De weg welke de HEERE gehouden heeft met Ds. Daniël Meijer,

In leven Leraar bij de Geref. Gemeente te Ouderkerk a/d Amstel

Voorwoord

Op verzoek van de uitgever, schrijf ik hier een woord vooraf in dit boekje, hetwelk op verzoek van enige zijner vrienden in het licht wordt gegeven, hetwelk u bekend zal maken met de weg, welke de Heere gehouden heeft, met de nu zalige Ds. D. Meijer Jcbz. in leven Leraar bij de Oud-Gereformeerde Gemeente te Ouderkerk a/d Amstel.

Velen zullen het met genoegen lezen, anderen zullen het achteloos terzijde leggen, maar zij, die ooit iets hebben leren kennen van die liefde die dat Hoge Goddelijke Wezen heeft betoond aan een gevallen mensdom, door hen weder op te richten uit die jammerstaat waarin zij van nature lagen, door het schenken van Zijn enige geliefde Zoon, welke Zichzelf gegeven heeft tot een rantsoen voor Zijn kerk, waardoor de Vader zo volmaakt is bevredigd, zodat Hij geen zonde ziet in Zijn Jacob en geen overtreding in Zijn Israël, en weer zonder krenking van een Zijner deugden, weer met zondaars in gemeenschap kan komen, en zondaars weer tot Hem mogen naderen, en zich vermaken in Zijn gunst en liefde, die zullen bemerken, dat ook hun weg hierin is getekend. Mag de toeleiding enigszins verschillen (want de wegen van Gods kinderen zijn vaak onderscheiden) op een punt moeten zij toch overeenkomen. Zij moeten allen hun eigen leven verliezen, en Christus moet hun enige grond van zaligheid worden. Hij, en Hij alleen moet hen voeren tot het hart des Vaders en Zijn zoete gemeenschap, waar zij nooit meer uit kunnen vallen, want Christus is Borg voor haar geworden, en Hij zal over Zijn volk waken, onder Zijn hoede alleen zijn zij veilig.

En mocht dit soms gelezen worden door hun die hem in zijn leven gekend hebben, en die hem ook gekend hebben in zijn gebreken, dat zij dan daarover niet vallen ten verderve, want hij was ook een mens van gelijke beweging als wij, en ook zelfs de heiligste mensen hadden hun gebreken, maar zij zijn afgewassen, zij zijn gereinigd door het bloed des Lams, en daarom mogen zij zich eeuwig vermaken voor de troon Gods en Hem dienen dag en nacht in Zijn Tempel, en die op de troon zit zal hen overschaduwen.

En mocht het gelezen worden door onbekeerden. Och dat zij jaloers mochten worden op het geluk van Gods gunstgenoten, hun geschonken door hun getrouwe Weldoener en dat hun tot bekering mocht leiden.

En doorzoekende zielen, dat zij er moed uit mochten scheppen tot hun behoudenis.

En door bevestigde Christenen, dat zij God mogen verheerlijken, voor Zijn rijke en vrije Genade die Hij komt te betonen aan diep gevallen Adamskinderen is mijn wens en bede.

J.M.

Aan mijn geachte Broeders en Zusters in den Heere Jezus Christus, de kleinen en de groten en in het bijzonder aan dewelke onder de zegen Gods, door de Evangeliedienst, door Jezus Christus aan mij opgedragen, het beginsel des geestelijken levens ontvangen hebben, of waar het als van onder het stof is opgewekt, met hun kennis opgehelderd of vermenigvuldigd is Genade, Vrede en Barmhartigheid worde u vermenigvuldigd van Hem, Die was en Die is en Die zijn zal.

Aan ulieden, dierbare panden uit het eeuwig welbehagen, wordt dit kleine boekje opgedragen, behelzende de weg, welke de Heere met mij gehouden heeft.

In het jaar onzes Heeren Anno 1851 op de 12e van de grasmaand, werd ik ter wereld gebracht naar Gods eeuwige raad, naar dewelke Hij alle dingen werkt Jes. 46: 10.

Uit geringe ouders geboren waarvan wij onze moeder, nog, zeer jong zijnde, verloren door de dood. Ik nog zeer jong zijnde, zover mijn geheugen dienst doet, een kind ongeveer van 6 of 7 jaren, gevoelde bij tijden zulk een zoete en aangename gewaarwordingen, van zoete en onuitsprekelijke liefde tot het beminnelijke Opperwezen, dat bij mijn opwassen steeds sterker werd, doch daar ik God niet kende en van het voorrecht verstoken was, van 's Heeren volk te kennen, was het wonderlijk doch zoet, en hoewel de Auteur van dat alles mij onbekend was, strekte mijn ziel zich in tedere liefde tot Hem uit. Ik bad als een kind, ik zong en ik was verblijd; dan schreide ik door gevoelige indrukken en zo ging mijn prille jeugd voorbij, onder de indrukken van het bovenmaanse en het onsterfelijke.

Dit ging zo voort tot ik ongeveer 14 of 15 jaar geworden was. Alle bovengenoemde gewaarwordingen en bidden en zingen werden minder, de vreze des doods vermeerderde; dit was een vreselijke zaak voor mij te sterven en dan in een doodkist in de aarde gezet te worden, tot voedsel voor 't gewormte, en dan een onbekende eeuwigheid aan te doen, was mij zo verschrikkelijk Job 17: 13-16. Niettegenstaande deze krachtige indrukken, had het jeugdige leven, de gevoelige en aangename gewaarwordingen zulk een grond gelegd in mijn ziel, dat ik verborgen dacht, ofschoon ik God niet kende door ontdekking of openbaring, dat God mij liefhad.

Ik dacht, waar komt mij dit alles vandaan, ik was jong en had geen ontwikkelde kennis. Liefde daalde in mijn ziel, vrolijkheid en blijdschap vervulde mijn hart en dit kwam alles van zelf, zonder ik er aan dacht, dit was mij alles wonderlijk, zelfs deze overdenkingen waren mij zoet Ps. 104: 34. Doch alles mengde zich door vreze en hoop, droefheid en blijdschap. Onder de jongelingen was ik uitschot, was steeds alleen, van mijne zijde gevoelde ik afsluiting. Waar de wereld zich in mijn hart kwam te ontdekken. Ik wilde toch ook wel eens vermaak hebben, doch dit ging niet, was altijd vergezeld met kwellingen en vreze en het past mij dan ook niet, daar ik toch van mij zelf dacht, dat God mij liefhad, en ik een levend mens was. Dit was bij tijden zelfs zo sterk, dat ik dacht, als God zich aan mij openbaarde, zou ik het wel zien, dat ik een bekeerde jongen was, doch ik was blind en kon niet zien, doch ik kon onder dit alles het goede geloven van mij zelf. De Heere was voortdurend goed in mijn ziel en een goed God veroordeelt en verdoemt niet.

