Predikatie over Spreuken 12:26

B. Smytegelt

"De rechtvaardige is voortreffelijker als zijnen naasten, maar de weg der goddelozen doet ze dwalen."

Liefde noch haat is niet te kennen uit het aangezicht; wij lezen daarom: Enerlei wedervaart de rechtvaardigen en de goddelozen, Pred. 9:2.

Weet ge wat de zin is van Salomo's woorden, als hij zegt: Ook liefde, ook haat, weet de mens niet uit al hetgean dat voor zijn aangezicht is. Maar enerlei wedervaart de rechtvaardigen en de goddelozen, Pred. 9:1, 2?

Dit is de zin: dat God vromen en onvromen naar het uitwendige evenveel geeft, ja, de vromen wel de meeste kruisen en de goddelozen wel de meesten voorspoed. Want ik was nijdig op de dwaze; ziende der goddelozen vrede, immers heb ik te vergeefs mijn hart gezuiverd; en mijne handen in onschuld gewassen; Dewijl ik de ganse dag geplaagd ben; en mijne bestraffing is er alle morgens, Ps. 73: 3, 13, 14. Dit zo zijnde, zo wil de Heere niet, dat men naar hetgeen in dit leven iemand overkomt zal oordelen, of hij geliefd of gehaat is bij God. Als men tegenspoed heeft dan te zeggen: Ik ben geen kind Gods, want dit en dat ontmoet mij! En integendeel, de goddeloze zegent zichzelf en hij beeldt zich in, omdat hij weelde en voorspoed heeft, hij zou wel zeggen: de Heere heeft zijn hart op mij gezet I Zo vellen de vromen, naar die uiterlijke handelingen Gods met hen, een verkeerd oordeel over hun staat. Het gaat met hen gelijk met Gideon; de engel des Heeren komt daar bij Gideon, en hij zegt: De Heere is met u, gij strijdbare held, Maar Gideon zei tot hem; Och mijn Heere, zo de Heere met ons is, waarom is ons dan dit alles wedervaren? en waar zijn alle zijne wonderen, die onze vaders ons verteld hebben, Richt. 6: 12, 13. Zo doen de vromen nog; al wil men hen vertroosten, zij zeggen: mijne ziele weigert vertroost te worden; gij allen zijt moeilijke vertroosters, Job 16: 2. Zij zouden wel zeggen: zo God met mij is, zou mij dan dit en dat overkomen? Maar schoon dat vromen en onvromen altijd gereed zijn om naar hun uiterlijke staat over zichzelf te oordelen, ja, schoon dat de zondaar zich zelfs zegent en zegt: God heeft mij lief; zondaar, de Heere zegt in zijn woord: Maar een zondaar honderd jaar oud zijnde, zal vervloekt worden, Jes. 65: 20. En de vromen al zijn zij nog zo gedrukt, vele zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen; maar uit alle die redt m hem de Heere, Ps. 34: 20. Op elks hoofd staat dit: De rechtvaardige is voortreffelijker als zijnen naasten.

Hier hebben wij dan te bezien:

I. Ten eerste, mens tegen mens overgezet.

11. Ten tweede, de goddelijke uitspraak, dat de rechtvaardige voortreffelijker is als zijnen naaste,

1. Hier hebben wij mens tegen mens, een rechtvaardige. Waarom noemt God zijne kinderen in 't woord meer rechtvaardigen dan heiligen?

1. Vooreerst, de genade van rechtvaardigmaking is hun somtijds klaarder dan de heiligmaking.

2. Ten tweede, zij blijven in de rechtvaardigmaking en op de toegerekende gerechtigheid van de Heere Jezus, al is 't dat de heiligmaking hier maar ten dele is, omdat de gerechtigheid Christi volkomen is.

3. Ten derde, Hij noemt hen meer oprechten de heiligen, treurenden, zuchtenden; 't zijn hongerigen en dorstigen.

Wij moeten nu bezien van hoeveel rechtvaardigen in 't woord gewag gemaakt wordt.

1. Daar zijn rechtvaardigen naar de eis der wet; dat was Adam voor de val, Dit heb ik gevonden, dat God de mens recht gemaakt heeft, Pred. 7: 29.

