dienaar van het evangelie
te Southill (Engeland)
Uit het Engels bewerkt
door D. Schot, Tholen
Immers is een ieder mens, hoe vast hij staat, enkel ijdelheid, Sela! Ps. 39
5. Edel of onedel, rijk of arm, geleerd of ongeleerd, hetzij wijs geacht of
voor een dwaas gerekend, in welke stand van het leven ook geplaatst, nochtans
is een ieder mens, zonder uitzondering, hoe vast bij ook staat, enkel
ijdelheid. Zo getuigt de eeuwige Waarheid: "en God zij waarachtig".
Rom. 3: 4.
Wat een slag voor de hoogmoed des mensen, hoe vernederend voor de hoge
waardigheid van de arme nochtans zichzelf verheffende schepselen, die zichzelf
achten iets te zijn, daar zij niets zijn. Gal. 6: 3. Waarlijk het is zo; het is
de vaste waarheid met de mens, hij is enkel ijdelheid.
Neem maar de mens op zijn beste, toen hij was in de staat der onnozelheid,
zelfs dan was hij der verandering onderworpen; want hoewel bij toen in ere
stond, nochtans, bleef hij daar niet lang en ofschoon bij in oprechtheid
wandelde, weldra viel bij in de zonde: ìImmers zijn de gemene lieden ijdelheid,
de grote lieden zijn leugen; in de weegschaal gewogen, zouden zij samen lichter
zijn dan ijdelheid". Ps. 65: 10.
De mens is alleen bestendig in het bijgeloof; alles wat in de mens en alles
wat rondom hem is, gaat voorbij,
Dit is inderdaad een treurig en ongewenst nieuws voor degenen die hun
schatten zoeken in de aarde, want hun bitter zoete beek van bedrieglijke
genoegens zal weldra opdrogen en zal hun noch wortel noch tak van ware vrede en
troost doen overblijven. De geestelijke staat van de gelovigen in Christus is
wel geordend, hij is voor geen verandering vatbaar, hij is, noch kan niet
onderworpen zijn aan de ijdelheid.
Een ieder van het menselijk geslacht heeft het kwade liever dan het goede;
de leugen, dan gerechtigheid te spreken, Sela! Ps. 51: 5. ìZij zijn vervreemd
van de baarmoeder aan; de leugensprekers doolen van moeders buik aan". Ps.
58: 4. De mens wordt als het veulen eens woudezels geboren". Job. 11: 12.
Inderdaad een droeve erfenis. O, gij die de afgoden van een vrolijke,
onbezonnen en verloren wereld najaagt, denkt hierop, gij tracht: "uw buik
te vullen met Oostenwind" - dit is uw lust - Job 15:.2.
In deze staat werd ik, ellendige, geboren te Trowbridge, op de vierde
Augustus 1815, een jaar in de jaarboeken der geschiedenis zeer opmerkelijk,
daar de vrede hersteld werd, na een lange, wrede, vernielende en bloedige
oorlog.
Ik was het elfde kind, ÈÈn werd er na mij geboren, een meisje, het twaalfde
dus, zij heette Rhoda - en stierf als kind. Toen was ik de jongste, het
troetelkind mijns vaders.
Maar nooit was er iemand, die zich zulk ene toegenegenheid meer onwaardig
maakte, ik was zulk een vader niet waardig.
Vele keren na zijn dood heb ik geweend, als ik gedacht aan zijn
vriendelijkheid en dat zo een goede, vriendelijke en teerhartige vader, zulk
een ongehoorzame zoon hebben moest.
De vriendelijkheid die mij van hem ten deel werd, was iets wonderlijks, de
behandeling daartegenover van mij was schandelijk. Het was niet anders en God
liet dit toe, ja bepaalde het, dat dit alles niet ten kwade, maar ten goede
moest medewerken.
"Alle dingen werken mee ten goede dengenen die God liefhebben".
Rom. 8: 28. De voorzienigheid Gods, stuksgewijze beschouwd, schijnt tegen ons te
zijn. Er is geen schoonheid in de afzonderlijke delen voor een gebouw
daargesteld, tenzij dan dat zij in de orde geplaatst worden. Zo ook is het als
wij Gods werk bezien ten halve, als verspreide stukken. Onze voetstappen door
deze akelige woestijn worden niet gereguleerd of bepaald door onze
verbeeldingen of bevattingen, maar door de wijsheid Gods, want God weet beter
wat goed voor ons is, dan wij dit zelf weten Als wij het einde konden bespeuren
van het begin af, hoe opgewekt zouden wij zijn onder alle beschikkingen. De
verdrukking ontneemt ons niets van onze ware en wezenlijke blijdschap; het is
veeleer een ruwe weg tot genietingen. Kwaad is datgene wat ons van God scheidt,
goed wat ons nader tot Hem brengt. "De ongerechtigheden maken een scheiding
tussen ons en God", werken dus altijd kwaad, Jes. 59: 2, maar de
verdrukkingen doen ons Hem te ernstiger zoeken. Hos. 5: 15.
Zo ondervond het mijn dierbare vader, niet alleen ten mijn opzichte, maar
in al zijn grote moeiten en beproevingen, die hij een menigte had.
Toen ik nog een kleine jongen was, ontkwam ik ternauwernood aan de dood.
Mijn zusters werkkamer was beneden mijn slaapkamer; en zij had juist het vuur
aangemaakt, toen ik in mijn dwaasheid naar beneden ging met mijn kleren in de
hand, om mij daarbij aan te kleden. Terwijl ik nu met mijn rug naar het vuur
stond, vatte mijn hemd eensklaps vlam en in een ogenblik stond ik in lichte
laaie.
Gillende, vlood ik in de kamer daarnaast, terwijl mijn vader, moeder en
zusters mij achterna kwamen en het vuur wisten te doven; doch ik was vreselijk
gebrand. De lidtekens hiervan zal ik tot mijn dood dragen, maar mijn einde was
er nog niet. De mond der wijsheid zegt ons: Daar is een tijd om geboren te
worden en een tijd om te sterven. Pred. 3: 2.
De tijd van onze geboorte, de verschillende dingen die ons gedurende ons
leven wedervaren, de tijd van onze dood, het is alles in de hand van God. mijn
tijden zijn in uw hand". Ps. 31:16.
God is de soevereine beschikker over de uitgangen van ons leven. Wat God
wil en beoogt geschiedt ongetwijfeld.
En al wat zo geschiedt, wordt voortgebracht in de meest geschikte orde. De
bedoeling van Gods wil wordt genoemd de Raad Zijns willens. Ef. 1: 11.
En die moet en zal staan, want er is geen verandering in God, "Want Ik
de Heere, worde niet veranderd". Mal. 3:6.
Tenzij Hij gebiedt, anders kunnen wij niet sterven.
Mijn vader heeft mij verteld, dat het een wonder was dat ik niet gestorven
ben in mijn prilste jeugd, want ik was toen zo zwak en naar het scheen menig
keer aan de poorten des doods. Nochtans, hier ben ik, ondersteund, bewaakt,
gevoed en gekleed door liet lieve, tedere, allerbeminnelijkste wezen. De
Verbonds-God van mijn ziel, het voorwerp van mijn hoop en de Rots van mijn
sterkte. Menigmaal zeg ik: Wat zal ik de Heere vergelden voor al zijn weldaden
aan mij bewezen?
Ik zal de beker der verlossingen opnemen en de Naam des Heeren aanroepen.
Ps. 116: 12, 13.
De psalmist geeft een zonderling antwoord op zijn eigen vraag, Ik zal de
beker der verlossingen opnemen. Het is een wijs antwoord.
De beste dank voor een
als mij,
Ellendig, arm, ontbloot,
Is van zijn gift, zo souv'rein vrij
Te maken in de nood,
Een pleitgrond en Hem keer op keer,
Te vragen om nog meer.
De beker der verlossingen, het deel van al het volk van de Heere. Hoe zoet
deze beker op te nemen, die gevuld is met reddende genade, de Heere dank te
zeggen voor al Zijn goedertierenheden aan zulke ellendige zondaren bewezen? Wat
een onderscheid was er tussen Zijn beker en de onze, de Zijn was gevuld met
toorn, de vreselijke vloek van God, de onze met barmhartigheid. Hij nam onze
beker uit de handen om ons de beker der zegeningen te geven.
O, wat al zoete teugjes heelt mijn ziel uit deze beker genoten! Ja, en bij
is nog altijd even vol, dorstige zielen mogen lang en grote teugen uit deze
beker trekken en evenwel vermindert bij niet tot in alle eeuwigheid.
God zij geloofd dat Hij mij doet zien en gevoelen de diepe armoede van mijn
ziel en dat Hij mij aan Zijn voeten brengt om naar barmhartigheid om te zien en
gezegend zij die genade, die mijn ziel hopen doet op Zijn barmhartigheid.
De zonden van mijn vleselijk hart begonnen, zelfs toen ik nog jong was, om
mij daaraan over te geven. De eerste stap die de weg opende voor al mijn
toekomstige daden van losbandigheid, was mijn liefde tot ijdel en los
gezelschap. Wij tonen de natuurlijke geneigdheid van ons gemoed uit het
gezelschap dat wij er op na houden, gemeenzaamheid en samenspreking doet ons
worden gelijk degenen waarmee wij verkeren. Elkeen wordt zonder twijfel door
zijn gezelschap gevormd, van nature bootsen wij na die wij beminnen en met wie
wij veel omgang hebben.
Die met de wijze omgaat, zal wijs worden, maar die der zotten metgezel is,
zal verbroken worden". Spreuk. 13: 20.
"En vergezelschapt u niet met enen grammoedige en gaat niet om met een
zeer grimmig man, opdat gij zijn paden ziet en leert en een strik over uw ziel
haalt". Spreuk. 22: 24, 25.
Zijnde een jongeling, was mijn element door het land te zwalken en dat in
gezelschap van andere jongelingen, overgegeven aan alle soort van ijdele
gewoonten. Doch bier heb ik wederom oorzaak om God te loven en te prijzen, dat
Hij mijn weg telkens omtuinde en mij belette van mijzelf nog dieper te storten
in de vreselijke kolken der zonde. Ik mocht doen wat ik wilde, maar mijn
consciÎntie geselde mij nu en dan geweldig, zodat ik bang was in liet donker of
als ik alleen slapen moest.
Dikwijls heb ik de dekens over mijn hoofd getrokken, zodat ik daardoor
verbazend zweette en ook bijna stikte, want ik beeldde mij in dat de Satan in
de kamer was. Ik had er geen denkbeeld van dat hij in mijn hart was en niet in
de kamer.
Deze aanvallen in en beroeringen van mijn gemoed waren evenwel van een niet
geringe invloed op mijn losbandig leven. Ik zocht mijn gemoed tot kalmte te
brengen door beloften en plechtige betuigingen, namelijk dat ik mijn
levenskoers veranderen zou.
Maar vleselijke betuigingen en beloften, gedaan om het geweten te smoren,
zijn als bolwerken van strostoppelen, een vurige pijl van de Satan, steekt ze
ras in brand, het was een zich beteren en zondigen en niets meer.
Wanneer het gemoed van de jeugd slechts een indruk had van de
noodzakelijkheid uit te zien, met wie men verbintenissen aangaat, dan zou men
meer op zijn hoede zijn.
O, wrede "vriendschap"! Indien de zondaren u aanlokken en verwilligt
niet. Spreuk. 1: 10.
Bij stukjes en beetjes brengt de mens zijn nek onder het juk. Zij die
denken dat zij zoveel over zichzelf te gebieden hebben, dat zij zullen slaande
blijven, alhoewel zij de gelegenheden tot zonde niet mijden, niet ijdele lieden
blijven omgaan en de plaatsen der ongerechtigheid blijven bezoeken, kennen niet
de onvastheid van de menselijke natuur.
De raad van de wijzen man is: "En komt niet op het pad der goddelozen;
en treedt niet op de weg der bozen. Verwerpt dien; en gaat er niet door; wijkt
er van en gaat voorbij". Spreuk. 4: 14-15.
Nu en dan kwam mijn vader er achter hoe mijn gedrag was en met welk
gezelschap ik omging, de een of ander moet hem dit gezegd hebben. Met welk een
vriendelijkheid en toegenegenheid berispte hij mij dan en bracht hij mij onder
het oog wat de gewisse gevolgen daarvan zouden zijn. Wat een uren van smart zou
ik mij bespaard hebben, had ik zijn raad opgevolgd. En ik geloof dat hij zijn
vermaningen deed vergezeld gaan met worstelingen van het gebed. Nochtans scheen
alles tevergeefs te zijn, want ik ging weerspannig voort op de weg der zonde.
Dikwijls heb ik gedacht aan de woorden van de dichter Hart:
"De Satan maakt zich
arbeid,
Om somm'gen te doen razen,
Doch bij mij vond en hield altijd,
Gerust op 't pad der dwazen".
Deze woorden drukken de gewaarwordingen van mijn ziel uit. Niettemin ging
mijn vader, zoals hij mij later heeft meegedeeld, voort met roepen en schreien
tot de Heere, voor zijn onwaardige, verstandeloze zoon. Welk een rijkdom van
barmhartigheden heeft God voor Zijn volk Hij zal hen uitstorten de geest der
genade en der gebeden. Zach. 12:10.
De tranen, zuchtingen en gebeden der gelovigen zijn een zaad, voortgebracht
door de geest van God - een goed zaad. Zij zaaien in de geest en zullen uit de
geest het eeuwige leven maaien. Deze zielswerkzaamheid noemt de Apostel
"goeddoende" niet vertragen; want te zijner tijd zullen wij maaien,
zo wij niet verslappen". Gal. 6: 8, 9. het licht is voor de rechtvaardigen
gezaaid en vrolijkheid voor de oprechten van harten". Ps. 97: 11. Hun
gehele weg over door dit leven, wordt het gezaaid; het zaad mag somwijlen lang
verborgen liggen onder de harde kluiten van moeite en droefenis, de droogte van
tegenstand mag er over uitgespreid zijn, maar in de voren der verdrukking ligt
het zaad der vreugde, dat zich ontwikkelen zal tot een oogst van blijdschap.
O, gij wenende, treurende, verdrukte gelovige, ga voort! Zaal uw zaad, het
mag voor een wijle verborgen liggen in de diepe voren., onder de sombere
aardkluit, in de koude onvriendelijke winter, twijfelingen en vrezen mogen zich
voordoen en alles zo het schijnt verloren zijn, maar op het einde zult gij met
gejuich maaien.
Toen ik veertien jaar was, werd ik in de leer gedaan bij een kleermaker,
doch ik maakte in dit vak maar weinig vorderingen, want mijn hart was gezet op
mijn zondige, vleselijke lusten, gelijk een David dorstte naar de waterstromen
der genade, zo dorstte mijn ziel naar de vuile, zwarte, bedorven stromen der
zonde.
Uit mijn eigen treurige ervaring, weet ik iets van de dwaasheid die er is,
in het vleselijk gemoed van de mens. "En dat ook het hart der
mensenkinderen vol boosheid is en dat er in haar leven onzinnigheden zijn in
haar hart". Spreuk. 9:3. En tenzij door de kracht Gods bedwongen, zal die
geweldige, koppige, halsstarrige geneigdheid tot alle boosheid haar kracht
ontplooien in opstand en vijandschap tegen God. Als slaaf van hun eigen lusten
zijn ze bezeten van een legioen van duivelen. Mark. 5: 4 5.
Ja, gelijk de man in het Evangelie, zullen ze alle menselijke banden
verbreken en van ÈÈn scheuren. Ook kan geen sterveling zulke bezetene Gadarenen
temmen. Wanneer een mens overgegeven is aan het geweld en de dwaasheid van zijn
eigen natuur, wat wordt de ziel dan overwonnen door onbesuisde en vuile lusten,
zij zullen weerspannig en met geweld op dien weg voortgaan. Niets kan die
woedende lusten betomen, dan alleen Hij die de zee haar perk zet.
"Gij heerste over de opgeblazenheid der zee, wanneer haar baren zich
verheffen, zo stilt gij ze". Ps. 89: 10.
Alleen de grote Bestuurder der Voorzienigheid kan de zondige wil bedwingen
en liet rumoer der lusten stillen.
De Heere alleen kan een perk zetten aan de zee der goddeloosheid, deze zee
zou alles overstromen, zo niet de Heere de lusten der mensen in hun goddeloosheid
bedwong.
Omtrent deze tijd begon ik de holen der ongerechtigheid te bezoeken, die
ellendige kroegen, niet zozeer om te drinken, dan wel om het gezelschap, want
dronkenschap verfoeide ik en daarvoor bewaarde mij ook de Heere in Zijn grote
barmhartigheid.
Vloeken was mijn gewoonte niet, uitgenomen nu en dan als ik toornig was en
mij dacht dat het dan verschoonbaar was. In kaartspelen, romanlezen en allerlei
beuzelachtige dingen had ik mijn behagen. Te dien tijde was er ene zaak die
mijn zondige genegenheden in de weg stond en dat was dat mijn vader er op
stond, dat ik op een bepaalde tijd thuis zou zijn. Menigmaal heb ik tot mijn
niet geringe ergernis, het gezelschap verlaten midden in het vrolijk
tijdverdrijf, zo ik het toen noemde, waarop ik de schampere gezegden, het
hoongelach en de smaad van mijn kameraden heb moeten aanhoren en dit louter om
de voor mij pijnlijke berispingen van mijn vriendelijke en waakzamen vader te
ontgaan.
Op andere tijden ben ik verlokt geworden tot zeer laat te blijven en heb
mij dan moeten bedienen van een of andere leugen, om mij te verschonen. O! hoe
verlangde ik er naar, vrij te zijn van zulke onaangename banden! Ik wreef mij
in de handen, bij de ijdele gedachte dat ik eerstdaags mijn eigen meester zijn
zou. Maar helaas! helaas! was dit inderdaad het geval geweest, ik zou heden
niet meer in het land der levenden zijn. Wat ene grote barmhartigheid is het
dat "we onszelfs niet zijn!". 1 Corth. 6: 19. De uitverkorenen zijn
in hun zondestaat in de hand van Gods liefde en barmhartigheid. joh. 10: 2829.
