Tekst 1 Cor. 7: 30, 31.
En die wenen, als niet wenende; en die blijde zijn, als niet blijde zijnde; en die kopen als niet bezittende; en die deze wereld gebruiken, als niet misbruikende; want de gedaante dezer wereld gaat voorbij.
Ik heb deze Schriftuurplaats ter hand genomen, om door de bijstand Gods vele predikatiën daarover te doen. Het is een tekst, die ons veel verscheidenheid van stof geeft. Doch ik zal niet lang staan bij ene enige bijzondere leer, omdat ik het gaarne in enen bekwame tijd zou af handelen.
Deze tekst mag wel terecht eens Christens onderrichting genoemd worden, om hem te geleiden en te onderrichten in zijn gewonen loop en wandeling, door al de verscheidene veranderingen, die hij hier in de wereld mag ontmoeten; hoedanig ook zijn staat mag zijn, hier is stof van raad en troost voor hem. Ontmoeten hem ellenden, zwarigheden en verdrukkingen, dan is het zijn schuldige plicht te wenen, als niet wenende; ontmoet hem een wind van voorspoed, ja een overvloed van alle uitwendige zegeningen, dan is het zijn schuldige plicht blijde te zijn, als niet blijde zijnde. Indien hij een ambachtsman is, en door kopen en verkopen in de wereld tot enen hogen staat komt, zo is het zijne schuldige plicht zijn rijkdom te gebruiken, als niet bezittende.
Maar dewijl deze bijzondere gevallen en onderrichtingen iedere mens in het 'bijzonder niet treffen: geeft de Apostel dezen algemene regel aan allen, welke ene zaak in de wereld, wat het ook zij, te doen hebben: dat zij deze wereld moeten gebruiken, als niet misbruikende, omdat de gedaante dezer wereld voorbijgaat.
Hier ziet gij, wat werk ik u afgezonderd heb, hetwelk enen overvloed van stof zal aanbrengen; maar voor het tegenwoordige zal ik thans alleen ene korte intree doen tot de eerste onderrichting, die de apostel hier aan al degenen geeft, welke hier in de wereld met rampen en verdrukkingen bezocht worden, namelijk, dat zij, die wenen zouden zijn, als met wenende. Aangaande het oogmerk van deze woorden, is er enig verschil van gevoelen onder de uitleggers. Pareus meent, dat deze tekst in het bijzonder betrekking op de huwelijken staat heeft; en niettegenstaande dezelve ook ziet op alle soorten en condities van mensen in de wereld, nochtans meent hij, dat het nader betrekking heeft op mensen in de huwelijkse staat. In de huwelijken staat heeft de mens bekommernissen, ellenden en zwarigheden te verwachten, gelijk de apostel in een volgend vers van mijnen tekst te kennen geeft, en daarom geeft hij dezen raad: gij, welke gehuwd zijt, en zwarigheden en verdrukkingen ondervindt, gij moet wenen, als niet wenende. Gij moet matig treuren: vooronderstelt, dat u zwarigheden en verdrukkingen overkomen, bij voorbeeld, ene slechte vrouw of ene goede vrouw, maar geen kinderen bij haar; of kinderen, doch kwade kinderen; of goede kinderen, doch die sterven, daar God dezelve van u wegneemt; of' die, indien zij leven, toch geen goed leven leiden, en u tot smart, droefheid en kwelling zijn: in al deze en dergelijke gelegenheden, moet gij zo uwe droefheden matigen, dat gij weent, als niet wenende.
En (waarlijk mijne beminden) dit is de zin van dit kapittel, uit welke ik deze, leringen mag trekken.
1. Dat de mens in de huwelijken staat aan vele grote ellenden en zwarigheden onderworpen is, als ongelijkheid van inborst tussen man en vrouw; kwade of geen kinderen te hebben, of dat de kinderen, of de vrouw sterven, deze en meer andere verdrukkingen ondervindt men somtijds in het huwelijk.