2. Ten tweede, daar is een rechtvaardige door gehoorzamen en door voldoening en dat is alleen de Heere Jezus.

3. Ten derde, in 't woord vinden wij rechtvaardigen die in hun ogen rechtvaardig zijn; gelijk wij vinden Luk. 18, daar Jezus sprak tot sommigen, die bij zichzelf vertrouwden dat zij rechtvaardig waren. Beziet de jongeling, was die niet rechtvaardig in zijne ogen als hij zei: Alle deze dingen hebbe ik onderhouden van mijner jonkheid aan, Luc. 18: 21; wat ontbreekt mij nog?

4. Ten vierde, daar zijn rechtvaardigen in hun ganse gedrag; zulken vond men zelfs onder de Heidenen, die rechtvaardig zoeken te leven met hun naaste; zulken leven naar de wet onberispelijk, gelijk Paulus voor zijne bekering. Dezulken zeggen op hun doodsbed: o God, ik danke U, dat ik niet ben gelijk de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, overspelers, of ook gelijk deze Tollenaar, Luc. 18:II; gelijk de Farizeeër.

5. Ten vijfde, daar zijn rechtvaardigen door toerekening, zulken die geen gerechtigheid hebben, maar die ze krijgen van een ander.

6. Ten zesde, daar zijn rechtvaardigen die rechtvaardig en heilig zoeken te leven, niet steunende op hun uiterlijke wandel.

7. Ten zevende, daar zijn rechtvaardigen en dat zijn zulken eindelijk, als Gods kinderen sterven zijn zij volkomen gerechtvaardigd van de zonden. Vraagt ge nu: welke rechtvaardigen moet ik hier verstaan? 't Zijn zulken die door ene toegerekende gerechtigheid rechtvaardig zijn, die rechtvaardig zijn in hun wandel. 't Zijn zulken, als zij gestorven zijn die dan volkomen gerechtvaardigd zijn van de zonde. Dat zijn de rechtvaardigen die hier beoogd worden; het zijn de vromen en de godvruchtigen; deze zijn nu voor treffelijker dan de naaste,

Wie is hier de naaste?

Die vraag deed eens een aan de Heere Jezus; hij komt tot Christus, hij zegt: En wie is mijnen naaste? Luc. 10: 29. De Heere Jezus beantwoordt hem die vraag door ene gelijkenis. 't Is: alle mensen; want uit enen bloede heeft God het menselijk geslacht gemaakt. Maar alle mensen wordt hier niet door de naasten verstaan. Weet ge wie men hier moet verstaan door de naaste, die tegenover de rechtvaardige gesteld wordt? 't Is de goddeloze; het zijn de onrechtvaardigen. Maar ge zult zeggen: wat grond hebt ge om dat te besluiten?

1 Vooreerst deze. Deze spreuk is als ene oppositie of tegenstelling; want zijn 't geen verschillende en tegenstrijdige dingen, licht en duisternis? Zo is 't hier ook. Deze rechtvaardige wordt gesteld tegen de naaste. Men kan geen mens tegen mens stellen. Zo is dan de rechtvaardige een vrome, de naaste een goddeloze.

2. Ten tweede, wij verstaan door de naaste een goddeloze, omdat Salomo zich in 't vervolg zo uitdrukt, als hij zegt: maar de weg der goddelozen doet ze dwalen. Ziedaar een rechtvaardige tegen de goddeloze.

3. Ten derde, door deze naaste verstaan wij een goddeloze om deze reden: wel, ge kunt geen rechtvaardige tegen een rechtvaardige stellen en dan nog zeggen: de rechtvaardige is voortreffelijker als een rechtvaardige de naaste. Al was de ene een kind in de genade en de ander een vader in Christo, beide zijn zij rechtvaardigen en diensvolgens beide voortreffelijker.

4. Ten vierde, door de naaste verstaan wij een goddeloze: want anders kon de spreuk geen kracht hebben. Wij blijven dan bij het stuk en wij houden dan vast.

Door dezen naaste verstaan wij dan een goddeloze. Daar staat: dat gans Israël vreesde, als zij horen 't oordeel Salomons, dat hij velde over die hoeren. Maar, zondaar, moogt gij over dit oordeel van God niet vrezen, dat hij hier over u velt.