Hij heeft ze vastgehouden en zal ze niet los laten; Jezus, de gezegende
Verlosser heeft het rantsoen betaald voor gevangene zielen. Er behoeft niets
meer gedaan te worden bij wijze van verdiensten om ze te bevrijden uit de hand der
gerechtigheid. En op zijn eigen tijd zal Hij door een daad van Zijn eigen
levengevende kracht hen uit de heerschappij van zonde en Satan verlossen.
Zolang de zonde regeert, is Satan in het rustig bezit, hij heeft het hart des
mensen overweldigd en zijn troon van ongerechtigheid daarin opgericht en
beheerst ze als zijn gewillige onderdanen. En dit blijft zo totdat een sterker
dan bij, hem overwint". Luk. 11: 22.
Ene begeerte om het land te gaan doorzwerven en mijns vaders huis te
verlaten vatte in mij post. Om welke redenen ik dit doen wilde kan ik niet
zeggen en waarheen ik gaan zou, evenmin. Hoe vreemd dit schijnen mag, het is
niettemin de waarheid. Ik besloot dus te gaan landlopen en een goed huis, een
vriendelijke vader, een lieve moeder en zusters te verlaten. Wanneer ik nu nog
over deze dingen nadenk schijnt het mij zo dwaas en bespottelijk toe, dat ik er
mij niet genoeg over verwonderen kan. Maar het dwaze der wereld heeft God
uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zou". 1 Corinth. 1: 27. Wanneer
ik op deze mijn zondigen loopbaan terug zie, wat roep ik dan al menigmaal uit
met de geliefden Paulus: "O, diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en
der kennis Gods! hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen en onnaspeurlijk Zijn
wegen!". Rom. 11: 33.
God heeft het in Zijn voorzienigheid zo bestuurd, dat ons geen reden van
verachting tegenover anderen overblijft, want allen zijn gevallen in de kolk
der zonden. Het enige onderscheid dat er is, is dat deze of geen, wordt
toegelaten, tot een buitengewone laagte in de zonden weg te zinken,,opdat Hij
zou bekendmaken de rijkdom Zijner heerlijkheid over de vaten der
barmhartigheid". Rom. 9: 23. Van dien man in Jobs. 9, wordt gezegd dat hij
blind geboren was en dat dit geschied is, opdat de werken Gods in hem zouden
geopenbaard worden". Jobs. 9: 3. Zo worden sommige arme zondaren
toegelaten zich diep in de zonde te verlopen, opdat de genade Gods te
heerlijker zou geopenbaard worden te hunner zaligheid.
Verachte schepselen, arme verdrevenen, zullen door Hem aangezien worden,
terwijl anderen, achtingswaardig in het oog der wereld, zullen voorbijgegaan
worden. De Apostel zegt van zichzelf te zijn, "de grootste der zondaren,
opdat Jezus Christus in mij, die de voornaamste ben, al Zijn lankmoedigheid zou
betonen, tot een voorbeeld van degenen, die in Hem geloven zullen tot het
eeuwige leven". 1 Tim 1: 15, 16. Wat een dag zal dat zijn, wanneer al de
uitverkorene, verloste en geroepen kinderen van God, door Christus in de
tegenwoordigheid van de heerlijkheid Gods zullen worden ingevoerd met een
buitengewone blijdschap! Onder hen zal staan in de volkomenheid van des
Zaligmakers werk, dat gedenkteken van barmhartigheid, de gekruiste moordenaar,
op het laatste momentje gegrepen door de soevereine hand van eeuwige
barmhartigheid, van de rand des puts van eeuwige smarten. Ook ene Maria
Magdalena uit wie de Zaligmaker zeven duivelen uitgeworpen had en aan wie Hij
het eerst verscheen na Zijn Opstanding. Mark. 16: 9 en Luk. 8: 2. Die
schandelijke vrouw, die bij een ieder bekend stond als ene beruchte zondares.
Simon de FarizeeÎr achtte het zich tot schande, zulk een afschuwelijk schepsel
naast zich te hebben, want zij was in zijn huis geslopen, gehoord hebbende dat
Jezus er was. Zij stond achter aan Zijn voeten, waste ze met tranen van droefheid
en droogde ze al met het haar van haar hoofd. Deze man, dacht Simon, indien Hij
een profeet ware, zou wel weten, wat een hoedanige vrouw deze is, die Hem
aanraakt, want zij is ene zondares.
Evenwel berispte de Zaligmaker hem hierover scherp en gaf hem te verstaan
da t hij met al Zijn gewaande vroomheid, nooit tranen van goddelijke droefheid
gestort had en nooit die verootmoedigende daad der liefde en hoogachting
bewezen had gelijk deze vrouw. Luk. 7: 36-50. Zo zij een schandvlek op aarde
geweest is, zij is en zal voor eeuwig zijn een wonder in de hemel.
En Saulus van Tarsen evenzo "die dreiging en moord blies tegen de
discipelen des Heeren", Hand. 9: 1, zal heerlijk schijnen in die
doorluchtige Vergadering.
Ook zullen sommigen van de moordenaars van de dierbare verlosser gekleed
met de klederen der heerlijkheid dit zegepralend gezelschap vermeerderen.
Handl. 2:23-41.
Daarnevens een groot getal uit alle naties en tongen, hoereerders,
afgodendienaars, echtbrekers, dieven, gierigaards, dronkaards, smaders en
woekeraars, zullen dan als gerechtvaardigen, onder die zalige gemeente gevonden
worden. 1 Corinth. 6:9-11. Tollenaren en zondaren zullen de eigengerechtige
voorgaan in het Koninkrijk Gods". Matth 21:31. In dien doorluchtige dag
zal de Heere wonderbaar worden in allen, die geloven. 2 Tes. 1-10. De dag van
deze openbare heerlijkheid is vast bepaald. 1 Corinth. 15:24.
Welk een dag van verwondering zal het voor de heiligen zijn, wanneer zij
bevinden zullen, dat het alles hun verwachting ver, zeer ver overtreffen zal;
wanneer zij die duizenden, die eens in dien droeven staat der zonde en in
dierlijke wellusten geleefd hebben, nu zien zullen, ìblinken gelijk de zon in
het Koninkrijk huns Vaders". Matth. 13:43.
Niet slechts naar de ziel, doch ook naar het lichaam, zo-even uit het stof
en de staat des doods opgewekt, "nu gelijkvormig aan het heerlijke lichaam
van de verlosser". Phill. 3: 21.
O, mijn ziel verwonder u! Welk een overgelijkelijke liefde! Welk ene
eeuwige barmhartigheid! En dit aan de snoodsten der zondaren. De gedachten aan
de eeuwige heerlijkheid heeft mijn ziel verslonden, zodat ik bijna vergeten heb
de mesthoop van mijn vorige dwaasheid, zo hatelijk als het is.
Ik zal nu even terugkeren om een blik te werpen op de holligheid des
bornputs, waaruit ik door genade gegraven ben. Jes. 51: 1. Het onverklaarbaar
besluit om een zo goed thuis te verlaten, bracht ik in praktijk. Ik kan niet
precies het jaar meer zeggen, doch op zekere dingen lettende, moet het geweest
zijn in het jaar 1832. Het was vastenavonddag, in de maand Maart. Ik vertrok
met enige weinige dingen in een zak, bij mij, omstreeks zeven uur ës morgens.
Het goot water en al wat ik op zak had, was zeveneneenhalve cent; ook had ik
een paraplu bij mij, doch deze wierp ik over de hegge, zodra de bui over was.
Zo vertrok ik. O, dwaasheid in top! De herinnering zelfs daaraan smart mij
nu.
Ik ging in de richting van Westbury, omstreeks vijf mijlen van Trowbridge.
Het eerste wat ik deed toen ik daar aankwam, was een jas te verpanden, de enige
die ik met mij droeg - de enige die ik om het lijf had - en dat voor de som van
3 gulden. Nadat ik enige verversing genomen had, vertrok ik naar Warminster,
een mijl of tien van Trowbridge gelegen.
Te Warminster geraakte ik in gezelschap van een landloper die mij van alles
beroofde. In alle opzichten was hij precies de man die er de slag van had om
iemand te verlokken, die zulk een los gezelschap beminde. Hij informeerde al
direct of ik geld bij mij had en had dit ook al spoedig in zijn bezit, want
toen ik 's morgens mijn nachtlogies betaald had, bevond ik mij zonder geld en
zonder kameraad, want beide, geld en metgezel waren verdwenen.
Nadat ik echter een mond of wat brood, wat ik 's avonds had overgehouden,
gebruikt had, vertrok ik naar Salisburg, een twintig mijlen verder dan
Warniinster. Hier liep ik op de weg, zonder geld of metgezel. Niettemin ging ik
voort, zonder de minste vrees, met bedrieglijke denkbeelden als vervuld.
De honger deed zich weldra gelden, want jong zijnde, had ik een goede
eetlust. Nu schoot mij niets anders over dan bedelen of sterven, dus vroeg ik
hij enige bewoners aan de wegkant om onderstand, en hierin had ik succes, want
naar ik mij herinner, had ik, toen ik te Salisburg aankwam, enige stuivers,
behalve dat ik reeds wat had uitgegeven onderweg, om wat te kunnen eten.
Hoe goed is toch de Heere! Wat een ingewanden van barmhartigheid jegens
Zijn volk! In de stilte der eeuwigheid, voor de grondlegging der wereld heeft
Hij reeds bepalingen voor hen gemaakt, ben verkoren, hen gezegend, hen verordineerd
tot aanneming tot kinderen door Jezus Christus. En als zij in deze wereld komen
is Zijn oog van de Voorzienigheid op hen. "Op U ben ik geworpen van de
baarmoeder af, van de buik van mijn moeder aan zijt Gij mijn God". Ps. 22:
11.
Van onze geboorte af zijn de eeuwige armen onder ons.
De eeuwige Vader der barmhartigheid neemt ons onder Zijn hoe de van onze
eerste ademtocht af. Van het eerste momentje van onze levens zorgt Hij en neemt
ons in Zijn beschutting en laat niet af met ons te zijn, totdat wij tot de
aarde terugkeren. Jes. 45: 5. Nu ken ik er iets van, waarvan ik toen onkundig
was.
Mijn verongelijkte en beledigde vader, als door droefheid verslonden,
worstelde met Zijn God, ten mijn behoeve, smekende de Heere om mij
barmhartigheid te geven in de ogen der mensen. En de Heere hoorde en
beantwoordde deze smekingen voor zijn ellendigen en rebellerende zoon.
Jakob in zijn ongelegenheid zocht 't aangezicht van Zijn God: "En God
de Almachtige geve U barmhartigheid voor het aangezicht dies mans" Gen.
43: 14.
Het was bij het vallen van de avond toen ik te Salisburg aankwam. Niemand
kende mij en ook ik kende er niemand.
Nochtans, de Heere, tegen wie ik zeer zondigde, zorgde voor mij. Lof zij
Zijn onvergelijkelijke barmhartigheid tot in eeuwigheid.
Ik ontmoette een man aan wie ik vroeg of hij niet wist, waar ik voor enkele
stuivers nachtlogies zou kunnen bekomen. Hij nam mij toen van het hoofd tot de
voeten op en sprak zeer vriendelijk tegen mij; bij vroeg mij ook hoe ver ik
dien dag wel gereisd had, ja tot mijn verwondering onderzocht bij mij tot zelfs
in bijzonderheden toe.
Toen stak hij zijn hand in de zak en zei: hier is een kleinigheid om U te
helpen". Het waren enige koperen muntstukken, maar tot welk een bedrag,
ben ik nu vergeten.
"Nu", zei hij, Ik kan u een plaats wijzen waar gij een avondmaal,
logies en ontbijt voor niets krijgen kunt" - ik geloof, dat hij deze
"de Toevlucht" noemde en, ging hij voort, "dan houdt gij het
kleine bedrag voor morgen, om u op uw reis te helpen". Toen bracht bij mij
naar die plaats.
Nadat ik daar het avondmaal genuttigd had, ging ik naar bed. Het was er
veel schoner en aangenamer dan men er zou hebben kunnen verwachten en daar ik
erg vermoeid was viel ik spoedig in slaap.
Des morgens nam ik deel aan het ontbijt en nadat ik enige kleermakers
bezocht had om werk te vragen, doch zonder resultaat, vertrok ik naar
Winchester. Op de weg ontmoette ik niets bijzonders en het was zes uur toen ik
te Winchester aankwam. Ik deed toen onderzoek naar de kleermakersbeurs en daar
verschafte men mij logies.
Dit was op Donderdagavond, terwijl ik van huis gegaan was des
Woensdagmorgens. Des Vrijdagmorgens ging ik uit om werk te zoeken, maar dit
gelukte mij niet. Daarop verliet ik Winchester om naar Southampton te gaan,
alwaar ik des avonds aankwam en bij navraag de beurs vond, waar mij logies en
avondeten gegeven werd.
ës Zaterdagsmorgens vertrok ik naar Portsmouth en kwam des avonds te
Gosport aan. Nu daagde er een moeilijkheid op, ik was namelijk zonder centen.
Tussen Gosport en Portsmouth voeren er veerbootjes die passagiers overbrachten
voor ÈÈn stuiver per persoon.
Ik vroeg hoe ver het wel was als ik het water omliep en men zei mij dat dit
tien mijlen was. De honger kwelde mij, buitendien was ik vermoeid en uitgeput.
Toen dacht ik bij mij zelf "wat nu te doen? Tien mijlen lopen kan ik
niet, doch als ik kon oversteken naar Portsmouth dan zou ik gaan naar de heer
Doudney, hij is een vriend van mijn vader".
Zonder veel complimenten dus stapte ik in de boot, die juist naar
Portsmouth zou oversteken. Toen ik aan de anderen kant kwam, vroeg ik de
veerman even naar mij uit te zien, daar ik binnen enige minuten zou terugkeren,
wanneer ik klein geld had. ìIn orde" zei hij. Menigmaal heb ik gewenst
dien man nog eens te mogen ontmoeten om hem te kunnen bedanken en mijn schuld
af te doen.
Ik kwam te weten waar de heer Doudney woonde. Hij was de vader van de
tegenwoordige Dr. Doudney, van Bristol, een kind van God en bedienaar van het
Evangelie, in de Kerk van Engeland.
Ik maakte mij aan de familie bekend en kreeg enige verfrissing.
De oude heer Doudney was erg nieuwsgierig, meer dan mij wel lief was, doch
daar er een rijtuig voor de deur stilhield, werd een verdere ondervraging voor
het ogenblik onderbroken.
Enigen van het huisgezin zeiden: "Er houdt een rijtuig stil. O, zei de
oude heer, het zal een van onze vrienden uit Londen zijn". Toen riep een
van de familie uit: hier is de heer Warburton!" Nu moet ik mijn pen
neerleggen, want een vloed van tranen en mijn gewaarwordingen beletten mij voort
te gaan.
Des Vrijdags hoorde mijn vader in welke richting ik gegaan was en ging mij
achterna. De hand der Voorzienigheid bestuurde hem zo, dat hij de gehele weg
die ik gegaan was, volgde en voor zover ik mij kan herinneren kwam hij bij de
heer Doudney, twee uren na mij aan. Wat er toen volgde kan wel vermoed worden,
tranen van blijdschap vloeiden er overvloedig. Een zaak heb ik reden te
betreuren en dat is de onwaardigheid van hem, die de oorzaak was van zo veel
smart, pijn, moeite en onkosten voor zo'n vriendelijke, tere en godzalige
vader.
Doch kan in het besturen van deze onzinnige, dwaze en goddeloze handeling
om mijn thuis te verlaten niet de hand Gods opgemerkt worden? Gewis ja. De
aandrijving om dit te doen ging uit van de duivel en mijn boze hart, doch de allesbesturende
wijsheid om het goede uit het kwade te doen voortkomen is uit God. Dit blijkt
in de grote goddeloosheid der joden in het kruisigen van de Heere Jezus
Christus. "Om te doen al wat uw hand en uw raad tevoren bepaald had dat
geschieden zou". Handl. 4: 28.
De voorzienigheid van God is een schone keten van gebeurtenissen, zo wijs
aanÈÈngeschakeld dat op het einde alle dingen zullen medewerken ten goede,
namelijk dengenen die naar Zijn voornemen geroepen zijn". Rom. 8: 28.
Des Zondagsavonds predikte mijn vader te Portsmouth.
Diezelfden avond werd ene vrouw, die maandenlang in diepe zielesmart
verkeerd had, onder die bediening in vrijheid gesteld, zodat zij met blijdschap
huiswaarts keerde, zingende en prijzende de lof des Heeren.
Enige jaren naderhand, toen ik reeds was begonnen te spreken in de Naam des
Heeren, vertelde zij mij de omstandigheid.
"O", zei zij, ëin welk een benauwdheid, diepe smart en
twijfelmoedigheid had ik maanden achtereen verkeerd! Ik was bijna krankzinnig
en geheel teneinde raad. "Nu, ging zij voort, op zekere nacht had ik een
droom, een zeer opmerkelijke droom; in mijn droom kwam het mij voordat ik aan
het zeestrand stond; plotseling verhief zich een storm, de zee werd
buitengewoon woest en de golven gingen zo hoog als wilden zij alles
overweldigen.
Toen zag ik een man uit de zee opkomen, die over alle baren en golven naar
mij toekwam. Hij kwam dicht bij mij en zei: "De Heere zal spoedig komen en
u verlossen." Hieruit schepte mijn ziel moed en toen ontwaakte ik.
Des morgens vertelde ik de droom aan mijn man en zei: Indien ik ooit dien
man zie, dan zal ik hem herkennen. Ik kan zijn beeltenis goed voor mij
brengen."
ìNiet lang daarna", zei ze tot mij, "predikte uw vader op een
Zondagavond. Ik en mijn man zaten reeds op onze zitplaatsen toen hij uit de
kerkkamer kwam om de predikstoel te beklimmen. Ik wierp een blik op hem en mij
tot mijn man kerende", zei ik: "Dit is de man, die ik zag in mijn
droom". "God zij geloofd!" zei zij, de Heere sprak door hem tot
mijn hart en de zoete vrede die in mijn hart vloeide kan ik nooit
beschrijven". Haar naam was Tylford.
