De geschiedenis van Klein Geloof

W. Huntington. s. s.

TWAALFDE SAMENSPRAAK.

Rentmeester. Ik wens u goeden morgen, Herder; Gij zijt welkom in het Vorstelijk Paleis.

Herder. Ik geloof zulks, anders zoudt gij mij niet uitgenodigd hebben en ik zou geen neiging gevoeld hebben om te komen. Een onderdaan, die waarlijk getrouw is, kan het paleis zonder schaamte, vrees of een bedrukt gelaat genaken; hetwelk een huichelaar niet doen kan.

Rentmeester. Voorzeker. Ik ben bijna ongeduldig geworden over uwe komst, Herder. Het is nu zes weken sedert ik u aan uwe hut verliet. Ik zag juist uit ene der bovenramen, toen gij de heuvel Mizar overkwam: Ik wist dat gij het waart aan uw kleed, uw stap en uw herderstaf; en ik dacht aan het oude gezegde van Sion: "hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten dergenen die vrede verkondigen!" en zo zijn de voeten van hen die de vrede kennen.

Herder. Als er iets schoons, liefelijks of beminnelijks aan mij is, dan is dit alles afkomstig van de Volmaaktheid der Schoonheid; want van nature, was ik geheel afzichtelijk, misvormd en walgelijk: daarom door vrijmachtige goedertierenheid ben ik wat ik ben.

Rentmeester. Ik ben blijde u zo teer te bevinden voor des Opperherders eer: Hij heeft beloofd het volk ene zuivere taal te geven, opdat zij Zijnen naam aanroepen en Hem eenparig dienen zouden; en die taal is zeer duidelijk bij u op te merken. Eilieve, van welken kant zijt gij binnengekomen?

Herder. Ik kwam, zoals gewoonlijk, langs de deurwachterswoning binnen. Elkeen, die door de Opperherder gebruikt wordt, heeft een recht om door de deur binnen te komen; huurlingen, dieven en moordenaars klimmen van elders binnen. Maar al zulke indringende streken zijn "de paden des wrekers" (Psalm. 17: 4), en "wie een muur doorbreekt, de oude slang zal hem bijten". (Pred. 10: 8).

Rentmeester. Ik ontdek dat gij weder aan het lezen zijt geweest in de moeder van alle goede boeken, want gij schijnt zeer vaardig te zijn met hare spreuken en duistere gezegden. Eilieve, sprak de deurwachter tegen toen hij u binnen liet?

Herder. Ja, hij keek door het raam, om te zien wie er kwam; en toen ik klopte, opende hij de deur, glimlachte tegen mij, en zei: "Wie is daar? Ik antwoordde: "een Herder". Hij zei: "Wat, de Opperherder?" Ik hernam "Neen; maar als gij mij binnen laat, zult gij er Hem inlaten, want wij zijn één." En hij zei: "Hem doet de deurwachter open." (Joh,. 10: 3).

Rentmeester. En welk antwoord gaf gij hem?

Herder. Toen hij zei: "Hem doet de deurwachter open", antwoordde ik: en de schapen horen Zijne stem; en Hij roept zijn schapen bij name en leidt ze uit en de schapen volgen Hem, want zij kennen Zijne stem". Hij hernam: "Hebt gij het opzicht over uwe kudde?" Ik zei: "Ja, en ik zal er zulk een opzicht over houden, zolang de Opperherder door mij spreekt of roept, maar niet langer". "Dan", zei hij: "Zijt gij op het hoogst niet meer dan ene echo. Ik antwoordde: "Hoe minder ik ben hoe beter; want ik ben altijd het meeste, wanneer ik in het geheel niets ben". Hij vroeg mij welke benaming de dwaze herders mij gaven. Ik antwoordde: "Juist de zodanige als waarmede zij des Konings voorloper betitelden, toen hij tot hun zei, dat hij was: "de stem des roependen in de woestijn".

Rentmeester. En welk antwoord gaf hij u?

Herder. Hij zei mij, dat er geen waarlijk wijzen dan dwazen (1 Cor. 3: 18), en dat er geen gekend waren dan die welke onbekend zijn. (2 Cor. 6: 9). En hij voegde er bij: "Gij zult uw oude vriend in de Rentmeesterszaal vinden.". Eilieve, waar is Klein Geloof? Is hij nog krank van liefde?

Rentmeester. Neen: Klein Geloof is daar enigen tijd uit geweest, maar hij zegt, dat alles nog niet recht bij hem in orde is.