Ten tweeden, leert hier uit, dat getrouwde lieden zich behoorden te wachten, dat zij nooit welke zwarigheden hun ook in dezen staat overkomen, door al te grote droefheid ter neder geworpen worden. Maar deze dingen raak ik alleen slechts in het voorbijgaan aan. En hoewel ik geloof, dat deze tekst meest op getrouwde personen betrekking heeft, nochtans, omdat de Schriftuur wijd is, en in algemene termen spreekt, dat hij, die weent zou zijn, als of hij niet weende, etc., zal ik liever kiezen de tekst in dezen zin te verhandelen, dat, welke ellenden, zwarigheden, verliezen of verdrukkingen de mensen hier in de wereld overkomen, dat zij zouden treuren en wenen, als of zij niet weenden, dat is: zo hun droefheden te beheersen en te matigen, dat zij in dezelve niet overdreven of onmatig zijn. De leer, die ik hieruit waarnemen zal, is deze:
Dat de Christenen zich op het hoogste behoorden te wachten, dat zij niet onmatig in wereldse droefheden zijn, hetzij over het ontmoeten van enige ellenden, het ondergaan van enige zwarigheden of het verliezen van enige vertroosting hier in de wereld.
Wat verdrukkingen u ook ontmoeten, of wat vertroostingen u ook begeven, gij behoort zorg te dragen, dat uwe droefheden niet overdreven en onmatig zijn.
Het kan zijn, dat ik, in de verhandeling van deze leer, vele gemoederen onder u kom aan te raken; het mag zijn, dat er sommigen van u over gebrek aan nering bekommerd zijn; dat gij niet in staat zijt brood te kopen om in uwen mond te steken, anderen mogen bedroefd zijn over verliezen, sommigen over zwarigheden en verdrukkingen, enigen over uitwendige, anderen over inwendige zwarigheden: in al deze rampen moet gij "wenen, alsof gij niet weende", gij moet u wachten voor overdrevenheid, en al uwe droefheden matigen.
Maar eer ik deze vragen, welke ik omtrent deze leer voor heb, verhandelen zal, wil ik eerst drie besluiten, aangaande dezelve voorstellen.
Vooreerst. Dat deze leer niet omver stoot een natuurlijk gevoel over enige rampen of verdrukkingen, die u overkomen.
Beminden! God wil niet hebben, dat gij onder zijne hand, staf en ongevoelig zoudt zijn, deze leer: van te wenen, als niet wenende, staat toe, dat men een natuurlijk gevoel hebbe over de ellenden of verdrukkingen, die ons overkomen, God wil niet, dat iemand stoïsch, dat is: ongevoelig, van harte is.
Ten tweede. Neemt dit tot een besluit, dat Gods volk op de enen tijd machtiger is de verdrukkingen te verdragen dan op de anderen tijd. Aldus was het met David, op de enen tijd, wanneer Absalom dood was, riep hij met grote smart uit, 2 Sam. 18: 33: "Mijn zoon Absalom! Och dat ik, ik, voor u gestorven ware, Absalom mijn zoon, mijn zoon!" En nochtans op enen anderen tijd toen zijn kind dood was. 2 Sam. 12: 20: Toen stond hij op, en wies en zalfde zich, en veranderde zijne kleding, en ging in het huis des Heeren, en bad aan; daar na kwam hij in zijn huis, en eiste brood, en zij zetten hem brood voor, en hij at." En hij droeg geduldig de hand Gods over hem. Het volk Gods is op de enen tijd machtiger de verdrukking te verdragen dan op de anderen tijd.