Wij moeten nu eens zien in welke schaal deze hier gewogen worden. Hier moet ene goede weegschaal zijn.

1. Ten eerste, waar naar toe zij overslaat? Naar Jezus zijde. Wie dat er gewichtiger is? Deze schaal slaat over in wicht aan des vromen zijde.

2. Ten tweede, wat het gewicht is? Daar zijn verscheidene schalen daar Gods kinderen en de goddelozen in gewogen worden.

1. Ten eerste, daar is de duivel, die weegt beiden, vromen en goddelozen; hij legt ze ook wel eens beide in de schaal; dat zien wij Job 1, als hij 't aardrijk omwandelde. De Heere zei tot hem: Hebt gij ook acht geslagen op mijnen knecht Job? Wel, zegt hij, die weegt ligt bij mij, ik heb hem al gewogen, want hij dient U. En geen wonder, want Gij zegent hem. Hij dient U om de brood, wil hij zeggen, maar tast hem eens aan en ziet eens of hij U niet en zal zegenen, 't is te zeggen, lasteren. In die schaal verliezen het de vromen, maar de goddelozen wegen bij hem zwaarder. Die schaal gaat over aan der goddelozen zijde.

2. Ten tweede, daar is ene schaal der goddelozen; die wegen de vromen ook wel eens in hun oordeel en achting, maar daar verliezen het de vromen al weer; die schaal is al weer lichter. En nu, wij achten de hoogmoedige gelukzalig; ook die goddeloosheid doen, worden gebouwd; ook verzoeken zij de Heere, en ontkomen, Mal. 3: 15; hun huizen worden gebouwd, de roede Gods rust op hun tenten niet, zij hebben vrede zonder vrees, zij zondigen en ontkomen 't; maar de vromen die zijn 't afschrapsel en 't uitvaagsel der wereld; zij zijn een schouwspel, zij zijn de ellendigste der mensen. Ziet, zo worden Gods kinderen gewogen in de achting en in 't oordeel van de goddelozen! Maar daar verliezen 't de vromen; de goddelozen wegen daar zwaarder.

3. Ten derde, daar is ene schaal; 't oordeel ener bestredene en verlatene ziele, daar wegen zij zichzelf in, daar zijn zij de ellendigste mensen; daar is: Mijne sterkte is vergaan, Klaagl. 3: 18. Mijne voeten waren bijna uitgeweken; mijne treden waren bijna uitgeschoten, Ps. 73: 2. Ik ben afgesneden, Klaagl. 3: 54! Daar verliezen 't de vromen al wederom. Zij hebben bevende handen en harten, zij zijn niet bekwaam om te wegen, zij kunnen niet recht wegen.

4. Ten vierde, daar is een schaal van een gezond oordeel en bezadigde bevatting van een bedaarde ziele; daar weegt de rechtvaardige gewichtiger; in die schaal zeggen zij: Want ik houde het daarvoor, dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet en is te waarderen tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden, Rom. 8: 18. Zij zetten op der goddelozen schaal: ijdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid, Pred. 1: 2. Hij zegt: zij wegen lichter dan niet en ijdelheid! Hij zegt: wij zien de tijdelijke dingen niet aan, maar de eeuwige. En de wereld gaat voorbij, en hare begeerlijkheid; maar die de wille Gods doet, blijft in der eeuwigheid, 1 joh. 2: 17. Hier winnen het de vromen.

5. Ten vijfde, daar is de schare Gods, daar de Heere in weegt beide vromen en goddelozen; die is altijd even net en correct; dat is het oordeel dat God velt over vromen en goddelozen in zijne weegschaal. Hier is 't: Zegt de rechtvaardige, dat het hem wel gaan zal: dat zij de vrucht harer werken zullen eten. Wee de goddelozen, het zal hem kwalijk gaan; want de vergelding zijner handen zal hem geschieden, Jes. 3: 10.

