"Maar die de Heere verwachten, zullen de kracht vernieuwen, zij zullen opvaren met vleugelen, gelijk de arenden; zij zullen lopen en niet moede worden; zij zullen wandelen en niet mat worden."
Het is zeer opmerkelijk hetgeen wij lezen Jes. LVII: 15. Want alzo zei de Hoge en Verhevene, die in de eeuwigheid woont, en Diens name heilig is; Ik wone in de hoogte, en in 't heilige; en bij dien die enes verbrijzelden en nederigen geestes is. De Heere heeft een bijzonder genoegen en welgevallen in tweeërlei gestalten. Weet ge welke ze zijn, daar de Heere groot behagen in schept? 1. Vooreerst, in ene kleine, nederige gestalte, verslagen, verbrijzeld, gebroken. David zegt; De offeranden Gods zijn een gebroken geest; een gebroken en verslagen herte en zult Gij, ô God, niet verachten, Ps, LI: 19, up die wil Hij zien, (Jes. LXVI: 2,) De nederigen geeft hij genade, 1 Petri V: 5, maar de Heere schept wel genoegen in zo ene gestalte, maar hij ziet niet gaarne dat die gestalte altijd in hen is; de Heere ziet niet gaarne dat zij altijd hun bedden doornatten met tranen, dat zij altijd schreien en kirren als ene duive; maar
2. Ten tweede, Hij schept groot behagen in ene kloekmoedige gestalte. Als ze zo treurig zijn, dan komt de Heere gelijk bij de Emmaus-gangers; hoe ziet gij zo droevig; waarom zijn uwe aangezichten zo treurig? (Luk. XXIV.) De Heere komt en zegt: Wat zijt gij dan zo moedeloos, wat bezwijkt gij op de weg? En vreest niet, gij klein kuddeke, want het is uwes Vaders welbehagen ulieden het koningrijk te geven. Luk. XII: 32. Komt, zegt de Heere, Ik zal u dan eens naar 't harte spreken. Ik zal tot uwe ziele zeggen: Ik ben uw heil! Dat de Heere zulk een behagen heeft in ene kloekmoedige gestalte, blijkt:
1. Vooreerst, uit de bestraffingen die de Heere geeft omtrent de kleinmoedigheid en moedeloosheid. Dan is 't eens: Wat zijt gij vreesachtig gij kleingelovige? Matth. XVI: 8. Dan eens: Gij kleingelovige, waarom hebt gij gewankeld, Matth. XIV: 31.
2. Ten tweede, het blijkt uit het gebod, dat Heere een behagen heeft in zulk een kloekmoedige gestalte. In Ps. XXXI zong de dichter
Zijt kloek, geeft de moed niet verloren;
Want God wil die aanschouwen,
Die op Hem vast betrouwen.
Zijt sterk, en Hij zal u hart versterken, Psalm XXVII: 14. Wentelt uwen weg op de Heere, en vertrouwt op Hem, Hij zal het maken, Psalm XXXVII: 5.
3. Ten derde, tot een blijk dat de Heere behagen heeft in ene kloekmoedige gestalte; ziet eens in Jozua en Caleb. De Heere zwoer dat er niemand in Kanaän zou komen van de mannen, die het land Kanaän bespied hadden, dan Jozua en Caleb, en dat om hun kloekmoedige gestalte; daar de anderen het harte des volks neerslachtig maakten, omdat zij niet volhard hadden de Heere na te volgen, zo zouden de anderen in de woestijn vallen en die twee zouden alleen in 't land komen.
