In het Nederduits vertaald door Jacobus Koelman, bedienaar van het H. Evangelie
Met een voorwoord van de weleerw. heer E. E. Gewin, Predikant te Utrecht
De ware zielsvernedering en heilzame wanhoop
Eerste deel van de beschrijving
Tweede deel van de beschrijving
Derde deel van de beschrijving
Thomas Hooker, de Schrijver van dit werk, behoort tot de ijverigste en meest gezegende arbeiders in des Heeren wijngaard. Terecht wordt hij genoemd: "de beroemde prediker van Hartford en de steunpilaar der Connecticut-Colonie". Hij werd in 1586 te Marfield in Engeland geboren. Aanvankelijk was hij werkzaam in de bediening des Woords te Londen en op andere plaatsen. Daar hij zich niet onderwierp aan de, van Gods Woord afwijkende, instellingen der Engelse Staatskerk, werd hij met vervolging bedreigd en nam de vlucht. Het was in ons land, dat de vluchteling een schuilplaats vond. Drie jaren hield hij zich ten onzent op en predikte het Woord te Delft, te Amsterdam en te Rotterdam. Daarna, in 1633, stak hij met twee vrienden over naar Noord-Amerika en stichtte op de kust van Connecticut een kolonie, die hij, naar de geboorteplaats van zijn metgezel Stone, Hartford noemde. Daar arbeidde hij vol ijver en moed in de Heere tot zijn dood in 1647. Ondanks zijn veelzijdige en moeitevolle arbeid in die gemeente vond Hooker tijd tot het vervaardigen van een menigte geschriften, die alle handelen over de geheimen van het geestelijk leven. Daaronder bekleedt dit boek een ereplaats. De titel geeft in hoofdzaak de ganse inhoud weer. Deze toont, langs welken weg de zondaar genade leert kennen en tot het steunen op de Rots der eeuwen komt. Dat geschiedt niet om maar door de diepte heen van 't verliezen van ons zelf en van alles, wat wij hebben. Dat in deze dagen van grote afval, nu van zovele zijden andere leringen gehoord worden, de waarheid, die in dit geschrift wordt gepredikt, door de genade des Heiligen Geestes, nog menig hart bereike en tot de belijdenis brenge, dat er waarlijk een heilig en gezegend wanhopen is, 't welk tot vrucht heeft: zoeten vrede en zalige hoop in Christus.
E. E. GEWIN. UTRECHT 8 Mei 1888
AAN de HEILZOEKENDE LEZER
Nadat het mensdom door de zonde van God afgevallen is, schijnt het van nature geneigd te zijn tot twee allerbeklaaglijkste uitersten en wel:
1. Gelijkerwijs de mens in de wereld komt, beroofd van Gods beeld en van alle ware kennis van zijn Schepper, zo doet hij zo veel hij kan, om alle overgebleven kenzaden van het natuurlicht verder te verdoven en, indien mogelijk, uit te blussen; hij ziet de hoogheid des Heeren niet aan, maar leeft, alsof er niet de minste betrekking was tussen hem en zijn Maker; hij gaat gerust en zorgeloos heen in zijn afval van God, zich in het minst niet bekommerend over de openstaande schuld, om die betaald te krijgen. En hetgeen deswege door het licht der consciëntie nog opkomt en aan het verstand wordt voorgesteld (omdat dit aanloopt en strijdt tegen de ongeregelde begeerlijkheden van het vlees), wordt tegengegaan en overdwarst, waarom het recht is bij God, om de weerspannige mens, die het toch niet goed dunkt, God in erkentenis te houden, aan zich zelf over te laten en over te geven aan de heerschappij van zijn verdorven lusten.
Maar, behalve dat deze toestand allertreurigst is op zichzelf, zo wordt dezelve gevaarlijk en verderfelijk door twee gevolgen, die ze onmiddellijk vergezellen.
Of, het verstand verdorven door allerlei vooroordelen en niet meer door het uitgedoofde licht der consciëntie bestraft wordend, begeeft zich zelf vrijwillig tot al hetgeen, dat met de lust en de verkiezing van het vlees overeenkomt. Al, wat maar eer, voordeel en vermaak kan aanbrengen, wettigt zich zelf; in deze wegen vleit men zich zelf zonder vreze, men maakt zich ongevoelig voor alle bestraffingen, zorgeloos in alles, wat de eeuwigheid betreft en onvatbaar voor enige overtuiging. Deze mensen beschrijft de Schrift als dood in zonden en te leven zonder God in deze wereld en hetgeen geen nadeel of schande in zich heeft, vermag ook weinig tot inbinding van de zonde.
Of (wat erger is), zulk een oordeel Gods van aan zich zelf overgelaten te zijn doet de mensen voortgaan van kwaad tot erger: zij breken uit in losbandigheid en goddeloosheid en lasteren hetgeen zij niet weten. Zij roemen in hun schande en vergaderen zich alzo toorn als een schat in de dag des toorns en het rechtvaardig oordeel Gods, wanneer een iegelijk zal vergolden worden naar de mate zijner ongerechtigheid. En dit is één van die uitersten, waaraan onze afval van God en onze blindheid ons heeft blootgesteld en waardoor, op de een of andere wijze, de mens zorgeloos en ongevoelig door de verleiding der zonden tot zijn eeuwig verderf wordt weggesleept.
2. Maar het is met alle mensen zo niet: het behaagt God somtijds, de slapende zorgeloosheid of de onstuimige driften van der mensen begeerlijkheid in te binden, door de consciëntie wakker te maken, derzelver verwijtingen zóó scherp aan te dringen en het Godonterende van de zonde zóó naakt en gevoelig voor te stellen, dat het voor de zondaar onmogelijk is, langer voort te gaan in deze zijn wegen; hij staat stil op zijn weg en wordt genoodzaakt, willens of onwillens, aan zijn zonden te denken en derzelver bittere vruchten en verschrikkelijke gevolgen als onvermijdelijk te moeten aanmerken. Dit maakt eensklaps een einde aan allen zotten waan en teugelloze ongebondenheid en brengt de mens in diepe verslagenheid over de uitkomst van zijn weg, wetende, dat God, die heilig en rechtvaardig is, tevens ook de wil en de absolute macht heeft, om Zijn bedreigde straffen ten uitvoer te brengen en dat het vreselijk zal zijn, in Zijn handen te vallen. Doch niettegenstaande dit een gezegend middel kon zijn (wilde de zondaar goeden raad ontvangen en opvolgen) tot een gewenste verlossing en behoudenis, gebeurt het niet zelden, dat hij dan overslaat tot een ander uiterste, 't welk de deur openzet voor een haastig verderf, want dan komt hij tot wanhoop en hij zegt bij zich zelf of roept overluid uit: "Mijne zonden zijn groter, dan dat ze mij vergeven zouden worden " En dit is de hoogste trap van het ongeloof, want hierdoor verwerpt hij al de voorzorg en menigvuldige wijsheid, welke God heeft willen te koste leggen, om de ondergang des mensen te voorkomen en hem een middel aan te wijzen, waardoor onfeilbaar een overvloedige verzoening kan verkregen en het heil des zondaars, wie hij ook zij, kan bevorderd worden. Doch dit alles veracht hij en spreekt hij tegen door ongeloof; alle aanmoedigingen voor een boetvaardig zondaar, waarin God zo rijkelijk voorzien heeft, wijst hij van de hand en waar hij te voren God verloochend had in Zijn wezen, doet hij het nu in Zijn heerlijke eigenschappen, waardoor hij zijn verderf bezegelt en bijna geen hoop overlaat voor herstelling, daar hij Hem onteert en tot een leugenaar maakt, bij wien alleen zijn behoudenis moest gezocht en gevonden worden. En dit is het andere uiterste, waartoe de arme mens door zijn afval van God afdwaalt van zijn ongeluk verhaast.
Maar gelijkerwijs deze wanhoop des mensen zonde en door God ten hoogste verboden is, zo is er nog een andere soort van wanhoop, die, hoewel ze in werking dezelfde, nochtans in haar natuur en met betrekking tot haar voorwerpen aanmerkelijk er van onderscheiden is. Deze wordt oneigenlijk wanhoop genoemd, omdat men ophoudt te hopen op datgene, 't welk bij de uitkomst bevonden wordt, aan onze verwachting niet te kunnen voldoen, noch te beantwoorden aan die einden, welke wij ons voorstelden. En zo is het gelegen met al de ijdele pogingen en verwachting, welke de mens van zich zelf heeft en van alles, wat buiten God is, waarvan hij heil verwacht of enige vergoeding zoekt te doen en te halen tegen de vreze, die zijn gemoed kwelt en de schuld, die tussen God en zijn ziel open staat. Deze is een natuurlicht, dat in alle mensen heerst, waarin nog enig consciëntielicht is overgebleven. Wat beduiden anders zo veel dwaze uitvindingen en bespottelijke pogingen van het blinde Heidendom? Al de offeranden, bijgelovigheden en plechtigheden, er bij gebruikelijk, hebben hieruit hun oorsprong en strekken daartoe tot een bewijs. Doch dit blijkt nog klaarder, waar God Zijn Woord en Wil doet bekend maken, bijzonder, wanneer dit vergezeld gaat met een meer dan gemene kracht, want dan wordt de mens bepaald bij zich zelf en overtuigd, dat hij een schuldenaar en daardoor verplicht is, om de vertoornde Godheid te verzoenen. Maar de waren weg daartoe niet kennende, grijpt hij zulke middelen aan, die streng verboden zijn en onmogelijk het beoogde doel kunnen bereiken. En wat nietige uitvindingen, moeilijke wegen en vruchteloze pogingen door zulke overtuigde zondaren worden bedacht en uitgevonden, kunnen we zien in dit soort van mensen, die door de profeet Mica, Hoofdstuk 6 vers 6 en 7 sprekende worden ingevoerd: "Waarmede zal ik de Heere tegenkomen, en mij bukken voor de hogen God?" enz. Dit kwaad had zodanig de overhand genomen en was zóó diep ingeworteld onder het joodse volk, dat het de oorzaak was en de weg baande tot zijn verderf, want terwijl zij zich zelf een gerechtigheid poogden op te werpen, verwierpen zij het enige redmiddel Christus Jezus, in wien alleen ware gerechtigheid en sterkte te vinden is, waardoor zij zelve ook verworpen en de Heidenen in hun plaats aangenomen werden. Tegen dezen zuurdesem heeft Paulus zóó bijzonder trachten te waken en te waarschuwen, dat zijn brieven, aan dit geslacht geschreven, daarvan opzettelijk handelen en dit de hoofdzakelijke inhoud van sommige er van uitmaakt. En toch, wat leert de bevinding meer, als dat de mens, in een weg van overtuiging gebracht zijnde door duisternis en onkunde van de enige en waren weg der verzoening, liever alles wil doen en geen ding onbeproefd laten, eer hij van alle verkeerde steunsels afziet en als een arm zondaar komen wil om langs een weg van vrije genade behouden te worden? Wat kracht van genade er vereist wordt, eer de ziel als een gans ontblote tot de gerechtigheid van Christus haar toevlucht neemt, om enkel en alleen door deze behouden en met God verzoend te worden?
