Tekst 1 Cor. 7: 30, 31.
En die wenen, als niet wenende; en die blijde zijn, als niet blijde zijnde; en die kopen, als niet bezittende; En die deze wereld gebruiken, als niet misbruikende; want de gedaante dezer wereld gaat voorbij.
"De gedaante dezer wereld gaat voorbij." De leer die wij uit deze woorden getrokken hebben, was deze: Dat al de vertroostingen en vergenoegingen dezes levens van ons voorbijgaande zijn, zelfs terwijl zij niet ons zijn. Zij zijn van ene veranderlijke en verwelkelijke natuur.
Beminden opdat deze algemene leer een weinig op uwe zielen mag werken, zal ik u eerst de waarheid dezer leer tonen, en dan enige practikale gevolgen daaruit trekken, en alzo dezen tekst afhandelen.
Dat alle wereldse dingen van ons wegvliedende zijn, zelfs als ze met ons zijn, zal ik u tonen door deze drie of vier dingen.
Vooreerst. Het blijkt door de aanleiding der delen: want indien gij alle staten en voorwaarden der mensen beschouwt, hetzij in eer, voorspoed of rijkdommen, etc., gij zult al deze voorwaarden in een verwelkelijke en verterende gestalte zien. Beschouwt Adam in de staat zijner rechtheid, zijn staat scheen een vaste en duurzame staat te zijn, en nochtans bleef Adam niet enen nacht in eer, maar werd gelijk de beesten, die vergaan. Ziet ook eens op Salomo, die de eer en de glorie der wereld was, "noch voor hem, noch na hem was zijns gelijke niet;" al de dingen der aarde bewezen hem eerbied en brachten hem geschenken, 2 Chron. 9: 13-28 wordt de gehele som van Salomo's heerlijkheid getoond: "Het gewicht nu van het goud, dat voor Salomo op een jaar inkwam, was zes honderd zes en zestig talenten gouds; behalve dat zij van de kramers en kooplieden inbrachten; ook brachten alle koningen van Arabië en de vorsten deszelven lands goud en zilver aan Salomo. Daartoe maakte de koning Salomo twee honderd rondassen van geslagen goud; zes honderd sikkelen van geslagen goud het hij opwegen tot elke rondas. Insgelijks drie honderd schilden van geslagen goud; drie honderd sikkelen gouds liet hij opwegen tot elk schild, en de koning leidde ze in het huis des wouds van Libanon. Nog maakte de koning een groten elpenbenen troon, en hij overtoog dezelve met louter goud. En de troon had zes trappen, en een voetbank van goud, aan de troon vast zijnde, en leuningen aan beide zijden, tot de zitplaats toe; en twee leeuwen stonden bij de leuningen. En twaalf leeuwen stonden daar aan beide zijden, op de zes trappen: desgelijks is in geen koninkrijk gemaakt geweest. Ook waren alle drinkvaten van de koning Salomo van goud, en alle vaten van het huis des wouds van de Libanon waren van gegoten goud; het zilver was in de dagen van Salomo niet voor iets geacht. Want des konings schepen voeren naar Tharsis, met de knechten van Huram: eens in drie jaren kwamen de schepen van Tharsis in, brengende goud en zilver, elpenbeen en apen, en pauwen. Alzo werd de koning Salomo groter dan alle koningen der aarde, in rijkdom, en wijsheid. En alle koningen der aarde zochten Salomo's aangezicht, om zijne wijsheid te horen, die God in zijn hart gegeven had. En zij brachten een ieder zijn geschenk zilveren vaten en gouden vaten, en klederen, harnas en specerijen, paarden en muilezels, elk van jaar tot jaar. Ook had Salomo vier duizend paardestallen en wagens, en twaalf duizend ruiters en hij leidde ze in de wagensteden, en bij de koning te Jeruzalem. En hij heerste over alle koningen van de rivier, tot aan het land der Filistijnen, en tot aan de landpalen van Egypte. Ook maakte de koning het zilver in Jeruzalem als stenen; en de cederen maakte bij te zijn als de wilde vijgenbomen, die in de laagte bij menigte zijn. En zij brachten Salomo paarden uit Egypte, en uit alle die landen." En nochtans wat geschiedde van al zijne glorie en eer? "Salomo in al zijn heerlijkheid was niet bekleed als een lelie des velds," gelijk Christus zegt, Matth. 