Ik groeide en bloeide op mijn oude stam, ik werd wat in mijn eigen schatting, mijn lust was God te dienen, had begeerte naar kennis, kocht oude schrijvers, las en herlas dezelve, verkreeg een grondige kennis in de Gereformeerde Dogmatiek en een welgeoefend gevoel tussen leven en dood, praten en werkelijkheid, huichelarij en oprechtheid, en wist beter te bespreken hoe het niet als hoe het wel was, en was niet zo gemakkelijk te overreden en vele moesten hun zeil strijken, en dit alles deed mij wassen in mij zelf, doch in de grond van mijn ziel vreze voor God, dood en eeuwigheid.

Ik bereikte de leeftijd van 19 jaren, moest loten voor 's lands dienst, en trok een te laag nummer, zodat ik dienst moest nemen, werd ingedeeld bij de veldartillerie als stukrijder te 's Gravenhage 1872; hier kwam ik in de plaats van goddeloosheid, ook mijn hart strekte zich onder hare Godsdienst uit naar de zonden, zonden mijner natuur, doch God heeft mij voor wezenlijke dingen bewaard; doch het geestelijke mijner ziel lag die tijd diep weggezonken; meer een veroordelend leven over de halfheid van mijn hart, zodat vrees voor God, dood en eeuwigheid de hinderpalen waren, dat ik niet mede weggevoerd werd in de vreselijkste zonden; toen ik 's morgens de dienst verliet en naar het station wandelde om per trein weder naar mijn ouderlijk huis te gaan, gevoelde ik iets van Gods gunst en goedheid, dat Zijn goedheid mij bewaard en bij het leven behouden had. Tweemaal ben ik ontkomen aan een wisse dood; eens toen ik als kanonnier dienst moest doen bij de vesting artillerie en op post moest tussen Scheveningen en Katwijk aan het strand om de gang der projectielen waar te nemen. Het eerste schot, hetwelk gelost werd, een kogel van 80 pond, was niet juist gericht en de kogel, toen hij tot onze plaats kwam was 36 Meter buiten de vuurlijn gelopen, juist ter plaatse waar wij stonden. Officieren en manschappen braakten uit met vloeken op de verschrikkelijkste wijze, hier niet te noemen. Ik door angst gedreven liep de zee in, met het: "O God!" "O God!" spaar mij, ik ben onbekeerd. 3 à 4 meter van ons doet het monster zijn eerste aanslag; bliksemsnel vliegt hij over onze hoofden, en het enigste wat wij er van kregen was zand in ogen, neus en oren. O! mijn hart barstte van Gods goedheid jegens mij, dat ik in tranen uitbarstte, onder die baldadige mensen. De tweede maal, dat ik met verlof ging naar mijn ouders. Ik ging per Rijnspoor over Gouda en was ongeoefend met reizen. Ik stond bij het open portierraam uit te kijken, ik ging weder op mijn plaats zitten en daar gaat het portier van zelf open. Wat ik gevoelde is mij onmogelijk om te kunnen mededelen, zodat ik tweemaal uit zichtbare gevaren verlost ben, de onzichtbare zijn God bekend. Wedergekeerd zijnde tot mijn ouders huis kreeg ik een andere betrekking in de veenderij, maken en varen van turf. Het leven werd mij gewichtiger, behoefte naar waarheid en naar God sterker, ook de kracht mijner verdorven natuur openbaarde zich diep, en dacht daarbij, och, dit is de oude natuur, de oude mens; die last zou ik moeten dragen tot aan mijn dood, doch als ik behouden werd was dit zo slim niet en kwam er dan toch een einde aan. Ik had God mede in de natuur, ik werd van werkman baas. Ik kreeg een flinke betrekking, waarin ik veel geld verdiende, werd van velen geeerd, omdat ik in betrekking was bij een hooggeplaatst persoon, de Burgemeester van een plaats, en had, toen ik deze betrekking gekregen had, een meisje gezocht en gehuwd, dit ging alles voorspoedig. Ik was Christen, doch ongerust en bevreesd, werkte de overreding tegen, welke mij verborgen vreselijke dingen aankondigde, doch ik had naar mijn blinde mening, te veel gevoeld en ervaren, dat aan verloren gaan ik niet dacht. In de natuur klom ik op tot een burgerman, zodat ik in natuur en in genade voor een groot man gehouden werd. Onder dit alles knaagde een worm, die mij bitter was, ik moest sterven, doch ik gevoelde, dat ik wel leven kon, maar niet sterven. O, met zware onweders wist ik mij niet te verbergen, dan was mijn ziel gewoonlijk gesloten. Was het overgegaan, dan verbrak mijn harte, dat God mij gespaard had, met de diepe verzuchting, dat God mij toch mocht bekeren, zo ging ik daarheen rokende aan mijn eigen garen en wandelende als een Farizeër, ofschoon ik dien toen nog niet kende. Ik had intussen als huwelijksvrucht een zoon verkregen, welke de lust van mijn ogen, en de schat van mijn hart was, welke mij op zesjarigen leeftijd op een vreselijke wijze ontnomen werd. Het was op een Maandag, de 23 Juni 1883, dat ik naar Amsterdam ging om zaken te doen, 's morgens om half tien; kwam half drie weer thuis, vergezeld van een buurman, wiens dochter ons tegemoet kwam, toen ik dat meisje zag, viel zulk een ontzaglijke benauwdheid op mijn hart, dat ik in de benauwdheid uitbarstte: "Buurman het is bij mij te huis niet goed mijn kind is dood." Hij antwoordde: "Och kom, dat zal zo erg niet zijn." Intussen was zijn dochter gekomen en riep hem afzonderlijk, mijn hart brandde om te weten hoe het was, hij zweeg eerst doch ik drong hem en zei: "Och zeg het maar, het is toch niet anders." En het hoge woord kwam er uit: "Het is zo."