Nochtans is dit een zaak van het alleruiterste gewicht en waarop een ieder, wien zijn eeuwige behoudenis ter harte gaat, verplicht wordt te letten en daarover met alle vereiste voorzichtigheid te verkeren en dat zo veel te meer, waar deze verkeerdheid algemeen is en regelrecht aanloopt tegen en tegenover gesteld wordt aan de vrije genade. Deze laatste is het fondament en de grondslag, waarop het gehele gebouw rust; is dit vast en onbeweeglijk, zo zal ook het gebouw al de vloeden en aanvallen, die op hetzelve mogen aandruisen, verduren en zonder dit zal het niet kunnen bestaan, wat de mens ook anders wanen moge. Want dit is zeker, dat Christus in Zijn gerechtigheid nooit dierbaarder en oprechter gezocht wordt als dan, wanneer de ziel volkomen overtuigd is van de nietigheid en zwakheid van alle andere middelen en uitvindingen van eigen gerechtigheid, welke haar verhinderen om een recht gebruik te maken van het enige middel, waardoor alleen een ware en vaste vrede te verkrijgen is.
Echter, hoe deze waarheid ook zonder twijfel is, leert nochtans de ondervinding, hoe moeilijk het is, te komen tot een recht verstand er van ten opzichte tot derzelver oefening. Nergens dwalen de mensen meer dan hierin en geen dwaling is gevaarlijker dan deze, maar ook geen is er, van welke de arme mens moeilijker te genezen is dan juist deze: te wanhopen aan zich zelf, te verzaken alle wegen en middelen, voor zo ver die onze aanneming voor God stremmen of onmogelijk maken is een verborgenheid voor vlees en bloed en waaraan de verdorven rede niet gemakkelijk te onderwerpen is. Het is ook hierom, dat veel voortreffelijke Godzalige mannen zich benaarstigd hebben, om veel nuttige onderwijzingen en bestieringen aan de hand te geven aan zulke zielen, die in een weg van overtuiging staan, dewelke, duister en onkundig zijnde van het enige en ware middel der verzoening en vrije rechtvaardigmaking voor God, in veel onzekerheid omzwerven, en velerlei middelen beproeven, in welker vruchteloze uitkomsten hun zielen beklaaglijk geslingerd en blootgesteld worden aan tal van mistroostigheden, nare en ongelovige bepeinzingen, welke hen ten laatste zouden neerstorten in de uiterste wanhoop, indien de grote Ontfermer hierin niet voorzag en niet zelden op een bewonderenswaardige wijze zich van deze duisternis (als zijnde ten einde van allen raad gekomen) bedient, om het licht daaruit voort te brengen.
Het blijkt dan beide uit het gewicht en uit de natuur der zaken, hoe noodzakelijk het is, duidelijke bevatting te hebben van de rechten weg en het enige middel der verlossing en tevens, met hoe veel omzichtigheid en medelijden zielen in dezen weg behandeld en geleid worden.
Dit is de reden, waarom de bij alle Godvruchtigen zo zeer beroemde en nu zalige Heer Jacobus Koelman in zijn tijd ondernomen heeft de overzetting van dit Traktaat, door Mr. Thomas Hooker in de Engelse taal beschreven. Het is op een bijzondere wijze ingericht, om de zielen af te brengen van allen valse waan en rietstaven, die de handen doorboren, ontdekkende de ijdelheid en nietigheid van deze dingen, om hen alzo te brengen tot een ware zielsvernedering en heilzame wanhoop aan alles, waarvan zij zich enige rust of heil beloven en voorstellen, maar ook tevens, om aan te wijzen een veilige en uitnemende weg, die de ziel brengen zal aan het eind valt al haar omzwerven en mistroostigheden, haar ontdekkende de bereidvaardigheid en algenoegzaamheid van Hem, in wien alleen ware gerechtigheid en sterkte te vinden is.
Dit dan het oogmerk en de inhoud van dit Traktaat zijnde, zal het geen verdere aanprijzing behoeven, daar wij verzekerd zijn, dat, wanneer het niet een onbevooroordeeld oog zal ingezien, in deszelfs verband en samenhang opgenomen en de ware bedoeling van de Schrijver zal gevat worden het zich zelf zal aangenaam maken en door het ware Christenvolk in achting en waarde gehouden worden.
Deze verwachting, gepaard met een herhaald aanzoek van sommigen, is de oorzaak, waarom dit werk volgens de overzetting van J. Koelman (welke in alles gevolgd is, uitgenomen waar de zin en constructie een kleine verandering noodzakelijk maakten), ten algemene nutte voor onzen tegenwoordige tijd wordt uitgegeven. Wat de Schrijver zelf betreft, zijn schoonzoon was Thomas Sheppard, wegens zijn geleerde en Godvruchtige geschriften genoeg bekend; hij zelf was in zijn tijd een waardig en in het Christendom zeer beroemd Leraar in Gods Kerk in Schotland, die veel gedaan heeft in het Koninkrijk van zijn Heere. Koelman heeft van hem in een Voorrede dit getuigenis gegeven: dat hij een man was van een ongewone bekwaamheid om krachtig te prediken en de zielen uit haren waan en zorgeloosheid tot nadenken en tot Christus te brengen; dat hij een man was wel bekend en onder die beste prakticale schrijvers beroemd en verder ten opzichte van zijn wandel valt een zeer innige Godzaligheid, zóó ongemeen deftig en kloekmoedig uit het eerbiedig besef van Gods hoge en vreselijke Majesteit, dat hij niemands toorn ontzag, die hem van zijn trouw aan de Onzienlijke, die hij zag, trachtte af te brengen.
Deze ongemene hoedanigheden zetten luister bij aan zijn dienst en maakten hem zeer vermaard in zijn tijd, waarom ook deze verhandeling benevens nog een andere, genaamd de arme twijfelende Christen (welke laatste ook eerlang, zo de Heere wil, ten nutte en ten dienst van de Godvruchtigen lezer staat uitgegeven te worden) met bijzondere graagte ontvangen en niet zonder merkelijke zegen is gelezen en bekroond geworden.
De Heere, die aan ons Nederlandse Sion veel voordeel toegebracht heeft door de nagelaten geschriften van verscheidene Godgeleerden en beproefde mannen van dat land, pare ook Zijn genade met dit werk en bekrone het met Zijn overvloedige zegen, om te bereiken het oogmerk, waartoe het geschreven is en deszelfs vrucht zal groot zijn.
Zo wenst, waarde lezer, uw heilzoekende Vriend en Dienaar, D. L. J.
De ware zielsvernedering en heilzame wanhoop
LUKAS 15: 14-19.
En als hij het alles verteerd had, werd er een grote hongersnood in datzelve land, en hij begon gebrek te lijden. En hij ging heen, en voegde zich bij een van de burgers van dat land; en die zond hem op zijn land, om de zwijnen te weiden. En hij begeerde zijn buik te vullen met de draf, die de zwijnen aten; en niemand gaf hem die. En tot zich zelf gekomen zijnde, zei hij: Hoe veel huurlingen van mijn vader hebben overvloed van brood, en ik verga van honger! Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan, en ik zal tot hem zeggen: Vader! ik heb gezondigd tegen de hemel, en voor u. En ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden, maak mij als een van uw huurlingen.
Opdat een arm zondaar kome en de dierbare verdiensten en dood van onzen Zaligmaker deelachtig worde, en daardoor troost ontvange, zijn twee dingen nodig: eerst een bekwaammaking en toeschikking van de ziel voor Christus en ten tweede een inplanting van de ziel in Christus. Want hoewel het waar is, dat er overvloed van barmhartigheid en oneindige verdienste in Christus is, zo nochtans de ziel niet bekwaam zij gemaakt, om door de hand des geloofs Christus aan te grijpen, zij zal nooit troost van Hem krijgen, al is haar nood nog zo groot en haar ellende nog zo zwaar. Daarom was Johannes de Doper gezonden, om de weg te bereiden, opdat al die bergen van hoogmoed geslecht mochten worden en al de dalen gevuld en al wat krom is recht, en wat ruw is glad gemaakt worde, opdat er een weg voor Christus zij. De zin is: 's mensen hart is de hoge weg waarin Christus komt; nu, daar zijn bergen van hoogmoed en van ongemene stouthartigheid en veel schuilhoeken en bedenkingen, die 't hart heeft vanwege de veel lusten, die er in zijn. En zo is deze bekwaammaking en voorbereiding niet anders, dan het wegnemen van de hardigheid des harten en van de hoogmoed en al die vervloekte verdorvenheden, opdat de deur open gezet worde en 't hart gereed, opdat de Koning der heerlijkheid inkome,
Het hart zo bekwaam gemaakt zijnde, volgt vernedering, want God heeft niet alleen voor, 't hart te breken van een arm zondaar. Al wondt hij en doorsteekt eens zondaars hart, zo zal toch 't hart ter zijde afwijken en niet naar Christus willen uitgaan. Daarom zal ik nu van de vernedering des geestes spreken, maar eer ik daartoe kome, zo laat mij toe, dat ik twee dingen voorstel; eerst de noodzakelijkheid en vervolgens de natuur van dit werk.
Eerst: het is nodig, dat de ziel aldus vernederd wordt, want vernedering neemt alle zelfgenoegzaamheid van de ziel weg. Door hartprikkeling breekt de Heere het hart en vermoeit het met de zonde. En dan wil de ziel niet meer dronken zijn, noch los, noch ijdel, niet meer dwaas noch geveinsd, noch Gods dienaars hatende en niet meer vals gewicht gebruiken. Door vernedering ontneemt God de mens het vertrouwen op zijn voorrechten en al zijn goede betrachtingen en oefeningen, waarmee hij gereed is zich te bedekken en waardoor hij meent, enige hulp of troost voor zijn ziel te krijgen. Nu, gelijk de zonde in 't hart niet heersen zal, zo zal God de zondaar doen zien, dat, wat hij ook heeft of doet, het hem niet kan helpen, tenzij de Heere Jezus van de hemel neerkome door Zijn almachtige kracht. Om dit verder uit te breiden moet gij weten, dat er twee bijzondere beletselen zijn, die de komst van 't geloof in de ziel verhinderen en die een mens er van weerhouden, dat Christus bezit van hem neme.
1 . Als de ziel in een zorgeloze weg en in haar eigen daden wel gerust is en daarom niet ziet, dat een verandering nodig is en naar dezelve niet omziet. Terwijl die mens aldus leeft en zich in zijn zonde zegent, zo is 't onmogelijk, dat ooit de ziel geloof ontvange of ooit door de kracht des geloofs zich tot Christus op die conditiën begeve. Want waar geloof komt, wordt altijd verandering gewerkt: al 't oude gaat voorbij en 't wordt alles nieuw, zodat de mens dan nieuw is in hart en leven. Nu, die zorgeloze zondaar, die meent geen verandering nodig te hebben, zal nooit zien, dat hij geloof nodig heeft, noch er ooit om arbeiden. En indien Gods dienaren zulk een gebieden. zijn zonde te verlaten, in zijn huisgezin te bidden, zijn zondig leven vaarwel te zeggen, Gods dag te heiligen en een nieuw leven te beginnen, zo meent hij, dat zij hem gebieden tot zijn verlies. Alsdan neemt God die hinderpaal weg en legt de ziel een wonderlijk zware last op: Hij zegt: Is 't wel, dat gij in dronkenschap en gierigheid, in bedriegen en liegen en dergelijke zonden leeft? Zo neem uw zonden en ga er mee ter helle. Zo is God gedwongen, het hart te breken. Dan begint een arm zondaar te zien, waar hij is. Is dit waar? zegt hij, zo ben ik 't ellendigste schepsel, dat onder de hemel is, en wanneer ik niet anders wordt, zo was 't mij goed geweest, nooit geboren te zijn. Nu ziet de ziel, dat er een verandering nodig is. En daarom, gelijk de verslagenen op het Pinksterfeest zeiden: Mannen broeders, wat zullen wij doen? Wij zijn zo en zo geweest en indien wij zo blijven, 't zal ons eeuwig verderf zijn, och wat zullen wij doen? Evenzo komt de ziel tot een rusteloos mishagen aan zichzelf en zegt: Of ik moet anders worden of ik ben voor eeuwig een verdoemd mens.