6: 9. Zo ook, indien gij op alle voorwaarden van mensen in eer ziet, zij staan op glibberige plaatsen; zij zijn alle dagen afglijdende, gelijk te zien is Job 20:6-9: "Wanneer zijne hoogheid tot de hemel opklom, en zijn hoofd tot aan de wolken raakte, zal hij gelijk zijn drek in eeuwigheid vergaan, die hem gezien hadden, zullen zeggen: waar is hij? Bij zal wegvliegen als een droom, dat men hem niet vinden zal, en hij zal verjaagd worden, als een gezicht des nachts," etc. Alzo is ook de Assyrische monarchie overgegaan tot de Perzen, en de Perzische tot de Grieken, en Griekse tot de Romeinen. De staat van eer is een verwelkelijke staat. Of indien het uw deel is in de wereld rijk te zijn; die staat is ook al verwelkende, uwe rijkdommen zullen of uw einde, óf gij zult haar einde zien, 1 Tim. 6: 17 "Stelt uwe hoop niet op de ongestadigheid des rijkdoms; zo ook, Spr. 23: 5: "De rijkdommen zullen gewis vleugelen maken, en wegvliegen." En Spr. 27: 24: "Want de schat is niet tot in eeuwigheid; of zal de kroon van geslachte tot geslachte zijn?"
Het tweede bewijs om te tonen, dat alle wereldse dingen verwelkende en voorbijgaande zijn, is dit: omdat de ganse wereld van ene vergankelijke natuur is, en daarom moeten de wereldse dingen noodzakelijk ook zo zijn. 2 Pet. 3:10: "De hemelen zullen met een gedruis voorbij gaan, en de elementen zullen branden en vergaan, en de aarde en de werken die er in zijn, zullen verbranden."
Ten derde. De mens, welke Gods meesterstuk in de wereld is, is steeds verwelkende en voorbijgaande, en daarom zo veel te meer de dingen der wereld. 's Mensen leven is maar een damp, maar een rook van de baarmoeder tot het graf. "De mens heeft hier geen blijvende stad," Hebr. 13: 14. Ps. 144: 4; 39: 6. En Job zegt op het einde van zijn eerste hoofdstuk: naakt ben ik uit mijner moeders buik gekomen, en naakt zal ik daar heen weer keren." Daar wordt geen gewag gemaakt van in de wereld staande te blijven, niets dan van een inkomen in de wereld en van een uitgaan.
Ten vierde. Het blijkt uit de gelijkenissen bij welke de wereld en hetgeen er in is, in de Schriftuur vergeleken wordt.
Om ons de onzekerheid van de dingen hier beneden te kennen te geven, vergelijkt de Geest Gods de wereld "bij een glazen zee met vuur gemengd." Openb. 15: 2. Zij wordt vergeleken bij een zee vanwege haren op en neergang; en bij ene glazen zee vanwege haar broosheid en onzekerheid: zij wordt spoedig verbroken, en "bij ene glazen zee met vuur gemengd," om ons te leren en te tonen, dat de wereld altijd in een verterende staat is. Niemand zal de zee aanschouwen, dan als een zeer onzeker en onstandvastig element: die druppel water, welke nu hier was, is terstond weg gegaan, en kan niet teruggevonden worden.
Ten tweede. Wordt de wereld vergeleken bij ene wolk, Job 30: 15: "Mijn heil (zegt Job) is als ene wolk voorbijgegaan." Wolken zijn altijd wegvliedende, alzo is de wereld, en al hetgeen er in is. En daarom zegt David, Ps. 104:3, dat God aan de wolken Zijnen wagen maakt, te kennen gevende zijne vaardigheid en snelheid in de werken Zijner barmhartigheid of oordeel.