Ziet dat in de Bruid; Ik zal nu opstaan, en in de stad omgaan, in de wijken en in de straten, ik zal Hem zoeken die mijne ziele liefheeft, Hoogl. III:2. Zo komt de profeet Jesaja hier in onzen tekst, en hij toont de kloekmoedige gestalte van Gods volk, want zij zullen de kracht vernieuwen, zij zullen opvaren met vleugelen, gelijk de arenden; zij zullen lopen, en niet moede worden; zij zullen wandelen, en niet mat worden. De Profeet toont hier ook, dat de Heere geen welgevallen heeft in zo een treurigen staat; komt, beurt u wat op, zegt Hij. Hij had getoond dat zij naar Babel moesten; wel, zei Hij, zijt ge hier zo moedeloos en neerslachtig, nu gij nog in het land zijt! wat zult gij dan doen in de verheffing der Jordaan? Zij mochten zeggen: wel, hoe, wanneer zal de Messias komen, het gaat geweldig buiten onze gissing; wel, Profeet, moeten wij nog naar Babel; wie zal er staande blijven in zo een storm? De Heere komt zijn moedeloos volk tegemoet; Hij gordt zijn knecht aan en zegt: Kom, Profeet, gij zijt nu lang genoeg een zoon des donders geweest, kom, wees nu eens een boodschapper van goede tijdingen, wees nu eens een Evangelie-prediker. Zie vs. 1: Troost, troost mijn volk, zal ulieder God zeggen, Spreekt naar het hart van Jeruzalem; en roept haar toe, dat haar strijdt vervuld is. Wel, de Profeet wil zeggen: het zal niet altijd duren; daar zal eens een einde komen aan uw strijd, gij zult eindelijk overwinnen, ja, zegt de Profeet, gij zult dubbel ontvangen. Wel, zij mochten vragen: wel, Profeet, wat zullen wij ontvangen? wel, zei hij, ge zult dat grote geschenk krijgen, de Heere Jezus Christus, die alle ongerechtigheden op één dag zal wegnemen Ja maar, Profeet, zouden zij zeggen, waaraan zullen wij het weten als de Christus komt? wel, zegt hij, de Voorloper zal eerst komen, die stemme des roependen in de woestijn, die Elias zal eerst komen. Maar het harte mocht al weer ontzinken; zij mochten eens zeggen: wel Profeet wij zijn zo zwak! Ja, zegt hij, wij zijn allen als gras, maar is 't gras haast verdord, het schiet weer spoedig uit. Zo is 't ook. Zijt ge zwak, kunt ge niet bestaan voor de macht der vijanden, wei, daar zal nog een ander geslacht uit u voortkomen. Ja, zijt gij als gras, de vijanden zijn 't ook, want: Alle vlees is gras, en alle zijne goedertierenheid als ene bloem des velds, Jes. XL: 6.
In 't 9e vers toont hij de waarheid Gods.
In 't 10e vers troost hij met Gods macht.
In 't 11e vers toont hij de liefde Gods omtrent zijn volk, hoe dat Hij het draagt als een herder. Ja maar, zeggen zij, de vijanden zijn zou wijs en arglistig, ons harte ontzinkt ons! De profeet ondersteunt hen weer, hij zegt: wel, zijn de vijanden wijs, de Heere vangt de wijzen in hun wijsheid, Wel zegt de Profeet, waar is er een Koning die geen raadslieden van node heeft? Wel, beziet de Heere, wie heeft ooit zijn raadsman geweest; wie heeft Hem raad gegeven; wie heeft de. Heere ooit verstand gegeven. Zij willen al wederom neerslachtig zijn; zij zeiden: maar man Gods, de vijanden hebben zo vele goden. Wel, zegt de Profeet, wat voor goden zijn 't? Het is een stuk hout, het werk van mensenhanden! Wel. zegt hij, kent gij dan uw God niet dat Hij meerder is dan de afgoden? Ziet hoe groot de Heere is! Hij is het die daar zit boven de kloot der aarde, en derzelver inwoners zijn als sprinkhanen; Hij is het die de hemelen uitspant als een dunnen doek, vs. 22, ja Hij die alle dingen geschapen heeft! En hebt gij niet gehoord, dat de eeuwige God, de Heere, de Schepper der einden der aarde, noch moede, noch mat en wordt? vs, 28. Ziet de volkeren zijn geacht als een druppel van enen emmer, en als een stofje van de weegschaal, vs. 15. Ja, die God, zegt de Profeet, geeft de moeden kracht, en Hij vermenigvuldigt de sterkte dien die gene krachten en heeft. De jonge zullen moede en mat worden, en de jongelingen zullen gewisseIijk vallen. Maar die de Heere verwachten zullen de kracht vernieuwen, zij zullen opvaren met vleugelen, gelijk de arenden; zij zullen lopen, en niet moede worden; zij zullen wandelen en niet mat worden, vs. 29-31
Wij hebben laatst gesproken over de woorden van Habakuk: Zo Hij vertoeft, verbeid Hem, want Hij zal gewisselijk komen, Hij en zal niet achterblijven; zo dachten wij nu over dezen tekst te prediken, waarin ons voorkomen:
I. Vooreerst, de personen, die 't zijn die de Heere verwachten. II. Ten tweede, hun mismoedige gestalte.
III. Ten derde, hun kloekmoedige gestalte; zij zouden de krachten vernieuwen, zij zouden de moed weer hervatten.
IV. Ten vierde, zij zouden daar blijken van geven, zij zouden opvaren, voorts, zij zouden Lopen, verder, zij zouden wandelen, en dat zonder moede noch mat worden.
