Tekst 1 Cor. 7: 30, 31.
En die wenen, als niet wenende; en die blijde zijn, als niet blijde zijnde; en die kopen, als niet bezittende; En die deze wereld gebruiken, als niet misbruikende; want de gedaante dezer wereld gaat voorbij.
Wij gaan nu. voort tot het tweede deel van de apostolische onderrichting: "En die blijde zijn, als niet blijde zijnde." Indien uw staat hier in de wereld droevig, ellendig en verdrukt is, dan is het uwe schuldige, plicht "te wenen, als niet wenende". Maar wanneer gij een wind van voorspoed en gelukzaligheid krijgt, en de vertroostingen dezer wereld in overvloed geniet, dan moet gij "blijde zijn, als niet blijde zijnde;" dat is: gij moet u matigen en met verstand u verblijden. Het leerstuk ter onderwijzing, dat ik u hier uit zal geven, is dit.
Leer. Dat het de schuldigen plicht der Christenen is, zich niet alleen te wachten, dat zij niet onmatig, in wereldse droefheid over uitwendige ellenden zijn, maar dat zij ook zorg moeten dragen, niet onmatig te zijn in wereldse blijdschap over de uitwendige vertroostingen. Wij kunnen ons over vertroostingen onder de zon te veel verheugen.
In het vervolg van deze leer, zal ik deze twee of drie vragen beantwoorden.
I. Zal ik u tonen wanneer uwe blijdschap onmatig is.
II. Zal ik u enige regelen voorstellen, om uw blijdschap in banden te houden, dat gij in de vertroostingen dezes levens niet al te zeer verblijd zijt.
III. Zal ik u iets bij wijze van nuttigheid en toe-eigening geven.
Bij deze gelegenheid zal ik niet komen tot de verhandeling van enige dezer dingen; maar ik zal u eerst, volgens mijne gewone wijze, zes of zeven besluiten ter neder stellen.
Vooreerst, neemt dit tot een besluit, dat, hoewel de Christenen zich moeten wachten, niet onmatig te zijn in hun blijdschap over de wereldse vertroostingen; nochtans moet gij weten, dat God u toelaat, u te verblijden in de uitwendige vertroostingen, welke Hij u hier in de wereld geeft. Salomo zegt Pred. 3: 4: "Er is een tijd om te wenen, en een tijd om te lachen." En kap. 9: 7, 9: "Gaat dan heen, eet uw brood met vreugde, en drink uw wijn met een goed hart, geniet uw leven met de vrouw, die gij liefhebt." Zo ook kap. 7: 14, "Geniet het goede ten dage des voorspoeds." Alsmede Deut. 12: 7 En aldaar zult gijlieden voor het aangezicht des Heeren uws Gods eten en vrolijk zijn, gijlieden, en uwe huizen, over alles, waaraan gij uwe hand geslagen hebt, waarin de Heere, uw God, u gezegend heeft." Dit besluit is nodig voor de bedroefde treurige Christenen, welke, al genieten zij enen overvloed van wereldse vertroostingen nochtans zich daarover helemaal niet willen verheugen. Beminden! God laat toe, dat gij u verblijdt.
Ten tweeden. Bedenkt, dat de godsdienst de wereldse blijdschap niet uitroeit of teniet doet; maar dat zij dezelve alleen regelt en matigt. Zij is niet gelijk een wiedmes, om uwe blijdschap met de wortel uit te roeien; maar gelijk een snoeimes, om de onmatigheid ervan af te snoeien, en om uwe vreugde in hare behoorlijke gepastheid te bewaren. Dit stel ik u voor, om die veroordelen, welke vele mensen tegen de godsdienst opnemen, als of dezelve de mens droefgeestig maakte. Men is genegen te denken, wanneer men eens godsdienstig begint te worden, dat men dan alle wereldse vertroostingen moet vaarwel zeggen en verzaken, en voor eeuwig van al de vermakelijkheden dezes levens de handen moet afschudden. Beminden! de godsdienst doet uwe vreugde niet teniet, maar regelt dezelve; ja godsdienstig te zijn doet eerder uwe blijdschap vermeerderen dan enigszins verminderen. Toen God met Abraham een verbond maakte, beloofde Hij hem enen zoon, en God gaf hem zijnen naam, zeggende gij zult zijnen naam heten Izak, hetwelk lachen betekent, Gen. 17: 10. Om te tonen, dat gij, na dat gij met God in een verbond zijt, blijdschap en vermaak kunt hebben; en daarom, koestert zulke kwade gedachten niet van de godsdienst, om u in te beelden, dat gij uwe handen van de blijdschap moet afschudden, wanneer gij de godsdienst betracht.