O, vrienden hoe ik gesteld was, kan ik niet verklaren. Daar lag mijn lieve jongen, het doodsgewaad aan, hij was nog warm, half tien 's morgens gaf ik hem een kus, goed gezond en om drie uur omhelsde en kuste ik zijn lijkje. O, mijn ingewand, mijn ingewand. Hij had met een jongetje gespeeld, welke spelende weg hem een steentje in de keel wierp, waardoor mijn lieve jongen stikte en alzo een smartelijke dood stierf. Hierop barstte mijn vijandschap los tegen een Soeverein Opperwezen op een verschrikkelijke wijze. God was onrechtvaardig en geleek naar een tiran. O, vreselijke dingen, te ijselijk om hier neer te schrijven, doch de Almachtige legde zoveel beslag op mij, dat alles binnen bleef en ik mijn gezegende Schepper niet vloekte. En God gaf mij een jaar later een ander zaad. De vijandschap zakte, doch werd niet weggenomen. Ik had in die tijd een vriend gekregen, die ik oprecht lief had, aan wie ik mijn ganse hart verklaarde, met wie ik van 't jaar 1881 tot op heden 1909 verkeerd heb, waar ik geregeld Zondags preek ging lezen, voorging in gebed en eindigde met dankzegging, waarover de Heere kennelijk Zijn goedkeuring gaf en wij veel mochten genieten, en waarover ik zeer verheugd was, dat ik toch wat doen mocht, moest ik dan verloren, dan ging ik toch liever zo verloren dan in de wereld te leven en met de wereld om te komen. De behoefte naar God, en het gevoel aan gemis werd doorgaans sterker en ik werd levendig overtuigd, dat ik bekeerd en met God verzoend worden moest. O, de diepe trek en behoefte, tot dat hoog heerlijk Wezen, was soms onuitsprekelijk. Och, wat werd ik trapsgewijze ongelukkig, aan de ene zijde trek naar God, aan de andere zijde de kracht der verdorvenheid mijner rampzalige natuur. O, wat worstelperk werd dit in mijn ziel. Mijn godsdienst werd huichelarij, het gebed een spotten met de Allerhoogste, een gebed zonder hart, hetwelk vervuld was met de snoodste gruwelen. Ik werkte om zalig te worden, ik vreesde voor verloren te gaan, doch mijn hart kondigde mij de vreselijkste dingen aan, doch onder alle deze arbeid, bleef ik van achteren op het genotene vastzitten. Het scheen mij toe, dat het onrechtvaardig was, als ik verloren ging, een mens, die zoveel Gods goedheid had genoten. O, wat benauwd leven, en als ik niet veranderde, wat bange toekomst. Dit liep zo lang en de drang en lust naar de zonden werd zo krachtig, en de lust om derzelve te bedrijven was zo zoet, dat ik dezelve niet weerstaan kon. Ik nam en ik at, en maakte mij zelf diep ongelukkig, zodat ik hemel en zaligheid verbeurd had, zulke mensen als ik was, die in het leven zoveel van Gods goedheid genoten had, met zoveel kennis als de Heere mij geschonken had en zovele openbare gebeden en tranen tot God als ik geschreid had, en dan zulke dingen te doen, was wel eens dat Gods toorn op mij rustte. Doch dit alles bedreef ik onder de grootste smarten, schreien, schreeuwen en bidden tot God, o, ik was een slaaf geworden van mijn rampzalige lusten. Ach, als ik dacht aan mijn vorige dagen, de dagen mijner jeugd, ik overdacht de dagen van ouds. Ps. 77: 6. Toen mijn hope op God en zaligheid mij vergezelde, nu geen licht, maar zwarte duisternis. Men heeft mij wel eens gezegd, dat alles behoeft niet bij de bekering van hetgeen ik bovenvermelde. Maar dit alles is de wijsheid van de mens, ik weet de gangen Gods niet. God is mij daarvoor te hoog; terecht zegt Jer. 10: 23: Ik weet, o Heere, dat bij de mens zijn weg niet is, het is niet bij de man, die wandelt, dat hij zijn gang richt. Veel ware hiervoor aan te voeren, doch heb er geen lust toe. Onder dit alles werd ik rampzalig ongelukkig. Ik besloot aan mijn vriend te zeggen, dat ik Zondags niet meer kwam om preek te lezen, te bidden en te zingen, dat voorrecht was ik niet meer waard, telkens verzondigde ik het. O, ik was bang voor God, om zo als een huichelaar gestraft te worden met een eeuwige verdoemenis, het streed ook tegen mijn karakter, daar ik een afkeer had van huichelarij. En dit was zo verwonderlijk, brak de Zondag aan, dan verbrak God de drang der verdorvenheden, dan ontwaarde ik soms zoveel over een ellendige, en ging toch met preeklezen enz. door en soms met veel vrucht, dat mijn hart zo verbroken was, in het diepe gevoel van mijn ongeluk, dat er soms een flauwe hoop herrees. Als het dan gebeurde, dat ik iets ontdekte van het vrije welbehagen, dat goed doen ons niet hielp, en zou God niet hinderen wegens zijn onbegrensde deugden, o dan barstte mijn ziel als in stukken. O, dat diepe gevoel van dat zoete lieve en heerlijke Wezen, och, als Hij mij maar hebben wilde, o, ik geloofde, dat Hij almachtig was; maar die deugden moest Hij ook aan mij verheerlijken, anders was mijn toekomst zeker verschrikkelijk. Onder dit alles zat mijn ziel vast op het achtersten en leefde verborgen op mijn eigen gerechtigheid. Eens op een avond, dat ik mijn vriend ging bezoeken, ontstak mijn vijandschap tegen God. Ik riep onbeschaamd God voor de rechtbank van mijn consciëntie waarom Hij de wereld had geschapen om mij zo ongelukkig te maken? Waarom had God mij ouders gegeven, heupen die mij gegenereerd en een moeder, die mij in de moeder ontvangen had en borsten om mij te zogen, ik vervloekte de dag van mijn geboorte, waarin men zei: "Een knechtje is ontvangen." O, ontzaggelijke wrevel tegen het gezegend Opperwezen. Dicht bij de woning zijnde, komt met kracht in mijn ziel, "uit 's mensen hart komen voort, boze bedenkingen" enz.

Vijandschap tegen God en de ontzaglijke kracht der verdorvenheid onder het gevoel van Gods toorn over zulk een rebel tegen een reine Godheid, en onder dit alles, bleef ik nog achteruit zien, en worstelde maar tegen God in, om niet verloren te gaan. De benauwdheid en vreze was hooggaande. O, dat ik mens was, mens voor de eeuwigheid, mij zelf van het leven te beroven, vreesde ik. O, dan was ik onmiddellijk in de eeuwigheid. Ik durfde niet in de donker langs een waterkant, een ongeziene hand mocht mij er in stoten; als ik 's avonds naar mijn leger ging, kon ik niet slapen. O, ik mocht eens niet meer wakker worden. Was er donder aan de lucht, de eerste bliksemstraal zou mij treffen. O, een God wiens toorn ik op mij gevoelde, o, vreselijk leven, een leven voor helbewoners, de hel op aarde; o, alles zou mij doden. Ik sliep gewapend in huis, om mij voor inbrekers en moordenaars te wapenen. Ik ging op een morgen naar een gedeelte mijner veenderij, twee uren van mijn woonplaats, om daar de zaken op te nemen. Ik ging naar een vriendin, daarin ontdekte God zich aan mij en toonde mij, dat ik in die toestand geboren was, vervreemd van God en mijn leven lang daarbij had gezondigd. Daar ontviel mij al de grond van achteren, al het zoete gevoel, dat ik genoten had; mijn verwachting werd weggevaagd. Ik zag mij onbekeerd voor God. O, vreselijke toestand. Het ging gepaard met enige ontsluiting en mijn benauwde ziel greep de Almachtige aan, in de hevigste angsten, ik scheen geen week meer te leven, de noodkreten gingen uit mijn ziel. O, God bekeer mij; ach, verlos mij; o, U bent de Almachtige; U kan het toch nog doen.