Ten derde. De wereld wordt vergeleken bij een wind: Ps. 78: 39: als een wind die voorbij gaat en niet weer komt; zo ook Ps. 18: 10; 104: 3. Wat is lichter en sneller dan de wind? Hoe snel waait de wind voorbij! zo is er ook geen duurzaamheid in enige dingen hier beneden.
Ten vierde. De wereld wordt vergeleken bij gras, Jac. 1: 10, 11: "Want de rijke zal als een bloem van het gras voorbijgaan. Want de zon is opgegaan met de hitte, en heeft het gras dor gemaakt, en zijne bloem is afgevallen, en de schone gedaante van haar aanschijn is vergaan, alzo zal ook de rijke in zijne wegen verwelken." Niet alleen bij gras, maar bij ene bloem des velds.
Ten vijfde. Zij wordt vergeleken bij rook en gij weet dat de wind de rook spoedig her en derwaarts verspreidt. Hos. 13: 3: "Daarom zullen zij zijn als ene morgenwolk, en als een vroeg opkomende dauw, die weg gaat." (Gij weet, dat zodra de zon schijnt, de dauw terstond verdwijnt) als kaf van de dorsvloer, en als rook uit de schoorsteen wordt weg gestormd." Er zijn hier vijf gelijkenissen in dit ene vers samen gesteld, zodat gij ziet, beminden! dat deze gelijkenissen het zeer duidelijk aantonen en openbaren, hoe onzeker, verwelkelijk en vergankelijk alle wereldse eer en vertroostingen zijn.
Ik kom nu tot hetgeen ik in het bijzonder voor heb, en dat is: om het alles in ene practikale toepassing te verhandelen. En al hetgeen ik hierin doen zal is: dat ik uit deze algemene leer zeven practikale onderwijzingen zal trekken.
Vooreerst. Is het zo, dat alle wereldse dingen van ons voorbij gaande zijn, terwijl zij met ons zijn; wel laat dan deze bedenkingen uwe genegenheden aan alle wereldse dingen spenen. Waarom wilt gij dan zo zeer beminnen, hetgeen u niet lang bij kan blijven? Het is de raad, die Salomo geeft, Spr. 23: 5: "Zult gij uwe ogen laten vliegen op hetgeen dat niet is?" dat is: hoewel zij in wezen zijn, zijn zij nochtans niet op de duur; "want de rijkdommen zullen zich gewis vleugelen maken, en welvliegen." Deze bedenking behoorde uwe liefde tot alle lichamelijke vertroostingen in te tomen. En hoewel wij op de wereldse dingen met onze ogen zien, behoorden wij het nochtans met onze harten niet te doen, maar die gevestigd houden, niet op de dingen, die gezien worden, maar op de dingen, die niet gezien worden, "want de dingen die men ziet zijn tijdelijk, maar de dingen die, men niet ziet, zijn eeuwig." 2 Cor. 4: 18. Zij zijn niet waardig aanschouwd te worden, omdat zij tijdelijk zijn. In ene zekere stad in Griekenland, Sparta genaamd, regeerde een koning maar één jaar, en daarna leefde hij gering in ene verholen plaats, en daarom was het moeilijk om iemand te krijgen, die hetzelve wilde aannemen: zo behoorde ook het bedenken van de verwelkende natuur van alle wereldse dingen, ons te bewegen om onze genegenheden van dezelve af te trekken.