I. Wat het eerste aangaat, hier hebt ge dan de personen. Het zijn die de Heere verwachten.
1. Vooreerst, de Heere! 't is een groot Persoon naar wiens komst zij wachten; 't is die Heere, dien zij zochten, Mal. III: 1, 't is de Heere uit de hemel, 1 Cor. XV: 47.
Hij was een nuttig Persoon. Hij was een nodig Persoon, want niemand kon bestaan, wie kon er tot God genaken als deze die Borg werd; want Hij is 't die verlossing heeft te weeg gebracht, (Luc. 1.) Als zij nu de Persoon verwachten, zo moest er noodzakelijk ene komst zijn. De Heere Jezus werd verwacht door de komst in het vlees als Hij geboren werd
Die komst werd al wat uitgesteld; die was beloofd, en tussen de belofte en de vervulling liepen wel 3 à 4000 jaren. Eva mocht al zeggen: Ik hebbe enen man van de Heere verkregen, Gen, IV: 1; Abraham mocht verlangd hebben dien dag te zien; de ganse Kerk mocht zeggen: Och dat gij mij als een broeder waart, zuigende de borsten mijner moeder! dat ik u op de straat vonde ik zoude u kussen, Hoogl. VIII: 1, Die. komst waren zij dan verwachtende.
De tweede komst, welke is, dat de Heere komt met de vertroostinge zijns Geestes tot ene verlatene ziele, die komst werd ook wel wat uitgesteld, zodat zij mochten zeggen: Van der jeugd aan ben ik bedrukt en doodbrakende, Ps. LXXXVIII: 16, gelijk een Heman, ja, een mens kan 60 à 70 jaar heengaan zonder troost, die komst wordt ook uitgesteld.
De derde komst ten laatsten dage op de wolken, daar waren zij ook op wachtende; die komst stelt de Heere zo lang uit, dat de zielen onder de altaar roepen en zeggen: Hoe lange, o Heilige en waarachtige Heerser, en oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet van degene die op aarde wonen, Openb. VI: 10. Ja, zo lange verbeidt de Heere die toekomst, dat de ganse kerk roept en zucht: kom toch haastelijk! Openb. XXII: 20, zodat het ganse schepsel 't zamen zucht, en 't zamen als in barensnood is tot nu toe; verwachtende de openbaring der kinderen Gods, Rom. VIll.
Wat is nu dat verwachten?
1. Vooreerst, zij staroogt op de beloften. De Heere heeft dat toch beloofd ten aanzien van de eerste komst. Dat is al beloofd in 't Paradijs, zegt ze, (Gen. III.) Ja, Heere, zegt ze, Gij hebt beloofd, dat Ge mij niet begeven zult, noch verlaten.
Ten aanzien van de tweede komst naar de verstroosting des geestes, ziet zij biddend uit of het de Heere niet behaagt haar te verlossen uit hare noden en benauwheden; zij bidt dan wel eens met David: Voert mij uit mijne noden, Ps, XXV: 17.
Ten aanzien van uwe derde komst, dan hebt Gij ook beloofd, dat Gij op de wolken zult komen. Al die beloften geloof ik, zegt ze, dat ze zo zijn zullen. Dat is te verwachten.
2. Ten tweede, de ziele gaat al de hinderpalen wegdoen die de komst verhinderen zouden; want zij weet, dat zo lang de boelen in huis zijn, de echte man niet komen zal, Hos. V: 15.