Hier had mij God geheel omgekeerd, in plaats van achteruit te zien, waar ik de dood zag, kreeg ik met God te doen, nu moest ik bekeerd worden, mijn kentekens van een levend mens te zijn, waren weggewist, zwarte en vreselijke kenmerken vertoonden zich, en mijn hart, dat verborgen vol was, van de grootste gruwelen. Het gebeurde mij eens dat ik met twee heren uit rijden moest om een zaak op te nemen in een open rijtuig, daar zat ik als zondeslaaf geboeid, het was schoon weder, doch de zon aan de hemel veroordeelde mij, wij reden voorbij een boerenplaats waarop de poort stond: "Niets te wonderlijk." O, wat mijn benauwde ziel en geprangd hart daar van God gevoelde, dat Hij een wonderdoende God was. O, mijn ziel verbrak. Het moest met mij op een wonder aan, anders zou er van mij niets terecht komen. Door de gewichtvolle verandering was ik onder de wet gekomen, veroordelende mij niet alleen wegens mijn bedreven kwaad, maar wekte tevens de gruwelen in mijn hart op, toonde mij mijn onmacht om immer of ooit van onder die heerschappij verlost te worden. Ik van mijn zijde vermenigvuldigde mijn gebed om toch niet verloren te gaan, maar wat hielp mij dit. Mijn gebed en al mijn arbeid veroordeelde mij en werd alles zonde. Ik zelf deugde niet, een kwade boom kan geen goede vrucht voortbrengen, en het rampzalig gevoel, dat God de zondaars niet hoort; o, vreselijk, o, ellendige toestand. Het gebeurde mij eens, dat ik bij mijn vriend vandaan ging naar huis, dat ik niet ver van hem af was, en ik viel van benauwdheid neder aan de kant van een weg, ik lag te rollen van benauwdheid tot stikken toe, afgesloten. Gods ongenoegen over mij vervulde mijn ziel. Ik ging eindelijk zo goed en zo kwaad. Ik kon mijn weg vervolgen en kwam dicht bij mijn woning. Ik moest voorbij een stuk weiland daar koeien lagen met een welgevulde buik snuivend en kreunend van dankbaarheid aan hun Schepper. O, wat ik gevoelde, een ontzaglijke eeuwigheid ontdekte zich aan mij, een vertoornde Godheid in mij. O, wat zag ik mij rampzalig ongelukkig, ik snood en ellendig schepsel, steeds met mijn Schepper in oorlog; verdoemenis was voor mij rechtvaardig, ach, was ik maar als een dier beesten, dan was er voor mij ook geen eeuwigheid, maar helaas, ik was voor een eeuwigheid geschapen. O Eeuwigheid!

Ik kwam in mijn woning (mijn vrouw was uit logeren) geheel alleen; o, wat was ik benauwd, ik lag even in mijn woning op mijn leger, daar hoor ik de klok slaan half twaalf, en o het verrassende, dat ik nog in de tijd was, wat ik gevoelde kan ik niet beschrijven. Het ging met een straal van hoop gepaard; het kon dan tóch, hoe ellendig het ook met mij gesteld was; ik was er nog en God was toch de Almachtige en ik mocht in slaap vallen en was 's morgens een weinig verkwikt en gevoelde als in de verte dat God goed was. Doch dit alles was als een vroeg opkomende dauw, die ras heengaat en mijn ziel werd niet verlost maar zakte dieper en dieper in mijn grondeloze ellende en ach, het bleek wel, dat God mij nooit zou bekeren. Menigwerf ontdekte God iets van Zijn macht en goedheid, maar Hij verheerlijkte die deugden niet in mijn ziel en ik gevoelde dat, dat het Wezen, die deugden zou behouden, al ging ik voor eeuwig verloren. God is goed, al liggen er duizenden in de hel. Eens gebeurde het met mij dat ik op een avond van mijn werk kwam, ik voer in een schuitje en het was of God achter in mijn schuitje zat. Mijn hart brandde van liefde tot dat heerlijke Wezen, ik barstte in mijn eenzaamheid uit en zei: "Och lief Wezen bekeer mij toch, U hebt Uzelf zo menigmaal laten gevoelen en ik blijf toch steeds ongelukkig. Ja dit maakte mij nog ongelukkiger, doch al voel ik dit nimmermeer, bekeer mij toch, mijn dagen gaan henen en ras zal ik niet meer zijn."

Nog eens gebeurde het, terwijl ik van een verkoping kwam, waar ik als een vreemdeling tussen de vele mensen liep, en ik was voor hun ook een onbekende, dat ik weder naar huis en op weg zijnde, er onmiddellijk een liefdepijl van de hemel daalde, zo ik er nimmer een gevoeld had. Het was of hij naast mij neerviel, ik was een ogenblik verplet en verbaasd. Maar zou God mij liefhebben, zulk een snood zondaar en ellendig rebel, och neen, wat zou ik mij verbeelden, goede kenmerken bezat ik niet meer, neen, wat ik gevoeld had, was voor Gods volk, dat was een liefde waarmede God Zijn volk beminde, en daar stond ik buiten. O, alles sloot mij buiten, het vertroostende in 's Heeren woord was voor Zijn volk en 't oordeel over de goddelozen was mijn deel; als een scherp wapen in de hand van de Rechter van hemel en aarde dreigde het mij te vermorzelen.

Tussen al deze en vele niet te beschrijven ellende, had ik betrekking en behoefte tot de Heere Jezus gekregen, aangename indrukken, plechtige gewaarwordingen, doch Hij was voor mij verborgen, en zo ver van mij af, als het Oosten van het Westen. Ik liep eens in Amsterdam te klagen en te schreien en er kwam met kracht in mijn hart Luk. 24: 47: En in Zijn naam gepredikt worden, bekering en vergeving der zonden onder alle volken, beginnende van Jeruzalem. O, wat hope voor mijn verlegen ziel ik op dat ogenblik verkreeg, van Jeruzalem af, daar woonden Godsverachters, moordenaars van Zijn lieve Zoon, o, die nog geroepen tot een eeuwige Zaligheid, bij die ellendigen behoorde ik. O, dan kon het toch voor mij ook. Maar ziet ook dat was van voorbijgaande aard, want ik overtrof hen nog in hun boosheid. Zij hadden in onwetendheid gedaan, maar ik arme, had alles met wetenschap gedaan, tegen licht en beter weten, wat zou er toch van mij worden. Op een andere keer, dat ik mij liep te beklagen vanwege mijn zonden en ellende, gevoelde ik zoveel van de Heere Jezus met deze woorden uit Jes. 53: 5 het eerste gedeelte: Maar Hij is om onze overtredingen verwond. Zijn liefde gevoelde ik, maar Zijn persoon was verborgen. O, ik haastte mij Hem te leren kennen. Dit alles ging snel voorbij, sneller dan een sneltrein. Toen dit gepasseerd was, werd het nog donkerder in mijn ziel. Ach! deze Jezus zou ik wel nooit krijgen. Hij was gekomen en kwam nog om Zijn volk zalig te maken, maar daar was ik buiten; een hart gekant om onder God te buigen en lust naar de ongerechtigheid.

