Verklaring van het tweede gebod

Een predikatie over zondag 35 van de Heidelbergse Catechismus

Johannes van der Kemp

Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken van dat boven in de hemel is, noch wat onder op de aarde is, noch van dat in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen. Want Ik de Heere uw God ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoekt aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten. En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben, en Mijn geboden onderhouden. Exodus 20:4-6

Vraag 96. Wat eist God in het tweede gebod?

Antwoord. Dat wij God op generlei wijze afbeelden, en op geen andere wijze vereren, dan Hij in Zijn Woord bevolen heeft. Vraag 97. Mag men dan ganselijk geen beelden maken? Antwoord. God kan noch mag op generlei wijze afgebeeld worden. Maar de schepselen, al is het dat zij afgebeeld kunnen worden, zo verbiedt toch God hun beeltenis te maken en te hebben, om die te vereren, of God daardoor te dienen.

Vraag 98. Maar zou men de beelden in de kerken als boeken der leken niet mogen dulden?

Antwoord. Neen. Want we moeten niet wijzer zijn dan God, die Zijn christenen niet door stomme beelden, maar door de levendige verkondiging van Zijn Woord wil onderwezen hebben.

Niet zozeer de stof als wel de wijze en goede hoedanigheid maakt enig werk goed. Laat het gebouw van gepolijste steen en van cederhout zijn gemaakt, het zal echter niet sierlijk noch gemakkelijk zijn, zo de stoffen niet goed ineen gevoegd, en de vertrekken niet tot hun gebruik doelmatig zijn. Hoe prachtig, ja kostelijk de stof van enig kleed is, het is echter monsterachtig en het verveelt, als het niet naar het lichaamsgestel gemaakt is. Koninklijk was Sauls krijgskleed, maar David verwierp het, omdat het naar zijn lichaam en gewoonte niet geschikt was. Zo is het ook met alle godsdienstige betrachtingen. Niet zozeer de stoffelijkheid der daden, als haar wijze en vereiste hoedanigheid, maakt ze goed. De plichtplegingen van het vasten en de offerdiensten waren geboden. Doch omdat des Heeren volk ze niet naar de rechte wijze betrachtte, keurde Hij ze af als gruweldaden. Wie een os slacht, zegt de Heere, slaat een man. Wie een lam offert, breekt een hond de hals. Wie spijsoffer offert, is als die zwijnenbloed offert. Wie wierook brandt ten gedenkoffer, is als die een afgod zegent. De Heere toch is een nauwziend God, die niet alleen op de daden, maar ook op haar 'hoe' acht geeft. Men moet Gods Woord horen, maar ook zien hoe men het hoort, naar de les van Jezus. Het was daarom de grote Wetgever niet genoeg in het eerste gebod van Zijn volk te eisen dat het Hem alleen, in tegenstelling tot alle afgoden, als God zou eren en dienen. Maar Hij wil ook in het tweede gebod dat het op een rechte wijze, geestelijk en niet alleen lichamelijk, naar Zijn voorschrift en niet naar eigen goeddunken, in geest en in waarheid, en niet door beelden geschiede, als Hij zegt: Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken enz.

De Heere God, om Zijn ijver tegen de beelden aan te tonen, verbiedt ze:

I. Zeer omstandig, en

II. Geeft sterk dringende redenen om er ieder van te weerhouden.

Noodzakelijk is het dat we: 1e. Ontvouwen wat hier verboden wordt. 2e. Onderzoeken wat hier geboden wordt. 3e. Aanwijzen dat dit tweede gebod niet gebrekkig maar volmaakt is.

Gods verbod is omtrent het maken en vereren van beeld en gelijkenis. Wij zeggen dat hierdoor allerlei beelden en gelijkenissen, hetzij gesneden, hetzij gegoten, hetzij geschilderd, hetzij geweven, hetzij gestikt, moeten worden verstaan. De Wetgever spreekt dan niet van Zijn eigen beeld en gelijkenis, waarnaar Hij de mens gemaakt heeft. Maar van beeld en gelijkenis, geringer dan de mens zelf is, van hemzelf gemaakt, en zo onwaardig, dat de maker er zich voor buigt. Het Pausdom, niet wetende hoe het zijn verboden beeldendienst zal verschonen, zegt dat door beeld en gelijkenis hier verstaan wordt een afbeelding van een afgod, die wel verzonnen is door de heidenen, doch echter nergens is, en alzo een verbeelding is van een valse zaak, omdat de apostel zegt: Wij weten dat een afgod niets is in de wereld. Doch dat niets te zijn zegt: Niet waardig te zijn dat men de afgod iets Goddelijks toeschrijve. Daarom worden de afgoden nietigheden of niet-goden genoemd. Gods gebod spreekt van beelden en gelijkenissen die uitbeelden: wat boven in de hemel is, als zon, maan, sterren en vogelen; wat onder de aarde is, als beken, stromen, rivieren, vissen en zeegedrochten.

Van deze dingen verbiedt Israëls God beelden en gelijkenissen te maken. Billijk vraagt de Onderwijzer: Mag men dan gans geen beelden maken? Moet men dan de navolgers van Mohammed, die alle beeldkunst verbannen, gelijk geven? Zal men het burgerlijk gebruik der beelden als sieraad van huizen, steden en penningen geheel wegnemen? Wil iemand het zonder reden berispen dat Salomo zijn troon met leeuwenbeelden versierde, hij zal het immers niet afkeuren dat de Heere door Zijn Geest Bezaleël geleerd heeft de kunstige steen en houtsnijding. Als dan de Wetgever zegt: Gij zult geen beeld noch gelijkenis maken, dan spreekt Hij van beelden, waardoor men probeert Hem Zelf af te beelden. Want zo wordt dit gebod verklaard, gelijk we straks zullen aanwijzen uit Deut. 4:15-18. Ook verbiedt God alle andere beelden tot enig godsdienstig gebruik. Heidenen en Joden waren wijzer, dan dat ze zouden gedacht hebben dat al hun beelden God afbeelden. Zij beeldden ook schepsels af, om er God door te vereren. Daarom verbiedt de Heere ook zich daarvoor te buigen en hen te dienen. Zo wordt dan verboden alle godsdienst omtrent de beelden, hetzij dan met aanbidding of met offerande, of met roken, of met feestvieren.

