De Kruisweg

De zondaar heeft zijne wereldse sieraden afgelegd. Wij zien hem beladen met een zwaar pak, het pak van zonde op de rug, staande voor de enge poort, waarop geschreven: eng is de poort en nauw is de weg die ten leven leidt, terwijl aan de andere zijde te lezen staat: het vaste fundament Gods staat, hebbende dezen zegel: de Heere kent degenen die de Zijnen zijn, en een iegelijk die de naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid

Zodra de pelgrim de enge poort, de poort der genade is ingegaan, beladen met het pak der zonde, wordt hem het kruis op de schouders gelegd. Wie dat doet is niet twijfelachtig. De ongewijde. schrijvers, delen ons mede, dat de Heere Jezus toen Hij in het vlees op deze wereld was. als jongeling in de werkplaats van Zijn pleegvader Jozef, zich onledig heeft gehouden door het maken van jukken. Dit beeldt ons het gestadige werk van de groten Heiland af, hoe Hij steeds bezig is jukken te maken voor de schouders van de Zijnen, nooit te zwaar en nooit te lang, maar naar ieders schouders juist van zwaarte en lengte. Daarbij zorgt Hij dat het woord bevestigd wordt: Mijn juk is zacht, Matth. 11: 30, want naar het kruis geeft Hij ook de kracht, en als het de ziel eens al te bang wordt, dan ondervindt zij wel eens dat en de ziel en het kruis beide door de groten Lastdrager zelf gedragen wordt.

De weg is, zoals u ziet, lang, soms valt hij de kruisdrager wat al te lang, zodat hij zuchtende uitroept: "hoe lang Heere Jezus?" En dan wordt het hem wel eens bekendgemaakt, dat alles zijn bestemden tijd heeft, en dat 's Heeren tijd altijd de beste tijd is.

Wij zien de pelgrim met zijn pak beladen aan de kruisberg, waar drie kruizen de grond staan geplant. Wie aan het middelste kruishout hangt? Het is de Man van smarte, de ware Boaz, de grote Losser, de Godmens. Wij zien, hoe de pelgrim het pak van de rug valt, vernemende deze woorden uit. de eigen mond van Hem, die nu gezeten is aan 's Vaders rechterhand: Zoon! wees welgemoed, uwe zonden zijn u vergeven." Matth. 9: 2.

Die weg is met een stevigen muur omgeven, naar luid der belofte: "God stelt heil tot muren en voorschansen." Jes. 26: 1. Vele wandelaars zijn daar, allen met een kruis beladen, waarvan het een groter, het ander kleiner is. Sommige dragen rustig hun kruis, sommige pralenderwijze, anderen slepen het achter zich.

Aan het einde van de. weg is ene brede rivier, de doodsJordaan, waar geen roeischuit of treffelijk schip te vinden is, om de pelgrim over te brengen.

Achter die rivier vertoont zich een alleraangenaamst gezicht, het is de Stad die fondamenten heeft, wier Kunstenaar en Bouwmeester God is en wanneer de wandelaar, door de verrekijker des geloofs, die stad wat nader bijhaalt, dan staat bij in verrukking en roept reikhalzende uit: "Kom haastig Heere Jezus!" Openb. 22:20. Dan krijgt hij vaak het heimwee van verlangen naar zijn, vaderland en bezwijkt zijn ziel van sterk verlangen. Ps. 84: 3. Dan is hij gelijk aan de Zwitsers, die, wanneer ze lang uitlandig zijn, het heimwee krijgen en aan die ziekte sterven, wanneer ze niet naar hun vaderland kunnen terugkeren. Doch wanneer ze in de verte de bergen in het gezicht krijgen, beginnen ze weer op te leven en hoe nader ze komen tot die liefelijke bergen, hoe meer hun kwaal geneest, en zij al beter en beter worden.