Ten derden. Onbehoorlijke en onmatige droefheid over enige verdrukking, verwekt God veeltijds, om grotere en zwaardere verdrukkingen op een volk te leggen; het is de weg, om de Heere te verwekken, dat Hij zijne slagen over u verdubbele, uwe lasten verzware en uwe slavernij vergrote. God handelt met ons, als een vader met zijn kind: indien de vader ziet, dat het kind zijne kastijdingen geduldig verdraagt, dan zal bij hem minder kastijden, maar zo het kind halsstarrig of hardnekkig is, knort en zich kwaad gedraagt, het zal des vaders kastijdingen niet doen verminderen, maar vermeerderen, zo ook, bij aldien wij de gramschap des Heeren in deze verdrukkingen, die Hij ons oplegt, geduldig verdragen, het is de weg, om ze te verminderen, maar indien wij tegen God murmureren, en in onze droefheden onmatig zijn, is dit de weg, om onze verdrukkingen te vermeerderen.
Ik kom nu tot de vragen, welke ik beloofd heb te verhandelen, en die zijn deze drie:
1. Wanneer de droefheid over wereldse verdrukkingen onmatig is?
2. Waarom een Christen zich behoorde te wachten, dat hij in zijne droefheden niet onmatig zij.
3. Zal ik u enige bedenkingen geven, om uwe droefheden over hetgeen u hier in de wereld overkomt, te matigen.
Aangaande het eerste.
Vooreerst. Wanneer kan de droefheid eens Christens (hetzij wegens het overkomen van enige rampen of verdrukkingen, of wegens het verlies van enige vertroostingen hier in de wereld,) gezegd worden onmatig te zijn?
Ik zal u dat in vijf stukken tonen.
Antw. 1. Dan is uwe droefheid onmatig, wanneer dezelve u onder ene grote ongesteldheid des harten leidt, om de plichten der Godsdienst te oefenen; wanneer dezelve u ontstelt, en tot de heilige plichten onbekwaam maakt, inzonderheid tot deze twee: het gehoor des woords, en het verborgen gebed.
Vooreerst. Wanneer de droefheid u onbekwaam maakt, om Gods Woord te horen, als, Exod. 6: 8: " En Mozes sprak alzo tot de kinderen Israëls, doch zij hoorden naar Mozes niet, vanwege de benauwdheid des geestes, en vanwege de harde dienstbaarheid." Het volk was zo bedroefd en zo met droefheid overstelpt, dat, hetgeen Mozes in de naam des Heeren tot hen sprak, zij op hetzelve geen acht gaven vanwege hun verdrukkingen en grote dienstbaarheid. Nu, indien u ooit enige droefheid of ellende zo ter harte gaat, dat het u verhindert en onbekwaam maakt, om het woord Gods te horen, dan is uwe droefheid onmatig. En daarom is het een grote zonde, en in diegenen zeer te bestraffen welke, wanneer enigen van hun naastbestaanden dood zijn, zo door droefheid verslagen zijn, dat zij in drie of vier sabbathdagen daar na niet ter kerke komen hetwelk bij velen zeer gebruikelijk is. De Heere gebiedt Lev. 21: 2-5, "Dat niemand zich over ene dode onder zijn volk zou ontreinigen." Het was ene gewoonte onder de heidenen, wanneer iemand van hun vrienden dood was, dat zij, tot een teken van klacht en droefheid, hun hoofden kaal maakten, de hoeken van hun baarden schoren en hun vlees sneden, enz.; maar God verbiedt zijn volk deze dingen te doen, als het scheren van hun hoofden, de hoeken van hun baarden af te snijden, en dergelijke. Wanneer de plichten der godsdienst, als: het woord te horen, door uwe droefheden over enige wereldse ellende belet worden, ziet dan dezelve als ene onmatige droefheid aan.