3. Ten derde, het verwachten bestaat ook in verlangen. Uwe komst zal mij zo aangenaam zijn, zegt ze; de komst van de Heere in 't vlees zal mij aangenaam zijn; Och dat Gij mij als een Broeder waart, zuigende de borsten mijner moeder! dat ik U op de straat vonde, ik zoude U kussen, Hoogl, VIII: 1. Ja, de komst tot mijne ziele kome haastelijk! Mijn Liefste, daar komt Hij, zegt ze, (Hoogl. III) In de komst ten oordeel, dan verwachten zij Hem volkomen. Als wij U zullen zien komen, wij zullen naar boven vliegen, wij zullen onze hoofden opheffen naar boven, want dan is onze verlossing nabij, 4. Ten vierde, de Heere te verwachten: Wel zegt ze, is 't dat Gij uwe komst nog wat uitstelt, Ik wil dien tijd verduren, met lijdzaamheid afwachten. En is 't dat ik verdrietig worde, wel, Heere, zegt ze, ik ben een groot beest bij U, door het ongeloof.
Hoe waart gij gesteld onder dit verwachten? Wel, zegge zij, ik werd moede en mat. Zij waren gelijk een reiziger, die eindelijk moe wordt, als hij al lang gestaroogd heeft naar de plaats die hij verwacht. Zij worden dan moe en mat naar 't lichaam, zij vervallen, zij worden mager, zij zouden het eten wel vergeten; mengen as met hun brood en tranen zijn hun spijze, Ps. CII. Zij worden moede, hun hoop begint hun te ontvallen. Wat zou ik verder hopen, zegt ze, mijne hoop en verwachting is vergaan; 't is met mij uit, zegt zij, daar zal niets van komen. Ik kan niet langer wachten, zouden zij wel zeggen. Daar rollen desperate en onbezonnen woorden uit de mond. Ja, wil hen nog iemand troosten, hij zou wel zeggen: gaat maar weg, gij zijt mij nietige vertroosters, dat zal ik nooit zien. De droefheid gaat de mate te boven; zij zegt: En noemt mij niet Naomi, noemt mij Mara, want de Almachtige heeft mij grote bitterheid aangedaan, Ruth I: 20. In de blijdschap zijn ze moede, die is hun als vreemd. In de liefde worden ze koel; die vermindert.
II. Wel, kinderen Gods, Welk volk, dat de Heere verwacht, mocht men wel. vragen, heeft reden dat het zo moede en mat wordt? Wel, antwoordde hij:
1. Vooreerst, omdat de Heere zijne komst uitstelt. Hij vertoeft te komen. Wel, wij hoopten dat Hij was degene die Israël verlossen zoude. Doch ook benevens dit alles is heden de derde dag van dat deze dingen geschied zijn. Luc. XXIV:21. was de taal der Emmausgangers. Zo zegt die ziele ook: Mijne ogen zijn bezweken van verlangen naar U heil, Ps. CXIX: 123, wanneer zult Gij mij troosten. Zij moet zeggen: Want ik ben geworden als een lederen zak in de rook, vs. 83.
2. Ten tweede, wilt ge weten de reden waarom zij moe en mat worden? 't Is geen wonder. want de Heere stelt zich menigmaal als vreemd aan; Gij zijt veranderd in enen wreden tegen mij, door de sterkte uwer hand wederstaat Hij mij hatelijk, Job XXX: 21.
3. Ten derde, wilt ge nog ene reden weten? Wel, zij zien der goddelozen weg voorspoedig. zij vragen met Jeremia; waarom is der goddelozen weg voorspoedig? Jer, XII: 1. De trouwelozen worden gebouwd. Ja, zo was Asaf gesteld; hij zegt: Mijne voeten waren bijna uitgeweken, mijne treden waren bijkans uitgeschoten. Want ik was nijdig op de dwaze, ziende des goddelozen vrede. Tot dat ik in Gods heiligdommen inging, en op haar einde merkte. Ps, LXXIII: 2, 3, 17.
4. Ten vierde, zouden zij niet moe en mat worden. Want de duivel doet er ook zijn best toe; hij speelt er ook zijn rol onder, hij zoekt hen te ziften; 't geloof uit te blussen. Gelijk hij bij Petrus deed. Hij is hun somtijds als een scherpen doorn in 't vlees, hij geeft hun vuistslagen, ja, hij verhindert hen wel hun plichten uit te voeren. Gelijk Paulus eens klaagde dat de Satan hen verhinderd had.