Herder. De arme Klein Geloof heeft altijd iets uit het gewricht of buiten de haak. Eilieve, wat deert hem nu?

Rentmeester. Wel, hij zegt dat hij verlost is, maar de wijze van zijne verlossing bevalt hem niet, want zijn arme broeder Twijfelmoedig heeft een geheimen val gehad" om welke reden hij voor meer dan veertien dagen buiten de gelaatszaal gesloten is. Welk vreselijk geval hij aan Klein Geloof toevertrouwde en aan niemand anders en smeekte, dat, daar hij het werktuig van zijne eerste overwinning geweest was, hij nu zijn invloed bij de Koning zou aanwenden voor zijne herstelling in de gunst van Zijne Majesteit, hetwelk Klein Geloof bereidvaardig aannam en de Koning wendde zijne gevangenis, terwijl hij bad voor zijn broeder. (Job 42: 10).

Herder. Dan behoorde hij, dunkt mij, de Koning erkentelijk te zijn en met dankbaarheid in zijne gelukkige verlossing te roemen, tot zijne heerlijkheid.

Rentmeester. Maar wat Klein Geloof in de war brengt is, dat hij zijn eigen hart voelde huppelen van vreugde, zodra zijn broeder des Konings, afwezigheid begon te betreuren en de droefheid van zijne ziel begon uit te storten. "Het schijnt mij toe", zei hij, "alsof mijn troost ontspruit uit de ellende mijns broeders, zij gelijkt op de vertroosting, die in het hart van Saul oprees, toen op het feest der nieuwe maan, de zitplaats van de zoon van Jesse ledig stond, die zei: Hij is niet rein; voorzeker is hij, niet rein! (1 Sam. 20: 24 26). Ik ben gelijk zij, die de zonden der kinderen des Konings eten. Die zich in de ellende verblijdt, zal niet ongestraft blijven en die wachten op de ongerechtigheid, zullen afgesneden worden".

Herder. Saul haatte David zonder oorzaak. Klein Geloof heeft zijn broeder in zijn hart lief, niet slechts in woorden, maar inderdaad en in waarheid, hetwelk hij bewees toen hij hem verzorgde. Saul haatte David omdat hij meer menselijke toejuichingen ontving dan hij zelve. Klein Geloof is bevreesd dat zijn broeder het hoogste in de gunst des groten Konings staat. Saul begeerde ere van de mensen, Klein Geloof begeert de ere, die alleen van God afkomt. Saul wilde bevestigd worden als een aards vorst, Klein Geloof begeert, dat de Koning der genade in en over hem regeert. Saul voerde krijg naar het vlees, Klein Geloof strijdt naar de Geest. Saul begeerde de liefde van het volk, Klein Geloof begeert de liefde zijns Vaders, Saul begeerde een tijdelijke staat, Klein Geloof ene hemelse erfenis.

Rentmeester. Hun beweegredenen verschillen grotelijks: want Klein Geloof is een deelgenoot van de gewisse weldadigheid Davids, hetwelk de andere nooit bezat, en is van het huis en het geslacht Davids, hetwelk Saul, nooit was. En deze dingen heb ik in zekere mate tot Klein Geloof over gebracht, welke hem, onder de getuigenis des Konings, enigszins bevestigd hebben, zodat hij vrij stevig wandelt, zijn verstand zich ontsloot en zijne gedachten zich zo schijnen uit te breiden, dat hij dingen voortbrengt die schijnen te strijden en door ze voor de Koning na te gaan en ze aan zijn oordeel en barmhartigheid te onderwerpen, is hij in staat gesteld de zoon. en de dienstknecht, de beloften en voorrechten des enen en de bevelen en lasten des anderen te zien. Evenwel zal Klein Geloof niet lang zijn tegenwoordige gemoedsstand genieten, want er is een geheim ontwerp voor hem, en er is voor hem, een strik uitgezet in de grond en een klem op de weg.

Herder. Wat is het Is er nieuw oproerig gevoelen voorgesteld tegen de wetten van het rijk, of enig nieuw plan om de oorkonden van Sion te verdraaien?

Rentmeester. Ik vertrouw dat Klein Geloof genoeg van deze dingen gezien en gehoord heeft om zijne jeukende oren te genezen. De strik, die nu voor hem gespannen is, is van een geheel anderen aard als die, en een die ik zeker denk dat hem vangen zal en erger zal zijn dan al de rampen, die hem ooit overkwamen; en het mag met recht het meesterstuk van de duivel genaamd worden.

Herder. Wat, is er ene geheime verbintenis om hem het leven te benemen?