2. Als de ziel dus overtuigd is, dat er noodzakelijk verandering moet komen, dat er niet met God te spotten valt en dat het hart moet veranderd en die weg van leven moet verbeterd worden, wanneer zij ziet, dat zij veranderen moet, zo begint zij alle middelen te gebruiken. om te zien of zij het door haar eigen sterkte en door 't gebruik der middelen kan doen alsof zij zei:"Goede Heere, kan mijn verstand het niet bevatten? Kunnen mijn gebeden het niet bewerken? En hoewel ik een zondig mens ben, zo zal ik toch niet meer dronken of onrein zijn of iets dergelijks, maar ik zal door gebeden, horen en vasten dit alles trachten te verbeteren; zullen deze oefeningen 't werk niet doen? Zelfs dit rusten op 's mensen zelfgenoegzaamheid gaat wonderlijk tegen het werk des geloofs en verhindert dat, want dit is de natuur van het geloof: 't gaat uit zich zelf en haalt van een ander een beginsel van leven, genade en kracht. De ziel gevoel zich ellendig en zij valt in de armen van Gods barmhartigheid en gaat alleen tot God om hulp. Nu, dat iemand alles van buiten haalt en van zich zelf zoekt, kan met elkander niet bestaan, maar staat gans tegenover elkaar. Daarom, nadat de Heere de ziel heeft doen zien een volstrekte noodzakelijkheid van een verandering, zo komt ze nu te zien een gehele onmogelijkheid in zich, om zich te veranderen en dan is zij tevreden, tot Christus te gaan om genade en kracht. Aldus neemt vernedering van de mens al zijn voorrechten weg: al zijn horen, bidden, enz. Niet, dat hij dezelve niet meer gebruiken moet, maar hij moet op die niet rusten, om zich daarmede te behelpen, gelijk het is met een ent: eerst moet zij van de ouden stam afgesneden worden en dan moet ze gescherpt en bekwaam gemaakt worden om in een anderen te worden ingeplant. Zo ook hier: de ziel, zijnde van de zonde afgesneden, wordt door vernedering, bereid en bekwaam gemaakt om in Christus geënt te worden. Zo ziet ge dan dat dit werk absoluut noodzakelijk is.
Ten tweede: laat ons zien wat deze vernedering des harten is. Het is, wanneer de ziel, na gedaan onderzoek, wanhoopt aan alle hulp van zichzelf (niet van Gods barmhartigheid, maar van hulp van zichzelf) en zich geheel aan God onderwerpt, het zeil strijkt en valt onder de macht van Jezus Christus, tevreden zijnde dat hij met hem doe wat hij wil.
Laat mij toe, dat ik in deze beschrijving drie bijzonderheden noem. Eerst: de zondaar die nu gewond is, en zijn eigen ellende beseft, zoekt elders hulp, maar hij gaat niet tot Christus.
Ten tweede: als hij alle middelen gebruikt heeft, die hij kan, zo ziet hij geen hulp, ja, hij wanhoopt ten enen male, enige hulp van zich zelf of van het schepsel te krijgen. Ten derde: de ziel, aan alle hulp van zich zelf wanhopende, valt neer voor de troon der genade en zegt: Wil de Heere mij verdoemen, hij heeft er recht toe, 't Welk hij nog niet ziet, maar hij neemt voor, op Gods barmhartigheid te wachten. Hij buigt zich onder de Heere en is vergenoegd, dat hij het met hem make, zo Hij wil.
Eerste deel van de beschrijving
Wat het eerste deel van de beschrijving betreft, dat de ziel elders hulp zoekt en niet bij Christus, dit wordt in 't 15de vers van dit Hoofdstuk uitgedrukt. De verloren zoon wilde zijn deel en erfgoed hebben en niet altijd een slaaf zijn in zijns vaders huis. Hij heeft het zijn gekregen en is weggegaan en heeft alles doorgebracht. Als alles verteerd is, zo komt er een grote hongersnood in 't land en wat doet hij dan? Hij wilde nu niet meer zo dartel en verkwistend zijn als hij geweest was, want armoede benauwde hem, maar hij let op zijn zaken en is tevreden, alle middelen tot zijn onderhoud te gebruiken. Hij wilde alle moeite doen, eer hij naar huis tot zijn vader wilde gaan, daarom voegde hij zich bij een burger van 't land.
Deze doorbrenger is een ware schilderij van elk arm zondaar, die zijn tijd verkwist heeft, doch als eindelijk 't venijn der zonde zijn ziel begint te doorsteken en te branden en hij in hongersnood geraakt wegens het missen van Gods gunst; als Gods toorn hem vervolgt en een wanhopige droefheid hem op 't hart valt; als hij vermoeid, belast en afgemat wordt door zijn zonde en als hij ziet, dat hij geen hulp heeft, zo zet hij al zijn verstand te werk, om te zien, of hij kan zeggen, op welke wijze hij zich kan helpen in deze zijn benauwdheden en hij wil niet meer zo snood te werk gaan, gelijk hij gedaan heeft, maar stelt zich zedig aan en gebruikt alle middelen, om zich te helpen.
De lering hieruit is deze: een zondaar zoekt natuurlijke hulp in zijn ellende en kwelling, niet bij God of Christus, maar bij zich zelf en uit zijn eigen bekwaamheden. Zodat de ziel, zijnde in de grootste en uiterste benauwdheid wegens haar zonde, niet meer met de zonde wil of durft te doen te hebben, maar begeeft zich tot horen, bidden en andere gemene en ongemene oefeningen en daardoor meent hij absoluut geholpen te worden. Ik beken, de beste vromen moeten deze middelen gebruiken: zij moeten horen, bidden en vasten, maar zij moeten er niet op rusten. 't Was zeer betamelijk, dat de verloren zoon werkte om de kost, maar 't was verkeerd, dat hij niet meteen zocht thuis te zijn bij zijn vader, om daar geholpen te worden. Zo wordt vereist, dat wij horen, bidden en vasten, maar dat moet ons niet van de Vader afhouden. Het is de mens eigen, van de middelen een Zaligmaker voor zich zelf te maken. Hij zoekt enige hulp en berust op enige verrotte verrichtingen en dewijl hij kan horen, bidden en vasten, zo meent hij, dat dit genoeg is om hem te behouden; hij gebruikt deze dingen niet, om hem tot Christus te brengen, maar hij rust er op.
Dit is iets natuurlijks, allen mensen ingeprent sinds de val van Adam, gelijk gij zien kunt uit hetgeen de Apostel zegt: Omdat de Joden 't leven en de zaligheid zochten uit de werken der wet, daarom konden zij die niet verkrijgen, maar de Heidenen, die het niet zochten uit de werken der Wet, hebben het verkregen, Rom. 9: 30, 31. Alsof hij wilde zeggen: als zij hun benauwdheid en ellende zagen, zo begonnen zij de .plichten van horen, bidden en vasten, menende, dat zulks genoeg was. Dit is hetzelfde als met de verloren zoon verbonden te zijn aan de burger van het land en dezelfde Apostel zegt: Alzo zij de rechtvaardigheid Gods niet kenden zochten zij hun eigen gerechtigheid op te richten, enz. Rom. 10: 3. Dit wilden zij hebben, hier wilden zij rusten en hier wilden zij sterven. We zien dit in de algemene ervaring. Neem een arm zondaar, die terdege is wakker gemaakt, die zijn eigen snoodheid gevoelt, wat is de grond van zijn hoop? O, zegt hij, ik ben nu zeer verbeterd, ik ben zo veel jaren niet dronken geweest en ik heb deze en die oefeningen gedaan, alsof dat genoegzaam ware: dit is naar zaligheid te wachten uit zijn eigen betrachtingen. Het is met de ellendige zondaar, gelijk het was met Efraïm: Als Efraïm zijn krankheid en gezwel zag, zo toog hij tot Assur en tot de koning Jareb (dat is tot de koning van pleidooi of advocaat), maar hij genas zijn gezwel niet, Hosea 5: 13. Daarom zegt de klagende Kerk: Wij meenden van Assur en de koning van Egypte, onze goden, hulp gehuurd te hebben, maar nu zien wij dat daar geen hulp in is. Gelijk het in die tijdelijke ellende was, zo is het ook in deze geestelijke verdrukking van de ziel. Wanneer de mens zijn wonde en zonde voor zich ziet, om hem te verdoemen, zijn ellende gereed om hem te plagen, en als hij als 't ware, door een kleine opening in de hel ziet, zo keert hij zich in deze bedruktheid tot bidden en horen en meent door deze , verrichtingen of door iets dergelijks zich te behelpen en begint te zeggen: Zullen mijn horen, mijn bidden, enz. mij niet behouden? Aldus berust eindelijk de ziel in deze oefeningen. Maar hoewel die alle goed, heerlijk en troostrijk zijn, zo zijn ze toch geen goden, die ons zouden kunnen verlossen, doch ze zijn Gods instellingen, die ons tot God leiden, al kunnen zij geen zaligheid geven aan iemand, die er op rust. Het is de natuur van een zondig hart, de middelen verdienende oorzaken te maken van de behoudenis. Doch vat mij niet verkeerd: deze oefeningen moet men hebben en gebruiken, maar nooit moet men hier stil houden. Een mens gebruikt zijn emmer, maar hij wacht het water uit de put; deze middelen zijn emmers, maar al onze troost en al ons leven en genade is alleen in Christus. Indien gij zegt: Uw emmer zal u helpen, zo zoudt gij van dorst kunnen sterven, indien gij deze niet in de put neerlaat om water te krijgen. Zo ook: al roemt gij van uw bidden, horen, vasten, aalmoezen geven, gasthuizen bouwen en van uw goede werken, indien geen van alle u tot Christus brengt, zo zult van dorst sterven, al waren uw werken gelijk de werken van een engel
Maar waarom zoekt de ziel hulp van zich zelf en wil zij niet gaan tot Christus? De redenen hiervoor zijn deze:
De eerste reden is, omdat de zondaar (zijnde nu nog buiten Christus, zo wij hem aanmerken) vanwege de schuld der zonde zo hoogmoedig niet durft zijn, dat hij zou menen, enige gunst van God te zullen ontvangen. Want dewijl die zondaar nu bedwelmd is door 't lichaam des doods en de schuld van zijn gruwelen hem knaagt en hij vanwege zijn zonden uitgehongerd is en zijn zonden nog gedurig voor zijn ogen staan en hij tot op heden geen zekerheid van vergeving van dezelve verkregen heeft en God tegen hem vergramd is, zo schrikt zijn hart uit aanmerking van de eeuwigen toorn des Almachtigen tegen hem. Hij zegt nu: Omdat ik die gerechtigheid veracht en de barmhartigheid misbruikt heb, hoe durf ik voor Gods gericht verschijnen? Ik vrees, dat Gods gerechtigheid mij verteren en wraak over mij oefenen zal. Daarom durft de ziel het nog niet wagen, om voor God te komen en vandaar is 't, dat zij zegt: Kan ik niet enige weg van mij zelf ingaan en het zonder Christus doen? Moet ik noodzakelijk gaan en horen? Gewis, 't Woord zal mij verdoemen en moet ik heengaan en mijn zonden belijden, wat zal ik, een rebel, tot een Prins gaan? tot hem te komen is de naaste weg om veroordeeld te worden en de een of andere plaag over mij te krijgen. Gelijk een booswicht een uitvlucht zal zoeken om niet voor de rechter te komen, zo ook een zondaar.