Wij hebben verschillende kijkjes genomen op dien weg, doch wij zouden denken bij die er een kijkje van neemt, zonder er zelf op te wandelen, is maar een dwarskijker en kan dus geen goed bericht geven, noch van de weg, noch van de wandelaars. En daar wij door genade meer dan dertig jaren op dien weg wandelen, (wanneer wij ons niet bedriegen), zo willen wij enige dingen meedelen, die wij daar zagen.

En ziet, ik zag aan de muur van het enge poortje een man met veel wereldsen tooi omhangen, hetwelk hem echter niet verhinderde, om behendig over de muur te klauteren. Ik zag, hoe bij nu met de een en dan met de ander een gesprek aanknoopte, dat echter gewoonlijk niet lang duurde, en merkte, tevens op dat deze dief en moordenaar…. Hé, zult gij zeggen, wat voor reden hebt gij om dien man zo uit te maken? Dat zullen wij zeggen. De Overste of Leidsman op die weg, die de Koning van het nieuwe Jeruzalem is, verre verheven boven alle aardse machten, heeft het zelf gezegd, en Hij is geen man dat Hij liegen zou noch een mensenkind dat Hem iets zou kunnen berouwen. Diens woord luidt aldus: "die van elders inklimt is een dief en een moordenaar". Joh. 10: 1. En omdat deze man niet in de rechte deur is ingegaan, maar over de muur geklommen is, zo hebben wij hem bij zijn rechten naam genoemd.

Nu dan, wij merkten op, dat hij veel langer van persoon was dan de andere wandelaars, die met kruizen. waren beladen, deze allen waren klein als David. Hij liep met snelle schreden en scheen langen tijd in. gezelschap te blijven van een van die kleine personen. Wij zagen, dat hen een zware mist overviel en dat de kleine stilstond en niet voort durfde. Doch het Enakskind nam de wankelenden en bevonden pelgrim, wiens knieën knikten bij de hand, en 't scheen dat het kruis loodzwaar op zijne schouders drukte, meer dan anders, zodat bij er onder dreigde te bezwijken. Hij liet zich echter voortleiden. Wij zagen hen een eindweegs voortgaan, tot zij beiden kwamen aan de poel mistrouwen". De mist belette hun voor zich uit te zien, zodat te te zamen in dien modderigen poel neerstortten. Wij zagen ze daar worstelen, totdat de kleinste er aan de anderen kant uitkroop en bemorst en bevuild op het droge kwam, waar zijne tranen zo rijkelijk vloeiden, dat bij een gewaterde hof geleek. Langzaam, kroop hij voort, tot hij onder andere wandelaars kwam. De lange man bleef er langer in, doch eindelijk kwam ook hij op het droge, aan dezelfden kant waar hij er was ingevallen. Zijn hoge gestalte richtte zich op, bij spoelde zich het vuil af met wat water uit de Dode Zee, en zette het toen op een lopen, de weg op dien bij was afgekomen, sprong met een wip over de muur en wij zagen hem sedert nooit weer. Daarop stond er eensklaps een heerlijk persoon voor mij, die vraagde: "hebt gij dit alles nauwkeurig opgemerkt?" Ik zei: "Ja Heere" Toen sprak bij: Hier hebt gij gezien de ware en de tijdgelovige. Beiden zagen zich gedompeld in een poel van Ongerechtigheden die de overhand over hen hadden. De eerste ontworstelde dat vuil en kwam er aan, de anderen kant uit, dat is, aan 's Heeren kant, zodat hij later, toen hij er uit verlost was, zingen kon: mijne ziel, keer weer tot uwe ruste, want de Heere heeft aan. u wel gedaan". Ps. 116: 7. De tijdgelovige. kwam aan zijn eigen kant uit de poel, hij heeft het zelf gedaan, ook zelf het vuil van zich afgespoeld,. terwijl hij is teruggekeerd als de hond tot zijn uitbraaksel en als de gewassen zeug tot de wenteling des slijks. 2 Petr. 2: 22.