De Heere God heeft ook Zijn redenen, waarom Hij dit beeldenmaken en dienen verbiedt. Hij toch kent de verdorven neiging van des mensen hart, dat zich zeer gemakkelijk tot die gruweldienst laat vervoeren. Het weet, God moet gediend worden. Zal men Hem dienen, men moet Hem zich vertegenwoordigen. Hiertoe weet de ziel, van Gods Beeld beroofd, geen raad. Beter wost ze niet te doen dan Hem lichamelijk af te beelden, en alzo daarheen haar plichten te besturen. De nakomelingen van Cham en Jafeth, zich van Sem en zijn ware Verbondsgod afscheidende, hebben al vroeg verschillende goden verzonnen. De zon, de maan en de sterren werden wel het eerst en voor anderen als goden geëerd bij de Babyloniërs. Daarna heeft men ook mensen onder het getal der goden gesteld. Ouders, kinderen, vorsten, helden en anderen heeft men door zekere plechtigheden verafgood en tot goden gemaakt. De Egyptenaars hielden beesten, aardgewassen, krokodillen, slangen en andere gedrochten voor goden. Van hier ging de afgoderij over tot de Grieken. De Romeinen, wijzer dan anderen, werden zo onverstandig dat ze de goden van alle volkeren overnamen, en hun Pantheon (aller goden tempel) bouwden en voerden volkomen hun goden in. Zelfs de Duitsers bleven niet vrij. Hiervan hebben we nog de namen van Zondag, Maandag enz. Bijzonder werden door de Duitsers aangebeden, de zon, de maan, Vulkaan, Wodan (vandaar wodansdag, woensdag), Tuits, en zijn zoon Man, voorvaders van de Duitsers. Van die Tuits schijnen ze nog Duitsen, en van Man Germanen genoemd te worden. Naar al deze goden maakten de heidenen ook beelden, waarvoor ze zich bogen en alle dienst pleegden. In het eerst waren de afgodendienaars nog zo keurig niet, dat ze hun goden nabeeldden, maar ze vergenoegden zich met een ruwe steen, of met een onbeschaafde boomstam. Doch de kunsten vermeerderende, en de beeldkunst uitgedacht zijnde, hebben ze allerlei gedaanten naar hun valse begrippen, die ze van de goden verzonnen, in hout, steen, goud, zilver, en in andere stoffen uitgebeeld.

Het was zo'n wonder niet dat de heidenen, in hun wegen van God verlaten, zo uitzinnig op de afgoderij gezet waren, als het wel schijnt. Dat zelfs Sems geslacht, van God geliefd, hiertoe verviel. Therah, Abrahams en Nahors vader, diende in Ur der Chaldeën andere goden. Laban zwoer ook bij de valse goden zijner vaderen. Hij had ook zijn Terafim, huisgoden. En Rachel daarop verzot, stal ze. Jakob zuiverde daarvan zijn huis wel, doch zijn nakomelingen, in Egypte vermenigvuldigende, besmetten zich met de afgodendienst van de Egyptenaren. En hoewel hen de Heere uit dat diensthuis met een grote kracht en een uitgestrekte arm uitvoerde, maakten ze echter een kalf bij Horeb, en bogen zich voor een gegoten beeld. Ze verandereden hun eer in de gedaante van een os, die gras eet. Toen Israël aan de landpale van de Moabieten gekomen was, koppelde het zich aan Baäl-Peor, en at de offeranden der doden. De Israëlieten waren nog meer even in Kanaän gevestigd, toen ze de goden van de onder hen wonende heidenen en omliggende volkeren aannamen om ze te dienen. Allerlei volkeren van Baäls en Melechs, der Egyptenaren Apis of Kalf, der Sidonieten Astoreth, de Kamos der Moabieten, en andere goden en godinnen dienden ze. Ja, wel met de vuilste, ontuchtigste en wreedste bedrijven. Ze maakten voor hen tempels, hoogten, bossen en beelden, die bekwamer waren om de mens te verschrikken, dan om gediend te worden. Ja, ze vermenigvuldigden deze beelden zozeer, dat ze er hun land mee vervulden. Niet alleen naar het getal hunner steden, maar zelfs naar het getal der straten hadden ze hun goden, beelden, altaren en hoogten. Doch toen de Heere dat volk zwaar strafte, door hun gevangenschap in Babel, heeft het van alle beeldendienst een afschrik gekregen, welke tot nog toe zijn nakomelingen aankleeft.