Ik hoorde haar de bovengenoemde omstandigheden verhalen met diepe
erkentenis en aandoening van het hart Onze God is almachtig, Hij alleen kan
wonderen werken Laat dan Zijn volk op Hem vertrouwen. Gods voorzienigheid en
genade beide ontsluiten Zijn macht en wijsheid. De Heere doe Zijn bevreesde,
zwakke en geschudde volk op deze dingen acht geven, opdat het wantrouwen in Hem
mag weggenomen worden. Op Dinsdagmorgen daarop volgende vertrokken mijn vader
en ik per diligence naar huis en kwamen des avonds daar veilig aan.
Naar het mij voorkwam, nam ik toen het vaste besluit mijn vroeger
gezelschap te vermijden en mij goed te gedragen en voor enige tijd ging dit
best. Al zulke voornemens zijn luchtkastelen, die met ÈÈn windstoot omver
liggen. Een rukwind van de satan zal ze als kaf voor de wind verstrooien.
In het geheim sloot ik mij weer aan bij mijn oude makkers in de zonde en
bezocht weer de oude plaatsen der ongerechtigheid. Toen overviel mij opnieuw de
lust om te gaan zwerven. Deze keer ging ik naar Grittleton, een dorp in
Wiltshire, daar kreeg ik werk en bleef er gedurende de zomer tot aan de slappe
tijd en keerde toen huiswaarts.
Maar er was net zo min rust in mij, dan er in de zee is. Jes. 57: 20.
Enige van mijn rondslenteringen ga ik voorbij, zonder daarvan melding te
doen.
In gezelschap van enen SamuÎl Hurd ging ik op zekere avond per wagen naar
Londen. Ik geloof, toch ben ik er niet zeker van, dat het was in de Lente van
het jaar 1835.
Ik kreeg daar werk en alles zou goed gegaan zijn, had ik maar zoveel lust
gehad in mijn arbeid, als ik dit had in plaatsen van vermakelijkheden.
Kort daarna ging ik weer op de loop. Ik vroeg mijn kameraad, SamuÎl Hurd,
of bij met mij mee wilde gaan naar Manchester.
ìNeen" zei hij, ik gevoel veel voor zee en heb plan daarheen te
gaan". "De zee is niets voor mij", zei ik, "ik ga naar
Manchester". Ik zag hem naderhand nooit weer,we scheidden en ik ging naar
Manchester.
Enige jaren daarna, hoorde ik, dat hij naar zee gegaan en verdronken was.
De een aangenomen, de ander verlaten.
Goddelijke Soevereiniteit! Niet ÈÈn mus zal er op de aarde vallen zonder uw
Vader. Matth. 10: 29. De voorzienigheid van God strekt zich uit over alle
schepselen en alle dingen, groot of klein, niets geschiedt er door enkel
toeval, want er zijn geen toevallige gebeurtenissen bij God.
Ik verliet Londen met voornemen naar Manchester te gaan, vele dingen
ontmoette ik op de weg, waarvan ik er slechts ÈÈn of twee noemen zal. De eerste
dag ging ik tot St. Alban's. Toen ik Londen verliet had ik negentig centen op
zak en wat brood en water, dit was alles. Ik kreeg ergens in St. Alban's logies
en trachtte daar werk te vinden, doch dit liep tegen en toen nam ik mijn
zwerftocht weer op.
Ene zaak kan, ik niet vergeten, het was bijtend koud en er viel sneeuw. Ik
kwam aan een herberg die aan de weg stond, waar juist ÈÈn der omnibussen die op
Londen reden van paarden verwisselden en de stalknecht bracht de paarden in de
stal. Deze vroeg ik hoe ver het nog was naar Dunstable "Vijf mijlen",
zei hij, maar gij bent toch net voornemens nog vanavond daarheen te
gaan?". Ja", antwoordde ik, maar wat ik er moet beginnen, wanneer ik
daar kom, weet ik niet".
Daar komt gij niet levend, zei de man en inderdaad ik was koud, vermoeid en
hongerig, zonder een duit op zak.
"Aha", zult gij zeggen, "dat was uw verdiend loon",
maar stop, wie onderscheidt u? Indien dit zo is, lees 1 Corinth. 4: 7.
En als gij geleid wordt om op deze woorden behoorlijk acht te geven, dan
zult gij aflaten van uit de hoogte te spreken.
"Kom binnen", zei man. Hij bracht mij toen in de gelagkamer, waar
een aangenaam vuur brandde. "Ga zitten", zei bij, "en ik zal
spoedig terug zijn". Binnen enige minuten bracht hij mij een pint bier en
een goed stuk brood met een flink stuk vlees er op. "Ziedaar, oude jongen,
probeer eens, het zal u tenminste zo goed bekomen, als naar Dunstable te gaan.
Ik kom direct bij u, als ik even mijn paarden zal verzorgd hebben".
Toen hij teruggekomen en gezeten was en zelf enige verversing genomen had,
zei hij: ìIk kan u een goede slaapplaats geven op de warme stalzolder, daar
hebt gij goed zuiver stro om op te liggen en warme kleden om u te dekken.
Ikzelf heb daar ook menig keer geslapen, als onze herberg overvol was".
Ik geloof dat de God mijns Vaders zijn gebeden verhoorde en dat Hij in
antwoord op zijn smekingen mij genade gaf in de ogen van deze man. Hem zij lof
en aanbidding toegebracht!
Wat Hij geeft, vergaderen wij en niet meer noch minder. Ps. 104: 28.
O, dat ik hem kon loven en prijzen naar de begeerte van mijn ziel!
"Het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn, dat
Zijn barmhartigheden geen einde hebben. Zij zijn alle morgen nieuw"
Klaagl. 3: 22-23.
Met betrekking tot de tedere barmhartigheden van onze God staat geschreven:
"Wie is een God gelijk Gij, die de ongerechtigheid vergeeft en de
overtreding van het overblijfsel Zijner erfenis voorbijgaat? Hij houdt Zijn
toorn niet in eeuwigheid, want Hij heeft lust aan goedertierenheid". Micha7:18.
Het aantrekken van nieuwe vrienden, hoe groot hun aantal ook, drukt niet
die liefde uit, die men betoont, wanneer men de ingewortelde vijandschap van
een gezworen vijand overwint en van een vijand een vriend maakt. God zegt niet
dat Hij een welbehagen heeft in de engelen die nooit tegen Hem zondigen, dat
zou te weinig zijn voor Zijn oneindige Majesteit, te eng en te bekrompen voor
de hoogte, diepte en breedte van Zijn eeuwige liefde. Ephez. 3: 18, 19. Het
zijn de diepten van onze ellende, die bediend worden uit de diepten van Zijn
liefde.
De man die des avonds zo vriendelijk voor mij geweest was om mij te eten te
geven en op de stalzolder ene goede slaapplaats te bereiden, overlaadde mij ook
aan de morgen, bij vernieuwing, met zijn vriendelijkheid en gaf mij een flink
ontbijt. Hij toch wist niets van mij af, noch waar ik vandaan kwam. God gaf het
in het hart van de man en hij bracht de vriendelijkheid naar buiten die God in
hem werkte, zo was hij Gods dienaar en mijn vriend.
Te dien tijde echter schreef ik dit alles dwaas toe aan de fortuin.
Naderhand ben ik in staat gesteld geworden met dankbaarheid de hand van
mijn hemelse Vader daarin te zien.
Nadat ik het ontbijt, dat de man zo vrijgevig en opgeruimd mij toediende,
genoten had, ging ik mijns weegs. Wanneer de honger mij perste en ik uitgeput
raakte nam ik mijn toevlucht tot bedelen en daarin ontmoette ik altijd de hand
der barmhartigheid en dat juist zoveel, dat ik niet van gebrek en honger
omkwam.
Een of tweemaal vond ik nachtverblijf in schuren en zo ging ik voort, tot
ik een ontslagen soldaat ontmoette. Ook hij moest naar Manchester en was
ongelukkigerwijze er niet veel beter aan toe dan ik. Hij zei mij dat bij dien
dag nog niets gegeten had en, naar ik mij goed herinner, was het toen niet ver
van twee uur.
"Dan staat gij er nog slechter voor dan ik", zei ik, "want
ik heb nog vijf centen, hoewel dit ook alles is, wat ik in de wereld heb, hier
neem die en koop er brood voor". Dit deed bij, want toevalligerwijze
passeerden wij een winkeltje. en inderdaad, de arme kerel verslond het, om het
zo eens uit te drukken.
Zo gingen wij samen en deelden ook gelijk op, onderweg bedelende totdat wij
kwamen in de nabijheid van Weedon.
Toen zei mijn kameraad: ìIk ken een sergeant in de kazerne te Weedon, dien
zullen wij gaan bezoeken".
Het zal bijna vijf uur geweest zijn, denk ik, toen wij in de kazerne
kwamen. Spoedig vonden wij de sergeant. Hij ontving ons zeer vriendelijk en
bracht ons wat voedsel. Gij moet van nacht en morgen bij mij blijven", zei
hij. Dit was goed nieuws voor mij, want deels door het onsmakelijk eten, deels
door de nacht in schuren door te brengen, was ik bijna ziek geworden. Wij
bleven er dus de volgende dag en nacht en toen vertrokken wij weer.
Dan hadden wij weinig, dan weer niets, totdat wij nabij Stafford kwamen, ik
was toen als uitgeput van gebrek en doodmoe van het voortdurend lopen, daarbij
kwam dat mijn enkels zo gezwollen en pijnlijk waren, dat ik ternauwernood lopen
kon. Toen wij in Stalford kwamen zag ik er uit als een arm, kreupel, ellendig schepsel,
ik had geen duit in de wereld en dat in een vreemde plaats.
Wij gingen een straat in en ziet aan de deur van een bierhuis stond een
sergeant die rekruten wierf. Ik ging naar hem toe en zei dat ik dienst wenste
te nemen. Daarop gingen wij binnen en hij gaf mij zestig cent, ook belastte hij
wat eten, op zijn kosten. Dien nacht sliepen wij daar.
Des morgens liet ik mijn kameraad te bed liggen, daar ik met de sergeant
meeging, om bij de dokter te worden onderzocht. De dokter wilde mij echter niet
goedkeuren omdat mijn enkels zo gezwollen waren.
Toen ik weer bij de sergeant kwam en hem dit meedeelde, zei bij: ìOnze
dokter te Bolton zal u wel goedkeuren, als gij er heen gaan wilt, zal ik u een
bewijs meegeven dat u hem kunt overhandigen, buitendien geef ik u zestig cent
en nog een ontbijt".
ìNatuurlijk wil ik gaan", gaf ik hem ten antwoord. Wij gingen toen
terug naar het bierhuis en daar was mijn eerste werk naar mijn kameraad te gaan
zien, die op dezelfde kamer met mij geslapen had. Tot mijn verbazing echter was
hij met de noorderzon vertrokken en uit mijn pakje wasgoed had bij meegenomen
twee paar schone kousen en een hemd, dus had hij mij ten laatste nog beet
genomen.
Nadat ik het ontbijt dat de sergeant had besteld, genuttigd had, gaf hij
mij zestig cent en een bewijsje voor de bevelvoerende officier van de kazerne
te Bolton.
Nu had ik een gulden en twintig cent. Hoe ik buiten de stad gesukkeld ben
weet ik niet, want inderdaad, ik was er slecht aan toe.
Niettemin gelukte het mij een paar mijlen buiten de stad te komen, daar
opende ik het bewijs dat de sergeant mij had medegegeven, scheurde het stuk en
zag af van mijn voornemen om naar Bolton te gaan.
Op dat ogenblik kwam er een omnibus aanrijden, die naar Manchester moest,
de koetsier en conducteur voorop en twee dames er in.
Toen de koetsier stil hield, vroeg de conducteur aan mij: ìwaar moet gij
naar toe, oude jongen?" naar Stone", riep ik. Spring op dan, gij mag
een eind meerijden", zei hij.
Niets kon mij meer welkom zijn dan dit. Een weinig voortgereden zijnde zag
ik mijn oude kameraad een eind vooruit lopen en toen wij hem voorbijreden,
schudde ik nog mijn hoofd tegen hem, doch bleef evenwel zitten.
Te Stone aangekomen zijnde, vroeg de conducteur mij of ik nog verder wilde.
Ik zei dat ik plan had naar Manchester te gaan. "Goed, wij hebben geen
passagiers, dus kunt u blijven zitten en dan zullen wij er u brengen", zei
hij. Weer een bewijs van de genadige goedertierenheid en vriendelijkheid van
God, tegenover helwaardige rebellen.
O, wat een zorgende God, niet alleen voor Zijn vrienden, maar zelfs voor
Zijn vijanden! Zijn Naam zij geloofd. Want indien wij, vijanden zijnde, met God
verzoend zijn door de dood Zijns Zoons, veel meer zullen wij, verzoend zijnde,
behouden worden door Zijn leven". Rom. 5: 10.
Ik denk dat het omstreeks zeven uur was, toen de wagen op zijn eindstation
arriveerde, midden in Manchester.
Nadat ik de koetsier en de conducteur bedankt had voor mij zo een eind
voort te helpen, ging ik een logies zoeken voor de nacht.
Daar stond ik in het midden van een der grootste steden van Engeland,
vreemd aan iedereen en iedereen vreemd aan mij. De rust in de wagen had mij
goed gedaan, want nu kon ik veel beter lopen.
De nacht bracht ik door in een logement en ës morgens informeerde ik naar
de weg naar Rochdale Daar vond ik mijn broer William en hij bracht mij bij de
heer Kershaw. Deze sprak zeer vriendelijk tegen mij, ja de aangenaamheid en
toegenegenheid die hij daarin openbaarde, persten de tranen uit mijn ogen. Doch
meer dan alleen menselijke kracht wordt er vereist om ene ziet van Satans macht
te bevrijden. Niets minder dan de macht van Hein die bewezen is te zijn de Zoon
van God en die in de wereld gekomen is om de werken des duivels te verbreken,
kan dit doen. De duivel zoekt de eeuwige ondergang van het gehele menselijk
geslacht, maar Christus is gekomen om zijn Koninkrijk te verbreken, door de
uitverkorenen als een vuurbrand te rukken uit de eeuwige toorn. Geen van huil
zal verloren gaan.
Van Rochdale ging ik naar Whitefield, waar mijn oom William, mijns vaders
broeder, woonde. Hij ontving mij zeer hartelijk en ging met mij naar een George
Barrow te Radeliffe, een kleermaker, die mij werk verschafte.
Mijn oom had een zoon gehad, die ook Jan heette. Dit was de aanleidende
oorzaak dat mijn oom zeer veel van mij hield en ik er een buitengewoon goed
kosthuis had. Ik bleef er zo al een maand of drie, want toen begon mijn
vroegere geneigdheid weer te keren en mijn gedachten vestigden zich er op
andermaal te gaan zwerven. Dit nu was de laatste keer, tenminste op zodanige
wijze.
Nog zwerf ik nu en dan door het land, doch wat een onderscheid!
Voorheen tot droefheid van mijn vrienden, nu tot blijdschap van sommigen,
die zich mogen verheugen in de boodschap, die God mij doet uitdragen.
Van eeuwigheid af heeft God gedacht aan het onderwerp van liefde en
barmhartigheid, opdat Hij in de volheid des tijd zou hebben ene Gemeente uit
arme zondaren bestaande en dat Hij deze Gemeente in de wereld zalven zou. Alzo
zegt de Borg onder het zinnebeeld van "De Wijsheid" ìIk ben van
eeuwigheid af gezalfd geweest, van de aanvang, van de oudheden der aarde
aan". Spreuk. 8: 23.
In het voornemen Gods was Zijn Gemeente in Hem gezalfd mijn vermakingen
zijn met der mensenkinderen" vers 31. Wij zien het hoofd en de leden in de
Raad des Vredes samen verenigd, Zach. 6: 13, zelfs aleer de bergen ingevest
waren, voor de heuvelen was ik geboren". Spreuk. 8: 25. Dit was het grote
doel, wat God beoogde in het scheppen der wereld. "Gij, Heere, bent
waardig te ontvangen de heerlijkheid en de eer en de kracht, want gij hebt alle
dingen geschapen en door Uw wil zijn zij en zijn ze geschapen". Openb. 4:
11.
In niets neemt God zo een welbehagen dan in zijn Kerk en het welbehagen des
Heeren zal door de hand van Christus gelukkig voortgaan. Jes. 53: 10. Het
welbehagen des Heeren is, dat Christus vele leden zou samen brengen tot ÈÈn
kerk of lichaam en wel uit alle geslachten en naties, hen verenigende door de
band des Vredes.
ìDe ijver des Heeren der heirscharen zal zulks doen", Jes. 9: 6. Het
Evangelie zal veld winnen en voortgaan, ondanks al de pogingen der vijanden om
dit te beletten. Wat ene sterke bemoediging voor het geloof vloeit uit deze
zaak, dat het werk van Christus ten onze nut genoemd wordt het Welbehagen des
Heeren. Wij kunnen immers ook voor nodige dingen ons met des temeer vertrouwen
tot de mensen wenden, wanneer wij weten dat het hun welbehagen is, ons die te
geven.
Ziet de hand van Christus in Zijn, Gemeente te zalven naar
Nieuwtestamentische wijze. Drieduizend werden er onder ene predikatie bekeerd.
Handl. 2: 41.
In het samen voegen, verenigen en zalven van Zijn Kerk, beoogde God
inzonderheid twee dingen, Zijn eigen heerlijkheid en de aanbidding van Zichzelf
door Zijn Kerk.
Het heeft de Vader behaagd dat in Christus alle volheid der genade wonen
zou. Niet zodanig in Hem besloten, dat zij niet kan te voorschijn treden, maar
dat Zijn Kerk in verscheidene wegen, tijden en omstandigheden, uit Zijn
volheid, genade voor genade ontvangen kan.
