Predikatie over Psalm 63:2a

B. Smytegelt

"O God, Gij zijt mijn God, ik zoek U in de dageraad"

Het is opmerkelijk dat wij lezen Spreuk 10:7. De gedachtenis des rechtvaardige zal tot zegening zijn, al wat zij begeren dat zullen zij krijgen. Wat hebben zij al begeerten! Tijdelijke, geestelijke en eeuwige begeerten! Weet ge waarom de Heere ze hun begeerten zal geven? Al wat zij begeren 't is naar Gods wil en naar Gods bevel. De Heere zegt: Doet uwen mond wijd open, en Ik zal hem vervullen, Ps. 81:11. Hij heeft 't hun beloofd, indien zij bidden in de geloof, in de name Jezus; want Christus heeft hun beloofd: En al wat gij zult: begeren in 't gebed, gelovende, zult gij ontvangen, Matth, 21:22. Dat wisten de gelovigen van 't oude, zowel als van 't Nieuwe Testament. Daarom bad Daniël: o Heere hoort, o Heere merkt op, en doet het, en vertrekt het niet; om uwes zelfs wille, o mijn God, Dan. 9:19. Zou de Heere hun begeerten niet gegeven? Wel, het gebed en hare begeerten zijn door Gods Geest geformeerd; Want de Geest zelve bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen, Rom 8:26. Ja wat meer ia: het verkregen goed willen zij weer tot Gods ere besteden; Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen, Rom. 11:36. Maar de Heere geeft hun wel hun begeerte, maar juist niet meteen, Zij moeten al dikwijls zeggen; Mijn God, ik roepe des daags maar Gij en antwoordt niet, en des nachts, en ik en hebbe geen stilte, Ps. 22:3. Zij moeten somtijds wel zeggen: Hoe lange zult Gij roken tegen het gebed uwes volks, Ps. 80:5. Maar doet de Heere dit omdat zij zouden uitscheiden? ô Neen! Maar, opdat ze de Heere zouden dwingen, gelijk de Emmaus-gangers. Ja, de Heere doet het opdat zij veel bidden zouden. Zo ene gestalte vinden wij in David; hij had zijn land moeten verlaten, hij was gevlucht; nu komt hij weer in de woestijn (2 Sam. 23). 't Allersmartelijkst dat hem smarte, dat was dat hij de Godsdienst moest missen. Hij is dan in ene dorre woestijn zonder Godsdienst en nog kan hij zeggen: o God, Gij zijt mijn God. De Heere kon hem alleen helpen; dat wist hij. Hij kon zeggen: schoon ik van de middelen verstoken ben, Gij zijt evenwel mijn God! Hij sterkte zich met de vorige gestalten en ondervindingen; als ik U maar heb, dan zal ik als met smeer en vettigheid verzadigd worden. Hij begint te denken wat hij genoten heeft te voren, als hij onder de middelen was, en hij herinnert zich zijne vorige gestalte en hij kleeft de Heere evenwel achterna. Daarop vermaant hij zijne medeballingen, als hij eindelijk zegt: Maar de Koning zal zich in God verblijden, vs. 12.

Hier hebben wij tegenwoordig dan ene verzekerde en ene zoekende gestalte te bezien, en 't andere zullen wij Zondagavond bezien. David heeft hier drieërlei gestalten.

In 't begin van 't vers heeft hij ene verzekerde gestalte, als hij zegt: ô God, Gij zijt mijn God.

Daarop heeft hij ene zoekende gestalte, als hij zegt: Ik zoeke U in de dageraad.

Dan heeft hij ene derde gestalte, die is ene pijnlijke dorst. Men mocht vragen: hoe komen hier drieërlei gestalten in dit vers?

1. Vooreerst, om te tonen dat Gods kinderen, wanneer zij in donkerheid zijn, zich troosten met de vorige zoete gestalten, en zo houden zij het hoofd boven.

2. Ten tweede, omdat de Heere ons daardoor tonen wil dat de vromen 't aller tijde vele verwisselingen van gestalte ondervonden hebben.

3. Ten derde, 't is om te tonen dat schoon hij nu niet verzekerd was, hij evenwel wilde aanhouden om de Heere weer te zoeken, tot dat hij Hem vond.

Wij zullen tegenwoordig bezien de verzekerde en zoekende gestalte en 't overige Zondagavond bezien.

Hij gaat dan naar God toe. Elk schepsel in de nood weet waar het henen vlucht. Zo is 't ook met Gods kinderen, Hoort Asaf eens, die zei: Het is mij goed, nabij God te wezen, Psalm 73:28. Zo is David hier ook; hij zegt: ô God, Gij zijt mijn God. Wij weten allen wat God is. Dat verrukkingsmachtige Wezen, dat zalige Wezen. daar elk mens een indruk van heeft, Die God is de God des Verbonds, die aan de bondelingen zijne trouwe zweert; want hij zweert bij zichzelf. Zij zweren ook aan de Heere; zij zijn dan met God in één verbond. David zegt nu: o God, Gij zijt mijn God.