Men zou denken dat het Christendom zulke voorbeelden, meer weldaden en een klaardere ontdekking hebbende, tot geen beeldendienst zal vervallen. Het eerste Christendom wist ook van geen beelden. Noch de Zaligmaker, noch de apostelen hebben aan de christenen de beeldendienst bevolen. Het kon ook door hen, die Gods wet keer op keer verdedigden, niet geschieden. De Christenen werden door de heidenen beschuldigd van Godloochening, omdat ze geen beelden hadden. In de vierde eeuw, de Kerk van haar zuiverheid afwijkende, zag men hier en daar een beeld in de Kerk. Doch Episanius, ziende Christus in een kerk uitgeschilderd, verbrak dat beeld. Daarna voerde zekere Bisschop van Nola de beelden tot sieraad en onderwijs in de Kerk in. Maar nog werden de beelden niet aangebeden. Toen men daarna de beelden begon te aanbidden wierp Serenus, Bisschop van Marseille, ze uit de Kerk. De Roomse Bisschop prees hem, dat hij waakte tegen het aanbidden van beelden, maar laakte hem dat hij ze de Kerk uitwierp, omdat ze, naar zijn zeggen, konden dienen tot onderwijs van de eenvoudigen. In de achtste eeuw werd hevig voor en tegen de beeldendienst gestreden. Toen Johannes, Patriarch van Constantinopel, een Monothelyt, maar één wil in Christus stellende, in de Kerkvergadering de Constantinopel, in het jaar 711, veroordeeld werd, heeft de Roomse Bisschop Leo II, al de leden van die vergadering uit laten schilderen in het portaal van de St. Pieter. Dit nam de keizer Leo Izaurus zeer kwalijk, en beval in het jaar 726, dat niemand een beeld zou aanbidden dat met handen gemaakt was. En dat al de beelden zouden worden vernietigd. De Bisschop van Rome deed de keizer daarover in de ban. Doch de keizer lachte hem uit en zei: Hij is een afgodendienaar en is zelf in de ban. Constantijn, zijn vader Kopronymus opvolgende op de troon, was zo ijverig tegen de beelden, en deed in de Algemene Kerkvergadering van Constantinopel, in het jaar 754, de beeldendienaars als afgodendienaars veroordelen. Maar de keizerin Irene op de beeldendienst verzot deed in een Kerkvergadering te Nicea, in het jaar 787 de beelden herstellen, dienen en aanbidden. Om haar bijzondere ijverzucht voor de beelden te tonen, liet ze haar schoonvader, Constantijn Kopronymus opgraven, verbranden, en zijn as in zee werpen. Ze was ook op haar zoon zo gebeten, om zijn afkeer van de beelden, dat ze hem zijn ogen liet uitsteken, en daarna van het leven beroven. Maar Karel de Grote heeft tegen deze razernij, in het jaar 794, een Kerkvergadering te Frankfurt doen samenkomen, waar de Synode van Nicea is veroordeeld. Doch al dit woelen tegen de beelden verbeterde de Roomse kerk niet. Ze heeft zich tot op de dag van heden gehouden aan het oordeel van de valse Synode van Nicea, waar de beeldzieke leden zeiden: Wij oordelen dat de beelden van de engelen en heiligen moeten aangebeden worden. Doch zo iemand alzo niet gemoed is, maar omtrent het aanbidden der eerwaarde beelden bekommerd is en twijfelt, die vervloekt de H. Synode. Daarom heeft ze zich in de Trentse vergadering op deze Synode beroepen. Mannelijk volgt ze ook die wet van de beeldendienst op. Gelijk de Armeniërs, in de vijfde eeuw, beeldt ze de Heilige Drie-eenheid af, de Vader in de gedaante van een oude man, de Zoon van een jongeman, en de Heilige Geest naar een duif. Zo doet ze ook omtrent de heiligen.

Hun beelden vervuilen hun tempels, steden en straten. Zijn het mannen, men versiert ze als wereldlingen. Zijn het vrouwen, bijzonder de beelden van Maria, men siert ze op alsof ze van de lichtvaardigste soort waren. Men kust, men bewierookt ze, men buigt er zich voor neer, en men mompelt er zijn gebeden voor. Ja, dat nieuwe Babel is naar het voorbeeld van het oude, een land van gesneden beelden, en het raast naar de verschrikkelijke afgoden, gelijk de Heere spreekt in Jer. 50:38.

Doch wij stellen er het tweede gebod tegen, dat zulk beeld maken om zich daarvoor te buigen en ze te dienen, ernstig verbiedt. Hoort hoe Mozes het verklaart, als hij tot gans Israël zegt: Wacht u wel voor uw zielen; want gij hebt geen gelijkenis gezien ten dage als de Heere op Horeb uit het midden des vuurs tot u sprak. Opdat gij u niet verderft, en maakt u iets gesnedens, de gelijkenis van enig beeld, de gedaante van man of vrouw; de gedaante van enig beest, dat op de aarde is; de gedaante van iets, dat op de aardbodem kruipt; de gedaante van enige vis, die in het water onder de aarde is. De Roomsen en de heidenen, zich uitgevende voor wijzen, zijn dwaas geworden, als ze de heerlijkheid van de onverderfelijke God hebben veranderd in de gelijkenis van een beeld, van een verderfelijk mens, en van gevogelte en van viervoetige en kruipende dieren. Hoe zal men toch dat zuiver Geestelijk, Oneindig en Onzichtbaar Wezen uitbeelden? Wordt dit vertoond door het beeld van een oude man, van een jonge man, en van een duif? Neen. Bij wien dan zult gij God vergelijken? Of welke gelijkenis zult gij Hem toepassen? vragen we met de profeet. Wie of wat is Hem gelijk? Niemand. En al was er geen ander kwaad in het afbeelden van God als dat het de redelijke mens een wanbegrip van God doet maken, en hem buiten staat stelt om God in geest en waarheid te beschouwen, het was toch ten uiterste te verfoeien. Het helpt immers de Roomsen niet, dat God zulke tekenen van Zijn tegenwoordigheid zo nu en dan gegeven heeft. Maar waar is Gods bevel of het voorbeeld der heiligen, om naar die tekenen God af te beelden?

Maar zou men Christus en de heiligen niet mogen afbeelden, die hun afgebeelde lichaam op aarde hebben gedragen? Maar wie van de beeldmakers heeft ze gezien? Wie zegt ons dat de beelden, die men nu van Christus en de heiligen maakt, hen en niet anderen afbeelden? Heeft iemand gezegd dat Christus een gematigde hoogte had, niet te lang en niet te kort, een blank en blozend aangezicht, en dat Zijn haar blond en gekroesd op Zijn schouders hing? Hij heeft nochtans Christus niet gezien, maar dit door ijdelheid in zijn hersenen geschilderd. Het ware zo, de beeldmakers hadden Hem en Zijn heiligen gezien, wat noodzaakte ons hen af te beelden? Moet ons Gods Beeld van Zijn Zoon, in het Evangelie en in de gelovigen afgeschilderd, niet genoeg zijn? Kan men zich beter de heiligen verbeelden dan in hun deugden na te volgen? Hebben de heiligen zich ooit door beelden andere heiligen voorgehouden? Dat Christus, gaande naar Golgotha, Zijn gedaante in de doek van Veronica zou gedrukt hebben, is een fabel (want men vertoont die doek in Rome en Spanje). Maar hier wringt bij de Roomsen de schoen, dat ze Christus menselijke natuur en de heiligen willen aanbidden. En daarom meenden die te moeten afbeelden, opdat ze ook die beelden zouden aanbidden.