Omtrent deze tijd gebeurde het mij, dat ik weder van mijn arbeid uit de veenderij kwam varen, met een geprangd gemoed onder zonden en schuld, en daar ik van aard gaarne viste, had ik een vistuigje achter mijn bootje hangen en er viel met kracht in mijn hart: Ik zal u een visser der mensen maken. Maar dit ging als in het voorbijgaan, ofschoon niet zonder gevoel, doch hieraan had ik de minste behoefte, het hoofddoel van alles was, om met God verzoend en vergeving mijner zonden deelachtig te worden. Doch zo ging ik voort onder benauwdheid en verschrikkingen totdat het op een punt liep.

Op de 27 Januari 1888 was het oordeel Gods ontzaglijk. De balken van mijn kamer, waar ik zat, getuigden van Gods heilig ongenoegen tegen mij. O, ik was een veroordeelde misdadiger. Het werd avond, ik ging naar mijn legerstede, en juist ben ik er op of Gods geduchte deugden, Zijn Rechtvaardigheid en Heiligheid openbaarde zich in mijn rampzalige ziel. O, vrienden, het was of ik open barsten zou. O, daar zag ik mij liggen onder zonden, vloek en toorn, van de buik en baarmoeder af en werd verloren zondaar onder die verheven deugden van de Almachtige.

Nooit was ik tot dit laagste punt gekomen, een zondaar voor God, vastzittende aan mijn gerechtigheid, welke voor een heilig God zijn als een wegwerpelijk kleed. Toen ik Zijn deugden ontdekte was dit zo verschrikkelijk, dat, had Zijn Majesteit zich niet dadelijker teruggetrokken, ik had zeker verteerd onder de gloed Zijner heiligheid. Krachtig vielen deze woorden in mijn hart Ex. 20: 19: en dat God tot ons niet spreke, opdat wij niet sterven, maar dat Mozes tot ons spreke. De diepe behoefte welke ik gevoelde, dit was een behoefte vloeiende uit de bange noodzakelijkheid. Er was een grote verandering gekomen, ik was zondaar voor God geworden en dit gaf vlakte tegenover Hem die mij veroordeelde, er scheen een groot pak van mijn ziel gevallen en gevoelde iets van Gods goedheid en enige ruimte buiten mij, doch dit alles was geheimzinnig verborgen. Intussen was het laat geworden, omstreeks 11 uur en daar ik schier in geen 14 nachten geslapen had wegens de angst der ziel, viel ik terstond in slaap en sliep tot 2 uur 's morgens, lekker en zacht en werd verfrist wakker, terwijl ik mijn ogen ontsloot en opende o, wat was het wonderlijk om mij heen, Jehova was in mijn bedstede, een zacht en vriendelijk licht omscheen mij, ik gevoelde in de dadelijkheid, dat er iets met mij stond te gebeuren, verlangend en reikhalzend strekte mijn arme ziel zich uit naar verlossing en vergeving mijner zonden, ik stond op van mijn leger, maakte de koffie klaar.