Want dewijl hij zich enigszins behelpen kan en de staf in zijn
eigen hand is, heeft hij enige hoop en zou gaarne iets voor zich zelf willen doen, maar de zaligheid buiten zich te halen en de staf uit zijn eigen hand te leggen en zijn behoudenis van Gods welbehagen te doen afhangen, van wiens liefde en barmhartigheid hij nog nooit verzekerd is geweest, O, dat is zeer zwaar. Hier is het hart wonderlijk schuw en zorgvuldig. 't Gaat hierbij met 't hart, gelijk Rabsake zei tot het volk Israëls, Jes. 36: 7. Zo gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op de Heere, onzen God; is Hij Die niet, Wiens hoogten en Wiens altaren gij weggenomen hebt? Zo trachtte hij de harten van dat volk af te trekken van op de Heere te vertrouwen. Zo schudt en schrikt de ziel somtijds hier in 't besef van haar eigen onwaardigheid en zegt: Hebt gij Hem vertoornd en verwacht gij enige hulp van Hem? De rede van Rabsake was zeer snijdende en scherp en nochtans vals, maar de ziel zegt het tegen zich zelf en dat met waarheid. Als een predikant iemand wil overreden, om ten Hemel te gaan teneinde barmhartigheid te verkrijgen, zo begint de ziel aldus bij zich zelf te spreken: Zal ik naar God toe gaan? O, dat,ontroert mij: is hij toch niet die grote God, wiens gerechtigheid, barmhartigheid en lankmoedigheid ik misbruikt heb, en is hij de grote God van hemel en aarde niet, die tegen mij is ontstoken geweest? Och, met welk aangezicht kan ik voor Hem verschijnen en met welk hart kan ik enige barmhartigheid van Hem verwachten? Ik heb Zijn gerechtigheid verongelijkt en kan die gerechtigheid mij nu vergeven? Ik heb Zijn barmhartigheid misbruikt en kan die zich over mij ontfermen? Och, welk een hellewicht ben ik! Had ik nooit de middelen der genade genoten, ik zou enige pleitrede voor mij hebben, maar ach, ik heb die barmhartigheid geweigerd aan te nemen en ik heb het bloed van Christus onder mijn voeten vertreden. Kan ik dus nog enige barmhartigheid verwachten? Neen, neen, ik zie de toorn Gods tegen mij ontstoken en anders heb ik niet te wachten. De ziel wil liever, dat de bergen op haar vallen, opdat zij nooit voor God zou verschijnen. Ja, dit heb ik bij bevinding opgemerkt: in de schrik des harten durft de mens nauwelijks Gods Woord lezen, uit vrees van daar zijn eigen vonnis te vinden en hij durft niet bidden, uit vrees, dat zijn gebeden tot zonde zouden worden en zo zijn oordeel verzwaren. Aldus durft de ziel vanwege de schuld der zonde de Heere niet zoeken: daarom wil ze enig middel gebruiken om zich zelf te helpen, zonder tot God te gaan.
De tweede reden, waarom de ziel Christus niet om hulp durft verzoeken, is deze, dat de verborgenheden des levens en der zaligheid door Christus aan haar nog niet zijn bekend gemaakt, overmits zij nog wordt aangemerkt enkel als verbroken en vermoeid door de last der zonde. Laat mij spreken gelijk de Apostel de nieuw of verse en levende weg in Christus is haar nog niet geopenbaard en nog niet voor haar ogen gesteld, hoewel die geopenbaard zal worden, want wij merken haar alleen aan, als bereid wordend voor Christus.
Die bovennatuurlijke waarheden, namelijk dat de ziel moet leven door 't leven van een ander en moet geheiligd worden door eens anders heiligheid en door eens anders geest, zijn haar nog niet geopenbaard: deze gaan onze verdorven natuur te boven. Adam na zijn val kon dezen weg niet uitgevonden hebben, indien de Heere die niet ontdekt had. Had de Heere Jezus, die uit de schoot zijns Vaders kwam, deze heerlijke waarheid niet bekend gemaakt, wij hadden er nooit kennis van gekregen: daarom kan de ziel tot Christus niet komen op deze voorwaarden, gelijk onze Zaligmaker zei: Joh 3: 13. Niemand is opgevaren ten hemel, dan die uit de hemel neer gekomen is. Zo ook deze arme bedrukte zondaar, nog zijnde in zijn schulden en geen weg ziende geopenbaard, ook geen macht hebbende, om tot deze hemelse verborgenheid op te klimmen, zal, dewijl hij geen beteren weg ziet, zich tot deze plichten begeven, die door zijn eigen kracht gedaan kunnen worden, zonder Christus te zoeken.
De derde reden is, omdat 't eens mogelijk was, in de staat der rechtheid, dat de mens vermocht en kracht en beginsel des levens had, om de plichten uit zich zelf te doen en God door zich zelf te behagen. Adam had zulks en hij kon Gods gunst verkregen hebben en de wet onderhouden en door de wet zalig geworden zijn, daar de Heere hem een kapitaal had gegeven in zich zelf en hem bekwaam had gemaakt om iets van zich zelf te doen. En wij behouden zo veel van Adams natuur: node willen wij leven van een ander, maar wij zouden gaarne zo bekwaam zijn om plichten te doen als Adam was. Met ieder natuurlijk mens is het evenals het met Simson was: hij had eens sacramenteel haar en daarom, als er enige verzoeking kwam, zo schudde hij zich zelf uit en was machtig, sterke koorden te breken en zijn vijanden te overwinnen en als zijn haar afgeschoren was, ging hij uit, gelijk andere tijden en meende te doen, zoals hij vroeger gedaan had, maar de Geest Gods was van hem geweken. En omdat Adam kracht had van zich zelf om volle gehoorzaamheid te geven en God te behagen, zo onderneemt een natuurlijk mens dit nog. Hij wil werken, hij spreekt: Kan mijn verstand en mijn gebeden, mijn goede voornemens en mijn voorrechten mij niet behouden en aan Gods gerechtigheid voldoen? Moet de schuld der zonde steeds op mij blijven? Aldus wil de ziel God tevreden stellen door haar eigen kracht, gelijk het is met iemand, die een rijk koopman geweest is en een groot kapitaal had, maar nu verarmd is. Het valt moeilijk, de hoogmoed des harten van dezen man ten onder te brengen: hij zou niet gaarne weder een ambachtsman zijn, neen, hij wil koophandel drijven, al was het maar in spelden. Zo heeft de Heere een kapitaal in Adams hand gegeven en hij is bankroet gegaan. Nochtans, wil de zondaar hier handel drijven met wat ellendige, slechte plichten, dode gebeden en koud horen van predikatiën en hij meent, dat dit voldoende is. Dit is de gesteldheid der zielen van nature en de uitslag van dit stuk is dusdanig: de ziel durft door de schuld der zonde niet voor God verschijnen en zij weet niet, hoe tot God te komen in en door een Middelaar. En dan is het, dat de ziel liever de een of anderen weg wil uitvinden en de een of anderen koers nemen, dan tot Christus komen.
Eerste nuttigheid. Hier ziet gij de reden, waarom sommige mensen zo op hun eigen goede werken staan: het is de natuur van de ouden Adam en elk mens zoekt het. Maar indien God u ooit brengt tot de tweeden Adam, Christus Jezus, zo zal hij u van de eersten Adam aftrekken. Gij verwondert er u over, dat gij een menigte ellendige mensen al hun troost ziet bouwen op 't geen zij doen kunnen en dat ze enige weinige gebeden prevelen, misschien ook op hun bed, doch het is gemakkelijk te verklaren, want de natuur maakt, dat de mens zich zelf daarin zoekt en geen wonder, dat zijn hart tot dezen weg bereid is, als het er toe komt.
Maar tot onderwijzing van ons let wel, dat de ziel het overal zoekt, eer zij tot de Heere God en de Heere Jezus komt. Zo hoort, ziet en verwondert u over de goedheid van de Heere Jezus, want al komt een zondaar nóg zo laat thuis, de Heere ontvangt hem, als hij komt. Is dat niet een barmhartigheid, dat, wanneer wij hier en daar hebben gezworven en gelopen en nu dezen en dan die weg ingeslagen en niet eens aan Christus, noch aan Zijn genade noch aan Zijn bloed gedacht; ik zeg: is dit niet een wonderlijke barmhartigheid, dat de Heere Christus ons wil ontvangen, als wij komen, ofschoon wij ter elfder ure kome. Hij kon naar recht met ons handelen gelijk Hij deed met Zijn oude volk, Jeremia 2: 28: Waar zijn dan uw goden, die gij u gemaakt hebt? laat ze opstaan, of zij u ten tijde uws kwaads zullen verlossen; want naar het getal van uw steden zijn uw goden, o Juda! Het volk maakte afgoden en diende die en als de tijd der benauwdheid kwam en al hun goden ben niet konden helpen, dan kwamen zij om hulp tot de Heere en zouden zich gaarne onder Zijn vleugelen verborgen hebben. Ja, zegt de Heere, gaat tot uw goden, die gij lief gehad hebt en laat ze u helpen, alsof Hij tot haar wilde zeggen: Komt gij tot mij in de dag van uw ellende? Gij hebt uw afgoden geëerd en gediend; moeten zij al de eer en ik al de moeite hebben? gaat nu henen naar uw afgoden en laat hen u helpen. Zo kon de Heere rechtvaardig handelen. O, denk hieraan en staat er verwonderd over! Helaas! wij rusten op onze goede gebeden, op ons horen en vasten en wanneer die alle te samen niets vermogen, maar de schuld der zonde blijft en zij verwondt steeds de consciëntie, zo zijn wij eindelijk gedwongen, naar de Heere Jezus op te zien en te zeggen: Tenzij het bloed van de Heere Jezus deze onze vuile harten reinige, zo zullen wij nooit geholpen worden en nu, goede Heere, ontfermt u onzer!
Hebt gij op deze dingen gerust, mocht de Heere zeggen; alsof er geen God in Israël was? En was er geen barmhartigheid in de Almachtige, dat ge op uw voorrechten hebt gesteund? En komt ge nu tot mij, om behouden en geholpen te worden? Gaat nu tot uw verdienstelijke werken, laat die uw hart nu verblijden en uw zonde vergeven en u troosten, want ik wil u geenszins te hulp komen. Het ware recht bij God, aldus met ons te handelen, omdat wij hem 't overschot geven en dan tot hem komen. Maar hier is het wonder der barmhartigheid, dat, als wij maar komen, hij ons niet verstoot. Als wij maar tot Hem willen komen en alle gebroken rietstaven verlaten, Hij wil ons aannemen. Keert nochtans weder tot mij, spreekt de Heere, Jerem. 3: 1. Alsof Hij wilde zeggen: Gij zegt, dat al wat gij kunt doen u geen hulp toebrengt, noch redding geeft; gij hebt met veel boeleerders gehoereerd, evenwel, komt eindelijk tot mij en gelooft in mij en vestigt uw harten op mijn barmhartigheid en, wat ook uw zwakheid en wederspannigheid moge geweest zijn, ik zal u behouden en te hulp komen.