Nog gruwelijker vergrijpen zich de Roomsen, dat ze zich voor die beelden buigen en hen dienen, naar Jezus' bevel in Matth. 4:10. Weten ze onze noden? Kunnen ze ons helpen? Zijn het niet slechts levenloze en redeloze maaksels? Kunnen ze zichzelf maken, bekleden, voor het verderf en de roof bewaren? Zal een mens zich buigen voor hetgeen zijn vingers gemaakt hebben? Welk onderscheid zal er dan zijn tussen de beeldendienst van de heidenen en Joden, en de beeldendienst van de christenen? Ja, maakt de beeldendienaar zich aan zijn beelden niet gelijk? Laten de beeldendienaars horen hoe ze worden uitgejouwd: De afgoden der volkeren zijn zilver en goud, het werk van 's mensenhanden. Ze hebben een mond, maar spreken niet. Zij hebben ogen, maar zien niet. Oren hebben ze, maar horen niet. Ze hebben een neus, maar ze rieken niet. Hun handen hebben ze, maar tasten niet. Hun voeten, maar gaan niet. Ze geven geen geluid door hun keel. Dat die ze maken hun gelijk worden, en al wie op hen vertrouwt. Ps. 115:4-8. Waardig is de brief, die op Jeremia's naam staat in de Apocryfe boeken, achter de grote Statenbijbel geplaatst. Dat men ze toch dikwijls leze en herleze, om de ijdelheid van de beeldendienst, naar het leven afgeschilderd, te beschouwen.

a. Dat dit verbod van de beelden hetzelfde zou zijn met het eerste gebod, dat de afgoderij verbiedt, hebben we in de vorige Zondag wederlegd. Het zij eens gelijk het Roomse volk het wil. Doch dan begaat het afgoderij met de beelden, naar hun zeggen verboden.

b. Het Pausdom toont zich dwaas als het zegt dat dit alleen de Joden, door hun verblijf in Egypte tot afgoderij genegen, aanhingen. Gaat het dan ook de Roomsgezinden niet aan, die niet minder tot afgoderij genegen zijn dan de Joden? De wet en de redenen waarmee ze worden aangedrongen zijn algemeen, en raken een ieder die onder God als Wetgever staat. Dit verbod vloeit uit Gods geestelijke en niet af te beelden Wezen, en zo behoort het tot alle mensen. Daarom bewijst Paulus tegen de heidenen, dat wij niet moeten menen dat de Godheid goud, zilver of steen gelijk is, welke door mensenkunst en bedenking gesneden zijn, omdat wij Gods geslacht zijn. Is dit bewijs niet even krachtig tegen de Roomse als tegen de heiden beelden? Die onder de heidenen hun natuurlijke beginselen opvolgen, wilden geen beelden lijden. Ik zou hierin te lang bezig zijn, zo ik met anderen aantekende wat veel oude schrijvers onder de heidenen hiervan zeggen, en hoeveel volkeren hun goden zonder beelden gediend hebben. Of zou God alleen de afgodsbeelden verbieden, en niet de beelden die naar Hem en Zijn heiligen gevormd zijn? Geen enkel soort van beelden wordt door God uitgezonderd. Gij zult geen beeld noch enige gelijkenis maken, zegt Hij. Wat zijn afgodsbeelden? Zijn het niet beelden die God en Zijn schepselen afbeelden? En zijn de beelden van de Roomsen dat niet?

c. Met stijve kaken roepen ze: Wij bidden de beelden niet aan, maar die er door afgebeeld worden. Wie kan dat volk geloven, dat zich in de Trentse Kerkvergadering verbonden heeft aan de Synode van Nicea? Dat iedereen vervloekt, die over het aanbidden van de beelden slechts bedroefd is? Eren zij de beelden zelf niet, waarom achten zij dan het ene beeld meer dan het andere, ofschoon het dezelfde heiligen vertoont? Want de Mariabeelden te Hal, Scherpenheuvel, en Lorette brengen zij meer eer toe dan de andere beelden die van de heilige maagd zijn gemaakt. Het zij eens zo, ze bidden de beelden niet aan. Maar buigen ze er zich niet voor neer, tegen dit verbod? Maar, zeggen ze, dat doen wij niet ter ere van die beelden, maar daardoor eren en dienen we God. Zo konden zich ook de Joden verschonen, die door hun beelden God probeerden te eren. Daartoe maakte Aäron zijn kalf, om de Heere een feest te vieren. Micha's moeder heiligde haar geld aan de Heere om een beeld te maken. Zelfs de heidenen waren wel zo wijs dat ze onderscheid maakten tussen de goden en hun beelden. De Efeziërs maakten ook onderscheid tussen de godin Diana en haar beeld dat uit de hemel was gevallen. Wie, die niet geheel zot is, zou geloven dat de beelden goden zijn! Zie het heidendom bij Arnobius.

d. Niet beter is het zeggen van de Roomse Kerk, dat men in het oude Testament de ark met haar Cherubim moest aanbidden, omdat de Psalmist zegt: Verheft de Heere onze God, en buigt u neder vor de voetbank Zijner voeten. Maar omdat God Zich daar bijzonder tegenwoordig toonde, moest men zich daarheen keren, doch niet de ark aanbidden. Kan men zeggen: Omdat Jezus biddende was met Zijn ogen naar de hemel, dat Hij de hemel aanbad? Zegt het Pausdom: Men moet de beelden niet aanbidden, maar God, die er Zich in vertoont, wij antwoorden: Waaruit blijkt dat? Verschijnt God op de beelden, gelijk vanouds op de ark in een wolk? God heeft de ark afgeschaft. Zal men dan de beelden tegen Gods gebod in haar plaats stellen? Andere bedenksels van schande, zichzelf ontdekkende, gaan we voorbij.