Ten derden. Neemt dit tot een besluit, dat de wereldse blijdschap der goddelozen dikwijls met meerder inwendige nepen en smarten des geestes vermengd is, dan de wereldse vreugde der godzaligen; gelijk te zien is in Spr. 14: 13 Het hart zal ook in het lachen smart hebben; en het laatste van die blijdschap is droefheid." En in 2 Cor. 5: 12, spreekt de apostel van sommigen, welke in het aangezicht roemden, en niet in het hart. De blijdschap der goddelozen is slechts in schijn, en niet metterdaad. Wanneer zij in hun grootste blijdschap en vreugde zijn, dan hebben zij enige inwendige nepen en benauwdheid der consciëntie, hetwelk hen vergalt en ontstelt. Een mens kan een netten schoen aan zijn voet hebben, maar niemand weet waar hij hem pijnigt, dan bij die denzelven draagt. De blijdschap der goddelozen is gelijk de droefheid der godzaligen. De blijdschap der goddelozen is maar in schijn en niet in waarheid; en de godzaligen hebben sommige dingen op droefheid gelijkende, maar het is zo in der daad niet, zij zijn maar "als droevig zijnde, doch altijd blijde," 2 Cor. 6: 10: "De zegen des Heeren maakt rijk; en Hij voegt er geen smart bij." Spr. 10: 22.
Ten vierden. Een kleinere zaak zal de wereldse blijdschap der goddelozen eerder verstoren, dan de blijdschap der godzaligen; ik meen de uitwendige. wereldse blijdschap, die hij hier in deze wereld heeft. Hoe spoedig werd Hamans blijdschap afgebroken! Esth. 5: 13. Niettegenstaande hij zulk ene grote reden tot blijdschap had, in de heerlijkheid van zijne rijkdommen en de menigte zijner kinderen, en de verhoging aan het hof boven al de prinsen en knechten des konings, nochtans, omdat de arme Mordechai zich niet boog, noch hem eerbied betoonde, daarom was hij zo mishaagd, dat hij in al hetgeen hij had, geen vermaak kon scheppen. Zo was het ook met Achab: niettegenstaande hij een geheel koninkrijk had, kon hij daarin geen behagen scheppen, omdat hij Naboths wijngaard niet kon krijgen. Ene kleine zaak verteert en verdeelt de blijdschap der goddelozen, en daarom wordt hun blijdschap vergeleken bij "het geluid der doornen onder enen pot." Pred. 7: 6. Zij maken een gekraak en getier voor een korten tijd, maar het is spoedig gedaan. Toen Belsazar, uit zijne gouden vaten dronk, en te midden van al zijne vreugde, deed toch een handschrift aan de wand zeer spoedig al zijn vreugde omver vallen, en zijn hoofd neerhangen.
Ten vijfden. Hoewel het geoorloofd is, en God u toelaat, dat gij u in wereldse vertroostingen verblijdt, zijn er toch sommige dingen waarin gij u niet moet verheugen, ik zal u dezelve u in vijf of zes stukken voorstellen.
Vooreerst. Moet gij u niet verblijden in uwe eigen zonden. De zonde die gij begaat, moet u nooit stof tot verheuging zijn; maar zulks doen de goddelozen veeltijds, als in Jer. 11: 15: "wanneer gij kwaad doet dan springt gij op van vreugde." Zo spreekt Salomo ook, Spr. 2: 14, van sommigen "welke blijde zijn in kwaad te doen." Desgelijks wordt er Ps. 52:3, 5 van Doëg, gezegd: "wat roemt gij u in het kwaad, o gij geweldige! gij hebt het kwade liever dan het goede." God laat niet toe ons in de zonden te roemen en te verblijden. Zodanige verheugingen (als iemand zegt) zijn verheugingen om over bedroefd te zijn; deze gaan met vreugde naar de hel.