1. Ten eerste, God wordt de God van Israël genoemd.

2. Ten tweede, God wordt de God van een volk door een nauw verbond. Zo zei Jozua: Gij zijt getuige over uzelven, dat gij de Heere verkoren hebt, Joz. 24:22. En zo zei Mozes: Heden hebt gij de Heere doen zeggen, dat hij u tot enen God zal zijn, en dat gij zult wandelen in zijne wegen, en houden zijne inzettingen, en zijne geboden, en zijne rechten, dat gij zijner stemme zult gehoorzaam zijn. En de Heere heeft u heden doen zeggen, dat gij hem tot een volk des eigendoms zult zijn, Deut. 26:17,18. Zo wordt dan God de God genaamd van een volk, door een particulier verbond, zo als met Israël, Ps. 147:19,20.

3. Ten derde, God wordt de God van een volk door een genadeverbond met zijn Zoon opgericht, en zo is 't dat David hier zegt: Gij zijt mijn God, uit kracht van dat genadeverbond. 't Is het zoetste, 't is het nodigste woord dat wij in de ganse Bijbel vinden, dat de Heere zegt: Ik ben die God, uwes vaders God, Gen. 46:3.

Wat geeft de ziel daardoor te kennen, als zij zegt: Gij zijt mijn God?

1. Vooreerst, dit stelt het vooruit dat er vrede en verzoeningen getroffen is tussen God en de zondaar, de vijandschap is teniet gedaan door het bloed des kruises of de borgtocht des Middelaars. Daarom zei God: Want ik zal hare ongerechtigheid vergeven, en hare zonden niet meer gedenken, Jer. 31:34; en Ik zal allen geslachten Israëls tot enen God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn, vs. 1.

2. Ten tweede, God wordt de God van de zondaar, dan formeert hij zijn beeld weder in hem. In de eerste schepping schiep God hen naar zijn beeld zo ook in de herschepping; zo herstelt God dat verloren beeld wederom, (Eph. 4, Tit. 3); zij worden der Goddelijke natuur deelachtig.

3. Ten derde, God wordt te recht de God van zijn volk genoemd, want al wat God is en heeft, dat is en heeft hij voor hen. Heeft God de Vader ene eeuwige verkiezing, heeft hij ene eeuwige liefde, heeft hij een Zoon, 't is voor hen. Heeft God de Zoon gerechtigheid, gehoorzaamheid, een offerande, een Geest, ene voorbede, heeft hij kracht om hen te bewaren 't is al voor hen. Heeft God de Heilige Geest overtuiging, bewerkingen, troost, blijdschap, is hij een zegel, onderpand en eersteling, 't is al voor hen,

4. Ten vierde, God is hun God, want hij heeft zulken nauw opzicht over hen, hij ziet op hun treden; hij let op hun tranen, hij vergadert ze in zijne flessen, hij geeft acht op hun gebeden, hij kent hun zuchtingen.

5. Ten vijfde, is God hun God, dan is alles 't hun, al dat er in de wereld is (Cor. 3,) Ja, nog meer; Alle dingen zullen medewerken ten goede, Rom. 8:28

6. Ten zesde, zij zullen God eens eeuwig genieten. zolang zij God van noodt hebben tot hun eeuwig heil. Neemt nu eens het mijn daar af, wat blijft er dan over, zondaar? Niet anders is dan God voor u dan een verterend vuur en een eeuwige gloed, daar gij in eeuwigheid niet voor bestaan kunt,

Wat geeft David daarmede nu te kennen, als hij zegt: Gij zijt mijn God?

1. Vooreerst, hij wist het door vorige ondervindingen, ik overdachte de dagen vanouds, de jaren der eeuwen, Ps. 77: 6. Zo werd dan David gesterkt als hij zich herinnerde zijne vorige ondervindingen.

2. Ten tweede, hij zegt: mijn God. De ziele kan zeggen: Gij zijt mijn God, door redekavelen of redeneringen. Dat gaat zo toe Zij zijn bekommerd over hunnen staat en zij vinden in 't woord klare kentekenen, waaraan zij weten kunnen of God hun God is En de ziele legt zich daarnevens, en zij vindt die bewijzen klaar in zich, zo dat zij zegt: Heere, ik kan 't niet ontkennen, dat vind ik, dat is een mijn door redeneringen,

3. Ten derde, zo kon de ziele zeggen: Gij zijt mijn God, door 't gevoelen van de werkingen des Geestes in haar; daar bad David om: Geeft mij weder de vreugde uwes heils, en de vrijmoedige geest ondersteune mij, Ps. 51:14, en zegt tot mijne ziele. Ik ben uw heil, Ps. 35: 3.