Ten tweeden. Wanneer uwe droefheid u onbekwaam maakt, en u van het stil gebed weerhoudt, dan is uw droefheid onmatig. Ps. 77: 4, 5: "Dacht ik aan God, zo maakte ik misbaar; peinsde ik, zo werd mijne ziel overstelpt. Gij hield mijne ogen wakende, ik was verslagen en sprak niet." Wanneer enige zwarigheden de monden der mensen zo stoppen, dat zij niet kunnen bidden, of hun gebreken aan God bekend maken, dan is het ene onmatige droefheid, en gij vrouwen inzonderheid, welke van natuur tederder, en tot treuren meerder dan de mannen genegen zijt, let u daar wel op; al hebben uwe droefheden nog gering geweest, nochtans, zo dezelve u van het gehoor van Gods Woord, en van de verborgen plichten belet en afgehouden hebben, zo zijn dezelve onmatig geweest. Wij lezen Mal. 2: 13, 14: "Van vrouwen welke de altaar des Heeren met tranen bedekten, met wening en met zuchting." etc. Dit is niet van Goddelijke, maar van wereldse droefheid te verstaan; de vrouwen treurden zo over de stuursheid en onminnelijkheid van hun mannen tegen haar, dat zij het altaar des Heeren met tranen bedekten, etc. Nu, zulke diensten acht God niet, omdat, waar de droefheid over de verdrukkingen onmatig, is, daar weinig of geen droefheid over de zonde is.
2. Dan zijn uwe droefheden onmat, wanneer zij uwe vertroostingen, die gij in de tegenwoordige barmhartigheden Gods geniet, verslinden. Dus was het met Achabs droefheid, 1 Kon. 21:4. Gij leest daar, dat Achab bedroefd en zeer misnoegd was omdat bij Naboths wijngaard niet mocht hebben en de tekst zegt, dat bij naar huis ging, en zich op zijn bed neder legde, en zijn aangezicht naar de wand keerde, en geen brood wilde eten; hoewel Achab een koning, was en een schoon paleis en eigene wijngaarden genoeg had, toch, omdat hij hetgeen Naboth toebehoorde, niet kon genieten, daarom kon hij in datgene wat hij had, geen vermaak noch troost scheppen. De oude Jakob weende zo onmatig over Jozef (welke hij meende dat dood was) dat hij, niettegenstaande al zijne zonen en dochteren kwamen om hem te troosten, nochtans, weigerde getroost te worden, maar zei dat hij al treurende zou ten grave nederdalen." Het verlies van een kind zwolg de troost van alle andere elf zonen op. Gen. 37: 35. Indien het gevoel van de tegenwoordige droefheden en verdrukkingen, daar gij onder ligt, zo groot is, dat het al de barmhartigheden en de tegenwoordige vertroostingen, die gij geniet, opzwelgt, dan zijn uwe droefheden onmatig. Sommige mensen zijn door weinige en lichte verdrukkingen zo overstelpt, dat zij de vele en grote barmhartigheden die zij genieten, vergeten. Velen, welke tienduizend pond rijk zijn, indien zij maar duizend pond komen te verliezen, zullen zich zo ontstellen, dat zij in al de rest geen troost zullen scheppen.
3. Wanneer uwe droefheden, over wereldse verliezen of zwarigheden u tot zondige en goddeloze wegen aanzetten, om uw verlies door bedrog weer te herstellen, ziet dan dezelve als ene onmatige droefheid aan. Aldus was het met Saul, wanneer hij in ene grote zwarigheid en onrust des gemoeds was, en niet wist, wat hij doen zou; toen ging hij tot ene toveres te Endor om hulp, hetwelk een bewijs is, dat zijne droefheid onmatig was, 1 Sam. 28: 6-8. Let er op, gij, die in de wereld vele verliezen hebt, grote ellenden en verdrukkingen ondergaat, indien dezelve u, om uwe verliezen te herstellen of uwe verdrukkingen te verlichten, tot zondige wegen doen lopen, dan zijn uwe droefheden onmatig, gelijk wanneer gij schulden hebt, en niet in staat, zijt uzelf en uwe familie naar uwen stand te onderhouden, en daardoor uzelf tot zondige bedriegerijen wilt begeven, als: vals gewicht, te lichte maat, of dergelijke, om uwe verliezen te herstellen; is het zo, uwe droefheden zijn dan onmatig.