Ten tweeden. Gij moet u ook niet verblijden in de zonden van andere mensen. Zij zijn nooit bij God toegelaten om ene stof tot uwe vreugde te zijn. Daar wordt 1 Cor. 13: 6, van de liefde gezegd: "zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid, maar zij verblijdt zich in de waarheid." Dat is: de liefde tot iemand geeft ons geen reden om ons in zijne zonden te verblijden, maar in zijn wel doen. In Rom. 1worden niet alleen zij bij God verdoemd, die dezelfde dingen met de goddelozen doen; maar ook mede, welke een welgevallen hebben in degenen, die dezelve doen. Niet alleen "verbondbrekers, onbarmhartigen, oorblazers, achterklappers, haters Gods, smaders, hovaardigen, laatdunkenden, uitvinders van kwade dingen etc., niet alleen die, welke deze dingen doen, maar ook zij zijn verdoemd, die een welgevallen hebben in degenen, die dezelve doen. Dit geeft eerder stof tot droefheid, dan tot vreugde. Ps. 119: 136: Waterbeken vlieden af uit mijne ogen, omdat zij Uwe wet niet onderhouden." En 2 Pet. 2: 8, wordt gezegd dat Lot zijne rechtvaardige ziel gekweld heeft door het zien en horen van de ongerechtige werken der goddelozen." Op dezen grond veroordeelt Perkinsius de toneelspelers. Het zijn grotendeels vertoningen van des mensen schelmerijen en goddeloosheden, om de aanschouwers tot blijdschap en genoegen te verwekken; derhalve zijn zij ongeoorloofd, en behoorden niet bezocht te worden.
Ten derden. Gij moet u niet met al verblijden over de straf der zonde, in de onredelijke schepselen. Op dezen grond veroordeelt ook deze auteur het gebruik der stieren- of beren- en hanen gevecht, omdat het een verheugen is in datgene, hetwelk een voortbrengsel der zonde is: want het was de zonde welke eerst de vijandschap tussen de beer en de hond bracht, en tussen schepsel en schepsel. De zonde was de reden van alle tweedracht en tegenovergesteldheid tussen de schepselen, en daarom is het niet geoorloofd ons te verblijden in datgene, hetwelk een gevolg of uitwerking van onze eigene zonde is. Voorwaar, aangaande het stierengevecht, kan er meer gezegd worden: de stier kan daardoor tot des mensen voedsel geschikt en bestemd gemaakt worden, maar de stier enkel uit vermaak te doen bijten, is ongeoorloofd; desgelijks is de valkenjacht en het jagen geoorloofd, omdat die schepselen zonder hetzelve niet gevangen kunnen worden. Maar al degenen die vermaak scheppen in toneelspelen, en de zonde van andere mensen tot stof van hun vreugde maken, of die welke het beren- en het hanengevecht, en dergelijke, bevorderen of aanwakkeren, zijn hier te bestraffen; zijt gewaarschuwd, dat in de toekomst na te laten.
Deze auteur veroordeelt desgelijks, op dezen grond, de edellieden welke dwazen in hun huizen houden, om hen tot een spel en vermaak te zijn. Dit wordt bij God niet toegelaten, omdat het ene verheuging is in hetgeen, een ander schepsel ene straf der zonde is.