Memorandum

In het najaar van 1887 had ik de tekst gehad "Ik zal u een visser der mensen maken." 27-28 januari 1888 de weg de verlossing geopenbaard in de morgenstond 4 uur en de Zaligmaker, onze dierbare Heere Jezus zich openbaarde; vanaf dit tijdstip de ontdekking van mijn gescheiden staat, gescheiden van de Zalige God en van Christus. Trapsgewijze ontdekking van Gods eisende gerechtigheid, de noodzakelijkheid van Christus als Borg zich aan mij onttrekkend verschrikkelijke benauwdheid om God te ontmoeten. Donderdag 2 Augustus 's nachts of 's morgens Gods Heiligheid zich openbaarde op een ontzaglijke wijze waardoor ik schier tot wanhoop verviel, hoewel ik heimelijk grond had op de openbaring Christus geschied 28 Januari en de daarop volgende lieflijke vriendelijke openbaring, dewelke zo krachtig waren, dat mijn ziel daarop hoopte en dit duurde tot Vrijdag 3 Augustus 's avonds omstreeks 7 uur, dat ik alle werkzaamheden van mijn zijde, bidden en de hoop waarop ik leunde verloor en toen ging ik een bange toekomst tegemoet. Een bange nacht volgde en de dag daarop verzwaarde mijn lot, door het bidden en vragen om een zegen voor het eten, waarop onmiddellijk volgde in mijn ziel, dat ik vervloekt was en dat van mijn geboorte af. Daar liep ik als een vervloekt mens, die slechts wachtte op het beslissend ogenblik, dat de rampzaligheid zich ontsloot om mij in zijn kaken te verzwelgen. O eeuwigheid! O eeuwigheid! Voor een rampzalig gevallen mens. Nochtans altijd nog werkzaamheden hebbende tot God om genade. Dit duurde tot Zaterdagavond 4 Augustus 10 uur, dat ik totaal afgetobd en uitgewerkt mij bereide voor mijne ontzaglijke toekomst, er kon niet een zucht meer om behoudenis uit, en ik ging sterven, niet anders denkende als dat ik twee doden, naar lichaam en naar ziel, tegelijk zou sterven. O, bange nacht! O, vreselijk ogenblik, hetwelk ik verwachtte en terwijl ik een ogenblik wachtte dat God zou verschijnen en mij met een klop zou wegstoten, zie daar op datzelfde ogenblik verschijnt God in Zijn deugden, hetwelk zoveel licht medebracht en zulk een alles overklimmende Majesteit en glans. De ontmoeting hiervan in mijn ziel kan ik onmogelijk mededelen; het gericht gevoelde ik; kennis dat Hij mijn Schepper was; dat Hij, dat lieve Wezen was, hetwelk ik in mijn prille jeugd begeerd had te kennen, waar mijn ziel als ik nog kind was, naar verlangde. Toen bracht Jehova mij naar 't Paradijs en plaatste mij onder de boom waar ik mij zelf de appel geplukt had met mijn hand en met mijn mond gegeten en mijzelf onder Gods toorn en vloek gestort had. O, dat aanbiddelijke Wezen, vraagde mij af, of 't niet recht was dat Hij mij van voor Zijn aangezicht verwierp, waarop ik verwaardigd werd, dat lieve Wezen, dat alles beminnelijke Wezen te omhelzen in zijn deugden hetwelk zulk een hartelijke daad was en tevens ziende mijn onbetamelijke vijandschap op mijn afgelegde weg; was het nooit rechtvaardig geweest, dat ik verloren ging, maar o, nu was het betamelijk van Hem; Zijn rechtvaardigheid te verheerlijken, toen dit plaats vond zag ik een oneindig diepe afgrond geopend, huiveringwekkend zag ik in de afgrond en o, wat onuitsprekelijk smartgevoel, voor eeuwig God niet meer te zien, ach, ach, welk een ongelukkig lot, en Goddelijk recht had zich maar te verheerlijken en ik plofte voor eeuwig in de duistere nacht en ogenblikkelijk snijdt Gods Heiligheid mij als een bliksem af en ik gevoelde dat mijn ziel zonk, maar o, eeuwige verwondering, o, gelukkig ogenblik, niet in die diepe afgrond, maar o, Jezus Christus, o dierbare, o, lieve Borg, o grondeloze liefde en Hij toonde zijn gezag en recht op zulk een ontzaglijke wijze, o de ontzaglijkheid van Zijn persoon is onuitsprekelijk. Als rechthebbende sprak Hij: "Vader Ik wil niet dat deze in het verderf nederdale, Ik heb de verzoening gevonden." Hij zou mij van het verderf verlossen; ik gevoelde laat in diezelfde avond of nacht omstreeks half twaalf dat de Vader Christus beminde, 's nachts naar bed gaande en een weinig rustend, daar mijn lichaam afgetobd en vermagerd was, zodat de beenderen, die anders niet gezien werden, zich vertoonden; des morgens ontwaakte ik in het gevoel, dat het bij mij niet goed was; wat er gebeurd was wist ik klaar, echter was ik benauwd, de ganse hel was losgebroken en wilde zijn prooi niet missen. Die dag n.l. Zondag openbaarde Christus mij veel geheim; de plaats der rampzaligen met al zijn jammer waar ik zo benauwd was, dat ik als een worm over de grond kroop vanwege de ellendestaat, het gezelschap der duivelen, de toorn Gods, de stikdonkere duisternis, is onbeschrijfelijk. Mijn lieve Borg vraagde mij of dit geen grote nood en dood was en zei mij, dat ik dat eeuwig zou moeten dragen en of ik dat zou kunnen, maar o, heb ik ooit liefde gevoeld tot Christus, dan was het daar, Hem vriendelijk vragende of Hij dit voor mij wilde doen, O, daar zag ik, dat die zoete Borg in de hel gedaald was om mij er uit te halen en liet mij zien en gevoelen wat Hij daar geleden had, zoveel als ik nietig mens daarvan kon dragen, echter zoveel, dat het natuurlijk leven bijna was verdwenen, o, de loslating van die duizenden boze geesten was allerontzettend, nadat de lieve Heere mij die vreselijke plaats getoond had, was het weder laat in de nacht omstreeks 1 uur, ik ging naar mijn leger, om na zulk een ontmoeting een weinig te mogen rusten, daar ik bijna niet lopen kon vanwege afgematheid naar lichaam en ziel, ik werd geregeld bewaakt door een vriend en vriendin, dewelken ook naar rust verlangden, en zo ben ik wat ingeslapen totdat ik Maandagmorgen een weinig verkwikt zijnde ontwaakte, onbekwaam voor enige werkzaamheden. Ook die dag openbaarde de Heere veel, doch onvoldaan en benauwd in mijn ziel, niet wetende wat er nu eigenlijk aan scheelde. Ik kreeg 's Maandagsavonds enige vrienden, die mij kwamen bezoeken, terwijl wij bij elkander zaten, bracht Christus mij tot God en o, vreselijk ogenblik, God openbaarde Zijn gerechtigheid op zo een ontzettende wijze, dat ik achterover viel met de stoel waar ik op zat en het overluid uitgilde. Ik dacht waarlijk dat dat Heilige Rechtvaardige Wezen mij verbrand zou hebben. Ik moest betalen wat ik schuldig was en had niets als schuld. Erf en dadelijke, en waarlijk de duivel en mijn consciëntie getuigden tegen mij. Op dat vreselijke ogenblik, o, mijn geliefden, kreeg ik mijn Borg in 't oog, dewelke ik zag en mijn ogen deden Hem geweld aan en Hij trad voor mij tot de Rechtvaardige Rechter, niet als Borg van tussenspraak, zoals een weinig terug gemeld is, maar ik zag Hem voor mij tot God naderen en voldeed mijn schulden door Zijn dierbaar Hooggeloofd Persoon en verteerde door Zijn gerechtigheid. Gods gerechtigheid zo schoon, dat er niet de minste eis overbleef. Toen dit plaats vond dacht ik waarlijk, dat ik bezwijken zou over zulke grote onuitsprekelijke goedheid. O, ik was stom en kon niets zeggen, ik kon niets zeggen, ik kon slechts mijn lippen bewegen. Ik lag zoals ik straks gemeld heb achterover en een mijner lieve vrienden bracht zijn oor over mijn bewegende lippen, waar mijn ziel zo verzwolgen was en met zalige eerbied en diep ontzag voor mijn grote, heerlijke en verrukkens machtige Verlosser boog mijn ziel en riep voor Hem uit: "Uw goedheid Heer' is hemelhoog." Dit laatste hemelhoog kon ik niet van eindigen en als ik geen lucht gekregen had, dan had ik zekerlijk bezweken, wijl mijn lichaam het niet kon weerstaan en had zo bij mijn lieve Verlosser gebleven om nimmer van Hem te scheiden; maar de Heere gaf, dat ik weder adem kon halen en lucht kreeg en werd zo bovenmate vervuld met blijdschap, dat ik uit zulken grote nood en dood verlost was. De paradijszonden en degenen, die ik 38 jaren lang bedreven had, welke niet weinig waren, maar meer als het zand der zeeën, waren weggenomen en verteerd door Christus, zó schoon, dat er niets, het minste niet was overgebleven, de machtige n.l. de duivel was mij kwijt, voor eeuwig kwijt, de knecht was vrij van zijn heer, hij ging beschaamd, verlegen en zonder mij, met ledige handen weg. Mijn dierbare Borg waste mijn ziel in Zijn dierbaar bloed. O dat zoete, o, dat reinigende bloed van mijn dierbare Goël reinigde mij van de dode werken om de levendige God te dienen.