Zo zegt Salomo: de Heere weegt de geesten. Hij weegt de goddelozen, die zijn als een stofje aan deze weegschaal. Immers zijn de gemene lieden ijdelheid, de grote lieden zijn leugen: in de weegschaal opgewogen, zouden zij t' zamen lichter zijn dan de ijdelheid, Ps. 62: 10. Zo wegen dan de vromen niet gewichtiger in de schaal des duivels, noch in de schaal der goddelozen, noch in de schaal van een beroerde ziele; daar verliezen zij. Maar in de schaal Gods en in de schaal van ene bezadigde ziele, vromen en goddelozen, zo gewogen wordende in de schaal van Gods heiligdom, naar wat zijde slaat ze over in gewicht? Aan der vromen zijde. Geen wonder, want zij zijn de kostelijke kinderen Sions, fijn goud, tarwe, daar de naaste maar schuim en onkruid is.

Zij, de rechtvaardigen, zijn dan voortreffelijker, dat is te zeggen:

1. Vooreerst, zij zijn geachter en geëerder. Daar staat van Davids helden: zij hadden een naam boven de anderen. Zo is te zeggen: zij waren geachter en geëerder, aangenamer. Zo zijn deze rechtvaardigen dierbaar in de ogen des Heeren.

2. Ten tweede, het beduidt ook: heerlijk, de heerlijken op aarde, de heiligen der hoge plaatsen. Wie is u gelijk, ô Israël, een volk verlost van de Heere, die een schild is uwer hulpe, het zwaard uwer hoogheid.

3. Ten derde, voortreffelijker, 't is kostelijk, daar is een dure prijs die voor hen betaald is, zij zijn duur gekocht, met een groot rantsoen, door de borgtocht Christi. want gij zijt dure gekocht, 1 Cor 6: 20, en niet door goud of zilver, Maar door het dierbaar bloed Christi, als eens onbestraffelijken en onbevlekten Lams. I Petri 1: 19. Het was toen in die tijden ook al bekend; Job wist het al, gelijk wij vinden, Verlost hem, dat hij in 't verderf niet neder en dale, Ik hebbe verzoening gevonden, Job 33: 24; het koste God zijn Zoon, het koste de Zone Gods zijne heerlijkheid en bloed: Niemand kan dit ontkennen, hij is onderscheiden boven zijn naaste, hun zalige delen en heerlijkheden zijn niet te noemen.

Waarin is de rechtvaardige onderscheiden en voortreffelijker dan zijn naaste? Toehoorders, zet u er toe en onderscheidt dit in drie opzichten.

1. Ten eerste, voor zijn bekering.

2. Ten tweede, na zijn bekering.

3. Ten derde, in zijn dood.

1. Ten eerste dan, hij is voortreffelijker voor zijne bekering, hij is gewichtiger in sommige opzichten, niet van nature. Hij is ook gevallen in Adam, walgelijk in de zonde voor de Heere; hij ligt verdoemelijk, hij ligt onder de toorn; maar hij is gewichtiger voor zijne bekering hierin:

1. Vooreerst, hij is een uitverkoren vat, hij mag een vloeker, hoereerder, dronkaard, een moordenaar zijn, en evenwel is hij gewichtiger; zijn naam is in 't boek des levens, hij is uitverkoren, daar dan de naaste tegenovergesteld zijnde, verworpen is. Zo zegt de Heere van Paulus: Want deze is mij een uitverkoren vat, Hand. 9: 15.

2. Ten tweede, weet ge waarin de rechtvaardige gewichtiger is als zijn naaste? Voor zijne bekering hoeveel zonden hij doet en hoe lang hij zondigt en hoe hoog het gaat, al was 't gelijk Manasse, die Jeruzalem met bloed vervulde van het ene einde tot het andere, evenwel kan noch zal hij nooit de zonde tegen de Heiligen Geest begaan; daar de naaste zondigt tot de dood toe.

3. Ten derde, weet ge waarin hij gewichtiger is voor zijne bekering? Hij leeft, zo lang of kort hij leeft, totdat hij bekeerd zal worden. Als hij nog in de wieg ligt zo spreekt er de Heere al zijn zegen over uit, en hij zegt: gij zijt een schaap dat van mijn stal nog niet en is, evenwel, Ik zal u eens toebrengen tot die kudde. Maar van de naaste zegt God integendeel: Uit u worde geen vrucht meer in der eeuwigheid, Matth. 21: 19.