Ten tweede. Indien de gedaante dezer wereld voorbij gaat, laat dit dan uwe zielen opwekken en gaande maken om naar de dingen van ene andere wereld om te zien, van standvastiger en duurzamer wezen. Chrysostomus vergelijkt de wereld bij ene paling; gij weet, hoe vaster gij ene paling houdt, hoe eerder hij uit uwe handen zal glijden; zo is het ook met de wereldse dingen: hoe vaster gij ze denkt te houden, hoe spoediger zij u zullen ontglijden, en daarom, arbeidt om Christus, de genade, heerlijkheid, de hemel en de gelukzaligheid te gewinnen. Hebr. 13: 14 "Wij hebben hier geen blijvende, stad, (zegt de apostel) maar wij zoeken de toekomende." omdat zij hier geen blijvende stad hadden, zagen zij naar de toekomende, "naar ene stad welker Kunstenaar en Bouwmeester God is." Zij zagen naar de dingen van ene andere wereld, welke niet zouden vergaan gelijk deze; gelijk te zien is 2 Cor. 4: 18: "Wij aanmerken niet de dingen, die men ziet, maar de dingen die men niet ziet. Want de dingen die men ziet, zijn tijdelijk, maar de dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig." Gij hebt nog ene andere opmerkelijke plaats. Heb. 11: 15-17, wordt gesproken van de godzalige Patriarchen: "Indien zij aan het vaderland gedacht hadden, van waar zij uitgegaan waren, zij zouden tijd gehad hebben om weder te keren; maar nu zijn zij begerig naar een beter, dat is: naar een hemels Vaderland." omdat zij niet naar hun eigen land om zagen, het land Kanaän, daarom verklaarden zij, dat zij een beter in het oog hadden, waarnaar zij streefden, namelijk, een hemels Koninkrijk. De koning van Sparta, zond in dat jaar, toen hij koning was, een grote schat naar de plaats van zijne bestemming, opdat bij er naderhand altijd wel van zou kunnen leven, alzo behoorden de Christenen ook, terwijl zij hier leven, in de hemel schatten op te leggen, Matth. 6: 19, 20. Beminden! zijn de dingen van deze wereld, zo ijdel en onzeker; wel laat ons dan naar de dingen ener betere wereld omzien.
Ten derde. Is het zo, dat deze wereld zo nietig en vergankelijk is, arbeidt dan om van de waarheid ervan overtuigd te worden, en laat uw hart gevoelig zijn van de ijdelheid en onzekerheid aller dingen hier beneden. Ik mag van dezelve zeggen, gelijk de apostel spreekt bij ene andere gelegenheid, Col. 2: 22: " Al deze dingen verderven door het gebruik." Zodra gij de wereld aangrijpt, zodra gaat zij voorbij. Wij hebben hier niet meer vastigheid aan de aardse dingen, dan aan ene kooi met vogelen, ik kan niet zeggen, dat zij de mijne zijn, hoewel zij in mijn hof zitten. De heerlijkheid van Efraïm wordt gezegd weg te vliegen als een vogel. De wereld verdort gelijk een ruiker, terwijl gij er aan ruikt; gelijk de, sneeuw smelt, terwijl zij in de hand der kinderen is. Op de inhuldiging der pausen, gaat er gewoonlijk een roepende vooruit, brandende een flambouw; zo gaat de heerlijkheid der wereld voorbij. Het is ene wonderlijke zinspeling, die een geleerd man heeft over de namen van de twee eerstgeborene mensen in de wereld, Kaïn en Abel; wij kunnen uit dezen leren (zegt hij) zelfs uit hun namen. Kaïn betekent hier bezitting, en Abel betekent hier ijdelheid, om te tonen. dat Adani en Eva in al hun bezittingen niets dan ijdelheid zagen. Och! dat gij, die zonen en dochteren Adams zijt, en veel minder van de wereld hebt dan Adam had, o dat gij uwe harten op de ijdelheden en onzekerheden dezer wereld (welke zo spoedig voor u voorbij gaat) niet wilde zetten!