5. Ten vijfde, zij worden moe en mat En geen wonder I want de Heere stelt somtijds hun zonden in 't licht van hun aangezicht; zij zien ze als bergen voor zich; zo dat zij moeten zeggen: Ik ben bekommerd van wege mijne zonden, Ps. XXXVIII: 19. Zij zijn hun als een zware last, hun te zwaar om te dragen.
6. Eindelijk wilt gij ene zesde reden hebben en dat nog het allersmartelijkste is? De Heere verbergt zijn aangezicht. Men moet zeggen: Och of ik ware gelijk in de vorige maanden; gelijk in de dagen, doe God mij bewaarde Doe Hij zijne lamp deed schijnen over mijn hoofd, en ik bij zijn licht de duisternis doorwandelde. Gelijk als ik was in de dagen mijner jonkheid, doe Gods verborgenheid over mijne tente was, Job XXIX: 2-4 Maar, man Gods, blijven zij altijd zo moede en mat? ô Neen, zegt hij, de Heere verwisselt zijne hand en naarmate van dat, zo verandert ook hun gestalte. Zij zullen de kracht vernieuwen! 't is de gelijkenis van de arend, een schonen, groten vogel, vol van vederen, met een ver ziend gezicht, hoog zwevende en vliegende; ja, als hij oud wordt, zo krijgt hij wel weer jonge en nieuwe krachten. Daarvan zegt de dichter van Ps. CIII, uwe jeugd vernieuwt als eens arends. Ziet, deze gelijkenis alleen nemen wij, want de Geest gaat ons zo voor.
III. Weet ge nu wanneer Gods kinderen de krachten vernieuwen?
1. Vooreerst, het is als ze beginnen alle angsten en vrezen uit hun harte weg te drijven. Zij beginnen te zeggen: wel, mijne ziele, wat reden hebt ge om zo moede te zijn? Hebt ge wel gegronde redenen zegt ze om zo te denken, om zo onbezonnen te spreken? wel heeft de Heere ooit geveild in zijne toezegging? Heeft Hij niet gezegd dat die Hem zoekt hem vinden zal. Hebt gij, of iemand, ooit onrecht aan de Heere gevonden? Is Hij u, of iemand van al zijne kinderen ooit geweest ene dorre woestijn of ene huilende wildernis? Wel; heeft hij ooit iemand bedrogen?
2. Ten tweede, weet ge wanneer zij de krachten vernieuwen. ô Die ziele begint dan zo geen gehoor te geven aan de vijanden! Tegen de duivel zegt ze: gaat achter mij Satan, gij verzint niet de dingen die des geestes Gods zijn. Tegen het harte zegt ze: wel, ik wil niet meer met vlees en bloed te rade gaan, Wereld, zo iemand uw vriend is, hij is een vijand Gods! Dat is de krachten vernieuwen. Zij geeft de vijanden zo geen gehoor.
3. Ten derde, weet gij wanneer zij de krachten vernieuwt? Dan pleit zij niet meer voor zichzelf, gelijk te voren; zij begint tegenstand te bieden; zij zegt met Job, als zijne huisvrouw zei: Houdt gij nog vast aan uwe oprechtigheid? zegent God, en sterft, Job 11: 9. Wel zei hij, gij spreekt als een der zottinnen, vs 10. Zo spreekt de ziele ook en biedt tegenstand.
4. Ten vierde, de Ziele, die de krachten vernieuwt, begint zichzelf op te beuren en aan te moedigen. Zij zegt: Wat buigt gij u neder, ô mijne ziele, en wat zijt gij onrustig in mij? Hoopt op God, want ik zal Hem nog Loven, l-Iij is de menigvuldige verlossing mijns aangezichts, en mijn God, Ps, XLII: 12. Zij wordt beschaamd over haar vorig gedrag, gelijk Job: Met het gehoor der oor heb ik u gehoord, maar nu ziet U mijn oog. Daarom verfoeie ik mij, en ik heb berouw in stof en as, Job. XLlI: 5. 6.