Zo hebt ge dan gezien waarin dat de rechtvaardigen voortreffelijker en gewichtiger zijn als de naaste voor zijne bekering; nu moeten wij dan zien hoe hij gewichtiger is, naar zijne bekering, als de naaste.

1 Vooreerst, hij is een levend schepsel; is een levende hond beter dan een dode leeuw, zoveel te meer is de rechtvaardige gewichtiger, hij is beter in woord en werken. Zij kunnen zeggen: ik leve, doch niet meer ik, Gal 2: 20; zij zijn wedergeboren tot ene levende hope; de naaste is dood door de misdaden en de zonden, Eph. 2: 1.

2. Ten tweede, de rechtvaardige is ziende; hij heeft ogen des verstands gekregen. Wel, bedenkt, wat is 't gezicht een schone schat; als de blindgeborene de ogen geopend waren, hij riep anders niet dan: Een ding weet ik, dat ik blind was en nu zie, Joh. 9: 25. En gelijk Bartimeüs: hij begeerde niet anders dan dat maar zijne ogen mochten geopend worden; zij waren eertijds duisternis, nu licht in de Heere. De naaste integendeel is blind, zijn verstand is verduisterd. 't Is hier gelijk het in Egypte was: in Gozen was het licht, maar in Egypte was het duisternis drie dagen lang.

3. Ten derde weet ge waarin de vromen gewichtiger zijn als de naaste? Zij zijn vrij van duivel, wereld, lusten, van de heerschappij der zonden, van de verdoemende kracht van de wet, van de toorn en de eeuwige verdoemenis. Integendeel, de naaste is dienstbaar, hij is een slaaf.

4. Ten vierde, hierin is hij gewichtiger; de rechtvaardige is rijk, niet naar de wereld. Want gij ziet uwe roeping, broeders, dat gij niet vele wijzen en zijt naar het vlees, niet vele machtigen, niet vele edelen. Maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat hij de wijzen beschamen zoude, en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat hij het sterke zoude beschamen, I Cor. I: 26, 27; niet rijk in zichzelf. Zij zijn altijd geen Laodicea's geslacht, maar zij zijn armen van geest, nochtans rijk in Gode, rijk in kennisse, in geloof, in genade, zij kunnen zeggen: ik heb 't al! Maar de naaste die zijn doodarm. (Rom. 1: 29.)

5. Ten vijfde, de rechtvaardige is gewichtiger als de naaste. En geen wonder; zij hebben de nauwe zorg en 't oog en 't opzicht van de Heere over hen en de anderen niet. Hoort wat de psalmist zegt: Want de Heere kent de weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddelozen zal vergaan, Ps. 1: 6.

6. Ten zesde, de rechtvaardigen zijn heilig; de naaste onheilig.

7. Ten zevende, de rechtvaardige is vrij, moedig, onbevreesd en onversaagd; hij vertrouwt zelfs in de dood; maar de naaste die is als ene voortgedrevene zee, hij heeft nooit rust, hij leeft in schrikken. De goddelozen vlieden, daar geen vervolger en is, hij vliedt voor 't ruisen van een blad. Maar elk rechtvaardige is moedig, als een jonge leeuw.

8. Ten achtste, zij hebben betere namen, de rechtvaardigen: ammi en ruchama; de naaste: lo ammi en lo ruchama. (Hos. 1 en 2.)

9. Ten negende, zij zijn beter in gezelschappen, in hun familie; dat zijn huizen Gods; in hun binnenkameren, in gezelschappen; De lippen des rechtvaardigen voeden er velen, Spr.10:21; in de kerk, zij zitten met het oog op God, zij zijn daar als de goede tarwe. Maar de naasten! Zij zitten slaperig, disorderig en zij zitten en ronken.

10. Ten tiende, krijgen de rechtvaardigen eens zegen, zij smelten weg van verwondering en liefde: 't is meteen: Ik ben geringer dan alIe deze weldadigheden, en dan alle deze trouwe, Gen. 32: 10. En zitten zij onder een kruis, zij zijn lijdzaam en onderworpen; maar de naaste integendeel, krijgen zij een zegen, zij worden dartel, en komt er een kruis, zij morren en murmureren.