Dit nu wordt niet teweeggebracht door menselijke kracht, menselijke
geleerdheid, menselijke welsprekendheid of menselijke uitvinding, want dan zou
de Kerk staan in de wijsheid des mensen, in plaats van in de kracht Gods. 1
Corth. 1: 5. Dit is het Woord des Heeren: Niet door kracht, noch door geweld,
maar door mijn Geest zal 't geschieden, zegt de Heere der Heirscharen".
Zach. 4: 6. Daarom heeft de Heere, na de rijkdom Zijner goedertierenheid
enkelen uit de dwaaste, geringste, onkundigste en ongeschikste mensen
uitgekipt, ze met genade begiftigd, voorbereid door ene zoete bevinding en
daarbij het nodige licht en verstand geschonken, om te kunnen dienen in Zijn
Wijngaard, teneinde het Evangelie te kunnen prediken. En wanneer dan hun voet
gedoopt wordt in de olie der vreugde, dan zijn zij hun broederen aangenaam. Deut.
33: 24. Onder deze ben ik de ellendigste en de minste.
Maar om terug te keren. Ik heb kennis gemaakt met een jong mens, van even
dezelfde aanleg om te zwerven als ik zelf. Wij kwamen overeen samen op stap te
gaan.
Ik herinner mij niet de juiste tijd toen wij onze reis begonnen, dit alleen
weet ik, dat het was in het vroege van de zomer van het jaar 1837.
Mijn kameraad had enig geld en ik ook een paar schellingen. Wij begaven ons
op weg naar Birmingham, vandaar naar Cloucester, van Gloucester naar Cirencester
en van Cirencester naar Trowbridge. Het was op een Zondag, des middernachts,
toen wij daar aankwamen, doodop en zonder geld.
Ik ging naar het huis van een gehuwde zuster en klopte ze uit bed. Mijn
vader was toen van huis en de heer Philpot had die dag zijn beurt vervuld. Mijn
zuster, mejuffrouw Earle, gaf bericht aan mijn zusters die thuis waren, dat ik
bij haar was, waarop mijn zuster Ruth dadelijk kwam aanlopen en zeer sterk bij
mij aandrong dat ik naar huis gaan zou. "Neen", zei ik, dat nooitî. Zij
weende en smeekte mij toch naar huis weer te keren, doch haar tranen en
smekingen waren niet van invloed op mij.
O, snode ellendeling! Ik haat mij zelf! O, wat een barmhartigheid dat God
mij niet met ÈÈn klop voor Zijn aangezicht wegdeed. Zijn Naam zij geloofd! Hij
is goed. O, wonder van genade!
"Gij hebt gaven genomen om uit te delen onder de mensen ja ook de
wederhorigen". Ps. 68: 19. Rebellen die tegen God hebben gerebelleerd,
tegen de wens en de raad der ouders, tegen de Wet der mensen, worden vergund te
delen in de rijkdom van Zijn genade, en zich door de liefde te onderwerpen aan
de gehoorzaamheid van de Zoon van God. Overgezet uit het koninkrijk der
duisternis in het Koninkrijk der genade Gods, worden hun de weldaden
toegedeeld, die voor boezemvrienden bestemd zijn.
Wanneer de genade het hart van een rebel overwonnen heeft en de sterkte der
zonde daarin is neergeworpen, dan maakt de Heere der Heirscharen hen tot
verheerlijking van Zijn Naam, tot een levende tempel, waarin Hij wonen wil.
Als ik mij goed herinner gaf mijn zuster mij vijf schellingen. Daarmee
gingen ik en mijn metgezel in de zonde, naar Bristol. Ik dacht er nu over om
Trowbridge voor altijd de rug toe te keren. "De raad des Heeren zal
bestaan".
Mijn kameraad en ik scheidden spoedig nadat wij Bristol verlaten hadden;
wat van hem geworden is, weet ik niet.
Nadat hij mij verlaten had, kreeg ik weinig te eten, soms dacht ik van
gebrek om te komen. Nochtans ging ik voort (uiterste onwetendheid!)
Een goed thuis te verlaten voor armoe, vodden om 't lijf, en ellende.
Ene zaak kan ik niet vergeten, duizend keren wel heeft mijn ziel er met
dankbaarheid over nagedacht. Gedurende verscheidene dagen had ik rond gedwaald,
ik leed honger en sliep in schuren of waar ik maar onderdak krijgen kon. Op
zekere middag zette ik mij neer op een hoop stenen aan de wegkant liggende en
daar was juist het punt waar een zijweg uit de hoofdweg liep. Daar enige tijd
gezeten hebbende stond ik op om mijn weg te vervolgen, toen er een stem tot mij
scheen te zeggen: "Ga die weg in". Dit had zulk een kracht op mij dat
ik terug ging om die weg eens te bezien. Nadat ik een ogenblik die weg had
ingezien en niets vindende wat mij aantrok, keerde ik terug de hoofdweg in.
Ik had nog slechts enige treden gedaan of weer kwam de gedachte in mij op:
"Ga die weg in". Deze keer ging ik inderdaad die weg in en vond het
een eenzame weg, er stonden bomen aan weerszijden en dat maakte hem nog
somberder. Toen ik zo voortwandelde kwam er in mij op, dat dit juist de plaats
was om diefstal te plegen. Terzelfder tijd zie ik een heer aankomen, ik nam hem
goed op en toen hij nabij gekomen was zag ik dat hij een gouden horlogeketting
droeg. Nu werd ik krachtig aangevallen hem om het horloge te vragen. Ja ik kwam
tot het besluit alles op 't spel te zetten om het te krijgen.
Met deze boze overlegging in mijn gemoed ging ik op hem toe en zou juist om
het horloge vragen, toen mij op 't zelfde ogenblik de moed ontzonk, mijn hart
sloeg mij en mijn lichaam beefde bij de gedachte dat Gods oog mij zag en dat Hij
mij in ÈÈn ogenblik zou kunnen doden.
Ik ging dus die heer voorbij, in het besef dat ik een misdadiger was, want
God alleen kende mijn gedachte.
Een honderd meter verder kwam ik aan een huis, waar een vrouw aan de poort
stond. Zij vroeg mij of ik op de weg een kleine jongen tegengekomen had. Ik zei
ìJa", en beschreef hem, hoe bij er uit zag. Ik had hem met andere kinderen
zien spelen. "O", zei ze, daar ben ik blij om". Ik vroeg haar
toen mij wat water te willen geven en tot mijn verwondering zei zij: Wilt gij
er niet wat in komen en rusten?" Dit aanbod nam ik gretig aan en volgde
haar in huis. Zij zette nu wat brood en vlees op tafel, zeggende
"Gij bent welkom".
Zonder verder onderzoek maakte ik van de maaltijd gebruik en at ik tot
verzadiging toe; in plaats nog van water, bracht zij bier. Toen ik opstond om
mijn reis te vervolgen gaf zij mij bovendien nog enige stuivers in de hand.
Nu, vanwaar komt dit alles, dan van de hoge hand Gods?
Hij die een Abimelech weerhield van tegen Hem te zondigen Gen. 20: 6, weerhield
mij dat ik geen openbare roverij pleegde. Voorts, als ik bijna van honger
omkwam en het van zwakheid zou moeten opgeven, gal Hij het in het hart van een
vreemdelinge mij eten voor te zetten. Hoe waar is dit Woord: "De harten
van allen zijn in de hand des Heeren". Spreuk. 21: 1. "En het vee op
duizend bergen is Mijn". Ps. 50: 10. "En het goud is Mijn en het
zilver is Mijn". Hagg. 2: 8.
Hij is de Almachtige God, bezitter van hemel en aarde en de Vader der
eeuwigheid van Zijn beminde volk. Mijn ziel, loof de God aller genade, want
niemand heeft meer oorzaak; Hij heeft uw leven verlost van het verderf, door
koping, door kracht en door dagelijkse zegeningen. Daarom, laat al dat in mij
is, Zijn heiligen Naam loven. De Heere denkt aan Zijn volk". Ps. 40: 17.
Hij dacht aan hen in de eeuwigheid. Hij denkt aan hen wanneer zij in deze
wereld komen, in al hun omzwervingen, wanneer zij de begeerten van hun vlees
zoeken te voldoen; Hij denkt aan ben in hun pelgrimsreis nadat zij door genade
geroepen zijn.
Hij denkt voortdurend aan hen, want zij zijn in Zijn handpalmen gegraveerd.
Ik was nu op weg naar Exeter. Het was op de avond van de 10den juli 1837,
dat ik daar aankwam. Op de morgen van de 11e tekende ik bij het 37ste regiment
voetvolk. Nadat ik mij verbonden had kreeg ik enige dagen vrij voor ik naar
Plymouth, het station van het regiment, heen moest; en met schaamte moet ik het
nu belijden, die dagen waren, zoals ik dwaas dacht, gouden dagen van genoegen;
tot zulk een lage staat was ik vervallen. Maar de zaligheid is uit genade,
opdat God daarin verheerlijkt worde. Hij kipt soms de grootste der zondaren
uit.
Mannasse werd geroepen nadat bij toverij gepleegd had. Saul als een
Godslasteraar. Tollenaren en hoeren gaan in het Koninkrijk Gods. Matth. 21: 31.
O! zoete genade, hoe dierbaar is het geklank dat een goddeloze als ik tot
zaligheid brengt
Op zekere dag waren ik en nog enige rekruten onder leiding van een
korporaal, naar Plymouth Citadel gegaan.
Alles was nieuw voor mij; de plaats nieuw, het gezelschap nieuw, de koers
van leven - die van een soldaat namelijk - alles nieuw. Niettemin gevoelde ik
mij al direct thuis; het was erg aangenaam, vermaak volop, geen besnoeiing van
de vleselijke begeerlijkheden.
"Nu heb ik het eerst bij het rechte eind", dacht ik, alleen mijn
plicht doen en zindelijkheid in het oog houden en dan kan ik verscheidene uren
per dag gaan waar ik wil, zonder dat er over mij kan gesproken worden".
Een ding ben ik mij goed bewust, namelijk, dat noch zonde, mensen of boze
geesten een ziel kunnen dringen voorbij de lijn, of over de grens, door God
bepaald. Zo dit waar was, dan zou niet een ziel gered worden.
Een ieder staat van nature in vijandschap tegenover God, onder de
heerschappij der zonde en is een gewillige slaaf van zijn begeerlijkheden. Wanneer
een gelovige terugblikken mag op zijn afgelegde weg, op dat deel van de weg,
dat overschaduwd was door de donkere wolk des doods, toen hij de aandrang van
zijn vleselijke lusten volgde, dan zal hij zien dat een ongezien oog over hem
waakte, dat een ongeziene kracht hem bewaarde en dat, wanneer bij aan zichzelf
was overgelaten geworden, bij gewis zich zou gestort hebben in de eeuwige
ondergang.
Hoe menigmaal gedenken degenen, die van de bodem des puts zijn opgehaald,
aan de overklimmende en wonderlijke genade van God, die hun verloste van hun
ijdele wandeling. Zij worden daardoor opgeleid tot de fontein, verkiezende
liefde, uitverkoren in Hem, voor de grondlegging der wereld, Ephez. 1-4. Ja, in
het voornemen Gods, waren zij de Zijn, toen zij niet aan Hem konden denken.
Ere rust voor eeuwig op het hoofd van de verlossende liefde, die ons deed
stilstaan, toen wij waren op het hellend vlak naar de bel toe. Hij kwam ons
opzoeken en haalde ons op uit het slijk van onze onwedergeboren staat en zette
onze voet op de rots der eeuwige waarheid.
De tijd was nu aangebroken, bepaald in Gods eeuwige raad, om mij te stuiten
in mijn zondenloop. Noch zonde, wereld, dood of hel kan de ziel ÈÈn ogenblikje
langer vasthouden. De waarachtige bekering is zeer tegenstrijdig aan de
denkbeelden van velen, die denken dat zij een handje moeten helpen, daarom
spreken zij van de aangeboden genade en dat de Heere klopt aan de harten van
arme zondaren en dat zij de macht bezitten deze genadige aanbieding aan te
nemen of te verwerpen. Dit is slechts een verbeelding in de hersenen van de
vrije-wil-drijvers. Het heeft geen grondslag in het Woord van God. De eeuwige
Waarheid zegt: "Uw volk zal zeer gewillig zijn op de dag van Uw
heirkracht". Ps. 110: 3. En wederom: "Welke niet uit de bloede, noch
uit de wil des mans, maar uit God geboren zijn". joh. 1: 13. En wederom:
"Maar wanneer het God behaagd heeft, die mij van mijn moeders lijf aan
afgezonderd heeft en geroepen door Zijn genade, Zijn Zoon in mij te
openbaren". Gal. 1: 15-16. Nog eens: "Niemand kan tot Mij komen,
tenzij dat de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke". Joh. 6:44.
Het werk der Wedergeboorte is krachtdadig en wonderbaar.
Het is een opstaan van de dood in liet leven. "En u heeft Hij mee
levend gemaakt, daar gij dood was door de misdaden en de zonden". Ephez.
2: 1.
Toen wij vielen in de afgrond van de geestelijken dood, was 'liet in het
beeld van de gevallen Adam. En gelijkerwijs wij het beeld des aardsen gedragen
hebben, alzo zullen wij ook het beeld van de hemelse dragen". 1 Corinth.
15: 49. De weldaad der wedergeboorte is een vrucht, springende uit de dood en
de opstanding van Christus. God heeft de genade en is de God des Vredes alleen
als bevredigd door de dood van Christus.
Jezus Christus is hun rantsoen, de fontein des levens voor onze zielen en
zo komt de eer van onze algehele herstelling alleen toe aan onze Verlosser.
Licht en leven komen in het geweten op het ogenblikje der wedergeboorte.
"De opening Van Uw Woorden geeft licht, de slechte verstandig makende. Ps.
119: 130.
Het eerste werk van de Geest is ons een gezicht te geven van onze snoodheid
en zondigheid en in ons te werken ene vrees voor de verdienden toorn, daarom
ook genoemd een geest der dienstbaarheid en het is ook ene vreselijke
dienstbaarheid. De verschijning van de oude zonden in ons, kwelt de ziel dag en
nacht. De pijlen des Almachtigen komen in, welker vurig venijn des mensen geest
uitdrinkt, en de verschrikkingen Gods rusten zich als in slagorde tegen de
zondaar. Job. 6: 4.
Iedere pijl die God in ons hart drijft, hebben wijzelf gemaakt; onze zonden
zijn als pijlen tegen God, die Hem noch wonden, noch schaden kunnen. Nu, God,
bij wijze van spreken, neemt deze pijlen, doopt ze in toorn en schiet ze terug
in onze borst. Met te zondigen beginnen wij de oorlog tegen onszelf.
O, wat een heirleger van zwarte, monstrueuze zonden zetten zich tegenover
de ziel. Regiment na regiment; hier komt een compagnie van vloeken, daar een
compagnie van leugens, daar een eskadron van kaartspelen, daar een legioen van
onreine gedachten. Er is geen ontvlieden aan zulk een heirleger; zij zijn van
binnen, en inwendige wonden en ontsteltenis is het verschrikkelijkst. Een
gewonde geest is iets vreeslijks.
Daarom zegt de Heere: ìIk zal u straffen en zal 't ordentelijk voor ogen
stellen". Ps. 50:21.
De zonden van gedachten, van onze kindsheid, van onze mannelijke jaren, van
onbeschaamdheid. De zonde is zoet in het bedrijf, maar gal en alsem in
herinnering. De AtheÔsten spotten met zulke schriftuurplaatsen, die ons zeggen
dat wij rekenschap zullen geven van al onze daden; maar in de dag der rekening,
zullen zij tot hun bittere spijt de waarheid daarvan verstaan.
"Gij stelt onze ongerechtigheden voor U; onze heimelijke zonden in 't
licht uws aanschijns". Ps. 90: 8. Het licht van Gods aangezicht doorzoekt
de donkerste plaatsen. Onze zonden zijn niet alleen voor Zijn aangezicht
wanneer ze bedreven worden, maar ook daarna, wanneer de daad geschiedt, ja,
lang vergeten is, snijdende gedachte voor iemand, die over zijn zonden
bekommerd is.
Ofschoon de Heere de zouden van Zijn uitverkoren volk zal en wil vergeven
op grond van de voldoening van Zijn Zoon, die de breuk heeft hersteld, die hun
zonden gemaakt hadden, toch zal Hij Zijn volk doen zien en gevoelen, dat zonde,
zonde is, en dat hun zonden Hem mishagen.
Hij zal ze kastijden om hun zonde. Maar in Zijn berispingen, hoe hard ook
de slag van Zijn roede zijn mag, beoogt de Heere een zaak, namelijk de
zaligheid van hun ziel.
Voor het duistere verstand, zijnde onder de tuchtroede des Heeren is de zaligheid
het verst al. God werkt in de bevinding van Zijn volk tegenstrijdig de
natuurlijke rede. Een dreigend afwijzen verandert Hij in toelachingen, smarten
in blijdschap, vloeken in zegeningen, en kwaad in goed. Dit heeft mijn ziel
keer op keer ondervonden. Met betrekking op de goddelijke roeping, zingt de
dichter Kent:
"De vindenstijd komt
ras en snel,
De ziel geroepen wordt van hel
en zondenpad; God buigt het hart,
Vernieuwt de wil, geeft zondensmart,
En keert de voet naar Zion heen,
Hij voert met smeking en geween".
Saulus van Tarsen was op weg met zijn hoogmoedige, bedrieglijke belijdenis,
en vervolgde de Kerk van Christus.
Maar de tijd komt, "Tot zover zult gij gaan en niet verder". Geen
stap verder kon bij doen in de dienst van zijn ouden meester. Van dat ogenblik
af, bij was nabij Damaskus, kwam genade, licht en waarheid in zijn hart; en,
totdat de dood aan zijn sterfelijk leven een eind maakte, was de Satan hem een
vijand en hij een vijand van de Satan. God handelt en zal altoos handelen
geheel vrij, overeenkomstig Zijn eigen soevereine wil. En hoe zijn de
bedelingen Zijner genade. De fontein van genade en liefde waaruit die
voortspruiten is toch ÈÈn en dezelfde. In sommigen werkt de Heere krachtig door
en brengt ze tot grote zaken in betrekkelijk korte tijd. Doch laat Zijn werk in
lange of in minder lange tijd geschieden, het is toch altijd krachtdadig. Diep
of minder diep, het eind daarvan is in ieder geval hetzelfde, namelijk de
zaligheid.