5. Ten vijfde, weet ge wanneer zij de krachten vernieuwen? De Ziele gaat dan als met een nieuwen moed aan de plichten Ik wil weer bidden, lezen, horen, zegt zij, gelijk Nehemia. Mij zette zich om te vasten en te bidden, en gelijk Daniël, die bad driemaal daags. Zo zegt David: Ik love u zevemaal 's daags over de rechten uwer gerechtigheid, Ps, CXIX: 164; 's middags, 's morgens en 's avonds zult gij mijne stemme horen. Ja, die Ziele begint de beloften Gods op te rapen, die zij al lang had weggeworpen. Ik begin hoop te krijgen, zegt ze. Job was 't al kwijt en evenwel zei hij nog: Ziet zo Hij mij dode, zoude ik niet hopen, Job XIII: 15. Daar staat Paulus, greep een moed; zo doet die ziele ook. Voor uwe voeten zal ik blijven: liggen, zegt ge, ik zal 't. wagen, ik kan naar sterven.
6. Ten zesde, dan vernieuwt zij de krachten, als gij zo alles te boven komt, dan zijt gij als met een verse olie overgoten. Dat is in de grijzen ouderdom nog vruchten te dragen, vet en groen te zijn, Dat is: Op u heb ik gesteund van de buik aan, van mijns moeders ingewand aan zijt Gij mijn uithelper, Ps LXXI: 6.
Ziet, dat is nu de krachten vernieuwen, gelijk de arend als met vleugelen der arenden. De arend is een flukse vogel, vol van vederen, hij vliegt naar boven, hij belacht het gedruis der schutteren. Zo is ook de Ziele en dat volk dat de Heere verwacht; zij vliegt als uit al de vijanden uit al de zondige gedachten. David zegt: Och dat mij iemand vleugelen als ener duive gave, Ps. LV: 7. maar dit zijn vleugelen der arenden. Welke zijn hare vleugelen? Hare overdenkingen, meditatiën, zuchtend, smekingen, begeerten, verlangens, pogingen.
Wat is nu dat opvliegen naar boven?
1. Vooreerst, zij begint te zeggen, wel mijne Ziele, ge zijt wachtende op de Heere en ge wordt moede en mat! Wel, komt ziet eens wie het beloofd heeft. Is,'t niet een onveranderlijke God, die onveranderlijk is in zijne wegen, in zijn raad, in zijne beloften? wel mijne Ziel, zegt ze, hebt ge met zo een onveranderlijke God te doen, wie is er dan in staat, om dien eeuwigen raad, om de verkiezing te niete te doen of te veranderen? waarin zegt Paulus, God willende de erfgenamen der beloftenis overvloedelijker bewijzen de onveranderlijkheid zijnes raads, is met een eed daar tussen gekomen: Opdat wij door twee onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is dat God liege, een sterke vertroosting zouden hebben, Heb. VI:17, 18. Daar zijn die dierbare beloften, zegt ze, wie zal dat al veranderen?
2. Ten tweede, zij vliegen als naar boven tot voor de troon. Zij zegt: Heere, zijn daar ook zulke Zielen voor uw troon, die zo moedeloos geweest zijn als ik? Daar vind ze er ook; daar vindt ze een Mozes, een Elias, die zo verdrietig was, dat hij zei: Het is genoeg, neemt nu, Heere, mijne ziele: want ik ben ben niet beter dan mijne vaderen, I Kon. X1X: 4. En ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijne ziel, om die weg te nemen vs. 14. Daar vindt ze een Abraham, een Heman, Asa en meer andere heiligen, die allen in de zelfden staat geweest zijn als ik.
3. Ten derde, dat vliegen naar boven geeft dit te kennen. Daar zweeft zij naar boven en zegt: Heere, wel, als men in zo ene gestalte sterft, zou er dan nog genade te wachten zijn? ô Ja, daarom geloven wij dat de Heere nooit de gestalte zijner kinderen in zijn woord aangetekend heeft op hun sterf bedde; maar het is altijd; zij zijn gestorven in de geloof ontslapen, (Hebr. XI.) Maar nooit vinden wij de gestalte op het doodsbed aangetekend, en dat omdat Gods kinderen niet nooit zouden wanhopen. Dan vliegt ze naar boven en zegt: ô wat schoon plaatsje is dat! Daar zijn geen wolken meer, daar is geen duisternis of zonde! ô Was ik daar, zegt ze, Mijne nieren verlangen zeer in mijne schoot, Job X1X: 27. Want ik verwacht de stad die fondamenten heeft, welker kunstenaar en bouwmeester God is, Hebr. X1: 10. Op die straten zal ik wandelen, Dewijl wij niet en aanmerken de dingen die tien ziet, maar de dingen die men niet en ziet. Want de dingen die men ziet zijn tijdelijk, maar de dingen die men niet en ziet zijn eeuwig, 2 Cor. VI: 18.