11. Ten elfde, de rechtvaardigen hebben andere gronden. De naaste bouwt op een zandgrond, op eer, op aanzien, op plichten. Maar de rechtvaardige op 't woord, die bouwt op Jezus, op dien Rotssteen, op vorige ondervindingen, op 't getuigenis des Geestes; 't is: doet mij smaken de zekerheid mijner zaligheid, (Ps 51). Van hen mag men zeggen, gelijk Jacob van Ruben zei: Gij zijt de voortreffelijkste in hoogheid, en de voortreffelijkste in sterkte, Gen. 49: 3. En van de naaste moet men zeggen: En beeldt u niet in uwe ziele, dat gij zult ontkomen in 't huis des Konings, meer dan alle de andere Joden, Esth. 4: 13.

12. Ten twaalfde, ziet de rechtvaardigen op hun doodsbed. Beiden, de rechtvaardige en de naaste, zij gaan de weg der ganse aarde; maar evenwel is hier wederom de rechtvaardige voortreffelijker en gewichtiger als de naaste, ô 't is zo aangenaam om te zijn bij het doodbed van de rechtvaardigen! Zij doen zo ene ronde belijdenis, gelijk Samuël deed als hij zei: Ziet hier ben ik, betuigt tegen mij voor de Heere, en voor zijnen gezalfden, wiens osse ik genomen hebbe, en Wiens ezel ik genomen hebbe, en wien ik verongelijkt hebbe, 1 Sam. 12: 3. Zo zeggen zij ook: wien heb ik verongelijkt of te kort gedaan? Daar zult ge eens horen bidden, hun gronden ophalen waarop zij henen gaan. Daar hoort ge ze eens zeggen: bezwijkt mijn vlees en mijn herte, zo is God de rotssteen mijns herten, en mijn deel tot in eeuwigheid, Ps. 73: 26. Is er iemand, die hun ongelijk aan: gedaan heeft, zij bidden er voor, en zeggen: Vader vergeef het haar, Luc. 23: 34; zij kirren als een duifje met Hiskia. En is 't zo ver, dat de adem hen begeeft, 't is Heere Jezu, ontvangt mijnen geest! Hand. 7: 59. Maar ziet ge dan naaste op 't doodbed, 't is: och, mocht ik nog wat leven! Daar de rechtvaardige zal zeggen: Ja, ik kome haastelijk, ja, komt Heere Jezus, Openb. 22: 20. Hebbende begeerte om ontbonden te worden, en met Christo te zijn. Want dat is zeer verre het beste, Phil. 1: 23. De rechtvaardige, de dood is hem 't einde van alle rampen, het begin van alle geluk. Vrienden en goed bekenden schreien over 't verlies, maar de woorden blijven in 't harte. Maar de naaste! De Heere zegt: men zal over hem niet rouwklagen. Maar 't is: zwijg er van; zij waren niet om Gods naam te vermelden; zij, de rechtvaardigen, gaan henen, zij rusten op hun slaapsteden! Daar was eens een voornaam godgeleerde in 't koningrijk van Sicilië. Hij had te voren vele struikelende knieën gesterkt en vastgesteld. In zijn ouderdom hij verflauwde, en daar vervolging komende daar hij was, vlucht hij en verlaat zijne gemeente. Hij komt in de plaats daar de koningin van Navarre was. Zij, een godvruchtig mens zijnde en veel liefde hebbende voor de vromen, zo nodigt zij enige vromen bij haar te gast, daar zij dezen godgeleerde ook bij verzocht. Zij komen dan bij de koningin. 't Gehele gezelschap was zeer blijde en vrolijk, elkaar bezig houdende met stichtelijke discoursen; zij, allen verheugd, hij zit zeer treurig. Zij, dat ziende, zegt tot hem: wat schort u, waarom zit ge zo treurig, leit er u wat op 't harte, hebt ge dan zeer zwaar gezondigd? Zo zegt hij: neen, koningin, door des Heeren genade heb ik nooit zwaar noch ergerlijk gezondigd, als ene zonde die mij zeer op 't harte leit. Nochtans zo ik vertrouwe en niet en twijfele of de Heere heeft ze mij vergeven. De koningin zei daarop: wel, wat is dat? Hij antwoordde: Nu ben ik 101 jaar oud en de Heere heeft mij bewaard voor merkelijk tegen Hem te zondigen. Nochtans zo leit dat één op mijn hart, dat ik, die als herder ben gesteld geweest over mijne kudde, dat ik ben gaan vluchten en heb mijne gemeente verlaten en dat ik dat weinigje bloed dat ik nog in mijn lichaam hebbe niet hebbe voor de Heere gegeven! Zij gaan hem met alle hun macht vertroosten, hem aanmoedigen. 't Is wel dan, zegt hij tegen de koningin, ik wil mijn testament maken; ik maak u mijne enige erfgenaam, zegt hij tegen haar. Zij begint te lachen en zegt: maakt gij mij uw goed? Wel, ik heb 't niet van noden. 't Is wel, zegt hij, ik stel u dan tot uitvoersters; geef mijne boeken aan dien predikant, en mijne kIeêren en goed aan dien arme, Zij neemt dat aan, en zegt: hierover ben ik blijder dan of mijn broeder mij het ganse koningrijk van Navarre geschonken had. Daarop zegt hij: mij dunkt dat God mij roept. Hij verzoekt om in ene kamer wat alleen te gaan: hij neemt zijn afscheid van haar, hij gaat alleen. De Heere neemt hem zo aanstonds op ten hemel. Zij meende dat hij wat was gaan rusten. Men komt in de kamer; daar zagen zij dat hij zacht in de Heere was ontslapen.