Rentmeester. Neen, het is erger dan dat. Plotseling sterven is plotselinge heerlijkheid voor 's Konings zaad; maar deze strik zal een langzame dood over zijn vrede en zijne vertroosting brengen, de toornige blikken van de besten Vader op zijne zielleggen en ene dagelijkse kwelling en moeite aan al zijn vlees toebrengen.

Herder. Eilieve, hebben enige snode lieden hem aangelokt tot de zonde bij uitnemendheid? omdat de Wijze Man zegt: Bij wien is wee? bij wien och arme? bij wien gekijf? bij wien geklag? bij wien wonden zonder oorzaak? bij wien, de roodheid der ogen? Bij degenen die bij de wijn vertoeven! bij degenen die komen om gemengde drank op te zetten". (Spr. 23: 29, 30).

Rentmeester. Neen, het is geen buitensporigheid; maar als Klein Geloof in dezen gevangen wordt, gelijk ik denk, dat zal plaats hebben, zal het erger zijn dan de zonde van Noach.

Herder. Wel, ik ben geheel ongeduldig, om te weten, wat dit vreselijk lokaas is.

Rentmeester. Nu, als gij het weten wilt, het is dit: Klein Geloof is verliefd.

Herder. Wel, Mijnheer, maar dat is zulk een wanhopige misdaad niet; Jacob beminde Rachel. "Het huwelijk is eerbaar onder allen en het bed onbevlekt." Bovendien zegt de Koning, zelf: "Het is niet goed, dat de mens alleen zij".

Rentmeester. Dit is alles waar, maar Klein Geloofs zonde is gelijk de zonde van Salomo; die de toom Gods over zijne nakomelingen bracht, een opstand in de staat, armoede over het volk, een burgeroorlog onder de stammen veroorzaakt, en de weg baande voor de afschuwelijkste afgoderij, zowel te Bethel als te dan, welke eindigde in ene gehele afscheiding der tien stammen en in ene zeventigjarige ballingschap van Juda en Benjamin. De zonde van Salomo was, dat hij vele vreemde vrouwen lief had en de zonde van Klein Geloof zal daarop gelijken, want hij bemint ene Hagareense. Salomo's voorbeeld werd door Juda opgevolgd; Juda heeft trouweloos gehandeld en afschuwelijkheid is er bedreven in Israël en in Jeruzalem; want Juda heeft het heiligdom des Heeren ontheiligd, hetwelk hij behoorde lief te hebben en heeft de dochter eens vreemden Gods gehuwd,. De Heere zal de man, die zulks, doet, uitroeien uit de hutten van Jacob, de meester en de leerling tegelijk. (Mal. 2: 11, 12).,

Herder. Dit is inderdaad erger dan de buitensporigheden van Noach? want Noach werd behouden in de ark, en stierf in het geloof (Heb. 11: 13), maar de belijdende zonen Gods, die zich vrouwen uit de dochters Kaïn namen, vertoornden de Heere zodanig, dat Hij zei: "Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met de mens". En toen eenmaal de Geest ophield met twisten door de bediening van Noach, zag God dat hun boosheid groot was op de aarde (Gen. 6: 2 6), en sneed ze daarom af door de dood of verdronk ze tezamen en behield er geen dan de prediker der gerechtigheid en zijn huisgezin, die lang met hun gestreden hadden in het weerstaan van hun onwettige verbintenissen. Zo bewaart God de bestraffer en zij, die verhard waren door herhaalde bestraffingen, worden onherstelbaar verdelgd.

Rentmeester. En geen wonder, want als een kind van God een kind des duivels huwt, dan bedoelt hij een verbintenis tussen God en de satan. Juda heeft de dochter van een vreemden god gehuwd. Deze vreemde god, is de god dezer wereld; gelijk geschreven is: "Zij hebben de duivelen geofferd, niet God; de goden die zij niet kenden, nieuwe die van nabij gekomen waren" (Deut. 32: 17).

Herder. "Het huwelijk is ene instelling Gods, die zelf het eerste paar in het paradijs tezamen bracht, maar om deze instelling te bezigen tot het paren van de tempel Gods met het paleis van de sterk gewapende en ze één vlees te maken, moet ene God vertoornende zonde zijn; zo slecht als de zonde van Israël, waarvan God aldus spreekt: "En zij zullen ook niet meer hun slachtofferen de bosduivelen, welke zij nahoereren, offeren". (Lev. 17: 7). God heeft de gemeenschap met duivelen verboden, en heeft in hetzelfde woord de: huwelijksvereniging tussen gelovigen en ongelovigen verboden. Eilieve, hoe heet de beminde van Klein Geloof? En hoe werd hij het eerst met haar bekend?