Maar zou men de beelden niet als boeken tot onderwijzing van de leken mogen hebben? Toen men vroeger de beelden in de kerk bracht, diende men de beelden nog niet, doch men wilde ze daar tot sieraad, tot aanlokking van de heidenen, op de beelden verzot, en tot onderwijs van de eenvoudigen doen dienen. Hiertoe hebben ook de Luthersen de beelden in de kerken. Terwijl Maarten Luther voor de lagen van de Roomsen op het kasteel van Wittenberg verstoken was, weerde Andries Karelstadt met hulp van anderen de beelden uit de Kerk van Wittenberg. Luther dit vernemende, nam het hem zeer kwalijk, keerde terug naar Wittenberg en herstelde de beelden, alsof ze konden dienen tot onderwijs van de onwetenden. Maar de Onderwijzer zegt. Wij moeten niet wijzer zijn dan God.

a. Want waren de beelden tot zo'n onderwijs nodig en nuttig, de Heere zou ons ze niet verboden hebben. Die dit gebruik van de beelden invoeren, willen wijzer zijn dan God. De Heere God zendt ons naar Zijn Woord om Zijn volk te onderwijzen. Tot de wet en tot de getuigenis moet men spreken, volgens des Heeren bevel. De Schriften alleen kunnen ons wijs maken tot zaligheid. Door de levendige verkondiging van Gods Woord, wordt Jezus Christus voor de ogen afgeschilderd, naar Paulus woord.

b. De beelden zijn onbekwaam om te leren. Ze zijn stom. Ze hebben wel een mond, maar spreken niet, en geven geen geluid door hun keel. Zo men geen onderricht in woorden heeft, wat zal ons het beeld op zichzelf leren? Het zal de mens misleiden, en de geestelijkheid van de godsdienst wegnemen. De profeet zegt: Een hout is een onderwijs der ijdelheden. Het gegoten beeld is een leugenleraar. En de terafim spreken ijdelheid. Er zijn wel Cherubimsbeelden in de tabernakel en de tempel geweest. Doch die waren in het Oude Testament als voorbeelden geboden, maar nu afgeschaft. Ook waren die beelden buiten het gezicht van het gewone volk, en alzo niet tot onderwijs der leken. Wij willen nu niet zeggen dat ook het versleten gevoelen van de oude Antropomorfieten (mensvormers) te veroordelen is, die God een menselijk lichaam toewezen. Ik laat mij tegenwoordig ook niet in om te wederleggen de eigenwillige godsdienst van de Roomsen, die God naar hun eigen of eens anders hersenbeeld menen te dienen. We hebben er al van gesproken in de 33e Zondag. Liever spreken we van verborgen ondeugden tegen dit gebod, om onszelf te beter aan onze wangestalte te ontdekken. De wet is toch geestelijk. Zonder twijfel is hier dan verboden de geesteloosheid van de mens in de godsdienst. Bijvoorbeeld: Dat men zich een lichamelijke verbeelding van God maakt als men bidt. Zich sterk inspant om een volmaakt begrip en denkbeeld van God te verkrijgen.

Men kan tot de volmaaktheid toe de Almachtige niet vinden. Dat men een andere bevatting van God heeft dan Hij Zich in Zijn Woord openbaart. De zondaar meent dat God hem gelijk is, en de zonden zal vergeten en vergeven, gelijk hij ze zichzelf vergeeft. Doch de Heere zal hem straffen, zoals we zien in Psalm 50: 21-22. Gods volk meent dat zijn zwarigheid, zijn weg voor de Heere verborgen is, en zijn recht van zijn God voorbijgaat. Maar Gods beeld, en het voorbeeld van Zijn Woord, leert anders. Ook moet het als een zonde tegen dit gebod worden aangemerkt, dat men dodig, traag en harteloos in de godsdienst is. Niet anders bewogen dan alsof men een beeld voor Gods aangezicht is. Met mond en lippen nadert men tot Hem, maar het hart doet men met de Joden ver van Hem. Men kan er nog bij doen het volgen van kwade voorbeelden: De menigte mag men toch tot boze zaken niet volgen, zo spreekt de Heere.

Daar we een verbod hebben, vinden we ook een gebod van tegenovergestelde deugden. Hier wordt geëist dat Gods liefhebbers Zijn geboden onderhouden, gelijk Hij spreekt in de drangredenen van dit gebod. Zo moet dan Gods Woord in alles ons voorbeeld en richtsnoer zijn. Het voorbeeld der gezonde woorden moet men houden naar de les van Paulus. Onze godsdienst moet ook redelijk, geestelijk en zonder beelden, in geest en waarheid zijn, om de Heere als een Geest naar Zijn Woord te dienen. Mag men God niet door beelden dienen, zo moet Hij alleen ons Voorbeeld tot heiligmaking zijn. Daarom zegt Hij tot de kinderen Israëls: Gij zult heilig zijn, want Ik de Heere uw God, ben heilig. Hij heeft ons toch Zijn beeld in Zijn geboden en in het ganse Woord afgebeeld.

Dit gebod zo wijd zijnde, is niet te beschuldigen van onvolmaaktheid. De Socinianen zeggen: Het tweede gebod was onvolmaakt. Maar Christus, de nieuwe Wetgever, heeft het volmaakt en vermeerderd. En wat heeft Christus er toch bij gedaan dat tevoren niet verboden was? Ze zeggen: Het vlieden van de afgoden, het schuwen van hun plaatsen en het eten van het afgodenoffer. Maar de Heere heeft door Mozes bevolen, dat men zelfs van de namen der afgoden schuw zou zijn, dat Israël de afgoden met vuur moest verbranden, hun goud en zilver niet begeren, en al hun plaatsen waar ze voorheen gediend waren, vernielen. Het was zonde dat Israël het afgodenoffer, de offerande der doden, at. Het was van God door Mozes in dit tweede gebod verboden.