4. Dan zijn uwe droefheden onmatig, wanneer gij over uwe eigene zwarigheden en verdrukkingen zo bedroefd zijt, dat gij met de verdrukking van anderen geen medelijden hebt; wanneer de verliezen van uw huisgezin u zo drukken, dat al de openbare schaden van kerk en staat u niet met al bewegen, wanneer uwe eigen bijzondere en personele verdrukkingen u zo ontstellen, dat, laat komen over de kerk of het koningrijk waarin gij woont, wat wil, gij naar hetzelve niet vraagt, wanneer gij over uwe eigene ellenden enen vloed van tranen kunt storten, maar niet een druppel over de ellende van Gods kerk, dan zijn uwe droefheden onmatig en ongeregeld.
5. Wanneer gij over uwe eigene verdrukkingen zo ongevoelig zijt, dat gij oordeelt, dat niemands verdrukkingen zo groot als de uwe zijn, dan zijn uwe droefheden onmatig. Wanneer gij zijt als die gene, Klaagl. 1: 12: welke zei: "komt en ziet, of er ene smart is gelijk mijne smart, die mij aangedaan is, waar mede de Heere mij bedroefd heeft ten dage der hittigheid zijns toorns. Wanneer gij zegt: nooit heeft iemand zulk enen staat als ik verloren, of nooit heeft iemand zulk een man of vrouw of kinderen, als ik verloren,- nooit heeft iemand zulke ellenden en zwarigheden ondergaan, als ik, dan zijn uwe droefheden onmatig. Maar hier na zal ik u tonen, dat er anderen zijn, welke meer verloren, meer geleden, en groter smarten ondergaan, en groter oorzaak hebben, om te klagen, dan gij; maar dus veel zal tot de beantwoording der eerste vraag dienen.
Ik kom nu tot de tweede vraag: waarom de Christenen zich voor deze ongestalte behoorden te wachten, om in hun droefheden over enige verdrukking onmatig te zijn.
1. Omdat de onmatige droefheid over de dingen van de wereld uit kwade oorzaken voortkomt. En ten tweeden, kwade uitwerkingen voortbrengt.
Vooreerst. Het komt voort uit kwade oorzaken, en die zijn:
Vooreerst, uit ene onmatige liefde tot de dingen van de wereld; wanneer gij over het ontberen en verlies derzelve al te veel treurt, zo is dit een bewijs, dat gij de genieting daarvan al te veel bemint. Gen. 37: 35. Wanneer Jakob meende, dat zijn zoon Jozef doodgeslagen was, treurde hij zo uitermate over hem, dat niet tegenstaande al zijne zonen en dochteren opstonden, om hem te troosten, hij nochtans weigerde getroost te worden, en zei: "Ik zal rouw bedrijvende, tot rnijn zoon in het graf nederdalen." Maar waarom treurde Jakob aldus over hem? omdat bij hem meer dan al de anderen beminde; het was zijne onbehoorlijke liefde, welke hem zo onmatig, deed treuren. Indien uwe harten zo aan de dingen van de wereld gehecht zijn, gij kunt dezelve niet verlaten dan met ene grote kwelling en droefheid. Indien uwe droefheid over het verlies van enig ding onmatig is, was uwe liefde over de genieting van hetzelve onbehoorlijk. Joh. 11:35,36. Als Christus tot Lazarus kwam, toen hij dood was, weende Hij; toen zeiden de Joden: "ziet hoe lief Hij hem had:" zijne droefheid over hem openbaarde de grootheid van zijne liefde tot hem. Niet omdat zijne liefde onmatig was, dat zeg ik niet. Toch mogen wij hieruit zien, dat de droefheid over het gebrek der barmhartigheden, uit de liefde van de genieting derzelve voortkomt.
2. Deze onmatige droefheid komt voort uit ene murmurering, en een misverstand over de handeling van Gods voorzienigheid met u. Er is ene tegenstroming tussen Gods en uwen wil, alsof God, zo wel als gij zelf, niet weet hoe Hij met u handelen moet; anders zoudt gij uzelf weldra onder Zijnen wil buigen.