Rentmeester. Hare naam is Mara Duplicity (Bitter Verraad). Klein Geloof zag haar de laatste maal, dat hij naar Hagars Kasteel ging, om de redevoering van dien pralende heraut te horen, die hem van zijne eerste liefde aftrok, gelijk u kort daarop werd verhaald, Zij kwam toen en ging naast hem zitten en toen zij zongen, hield zij haar gezangboek voor hem. Toen er gebeden werd, viel zij op haar aangezicht, zuchtte en schreide alsof zij evenals Hanna bedroefd van geest was; en bij elke volzin van de onuitstaanbare redevoering, kermde zij, terwijl haar ganse lichaam beefde. Tranen stroomden langs. hare wangen, en hare ogen waren enkel eerbied. De ijverige Roomsgezinde open baarde nooit meer ernst, als hij zijn rug met vuisten slaat, dan zij deed. Klein Geloof had het oog op haar en liet dien avond een vierde gedeelte van zijn hart bij haar achter.

Herder. Sprak Klein Geloof tot haar, nadat de menselijke dienst in het Kasteel volbracht was?

Rentmeester. Toen de dienst afgelopen was, schudde zij hem de hand, sprak tot hem, vroeg hem, hoe hij de redevoering vond, en of het niet een gepast woord, niet dierbaar voor zijne ziel was geweest. "Wat mij betreft", zei zij, "het is voor mij een tijd van liefde geweest. De gehele redevoering paste op mijn toestand en werd krachtig toegepast, want ik kon overeenkomstig met de prediker zien, en mijn ondervinding strookte geheel met alles wat hij zei." En toen hij haar vertelde, dat hij gewoonlijk naar de Vorstelijke Kapel ging, hernam zij, dat zij meende hem daar vroeger gezien te hebben, want zij kwam zelf ook dikwijls in de Vorstelijke Kapel en prees de predikers des Konings hemelhoog, Dit streelde Klein Geloof zeer en zij is sedert altijd naar de Vorstelijke Kapel gekomen.

Herder. Wellicht heeft zij hare dwalingen gezien en dezulken hebben ene belofte: "Zij, die in de geest dwaalden, zullen tot het verstand komen: en zij die morden, zullen de leer verstaan".

Rentmeester. Het is waar; maar ik geloof dat zij ene geverfde huichelares is, in schering en inslag, zo diep als negenmaal geverfd flanel; ene dubbel gezuiverde, en driemaal overgehaalde Hagareense. Zij is zo scherp als de moeder der toverijen en zo diepzinnig in de diepte van kunstgrepen en bedrog als Cleopatra. Evenwel kwam Klein Geloof verlustigd in haar gezelschap thuis en vertelde aan een van de Prinsessen, dat hij ene uitstekende jonge vrouw gevonden had, ene allerdierbaarste ziel! "In kennis en ervaring", zei hij, "is zij ene moeder in Israël; in eenvoudigheid gelijk Jeftha's dochter; in berouw evenals Maria; in godsvrucht gelijk Hanna; in zedigheid evenals Tamar; in schoonheid als Rachel en in eenvoudigheid van kleding gelijk Sara, de moeder der getrouwen."

Herder. Dan heeft jongejuffrouw Verraad gehandeld. evenals de hoer in de Spreuken: zij heeft Klein Geloof met hare godsdienst gestreeld gelijk zij de jongen man deed, toen zij "hem aangreep en kuste, en met een onbeschaamd gelaat tot hem zei: dankoffers zijn bij mij; heden heb ik mijne geloften betaald. Welke hem ten laatste gelijk enen os naar de slachtbank of gelijk een dwaas tot de tuchtiging zijner boeien voerde" (Spreuken 7: 13. 14, 22). Eilieve, sprak Klein Geloof ooit over haar tot u?