4. Ten vierde, daar is een mijn van vasthouden, zo dat de ziele zegt: dat zal mij niemand ontnemen; noch duivel, noch wereld zegt ze: Gij zijt mijn God.

5. Ten vijfde, daar is een mijn van vergenoeging; dit had Habakuk, zo dat hij zei: laat alle voorraad weg zijn en laat allen mij begeven, laat het al ontbreken, dan nog, zegt hij: zal ik in de Heere van vreugde opspringen: ik zal mij verheugen in de God mijns heils, Hab. 3:18.

Vraagt ge nu welk mijn van de vijf had David? Wij denken alle vijf, want hij had het mijn:

1. Vooreerst, door vorige ondervindingen.

2. Ten tweede, door redeneringen.

3, Ten derde, door gevoelen.

4. Ten vierde, door vasthouden.

5. Ten vijfde door vergenoegingen.

Waarom zegt hij nu: O God. Waarom moet er juist dat ô bij zijn? De wereld kan tegenwoordig zulk ene taal niet dragen; zij zouden er liever mee spotten. Men spot met zulke predikanten en vrome Christenen, als men ze in hun gebed hoort zeggen: ô God, of: och Heere. Dat rekent men voor fijmelarij. Maar mens, wie gij zijt, bewaart u toch dat gij met het werk des Geestes niet spot? Weet ge wanneer dit woord gebruikt wordt?

1 Ten eerste, dan wel als Gods kinderen een lamentabel gekerm maken. Als de ziele zegt: o Heere, hoe lange roep ik! Of

2. Ten tweede, als men in ernst en aanhoudend in het gebed is, gelijk Daniël: o Heere hoort, o Heere vergeeft, o Heere merkt op, en doet het, en vertrekt het niet; om uwes zelfs wille, o mijn God, Dan. 9: 19, Als zij zo worstelen, dan is 't: o God!

3. Ten derde, dit woord wordt gebruikt als de zielsbewegingen in liefde gaande worden en tot de Heere uitgaan, gelijk de Bruid: Hoe lieflijk zijt Gij, o Liefste, in wellusten Hoogl. 7:6.

4. Ten vierde, het wordt ook gebruikt, als het harte vol is; daarna spreekt de mond.

Wereld, dat werk kent gij niet; ge spot met de werkingen des Geestes!

Nu hebben wij dan te bezien de zoekende gestalte.

Dit komt hier een weinig duister voor; maar weet dit: als 't Woord ons oplegt om God te dienen, dan is 't: zoekt! Zo lezen wij: Zoekt eerst het Koninkrijk Gods, en zijne gerechtigheid, Matth. 6:33. Bij iemand die ene parel zoekt wordt het koninkrijk Gods vergeleken. Zoek de Heere, en leef, Amos 5:6. Zoekt de Heere, terwijl hij te vinden is; roept hem aan, terwijl hij nabij is, Jes. 55:6. Wanneer 't Woord ons leert de gestalte van ene donkere ziele, 't onder de benaming van zoeken. Ik zocht des nachts op mijn leger hem, dien mijne ziele lief heeft, ik zocht hem, maar ik en vond hem niet, Hoogl. 3:1. En van Israël wordt gezegd: zij zochten de Heere en zij dienen hun afgoden, Ps. 106:36. Dat was dus niet geheel en al dienen. In de grootste verbergingen zijn er nog altijd blijken dat de ziele zoekt. Men zoekt dingen die kostelijk zijn, men zoekt dingen die verloren zijn, men zoekt dingen daar het harte op gezet is, men zoekt zulke dingen daar hope is van te vinden Wat geeft dan David te kennen als hij zegt: ik zoeke U in de dageraad?

1. Ten eerste, dat hij de Heere verloren had. hij wilde zeggen: ik ben nu zo lang van onder de middelen geweest; 't is niet meer zo als het te voren placht. De zoekende ziel wordt zo ras gewaar, dat de Heere geweken is en dat ze wat kwijt is.

2. Ten tweede, in dit zoeken is ook smarte over het verlorene Hebt ge ooit ondervonden wat smarte dat het is, als ge iets kostelijks verliest, 't zij goed of enig schepsel? Als de afgoden van Laban gestolen waren, het was: Waarom hebt gij mijne Goden gestolen. Gen. 31:30. hij zei: wat heb ik nu meer? Ziet Laban, hoe zocht hij de ganse tent van Jacob door om zijne afgoden. Was de ark eens weggenomen, 't was: De Eer is gevankelijk weggevoerd uit Israël, 1 Sam 4:22. En die vrouw stierf van droefheid. Men lamenteert, men is beroerd, men heeft er een smartelijk gevoel over.