Plymouth was de plaats door God bepaald, waar een eind komen zou aan mijn
dwaze zondeloop. Ik heb dikwijls gedacht dat er nooit een dwaas was die mij
evenaarde, in zich zo te laten om en om leiden door de duivel en dit alleen om
een dwaas idee te bevredigen, wat slechts gevonden wordt in het gezelschap der
dwazen.
Naar Plymouth moest ik gaan en ik ging er ook heen.
Daar beliefde het de Heere mijn hart om te wenden, wat tot gevolg had eerst
een inwendige en toen een uitwendige opstand. Zo vreselijk als dit was, ik
vocht niettemin tegen de overtuiging van mijn consciÎntie, mijn best doende om
mijn gewaarwording te onderdrukken door nieuwe zondedaden, doch iedere verse
daad vermeerderde het gewicht der schuld.
NOTA. Het spijt ons dat in de levensbeschrijving van de Heer Warburton
juist hier een gedeelte ontbreekt, doch de twee volgende brieven zullen
enigermate de opening kunnen aanvullen. Deze zijn geschreven in de kazerne te
Plymouth. (C. H.)
Plymouth, 8 Augustus 1837.
Lieve Vader en Moeder.
Ik ben beschaamd om aan u te schrijven, nochtans vind ik geen rust totdat
ik u in kennis gesteld heb waar ik ben.
Wat moeten wel uw gewaarwordingen geweest zijn sedert de tijd dat ik ben
heengegaan. Ik kan mij uw verbazing voorstellen, wanneer ik u meedeel dat ik
soldaat ben.
Ik tekende voor de dienst te Exeter, want ik moest dit doen of sterven.
"Maar", kunt gij vragen, "was er dan aanleiding of reden om van
huis te gaan"? Neen, die was er niet en ik heb dus alles aan mijzelf te
wijten. Ach, vader, ik heb in deze laatste veertien dagen al wat onrust doormaakt!
O, wat al uren van smart en pijn, die ik nacht en dag doorbreng en daarbij de
wroeging van ene schuldige consciÎntie. Wie kan dit dragen? Gave God dat Hij
mijn leven wegnam, opdat ik het ergste weten mocht!
Wat een smart heb ik u aangedaan en wat al uren van droefenis om
mijnentwil.
Waarom ben ik geboren en tot wat einde?, dan om de maat vol te maken om dan
tot in eeuwigheid weg te zinken.
In de kazerne is het voor mij een hel, de een vloekt, de ander zingt, en
voor de Zondag net zo min eerbied alsof zij beesten zijn. In de namiddag ga ik
een wandeling doen, geheel alleen en zo ellendig als 't maar mogelijk is en
niemand is er waaraan ik mijn hart eens luchten kan. Maar ik heb mij dit alles
zelf berokkend en het is derhalve ene roede die ik zelf gemaakt heb; o, in
welke diepten van zonde ben ik al geweest! Hier moet ik over stilzwijgen, want
ik durf het niet openbaren. Ik zal het mij zo genoegelijk mogelijk maken. Ik
verwacht nog voor dit jaar teneinde is, van hier naar IndiÎ te gaan, misschien
al in Oktober. Graag wilde ik u nog eens zien voor ik ga, ofschoon een blik mij
als doorboren zou; maar ik kan dit niet verwachten. Ik zal dus eindigen, doch
voor ik eindig, mag ik u om vergiffenis vragen?
Neen, ik durf het niet, ook wil ik niet, want nooit zal ik kunnen geloven
dat gij mij ooit weer zult willen aanzien of tot mij spreken. Kon gij echter uw
hart geneigd gevoelen om mij enig geld te zenden, dan zal ik dit met
dankbaarheid aanvaarden want ik heb geen soldij, daar mijn gehele soldij moet
worden aangewend om mijn uitrusting te betalen.
Ik heb slechts twee maaltijden per dag, ës morgens krijgen wij ÈÈn pond
brood, geen boter en een pint koffie en des middags wat vlees en brood, voor 's
avonds niets. Had ik dus een weinig geld om des avonds wat te kunnen nuttigen,
dan zou mij dat zeer te pas komen, maar ik durf niets verwachten.
Durf ik nog vragen om een brief van u? Ja ik kan niet sluiten zonder deze
gunst van u te verzoeken, al was het ook de laatste dien gij ooit van plan was
te zullen zenden.
En dan vraag ik nog of u zo vriendelijk zoudt willen zijn, mij een van Uw
vrienden te Plymouth te willen noemen, dien ik zou mogen bezoeken om er een
half uurtje door te brengen in rust, want die kan ik in de kazerne niet vinden.
Groet al mijn broeders en zusters en inzonderheid mijn zuster Ruth; arm
schepsel, ik denk dikwijls aan haar. Ik ben goed gezond. Van uw gebeden houd ik
mij verzekerd.
John Warburton,
Gewoon soldaat in het 37ste Regiment Voetvolk, Plymouth.
Laat mij zo spoedig mogelijk van u horen.
Plymouth, 14 Augustus 1837.
Lieve Vader.
Van morgen ontving ik uw brief en de inhoud daarvan sneed mij als 't ware
in stukken, niet omdat deze zo wrang was, maar door de grote toegenegenheid die
u openbaarde.
Zulk een vriendelijkheid had ik nooit kunnen verwachten met het oog op de
behandeling die U van mij ten deel viel.
Gij wenst dat ik Uw brief oprecht en eerlijk zal beantwoorden en dit zal ik
doen, wetende dat het oog van die God, die de wereld in stukken stoten en ze
weer scheppen kan, op mij neerziet.
Gij wenst te weten of ik naar huis zou willen komen of niet. Ja vader, heel
graag en dan thuis te blijven zolang ik leef en ik wenste wel dat ik thuis in
't zicht had, hoe ras zou ik bij u zijn.
Ik geloof dat, als gij mij alles voor de voeten geworpen had wat ik gedaan
heb, mijn gemoed niet zo aangedaan zou geweest zijn, dan het nu was bij het
lezen van Uw vriendelijke letteren, hedenmorgen.
Ik moest wenen toen ik de inhoud las. Welke ellendige onwaardige schepselen
zijn wij! En waar zouden wij terecht komen, konden wij onze eigen weg blijven
bewandelen! God alleen weet het.
Wat moet wel de hel zijn, als de prikkel van een schuldige consciÎntie hier
op aarde reeds zo scherp is?
Gij wilt onderzoek doen, om mij van de dienst ontslagen te krijgen en op de
gewone wijze daarmee voortgang maken, door het geld te zenden? Ik denk dat dit
een 20 pond zal bedragen. Natuurlijk zult gij wel vernemen, de manier hoe het
geld te zenden.
Ik geloof dat het beste zou zijn, wanneer Izak Moore eens informeerde bij
de Sergeant-majoor van de troepen te Trowbridge. Laat het dan zijn met allen
mogelijke spoed, want ik verlang uit deze hel hier op aarde, ontslagen te zijn
en Uw aangezicht weer eens te zien.
Nu moet ik eindigen. Vanmorgen moesten wij vijf mijlen marcheren om het
onbehaaglijk gezicht te aanschouwen dat er een soldaat gegeseld werd; hij
ontving 150 zweepslagen.
Ik hoop dat u deze in gezondheid zult ontvangen. Het halve pond heb ik
ontvangen en ik dank er u hartelijk voor.
Groeten aan allen.
Ik blijf,
John Warburton.
Adresseer: John Warburton,
37ste Regiment Voetvolk,
Gewoon soldaat, No. 1263, Plymouth.
Schrijf spoedig en laat mij weten hoe de zaken staan.
Ik keerde spoedig uit dienst terug, gelijk in mijns vaders boek,
"Weldadigheden van een Verbond-God", verhaald wordt.
In Juli van het jaar 1838 huwde ik. De eerste maal dat mijn vrouw zag, was
ten huize van haar broeder; hij was een der diakenen van mijn vader. Mijn vrouw
had jaren achtereen onder de bediening van mijn vader gezeten en deze was zeer
aan haar ziel gezegend geworden.
Wat God besloten heeft zal geschieden. Ik zei bij mijzelf, "indien ik
ooit tot een huwelijk kom, is dat mijn vrouw" en nadat wij gehuwd waren,
vertelde zij mij, dat zij eenzelfde indruk daarvan gehad had. Dus werd het
huwelijk voltrokken op de 19en juli 1838, in de parochiekerk te Trowbridge.
"En gij zult gedenken alles des weegs dien u de Heere uw God deze
veertig jaar in de woestijn geleid heeft". Deut. 8: 2.
Ik heb maar altijd te klagen over een slecht geheugen, inzonderheid in
geestelijke dingen en zaken van geen belang, waartegen ik strijd om ze kwijt te
worden, kleven mij aan.
Ik heb er wel eens een weinig troost uit gehad, wanneer ik anderen, die ik
geloofde dat God in waarheid vreesden, dezelfde klacht heb horen uitstorten. De
dierbare Apostel beleed van zichzelf: "Zo vind ik dan deze Wet in mij, als
ik het goed wil doen, dat het kwaad mij bij licht. Rom. 7: 21. Het smart mijn
ziel dat ik voortdurend geneigd ben de goede en altijd beminnelijke Weldoener
van ziel en lichaam te vergeten. O, dat ik de gehele dag aan Hem gedenken mocht
en dat de herinnering van Zijn goedheid ës nachts mijn hart verblijden mocht.
Hoe vriendelijk heeft de Heere Zijn volk ontmoet in deze hun zwakheid, in
de belofte van de indachtig makende Geest. "Maar de Trooster, de Heilige
Geest, welke de Vader zenden zal in mijn Name, die zal u alles leren en zal u
aandachtig maken alles wat Ik u gezegd heb". joh. 14: 26.
Hoe aangenaam voor onze ziel, wanneer het Zijn Majesteit behaagt, ons te
verkwikken, doordat Hij de omstandigheden van Zijn goedheid, barmhartigheid en
vriendelijkheid, die Hij ons in onze omzwervingen door de woestijn heeft doen
ontmoeten, te binnen brengt. Soms doet de harp van onze ziel de aangename toon
horen: "Loof de Heere mijn ziel; en al wat binnen in mij is Zijn heiligen
Naam. Ps 103:1.
Van morgen werden mij enige omstandigheden, die betrekking hadden op mijn
bediening en die door de alles besturende hand van de Goddelijke Voorzienigheid
waren te voorschijn geroepen, te binnen gebracht.
Het was niet lang nadat wij gehuwd waren, toen er gedachten in mij
opkwamen, dat ik de een of anderen dag, zou geroepen worden te spreken in de
Naam des Heeren.
In het begin beschouwde ik ze als ijdele gedachten, zij schenen mij
vermetel toe.
"Wat" zei ik, "zo'n onkundig schepsel als ik ben, zal het
wagen durven te spreken in de grote Naam van Jehovah?"
Nooit, neen nooit; zoiets kan niet zijn.
Wat ik echter al deed om deze gedachten ten onder te houden, 't hielp al
niets, zij bleven opborrelen en soms waren zij vergezeld van een kracht van het
gebed, die ik niet kon weerstaan Zij brachten in mij teweeg, zuchten en tranen
en een aankleven dat als dit toch zo zijn moest, de Heere dan in een zÛÛ
gewichtig werk voor mijn aangezicht wilde heengaan.
Nauwlettend gal ik acht of er een of ander zich voordoen zou, dat ik als
een gunstig teken beschouwen kon, doch tot mijn verwondering scheen alles en
van binnen en van buiten, de zaak meer dan tevoren op de achtergrond te
dringen.
Ik kon echter de gedachten daaraan niet kwijt worden, zij keerden telkens
in mijn gemoed terug.
Het jaar 1839, het jaar nadat ik gehuwd was, was voor ons inderdaad een
jaar van beproeving. Met de uitwendige zaken ging het zeer gedrukt, want week
na week geen werk, geen inkomen en een schrale tafel voor mij.
"Ach"" zei ik bij mijzelf, "Prediken! jawel! Die er zin
in hebben mogen prediken, maar ik nooit!" Nu en dan was ik er vrij van,
over dit onderwerp te denken en dan kwam het weer in mijn gemoed terug met meer
kracht dan ooit. Menig keer in de zomer van bovengenoemd jaar, heb ik gedwaald
door de eenzaamste lanen en velden, die ik maar vinden kon, rondom Trowbridge,
met het doel om over het werk der bediening te kunnen nadenken, want dan scheen
het met groot gewicht op mijn ziel te liggen, ja soms was mijn gemoed in die
eenzame plaatsen er zo mee opgenomen, dat ik mijzelf vergat en waar ik was.
Dan gebeurde het wel dat enig gedeelte van het Woord van God in mijn gemoed
kwam en een lichtstraal van boven daarover viel. Dan werd het in mijn hart als
een brandend vuur. Jer. 20: 9 en als in gedachten verdiept, noemde ik mijn
tekst en sprak er van, terwijl de heggen, de bomen en het gras de toehoorders
waren.
Kwam ik weer tot mijzelf, dan heb ik mij veroordeeld dat ik zulke losse
denkbeelden kon herbergen en dan trachtte ik menigmaal God te bidden ze van mij
weef te nemen, doch hiertoe kon ik nooit komen, want mijn gewaarwordingen
beletten mij altijd op de een of andere wijze.
Maar wat de zaak mij als ene onmogelijke deed voorkomen, was een
spraakgebrek, dat ik namelijk stotterde en wel zeer erg.
Toen ik hierover nadacht, kwamen deze woorden in mijn gemoed: "Wie
heeft de mens de mond gemaakt? Exod. 4: 11. Zij kwamen met zulk een kracht in
mijn ziel, dat ik van blijdschap uitriep: "De zaak moet en zal geschieden.
Loof de Heere mijn ziel".
De uitwendige zaken schenen mij toe slechter dan ooit.
Geen werk en geen vooruitzicht in de toekomst. De winter stond voor de deur
en mijn ziel zonk neer bij de gedachte van armoede te moeten lijden en ik
vreesde die niet te kunnen ontgaan.
De vreselijke opstand die bij de ogenblikken in mijn hart opkwam tegen de
soevereiniteit van God in de weg van Zijn voorzienigheid, deed mij beven, en
bracht mij op mijn knieÎn om mijn zonden te belijden en vergiffenis te zoeken.
Dus werd ik geoefend en heen en weer geslingerd in mijn gemoed, soms
gelukkig en tevreden, op andere tijden vol murmurering en dan wederom geloof in
oefening om te vertrouwen op de Heere. Het geloof ziet uit naar en verlaat zich
op God, het ziet niet op hetgeen in bezit is, zij het ook weinig of veel; het
geloof ziet genoeg in God voor de lijd en voor de eeuwigheid, daarom zegt het:
ìIk zal vertrouwen en niet vrezen".
Van ÈÈn zaak was ik verzekerd, en dat was dat wij moesten vertrekken uit
Trowbridge, want werk konden wij niet vinden en iedere deur van hulp of
onderstand was gesloten. Dit greep mij geducht aan en in mijn hart vocht ik er
tegen.
Op zekere dag, toen ik geheel alleen thuis was en mijn deel nam van de
leeftocht dien wij nog hadden, en dat was zeer weinig, kwam mijn hart in
opstand. Het was mij alsof de Satan op mij losgelaten was, toen plotseling de
lieve Zaligmaker in Zijn omwandeling op aarde, onder de aandacht kwam. Ik dacht
aan Zijn armoede en dat Hij niets had, waarop Hij het hoofd kon neerleggen. Dit
bracht mij aan Zijn gezegende voeten. Ik achtte mij niet waardig dat Hij een
oog van ontferming op mij slaan zou. Luk. 5:8.
Er is een zoete kracht in de liefde van God, niets kan haar overwinnen,
maar Zijn liefde zal overwinnen de macht van Satan, zonde en ongeloof en ene
zoete kalmte in de ziel brengen, al is daarin ene vreselijke ontsteltenis. Dit
heb ik dikwijls ondervonden. Tenslotte nam ik het besluit en mijn vrienden
stemden daarmee in, dat ik werk zou gaan zoeken te Londen. Het was in de maand
November van het jaar 1839, dat ik op een avond plaats nam in een van de
omnibussen, om naar Londen te gaan en reisde de gehele nacht door.
Dien avond was mij inderdaad een zeer bang avond en hoe het te Londen
uitvallen zou, was mij een zaak van zeer groot belang.
Bijna de gehele nacht door was mijn ziel ernstig smekende of de Heere de
weg voor mij banen wilde.
Menigmaal trachtte de vijand mij te doen ophouden van Zijn aangezicht te
zoeken, mij inwerpende dat de Heere mij tot een vijand geworden was en dat in
alles waaraan ik de hand slaan zou, Hij blazen zou, dat niets dan ellende,
armoede en honger mij wachtte, doch bij werd niet toegelaten de overhand te
krijgen, "De Geest des Heeren hief een banier tegen hem op. Jes. 59: 19.
De gehele nacht werd mijn gemoed bijzonder kalm gehouden, mij werd gegeven
op de Heere te vertrouwen en van Hem al te hangen.
Ik was als een kind dat zijn vader om een gunst vroeg en zonder dat er enig
woord in mijn gemoed werd ingedrukt, geloofde ik zeker dat de Heere mij werk
zou doen vinden.
Wat is het een grote genade in tijden van beroering in staat te worden
gesteld op hem te vertrouwen! David zei van zijn God: "Want Gij zijt mijn
verwachting, Heere, Heere, mijn vertrouwen van mijn jeugd aan". Ps. 71: 5.
Het was een opwekkende herinnering voor hem, die hem bracht bij de dagen zijner
jeugd toen hij des Heeren bijstand ontwaarde als bij ging om Goliath te
ontmoeten en daaruit kreeg hij vertrouwen dat de God van zijn jeugd hem niet
zou verlaten in de ouderdom.