Rentmeester. Eens deed hij zulks, maar nooit anders dan die ene keer en toen vroeg hij mij, of ik die jongejuffrouw gezien had, die laatst in de Vorstelijke Kapel was geweest? "Zij is", zei hij, "een tweede Ruth; zij heeft haar eigen volk, hare goden, en haars moeders huis verlaten en is gekomen om haar vertrouwen te stellen onder de schaduw van des Konings vleugelen." Ik zei hem, dat ik geloofde, dat des Konings vleugelen geheel buiten hare gedachten waren en dat zij nooit Ruth na zou volgen, behalve in ene zaak, namelijk in onder het kleed van Boaz te komen. "Zij wil", zei ik, "de slip van Klein Geloof's kleed, niet des Konings vleugelen. Wat mij betreft, ik geloof dat Orpa, die Naomi verliet, tienmaal eerlijker was dan jongejuffrouw Verraad; want zij keerde tot haar eigen volk en tot hare eigene goden terug. Zij omringde haren Schepper noch met leugens, noch bespotte Hem, om door bedrog enen man te krijgen." Hierop fronste hij zijne wenkbrauwen, keerde zich om en vertrok; ook heeft hij sedert dien tijd de zaak nooit meer aan mij genoemd.

Herder. Gij vertelde mij, bij ene vroegere gelegenheid, dat Klein Geloof, hoewel kortzichtig, zeer scherpziende was bij personen en zaken, als zij hem te nabij kwamen.

Rentmeester. Dat is zo: maar de Lief de zowel als de Gerechtigheid, worden blind afgebeeld, en ik ben verzekerd, dat zij vreselijk de ogen van Klein Geloof verblind heeft, want hij is zo erg in die vrouw bedrogen als David zulks was met Achitofel, of Jonadab in Jehu, die beiden met de godsdienst gemaskerd, maar door de satan bezeten waren. Zij is nu gestadig in onze kapel, en ik ben onderricht dat zij nooit ene der Hagareense herauten gaat horen, en dat zij om die oorzaak zware vervolging van hare vrienden verduurt, en hoe meer zij haar tegenstaan, hoe vuriger zij is. Dit bewondert Klein Geloof. Zij verhaalt hem al haar lijden en hij lijdt met haar, zij ontsluit haar hart voor hem en hij stort al zijne genegenheid daarin uit; zij steelt zijne liefde tot God, en hij begeert de dievegge te huwen. Smeekt haar als een geschenk af van de Koning, maar vraagt Hem nooit om hem te ontdekken, wat zij werkelijk is: want hij is zeker van haar aandeel in het verbond, en juicht in de hope van zijne eigene bekeerling te huwen.

Herder. Als zij het kasteel verlaten heeft en aan al hare dwalingen de rug toegekeerd, ziet het er goed uit, en het kan het werk des Konings zijn, wie kan zulks zeggen? Er is niets onmogelijk bij Hem. Bovendien is het Zijn voorrecht, en het Zijne alleen, het hart te doorzoeken en de nieren te beproeven.

Rentmeester. Dat is alles waar: maar dit is hier het geval niet; ik wenste dat het zo was. Ik heb haar nauwkeurig gadegeslagen, toen zij in de Kapel was en zij zit alsof zij met aandacht luisterde, maar elke paar minuten geeft zij Klein Geloof een oogje en als zijn oog het hare treft, dan zijn zij dadelijk ten hemel opgeheven, en als de heraut des Konings in ene vurige stemming is, wordt er elk ogenblik een lachje naar Klein Geloof toegezonden. Zodat het het magnetisme van zijne liefkozingen is, dat leven en opwekking geeft aan de ganse vroomheid van Mara.

Herder. Heilige grond is geen voegzame plaats voor de dochters van Belial om hare liefdeblikken op te schieten. Trotsheid, uitgerekte halzen en wellustige ogen zullen onder de dochteren Sions niet ongestraft blijven, veel minder bij de dochters van Hagar. En wat Klein Geloof betreft: door zijne teugelloze genegenheid voor ene vreemde vrouw, maakt hij ene roede voor zich zelve; het geweten en hij zullen er later bloedig werk mede hebben, als de Koning komt om zijne zonden te bezoeken met de roede en zijne ongerechtigheid met geselingen. Ongeregelde genegenheid is een lid van Klein Geloof's vreemden man; maar daar er een bedwelmend genoegen. in is, zal hij er niet over klagen voordat de fronselingen en bestraffingen des Konings hem tot zijne zinnen brengen: dan kan hij, gelijk Simson, uitgaan en zich zelve schudden, en beide, het gemis van zijnen God en de dwaasheid die dat aanbracht bewenen.

Rentmeester. Dat zal het einde zijn en ik wenste dat hij het intijds mocht overwegen, maar hij is te diep verward om dezen strik des vogelvangers te ontkomen. Klein Geloof wist nooit wat het was te beminnen voor nu, hij bemint voor de eerste maal.

Herder. En denkt gij dat Mara enige liefde voor hem heeft?