IV. Nu ons vierde stuk. Nu geven zij nog verder blijken van 't vernieuwen hunner krachten, want zij lopen.
Wat geeft dit te kennen?
1. Vooreerst, de ziele zegt: ik wil lopen de tijd van mijn leven, zo lang, of zo kort, Heere, als Gij mijn pad zult stellen Het pad van mijn leven wil ik met blijdschap lopen, en is 't Heere, zegt zij, dat: Gij mijne begeerte mij niet belieft te geven in dit leven, laat het zijn na dit leven! De Heere zei eens tegen Daniël: sluit dat gezicht toe en verzegelt het, maar gij, ga henen tot uw einde, want gij zult rusten en in uw lot opstaan in 't laatste der dagen. Zo zegt de Ziele ook: Heere, is 't dat Gij mijne begeerte mij niet en geeft in dit leven, laat het zijn na dit leven! Zo was Jacob; hij was wel begerig naar de komst Christi, maar evenwel hij wou 't pad en de tijd zijns levens ten einde lopen: hij mocht zeggen; Op uwe zaligheid wachte ik, Heere, in dit leven door het geloof, na dit leven in het volle bezit.
2. Ten tweede, het lopen geeft dit te kennen. Ik wil, zegt de ziele, lopen op 't pad van uwe Voorzienigheid. hetzij bitter of zoet, ik wil mij aan U overgeven; leidt mij naar uwen raad!
3. Ten derde, de ziele wil in de wegen Gods blijven, daar wil ze op lopen; van dat pad wil ik niet af, zegt ze. Zo zegt David: Ik zal de weg uwer geboden lopen, Ps. CXIX: 32. En gelijk de Kerk kon getuigen: Dit alles is ons overgekomen, nochtans en hebben wij uwer niet vergeten, nochte valselijk gehandeld tegen uw verbond. Ons hart en is niet achterwaarts gekeerd; noch onze gang geweken van uw pad. Hoewel Gij ons verplettert hebt in ene plaats der draken, Ps. XLIV:18-20. Dat is nu het bewijs van vernieuwde krachten dat zij lopen.
Maar indien dat al te driftig was, hoofd wel eens; zij beginnen te wandelen, wat is dat te zeggen?
1 Ten eerste, 't is te zeggen: die hete driften worden wat gekoeld, zij worden wat bedaarder, als een gespeend kind, Ps. CXXXI:1, zo zei Hiskia: ik zal nu al zoetjes voort treden. Jer. XXXVIII:15. Het geeft te kennen; het genoegen en 't plezier dat de ziele heeft op dien weg, gelijk een wandelaar. 't Is hare verlustiging, 't is al hare uitspanningen.
Eindelijk, zij zouden lopen en wandelen zonder moede of mat te worden. Zij zijn als een kind dat eens gebrand is, het vreest het vuur. Zo is ook een Christen, denk eens, zo hij de afwisselende gestalten te boven komt, of hij wel weer moe en mat zou worden! Ziet daar geliefden zóó waren zij wachtende op de komst Christi. Zóó is ene verlatene ziele wachtende op de komst van de Heere, zóó zijn wij nog wachtende op het oordeel.
Geliefde Toehoorders, gunt ons nog een woord en daarmede eindig ik.