Tweede nuttigheid tot opwekking. Aangezien het alzo is, dat wij genegen zijn om hulp en redding bij ons zelve te zoeken, zo laat ons waken tegen dit bedrog van ons hart. Niet, dat ik deze instellingen en betrachtingen verachten wil, maar ik vervloek alle vleselijk vertrouwen op dezelve. Gij kleeft aan deze armelijke plichten en helaas! gij zult vergaan van honger. De Satan weet dat zeer wel en daarom zal hij uw harten voor eeuwig doen bezwijken. Zo ging het Judas en de hel is vol van hoorders, veinzers en vleselijke belijders, die nooit harten hadden, om Christus in deze plichten te zoeken en om de waardigheid van een Zaligmaker in dezelve te zien. De duivel sluipt door dezen weg ongezien in het hart, omdat hij komt onder een schijn van plichten, die nauwkeurig zijn. Doch wij moesten des te meer waken, omdat de duivel ons van ons heil en onze zaligheid zoekt te beroven.
Dit is de steen, daar duizenden over gestruikeld zijn, ja velen, die al een eindweegs gegaan zijn op de weg des levens en der zaligheid. Want 't gaat zo het gaat, de ziel, die recht verbroken is, kan zonder Christus niet voldaan zijn, doch zij kan geruime tijd verhinderd worden, van tot Christus te komen, maar degenen, die niet recht verbroken en bewerkt zijn door ware zielsvernedering, die worden gepleisterd en komen tot eeuwige ruïne en verderf. Als de ziel onder Gods toorn en onder Zijn plagen ligt en een mens zijn dronkenschap en zijn snode verachting van God en van Zijn genade ziet, en al zijn zonden hem voor ogen gesteld worden, och! dan doet hij geloften en belooft een anderen weg te nemen en dit en dat te verbeteren en hij begint zich zelf goed te keuren in het verbeteren van 't begane kwaad en dan heeft hij niet meer nodig. Nu zegt de ziel: wel, ik zie nu, dat de gerechtigheid Gods is getergd; ik zie nu, wat zonde is en wat het gevaar daarvan is; ik wil mij niet meer dronken drinken; nu wil ik nuchter zijn en hen, die het Woord gaan horen, niet meer bespotten en uitlachen: ik zal zelf het goede Woord Gods gaan horen. En nu denkt hij aldus bij zich zelf: Wat kunt ge tot mij zeggen? wat kan ik meer doen? nu moet ik in de hemel komen. Ziet, dit alles is 's mensen eigen werk slechts; 't is waar, dit is de weg en dit zijn de rechte middelen, maar die alle kunnen de vergeving zelfs niet van één enkele zonde verwerven, indien men niet verder gaat.
Wij hebben dikwijls zulks ondervonden: ik heb er velen gekend, die grote werken hebben gedaan, maar nooit één gedachte van Christus hadden en nooit zaligheid van Hem verwachtten. En zo voedden zij zich met draf en dan zegt de Satan: Gij bidt, hoort en doet plichten, maar zo deden ook Judas en veel anderen, die nu in de hel zijn. Dan ziet het hart zijn snoodheid en hij wordt tot een desperate wanhoop gedreven, zodat geen predikant onder de hemel machtig is, hem te troosten. Dus gaat hij heen met de draf van plichten, maar Christus, die het wezen van alles is en de pit der beloften, wordt vergeten en, men ziet niet om naar een Christus in 't horen en in het bidden en daarom vergaat men van honger.
Tweede deel van de beschrijving
Ziet nu, hoe het de verloren zoon ging. Het geval is duidelijk: niemand gaf hem enige verkwikking; zijn hongerige maag werd niet verkwikt en zijn gebrek werd niet weggenomen, zodat de ziel van die arme mens nu zonder herstel in zijn ellende neerzinkt en dat blijkt uit twee uitspraken. Eerst uit vers 16: Niemand gaf hem dien. Niet, dat niemand hem zwijnendraf gaf, want hij, die de zwijnen weidde, kon zich zelf daarmede gevoed hebben, maar de zin is: niemand gaf hem mensenspijs; had hij mensenspijs gekregen, al was ze nóg zo gering geweest, hij zou tevreden zijn geweest, maar niemand gaf ze hem. En dan volgt de uitspraak in vers 17: Hoe veel huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood, en ik verga van honger! Het was niet, omdat hij geen draf, maar omdat hij geen brood had, alsof hij had gezegd: Ik zal vergaan, ik zie en verwacht geen hulp, ik moge het hier een korten tijd houden, maar als ik hier blijf, zo ben ik een dode. Deze staat van de verloren zoon geeft ons een ontdekking van het tweede in de beschrijving van de vernedering, zodat de lering, hieruit vloeiende, is:
De verslagen zondaar vindt geen hulp, ja, heeft geen hoop, enige hulp te ontvangen van zich zelf in het stuk van rechtvaardigmaking.
Gij ziet: de grond van dit leerstuk is duidelijk: de burgers van het land gaven hem geen verkwikking en hij achtte zich verloren, zeggende: Ik kan mij zelf niet helpen en niemand wil mij helpen: daarom verga ik van honger. Dit is de schilderij van een ziel, die uitgehongerd is door gebrek van 't gevoel van Gods gunst: al gebruikt zij middelen en hoort, bidt en vast, zo vindt zij toch geen goed en geen rechten troost in al deze dingen. Niet, dat een mens ze niet moet gebruiken, maar hij moet er niet op rusten. Een mens moet niet denken, dat zijn emmer zijn dorst kan lessen, maar hij haalt er water mee uit de fontein. Zo ook hier: deze plichten zijn als de emmer; een mens kan versmachten, niettegenstaande al deze plichten tenzij hij ga tot de fontein van genade, vergeving en barmhartigheid en in 't gebruik van al zijn plichten ziet, hoe nodig hij Christus heeft. Die middelen moeten gebruikt worden, maar - we kunnen hier niet te dikwijls de nadruk op vestigen - ze kunnen geen Zaligmakers voor de zondaar zijn. De middelen moeten aangewend worden, om hem tot Christus te brengen, doch zij kunnen hem zonder Christus niet zalig maken. Het geen van Efraïm gezegd werd, is geestelijk waarachtig van de ziel. Als Efraïm zijn krankheid en zijn gezwel zag, zo toog hij naar Assur en zond tot de koning Jareb, maar zij konden hem niet helpen. 't Is waar, deze tekst ziet allereerst op een tijdelijke verlossing, maar dit kan ons leiden om te letten op het succes, dat een arme ziel vindt in zijn plichten, rustende op dezelve. Als een arme zondaar verbroken is wegens 't gezicht van zijn zonden en daarover vermoeid is, zo gaat hij naar 't gebed of naar 't horen en dergelijke middelen, maar die kunnen hem zonder Christus niet helpen en daarom zegt Jesaja: Waarom geeft gij uw geld uit voor 't geen geen brood is? enz. Jesaja 55: 2. De Heere rekent de moeite van Zijn getrouw dienaren voor goeden arbeid en Hij wil niet, dat zij die zullen aanwenden voor hetgeen geen brood is. Al het voordeel, dat een mens verrijken en al de eer, die een mens verhogen kan, ja al de voorrechten, die een mens heeft, gelijk 't Woord, de Sacramenten en instellingen en dat een mens gedoopt is en menigmaal aan des Heeren tafel heeft gezeten: dit alles is niet meer dan enkel draf, zo de mens niet verder gaat en geen oog op de Zaligmaker heeft. Dit alles is niet het ware brood: de schrik des harten wordt niet weggenomen, noch de zonde vergeven door enkel deze plichten te doen. De spijze der ziel is niet het blote Woord, noch de naakte Sacramenten, maar een Christus er in: Hij alleen is het steunpunt van de ziel: al de enkele plichten in de wereld kunnen ons niet helpen, indien wij op dezelve rusten, zonder rechtvaardigmaking door Christus.
De Apostel Paulus, een geleerd Farizeeër, onberispelijk van leven, uit de stam van Benjamin, een Israëliet, besneden ten achtsten dage, meende, dat hij genoeg gedaan had en achtte deze zijn voorrechten gewin. Hoe? Die geleerde, eerwaardige, onberispelijke Saulus van Tarsen, hij niet ten hemel ingaan? Hij achtte al zijn uitwendige voorrechten groot gewin en meende er mee de hemel te zullen beërven, maar hij bevond, dat ze verlies waren, in plaats van hem te kunnen behouden. Zo ziet gij, dat een ellendig zondaar zich hulpeloos en hopeloos gevoelt, ten opzichte van enige genoegzame hulp in zich zelf of in het schepsel, indien hij niet verder gaat, dan tot die plichten. Nu ziet de ziel, dat er geen zaligmakende hulp te vinden is in deze plichten op zich zelf, zonder Christus: dit komt de mens te zien door deze drie middelen. 1. Door zijn eigen ervaring, die hem dwingt om zulks te belijden. 2. Door de voorbeelden van anderen. 3. De grootheid van het kwaad, dat op hem rust, doet hem de uiterste onbekwaamheid zien om enig goed te ontvangen uit hetgeen hij doet.
Vooreerst dan: hij ziet het door zijn eigen ervaring. Hoewel hij meende, een nieuwe weg te nemen en heilige plichten te verrichten en dacht, dat die hem buiten twijfel behouden zouden, zo bevindt hij toch nu, dat deze het werk niet kunnen uitwerken. Hij vindt geen zaligmakend goed in dezelve en dat blijkt uit deze drie punten.
1. Hij ziet, dat de schuld der zonde nog steeds blijft en dat de gerechtigheid Gods, niet voldaan zijnde, hem telkens vervolgt. Al bidt en hoort hij en verricht veel plichten, het is met hem, gelijk de Heere zei tot Zijn volk, als zij hun eigen troost zochten en dachten, God tevreden te stellen door hun nieuwe weg, die zij wilden ingaan: Al wiescht gij u met salpeter, en naamt u veel zeep (en al gebruikte gij alle middelen van verbetering), zo is toch uw ongerechtigheid voor mijn aangezicht getekend, Jerem. 2: 22. Het is met een arm zondaar, gelijk de Psalmist van zich zelf zegt, Ps. 139: 7, 8, 9, 10: Waar zou ik heengaan voor Uw Geest, en waar zoude ik heenvlieden voor Uw aangezicht?
Zo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar; of bedde ik mij in de hel, zie Gij zijt daar. Nam ik vleugelen des dageraads, woonde ik aan het uiterste der zee, ook dáár zou Uw hand mij geleiden, en Uw rechterhand zou mij houden. Laat een zondaar dus gaan, waar hij wil of doen, wat hij kan, de schuld der zonde zal altijd bij hem zijn; zij zal neerliggen en opstaan en met hem wandelen op de weg; zijn zonden blijven onvergeven en Gods toorn is niet gestild. En daarom is het, dat al zijn gebeden als zo veel beschuldigingen tegen hem zijn en hij durft het Woord niet lezen, uit vreze, dat hij er zijn eigen verdoemenis in zal lezen. Ja, bij elke predikatie, die hij hoort, ziet hij meer snoodheid in zich zelf en elk sacrament, dat hij ontvangt, vermeerdert niet zijn troost, maar zijn schrik en hij denkt bij zich zelf: Goede God, ik heb heden vergif ingenomen, want ik kom onbereid en de Heere weet, welk een ontrouw en ongelovig hart ik heb.