Rentmeester. Ja; ik geloof dat zij hem bemint met die soort van liefde, die door tegenstand geweldig wordt gemaakt, door toegeeflijkheid beneveld wordt en bevriest door de standvastigheid van een teerhartige echtgenoot. Ik durf zeggen dat Mara door honderd voorwerpen met liefde getroffen is en de laatste is altijd de winner. Mara is niet de magneet, maar de spoedig aangetrokken magneetnaald, maar die, als zij niet vastgehouden wordt, zekerlijk zal vallen, gelijk Michal, of Delila, en dat kan niet anders wanneer de Nazareeër en de Psalmdichter de gewillige gevangenen van dezulken worden, zonder de Gever van alle goede gaven en volmaakte giften te raadplegen.

Herder. Ene voorzichtige vrouw is van de Heere, maar deze soort zijn geen Zijner gaven. Klein Geloof heeft de spreuk vergeten die tot hem als tot enen zoon spreekt: "En waarom zoudt gij, mijn zoon, door ene vreemde vrouw verrukt worden en de schoot der onbekende omvangen? Want een iegelijks wegen zijn voor de ogen des Heeren, en Hij weegt alle zijne gangen" (Spreuken 5: 20, 21).

Rentmeester. Klein Geloof kan niet geloven, dat zij ene vreemde vrouw is, want hij is evenzeer ingenomen met haar godsdienstmasker, als hij dat is met haar persoon. De koningen der aarde werden nooit meer dronken door de hoererij van Jezebel, dan Klein Geloof zulks is met het bedrog van Mara.

Herder. Eilieve, welke soort van ene vrouw is zij in gestalte?

Rentmeester. Zij is schoon, heeft een lief gelaat, een goed uiterlijk, is welgevormd, lief, en zeer spraakzaam, is gemaakt om zeer zedig en vroom te schijnen, is buitengewoon eenvoudig in haar gewaad en zo netjes als een wassen beeld, zij is ene volmaakte meesteres van zich zelve, zowel als van hare kunstenarijen, die echter weldra door het gezelschap, waaronder zij verkeerde, ontdekt worden. In kort, zij heeft alles in zich, dat ene vrouw begeerlijk of bevallig maakt en terwijl haar godsdienstmasker zeer aantrekkelijk is voor een jong Israëliet, die in zijne eenvoudigheid wandelt en die onbekend is met de diepten des satans, zo is zij echter ene Hagareense, ene vreemde vrouw, onvernederd, onvernieuwd, dood in de zonden, in misleiding gehuld en in huichelarij verhard, vervreemd van de waarheid en vervreemd van de genade Gods en van de versierselen van enen ootmoedigen en stille geest, in welke, en in welke alleen, de wezenlijke schoonheid bestaat. "Ene vrouw, die de Heere vreest zal geprezen worden", maar juffrouw Mara is ene zodanige niet.

Herder. Dan zal de ondervinding van de Wijzen Man Klein Geloof zeer te pas komen in zijn aanstaande ellende: "Ik keerde mij om, en mijn hart" zei hij, "om te weten, en om na te speuren, en te zoeken wijsheid, en een sluitrede te vinden en om te weten de goddeloosheid der zotheid, en de dwaasheid der onzinnigheid. En ik vond bitterder ding dan de dood, ene vrouw, welker harte netten en garen, en hare handen banden zijn." (Pred. 7: 25, 26).

Rentmeester. De Wijze Man had gelijk in het trachten om de wijsheid te weten, na te speuren, en te zoeken, en had hij het daarbij gelaten, dan zou hij die netten, garen en banden ontkomen zijn, die al de bitterheid over hem brachten, maar hij had vele vreemde vrouwen lief en daarom gaf God hem niet een goede bij de gehele duizend. "Een man onder de duizend heb ik gevonden, maar ene vrouw heb ik onder die duizend (welke ik gehad heb) niet gevonden, Alleenlijk, let! dit heb ik gevonden, dat God de mens recht gemaakt heeft", maar de vrouwen trokken hem ter zijde en, sedert toen "hebben zij vele vonden gezocht" (Pred. 7: 28, 29), gelijk de Wijze Man zelf deed, wiens "vreemde vrouwen zijn hart neigden" (1 Kon. 11:3), en hem vervoerden, om toe te geven aan de vonden der Heidenen.

Herder. En, eilieve, hoe vordert Klein Geloof in de beste dingen? Is hij werkelijk genezen van de hart branding en de buikpijn? Hebben de horzelen hem allen verlaten? Is de vreemde man dood? En heeft jongejuffrouw Verraad al zijne ongesteldheden geheeld, en al zijne ziekten genezen?