Toen wij nabij Londen kwamen kon ik mij niet weerhouden van de Heere er
voor dank te zeggen, dat Hij mijn ziel aan Hem deed kleven, en in eenvoudigheid
zei ik Hem, dat, als Hij zich verwaardigen wilde voor mij, arme behoeftige
zondaar te zorgen, Hij dan mijn God zou zijn.
Te Londen gekomen zijnde, ging ik naar mijn broeder in Tottenham Court
Road. Hij zei dat Londen in een treurige staat verkeerde, er niets te doen was,
de handel als 't ware stil stond en dat iedereen klaagde over de slechte
tijden. "Uw reis zal tevergeefs zijn", zei hij. "Duizenden van
uw ambacht zijn buiten werk en ik heb spijt, dat gij gekomen bent".
Doch alles wat bij zei had geen invloed op mij, mijn ziel was bedaard,
vertrouwende op de Heere. Tenslotte zei ik: Gideon, ik zal werk krijgen".
"Gij bent net als de rest van het platteland", zei bij, als zij in
Londen komen, geloven zij, dat zij wonderen zullen doen". "Neen"
hernam ik, ìik denk geen wonderen te doen, maar werk zal ik krijgen".
Nadat ik mij een weinig verkwikt had, ging ik de stad in, naar een Meneer
G. Doudney, in de Fleetstreet, een neef van de Heer Doudney te Portsmouth, waar
ik terecht gekomen was, toen ik die dwaasheid deed met van huis te gaan, gelijk
door mijn vader is verhaald geworden in zijn "Weldadigheden van een
Verbonds-God".
Nadat wij een weinig met elkaar gesproken hadden, zei hij: "De handel
is zeer slecht, er gaat niets om; evenwel zal ik u werk geven".
Daarop ging ik terug naar mijn broeder en mijn ziel loofde intussen de
Heere voor Zijn goedheid. Ik bevond dat Hij mijn God was en dat Hij mij niet
verlaten zou. O, wat een begeerte had ik in mijn hart, om het volk van de Heere
op te wekken, hun vertrouwen op Hem te stellen! Ik zond om mijn vrouw en wij
kwamen te Londen wonen.
De bediening had de boventoon in mijn gemoed, gedurende al de tijd dat wij
te Londen woonden. De voorzienigheid nam een keer, want het werk hield op en
weken aaneen was er niets te doen.
Nu kwam de bediening met nog meer kracht op mijn hart.
Zij drukte zeer zwaar op mij. Het kwam mij voor, alsof de Heere al deuren
toesloot, behalve de bediening. Zo ik dacht, zo geschiedde het ook, doch in
zulk een weg bij de ogenblikken, dat het mij bijna tot wanhoop bracht. Mijn
geloof werd zeer op de proef gesteld en het werd zeer geschud, maar ging niet
onder.
Ik kreeg kennis aan een Meneer Moser. Onze kennismaking rijpte weldra tot
een nauwe vriendschap.
Bij zekere gelegenheid wandelden wij te samen in de buurt van Wellsstreet,
Oxfordstreet, de straat waarin wij toen woonden. Dit was, voorzover ik mij kan
herinneren, op het eind van het jaar 1843. Onze bedoeling was uit te zien naar
een plaats om een kleine handel te beginnen. Wij konden echter niets uit
speuren, zoals wij dit wensten en daarom gaven wij het ook op verder te zoeken.
Wij gingen dus weer terug.
Voor wij scheidden vatte bij mijn hand en terwijl hij mij aankeek, zei bij:
ìIk geloof zeker dat God een ander werk voor U uitgedacht heeft" en zo
verliet hij mij. Ene zoet vertrouwen rees in mijn hart op, toen mijn vriend
deze woorden uitsprak en in mijn binnenste zei ik: ìAmen, Hij doe alzo".
Wat mij nochtans een raadsel was, was dit, dat hoe meer het vertrouwen in mijn
hart oprees dat het zou geschieden, hoe donkerder en ontmoedigender de zaken
van buiten toeschenen. O, hoeveel mijlen heb ik op verschillende tijden
afgewandeld, rondom het Regents-park en dan elke stap biddende, om des Heeren
bestuur en leiding. Soms beefde ik bij de gedachte dat hoogmoed hieraan ten
grondslag lag.
Op zekere keer, naar ik mij herinner en ik hierover nadacht, klonken deze
woorden zeer duidelijk in mijn hart: het dwaze der wereld heeft God
uitverkoren, opdat Hij de wijze beschamen zou en het zwakke der wereld heeft
God uitverkoren, opdat Hij het sterke zou beschamen". 1 Corinth. 1: 27.
Dit was een hartsterking voor mij. Al voort wandelende, zei ik: Zie, hier ben
ik! Het dwaze, niet het wijze, maar het dwaze. God zegt het: het zal
geschieden".
Ik ben een grote dwaas in de achting van allen die mij kennen. "Dat
het Woord des Heeren waar worde".
Het kan geweest zijn op het eind van het jaar 1843 of aan het begin van
1844, dat een Jonathan Reeves, van Rochester, in Kent, mij schreef dat er te
Rochester enige mensen gewoon waren in een kamer te vergaderen, om daar
godsdienst te houden, en dat het hun aangenaam zijn zou, zo ik genegenheid
daartoe gevoelde, voor hun op te treden. Zij hadden gehoord dat ik nu en dan
wel eens een woordje sprak in de Edenstreetkapel. Ik geloof, doch ik ga er niet
zeker van, dat het was in het jaar 1842 dat ik, met nog zes anderen, aanving
bijeenkomst te houden in Gadsby Yard, Tottenham Court Road, en vandaar gingen
wij naar de Edenstreet. De gemeente daaruit voortgekomen vergadert nu in de
"Gowerstreetkapel".
Om kort te gaan. Het briefje van Jonathan Reeves bracht mijn gemoed niet
weinig in beweging. Ik antwoordde niet direct en ofschoon ik er om gebeden had
en inderdaad geloofd dat het de wil des Heeren was dat het geschieden zou, nu
het er echter op aankwam, kon ik geen ja of neen zeggen.
Toen ik het uitstelde de brief te beantwoorden, kreeg ik een ander briefje,
waarin men mij meedeelde dat zij een indruk hadden, dat het de wil van God was
dat ik komen zou, en zij derhalve daarop aandrongen.
Dien avond ging ik in het Regentspark om de zaak te overdenken. De uitroep
van mijn ziel was: Heere onderwijs mij, gaat U voor mijn aangezicht; Heere zend
mij".
Terwijl ik aldus wandelde en bad, gevoelde ik een liefde in mijn hart
ontspringen tot arme zondaren, tot het volk van God en tot de Heere Jezus, een
liefde die ik niet kan beschrijven. Ik ging vandaar de kortste weg huiswaarts
en schreef terug dat zo het des Heeren wil was, ik op Zondag de 28en januari
1844 bij hem hoopte voor te gaan.
Een dag of wat nadat ik geschreven had dat ik komen zou zonk mij de moed in
de schoenen, als ik er over nadacht. Ik wenste zelfs dat ik ziek worden mocht.
"0", zei ik, "wat zal ik nu aanvangen! Dwaas die ik ben en
altijd geweest ben. Wat zullen de mensen er wel van zeggen? Ik zal een voorwerp
van nieuwsgierigheid en spot zijn, zij zullen op mij neerzien als op een aan
wie het gezond verstand ontbreekt".
De werkzaamheden van mijn gemoed en alles wat ik om die zaak reeds
doorgemaakt had, scheen mij toe als louter bedriegerij van de Satan. Ik
verzamelde al de argumenten die ik mogelijk maar bedenken kon tegen deze
inwerpingen, maar mijn argumenten tegen de kracht des duivels waren als stro of
verrot hout. Job. 41: 27.
Weg was opeens al mijn kracht en sterkte door ÈÈn stoot van de vijand.
Sommigen zeggen ons, dat men de duivel weerstaan moet en Gods Woord zegt het
ons ook: "Weerstaat de duivel en hij zal van U vlieden". Jak. 4: 7.
Maar het zegt ons ook, hoe dit moet gedaan worden - niet door menselijke
kracht, maar door het geloof.
"Uw tegenpartij, de duivel gaat om als een briesende leeuw, zoekende
wie bij zou mogen verslinden". Dewelke weerstaat, vast zijnde in liet
geloof. 1 Petr. 5: 8, 9
En wederom: "Doet aan de gehele wapenrusting Gods" opdat gij kon
staan tegen de listige omleidingen des duivels". Ef. 6: 11. Jozua, de
hogepriester, staande voor het aangezicht des Heeren en de Satan zijnde aan
Zijn rechterhand om hem te weerstaan, was niet tegen hem opgewassen. De Heere
bestrafte hem en zo stelde hij de bevreesde in vrijheid. Zach. 3:1-6.
Maar wat het meest invloed op mij maakte, waren zodanige gedeelten van de
Schriftuur die deze ingeving schenen te begunstigen, gelijk als: "valse
Apostelen, bedrieglijke arbeiders, haar veranderende in Apostelen Van Christus:
En het is geen wonder, want de Satan zelf verandert zich in enen Engel des
lichts". 2 Corinth. 11: 13, 14.
Dan zei ik: "Nu geel ik het op, het is alles bedrog. Wat zal ik
beginnen? Ik kan niet gaan en wil ook niet. Ik zal weer schrijven en zeggen,
dat zij mij niet verwachten moeten". Doch hiertoe kon ik niet komen.
Ging ik om mijn knieÎn te buigen en te trachten te bidden, dan kwam zo een
duisternis over mijn geest, zulk een vreselijke verwarring in mijn gemoed,
zulke vreselijke verschrikkingen dat ik er geheel van overwonnen werd, dan kon
ik geen woord voortbrengen, de tranen vloeiden dan overvloedig en mijn hart
scheen van smart te barsten.
Het was met moeite dat ik mij weerhield van openbare opstand tegen God.
Doch nadat ik vele dagen zo gekweld was en in mijn gemoed besloten had niet
te gaan, kwamen op zekere dag deze woorden, die mijn hart vernederden en deden
smelten, ìom de verwoesting der ellendigen, om het kermen der nooddruftigen, zal
ik nu opstaan, zegt de Heere, Ik zal in behoudenis zetten, dien hij
aanblaast" Ps. 12:6.
Een aangenaam licht scheen in mijn ziel en bij de woorden "de
ellendigen", zag ik, dat ik door de verdrukkingen, verzoekingen en
beproevingen gebracht was in een staat van de uiterste hulpeloosheid.
De zucht der benauwdheid, voortkomende uit de ware nood, was tot God
opgegaan.
Dat de Heere opstond voor de ellendige en hem in vrijheid zette, zag ik,
was de gehele inhoud van het werk der verlossing. Hij, de Zaligmaker, stond op,
nam de menselijke natuur aan in vereniging met Zijn goddelijke natuur en werd
mens. O, gezegende Verborgenheid! De oude van dagen, een kind, de Wetgever
gebracht onder de Wet, de Auteur van alle zegen en gelukzaligheid, tot een
vloek gesteld, de Onschuld tot zonde, de Fontein des Levens nederzinkend in de
kaken van de dood, om te bevrijden en te verlossen degenen, die uit al hun
macht tegen hem streden. Hierin openbaart zich de genade in haar volle glans.
In het ìin behoudenis stellen" zag ik de uitverkiezing van de ellendige en
nooddruftige in Christus, van voor de grondlegging der wereld.
Christus toch is van eeuwigheid tot eeuwigheid; wat er derhalve mag voor
doen in de weg, hetzij armoede, verlies, kruis, beproeving, vallen, opstaan,
geloof of vrees, niets kan hem doen omkomen; zijn kracht en veiligheid ligt
daar en nergens anders. Gezegende Waarborg! Een sterke houvast in dagen van
moeite. En o, de liefde en barmhartigheid van de Eeuwige Geest om dit bekend te
maken en krachtig te doen ontwaren in het hart! Nu dacht ik dat de zaak in mijn
gemoed tot klaarheid was gebracht en dat niets voortaan mij zou kunnen
beroeren. Toen zou het mij aangenaam geweest zijn om op te gaan en te spreken
in de Naam des Heeren, ik kon toen mijn gehele last op de Heere werpen en op
Hem vertrouwen.
De bepaalde tijd om naar Rochester te gaan naderde vast.
Ik had maar weinig, zeer weinig; werk; we gingen steeds achteruit en ik kon
het niet voorkomen dat we in schulden geraakten. Daardoor geraakte ik verdiept
in de dingen van deze wereld en dit bleek een strik voor mij te zijn; armoede
staarde mij in het aangezicht; komen moest zij, wat ik ook hiertegen deed.
De oude slang sloop ongemerkt binnen en wees mij op de voorspoed van de
goddelozen - dat het hun welging, hoewel de vrees Gods voor hun ogen niet was.
Toen ik hierover nadacht werd ik zo verbijsterd dat ik mij daarover geen
oordeel vormen kon. Ja, het ongeloof was zo sterk in mij, dat ik liet bestaan
van God ging in twijfel trekken of er wel een God was en ik gevoelde zulke
gedachten in mij opkomen ten opzichte van Zijn wijsheid, liefde en
barmhartigheid, dat ik begon te beven. Ik durf geen van die ellendige dingen
aanroeren, die in mijn gemoed opborrelden; ik moet ze voor mijzelf houden. Ik
kon er niet van ontslagen worden. Zo ging ik voort, dagen achtereen, de
goddelozen benijdende, want ik zag dat het hun voorspoedig ging. De dwaasheid
in top! Zo onkundig was ik.
In deze gestalte ging ik tot op Woensdag, de 24en januari, de Woensdag voor
ik naar Rochester gaan zou. Werk had ik niet, wij hadden slechts enige stuivers
en daarbij in schulden. O, dacht ik, in zo een toestand te prediken is
onmogelijk! Ik ging naar de winkel om te zien of er enig werk was, doch kwam
zonder terug.
Des Woensdagavonds hadden wij onze gewone weekdienst in de Edenstreetkapel.
Op mijn gang derwaarts zag ik voor sommige deuren rijtuigen staan met de
liverijknechts er naast.
ìZie eens", fluisterde een stem in mijn binnenste, deze mensen gaan
naar de schouwburg of naar de balzaal. Zij hebben een rijtuig om in te rijden,
zij dienen de duivel; en gij naar de kapel gaande om God te aanbidden moet te
voet en nog wel in armoede en ellende. Waar is nu de goedheid, de
barmhartigheid, de rechtvaardigheid van God, in Zijn vijanden te onderhouden en
Zijn vrienden van gebrek te doen omkomen"?
Door deze inwerping geraakte ik op de grenzen der wanhoop en in die
toestand trad ik de kapel binnen. Dominee Sears van Clifton, predikte die
avond, maar wat zijn tekst was of wat hij gezegd heeft, weet ik niet. Mijn
gemoed was in zo een opgewonden toestand dat ik niet in staat was naar iets te
luisteren. Bij het eindigen van de dienst was ik als de rusteloze oceaan, die
door storm in beweging gebracht, niets dan slijk en modder opwerpt.
Ik zag een Meneer Mander van Wolverhampton en trachtte ene ontmoeting te
vermijden, doch bij vatte mij bij de hand en vroeg met veel belangstelling naar
mijn gezondheid.
Ik zei, dat ik mij niet erg wel gevoelde. "Gij moet een wandeling met
mij doen" zei hij. "Neen", antwoordde ik, "gij moet mij
verschonen". Hij wilde echter niet aflaten, dus moest ik een wandeling met
hem doen.
De heer Mander en ik kwamen in geestelijke zaken goed overeen en deze
vereniging bestond reeds van vroeger. Wat echter een tegenzin in mij verwekte
om met hem mee te gaan was, dat ik vermoedde dat hij over geestelijke zaken
spreken zou en ik gevoelde mij juist allesbehalve geestelijk gestemd.
Terwijl wij onze wandeling begonnen, was de eerste vraag die hij mij deed,
"wel, hoe gaat het van binnen"? Ik herinner mij de gedachten die op
't zelfde ogenblik in mijn hart opkwamen; "het is voor u gemakkelijk over
geestelijke dingen te spreken, was mijn kas zo goed voorzien als de uw, dan kon
ik al zowel spreken als gij". Ik beantwoordde zijn vraag echter met deze
woorden: Terneder geworpen, doch niet verworpen". Wij gingen toen al
pratende verder tot wij kwamen aan Eustonplein, daar bleef hij staan en
zei:" Ik wil u niet verder lastig vallen, ik heb in mijn zak een pakje
voor u dat ik te Bath klaar maakte; er zit een briefje in dat de bedoeling er
van toelicht, komt het u van pas, zo laat Jonathan en David alleen van de zaak
weten, vaarwel", en zo verliet hij mij.
Ik begon het pakje te betasten en voelde iets gelijk geld en naar ik dacht,
van de grootte als schellingen. Neen, dacht ik weer, geld kan het niet zijn,
hij weet niets van mijn omstandigheden af, hij kan er niet aan gedacht hebben
mij geld te geven. Niettegenstaande echter deze redenering kwam ik tot de
overtuiging, dat het geld moest zijn en versnelde derhalve mijn tred.
Mijn hart begon te breken en ik riep uit "O, Heere ik ben het niet
waardig, neen ik ben het niet waardig!î Hoe meer mijn hart vernederd werd, hoe
meer het verbrak en zo trad ik mijn woning binnen, die was op de tweede
verdieping van een huis in Welsstreet, Oxford Strect.
Ik trok het pakje uit mijn zak en mijn vrouw vroeg wat het beduidde. Toen
zei ik haar, dat de Heer Mander het mij gegeven had en dat wij nu wilden zien
wat daarvan de inhoud was. Toen ik het touwtje waarmee het samengebonden was,
had doorgesneden en het opende, kwamen er tot mijn verbazing vijf pond uit.