Ik was waarlijk uitzinnig, de hel voor eeuwig gesloten en de hemelpoort geopend. De engel met het vlammig lemmet, n.l. Gods gerechtigheid, had mijn dierbare Borg weggenomen. O, die grote held had Zijn zwaard aan de heup gegord en overwonnen, en er viel met kracht in mijn ziel Ps. 68 (op rijm) deze woorden: "Hun blijdschap zal dan onbepaald enz." En dit onbepaald werd in mijn ziel vermenigvuldigd. Ik was schier verstandeloos, nochtans Gode verstandig. Ik klapte in de handen en stampte met de voeten van blijdschap. De buit van 't overwonnen land, was mij deelachtig geworden; de snoeren waren mij in lieflijke plaatsen gevallen, ja, een schone erfenis was mij geworden, en zo blijde, opgetogen in verwondering, dat dit mij te beurt gevallen was, kon ik maar niet vatten. Ik was gekomen uit het allerverste land. Terwijl ik in blijdschap en verwondering mij zelf kwijt was, openbaarde zich aan mij de derde Persoon der Drie-eenheid, de dierbare Geest. Ik stond verbaasd en verwonderd. Ik zei met de discipelen: "Ik wist niet, dat er een Geest was." En die lieve Jehova sprak tot mij en zei, dat Hij het was, die mijn leidsman was geweest. Van 's moeders buik af ben Ik uw God. Hij leidde mij langs de ganse weg, die achter mij lag; bracht mij in mijn prille jeugd in mijn ouderlijke woning, ja, in de hoek van een turfschuur, waar ik gebogen op de stukken turf, vraagde of de lieve Heere mij bekeren wilde. Ik gevoelde zulk een onuitsprekelijke liefde tot God en die kende ik toen niet, en bracht mij op mijn leger, waar ik als kind die Heere aanliep, ja, langs de wegen en paden, die ik ging, dat Hij het was, die mij op een keer zo deed schreien tot God, dat ik overluid uitbarstte. Dit geschiedde op de Amsteldijk daar ik voor mijn Ouders een boodschap moest doen in een herberg genaamd "Het Kalfje", voorts dat Hij het was, die, toen ik opwaste en ouder werd en de wereld in mijn hart opkwam, dat Hij mij bewaard had en mij overtuigd van zonde, gerechtigheid en oordeel en mij tot Christus had gebracht, dat Hij mij ontdekt had aan mijn eigen gerechtigheid en mij schoon leeg had gemaakt, om veel te kunnen ontvangen, hetwelk met zulk een zoete liefde gepaard ging. O, de onuitsprekelijke Goedheid, dat Hij mij, niettegenstaande mijn vijandschap niet losgelaten had, ik kon waarlijk Zijn Goedheid en Liefde jegens mij ellendig mens, niet begrijpen en barstte in een zee van liefdetranen uit, de lieve Geest zich terugtrekkend van mij, kwam mijn dierbare Borg, zo heerlijk met zulk een zalige Majesteit en Heerlijkheid en nam mij op in Zijn zalige armen en ging met mij naar Zijn Vader en stelde mij voor en sprak: (o, zalige God, waartoe verwaardigt Gij mij arme zondaar) "Vader, dit kind heb ik gekocht, gewassen en gereinigd (ik was schoon als Christus Zelf) ja, Vader, alzo is geweest het welbehagen voor U." O, zalige ontmoeting, mijn geliefden. En God de Vader en God de Zoon bogen met statelijke Majesteit, Gode betamelijk, voor elkander en die lieve Vader van mijn lieve Heere Jezus werd ook mijn Vader. Mijn lieve Borg gaf mij en mijn lieve Vader nam mij. O, mijn geliefden. Hier lag ik in 's Vaders armen en ik werd gekust en omhelsd door mijn lieve Vader.

O, eeuwige liefde des Vaders. Het was in de volste zin des woords waarachtig, wat Paulus zegt, dat ik door de Geest riep: "Abba, lieve Vader." Ik was geheel verslonden in 's Vaders liefde en riep en kon niet ophouden met roepen: Abba, lieve Vader. De Vader onttrok zich van Zijn geliefd kind en de Heilige Geest openbaarde Zich aan mijn ziel en op de aanschouwing van dat heerlijke lieve Wezen boog mijn ziel met diep ontzag voor Zijn Majesteit. O, eeuwig wonder! Hij boog tot mijn ziel en verzegelde mijn kindschap. Toen gevoelde ik, dat de zaak volkomen was en de Heere deed mij gevoelen, dat het nu goed was. Ik kon leven en sterven, zoals het Zijn Majesteit behaagde. Wat ik hier schreef geschiedde van Maandagavond omstreeks 6 uur tot ongeveer 2 uur 's nachts. Mijn lieve vrienden verlieten mij en ik ging naar bed, zoals ik nog nooit mijn ganse leven was gaan rusten. Een zoete nacht volgde. Toen ik des morgens ontwaakte, wist ik waarlijk niet of ik geslapen had. Ik was verkwikt. Mijn zielsbruidegom was bij mij. Ik was, o, zo vrij tegen de beminde mijner ziel, en mijn lieve bruidegom ook tegen mij. Ik zei: "lieve Heere, ik weet niet of ik vannacht geslapen heb." En mijn lieve bruidegom zei tot mij, dat Hij tussen mijne borsten vernacht had en ik gevoelde Zijn zoete waarde en zei: "Ja, lieve zoete Heere." Ik kwam dan van mijn leger en stond voor hetzelve mij te kleden, en mijn lieve bruidegom is bij mij en valt zo zalig en zoet in mijn ziel: Geloofd zij God met diep ontzag enz. Dit was zo zalig en de heerlijkheid des hemels daalde in mijn ziel, dat ik bijna niet op mijn voeten kon staan. Te dier tijd verheugde zich Jezus in de Geest. Mijn bruidegom vatte mij bij de hand en sprak tot mij: "Ik zal u mij ondertrouwen in gerechtigheid en gericht" enz. Letterlijk zei de lieve Heere tot mij: wij zullen in het huwelijk treden. En o, onuitsprekelijke lieve bruidegom. O, daar heeft Hij mijn ziel geliefd, gekust en aan Zijn hart gedrukt Hoogl. 8: 5. Daar was het de tijd van liefhebben. Hoe ik gesteld was, laat zich niet op papier zetten. Ik lag verzonken in een grondeloze kolk van liefde. Christus Jezus werd mijn man en ik Zijn echte vrouw. Het huwelijkscontract was getekend en Hij zou alles voor mij doen, gelijk een rechte man betaamt. Hij zou mij bedienen van alles; ik behoefde niets te doen. Hij zou mij in 's Vaders gemeenschap houden, dat de Vader mij altoos beminde. Hij zou zorgdragen voor de reis en voor 't einde en mij haast bij Hem nemen in de eeuwige vreugde, hoewel ik toen in de eeuwige vreugde was. Het is hier ook: "Wat Ik nu doe weet gij niet, maar na deze zult gij het verstaan." Zo in de zalige gemeenschap te verkeren met zulk een Man en Zielevriend. Hij bracht mij in de binnenkameren en openbaarde mij vele verborgenheden, die ik hier niet alle noemen zal, en ging met mij tot de Vader. O, Christus als de man, pronkt met Zijn wijf. Mijn ziel was zo heerlijk, zo schoon. Mijn Man had al Zijn schoonheid op mij gelegd en ik werd verwaardigd om in dit hoog heerlijk en aanbiddelijk gezelschap gelaten te worden. Mijn lieve Heere toonde mij mijn oorsprong en bracht mij in 't harte des Vaders. O, daar was ik uitverkoren in het eeuwige hart van Jehova. Mijn lieve Heere vraagde mij of ik nu mijn roeping en verkiezing vast kon maken. O, Hij wist, dat ik dat nooit had kunnen doen, en o, mijn geliefde, ik zei, ja, mijn lieve zoete Zielevriend. Van daar ging hij met mij in de Raad des Vredes en daar ging Hij met mij aan Zijn hand, die geheimkamer binnen en Hij nam plaats tussen de H. Vader en de H. Geest en plaatse mij tussen de eeuwige gezegende Drie-eenheid en o, mijn geliefde, daar zag en hoorde ik God de Vader, de Zoon en de H. Geest raad houden over de zaligheid van mijn ziel. Ik was midden in de liefde des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. O, grondeloze zeeën der eeuwige liefdes en o, die liefdes waren één liefde. O, heilige plaats. Ik was waarlijk niet op aarde en mijn lieve hooggeloofde Man en Zielevriend ging van daar met mij ontsloot een andere geheimkamer en bracht mij in de eenheid Gods en daar verloor ik ook mijn Verlosser en zonk in de Eenheid Gods weg, waar ik mijn ziel in de zee der Godheid verloor. Welbehagen! Welbehagen! Woorden ontbreken hier; maar onuitsprekelijk is het zich in de deugden Gods te verliezen.