Rentmeester. Zo schijnt het: want ik hoor van geen klachten; ook durft hij niet nabij de Rentmeesterszaal te komen, noch mij aan te zien, of tegen mij te spreken, als hij mij ontmoet, want hij weet dat Mara geen gunstelinge van mij is: daarom beschouwt hij mij, in de omgang als zijn vijand; en hij zal wel zorgen niemand raad te vragen dan diegene, welke mij of haten, of van mij verschillen in oordeel, betreffende de godsdienst van Mara. Ook verwacht ik niet met een van Klein Geloof's zaken bekend te zullen worden voor dat de liefde voorbij is; dan kan mijn dienst wellicht weder in de smaak komen.

Herder. Als de Koning omtrent het gedrag van Klein Geloof zijne afkeuring toont, zal hij zo gedwarsboomd worden, dat hij niet in staat zal zijn deze onderneming ten uitvoer te brengen, niettegenstaande al zijne plannen.

Rentmeester. Ik geloof niet dat de Koning het hem beletten zal, omdat ik er hem over bestraft heb: maar hij verhardt zijnen nek tegen de bestraffing en blijft oproerig; "daarom zal de afkerige van hart met zijn eigen weg verzadigd worden". Toen Rehoboam de goede raad der ouden verwierp en die van vleiers aanhing, verloor hij de tegenwoordigheid van de God zijner vaderen en tien delen van zijn koninkrijk: en ik weet dat Klein Geloof nu zonder het aanschijn des Konings voortgaat en tevens zonder Zijne goedkeuring. De Koning is tot Zijne plaats wedergekeerd en Klein Geloof moet Hem vroeg zoeken en ernstig ook, eer hij Hem weder vindt.

Herder. Dan zou ik denken dat hij ellendig zou zijnen een last voor zichzelf; want een toeknik. van des Konings gelaat verhief hem eertijds tot de hemel; maar, als de Koning fronste, was hij gelijk een dood mens.

Rentmeester. En ik wenste dat het nu zo met Klein Geloof was als in vroegere maanden, maar zo is het niet. Hij is in schijn zo levendig en opgeruimd als een vogel, m het komt niet van boven; het is lichtvaardigheid en lichtzinnigheid, zijne zoetheid en eenvoudigheid zijn in grote mate vervlogen en enigen der kinderen zeggen mij dat zijn omgang droog en ledig is. Evenwel is hij niet troosteloos; de lusten des vleses verschaffen hem alleraangenaamste gewaarwordingen. Zijne gedachten en genegenheden zweven rond Mara, niet tot God, zijn genot is in haar persoon, niet in de Goddelijke gunst, en zijne vertroostingen bestaan in zijne gesprekken met haar, in plaats van in de gemeenschap met zijn Vorstelijke Vader, zijne tegenwoordige hope op ene vrouw overtreft zijne hoop op de hemel en zijn gemoed, is meer bezig over zijn voorgenomen (hoewel onwettig) huwelijk, dan over het toekomstig huwelijk des Lams. Deze dingen keerden het hart van Salomo ter zijde af en brachten die uitstekenden en hoog begunstigden vorst tot het afzweren van de vorstelijke naam; hetwelk blijkt uit hetgeen hij ons vertelt wat hij was, eer hij prediker werd, "Ik Prediker was koning over Israël te Jeruzalem." (Pred. 1: 13).

Herder. Maar eilieve, wie moedigt Klein Geloof aan in het houden zijner toespraken tegen Mara? Ik durf beweren, dat hij niet zonder zijne ondersteuners, noch voorthelpers is.

Rentmeester. Dat is hij inderdaad, niet: want er is geen een hofvleier, voorgewende getrouwe, gepensioneerde, oppasser, ontrouwe dienaar, noch huichelaar in het ganse hof, of die rond het paleis doolt, of zij keuren Klein Geloofs keuze goed. De oude Uzza, de man, die gij het bestraatte pad zaagt wieden, die eerste maal dat gij in het paleis kwam, die u zei, dat "de Rentmeesterszaal even nauw was dan gij zelf", staat de vereniging sterk voor en prijst jongejuffrouw Verraad tot in de wolken; en ik ben onderricht dat zij onlangs toegelaten is als een lid der Vorstelijke Maatschappij, door enigen der partijdige heersers in het Huishouden. Maar niettegenstaande al hun kunst en wetenschap zal de godsdienst van Mara en die van Klein Geloof niet meer "aaneen kleven dan ijzer zich kan vermengen met modderig slijk".