Onmiddellijk daarop scheen er een straal van heerlijkheid in mijn ziel, die
lichaam en ziel beide geweldig aandeed. O, de dierbaarheid die ontsloten werd
in de Goddelijke voorzienigheid, kan ik niet beschrijven. Ik was er van
overwonnen, berstte in een vloed van tranen uit en riep uit: Loof de Heere, o
mijn ziel en al wat binnen in mij is Zijn heiligen Naam!"
Beest dat ik ben, ik heb degenen benijd die God niet vrezen en die hun deel
hebben in dit leven, weinig er aan denkende dat de Heere voor een korte tijd
zijn voornemen verbergde, opdat Hij zijn liefde en barmhartigheid te heerlijker
zou openbaren in mijn uitreddingen.
"O", riep ik uit, ik kan niet tot Zondag wachten, ik moet nu de
straat op gaan om te verkondigen wat God gewrocht heeft". Mijn vrouw
verzocht mij bedaard te zijn, want, zei zij, de mensen zullen het horen".
"Dit is juist wat ik bedoel", gaf ik ten antwoord.
Geen dan die waarlijk verootmoedigd zijn geworden, kunnen melding maken van
de zoetheid en dierbaarheid die met de verlossende en uithelpende hand van God
vergezeld gaat.
"Hoe!" riep ik uit, "de oneindige God die de wereld gemaakt
heeft en nog draagt en onderhoudt, wil acht geven op zo'n nietig stof gelijk ik
ben? Hoe zielsvernederend! Deze goedertierenheid, gevoelde ik, die mij tot Hem
trok, terwijl tegelijkertijd mijn snoodheid zo groot scheen. Ik gevoelde de
terugslag; de gewaarwordingen van iemand in zodanig geval kunnen door woorden
niet weergegeven worden. O, de vernedering des geestes, de zelfverfoeiing, het
in 't niet weg zinken!
Ik gevoelde zulk een liefde tot de Heere, dat ik toen geloofde, nooit weer
te zullen kunnen twijfelen. Jij zal mij gedurig voor ogen zijn", dacht ik
"en dat zal genoeg zijn". Geen twijfel, geen vrees, als men bevindt
dat God met ons is. Welk ene zoete vrede genoot mijn ziel! De Heere gaf acht op
mijn geringe zuchtingen en in antwoord daarop ga Hij meer dan waarom ik
gevraagd had. Naar het mij toescheen zat ik waarlijk aan Zijn voeten, waste ze met
tranen van blijdschap en droogde ze al met het haar van mijn hoofd.
Het duurde enige tijd voor ik in staat was het briefje te kunnen lezen,
want mijn ogen waren vol tranen. Zoveel ik er mij van herinner luidde het als
volgt:
Lieve broeder.
Vandaag, gaande straat in straat uit te Bath, om mijn zaken waar te nemen,
werd u op mijn gemoed gebracht als verkerende in armoede en in beproevende
omstandigheden.
In het eerst gaf ik er weinig acht op, maar bij het bezoeken van
verscheidene winkels, kwam uw geval zo krachtig voor de geest, dat ik er aan
denken moest, en een stem van binnen zei: "Gij moet hem helpen". Ik
zei: "Heere, hoeveel moet het zijn"? En de stem antwoordde:
"Vijf pond".
Ik ging naar mijn logement en heb nu gedaan overeenkomstig de indruk van mijn
gemoed. De Heere zegene u.
Ik blijf, lieve broeder de uw in de band der liefde, Charles Mander.
Bij het lezen van het briefje brak mijn ziel opnieuw uit om de Heere te
loven. Te Londen was ik gewoonlijk, ontevreden en opstandig tegen des Heeren
beschikkingen, ja, zelfs de wijsheid van Zijn werken betwijfelend. Zij schenen
mij toe zo krom als een slang. O, was er geen eeuwige barmhartigheid, ik had
moeten wegzinken in de eeuwige ondergang! Op dezelfde tijd dat ik zulk een
toorn in mijn vleselijk gemoed tegen God voelde oprijzen, legde Hij mijn
omstandigheden op het gemoed van mijn vriend, ofschoon meer dan honderd mijlen
van mij verwijderd en gal het in zijn hart om mij bij te staan. Dit is genade,
vrije genade, zoet in de uitredding, zoet in herinnering, zoet in de belofte,
zoet in het leven, zoet in de dood en zoet in de heerlijkheid. Bij de
ogenblikken is het mij als de zoetste toon. O, dat ik haar kracht meer en meer
ervaren mag!
Maar helaas! dikwijls gevoel ik zulk een vleselijkheid in mijn ziel dat ik
zelfs niet ÈÈn gedachte aan God heb.
Mijn uitroep is nog: "O God, wees mij zondaar genadig!" En het
schijnt dat dit zo blijven zal, zolang ik in deze tabernakel ben.
De genade van God is een zoet onderwerp voor verloste zondaren, zo was het
voor David in de 136en Psalm, op het eind van elk vers zegt hij: want Zijn
goedertierenheid is in der eeuwigheid"; het is of hij er niet over
uitgedacht komen kon. Jezus Christus is de genadegift. Zacharias zingt daarvan
in zijn lied, toen zijn tong was losgemaakt nadat hij maanden was stom geweest:
"Opdat Hij barmhartigheid deed aan onze vaderen en gedachtig ware zijns
heiligen verbonds" Luk. 2: 72.
Maar om terug te keren. Op Zaterdag de 27en januari ging ik naar Rochester
en kwam er veilig, omstreeks half zes des avonds, aan.
De vrienden bij wie ik logeerde, brachten mij na theetijd in een, kamer
waar ik afgezonderd kon zijn. Hoe zal het nu morgen gaan, dacht ik?
Toen begon mijn hart te bezwijken, want geen enkel woord maakte indruk op
mijn gemoed. Ik trachtte de Bijbel te lezen, maar was zo vol van lasterlijke
gedachten dat ik het boek toesloot.
De Satan kwam terug wreder dan ooit en bestormde mij met tegenwerpingen ten
opzichte van de Drie-eenheid, de eeuwigheid van God, de opstanding der doden,
de onsterfelijkheid der ziel, zÛ, dat ik wijken moest voor zijn helse
redeneerkunde.
Ongeloof begon nu zijn werk te doen. "Nu is het al ver gekomen",
zei ik toen ik bij het vuur zat. Ik ben hier naar toe gekomen om over God en de
dingen der eeuwigheid te spreken en mijn gemoed is in zodanige toestand, dat ik
zelfs het bestaan van een God en de opstanding der doden ga betwijfelen.
Het is vreselijk wat de duivel kan doen als hij toegelaten wordt. De
natuurlijke kracht van de mens kan zo min de aanvallen van de Satan weerstaan,
als een dor blad een orkaan. Ieder kind van God, hoe lang ook op de weg des
levens, heeft in een of ander tijdvak van Zijn bevinding de waarheid er van
ondervonden.
Toen ik trachtte te bidden, was mijn hart zo hard als een steen. O, de
geslepenheid van de tegenstander! Van een verzoeker werd hij nu een
beschuldiger, en legde al zijn snode argumenten voor mijn.voeten. Hij begon mij
te zeggen dat ik een groot monster in de zonde was, dat ik, nadat de Heere Zijn
goedertierenheid, barmhartigheid en vriendelijkheid zo klaar bewezen had, mij
zo spoedig van Hem had afgekeerd, ja zelfs nu verkeerde op de grens van ene
totale verloochening van Hem.
Mijn ziel waggelde binnen in mij en ik verwachtte dat de oordelen Gods mij
treffen en teniet maken zouden. Wat een zware strijd is dit!
Ten slotte slaakte ik deze zucht: "O, Heere ontferm U over mij! O,
Heere help mij, och, Heere help mijl" Mijn ziel begon te smelten en de
woorden van 1 Corinth. 3: 11 kwamen met majesteit en kracht in mijn ziel:
"Want niemand kan een ander fundament leggen dan 't geen gelegd is, dat is
Jezus Christus".
De gehele nacht, uitgenomen de tussenpozen dat ik sliep, waren deze woorden
voedsel voor mijn ziel.
Vier zaken zag ik in deze woorden: I Hij was het fundament van de waarheid
van God. II Hoe de Geest Hem legde in de harten van Zijn volk, zodat het is
Christus in hen en hoe de gelovigen op Hem gebouwd worden. III De
onmogelijkheid dat degenen die op Hem gegrond zijn, zouden kunnen overwonnen
worden. IV De ijdelheid van degenen die trachtten een ander fundament te
leggen.
Ik sprak van deze zelfde woorden en ondervond veel vrijheid in het spreken
en de weinige mensen die er samen gekomen waren, zeiden dat het hun goed was
daar geweest te zijn.
ës Maandags keerde ik huiswaarts, de Heere dankende dat Hij Zijn goedheid
aan zo'n nietig schepsel had willen betonen.
In de namiddag van diezelfde dag, hoorde ik van de dood van Ds. Gadsby van
Manchester, die in vrede was heengegaan ës zaterdagsavonds de 27e januari.
Toen het bekend werd dat ik in de Naam des Heeren gesproken had, was dit
voor velen een groot wonder. Sommigen lachten en zeiden: een paar maanden en
dan is het met zijn prediken uit". Anderen zeiden dat ik het mijn vader
nadeed. Er waren dus verschillende meningen over mijn eenvoudig, stamelend prediken,
zowel als er die waren over de prediking van Christus.
Weer anderen zeiden: "Het kan uit God niet zijn dat vader en zoon
prediken, wij hebben daarvan nooit gehoord". En wanneer mijn ziel dan
terneder gedrukt was, wat zeer dikwijls het geval was, deden zulke woorden mij
nog dieper zinken.
Hoe het dan ook zij, ik had vele bemoedigingen en vele ontmoedigingen, veel
was er dat mij terneder wierp en ook veel dat mij weer op hielp, Dit heb ik
ondervonden, te allen tijde, dat God Zijn Woord bevestigt, beide in
verdrukkingen en in uitreddingen. Hij is de Onveranderlijke en niemand kan Zijn
hand afslaan. De dag van voorspoed en van tegenspoed volgen elkaar op, evenwel
zijn de dagen van voorspoed zeer kort geweest en de dagen van tegenspoed zeer
lang. Ik wist dat er lieden waren die het oog op mij hielden en die blijde
zouden geweest zijn, zo zij maar iets ten mijn laste hadden kunnen
voortbrengen. Het duurde niet lang of zeer tot mijn verwondering, kreeg ik een
andere uitnodiging van Rochester. Zij moedigden mij aan om te komen, zeggende
dat God het Woord gezegend had en dat zij hoopten dat ik wederom komen zou.
Hieraan gaf ik gehoor.
De tweede keer was de kleine kamer overvol en het volk scheen verlevendigd.
Onze God is een God van wonderen.
Hij werkt altijd wonderen voor en in Zijn volk. In het kiezen van Zijn
instrumenten handelt Hij wonderlijk. Hij kiest uit ongeschiktsten. Wat zij in
zichzelf zijn doet niets ter zake, wat hinderlijk is kan Hij wegnemen en wat
ontbreekt kan en wil Hij ben schenken.
Van dien tijd af werden op vele plaatsen deuren voor mij geopend; er waren
maar enkele Zondagen, dat ik niet bezet was. Naar Hitchin ging ik verscheidene
keren. Ook ontving ik ene uitnodiging om te Barton te prediken, een mijl of
negen van Southill gelegen; het was, geloof ik, in juni 1844. De juiste Zondag
kan ik mij niet herinneren; er was een schare van mensen uit de omgeving van
het dorp.
Ik kreeg ene uitnodiging naar Southill, ik denk het was op het eind van
juli, juist bij het begin van de oogst. Ik verbond mij, wanneer er niets in de
weg kwam, op de vastgestelde datum daar te zijn.
Tevoren was ik in kennis gekomen met een Meneer Fane, een winkelier, die te
Shelford woonde. Als ik te Hitchin predikte kwam hij mij beluisteren, ofschoon
hij wel zeven mijlen rijden moest.
Toen dan de tijd voor mij aanbrak om naar Southill te gaan, ging ik ës
zaterdags met de omnibus naar Shefford en overnachtte daar bij mijn vriend
Fane. Het ligt mij nog vers in het geheugen dat, toen ik 's Zondagsmorgens
opstond en een paar malen de tuin op en neer wandelde, ik zo donker, zo
opgesloten en in benauwdheid des geestes verkeerde, dat ik niet wist wat te
doen; het scheen mij toe of mij iets vreselijks overkomen zou. O, hoe wenste
ik, dat ik niet gekomen ware. Dit is de dag waarin mijn prediking en godsdienst
een einde nemen zullen, want ook de mensen hebben het voorspeld: "een paar
maanden en dan is het uit met hem". Zo overlegde ik bij mijzelf.
Wat een liefde gevoelde ik tot die mensen, zij zijn mijn beste vrienden.
Zij konden mijn hoogmoed doorzien, want ik dacht waarlijk dat het niets anders
was.
Mijn vriend mijn benauwdheid bemerkende, trachtte mij op te beuren, door te
zeggen, dat de Heere verschijnen zou tot van mijn hulp.
ìWij zullen een goede dag hebben", zei hij, want toen ik van morgen in
het gebed was, ontving ik veel vrijmoedigheid de Heere te vragen om u en het
volk nabij te zijn. Doch al wat hij zei had geen invloed op mij, ik was
neergedrukt en geen mens kon mij opbeuren.
Na het ontbijt ging ik weer in de tuin en zette mij neer in het tuinhuisje.
Hier weende, smeekte en kermde ik en al wat ik zeggen kon, was: "Heere
help mij". De vijand wierp in: "Gij mag schreien en smeken, maar het
is met U uit, gij kunt met prediken wel ophouden". Deze en dergelijke woorden
werden mij ingeblazen en zulke vreselijke vloeken klonken in mijn ziel, dat zij
mij geheel ontstelden, vrezende dat ik ze zou uitspreken.
Maar even voor mijn vriend mij kwam roepen, daar het tijd was om op te
gaan, ga de Heere mij een weinig verruiming, want ene stem fluisterde in mijn
ziel: "Wie weet?"
Ik werd in staat gesteld het alles in Zijn handen te geven en gevoelde een
onderwerping aan Zijn soevereine wil, indien het Hem behagen zou mijn mond te
sluiten en dit verstrekken zou tot Zijn eer. ìZijn wil geschiede". Heilige
plaats! Kloof der Steenrots, de natuur sneuvelt hier. De schoenen van
vleselijke lusten worden hier uitgedaan en de schoenen van de bereidheid van
het evangelie des Vredes aangetrokken. Het is goed in de dag des tegenspoeds op
de Heere te wachten en een weinig te vertrouwen op Hem, want deze kent Hij als
de voorwerpen van Zijn zorg en liefde.
Eindelijk vertrokken wij naar de kapel, twee en een halve mijl verwijderd
van Shefford. Toen wij aan het rijden waren, keek mijn vriend mij in het
aangezicht en zei met tranen in de ogen: ìKom, schep moed! De Heere zal
verschijnen".
De woorden. klonken mij door de ziel: "De Heere zal verschijnen".
Ja, dat zal Hij", werd mij in de ziel gefluisterd.
De tijd der godsdienstoefening aangebroken zijnde, gingen wij de kapel
binnen die overvol was.
Het was mij gemakkelijk bij het lezen en onder het bidden kwam ik zeer
onder de indruk; ik worstelde inderdaad om een zegen en daarvan ben ik
overtuigd dat de geweldenaars het Koninkrijk Gods met geweld nemen.
De woorden die mij op de ziel gebonden werden om over te spreken waren
deze: "Op deze Petra zal ik mijn gemeente bouwen; en de poorten der bel
zullen dezelve niet overweldigen". Matth. 16: 18.
Toen ik de woorden gelezen had, stond ik een ogenblikje te overdenken wat
ik zeggen zou. De kapel was meer dan vol en elk oog was op de predikstoel
gericht.
Daar stond een jong mens, slank en opgeschoten en bleek van aangezicht, vol
vrees, die op dat ogenblik niet wist waarmee aan te vangen. Doch onmiddellijk
daarop viel er licht over de woorden, zodanig, dat de woorden en zaken mij even
snel voorkwamen als ik ze kon uitspreken. Het was mij een aangename tijd en
voor menige ziel was het een ziel verlevendigende tijd; inderdaad vele van onze
oude vrienden kunnen zich deze dag nog herinneren, de dag van mijn eerste komst
onder hen.
Het woord werd door de Meester der Verzamelingen als nagelen geslagen in
een vaste plaats. Voor mij was de kapel een Bethel, want ik ontwaarde dat het
een huis Gods was.
ìHoe lieflijk zijn Uw woningen, o Heere der Heirscharen". Ps. 84: 1.
Wat deze zo beminnelijk maakt is de geestelijke dienst, de lof des Heeren
bezingende; de dienaren van het Evangelie, gekleed met klederen des heils,
uitroepende de blijden tijding van genade en barmhartigheid. En door het geloof
ziet men daar de grote Hogepriester, wandelende tussen de kandelaren, alles
toebrengende wat nodig is, opdat het licht opga over allen, die Gods gunst niet
kunnen missen.
De vergadering der heiligen is mij soms zeer dierbaar.
Inderdaad de wereld biedt geen vergezicht, dat zo opwekken kan, als de
vergadering der gelovigen met het Lam Gods in het midden van hen.
Toen de morgendienst geÎindigd was, kwam tot mijn verwondering het volk
rond mij staan, sommigen lachten, weer anderen weenden van blijdschap.
"O", zeiden zij: "wat heeft de Heere gewrocht".
En wat werd ik er onder vernederd? Nog minder dan niets. Ik had behoefte de
mensen te ontvlieden opdat ik eens vrij uit wenen mocht tot lof van de genade,
die mij te beurt gevallen was. Mijn vriend Fane zei: ìIk zei het U dat wij een
goede dag zouden hebben en wij zullen die ook hebben." Dit zei hij met
verbrokenheid van het hart, onder de indruk van des Heeren goedertierenheid.
Des namiddags sprak ik over dezelfde woorden en wederom genoot ik veel
vrijheid en de Heere zegende bij vernieuwing het Woord Zijner genade en deed
het zijn een Woord des levens voor vele zielen. Inzonderheid was het dit voor
ene arme vrouw, die uit nieuwsgierigheid gekomen was, om de jongeling te horen,
waarover zo veel gesproken werd. De Heere bracht door Zijn barmhartigheid het
woord met overtuigende kracht in haar ziel.