II. Gelijk de schuld der zonde door alle plichten niet kan weggenomen worden, zo kan zijn consciëntie door al, wat hij doet, niet gerust gesteld worden. Indien zijn hart door het zwaard der wet terdege doorstoken is, zo roept hem de consciëntie steeds na en twist met hem en veroordeelt hem in zijn beste plichten; zoverre zijn die er vandaan, dat ze God enige voldoening zouden geven of enige vrede aan zijn consciëntie zouden geven, wanneer hij op de enkele verrichting van dezelve berust. Ik spreek van een zondaar, wiens hart verbroken is: de consciëntie is nu scherpziend als een arend, tevoren was zij als vol schellen, maar nu is zij open; zij kan al zijn zwakheden merken en stof van ongerustheid aanwijzen, zelfs in de allerbeste plichten, welke er geschieden.
De ziel dacht, dat haar plichten goede betaling waren, maar nu is het hart geraakt en de consciëntie ontwaakt en deze spreekt hem van zijn onvruchtbaarheid, dodigheid en dwalende gedachten, als hij bidt en hoe onbekwaam hij is om te bidden en daarom durft hij met zijn huisgezin niet bidden. De consciëntie zegt hem: te voren hebt gij het gebed veracht en nu kunt gij niet bidden. En als hij in de vergadering komt, daar tekent hem de consciëntie en als hij naar huis gaat, zo zegt ze tot hem: Hoe dood waart gij, hoe oneerbiedig luisterde gij naar het Woord en hoe onwillig was uw hart om het Woord onderworpen te zijn. Zo wordt de consciëntie Gods executeur en zegt: Meent gij, dat deze gebeden u zullen behouden? Ze zijn eer een middel, om u te verdoemen, zo harteloos, koud en dood zijt gij in dezelve. En is dit horen genoegzaam, om u zo te behouden? Ja, zal niet de Heere u vloeken wegens deze zwakke verrichting dezer plichten? Nu begint die ellendige bij zich zelf stil te staan, hij ziet zóóveel zwakheid in zijn plichten, dat hij bijna alles laat varen, zeggende: Ik kon evengoed niet tot het Woord gaan, want ik doe er geen voordeel mee en ik kon evengoed ganselijk niet bidden, als dat ik het zo dodig en harteloos doe. Zo drijft de Heere de ziel uit zich zelf en als de consciëntie op deze wijze met haar twist, zo zegt ze: Denkt gij, dat bidden, horen en die plichten, welke ge zo slecht betracht, u behouden zullen? ja mocht God u niet terecht wegens dezelve te schande maken? Het is wonderbare genade, dat God u in het horen niet neergeveld en u in 't bidden niet doodgeslagen heeft. En dan roept de consciëntie zijn oude zonden te binnen en zegt: indien God u over deze plichten en wegens deze gebeden terecht kan veroordelen, wat zal dan die Heere u doen wegens uw oude dronkenschap, uw spotten met die vromen en die goede middelen der genade? gelijk de apostel zegt, 1 Joh. 3: 20: Indien ons hart ons veroordeelt, God is meerder dan ons hart, en Hij kent alle dingen. Zo zegt de ziel: Zoveel weet ik bij mij zelve, maar God weet meer.
III. Gelijk de schuld der zonde niet kan weggenomen, noch de consciëntie gerust gesteld worden enkel door de betrachting der plichten, wanneer de consciëntie waarlijk verlicht is, zo kan in de derde plaats de zonde, die bezit van 't hart genomen heeft, niet ten onder gebracht worden door de kracht van enige verrichting, die hij doet. Ik spreek van een, die in Christus nog niet is ingeënt: hij mag tegen zijn zonde opstaan, maar dezelve te doden en ten onder te brengen, dat kan hij niet. En hierom is het, dat de Heere een grote menigte zwakheden en een zwerm van begeerlijkheden over de ziel uitlaat, die haar steeds bijliggen en zo ziet hij een uiterste onbekwaamheid in zich zelf, om zich daartegen te wapenen.
Eén van tweeën gebeurt hem nu; indien hij een mens van geringe bekwaamheden en van kleine gaven is, dan ziet hij zich zóó zwak en zo onnut onder alle middelen, dat zijn ziel bijna in de uiterste moedeloosheid neerzinkt en als hij niets verkrijgt door al de plichten, die hij doet, zo keert hij zich tegen zich zelf en verkwijnt bijna in wanhoop. Indien hij een mens van grote bekwaamheden, gaven en geleerdheid is en wijsheid heeft,om zaken te vatten, zo laat de Heere veel verdorvenheden op hem loskomen en als hij komt om zich voor God te verootmoedigen, zo zegt hij: ik kan wel hier en daar van spreken, ik kan het Woord horen en bidden, maar ach, dit hart! men zou even gemakkelijk een berg kunnen bewegen als mijn hart; dit harde hart wil niet verwakkerd, noch verbroken, noch geholpen worden onder alle oefeningen. Nu is het hart geneigd, om alles te laten varen. Het gaat te dezen opzichte met het hart, gelijk het Hagar ging, Gen. 21: 15, 16. Als haar fles water ledig was, wierp zij haar kind onder een boom en zat van verre, omdat zij het kind niet wilde zien sterven. Zo is het met die ziel, als de flessen van die heilige en schoonschijnende plichten ledig zijn: dan zit zij in moedeloosheid neer en zegt: Goede God, het zal nooit wel wezen, mijn ziel zal nooit aangenaam zijn en mijn zonden zullen nooit vergeven worden. En het hart begint aldus bij zichzelf te spreken: Ik heb even goede middelen gehad als ooit enig schepsel gehad heeft en veel begenadigde vrienden hebben mij raad gegeven en evenwel is de schuld mijner zonde altijd voor mijn ogen en mijn consciëntie is niet gerust; ja, deze zonden, dit blinde verstand en dit harde hart zullen nooit ten onder gebracht worden. Maar de Heere Jezus Christus kan meer doen dan gij en dan de wereld ook. De Heere wil u doen zien, dat gij en de wereld niets kunt doen, opdat Christus de schuld der zonde wegneme, uw consciëntie gerust stelle en uw verdorvenheden voor u ten onder brenge. Zo veel ziet hij nu door zijn eigen ervaring.
Ten andere. Gelijk de eigen ervaring de ziel doet belijden, dat er geen hoop van iets goeds te doen in haar is, zo wordt een verslagen zondaar hierin bevestigd door voorbeelden van anderen, dat al de schepselen in de wereld en al de plichten onder de hemel zonder Christus geen zaligheid voor de ziel kunnen verwerven. Want de ziel ziet nu en bemerkt in de Schrift, dat veel duizenden al deze voorrechten hebben gehad en veel plichten hebben gedaan en nochtans tot de volmaaktheid niet zijn gekomen. veel verworpenen hebben deze voorrechten zo wel gehad als Gods volk en de ziel denkt alzo bij zich zelf: Indien schoonheid, eer of rijkdommen het eeuwige leven konden verworven hebben, zo zouden Farao, Absalom en Nebukadnezar van God aangenomen zijn
geweest: derhalve; wat heb ik, 't welk veel duizenden niet gehad hebben? en wat doe ik, 't welk de verworpenen niet gedaan hebben? En nochtans weet ik niet anders, of het heeft hun nooit goed gedaan. Izak was besneden, maar Ismaël eveneens. Abel offerde een offerande, doch Kaïn evenzo. De steenachtige grond ontving het woord met blijdschap en velen waren er, die op God wachtten in 't gebruik van Zijn instellingen, gelijk ge kunt zien bij Jesaja 58: 2, 3. Achab vastte en Judas kreeg berouw en nochtans zijn ze nu bij de duivel in de hel. David zegt in Psalm 130:1: Zo gij, Heere, de ongerechtigheden gadeslaat, wie zal bestaan? Daar was genoeg in Davids gebeden, om hem te verdoemen en indien deze allen aldus en veel meer deden, dan ik kan doen, waarom zou ik dan denken, meer hulp door mijn gebeden te vinden, dan zij deden? Dus ziet de ziel, dat Gods volk nooit rechtvaardigmaking kreeg door enige voorrechten, welke zij genoten, noch door enige plichten, die zij deden, zonder op Christus te vertrouwen.
Ten derde. De grootheid van het kwaad, dat de ziel nu ziet en de uiterste ellende, waarin zij zich bevindt, is zóó groot, dat hij nu bemerkt de machteloosheid van alle schepselen onder de hemel, om ooit het kwaad daarvan weg te nemen. Want de zweer, die gemaakt is en de wonde, die geslagen is door de zonde is breder, dan al de zalf, welke de schepselen kunnen
toepassen, machtig is te dekken. Het Woord, de Sacramenten, 't gebed en de plichten kunnen het kwaad, dat op het hart ligt, niet wegnemen. En dit is opmerkelijk, dat de middelen, welke 't hart moeten troosten en gerust stellen in de ellende, bekwaam moeten zijn, om Gods toorn te doen dragen en het vergif ervan weg te nemen. Nu, de ziel ziet, dat geen schepsel dit doen kan: geen schepsel kan Gods toorn afkeren, maar het zal er onder neer vallen. Daarom is 't, dat de Heere zegt, dat hij de zaligheid en hulp besteld heeft bij een held: daar zijn sterke verdorvenheden en sterke toorn, waarom de Heere de zaligheid op de held gelegd heeft. Het moet meer dan een schepsel zijn, 't welk de toorn van de Schepper moet dragen of afwenden, gelijk Petrus zegt: Daar is geen andere naam onder de hemel, waardoor wij kunnen zalig worden, dan alleen door Christus, Handel. 4:12. Het gebed zegt: daar is geen zaligheid in mij en de Sacramenten en 't vasten zeggen: daar is geen zaligheid in ons. Er is geen zaligheid in iemand anders dan in Christus: het andere zijn maar hulpmiddelen en geen absolute, oorzaken van zaligheid, gelijk de profeet Jeremia, aantonende des volks hopeloze staat en de ellende daarin, zegt: Tevergeefs verwacht men heil van de bergen, Jerem. 3: 23. Hij had te voren, vers. 22, gezegd: Zie, wij komen tot U, Heere, want Gij zijt de Heere, onzen God! Door de bergen worden verstaan de afgoden, gesteld op de bergen, die 't arme volk aanbaden en waarvan zij dachten, dat deze hen konden helpen, maar ten dage der benauwdheid zeiden zij: Wij komen tot de Heere, want te vergeefs wordt het heil gehoopt van de bergen. Zo ook, indien gij vertrouwt op uw bidden, horen en goede werken, al had gij een berg van dezelve, zij kunnen u geen goed doen, tenzij gij met het oog des geloofs op Christus ziet om aangenaam te zijn, maar in de Heere onzen God is heil voor eeuwig. Vergadert dit alles nu bijeen: indien de ziel door ervaring ziet, dat van alle genoemde middelen geen goed zal komen en indien de voorbeelden van anderen zulks tonen en indien de grootheid des kwaads toont, dat het onmogelijk is, dat enige troost of vergeving tot de ziel komt enkel door deze middelen, zo zegt dan het hart: Deze middelen zullen het werk niet doen, ik zou al deze voorrechten kunnen hebben en al deze plichten verrichten en nochtans is er geen zaligheid in dezelve; indien ik daarop vertrouw, is er geen vergeving en geen hoop van verlossing in. De Heere is gedrongen (opdat ik zo met eerbied spreek), ons af te matten van dit vertrouwen op ons zelf en van enige hulp van ons zelf te zoeken, opdat Hij ons tot Christus doe gaan. Nuttigheid. Hier is eerst een woord van opwekking. Gij ziet, dat een arm zondaar niets vindt en niet hoopt enige zaligmakende hulp van de middelen, die hij geniet of van enige plichten, die hij verricht. Daarom dienden onze begeerten verwakkerd, dat wij op niets hier beneden rusten mochten. Aangezien onze harten hiertoe moeten gebracht worden en wij niet moeten berusten op de blote verrichting van heilige plichten (hoewel ik deze plichten niet verklein, maar alleen spreek tegen het rusten op dezelve), och! strijdt dan om hiertoe te komen: het zal u bereiden voor de rijkdom van Gods barmhartigheid en goedheid in Christus Jezus. Laat ons trachten onze harten opgericht te krijgen van onzen eigen bodem en laat ons de fundamenten neerwerpen, die wij gehad hebben in de voorrechten. Dit is hetgeen wij boven alles moeten doen: alle heiligen Gods hebben dit van dag tot dag bevonden, nadat ze onderzoek gedaan hadden. Ik zeg nogmaals: wij moeten deze plichten niet verzuimen, maar wij mogen er niet op rusten. Wordt bewogen, om het handvat van de hoop af te trekken van al, wat wij doen en van alle voorrechten, die God ons geeft. Laat ons doen, wat wij kunnen en nochtans verder gaan, dan al wat wij in dit opzicht kunnen doen. Als uw harten zich keren naar deze kranke steunsels, zo stuit dezelve en handelt met uw hart, gelijk de Heere eens deed met het volk van Juda. In hun ellende gingen zij niet tot de Heere, maar zij liepen naar Egypte en naar Sihor en daarom zei de Heere tot hen, Jeremia. 2: 18: En nu, wat hebt gij te doen met de weg van Egypte, om de wateren van Sihor te drinken? enz. Als zij zo zwierven om hulp en redding in de dag van hun ellende, zo riep de Heere hen, als het ware, achterna en zei: Gij wilt naar Egypte afgaan, wat hebt gij daar te doen? Handelt zo met uw ziel, als gij uw hart bevindt hulp te zoeken van zich zelf en het uit het vuur van Gods toorn te willen halen. Gij ziet uw zonden en zijt ontsteld en om nu alles in vrede te brengen, zo wilt gij het Woord horen en bidden en plichten verrichten en zo meent gij, troost te smeden uit uw eigen winkel. En daarom: roept uw hart achterna en zegt: Wat hebt gij op deze gebroken rietstaven te leunen: op uw bidden, horen en belijdenis? Deze, indien ze niet met geloof in Christus verdiensten vergezelschapt gaan, zullen u in het stof doen neerzinken en, indien ge er goden van maakt, de Heere zal ze weg rukken. Judas bad, predikte, hoorde en ontving ook de Sacramenten en nochtans is hij nu bij de duivelen in de hel. En tenzij gij meer hebt dan hij had, zo zult gij niet beter zijn, dan hij was en daarom, denkt aldus bij u zelf: Wat heb ik hier te doen en te staan bij deze plichten? ik kan er wel door bedrogen, maar niet door behouden en getroost worden: daarom zal ik ze wel gebruiken, maar er niet op rusten. Indien ik kon opzien ten hemel en spreken tot Abraham, David en Paulus, hun vragende: Hoe zijt gij behouden geworden? zij zouden allen tot u zeggen: Och, loopt naar de Heere Jezus: Hij is het alleen, die ons behouden heeft en anders waren wij nooit hier gekomen en hij zal u ook behouden, indien gij tot Hem vliedt. Daarom, Broeders!brengt uw harten af van deze dingen en droomt niet van enig zaligmakend succes te krijgen van 't geen gij hebt of van hetgeen gij doet, tenzij gij op Christus leunt.