Ten vierde. Is het zo, dat al de vertroostingen dezer wereld voorbij gaan, zo toont het dan de dwaasheid en dolheid van die mensen, wier vurigste achtervolgingen naar de verwelkende ijdelheden zijn. O wat ene uitzinnigheid is het voor de mensen zo vurig in hun nasporingen van deze voorbijgaande en verwelkende dingen te zijn, en onderwijl de dingen van groter uitnemendheid en duurzaamheid te verzuimen; en nochtans is er ene wereld van dwaze en uitzinnige mensen onder ons, welke de ijdelheden nasporen, en de eeuwigdurende rijkdommen veronachtzamen. O! hoe dwaas zijn vele mensen in de wereld, die zo ijverig omtrent de slechte en geringe dingen van de wereld te werk gaan, en ondertussen in de grote hemelse zaken nalatig, zijn, gelijk Artaxerxes, die zichzelf bezig hield met hechten voor messen te maken, en de belangrijkste zaken van zijn koninkrijk verzuimde, of gelijk Archimedes, welke, zich bezig hield met mathematische lijnen te trekken, en nooit dacht om zijne stad, noch zijn leven te behouden. De geschiedenissen getuigen van Caligula een Roomse keizer, (om welke zaak hij ook voor een dwaas gehouden werd door allen, die ooit van hem geschreven hebben) dat hij, een grote vloot schepen toegerust hebbende, (waardoor zijne onderdanen. dachten dat hij ene gewichtige zaak zou uitvoeren, en vele koninkrijken met dezelve gewinnen) hen (tegenover al hun verwachtingen) gebood, om al hun schepen te laden met mosselschelpen en keistenen, en zo terug te keren. Even zulke dwaze mensen zijn er velen, die zichzelf beroeren in het verkrijgen van mosselschelpen en keistenen, de verwelkende ijdelheden dezer wereld, en verzuimen de achtervolgingen van de vaste en duurzame rijkdommen van het Koninkrijk der hemelen.
Ten vijfde. Is het zo, dat de wereldse dingen verwelkende zijn, dan kunnen wij hier uit zien dat er een groot verschil is tussen de aardse en de hemelse dingen. De heerlijkheid dezer wereld gaat voorbij, maar zo kunt gij van de hemelse dingen niet zeggen. Het eerste verslijt als uwe klederen, de andere gelijk uwe lichaam, en verslijten niet. Rijkdommen zijn "een voortgedreven ijdelheid," Spr. 21:6; maar de genaden zijn "duurzame rijkdommen." Spr. 8: 18; 1 Pet. 1: 24: "Het gras verdort en zijne bloem is afgevallen; maar het Woord des Heeren blijft in der eeuwigheid." Door het gras en de bloem des velds wordt verstaan al de heerlijkheden dezer wereld, en die allen verdorren en vergaan; "maar het Woord des Heeren blijft in der eeuwigheid." Dat is: het werk der genade, door het Woord in uwe harten gewrocht, zal blijven tot in eeuwigheid. Dat zal blijven duren, als al de heerlijkheid der wereld voorbij gaat. 1 Joh. 2:17 "De wereld gaat voorbij met al hare begeerlijkheid, maar die de wil Gods doet, blijft in der eeuwigheid." Beminden! hier ziet gij de grote ongelijkheid, die er tussen de hemelse en de wereldse dingen is, als "rijkdom en eer," etc. Veronderstelt, gij waart een erfgenaam van ene kroon of Koninkrijk, dan zijn dit maar tijdelijke erfenissen, en duren maar voor enen tijd, maar een hemelse erfenis blijft in eeuwigheid. 1 Pet. 1:4: "Tot een onverderfelijke, en onbevlekkelijke, en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard is voor u." Al uw vertroostingen hier beneden, zijn maar voor een ogenblik. Rijkdommen en eer zijn niet eeuwigdurend, maar God en Christus, de genade, de hemel en de heerlijkheid zijn eeuwigdurend. Dit zijn vertroostingen die niet vergaan, maar eeuwig blijven. Uwe aardse ouders zijn niet eeuwigdurend, maar uw hemelse Vader blijft tot in eeuwigheid. Jes. 9: 6. Wij hebben hier geen eeuwig leven, maar in de hemel duurt ons leven tot in eeuwigheid. Luk. 18: 30. Hier beneden zijt gij de enen dag blij, en de andere droevig, maar in de hemel zal uwe blijdschap eeuwigdurend zijn. Jes. 35: 10 En eeuwige blijdschap zal op hun hoofden wezen." Zo ook 2 Thess. 2: 16: " Die ons heeft lief gehad, en ene eeuwige vertroosting gegeven heeft," etc. Hier zijn uw vertroostingen maar voor enen korten tijd, maar in de hemel blijven zij tot in eeuwigheid. Hier zijn uwe bezittingen maar voorbijgaande, maar daar zijn zij voor altoos en eeuwig, in de hemel. En hier zijt gij spoedig vergeten, en de gedachtenis uwer namen verloren; maar in de hemel zult gij een eeuwige gedachtenis hebben." Ps. 112: 9.