Wij waren na dat gezicht in diep gepeins en overdenking, daar het een diepen indruk op ons maakte. Het onderscheid. tussen waar en vals, was zo duidelijk. Als het arme kind van God in zonde gevallen is, dan wordt hij schuldenaar en beweent met bittere tranen zijne zonden en rust niet, voor dat hij opnieuw door het. alleen reinigende bloed des Lams is gewassen en daarvan de bewustheid ontvangt. De schijnchristen neemt zelf de schuld weg in eigen mening, blijft dezelfde hoog. verhevene in eigen ogen en bewijst dat er geen wortel van zaligmakende genade in hem was.

Wij hebben een anderen wandelaar gadegeslagen, zijn voortgang en zijn einde gezien. Deze was beladen met een zeer lang en zwaar kruis. Somtijds dacht ik, dat de man er onder zou bezwijken, doch later bemerkte ik dat verborgen ondersteuning hem staande hield. Nu eens wierp hij het kruis op de grond en poogde er een stuk van af te zagen, doch het gelukte hem niet; de zaag scheen. niet te vatten,. het bleek een ijzeren kruis. Moedeloos wierp -hij de zaag uit de handen en zou zeker in slaap zijn gevallen, doch een liefelijke stem sprak tot hem: vrees niet, gij wormpje Jakobs!" Jes. 41:14. "Ik help u, Ik sterke u, ook ondersteun Ik u met de rechterhand Mijner gerechtigheid". Hij richtte het hoofd op, stond weldra recht op zijne voeten, nam het kruis weer op en ik zag hem weer vrolijk voortwandelen, zingende luide deze woorden:

'k Stap met mijn kruis,
Al zachtjes aan naar huis,
Het kruis is 't deel der vromen
Hij die 't mij zelf heeft opgelegd,
Heeft met Zijn eigen mond gezegd:
"Waar Ik ben zult gij komen." Joh. 12:26.

Dan weer zag ik hem omringd van vele mensen, die blijken gaven, dat ze met Bileam wel de dood des rechtvaardigen wilden sterven, maar dat zij bet leven van de rechtvaardigen niet lief hadden, maar de wereld en hare begeerlijkheden. De een lachte, een ander baalde de schouders op, sommigen wierpen slijk en modder naar hem, en enige getabbaarde mannen die er zeer vroom uitzagen, zeiden dat de man gewis een kwaaddoener was, want dat hij anders zulk een zwaar kruis niet zou behoeven te dragen. Onder deze waren er sommigen, die hem als met afschuw ontweken en zo luid zeiden, dat ik het verstaan kon: wijk van mij, want ik ben heiliger dan gij." Jes. 65: 5. Ik verwonderde mij, dat de kruisdrager onder dat alles zo rustig, stil en bedaard bleef, zonder iets te zeggen. Doch er werd mij toen voor ogen geschilderd, bet bevel van Hem die het zwaarste kruis gedragen heeft: hebt uwe vijanden lief, zegent ze die u vervloeken, doet wel degenen die u haten en bidt voor degenen die u geweld aandoen, en die u vervolgen." Matth. 5: 44. En ik dacht, die wandelaar heeft theorie en praktijk beide. Het scheen dat de menigte beschaamd werd vanwege zijn rustige, en kalme houding. en de een voor de ander droop stilletjes af, zonder hem het minste te benadelen. Hij stapte moedig voort, zingende de navolgende woorden:

De wereld acht en eert mij niet,
En ik haar nog veel minder.
En schoon ze mij een stijfhoofd hiet.
Dat doet mij ook geen hinder.
'k Stap met mijn kruis
Naar 't eeuwig Vaderhuis,
Dit maakt mijn gang gezwinder.