Maar, mij dunkt, ik hoor sommigen zeggen: Och! wat is dat wonder hard en zwaar! wij blijven overal aan hangen en zijn gereed te denken, dat het genoeg is, zo wij slechts onze taak in heilige plichten kunnen afdoen, hoe zullen wij onze harten er van aftrekken op dezelve te rusten?
Om deze vraag te beantwoorden, zo laat mij twee dingen aanwijzen. Eerst zal ik de middelen tonen, waardoor wij zullen bevinden, dat het hopeloos is op deze dingen te rusten en dan zal ik ten tweede aantonen, wanneer het hart waarlijk is gedreven, om te wanhopen aan alle succes in de plichten.
A. De middelen, waardoor wij zien, dat het vergeefs is, enige zaligheid van de plichten te verwachten, zijn voornamelijk vier en ik zal die enigszins uitvoerig verhandelen, omdat hier, zo ik mij niet bedrieg, het voornaamste struikelblok voor een Christen ligt en hier blijkt de wortel van de ouden Adam: wij willen ons zelf niet verlaten.
Het eerste middel. Merkt ernstig bij u zelf en wordt recht ten volle overtuigd van de onuitsprekelijke ellende van uw natuurstaat. Indien gij die maar kunt doorzien, zij zal u doen bemerken, hoe ijdel het is, enige hulp van u zelf te verwachtten. Tracht de diepte van uw eigen ellende wegens uw zonde te zien en dat gij door eigen schuld verzonken zijt in zulk een poel van ellende, dat al de middelen onder de hemel zullen te kort schieten, om u te redden, tenzij de Heere Jezus van de hemel neerkome en Zijn oneindige kracht uitlate, om uw ziel uit die ellende te rukken. Gij ligt in uw ellende en zult daarin onherroepelijk voor eeuwig vergaan, indien God u niet in genade te hulp komt. Nu, opdat ik de hoogmoed van ieder ellendig zondaar terneer werpe, zo laat mij toe, dat ik de diepte van onze ellende ontdekke in deze vier trappen.
Eerst: Merkt op, dat gij van nature geheel beroofd zijt van alle bekwaamheid, die God weleer aan u gaf, om hem te dienen. Al wat uit vlees geboren is, dat is vlees, zegt de Zaligmaker, Joh. 3: 6. En daarom zegt de Apostel, Rom. 7: 18: Ik weet, dat in mij, dat is in mijn vlees, geen goed woont. Alle mensen zijn van nature vlees; denkt dan aldus bij u zelf en zegt: Nooit was er in mijn hart één goede gedachte, noch enige goede daad is er ooit door mij gedaan, want in mij woont geen geestelijk goed. Daar mag zedelijk goed in ons zijn, maar al zijn wij zedelijk goed, zo deugen wij toch geestelijk niet. Hoe gij u zelf ook oppronkt en meent iets te zijn, zo is er toch niet het minste geestelijk goed in u, tenzij God uw harten bewerkt. Wat gij ook gedacht of gedaan hebt, 't is alles ijdel.
Ten andere: Gij zijt niet alleen beroofd van alle geestelijke bekwaamheid, maar gij zijt dood in zonden en misdaden, Efeze 2: 1. Wat is dat? Een mens is geheel bezet met een lichaam der verdorvenheid: het zaad van alle gruwelen is door de gehele mens verspreid en het verzuurt de gehele massa van lichaam en ziel. Menigmaal leest gij deze spreekwijze in de Schrift, maar gij vat ze niet. Gelijk het met een dood lichaam is, dat beroofd is van de ziel (dewelke 't zelve leven gaf en bekwaam .maakte tot de werken van een redelijk mens), daar komt een soort van ongevoeligheid en daarna groeit er allerlei schadelijks en allerlei vuil gewormte in 't lichaam en daarom: een mens mag het begraven, maar hij kan het niet meer levend maken. Evenzo is het met de ziel, die beroofd is van de heerlijke tegenwoordigheid van Gods Geest en van de genade, die Adam in de staat der rechtheid had. Want ziet: 't geen de ziel is voor het lichaam, dat is de genade van Gods Geest voor de ziel. Als de ziel van Gods Geest beroofd is, zo komt er op 's mensen hart een domme ongevoeligheid, alle verderfelijke lusten komen in overvloed in de ziel en nemen er bezit van, zij regeren er in, worden daar gevoed en blijken in 's mensen wandel. Daar is geen dood lichaam in een sloot, dat onaangenamer reuk verspreidt in 's mensen neusgaten, dan de werken van een natuurlijk mens in de neusgaten van de Almachtige. Daar zijn enige werken van een dood lichaam: het is aan de verrotting ten prooi, het verspreidt een onaangename reuk en het verteert: zo zijn al de werken van een natuurlijk mens dode werken, ja, al de gebeden van een goddeloze zijn een gruwel voor de Heere. Indien gij slechts 't Gebed des Heeren kunt opzeggen, zo meent gij, dat gij al een goed werk doet, maar al zijn de gebeden goed in zich zelf, omdat ze evenwel uit een verdorven hart voortkomen, zo zijn zij dode en walgelijke gebeden in de neusgaten van de Almachtige, gelijk de wijze koning zegt, Spreuken 28: 9: Die zijn oor afwendt van de wet te horen, diens gebed zelfs zal een gruwel zijn. De gebeden van een dronkaard, van een overspeler en van een lasteraar zijn een gruwel voor de Heere: Hij kan ze niet verdragen; 't zijn onsmakelijke, dode, stinkende gebeden, daar de God des hemels een afgrijzen van heeft. Ik wenste van God, dat gij hiervan overtuigd waart en aldus bij u zelf sprak: Dit is juist mijn staat, want hoe veel genadige bevelen heb ik klein geacht en gesmaad en hoe veel geboden heb ik onder mijn voeten vertreden! Daarom zijn zelfs mijn beste gebeden de Heere een gruwel en indien mijn gebeden zodanig zijn, wat is dan mijn persoon en al mijn zondige lusten? Ziet wat wij doen met een dode: wij mogen hem beklagen en hem begraven, maar wij kunnen hem niet levend maken. Zo mogen wij ons ontfermen over een ellendige dronkaard en voor hem bidden en hem begraven met tranen, maar wij kunnen hem niet behouden, ja, al de middelen in de wereld zullen hem niet behouden, zo des Heeren grote kracht van de hemel niet kome en zijn hart bewerke.
Ten derde. Het vonnis der verdoemenis is alreeds over hem geveld en hij heeft de ene voet reeds in de put. Er staat: Die niet gelooft, is alreeds veroordeeld. Christus,zegt niet: Die kan veroordeeld worden, maar 't vonnis is al gestreken over hem: zijn hard hart was nooit recht verbroken en zijn trotsheid was nooit tevreden om te scheiden van zich zelf en dat voor Christus en daarom gaat hij voor eeuwig verloren. Elk natuurlijk mens is een ongelovige en daarom ligt hij onder 't vonnis der verdoemenis, zodat, tenzij het de Heere believe zijn ogen te openen en zijn hart te breken en hem uit die staat te trekken, zo is hij op het punt te vergaan en voor eeuwig ter helle te varen.