Ten vierden. Gij moet u niet verheugen in goederen, die kwalijk verkregen zijn. God laat nooit toe, dat gij u zoudt verheugen in de goederen, welke kwalijk verkregen zijn. Ps. 62:11: "Vertrouwt niet op onderdrukking, noch op roverij, en word niet ijdel, als het vermogen aanwast; en zet er het hart niet op." En Hab. 1: 13-15: "Gij zijt te rein van ogen, dan dat Gij het kwade zoudt zien, en de kwelling kunt Gij niet aanschouwen, waarom zoudt Gij aanschouwen die trouweloos handelen? Waarom zoudt Gij zwijgen, als de goddeloze dien verslindt, die rechtvaardiger is dan hij? En waarom zoudt Gij de mensen maken als vissen der zee? als het kruipend gedierte, dat geen heerser heeft? Hij trekt ze allen met de angel op, Hij vergadert ze in Zijn garen, en Hij verzamelt ze in Zijn net;" dat is: de armen. En wat volgt er? "Daarom verblijdt en verheugt Hij zich." De Heere veroordeelt de rijken, omdat zij hun goederen verkrijgen door het verongelijken der armen, en door woeker, of dergelijke. Daarom is het u nodiger, dat gij teruggeeft, hetgeen gij de mensen verongelijkt en bedrieglijk ontnomen hebt, dan u daarin te verheugen, of gisthuizen te bouwen en een florissante staat in de wereld te maken om uwe hovaardij en ijdele eer te bevorderen. Gij moogt u verheugen in uwen geoorloofde handel, in kopen en verkopen, Lev. 4: 6, en in winst, welke eerlijk verkregen is, daarin moogt gij u verblijden. Maar gij moogt u niet verheugen in de goederen welke kwalijk verkregen zijn. Wanneer gij in het kopen en verkopen een mens overreedt of bedriegt, en wanneer gij een goede penning verdiend hebt, en dan er om te lachen, o dat is zo kwaad! Pred. 2: 14: "Het is kwaad, het is kwaad! zal de koper zeggen; maar als hij weggegaan is dan zal hij zich beroemen." En Deut. 23: 18, "Gij zult geen hoerenloon noch hondenprijs in het huis des Heeren, uws Gods, brengen tot enige gelofte: want ook die beiden zijn de Heere, uwen God, een gruwel." Hoewel het geld op zichzelf goed is, toch, omdat het door goddeloosheid en onreinheid verkregen is, heeft de Heere er een gruwel van. De Heere vervloekt diegenen, welke hun goddeloosheid voor Hem brengen, om er zich in te verheugen. Mich. 1:7: "En al hare geneden beelden zullen vermorzeld worden, en al hare hoerenbeloningen zullen met vuur verbrand worden, en al hare afgoden zal Ik stellen tot ene woestheid: want zij heeft ze van hoerenloon vergaderd, en zij zullen tot hoerenloon wederkeren. Wanneer Achab bedroefd en mishaagd was, omdat hij Naboths wijngaard niet kon hebben, 1 Kon. 21: 7, deed zijne huisvrouw Izebel zeer grote zonde, toen zij hem gebood "op te staan en vrolijk te zijn, omdat zij de wijngaard voor hem wel zoude verkrijgen." Het is en zeer goddeloze praktijk zich te verheugen in goederen welke kwalijk verkregen worden.
Ten vijfden. Gij moet u niet verheugen over de verdrukkingen en het lijden van Gods volk; dit is hetgeen waar de Heere de Edomieten om veroordeelt, Obad. 1: 2: "Toen zoudt gij u niet verblijd hebben over de kinderen van Juda ten dage van hunnen ondergang; noch uwen mond groot gemaakt hebben ten dage der benauwdheid." Alzo dreigt de Heere het gebergte Seïr en Edom vanwege hunnen haat over Israël, en de verblijding over hen ten dage hunner benauwdheid; Ezech. 35: 15: "Gelijk gij u verblijd hebt, zegt God, over de erfenis des huizes Israëls, omdat het verwoest is, alzo zal Ik aan u doen: het gebergte Se:irs, en gans Edom zal ene verwoesting worden." En Mich. 7: 8, daar zegt de kerk: "En verblijdt u niet over mij, o mijne vijandin; want wanneer ik gevallen ben, zal ik wederom opstaan." Spr. 17: 5, "Die zich verblijdt in het verderf zal niet onschuldig zijn." Klaagl. 1: 21.