Op een anderen tijd zag ik, hoe hij een touw aan zijn kruis had gebonden en het achter zich aan sleepte, doch bij vorderde niet; als. hij een stap vooruit deed, dan ging bij er, weer twee achteruit. Dit duurde een geruime tijd, terwijl ik zag hoe zijn aangezicht was betrokken als een pot. Hij stond stil met de blik naar boven, toen deze woorden tot hem gesproken werden: richt wederom op de trage handen en de slappe knieën en maakt rechte paden voor uw voeten." Hebr. 12: 12. Toen ging hij hoofdschuddend neerzitten, uitroepende: ik ellendig mens! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods", Rom. 7: 24, terwijl bij er als in enen adem op liet volgen: ik dank God, door Jezus Christus mijnen Heere" Rom. 7:25. Hij zat nog enigen tijd in stil gepeins, richtte zich toen op, onder het uitspreken van deze woorden:

Geef mij de allerlaagste plaats,
Zo Gij m' er plaats wilt geven.
Nooit heeft iemand zoveel kwaads,
Tegen zoveel licht bedreven.

Toen nam hij zijn kruis weer op en ik zag hem met rasse schreden voortspoeden.

Onder dat alles bemerkte ik hoe de man vorderde op de weg, en al meer en meer naderde aan het verlangde doel. Ik zag eens hoe hij zijn kruis aan zijn hart drukteen deze woorden lispelde: zoet kruis! gezegend kruis! wat hebt gij mij een voordeel aangebracht! Zonder u was ik er nooit gekomen, zonder u was ik nooit pasklaar geworden, om aan de tempel in Jeruzalem te worden toegevoegd. Gij. hebt de roest mijner zonden van mij afgeschuurd, dat vaak onder hevige angsten geschiedde."

Zo sprekende, zette hij zich aan de weg, niet ver van de doodsJordaan. Hij beschouwde met welgevallen zijn kruis. Hij lachte, Mij dunkt, zo heeft Sara gelachen, toen zij haar kleinen Izak aan de borst had. Toen bij daar geruime tijd gezeten had, hoorde ik hoe tot hem geroepen werd: bij Mij, bij Mij van de Libanon af", Hoogl. 4: 8, en als een echo hoorde ik hem daarop antwoorden: kom haastig, Heere Jezus. Toen stond bij op en vlug als een hinde, zag ik hoe hij voorhuppelde tot aan de oever van de rivier.

Daar zag ik wonderlijke dingen, die ik niet vergeten zal. Velen waren er aan de oever, met hun kruis beladen. Ik zag ze met angst en schrik op het aangezicht, anderen die kalmer en bedaarder waren, doch allen zetten de voet in het water en nauwelijks kwam de vloed over hen, of ik zag bij allen hetzelfde: hun kruis viel van de schouders en zonk in de diepte. Een zag ik bijna zinken, het water kwam tot aan zijne lippen, toen een ander hem het hoofd oplichtte en tot hem zei: houd moed! houd moed! wij zijn er haast!" De een bleef langer dan de ander in de rivier, doch zij kwamen toch allen behouden aan land. De man met het zwaarste kruis stond aan de oever en zei: een uurtje voor de Troon zal 't al vergeten wezen". Toen zag ik hoe hij de ene punt van zijn kruis op deze zijde van de oever leidde, en hoe de bovenzijde juist aan de andere zijde reikte, en als met arendsvleugelen zag ik hem over zijn kruis lopen tot aan de overzijde.. Toen zag ik zijn kruis in het water vallen en zinken als een steen. Aan de andere zijde zag ik hoe de engelen hem heen leidden, en ik dacht: hoe kostelijk is in de ogen des Heeren de dood Zijner gunstgenoten.." Ps. 116: 15. Ik stond hem na te staren, mijne ogen werden verhelderd als. kristallijn, ik zag de tinnen des tempels van het nieuwe Jeruzalem en ik verlangde naar de overkant en zei bij mij zelve: is 't gezicht reeds zo zalig, wat zal dan 't volle genot wel wezen. Ik tuurde, ik tuurde zolang, tot er geen geest meer in mij was.

Allerlei soort van wandelaars zien wij op dien weg, doch allen bereiken het gewenste doel niet. Sommigen geraken op zijpaden, waar ze jammerlijk omkomen, anderen keren terug, denzelfden weg waarheen ze gekomen zijn. Een klein getal komt aan het einde, deze zijn het die het Woord in beoefening brengen van de Koning van het beloofde land: die volharden zal tot het einde, die zal zalig worden" Matth. 24: 13. Deze zijn het, die door alle zwarigheden heenbreken en het niet opgeven en, al worden ze soms gehavend en geplukt, toch volhouden.