Ziet, zo gaan de rechtvaardigen heen en worden ingelaten in het paleis.

Maar ziet ge integendeel de naasten, die staan aan de deur en kloppen; zij worden niet ingelaten.

In de opstanding zullen zij ook voortreffelijker zijn als de naasten, want zij zullen opgewekt worden tot heerlijkheid en de anderen tot eeuwige smaadheid en afgrijzing. in 't oordeel daar zullen de rechtvaardigen geplaatst worden aan de rechterhand, de naasten aan de linkerhand. Daar zal de sententie geveld worden. Zij zullen de vrijspraak ontvangen: Komt gij gezegende mijns Vaders, beërft dat Koningrijk, 't welk u bereid is. van de grondlegging der wereld, Matth. 25: 34. En tegen de naaste zal gezegd worden: Gaat weg van Mij, gij vervloekte. in 't eeuwige vuur, 't welk de duivel en zijne Engelen bereid is, vs. 41. Daar zullen dan de rechtvaardigen, volmaakt in gaven, volmaakt in daden, zonder vijanden, eeuwig bij God zijn, en de naasten eeuwig bij de duivel.

Zondaar, wat oordeelt ge nu over uw staat? Ge wilt wel sterven de dood der oprechten? Wilt ge eens enige voorbeelden zien? Ziet Abel en Kaïn, Henoch en Noach, bij de ganse wereld, Mozes en Farao, Saul of David, Absalom of Salomon, Johannes de Doper of Herodes. Ziet of de rechtvaardige niet voortreffelijker is als zijn naaste. Het kan niet anders zijn: God legt er zijn zegen op en zijne heerlijkheid. Zij worden der Goddelijke natuur deelachtig. Hier maakt God onderscheid. Wat kunt ge hebben tegen de onderscheiden bediening? Komt, onderscheidt zelven. Hier is geen tussenzijn. Onder wat rang zijt ge?

1. Ten eerste, zo gij onder de rechtvaardigen zijt, gij zult niet rechtvaardig in uwe ogen zijn, mar ge zult vlekken zien in uwe beste daden. Zegt ge met de kerk: Doch wij allen zijn als een onreine, en alle onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed, Jes. 64:6.