3. De andere kwade oorzaak, uit welke deze onmatige droefheid voortkomt, is: onwetendheid, en van de ijdelheid der tijdelijke, en van de uitnemendheid der geestelijke dingen. Wij geven daar door te kennen, dat wij meedoen, dat de tijdelijke dingen meerder waarde in zich bevatten, dan zij inderdaad hebben, en de geestelijke dingen minder.
Ten tweeden. Gelijk zij voortkomt uit kwade oorzaken, zo brengt zij ook kwade uitwerkingen voort. Er zijn vijf kwade uitwerkingen, welke de onmatige droefheid voortbrengt. Als:
1. Zij is schadelijk voor uwe natuurlijke gezondheid. 2 Cor. 7: 10: " De droefheid naar God werkt ene onberouwelijke bekering tot zaligheid; maar de droefheid der wereld werkt de dood." En Salomo zegt ons: "Ene verslagen geest verdroogt het gebeente," Hoogl. 17:22. Zo ook David, Ps. 31:11: "Mijn leven is verteerd van droefenis, en mijne jaren van zuchten, en mijn beenderen zijn doorknaagd."
2. Het is een vlek aan de godsdienst, dat een Christen in zijne droefheden onmachtig is, want de vreugde des Heeren behoorde zijn sterkte te zijn. Een godzalig Christen heeft altijd reden van onuitsprekelijke vreugde en heerlijkheid. En daarom is het ene schandvlek voor de christenheid, enen godzalige met wereldse droefheid overstelpt te zien. Het is ene besmetting van de godsdienst, dat een godzalige zijn hoofd laat hangen over het verlies van enige uitwendige dingen, als of hij naar geen grotere dingen, hem betreffende, had om te zien; noch troost, noch troost, noch gelukzaligheid te verwachten had, dan in dit leven.
3. Zij ontstelt uw hart uitermate tot de heilige en geestelijke plichten. Zij verhindert en belet u, om het woord te horen, en in het bidden. Exod. 6 . 9: "Doch zij hoorden niet naar Mozes, vanwege de benauwdheid des geestes, en vanwege de harde dienstbaarheid," etc. Ps. 17: 5: "Ik was verslagen en sprak niet."
4. Onmatige droefheid verbittert die zoete en troostelijke barmhartigheden, welke gij geniet. Duizend barmhartigheden worden er onder één onmachtige droefheid en verdrukking begraven, als: Gen. 37: 35, de plaats, hier boven opgetekend. Jakob treurde zo uitermate over zijnen jongste zoon Jozef, die, zo bij meende, dood was, dat, niettegenstaande hij elf zonen en vele dochteren had, welke allen kwamen, om hem te troosten, kon hij nochtans geen troost in enige van hen scheppen, maar dacht, dat zijne grijze haren, al treurende over Jozef, ten grave zouden gaan. Deze onmatige droefheid over Jozef, verbitterde vele barmhartigheden en vertroostingen, die hij genoot. Desgelijks Esth. 5: 13. Hoewel Haman tot de grootste en innerlijke gemeenschap niet de koning toegelaten was, nochtans dit alles baatte hem niet, zolang hij de Jood Mordechai in de poort des konings zag zitten. In dit opzicht vertonen zich vele mensen van geaardheid gelijk de egel, welke zoals de natuurkundigen ons zeggen, deze eigenschap heeft, dat hij ene grote menigte appelen, of dergelijke vruchten op zijne borstelen vergadert, en dan naar ene schuilplaats gaat om dezelve te eten; maar het is zulk een gemelijk dier, dat wanneer het slechts één van zijne appelen onder weg laat vallen, het hem zo kwelt en ontstelt, dat het al de anderen weg zal werpen. Alzo ook vele mensen, indien zij maar ene zwarigheid of verdrukking ontmoeten, het zal hen alle andere barmhartigheden, die zij genieten, doen wegwerpen, en geen troost in een derzelve doen scheppen.