Wij hebben er op dezen weg gezien, die wij niet wisten, hoe ze er op gekomen waren, en die wij hebben zien verdwijnen, onbekend zijnde hoe de afloop was.

Zo zagen wij er een, die wij willen beschrijven.

Het was een deftig persoon, rijzig van gestalte, een span langer dan de wandelaars, die de lengte van David hadden. Hij hield steeds een vasten tred, het hoofd naar boven, de handen gevouwen of op de borst Wij merkten op dat hij een brandende lantaarn op de rug droeg en bij dientengevolge altijd in de schaduw ging. Zijn aangezicht, geloof ik, dat hij met vet besmeerd had, zo glanzig was het. Ik zag echter, wanneer hij zich in het zweet redeneerde dat de glans er afdroop. Hij had een duimstok bij zich, die juist zijn lengte had, en daarmede nam hij de maat van iederen wandelaar. Indien ze die lengte niet bereikten, dan waren ze naar zijne mening te klein en dan sloeg en stompte hij de zodanige; en dan hebben wij het gezien, dat hij op de kleintjes zo beukte, dat zij het uitschreeuwden van pijn. Wanneer er dan waren, die zulke gekrookte rietjes in bescherming namen, dan. konden ze er op rekenen, dat ze ook een schamper kregen, soms ten bloede toe. Ik merkte verder op hoe, terwijl zijn gang recht was, de draaiing van zijn heup en het bovenlijf vreemd waren; wat maar klein was ondervond zulks, en hoe meer die vreemde draaiingen doende waren en de kleintjes het ontgelden moesten, hoe meer zijne borst opzwol en bij met duizelingen word aangevallen, die soms zo erg waren, dat hij als een tol in de rondte draaide. Toch bleef bij dat alles recht op zijne benen staan. Later zag ik, hoe bij in gezelschap voortwandelde van personen van zijne lengte, hoewel hij altijd de langste was, terwijl bij ook daar nog klappen uitdeelde. Ik zag hem onder die menigte verdwijnen, en had ook geen lust meer om zijne gangen verder na te speuren, en nog veel minder om de reis met hem te maken Ik dacht, dat is zeker een wettisch mens, die door zijn rechten gang zich verbeeldt meer te zijn dan anderen. Ik zag wel dat het geen wandelaar naar Sion was naar het Woord, want de man had niets van de eigenschappen dergenen, wier voetstappen daar staan getekend.

Terwijl ik daarover stond te peinzen, kwamen er twee deftige personen tot mij. De een scheen een herder, althans hij droeg een herderstaf. Deze zei: gij staat daar te peinzen over dien. statige en toch vaak duizelende wandelaar en gij weet niet wat gij van hem denken moet. Daar ik een schaapherder ben, zal ik u wel enige inlichtingen kunnen geven. Ik vind soms de zodanigen onder de kudde en wanneer ze met die kwaal behebt raken is er geen raad dan onmiddellijke hulp bij de Opperherder. Deze dieren hebben wind tussen de vliezen van hun hersenen, vandaar dat ze draaien en wentelen en stoten tegen alles wat hun nabij komt. De Heere beware ons voor die ziekte, want de ogen des Heeren zijn tegen de hooghartigen.

De andere persoon sprak daarna tot mij deze ernstige woorden: eergierigheid is een hovaardige begeerlijkheid, een droge dorst naar eer de. verlangende ziekte des verstands, een ellendige dolheid.

De eergierige klimt op hoge ladders, en zorgt nooit hoe hij er weer af zal komen; de begeerte van opklimmen heeft al zijn vrees voor vallen verslonden.

Hij kan tegelijk een slaaf zijn om te gebieden een die heimelijk verstand heeft om te onderrichten, een pluimstrijker om te vleien, een voorvechter om te beschermen een wreker van alle leed tot zijn eigen voordeel.