Wij zijn hier allen voor Gods aangezicht., Verwachten wij ook de Heere toehoorders? Hoe velen zijn er onder ons, die liever in plaats van Hem te verwachten, Hem bespotten zouden? Zouden er in ons land zulken ontbreken, die zouden zeggen, gelijk in Ps, XXII voorkomt: hij heeft het op de Heere gewenteld, dat Hij Hem nu uithelpe, dat Hij Hem redde, dewijl Hij lust aan Hem, heeft! Zouden er in onze stad zulken ontbreken gelijk die spotters, daar Petrus van getuigt, dat zij opstaan zouden in de laatste dagen en spottende vragen zouden: Waar is de belofte zijner toekomst? 2 Petri III: 4. zouden er in deze gemeente zulken ontbreken, die zeggen, gelijk die dienstknecht zei: Mijne Heere vertoeft te komen, en zoude beginnen zijne mededienstknechten te slaan, en te eten en.te drinken met de dronkaards, Matth XXIV: 48, 49. Wel, mens omdat het oordeel niet haastelijk en komt over de boze daad, daarom is 't harte des mensen vol om kwaad te doen. Spot niet met de vromen, noch met het Woord, want Hij zal zekerlijk komen! Is 't zondaar, dat de Heere nog wat vertoeft, Hij zal voorzeker komen! Wel, blijft Hij nog wat achter, weet dit, 't is niet boven de gezette en bepaalde tijd; Hij zal komen met dood en helle; gelooft het toch, zondaar! Zo men eens zei: eet die spijze, maar gij zult er een geheel jaar ziek te bed van liggen, zoudt ge het wel willen eten? En nu zegt de Heere: doet de zonde maar voor dit kort stondeke; van 't bedrijf der zonde zult gij ene ganse eeuwigheid smart lijden! Zondaar, denk niet, dat de pijn ligt zal zijn. Neemt eens, als ge jicht, brand, steen of graveel hebt, ô, het neemt al uw vermaak weg! Denkt, wat zal 't dan zijn, eeuwig onder de toorn Gods te leggen! De Heere is toch overal; waar wilt ge vlieden voor zijne hand? Hij zal u toch zekerlijk vinden! Wat zult ge bedekken voor de alwetende God; wat kunt ge doen tegen de Almachtige?
Ach, zondaar, mocht dit woord u beroeren, hetwelk wij wensen:
1. Ten eerste, denkt eens, is 't wel redelijk, dat gij zijne lankmoedigheid veracht?
2. Ten tweede, gaat liever in 't eenzame, en zegt liever: mijn Rechter zal ik om genade bidden! En ga niet in 't gericht met uwen knecht, Ps. CXLII: 2. Slaat dien weg in.
Maar gij, kinderen Gods, die ook moe en mat zijt, wel, wij zeggen:
1. Vooreerst, wacht en verbeidt de Heere. Heeft Hij niet naar u gewacht; heeft Hij niet menigmaal aan de deur van uw herte staan kloppen, opdat gij hem in zoudt laten (Openb. III,)
2. Ten tweede, met wachten verliest ge immers niet; met moe en mat worden wint ge niet. Ja, rekent het uw geluk dat ge wachten moogt. De Heere heeft u immers geen tijd gesteld? Hoe lang? Wel, verbeidt de tijd, al was 't 38 jaar.
3. Ten derde, wacht; immers 't is billijk. Komt, vernieuwt uwe krachten weer I Uwe handen hangen slap; ge bidt zo eens ter loops, ja, dikwijls met verstrooide gedachten. Komt, ziet eens van 't begin van uw werk af. Zal de zonde, de verberginge, de donkerheid, de strijd, zal dat Gods raad te niet doen, of veranderen? Komt vliegt naar boven; Ziet Gods verbond! Hij toornt maar een klein weinigje, maar Zijne goedertierenheden zijn eeuwig! Loopt de tijd van uw leven ten einde; loopt het pad van Gods voorzienigheid; Wandelt in de wegen des Heeren, laat het uwe blijdschap zijn. Gij hebt misschien al genoeg ondervonden, al genoeg gezien Haast is wellicht de tijd ten einde, dat gij uit uwe moedeloosheid zult verlost worden, en de Heere zult aanschouwen in zijne genade en volheid, hem dankende voor al de wegen die hij met u gehouden heeft, dan zult ge eens recht opvliegen met die arendsvleugelen, dan zult gij niet meer moede of mat worden, niet meer zuchten en schreien over de verbergingen en verlatingen des Heeren vanwege de zonde. Wordt de Akkerman wel moedeloos, schoon dat hij zaait, daar hij niet weet of hij zo lang leven zal tot dat hij de vruchten ziet? En iemand die een huis bouwt, wordt hij moedeloos, omdat hij niet weet of hij 't bewonen zal? Is 't voor hem niet, 't is voor een ander. Moet er dan nog licht komen over land of kerk, is 't in uw levenstijd niet, laat het zijn over uwe nakomelingen. Hij die te komen staat, zal komen, want zonder troost zij niet sterven! Wacht zo. Gij zult hem zien komen op de wolken, en de krone der heerlijkheid beërven.
Amen.
Gepredikt te Middelburg, op Zondagavond de 22 Januari 1713.