5. Onmatige droefheid over wereldse zwarigheden, verwekt God veeltijds om u zwaarder en groter verdrukkingen, dan gij ooit leed, toe te zenden. Gelijk ik te voren gezegd heb: een halsstarrig kind, dat weent en schreit, en onder vaders kastijdingen murmureert, zal des te meer gestraft worden; zo ook, hoe meer wij murmureren en hoe onmatiger wij over enige wereldse verdrukkingen treuren, des te meer ellenden en zwarigheden staan ons desgelijks te wachten.
En zo heb ik de tweede vraag afgehandeld waarom de Christenen zich voor onmatigheid en overtolligheid in wereldse droefheden behoorden te wachten. Wij zullen u nu enige bedenkingen voor stellen, om uwe droefheden te matigen, maar wij moeten dat uitstellen tot namiddag; thans zal ik alleen ene korte toe-eigening maken van hetgeen gezegd is, en zo zal ik eindigen.
Nuttigheid. Is het zo, dat de Christenen in werelds droefheden niet onmatig behoren te zijn, maar te wenen als niet wenende, zo bestraft het dan diegenen, welke over ieder kruis, dat hen overkomt, kunnen treuren; maar nochtans niet een traan kunnen storten over enige zonde, die zij begaan. Vele mensen klagen over kleine en niet eens bedenkenswaardige zwarigheden en verdrukkingen, maar nochtans nooit over hun zonden en verdorvenheden; deze ontzetten noch naderen nooit hun harten: zij kunnen treuren over datgene, dat het lichhaam slechts schadelijk is, en toch nooit over datgene bedroefd zijn, dat hun zielen schaden en verderven kan.
2. Ik bid u beminden! wacht u om uwe tranen over wereldse ellenden en verdrukkingen te verkwisten; het is moeilijk een vuile plaats met zoet water te wassen. Ik moet u noodzakelijk zegen, dat uwe tranen te kostelijk zijn, om ze over alle kleinigheden uit te storten.: het was veel beter, dat gij dit kostelijke water bewaarde om uwe zonden af te wassen: want hoewel het bloed van Christus alleen is dat de schuld der zonden kan afwassen, zo kunnen nochtans tranen veel te weeg brengen om de vuilheid en de macht der zonde af te wassen. Wanneer gij over wereldse ellenden treurt, wel weent dan als niet wenende; maar als gij over de, zonde treurt, weent dan zo veel als gij kunt. Wees gelijk hen ijs voor de zon, hetwelk spoedig smelt en in water verandert; gij, die kinderen Gods zijt, weet dat gij grotere dingen en van hoger gewicht hebt, om uw tranen te besteden, dan enige uitwendige zwarigheden: gij hebt dagelijkse struikelingen, vele zonden en verdorvenheden welke nog niet gedood noch ten onder gebracht zijn, en het verlies van het licht van Gods aanschijn te betreuren. Uw droefheden lopen nooit recht, dan wanneer zij in dit kanaal lopen, om uwe lusten en verdorvenheden te verbrijzelen, om dezelve te vertelen en te verzwakken, dan zijn uwe droefheden recht en geregeld.
Ten laatsten. Ik bid u laat mij u raden, om, ten aanzien van uw droefheden, niet te dwalen, met te denken, dat gij over zonden betreurd en bedroefd zijt, wanneer het alleen over uitwendige verdrukkingen is. Vele mensen, wanneer hun buren ze vragen: Waarom zij zo bedroefd en weemoedig zijn en zo zeer wenen; zullen terstond zeggen, dat het over hun zonden en struikelingen is, en over hun verdorvenheden welke hun al te sterk zijn, of dergelijke, daar het inderdaad alleen is over enig kruis en uitwendige zwarigheid, die hen overgekomen is; en daarom, beschouwt die droefheid niet een droefheid over uwe zonden, welke alleen of in het bijzonder is over enige uitwendige verdrukkingen, die u overgekomen zijn.
Einde.