Hoewel dit gebod van zichzelf waardig is dat het wordt gebillijkt en betracht, behaagt het echter de Heere dat met sterke drangredenen aan te dringen. Want niet alleen zegt Hij dat Hij de Heere de God van Israël was, waarom het Zijn ganse wet moest onderhouden, zoals over des Heeren voorrede van de wet in de vorige Zondag is aangewezen. Maar Hij voegt er nog twee beweegredenen bij. 1e, Dat Hij een na-ijverig God is, die de misdaad der vaderen bezoekt aan de kinderen, aan het derde en vierde lid dergenen die Hem haten. De Heere, met Zijn volk een verbond oprichtende, merkt dat aan als een huwelijksverbond, waardoor Hij als de man van Israël en Israël als de vrouw van de Heere was. Zo nu Israël de beelden met liefde zou aankleven, zo zou het als een overspelige vrouw de Heere, zijn Man, haten. Daarom wordt de beeldendienst dikwijls als geestelijke hoererij afgebeeld. Waarover de Heere, met grote ijverzucht ontstoken, Zich wreken zou, gelijk een man zich wreekt om overspel van zijn vrouw. Ja, zo zwaar zou God deze gruweldaad straffen, dat Hij de misdaad der vaderen zou bezoeken tot in het derde en vierde geslacht. Wij weten hoe het met de kinderen in de zondvloed, en met Eli's en Jerobeam's geslacht gegaan is, dat zeker niet onrechtvaardig was. Want dewijl niet alleen de kinderen door zichzelf strafbaar zijn, maar ook met hun ouders in dat Verbond waren opgenomen, zo werd het bij de Heere geacht, dat ook zij Gods Verbond verbroken hadden, evenals hun ouders de beeldendienst najaagden, en alzo kinderen der hoererij werden. Hoe straf God Zijn wraak ook oefent, nochtans gaat de oefening van Zijn barmhartigheid de strafoefening te boven. Gods rechtvaardigheid is Hem zo eigen als Zijn barmhartigheid. Maar Hij wil meer de bewijzen van Zijn barmhartigheid dan van Zijn rechtvaardigheid tonen, daar Hij niet altijd over alle zondaars Zijn recht uitvoert, maar wel zegt dat de zoon niet zal dragen de ongerechtigheid van de vader. Daarom doet Hij ook barmhartigheid aan duizenden die Hem liefhebben en Zijn geboden onderhouden. Het Joodse volk is nog bemind om de vaderen Abraham, Izak en Jakob, die de Heere liefhadden en Zijn geboden onderhielden. Het zal nog tot de Heere, vanwege Zijn barmhartigheid, bekeerd worden, zoals Paulus leert in Rom. 11:24-28. En zo belooft de Heere dat Hij het nageslacht van een ieder die Hem liefhad zou begunstigen. Dewijl de ouders niet graag hun kinderen onder Gods drukkende toorn, maar onder Zijn liefkozende gunst brengen, zo moeten ze zich laten bewegen om Gods geboden, en wel dit gebod, niet te verbreken maar te onderhouden.

Toepassing

Als we het beeldzuchtige Babel aanmerken, zien we dan niet, geliefden, dat onze vaderen gewichtige redenen hadden om het te verlaten? Rome, eertijds een getrouwe stad, was toch tot een hoer geworden. De Roomse kerk, die overspelige vrouw, nam in plaats van haar man de vreemden aan. Billijk wordt ze beschreven als de grote hoer, de moeder der hoererij, die de inwoners der aarde dronken heeft gemaakt door de wijn harer hoererij. Openb. 17:1-5. Het Jodendom was door zijn beeldzucht tot het heidendom vervallen. Maar het Pausdom overtreft de heidenen en Joden met zijn beeldendienst. De Heere God heeft die beeldzieke kerk door vreemde volkeren, en bijzonder door de Turken, zwaar geslagen. Doch ze heeft zich niet bekeerd van de werken van haar handen, zodat ze niet zou aanbidden de duivelen, en de gouden en zilveren en koperen en stenen en houten afgoden, die noch zien, noch horen, en noch wandelen kunnen, naar Johannes voorzegging in Openb. 9:14-20. Hoe was het voor Gods echte kinderen te harden! Want behalve dat hun vlees een gruwel had gekregen, toen ze die goddeloosheid moesten aanzien, en in plaats van Christus de Gekruisigde en Zijn Geest, zich met een man behelpen aan een hout, zo werden ze nog vermoord, omdat ze hun knieën niet wilden buigen voor de afschuwelijke beelden. Billijk hebben ze met hun moeder getwist, omdat ze des Heeren vrouw niet was, noch Hij haar Man. Niet zonder reden hebben ze haar als onverbeterlijk verlaten. De Heere beware ons dat we tot haar onreine schoot zouden wederkeren.