Ten zesden. Gij moet zelf de ellenden en het lijden van uwe vijanden niet stellen tot ene reden van uwe blijdschap. Spr. 24:17: "Verblijd u niet, als uw vijand valt, en als hij neer struikelt, laat uw hart zich niet verheugen." Job was hierin zo nauwlettend, dat hij ten enenmale zulk ene oefening verzaakte, Job 31: 9: "Zo ik verblijd ben geweest, in de verdrukking, van mijn haters, en mij opgewekt heb, toen het kwaad hen vond, ook heb ik mijn gehemelte niet toegelaten te zondigen, mits door enen vloek zijn ziel te begeren." Job misprijst zulk enen weg als dezen. Gij behoort de verdrukkingen en het lijden van uw grootste vijand, die gij in de wereld hebt, niet te stellen tot stof van uwe blijdschap. Maar indien gij hen aanziet als vijanden van God en Zijn kerk, dan mag u lachen in hun verderf, voor zo veel zij Gods vijanden zijn, gelijk David zegt: "Ik haat hen, die U haten, ja, ik haat ze met ene volkomen haat." Gij moet niemand haten voor zo ver hij uw vijand is, of u enig ongelijk aandoet maar gij behoort hem te haten en u te verheugen over zijne verwoesting, voor zo veel hij Gods vijand is. Gene dezer zes stukken behoorde enige oorzaak tot eens Christens vreugde te zijn.
Ten zesden. Neemt dit tot een besluit, dat er sommige tijden en stonden zijn, waarin het niet betamelijk is, zich te verheugen, zelfs niet in geoorloofde dingen. Ik zal u dezelve zeer kort noemen.
Vooreerst. In algemene en plechtige vastendagen en vernederingen, "dan moet de bruid uit hare slaapkamer, en de bruidegom uit zijn binnenkamer." Dan zijn de uitdrukkingen van blijdschap ontijdig.
Ten tweeden. Wanneer een land door de verterende en lopende oordelen verwoest wordt. Jes. 24: 7-11: alle blijdschap zal afnemen, omdat de dag hunner gevangenis genaakt. En Ezech. 21: 9, 10: "Het zwaard, het zwaard is gescherpt, en ook geveegd. Het is gescherpt, opdat het ene slachting slachte; het is geveegd op dat enen glinster hebbe; of wij dan vrolijk zullen zijn? het is de roede mijns zoons, die alle hout versmaadt." Alsof hij wilde zeggen, het zwaard is nu gescherpt, en de verdrukkingen zijn reeds voor ons bereid, indien wij nu vrolijk waren, zou het niet ene verachting van Gods roede zijn? en een groter achting van zijn glinsterend zwaard, dan van een roede die op de boom groeit. Neh. 1: 4, 5, wordt gezegd van Nehemia, die des konings schenker was, "hoewel hij nooit te voren in de tegenwoordigheid des konings droevig was," dat hij toch, wanneer hij hoorde, "dat de overgeblevenen van de gevangenis in zo'n grote benauwdheid waren, en Jeruzalems muur gescheurd, en de poorten met vuur verbrand waren, dat hij toen enige dagen neder zat, weende en rouw bedreef, en vastende en biddende was voor het aangezicht van de God des hemels," en wilde zich geenszins verheugen.
Ten derden. Wanneer Gods hand een algemeen huis of huisgezin, in de stad, waar gij woont, zwaar drukt, dan behoorde het "een klaaghuis te zijn." Pred. 7: 2.
Ten vierden. Na enen groten afval van God; na dat gij in enige grote en vuile zonde of overtreding gevallen zijt, dan is het geen tijd van verheuging. Hiertoe hebt gij ene uitnemende plaats, Hos. 9: 1: "Verblijdt u niet, o Israël! tot opspringens toe, gelijk de volken; want gij hoereert van uwen God af." Andere volken mogen zich verheugen, maar gij niet, omdat gij andere Goden nagehoereerd hebt. Gij behoort geheel uw leven treurende te gaan, tot dat uwe schande gestopt, uwe zonde ten onder gebracht en uwe ziel verzoend is. Het is zeer opmerkenswaardig, hetgeen gij leest van David, Ps. 38; 32: 3, na dat hij in de zonde van onreinheid gevallen was, welk een langen tijd hij daar bedroefd heenging: "ik heb geen in mijne beenderen, zegt hij, vanwege mijn zonden; ik brul in de onrust mijns harten." Maar was Davids blijdschap al voorbij? ja, want hoewel hij vele barmhartigheden, had, welke zijne vreugde bevorderd konden hebben, kon hij toch geen troost in enige van dezelve scheppen.