2. Ten tweede, ge zult het met schaamte zien, het zal u zwaar wegen.

3. Ten derde, ge zult op uwe knieën liggen en uw rechter om genade bidden.

4. Ten vierde, ge zult zo getuigen kunnen: Heere opent mijne lippen: zo zal mijn mond uwen lof verkondigen, Ps. 51:17.

5. Ten vijfde, zoekt ge de Heere Jezus aan te kleven.

6. Ten zesde, die gerechtvaardigd is, hij zoekt oprecht te leven.

7. Ten zevende, ge zult niet tevreden zijn op ene andere weegschaal gewogen te worden. Daar zijn er weinigen. Een kongske zoude 't opschrijven. 't Is een raar volk. Zij zijn als een tros druiven. Men mag in onze dagen wel uitroepen: wie zal er overblijven? Behoudt ô Heere, want de goedertierene ontbreekt, want de getrouwen zijn weinig geworden, Ps. 12:2.

Dat mogen wij ook wel zeggen. Zondaar, gij hebt geenes dings gebrek, gij hebt alles in uw voordeel, en gij scheldt de vromen en spot met hen als er een bekeerd wordt. Ge zoudt wel zeggen, gelijk Saul eens zei tot Jonathan: Gij zone der verkeerde in weerspannigheid; weet ik het niet dat gij de zone Isaï verkoren hebt tot uwe schande, en tot schande der naaktheid uwes moeders, 1 Sam. 20: 30. En gelijk Michal zei tot David; Hoe is heden de Koning van Israël verheerlijkt? 2 Sam. 6: 20. Ja, ge zoudt wel beschaamd zijn als gij onder deze rechtvaardigen gezien werd. 't Is meteen: Is Saul ook onder de Profeten, 1 Sam 10: 11. Is er nog ergens een, 't is een bedekt discipel. Hoe weinigen zijn er gelijk Onesimus, die zo openbaar uitkwam! Zondaar.

1. Ten eerste, slaat eens op 2 Kon. 6, daar staat zeer opmerkelijk op 't eerste vers: Naäman nu, de Krijgsoverste des Konings van Syrië was een groot man voor het aangezicht zijns heeren, en van hogen aanzien; want door hem hadde de Heere de Syriërs verlossing gegeven; zo was deze man een strijdbaar held, doch op 't einde van 't vers lezen wij: doch melaats. Zondaar, meent gij dat wij in deze grootheid achten? Die in koetsen rijden, die rijk zijn in deze wereld, hebt ge anders niet, ge zijt een slecht mens, gij zijt melaats! Legt dat in uw harte weg, zondaar.

2. Ten tweede, wij bidden u, verandert toch van oordeel.

3. Ten derde, komt, wat draalt ge, het is nog te krijgen hetgeen tot uw behoud dient.

4. Ten vierde, acht, eert en estimeert deze rechtvaardigen.

5. Ten vijfde, kermt er over als de Heere ze weghaalt, (Jes. 5); gij verliest er het meeste bij, gij verliest hun gebeden, hun vermaningen, hun liefde tot uw behoudt, hun medelijden over uwe ellende, hun goed voorbeeld, dat al menigmaal u zocht te trekken. Ja, zij zijn het steunsel van 't land.

Maar gij, kinderen Gods, nog een woord tot u en daarmee sluit ik.

1. Vooreerst, denkt veel wat ge waart voor uwe bekering, het zal u zo nederig maken, 't zal u doen medelijden hebben met uwe naasten. Het zal u aanzetten om uw talent aan te leggen. Kreunt u dat niet of gij winst doet, of zouden de goddelozen uw licht kunnen wegnemen?

2. Ten tweede, denkt veel aan de Heere, die u het leven gegeven heeft.

3. Ten derde, zoekt u voor de wereld voortreffelijker te gedragen. De wereld verwacht het toch van u, schoon zij er mee spotten.

4. Ten vierde bewaar uwe voortreffelijkheden. Kinderen Gods, gij zult eens eeuwig blijde zijn, als uw naaste zal schreeuwen van weedom des harten. Weest dan blijde en bewandelt uw pad, tot dat de Heere tonen zal dat gij voortreffelijker zijt, als gij de krone der heerlijkheid zult wegdragen! Dat geve ons God om Jezus' wil!

Amen, ja, amen!

Gepredikt te Middelburg, op Zondagmorgen 12 Maart 1713.