Ten zesde. Zijn de vertroostingen dezer wereld voorbijgaande; weet dit dan ook tot uw troost, dat de ellenden, zwarigheden en verdrukkingenen dezer wereld ook voorbij gaan. "Want onze lichte verdrukking, die zeer spoedig voorbij gaat," etc., 2 Cor. 4: 17. Veronderstelt dat gij een persoon van enen geringe en lagen staat in de wereld zijt, wel wat is er aan gelegen, want uwe armoede zal ook voorbij gaan. Veronderstelt, gij zijt ziekelijk of zwak van gestalte; uwe ziekte zal ook voorbij gaan. Veronderstelt, u bent een gevangene en in slavernij; gij zult uwe boeien en gevangeniskleren nog wel afschudden. Job 11: 16: ".Uw ellende zal voorbijgaan als een waterstroom." Zo ook Jes. 35: 10: "De vrijgekochten des Heeren zullen weerkeren, en tot Zion komen met gejuich, en eeuwige blijdschap zal op hun hoofden wezen: vrolijkheid en blijdschap zullen ze verkrijgen, maar droefenis en zuchting zullen wegvlieden." Uwe ellenden en droefheden zijn zowel voorbijgaande, als uwe vertroostingen. En daarom beminden! dit behoorde uwe harten te ondersteunen en op te houden.
Ten zevende. Indien de vermaken en de vertroostingen dezer wereld voorbij gaan dan behoorden wij ons op het hoogst te wachten dat wij om een ogenblik de vermakelijkheden te genieten, onszelf niet in de eeuwige straffen werpen. Beminden! het zou nog iets zijn, indien er tussen uwe vertroostingen hier, en tussen uwe straffen hiernamaals enige gelijkheid was; maar waarom zou iemand zo dwaas zijn, dat hij om een vergankelijke staat te verkrijgen, zijne ziel zou verdoemen, en zichzelf ene eeuwige pijn en ellende veroorzaken? Rijkdommen en vertroostingen dezes levens lopen snel voorbij; maar de straf over het misbruik ervan duurt tot in der eeuwigheid. Dit is de goddeloze Ezau gelijk, die om een schotel moes zijn eerstgeboorterecht verkocht. En daarom, o mijn beminden! zijt toch vermaand, liever met Gods volk hier een korten tijd verdrukking te lijden, opdat gij met hen in de hemel mag regeren en gelukzalig zijn tot in alle eeuwigheid, dan hier voor een korten tijd de vermakelijkheden der zonde te genieten, en daardoor de eeuwige straf uzelf in de toekomende wereld te veroorzaken.
En dus beminden! heb ik in deze vijftien predikaties vele stukken aangaande deze zaak verhandeld. Er ontbreekt nu maar alleen, aangaande de tijd die u nog in de wereld leeft, dat degenen, die in dezelve ellenden, zwarigheden en verdrukkingen hebben, moeten "wenen als niet wenende." En degenen, die rijkdommen, eer en vertroostingen hebben, en een overvloed van allen wereldsen voorspoed genieten, " dat die blijde zijn, als niet blijde zijnde." En degenen, die in de wereld kopen en verkopen, en handel drijven, daar ontbreekt maar "dat zij kopen, als niet bezittende En degenen, die op een andere wijze de wereld gebruiken, daar ontbreekt maar, "dat zij dezelve, gebruiken, als niet misbruikende: want de gedaante dezer wereld gaat voorbij."