Er waren nog drie bijzondere omstandigheden, die David opgewekt konden hebben om tot de wereldse blijdschap door te breken.
Als vooreerst. Hij was een, koning, en zat op de troon in staat, ere, en waardigheid; nochtans kon dit zijn ziel niet verheugen; maar hij vernederde zichzelf en treurde in het stof.
Ten tweeden. David was een muziekspeler, een man die sierlijk speelde op de harp, 1 Sam. 16:17, 18; nochtans kon de melodie van zijne muziek zijn hart niet verkwikken.
Ten derden. Hij was van nature blijmoedig van gestalte, roodachtig van aangezicht, en vrolijk gestemd, nochtans al deze voordelen konden hem niet verheugen. Zijne zonde ontstelde, versloeg, en lag hem zo op zijn geweten, dat niettegenstaande hij een koning, een muziekspeler, en van vrolijken aard was, toch kon dit alles hem niet verheugen, noch kon hij zich verblijden voor dat zijne zonde vergeven was. Dus veel tot het zesde besluit.
Ten zevenden.. Dat een mens, van wie de aard blijmoediger is, voor verscheidene kwaden vatbaar is, als tot begeerte, lichtvaardigheid des geestes, overvloed van woorden, en het aanhouden met gezelschap. etc.
Ten achtsten. Merkt op, dat er evenzeer in de geestelijke, als in de wereldse blijdschap een overdaad kan zijn. Hoewel gij denken moogt, dat dit een zeer vreemd besluit is, zo is het toch waarachtig. De christenen behoorden zich zo te wachten, dat zij evenmin onmatig zijn in hun geestelijke blijdschap, als in hun wereldse droefheid; - en dan zijn zij onmatig wanneer geestelijke vreugde hen onbedachtzaam en onvoorzichtig in hun plicht maakt; wanneer zij hen gewillig en te haastig maakt, en hen hun beroep doet verzuimen, en leven boven de ordinanties, en dergelijke. In deze is de geestelijke blijdschap onmatig, dat ik u bewijzen zal uit twee Schriftuurplaatsen. De eerste is Hand. 12: 12-14. "En als hij alles overlegd had, ging hij naar het huis van Maria, de moeder van Johannes, die toegenaamd was Markus, alwaar velen samenvergaderd en biddende waren. En als Petrus aan de deur van de voorpoort klopte, kwam een dienstmaagd voor om te luisteren, met name Rhode. En zij de stem van Petrus bekennende, deed van blijdschap de voorpoort niet open, maar liep naar binnen en boodschapte, dat Petrus voor aan de voorpoort stond." De dienstmaagd was zo verblijd, dat Petrus aan de deur was, dat zij de deur niet kon openen, hetwelk bij haar een bewijs was, dat hare blijdschap onmatig was, omdat ze haar zo onbedacht maakte, dat zij de deur niet opende toen Petrus daar buiten stond en klopte; zij liet van blijdschap de deur gesloten. Dat is de ene tekst om te bewijzen dat uwe blijdschap onmatig kan zijn. De andere plaats hebben wij, Luk. 24:39. Dit werd hier gesproken na de, opstanding van Christus uit de doden. Wanneer zijne discipelen tezamen waren, kwam Christus in het midden van hen, en toonde hun Zijn doorstoken handen en voeten, opdat zij zouden geloven dat Hij het was, en dat Hij uit de doden was opgestaan, waren zij zo verblijd, dat zij het niet konden geloven, en daarom was hun blijdschap onmatig. Ik zeg dit alleen ten aanzien van jonge bekeerlingen, dat zij onder hun blijdschap vele zonden vermengd hebben. En dus deze acht besluiten afgehandeld hebbende, zal ik voortgaan tot de voorstelling van drie vragen, welke voordeliger zullen zijn, in het vervolg van deze leer: dat het de schuldige plicht der christenen is, zich niet alleen te wachten, dat zij niet onmatig in wereldse droefheid over uitwendige ellenden zijn; maar dat zij ook zorg moeten dragen, om niet onmatig te zijn in wereldse blijdschap over de uitwendige vertroostingen.