Hij heeft ietwat bedacht om zich groot te maken en wee de vriend, die hem in de weg is. Als hij echter bevindt, dat hem alles tegenloopt en dat bij ten enenmale beroofd is, beide van bevordering en hoop, beide van de genieting en de mogelijkheid, zo verandert al zijn lust in verwoedheid, zijn dorst is nu alleen naar wraak, en zijne tong klinkt nu niet dan van laster en achterklap.

Eindelijk, hij is een mens op wie men niet vertrouwen kan, omdat bij nooit anders dan eigen eer en voordeel onder het oog heeft. Hij is gelijk een blaas, die opgevuld wordt met de wind der hope en der eigenliefde. Bij is in 't lichaam. als een mol in de aarde, altijd onrustig voortkruipende, en, met één woord, niet anders dan een vermengden. hoop van nijd, hovaardij en begeerlijkheid.

De Heere Jezus vermaant Zijn discipelen met deze woorden: leert van Mij dat Ik zachtmoedig ben en nederig van harte, en gij zult ruste vinden voor uwe ziel. Matth. 11: 29.

Ik was met dit onderricht zeer ingenomen, en bedankte daarvoor beleefd, tevens verzoekende dat zij met mij mochten voortwandelen, opdat ik door hun opmerkingen mocht geleerd en gesticht worden. Beide bewilligden daarin, en wij wandelden geruime tijd in zoetigheid voort, onder zeer leerzame gesprekken. Een eind weegs voortgegaan zijnde, zei de een: "ziet gij daar dien kleinen wandelaar met het kruis beladene Moedig treedt hij voort en het schijnt u zeker wel toe, dat deze een voorspoedige en. gelukkige wandelaar is".

Ik antwoordde dat zulks mij ook zo voorkwam, waarop hij liet volgen: "het is ook zo, en met recht mag hij een gelukkig mens worden geheten. wij kennen hem al sedert lang en zullen zijn aard en eigenschappen beschrijven. Misschien wordt gij er verliefd op, om ook zo een te worden. Deze wandelaar naar Sion heeft meer zichzelf leren lezen dan alle boeken, en heeft deze les zo goed onthouden, dat bij ze nooit kan vergeten.

De wereld kent hij, maar hij acht haar niet. In aardse dingen wenst hij niet meer dan de natuur, in geestelijke dingen is hij beleefd eergierig. Alle kleine verdrukkingen vallen hem als hagelstenen op een dak, en wat de grotere betreft, die kan hij aannemen als schattingen des levens en tekenen der liefde, en indien zijn scheepje geschokt en geslingerd wordt, zo is hij nochtans verzekerd, dat zijn anker vast is.

Hij kan van een arm hutje een hofstede, of ook een paleis maken, van zijn akkertje een grote heerlijkheid, van zijn bevlekt kleed kostelijke tapijten en van zijn aarde. zilver. Zijne consciëntie en. zijne handen zijn altijd goede vrienden, en hoe hem de duivel ook zou willen verzoeken, hij wil die beide niet laten twisten.

Het berispen en het toejuichen zijn hem vreemdelingen en geen gasten; zijn oor is hun doorvaart, en niet hun herberg. Zo wandelt hij blijmoedig in de weg, dien God hem bereid heeft en wens het nooit dat die weg ruimer of effener ware . Zijne ziel is alle dagen geopend om. daarin te ontvangen dien God in Wien hij is, en is zover gekomen dat hij zichzelf lief heeft om Gods wil en God om zijns zelfs wil. Zijne ogen staan zo gevestigd op de hemel, dat geen aards ding die bewegen kan en stelt zich nu reeds voor, de bezitting van zijne plaats onder de heiligen. En deze hemelse vertroostingen hebben hem zo ingenomen, dat hij nu met een mishagen neerziet naar de aarde, als naar het land zijner droefenis en ballingschap, nochtans zich meer verblijdend in hope, dan beroerd zijnde door het gevoel der kwaden. Hij acht het geen grote zake te leven, maar zijn allermeeste bezigheid te sterven en heeft zulk een goede kennis gemaakt met zijn laatsten gast, dat hij geen onbeleefdheid van hem vreest. Zo acht hij dan ook het sterven niet anders dan een naar huis" gaan, wanneer hij uit is, of een slapen gaan, wanneer hij van de dag vermoeid is. Al zijn medereizigers zijn blijde hem te mogen dienen, de engelen slaan hem gade, Ja God zelf vermaakt zich in zijn omgang en heeft hem al voor zijn dood bij het getal der heiligen opgenomen en voorts ten volle gekroond in zijn afsterven".