Nadat de avonddienst geÎindigd was, verzocht men mij voor zes
achtereenvolgende Zondagen te willen prediken, want de vergadering was op die
tijd zonder vast aangestelde leraar.
Hierin stemde ik toe. Daarna verzocht men mij voor drie maanden, tot ik
tenslotte op de 11e Oktober 1846 als leraar van deze gemeente optrad.
Hier eindigt de Heer Warburton zijn levensbeschrijving.
Wij laten ten besluit volgen een geloofsbelijdenis door zichzelf opgesteld.
(Vert.)
Ik geloof in God, de Almachtigen, Schepper van hemel en aarde en van alles
wat daarin is; van de zee en al wat zich daarin beweegt en leeft. Alle dingen
zijn door Hem gemaakt. Jes. 51: 13 en Openb. 10: 6.
Ik geloof dat enig God moet worden aangebeden; dat men daarop al zijn
vertrouwen stellen moet, en dat Hij moet beleden worden door allen die Hem in
waarheid vrezen en beminnen. Deutr. 6: 4, Mark. 12: 29.
Ik geloof dat er in de ene ware onverdeelde Godheid, drie onderscheiden
personen zijn, Vader, Zoon en heilige geest; en dat deze drie ÈÈn zijn, in wil,
in bestaan, in kracht, in woord en werk. 1 Joh 5: 7, Gen. 3: 22. en Gen. 11: 7,
Ik geloof dat iedere persoon in de Godheid moet worden aangesproken als
God; en dat allen die de Vader waarlijk eren, ook de Zoon eren; en dat zij in
het eren van de Zoon, de Vader en de heilige geest eren; en dat zij in het eren
van de heilige geest, de Vader en de Zoon eren. Nochtans moeten geen drie
Goden, maar ÈÈn God worden aangebeden. joh. 5: 21-23, Jud. 20, Openb. 1: 4-7.
Ik geloof dat de Wet, op de SinaÔ gegeven, nooit zal veranderd of herroepen
worden, maar dat zij een volmaakte regel is voor allen die onder de Wet zijn,
en zij naar dien regel zullen geoordeeld worden. Matth. 5: 8 en Rom. 2: 12.
Ik geloof dat alleen die uit het Koninkrijk der duisternis zijn
overgebracht in het Koninkrijk Gods, door de gehoorzaamheid en voldoening van
Jezus Christus, voor eeuwig verlost zijn van de heerschappij, kracht en
verdoemenis van de Wet. Rom. 6: 14, Gal. 3: 13 en Gal. 4: 4, 5.
Ik geloof dat Gods Kinderen wandelen door het geloot, naar een
overeenkomstige regel, namelijk de Wet der Vrijheid en dat tot hetgeen de Wet
beveelt of God van hen eist, zij genade ontvangen, opdat Gods kracht in hun
zwakheid volbracht worde. 2 Corinth. 12: 9, Filip. 2: 12 en Ps. 19: 7, 8.
Ik geloof in de Godheid van de Heere Jezus Christus; dat Hij is de eeuwige
Zoon van God, die de vlekkeloze, heilige, menselijke natuur heeft aangenomen.
Dat Hij is ontvangen van de Heilige Geest, geboren uit de maagd Maria en
daardoor geworden is de Godmens. Jes. 9: 6 en 7: 14. Luk. 1: 3035. joh. 8: 58.
Phill. 2: 8.
Ik geloot in het eeuwig Verbond tussen de Vader, de Zoon en de Heilige
Geest. Dat in dit Verbond is vastgesteld de volkomen zaligheid van de gehele
Kerk van God en dat alles wat op deze Kerk betrekking heeft, ten aanzien, niet
alleen van de grootste, maar ook van de schijnbaar onbeduidendste dingen,
daarin bepaald zijn. Ephez. 1: 11. Spreuk. 19: 2 1. Sam. 23: 5. Luk. 12: 7.
Ik geloof in een eeuwige uitverkiezing, dat God een aantal van het
menselijk geslacht heeft uitverkoren tot het eeuwige leven en dat de
verlossing, heiligmaking, rechtvaardigmaking, heerlijkmaking, vloeiende uit de
gehoorzaamheid, het borgtochtelijk lijden, de dood, de heerlijke opstanding en
de triumfantelijke hemelvaart van de Heere Jezus Christus, alleen bepaald is
tot de lijn der Verkiezing, zodat alleen de uitverkorenen zullen deelgenoten
worden van deze bijzondere genade Gods en dat daarentegen de anderen zullen
gelaten worden in de staat waarin zij gevallen zijn.
In deze daad van sommigen te verkiezen en anderen aan henzelf over te
laten, handelt God volmaakt vrij en blijft Hij eeuwig rechtvaardig. Rom. 11 1:
7 en 9: 11-18, 1 Petr. 2: 9, Ephez. 1: 4, Jes. 43: 20, Jerm. 6: 30, Deutr. 32:
4.
Ik geloof in de goddelijke autoriteit van de Heilige Schrift. Dat zij is
het waarachtige en onfeilbare Woord van God door heilige mannen geschreven,
ingegeven door God de Heilige Geest. Dat zij is een volmaakte regel van het geloof,
een vaste grond der hoop en een gezegende openbaring van de wil van God, die op
ene wonderbaarlijke wijze, tot bemoediging van zoekende zielen, daarin
ontsloten wordt.
Dat zij een heerlijk getuigenis aflegt van de persoon van de eeuwige,
aanbiddelijke Verlosser, aangaande Zijn namen, ambten, naturen en staten, Hem
openbarende onder zinnebeelden en sprekend van de wonderen der barmhartigheid
die Hij gedaan heeft.
Zo uitnemend wordt Hij daarin geschilderd, dat er niets aan zou kunnen
worden toegevoegd om het meer volkomen te maken. Zij is een volmaakt lichaam
van Godgeleerdheid, iedere kundigheid bevattende, die nodig is gekend te
worden.
O, allerdierbaarst Wezen, Gij bent die God die alle dingen gemaakt hebt
want om Uwentwil zijn zij geschapen.
Wanneer alles, wat U in Uw oneindig verstand hebt beraadslaagd,
verwezenlijkt is geworden, dan zullen de hemelen en de aarde niet meer zijn.
Ik bid U, bent mij arm en ellendig zondaar genadig en behage het U in mij
te werken de waarachtige bekering.
Geef mij een droefheid naar God, laat genade heersen op de troon mijns
harten, opdat de zonde geen heerschappij heb over mij.
Mag iedere gebeurtenis, die voorvalt ten mijn opzichte, zij het de
toediening van een beproeving of anderszins door Uw wijsheid beschikt worden
tot onderrichting van mijn ziel.
O, dierbare Vredevorst, Uw heilig Woord zij mijn gedurige meditatiÎn. Laat
de waarheden daarin vervat, voedsel voor mijn ziel, mijn leidsman door dit
sterfelijk leven, mijn ondersteuning in alle beproevingen, mijn troost in allen
druk, mijn vastigheid in iedere verzoeking zijn.
Eeuwig gezegend Wezen, laat het U behagen, de ogen van mijn verstand te
verlichten, opdat ik aanschouwe de wonderen Van Uw Wet, Om Uws Naams wil,
verhoor mijn verzuchtingen en Gij zult daarvan de eer hebben. Amen. Joh. 5 39,
1 Petr. 4: 2, Jerm. 5: 16, Ps. 40: 7, Spreuk, 3: 1-4.
Ik geloof dat al de uitverkorenen, van alle geslachten, tongen en naties,
door het bloed van Christus verlost zijn en ter bestemder tijd, die verlossing
zullen worden toegepast.
Dat zij tot bekering zullen gebracht worden op de dag van Zijn heirkracht,
wanneer de liefde Gods in hun zielen wordt uitgestort en dat een ieder daarvan
met hart en mond de Heere Jezus Christus belijden zal, als de enige Heere van
hun geloof, tot prijs der heerlijkheid van Zijn genade. Jes. 53: 11, Joh. 5:
25, Zach. 10: 8, Joh. 12: 32, Matth. 24: 31.
Ik geloof in ene waarachtige Kerk van Christus, samengesteld uit zulken die
God in waarheid vrezen en liefhebben, genaamd: levende stenen, gefundeerd op de
verdiensten, liefde, barmhartigheid en de persoon van Christus, de Zoon van
God; zijnde Hij de hoeksteen daarvan.
Hij zelf is de bouwheer van Zijn Kerk, daarom vormt zij een geheel; door
een Geest verenigd tot Zichzelf en tot elkaar in de band des Vredes, zodat niet
ÈÈn steen van het fundament zal kunnen afgeworpen worden.
Daar en nergens anders wordt de H. Drie-eenheid aangebeden in geest en in
Waarheid. Ook zullen de poorten der hel dezelve niet overweldigen. Ephez. 2:
11-22, 1 Petr. 2: 5, Matth. 6: 18, Ps. 146: 2.
Ik geloof in het totale verderf van het menselijk geslacht, sedert de val
en dat ieder mens na de ordinaire voortteling in de wereld komende, wordt
ontvangen in zonde en geboren in ongerechtigheid en als kinderen van de val
opwassen. Vandaar dat allen van oorsprong zondaren zijn en prakticaal zo
beheerst door de zonde, dat ze noch wil, kracht of geneigdheid hebben om
daarvan verlost te worden, noch ook wensen kunnen om verlossing.
Ik geloof in de volharding der heiligen, vloeiende daaruit dat 't het Grote
Hoofd van Zijn Kerk behaagd heeft Zijn vrees in hun harten te geven. Daarom zal
Hij steeds voor hen blijven een levende bron van genade om te Zijner tijd en in
overvloedige mate, hun noden te vervullen.
Het mag waar zijn, gelijk de geschiedenis ons leert, dat de een of ander
toegelaten wordt te vallen in een uur der verzoekingen, tot verwonding van zijn
eigen consciÎntie, smart der broederen, smaad van de belijdenis en tot
verheuging van de goddelozen. Evenwel kunnen zij niet vervallen van de genade,
want teed're barmhartigheid zal ze herstellen en terugvoeren met geween en
smekingen. Job 17: 9, Deutr. 33: 29, Jes. 54: 17, Micha 7: 8, Hoogl. 4: 10, Ps.
37: 24, Joh. 10: 28, Hebr. 10: 39.
Ik geloof in de twee Sacramenten van de Nieuwtestamentische Kerk, de doop
en het avondmaal. De Heere Jezus heeft ze ingesteld en Zichzelf daaraan
onderworpen, latende deze Zijn discipelen een voorbeeld ter navolging. Matth.
28: 19, Rom. 6: 4, Coll. 2: 12, Handl. 2: 41, 42, Matth. 3: 13-17 en Handl. 8:
36-40.
Ik geloof dat de bediening van het Evangelie, door de Heere is ingesteld
geworden als middel door Hem verordineerd, tot roeping van Zijn verloste volk,
uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht, benevens tot vertroosting en
opbouwing van hun zielen in het allerheiligst geloof. En ik geloof dat deze
bediening zal duren tot aan het eind der eeuwen toe.
Ook dat niemand, wie hij ook zij, hetzij door gaven, of uit kracht van
bevinding, of door kennis van de Schriftuur, hoedanig ook, enig recht heeft om
deze bediening uit zichzelf ter hand te nemen, tenzij door God zelf daartoe
geroepen. Handl. 13: 2, Rom. 10: 13-15, Matth. 10: 1-7, 1 Corinth. 2: 4-7.
Ik geloof dat het de plicht is van natuurlijke mensen, wonende binnen liet
bereik van een plaats, waar de bediening van het Woord, naar de mening des
Geestes, plaats heeft, daar op de eerste dag der week, tegenwoordig te zijn.
Daar benevens, dat allen die God in waarheid liefhebben en vrezen,
verbonden zijn, de onderlinge bijeenkomsten niet na te laten, tenzij door
krankheden of andere wettelijke omstandigheden verhinderd. Hebr, 10: 25, Handl.
20: 7, 1 Corinth. 16: 2, Handl. 4: 31.
Ik geloof dat het volk van God, zoveel in hun vermogen in vrede leven
moeten met alle mensen; dat gelijk er oefeningen zijn, inwendig tegenover God,
met de zaligheid gevoegd, als vrees, hoop, liefde, eerbiedigheid, enz., zij ook
uitwendig zich voor de mensen openbaren moeten in een oprechten en kuise
wandel, vermijdende zelfs de schijn van kwaad.
Gods volk wordt vermaand, matig, rechtvaardig en godzalig te leven in deze
tegenwoordige wereld. Tit. 2: 12 Rom. 12: 18-20, Gal. 5: 22-25.
Ik geloof dat er twee tegenstrijdige beginselen zijn in de wedergeborenen,
namelijk vlees en Geest en dat de zwakheden van het vlees zich te eniger tijd
zullen openbaren, want niemand is er zonder gebreken. Niettemin zijn de
gelovigen verplicht elkaar lief te hebben en elkaars overtredingen te bedekken.
Hebr. 13: 1, Spreuk. 10: 12, Ephez. 4: 32.
Ik geloof dat in een kerkgemeenschap, indien iemand zich misgaan had in een
openbare zonde en hij voor een korte tijd de gemeenschap der kerk is ontzegd
geweest, bij het betonen van waarachtige tekenen van berouw, in de geest der
liefde en zachtmoedigheid, met dankzegging aan God voor Zijn genade, zonder
verwijt, dient te worden aangenomen.
Ik geloof dat de Machten van God geordineerd zijn en dat de gelovigen van
God geroepen worden zich daaraan te onderwerpen en voor dezelve te bidden.
Dat zij ook moeten zoeken de welstand van de plaats waar zij in wonen en in
geen ding moeten tegenstaan, uitgenomen in zulke zaken die tegen de ware dienst
van God strijden. 1 Petr. 2: 13-14, 1 Tim.Ý
2: 1-3.
Ik geloof dat alle beproevingen, smarten, verdrukkingen, kruizen en
verliezen, die de ware navolgers van Christus overkomen, moeten medewerken ten
goede, niettegenstaande hun vrees en ongeloof, gebrek aan licht en
neergebogenheid van hun geest. ja, dat niets in de mens, niets op aarde en
niets van de hel, dit einde zal kunnen verhinderen. Rom. 8: 28, Ps. 119: 71,
Joh 23: 10, Zach. 13: 9, Jez. 25: 8.
Ik geloof dat onmiddellijk op de dood, de zielen der heiligen in
heerlijkheid zijn zullen in de tegenwoordigheid des Heeren, waar zij voor
eeuwig zullen genieten verzadiging van vreugden bij Zijn aangezicht.
Nog op aarde zijnde, begunstigd met de eerstelingen des Geestes kunnen zij
zich verheugen in de zalige verwachting, met de verloste kerk, eeuwig bij
Christus te zijn.
Hier zijn onze genietingen kort, onzeker, gemengd met veel bitters, doch in
de hemel zal een heilig vermaak zijn; daar zal zijn enkel vrijheid, enkel
licht, enkel vreugde, vrede en volmaaktheid.
Daarvan kunnen wij in dit leven slechts een flauw denkbeeld vormen. 1 Corr.
2: 8-10, 2 Corr. 5: 6, Jez. 51: 11, 12, Openb. 7: 14, Rom. 8: 37-39.
Ik geloof dat er een heerlijke opstanding der heiligen zijn zal, wanneer
hun lichamen, ontdaan van alle zonde, besmetting en sterfelijkheid aan het
heerlijke lichaam van Christus gelijkvormig zijn zullen en ziel en lichaam voor
eeuwig zullen verenigd zijn.
De Heere Jezus, even voor zijn heengaan uit deze wereld, heeft aan Zijn
volgers deze vertroostende woorden nagelaten: ìIk vaar op tot mijn God en uw
God en tot mijn Vader en Uw Vader, om uw plaats te bereiden. 1 Kor. 15: 1,
Thess. 4: 16, 17, Ephez. 5: 27, Matth. 22: 31, 32, Rom. 6: 5.
Ik geloof in het laatste oordeel, wanneer al de doden, klein en groot, voor
God zullen gesteld worden. Daar zal de rechtvaardige verschijnen zonder zonde,
in de gerechtigheid van de Verlosser, gekroond met heerlijkheid, aan de
rechterhand van de rechter van levenden en doden.
Deze dag des oordeels zal zijn de dag van Christus' Kroning en de trouwdag
van de Kerk van god. Matth. 25: 31-29 Hand. 24: 25, Judas 14,15, Hebr. 2: 13.
De waarheden die ik hier heb terneder gesteld, heb ik door genade van over
lange tijd reeds, met mijn hart moeten onderschrijven. Zij zijn de vaste grond
van mijn hoop en vertrouwen. Mijn onvruchtbaarheid daarin belijd ik met mijn
ziel.
Wat al omzwervingen van het hart, wat al afdwalingen, wat al vergeten van
God en van Zijn goedertierenheden.
Ik ellendig mens! Tegen God heb ik gezondigd meer dan anderen. Mijn
zinnelijkheid, mijn gemakzucht, mijn luiheid, mijn ondankbaarheid, eigenliefde,
blindheid en onkunde hebben Uw ongenoegen verdiend.
O, verleen, verleen genade mijn God, om de waarheden hierin vervat in het
verborgen voor Uw aangezicht en in het openbaar voor de Kerk te beleven.
Gedenk van mijn o Heere, naar het welbehagen tot Uw volk, de minste Van Uw
knechten.
Vermeerder mijn geloof en liefde jegens U. Heers Gij zelf op de troon mijns
harten. Verlicht mijn verstand om acht te kunnen geven op hetgeen U behagen kan
en doe mij blind zijn voor alle andere dingen.
Vergun mij dat ik mag wandelen in Uw wegen en dat niets anders de plaats
van U in mijn hart inneme.
Verhoor mij o God, om Uws Naams en goedertierenheidswil. Amen.
De 16en Februari 1881, zijnde het 66ste jaar van mijn ouderdom.
JOHN WARBURTON.