3, Ten derde, hij zocht. Het geeft te kennen dat het hem heugde dat hij het genoten had, Ps. 87.
Dat schone lieflijk spel der snaren
Kan uit mijnen zin niet varen,
Mijn hart vol smarten voorwaar
Gedenkt daaraan voor en naar.
Als God het licht zijns aangezichts over hem deed lichten, dan had hij meer vreugde gehad dan ten tijde toen der goddelozen koren en most vermenigvuldigd werd. Het heugde hem hoe hij het kwijt geworden is, door te twisten over des Heeren voorzienigheid, door 't moedeloos spelen op werelds gemak, op voorspoed, op hoogmoed, door ongeloof, door wereldsgezindheid

4. Ten vierde, het zoeken bestaat ook hierin, dat zij al de middelen waarnemen, daar zij de Heere in denken te vinden, en daar de Heere beloofd heeft zich te laten vinden. Hij gaat onder 't Woord, onder de bediening der Sacramenten; gelijk de Bruid, zij zocht op haar leger, in de wijken en in de straten (Hoogl. 3).

5 Ten vijfde, het zoeken is onverdrietig; het verdroot de Bruid niet (Hoogl 5), al openbaarde de Heere zich aanstonds niet.

6. Ten zesde, het zoeken is naar Gods belofte, want de Heere heeft gezegd, dat die zoekt die zal vinden.

7 Ten of zevende, de ziele geeft zeer naarstig acht, of zij niet wat invloed van God gewaar wordt.

Eindelijk volgt er blijdschap, als de zoekende een vindende wordt, Daar ontdekt zich de Heere in het breken van brood aan de Emmausgangers (Luk. 24) en Toen ik een weinigje van hen weggegaan was, vond ik hem die mijne ziel liefheeft, Hoogl. 3:4.

Wanneer zocht David hem nu? Hij zegt: in de dageraad. Hierdoor verstaan wij;

1. Ten eerste, de dageraad van zijn leven. Hij had al van jongs af naar de Heere gezocht, gelijk een Obadja en Timotheus.

2. Ten tweede, hij zocht de Heere in de dageraad van zijn geestelijk leven.

3. Ten derde, in de dageraad, hij wil zeggen: met dat er weer wat invloed kwam; ik voelde het zo gauw als het suizen van ene zachte stilte kwam (1 Kon. 19: 12); ik liet die gelegenheid niet voorbijgaan.

4. Ten vierde, ook in de morgenstond van de dag. Geen wonder, dat David zegt: hij had wat kostelijks verloren en het verlies was hem zeer smartelijk, Gods gemeenschap zeer dierbaar in die woestijn. Zondaar, wie is uw God? De duivel de God dezer eeuw? Wie is uw God, zondaar? De duivel, de wereld, de zonde, uwe lusten, uw buik? De Heidenen hadden afgoden, de Baal, de Camos, de Astaroth, gruwelijke goden! Maar zondaar, is er wel een gruwelijker afgod dan de duivel? Wat zoekt ge? Rijkdom, ere, aanzien, plezier? Wat wendt ge niet al middelen aan om dat te verkrijgen? Wat doet gij in de dageraad van uw leven? Die is voor de duivel! In de dageraad van uwe overtuigingen? Blust ge de Geest uit, ge zult eens zoeken, maar te laat voor eeuwig. Dan zal 't zijn: magor missabib, schrik van rondom! Dan zal de Heere zeggen: lo ruchama en lo ammi, gij zijt mijn volk niet, gij, zijt niet ontfermd. Met u zal 't dan gaan als met de dwaze maagden. Nog een woord tot hen die de Heere vrezen, gij zult zeggen: Ik weet dat er een God is, maar ik weet niet of hij mijn God is, Wij vragen u:

1. Ten eerste, komt de Heere u nu niet dierbaarder en nodiger voor dan te voren.

2. Ten tweede, zoekt ge hem nu niet meer dan ge te voren deed?

3. Ten derde, kunt ge 't gemis dragen?

4. Ten vierde, kent gij die smart als gij die lieflijke ondervindingen mist?

5. Ten vijfde, kunt ge het wel ontkennen dat ge nooit eens zijt vastgezet en ingewilligd hebt in 't verbond?

6. Ten zesde, kan er u wel iemand troosten dan God? Zegt ge niet:
Geen Barnabas kon mij vermaken,
Geen Paulus kon mijn harte raken!

Zegt iemand: ik ben zo bestreden omtrent het wezen Gods; wij vragen u: is 't met uw wil, had ge er smarte over?

Wij scheiden dan. En voor 't laatst, kinderen Gods, zoekt de Heere, gij zult hem vinden volgens zijn beloften, (Matth. 6).

Amen.

Gepredikt te Middelburg, op Woensdagmorgen 8 Februari 1713.