Hier zweeg mijn metgezel en ik vond in. mij een heilige jaloersheid om dien gelukkigen wandelaar gelijkvormig te worden. Ik zeide welk een voortreffelijk pelgrim is dat, ik wenste dat ik zulk een, ware. Gewis die man heeft geen vijanden, wie zou zulk een niet liefhebben?

Mijn metgezel met de herdersstaf liet hierop volgen: hierin oordeelt gij niet juist. Ik zag onlangs een kraai, bezig de wol op de rug van ene schaap af te pikken en dacht bij mij zelve: gij zoudt het niet durven bestaan op de rug van een wolf of van een hond te gaan zitten. De bekende eenvoudigheid. van dit onnozele dier geeft aanleiding tot stoutheid. Zo is het met de schapen van de Heere Jezus, wanneer ze, recht hun schapenaard vertonen. Een zachtmoedige gestalte des harten verwekt spoedig enig ongelijk. De wreedheid der kwaadaardige mensen verkiest gemeenlijk dezulken, niet die 't ergste verdienen, maar die veel verdragen willen. Wij zouden dan zo wel zeggen, dat de zachtmoedigheid en lijdzaamheid zeer kwalijk besteed worden, daar zij de mens tot smaad en spot stellen. Doch daar het ene gestalte is, die de Heere behaagt, omdat het Zijn eigen werk is, zo hebben de kraaien wel toe te zien, want zij zullen hun loon zeker niet verliezen, die de schapen van des Heeren kudde al zo trakteren. De Heere neemt het zelf voor de Zijnen op, als Hij zegt: die Mijn volk aanraakt, die raakt Mijn oogappel aan".

Na nog enige ogenblikken aangenaam te hebben voortgewandeld, zei een mijner metgezellen: hier moeten wij nu scheiden, op de reis is het maar gedurig, "zeg de kinderen Israëls dat zij voorttrekken," Exod. 14: 15, en de tijd staat niet stil, doch waar wij op dezelfden weg wandelen, onze ogen recht voor ons zien, onzen Oversten Leidsman achteraan komende afleggende de zonde en allen laat die ons lichtelijk omringt, dan mijn waarde metgezel, zullen wij met lijdzaamheid lopen de loopbaan die ons is voorgesteld. Dat geve u de Heere en dan zal gewis het einde Vrede zijn, en kunnen wij, nu van elkander scheidende de een de ander toeroepen: tot weerziens, is het niet in de strijdende, dan zeker in de triomferende kerk, en dan zonder te scheiden meer. Dan zal het zijn:

Zonder nachten
Zonder dagen,
Zonder naar de tijd te vragen.
Daar zijn tijd en jaren uit,
Eeuwig, eeuwig is 't besluit.

En hiermede namen deze beide afscheid en, terwijl zij voortwandelden, bleef ik in gepeins verzonken en dacht: wat is 't toch alles even wonderlijk op de weg naar de hemel, wonderlijke overeenstemming, want al komt het volk uit verre landen, het harte smelt toch samen ineen. en dan wonderlijk, enerlei taal! Bij die gedachte, stond ik even stil en mij bekroop de lust om die taal eens nauwkeurig, na te speuren, van de een en van de ander, en te onderzoeken of ik in alles met die taal grondig bekend was en alzo enige ogenblikken te handelen over de taal Kanaäns.