Het wordt tijd, geliefden, dat we tot onszelf komen. Is dit gebod alleen aan Israël, en ook niet aan ons gegeven, met zijn bedreigingen en beloften? Maar hebt ge het ook onderhouden? Ja, wij hebben nooit onze knieën voor Babels beelden gebogen, zullen enigen van u denken. Maar verbiedt God niets anders dan beelden te maken, en zich voor die te buigen en ze te dienen? Immers ja. De geestelijke beeldmaking en de inwendige beeldendienst wordt hier ook door God verboden. Als ge tot God bidt, wat maakt ge dan van Hem? Wat stelt ge u voor, om tot Hem te spreken? Niemendal? Prevelt ge maar wat woorden in de lucht? Of stelt ge u een groot uitgestrekt en een alles vervullend lichaam voor? Hoeveel zijn er die dikwijls, ja, gewoonlijk naar hun terafims, huisgoden of schilderijen zich een beeld van een man aan een hout voorstellen, of een oude Vader, een jonge Zoon en een Duif, om aan die beelden enige woorden te mompelen? Zo ge het er nog op toelegt om God te kennen en uit te denken wat Hij is, let ge er dan alleen op wat Hij in Zijn Woord van Zichzelf openbaart, om het eenvoudig te geloven omdat Hij het getuigt? Dan is het goed. Maar hoe dikwijls zoekt men met het verstand van het vlees in Gods onnaspeurlijke verborgenheden in te dringen, hoe Hij eenvoudig en toch rechtvaardig, barmhartig en Drie-enig is? Hoe Hij de een heeft verkoren en de ander verworpen? Hoe Hij alle mensen onder Adams ongehoorzaamheid kan besluiten? Kan men het niet doorzien, noch met zijn verdorven denkbeelden overeenbrengen, men denkt kwaad tegen de Heere, men ontkent de waarheid en men voegt zich soms wel bij haar vijanden. Is het niet met de belijdenis, het is met het hart. Kom, onbekeerd zondaar, wat denkt ge, of wat verbeeldt ge u van de Heere met betrekking op uzelf? Zou Hij op uw zonden wel zo nauw acht slaan en zo streng straffen als Hij in Zijn Woord zegt? Nee, denkt ge, God is goed en barmhartig. Ik hoop dat Hij zo nauwkeurig op mijn zonden niet zal zien. Ik denk dat Hij mijn zonden al vergeven heeft. Ik ben er niet bedroefd over. Hij zegent mij, en met het zorgeloze Juda zegt ge: Zeker, ik ben onschuldig. Zijn toorn is immers van mij afgekeerd? Dat ge zult zalig worden, daar twijfelt ge niet aan. God zou anders niet barmhartig, en Christus tevergeefs gestorven zijn, meent ge. Zo zal dan God naar uw verbeelding, die gij van Hem maakt, Zijn rechtvaardigheid verloochenen, en al Zijn dreigementen over u intrekken. Zie welk gruwelijk beeld ge van God maakt. Daarvoor buigt ge en dient het. Nog meer, vrienden. Als ge op uw wijze God zult dienen, Hem bidden, Zijn Woord lezen en horen, hoe zijt ge dan gesteld? Is God niet slechts nabij in uw mond, maar ver van uw nieren? Komt ge niet voor Zijn aangezicht als onbewegelijke stokken en blokken? Man kan het aan u zien als ge onder de openbare godsdienst zijt, dat er zo weinig aandacht en aandiening bij u is als bij de Roomse beelden, die meer in de kerk zijn dan gij. Het gelaat van uw aangezicht getuigt tegen u. En wat is uw regel en uw voorbeeld dat ge u voorstelt om er uw gangen naar te besturen? Is het Gods Woord en Zijn beeld, daar en in Zijn heiligen uitgedrukt? Immers, de meesten weten daar niets van. Zichzelf met zichzelf vergelijkende, denken ze dat ze het best weten wat ze te doen hebben. Het eerlijke, vermakelijke en voordelige van dit leven stellen ze zich voor als aanlokkelijke beelden, en daarnaar besturen ze zich in al hun doen en laten.

Zo hebt ge u dan verschrikkelijk bezondigd tegen dit gebod. Zijt ge niet Rooms in uw belijdenis, ge zijt het in uw hart en betrachtingen. En wat weerhoudt u van de Roomse beelden? Is het Gods gebod, Zijn bedreiging en beloften? Is het de vrees voor God? Nee. Maar dat ge er geen gelegenheid toe hebt, onder het gezuiverde Christendom zijt geboren en opgevoed. Uw ouders, vrienden en leraars moesten of vrijwillig, of door vervolging gedwongen naar het Roomse Egypte wederkeren. Gij zoudt die voorbeelden bijna navolgen. Gruwelijk is dan uw gestalte. Met de beeldendienaars mist ge Gods beeld, en zijt verduisterd in het verstand, en vervreemd van het leven Gods door de onwetendheid die in u is, door de verharding uws harten. Ge haat de Heere, en staat zeer strafschuldig voor Hem. Blijft ge gelijk ge zijt, ge hebt geen barmhartigheid te verwachten, maar Zijn toorn en ijver zullen tegen u ontsteken. Als een droom, na het ontwaken, als Hij ontwaakt zal Hij uw beeld verachten, naar Asafs verwachting. Maar ook gij, gelovigen, hoewel naar Gods beeld herschapen, zijt niet geheel onschuldig. Hoe dikwijls bezetten u nog die geestelijke beelden, en belemmert u in uw beschouwingen en diensten omtrent God als een geheel geestelijk Wezen? Ja, nemen ze niet de zuiverheid en geestelijkheid van uw betrachtingen weg? En laten ze niet slechts dorre, stokkige en saploze werkingen over?

Wie gij dan ook zijt, zowel haters als liefhebbers des Heeren, hebt ge enige lust om u naar dit gebod te besturen?

1. Ziet dan uw schandelijke beeldzucht en overtredingen tegen de Heere. Onderzoekt u bij hetgeen we tot ontdekking van uw wangedrag, en geestelijke beeldendienst gezegd hebben. Steekt uw hand in uw boezem, en zie of ze er niet melaats uitkomt. Hiervandaan moet uw herstel komen. Die gezond zijn hebben de Medicijnmeester niet van node, maar die ziek zijn. Sluit dan uw ogen toch niet, noch vleit uzelf met de beeldzotte Juda, alsof ge onschuldig waart. Hoort de Heere tot een ieder van u als tot dat volk zeggen: Hoe zegt gij: Ik ben niet verontreinigd, ik heb de Baäls niet nagewandeld. Ziet uw weg in het dal; kent wat gij gedaan hebt, gij snelle kemelin, die haar wegen verdraait.