Herder. Wel, gij hebt uw proces verbaal ingediend; gij hebt hem berispt en uwe afkeuring te kennen gegeven, en door dit te doen hebt gij het huwelijk verboden. Maar alles is tot hiertoe vruchteloos geweest en daarom moet Klein Geloof de gevolgen ondervinden. Het is tijd om de kudde te drenken en ik moet heen gaan en wanneer ik in staat zal zijn een ander uur met u door te brengen weet ik niet; want de schapen gaan naar het vlakke veld, waarvan het ene gedeelte geploegd, het andere bezaaid, en een gedeelte overgelaten is tot een voortdurende loop voor de schapen. Als de schapen daar zijn, wordt er voortdurende oppassing gevorderd, om ze binnen de grenzen te houden.

Rentmeester. Het vlakke veld ligt voor mij op een al te groten afstand, anders zou het mij niet bezwaren daarover te gaan, als het nader bij huis lag. Maar wanneer gij ooit weder in de omheiningen komt, doe het mij dan door een regeltje weten, en ik zal naar uwe kleine hut komen.

Herder. Als ik gezond blijf en het werk het toelaat, zult gij bij mijne terugkomst een briefje ontvangen. Tot dan, zijt getrouw, zijt standvastig, zijt voorzichtig en voor zover de waarheid zulks vordert in deze verbasterde eeuw: zijt eenvoudig. Zeg niet: "Een bondgenootschap, tegen hen die zeggen, een bondgenootschap"; noch vreest gij hun vrees noch zijt bevreesd; maar heiligt de Koning zelve in uw hart, en laat Hij uwe vrees, en Hij uwe schrik zijn; en Hij zal u een heiligdom zijn, wanneer zij hem zullen bevinden een steen der struikeling en ene rots der ergernissen". Vaarwel.

Rentmeester. Vaart gij wel; ik dank u voor uwen raad en heb slechts te verzoeken dat, wanneer het bij de Herder wel is, hij de Rentmeester zal gedenken.

Aan Mr. GETROUWHEID, Rentmeester van het Huishouden van Zijne Majesteit,

Laagland Paleis, Salem.

WAARDE MEDE LASTGENOOT!

Alle complimenten des tijds nalatende, en u genade, barmhartigheid en vredewensende, komt deze om u te berichten, dat ik nog eens met de kleine kudde naar de grazige valleien ben weergekeerd, waar de verkoelende stromen verfrissend en de landelijke schaduwen verkwikkend zijn en waar de kudden, op de middag kunnen rusten.

Gedurende mijn verblijf in de bovenlandse vlakten werd ik door voortdurende werkzaamheden geoefend; de bronnen waren onpeilbaar diep, de fonteinen laag, het weder vreselijk heet, en, het kruid zeer schaars; en dat zodanig, dat ik veel moeite had, om de schapen het afdwalen te beletten. Evenwel bloeiden enigen der kudden, vooral de zwakken; terwijl ik dagelijks verscheidene onzen vermagerde, tot dat ik begon te roepen., "Mijne magerheid! mijne magerheid! Wee mij!"

Jacobs bron is waarlijk diep! Ene dorstige kudde, en ene lage fontein beproeven het geduld van de zachtmoedigste Herder. Ik heb somwijlen gedacht dat het dienstbare juk de Gibeonieten in de vlakten van Jericho of onder de fonteinen van Pisga, niet bitterder was dan het mijde; maar dit gedeelte van de last en de hitte des daags zijn gedragen en wij zijn veilig aangekomen in de rijk begunstigde weidenen bij de stille wateren, waar alle voorbijgegane arbeid uit het gezicht en bijna uit het hart is.

De kudde is over het geheel wel en weidt op dit ogenblik liefelijk. De schapenklokjes klinken de ganse dag door; en terwijl de schapen hier weiden en rustig legeren, zullen wij hier blijven; maar zodra zij het groen beginnen te vertrappen en de heiningen verbreken, zullen zij weder gelast worden naar de heidevlakten te gaan.

Ik behoef u niet te melden dat een bezoek begeerlijk is, of dat uw gezelschap en uw gesprek welgevallig is; hiervan zijt gij verzekerd, hetwelk ik nu bevestig door mijzelf te onderschrijven, onverbreekbaar en eeuwig

de Uwe.

In de verbindende banden van het Broederlijk Verbond;

Gedagtekend uit de hut De Herder.

10 Augustus 1789.