Toen dit geschied was, openbaarde zich weer mijn dierbare Borg. Hij leidde mij in het wondervolle van Zijn bestaan, dat Hij het was, het eeuwig ongeschapen Woord; de rede van Gods mond. Hij was het Woord Gods. O, ontzaglijke, vreselijke Majesteit. O, de ganse aarde beeft en trilt op het Woord van Gods mond. Mijn ziel was met een ontzaglijke vreze bevangen. O, dat ontzaglijke Wezen openbaarde mij diepe geheimen, dewelke ik niet zal melden. 2 Cor. 12: 6.

Nochtans zal ik een weinig melden. O, Hij openbaarde mij Zijn onbeperkte macht en sprak (o, diepe buiging van zulk een heerlijk en Majestueus Persoon) ja met heilige eerbied en ontzag voor Zijn Majesteit, schrijf ik dit neder. Hij sprak en zei, dat door Hem de profeten gesproken hadden, Jesaja, en alle anderen, en toonde mij als het Hem behaagde, dat Hij dit ook door mij kon doen. Ik gevoelde zo de nietigheid van Jesaja, Daniël en van alle vlees, dat ik hun recht te beschouwen kreeg, als mensen van gelijke beweging als ik, dat ook hun grondslag was in het stof en zij ook als ik, de adem in hun neus droegen. Nochtans door Hem grootelijks beweldadigd, om onderwerpen te mogen zijn waardoor Hij zich verheerlijken wilde, opdat zij door Hem van Hem getuigen mochten, van Zijn genade en barmhartigheid, maar ook van Zijn toorn tegen Zijn vijanden.

Na deze ontzaglijke ontmoeting werd het omstreeks 3 uur namiddag, en die lieve Borg openbaarde zich weder aan mij. Dit ging ook met zoete liefde gepaard, en die Dierbare Borg openbaarde mij, dat ik Zijn knecht zou zijn. Hierop ging het mij als Mozes. Ik had veel in te brengen vanwege mijn onbekwaamheid. Ik mocht dit vrijelijk doen, ik zei de waarheid. Maar mijn lieve Borg sprak tot mij, dat dit Hem niet in de weg stond, hetwelk ik weinig te voren gezien had en de Heere zei tot mij: Ik zal u ogen geven om de mensen aan te durven zien. Daar ik gezegd had, dat ik zo verlegen was voor een ganse vergadering op te treden. En de Heere beloofde mij een goede, heldere, verstaanbare stem en uitspraak te geven, opdat ik de hoorders niet barbaars zou zijn. Want ik had ook gezegd, dat ik slecht en zwak van spraak was. En eindelijk beloofde de Heere zelfs mijn verstand te zijn, daar Hij de eeuwige Wijsheid Zelf was. Daar ik Hem had gezegd, dat ik niets geen verstand had en ik sprak in dit alles waarheid. Maar Hij zou voor dit alles Borg zijn, toonde mij mijn ambtsgewaad, trok het mij aan en daar zat de nieuwe Dominee gekleed en wel bij zijn verstand, ik wist waarlijk niet hoe ik het had. De Heere zei mij, wat Hij nu deed, zou waarlijk gebeuren. De avond brak aan, veel mensen maar weinig hartevrienden kwamen mij bezoeken, alles was in rep en roer, de duivel stond op in woede om mij van de aarde uit te roeien. Wij waren dan samen vergaderd en mijn lieve Borg noodzaakte mij een gedeelte mijner ambtsbediening uit te oefenen hetwelk ik eerst weigerde uit vrees, nochtans de Heere die sterk is in vermogen, wien ik nietige worm niet kon weerstaan, overwon mij, vervulde mijn ziel en lichaam met Zichzelf, dat Hij Zelf door mij het ambt uitoefende. Wat ik ondervond zal ik hier verzwijgen, wat deze middag en avond geschiedde, was profetie der toekomst.

JEZUS MET DE DOORNENKROON.

Ik ben schoon, doch men bemint Mij niet
Ik ben edel, doch men dient Mij niet
Ik ben rijk, doch men vreest Mij niet
Ik ben wijs, doch men vraagt Mij niet
Ik ben de weg, doch men bewandelt Mij niet
Ik ben de waarheid, doch men gelooft Mij niet
Ik ben 't leven, doch men begeert Mij niet
Ik ben barmhartig, doch men betrouwt Mij niet
Ik ben de leidsman, doch men volgt Mij niet
O mensch! gaat gij verloren, wijt 't Mij niet
Want Ik ben de oorzaak van uw verdoemenis niet.