2. Maar zal het genoeg zijn dat men zijn overtredingen in het voorbijgaan ziet en weet? Nee, men moet er zich over schamen en voor de Heere verootmoedigen. Wat is er schandelijker, dat meer de Heere doet ijveren in toorn, en de mens moet beschamen, dan deze zonde? Het afgodsbeeld wordt met nadruk schaamte genoemd in Jer. 3 en 11. Is het niet omdat des Heeren volk zich moest schamen over zijn beeldendienst? Staat dan ook bij deze uw zonden stil, en beziet ze zolang, totdat ge er voor de Heere schaamrood over wordt. Gelijk des Heeren wederkerende volk, zichzelf vanwege zijn beeldendienst beklagende voor de Heere, zeiden: Wij liggen in onze schaamte, en onze schande overdekt ons. Want wij hebben tegen de Heere onze God gezondigd, wij en onze vaders, van onze jeugd af tot op deze dag. En wij zijn de stem des Heeren onzes Gods niet gehoorzaam geweest. Jer. 3:25.

3. Vlucht toch naar Christus, het Beeld van de onzienlijke God, om verzoening over uw ongerechtigheid te verkrijgen. Het einde der wet, en alzo ook van dit gebod, is Christus tot rechtvaardigheid, een iegelijk die gelooft, zegt de apostel. Door uw overtredingen van dit gebod hebt ge u strafschuldig gemaakt, en des Heeren ijver over u verwekt, om uw misdaden te bezoeken. Zulk gij nu niet proberen om van die schuld ontslagen, en met God verzoend te worden? En hoe zult ge verzoening verkrijgen? Hij alleen, die het afschijnsel van Gods heerlijkheid en het uitgedrukte Beeld van Zijn zelfstandigheid is, heeft de reinigmaking van onze zonden door Zichzelf teweeggebracht. Dat dan een ieder naar Hem vluchte, Hem aangrijpe, en vrede met God make.

4. Wees toch ernstig gezet op des Heeren Beeld, dat Hij het u indrukke. Brengt uw hart tot Hem, opdat Hij Zijn Beeld, het afschrift van Zijn wet, in u schrijve. Daartoe dient toch de ernst van getrouwe leraars. Zij arbeiden met Paulus u te baren, totdat Christus een gestalte in u krijge. Ziet dan veel op de Heere en Zijn Beeld, opdat Zijn stralen u beschijnen, en uw gedaante doet glinsteren door Zijn heerlijkheid. Ziet hoe het aan Mozes geschiedde. Paulus, op dit geval ziende, zegt: En wij allen met ongedekt aangezicht des Heeren heerlijkheid als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde Beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest. Ja, wees in geheel uw gedrag toch navolgers van God, als geliefde kinderen.

5. Regelt toch al uw begrippen, die ge van de Heere en Zijn wegen maakt, naar des Heeren Beeld in Zijn Woord uitgedrukt. Wat ge van Hem denkt, gevoelt of spreekt, en het komt niet met Zijn Woord overeen, hebt ge als schadelijk, ja de Heere smadende, te verwerpen. Wacht u in al uw toenaderingen voor lichamelijke en te grote inspanningen om een hoog besef van Hem te maken. Ge zijt te klein om veel grote dingen van Hem te bevatten. Als de Heere de ziel met veel licht bestraalt, dan ziet ze nog maar de uiterste einden van Zijn wegen, en hoort van Hem slechts een klein stukje der zaak. Wie zou dan de donder van Zijn mogendheid verstaan? Toen de Heere David in al zijn daden omringde, moest hij nog uitroepen: De kennis is mij te wonderbaar, zij is hoog, ik kan daar niet bij. Zichzelf in te spannen om hoge gedachten van God te maken, maakt de ziel dof en het verstand stomp. Het beste is dat men bedaard tot de Heere komt, gelovende Zijn tegenwoordigheid, alwetendheid, almacht en goedheid. Daarom zegt Paulus: Die tot God komt moet geloven dat Hij is, en een Beloner is van degenen die Hem zoeken.

6. Zoekt toch met des Heeren Geest vervuld te zijn, en daardoor al uw betrachtingen te verrichten. Anders is men zelf, en alles wat men doet, als een beeld zonder geest. Wordt vervuld met de Heilige Geest, zegt Paulus. Men moet door de Geest leven en wandelen, de werkingen des lichaams doden, geleid worden, roepen: Abba Vader, en zich verzekeren. Daarom moogt ge wel ernstig met David om de Geest bidden: Leer mij Uw welbehagen doen, want Gij zijt mijn God. Uw goede Geest geleide mij in een effen land. Doch weest er niet mee vergenoegd, dat ge met des Heeren Geest begunstigd zijt. Maar weest er op gezet, dat er de Kerk ook mee vervuld mag worden, naar hetgeen in Ezechiëls gezicht van de hoog vloeiende wateren van de Geest verbeeld wordt. Want als de Geest uit de Kerk wijkt, dan wordt ze met beelden vervuld.

7. Een ieder tone zijn afkeer van de beelden der Roomsen. En de Overheden moeten ze uitroeien. Zo hebben we allen, en een ieder in zijn plaats omtrent de beelden te doen hetgeen we omtrent de Roomse Mis zeiden.

Ondertussen mag de ziel, die zich kwijt, om de Heere lief te hebben en Zijn geboden te doen, zich verzekeren dat Hij haar en haar zaad barmhartigheid zal bewijzen. Jezus met Zijn Vader zal ze liefhebben, Zich aan haar openbaren en bij haar woning maken, naar Zijn belofte. Hij zal voor haar ijveren tot verderf van haar vijanden. Want alzo zegt de Heere der heirscharen: Ik ijver over Jeruzalem en over Sion met een grote ijver. En Ik ben met een zeer grote toorn vertoornd tegen die geruste heidenen. Ja, de Heere zal, om Zijn liefhebbers te verheerlijken, Zijn schoonheid op hen leggen. En zij mogen met een verheven gemoed, gelijk David, in vertrouwen zeggen: Ik zal Uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen. Ik zal verzadigd worden met Uw beeld, als ik zal opwaken.

Amen.