Ten vierde en ten laatste. De zondaar is dus beroofd van alle geestelijk goed en dood in zonde en ligt onder 't vonnis der verdoemenis. Dit was al genoeg om onze harten laag voor de Heere te buigen, want ge ziet de zondaar in de put. Maar wilt gij hem in de afgrond zien zinken? Ik spreek niet gaarne het ergste, ja, ik zou niet hebben durven denken, had Christus zelf het niet gesproken. Hoor dan, wat Hij zegt, Joh. 6: 70: Heb ik u niet twaalf uitverkoren? en één uit u is een duivel. Wie was dat? 't Was Judas. Wat! een dood mens, een verdoemd mens en nog een duivel daarbij? Wel, wat deed hij? En wat zal er worden van zulk een verloren schepsel? Van Judas staat, dat de duivel het in zijn hart gaf, Christus te verraden, uit een gierig karakter, om geld te krijgen. Er staat, Joh. 13: 27: En de Satan voer in Judas. Aldus stelde het de duivel in zijn verstand en blies het in zijn hart, dat hij een weg mocht bedenken, hoe hij zijn oogmerk zou uitwerken. Ja, de duivel voer in Judas, niet, door lichamelijk bezit van hem te nemen, maar door een geestelijke soort van overheersing, die de duivel over Judas oefende, toen de raad en 't ingeven des satans, om zijn Meester te verraden, bij hem plaats greep. En dit is niet alleen de staat van Judas, maar 't is de staat van alle mensen van nature, want gelijk er van de Apostelen staat, dat zij werden vervuld met de Geest Gods en gelijk er staat van alle gezonde Christenen, Rom. 8: 14: Zij worden door de Geest Gods geleid, zo worden de goddelozen daarentegen geleid door de geest des duivels, dewelke werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid, Efeze 2: 2. De duivel werpt goddeloze gedachten in hun harten en voert hen tot het bedrijven van die zonden, welke hij te voren had ingegeven. De duivel heerst in hen: hij spreekt door hun tongen
en werkt door hun handen; hij denkt en begeert door hun gemoed en wandelt door hun voeten. De duivel zal enige van ulieden in de gevangenis werpen, zegt de Heere in de Openbaring van Johannes, Hoofdst. 2: 10. Alle mensen zijn van nature onder de macht des Satans en daarom was de Apostel Paulus gezonden, om het Evangelie te prediken, opdat hij de mensen mocht bekeren van de macht des Satans tot God, Handel. 26: 18. Gij meent goede mensen te zijn, die het Woord en de genade Gods kunt versmaden en zijn dienaars mishandelen, maar helaas! de duivel heeft u in zijn macht. Gelijk het is met een dood schaap: al de raven in het land pikken er in en allerlei vuil gedierte kruipt er op, zo is het ook ieder natuurlijk, vleselijk mens. Een menigte duivelen, als zo veel raven en gieren, komen zich neerzetten op het hart van zulk een ellendig schepsel en allerlei snode lusten kruipen, weiden en onderhouden zich er in.
Nu, Broeders! denkt hieraan met de meeste ernst: 't is beter, het nu te weten, dan wanneer er geen middel meer is. Meent gij, dat een weinig flauwe gebeden, luie wensen en een weinig schrik des harten een dode kan rukken uit het graf van zijn zonden en een verdoemde ziel ophalen uit de put der hel en de natuur van een duivel in een heilige veranderen? Neen, dit is niet mogelijk; weet, dat het werk der verlossing groter is dan dat van uw schepping. Zo ge niet naar Christus gaat, er is geen hulp of redding voor u. Wij kunnen ons ontfermen over ellendige dronkaards en bedroefd over hen zijn, maar wij zijn even bekwaam om werelden te maken en de het in stukken te breken als een arme ziel uit de klauwen van de duivel te rukken. Werd dit goed overdacht, het zou alle vleselijke inbeeldingen van een menigte mensen vernietigen, die het niets achten, een duivel te veranderen in een heilige.
Het Tweede middel: Merkt ernstig op de zwakheid, machteloosheid en ledigheid van alle middelen die wij aanwenden en van alle plichten, die we doen. Dit is ook een voldoende beweegreden, om een arm, verslagen zondaar te overreden, om niet te leunen op een gebroken rietstaf, die hem zal bedriegen, als hij noodzakelijk hulp behoeft. Derhalve: aangezien zij ons niet helpen kunnen, laat ons onze harten aftrekken, van daarop te rusten. Dit is ook een zaak van groot gewicht, want de ziel aldus over de zonde verbroken zijnde, stelt een grote voortreffelijkheid genoegzaamheid in heilige plichten, ja, het volk hangt alle hoop van het eeuwige leven aan 't geen het heeft en aan hetgeen het niet kan doen. Komt tot een arm verslagen zondaar en spreek hem van zijn zonden, waaraan hij schuldig staat, let er op, wat hij antwoordt. Ik beken, zegt hij, dat ik zo en zo geweest ben, maar 't is nu met mij terdege veranderd, ik begeef mij niet meer tot mijn zonden en ik heb al die snode praktijken verbeterd. Ja, de Heere weet, dat mijn verdorvenheden mij hete tranen gekost hebben; mijn hart is daar zeer mee gekweld geweest; ik hoop, dat ik mijn hel hier gehad heb en hiernamaals geen hel hebben zal. Helaas arme mens! Is dit de hoop, die uw hart ondersteunt en is dit al de grond, waarop gij vertrouwt? Het is goed, dat gij berouw hebt en uw wegen reformeert en verbetert en de Heere zij gedankt voor 't geen Hij U heeft doen betrachten, maar dit moet ik u zeggen: Indien uw boetvaardigheid en verbetering al uw hoop is en gij daarop steunt, gelijk de Joden deden op hun wettische gerechtigheid, uw ziel zal eeuwiglijk omkomen, als gij niet verder naar hulp omziet. Want door dat alles kunt gij niet verkrijgen, dat gij voor God in de grote dag des oordeels aangenaam zoudt zijn, noch kan het enige voldoening geven aan Gods gerechtigheid. Nu, de zwakheid van al deze voorrechten en plichten kan blijken in vijf bijzonderheden.
Vooreerst: Gij kunt niet doen 't geen God van u vereist, ook in alles, waarover gij roemt. Gij hebt een hard hart en kunt u niet bekeren; indien gij doen kunt, wat God vereist, waarom breekt gij dat harde hart niet? Het is een hart, dat geen berouw kan hebben: Gods heiligen bevinden dit, want al zien zij hun zonden, nochtans willen hun harten niet breken. Gij zijt even bekwaam om rotsstenen in stukken te breken, als om uw harde hart te breken. Het goede, dat ik wil, zegt Paulus, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik, Rom. 7: 19. De Kerk klaagt hierover en zegt: Waarom zijn onze harten hard, dat ze U niet vrezen?
Ten andere: Gij zijt menigmaal niet zorgvuldig om te doen 't geen gij kunt. Somtijds laat gij bekwame gelegenheden voorbij gaan en indien gij de gelegenheden waarneemt, zo geschiedt het wonderlijk slordig en naar de sleur. Al heeft God macht en bekwaamheid in u gelegd, om heilige plichten te verrichten, zodat gij de gelegenheden ziet, nochtans laat gij die schandelijk voorbij gaan. Wij struikelen allen in vele, zegt de Apostel Jacobus, Hoofdst. 3: 2. En de Profeet Jesaja zegt: Er is niemand, die Uw Naam aanroept, die zich opwekt, dat hij U aangrijpe, Jes. 64: 7. Ook de wijze maagden sliepen allen, Math. 25: 5. Dit gebeurt zelfs diegenen, die het meest van de Heere bemind zijn.
Ten derde. Doet, wat gij kunt, in het beste van al uw plichten; als gij gekomen zijt tot de hoogste trap van heiligheid van uw hart en tot de vurigste gebeden, die gij ooit deed en tot het meest verslagen hart, dat gij ooit had en tot de nauwkeurigste weg van godzaligheid: Ik zeg, dat zelfs in het beste van al deze plichten steeds enige onvolmaaktheid is en God daarom niet recht in toorn op u mag zien. Nu, oordeelt dit: kan die plicht u behouden, waarin genoeg is, om u te verdoemen? Dat is onmogelijk: in het beste van uw plichten is genoeg, om God in toorn op u te doen zien en daarom moest de Priester, die offerande moest doen, een offer brengen voor de zonde van zijn offeren, Hebr. 7: 27. Daar zien wij, dat zelfs in de heiligste dienst, die ooit een dienaar Gode opoffert en met de grootste zorgvuldigheid, die Hij ooit gebruikte, hij een offerande moest brengen voor zijn offeren.
Gij denkt er weinig aan, dat God recht heeft u te verdoemen wegens uw gebeden, gebruiken van de sacramenten en vasten, maar ik zal u dat duidelijk tonen. Want dit is een algemene regel: wij geloven allen ten dele, wij kennen ten dele en wij beminnen ten dele, zodat, al zijn onze harten vernieuwd, zo zijn ze maar ten dele vernieuwd. Daar is enige haat met onze liefde vermengd, enig ongeloof met ons geloof en enige onkunde met onze kennis en gelijk de Apostel zegt: Het vlees begeert tegen de Geest en de Geest tegen het vlees en die twee staan tegen elkander, Gal. 5: 17. Daar is nog zoveel verdorvenheid in u: als gij het goede wilt doen, kunt gij het niet doen met die volvaardigheid, waarmede gij het behoort te doen en gij kunt het niet doen met al de krachten van uw hart. De Wet eist, dat wij de Heere zullen liefhebben met ons ganse hart en met al onze krachten, zodat wij niets achterhouden in onze plichten, maar in al onze gebeden, horen en lezen van Gods Woord is vlees , 't welk tegen de Geest staat en verdorvenheden, die tegen 't werk der genade strijden, zodat wij onbekwaam zijn enige plicht te doen gelijk God die van ons eist. Hoe afkerig zijn wij van de plichten! hoe vermoeid er in! en wat zoeken van ons zelf, terwijl we ze verrichten! Gij weet niets, zo gij dit niet weet, maar of gij het weet of niet, het is zo: er is veel verdorvenheid, die het werk des Geestes tegenstaat en overdwarst en daarom hebt gij nodig te bidden om berouw van uw berouw en om vergeving van al uw gebeden. En daar gij meent, dat gij berouw zult tonen, u verbeteren, horen, bidden en dergelijke dingen meet-, zo zeg ik u: al is het prijzenswaardig te bidden, te horen, enz., nochtans is er zóóveel zonden in uw verbetering, boetvaardigheid en plichten, dat God in nauwkeurige gerechtheid mag vervloeken al wat gij doet en gericht over u oefenen wegens hetzelve: derhalve kunnen deze u niet behouden. Hij, die te voren Gods wil ontheiligde, heiligt die nu en zo meent hij, dat alles wel is, maar bedenkt, dat gij in al uw heiligmaking een Zaligmaker nodig hebt.
Ten vierde. Gesteld ('t welk ik beken, dat nooit kan zijn), dat, nadat God 's mensen ogen geopend en zijn hart verbroken heeft, hij nooit de minste zonde meer deed en nooit enig gebrek in heilige plichten had, hoewel dit onmogelijk is, maar beeldt u in, dat het alzo ware, dat hij nooit na zijn bekering zondigde, zo ware toch zelfs de zonde van zijn natuur, die hij niet zich in de wereld gebracht heeft, genoegzaam, om hem eeuwig te verstoten en al, wat hij ooit deed, als gruwelijk te verwerpen. Onze bekering en de nauwkeurigste verrichting van plichten is een plicht, die wij gehouden zijn te doen en het doen van 't geen wij schuldig zijn kan nooit voldoen voor 't geen door ons kwalijk gedaan is. Nu: onze bekering van de zonde en onze verbetering is een plicht, die het Evangelie afeist, en daarom zal hij nooit voldoen voor 't geen kwalijk gedaan is vóór onze bekering.
't Is hiermee gelijk als met een pachter, die bij zijn landheer honderden ten achter is en eindelijk bij zich zelf begint te bemerken, wat hij gedaan heeft. Wanneer hij de pacht brengt van 't laatste half jaar, als zijn pacht uit is, zal deze man denken, dat hij nu zijn landheer voldaan heeft? Indien hij zou zeggen: Nu landheer, ik hoop, dat gij tevreden zult zijn, want ik heb ten volle betaald alles, wat ik u schuldig was, dan zou de landheer gereed zijn aldus te antwoorden: dit voldoet mij voor het laatst verlopen half jaar, maar wie betaalt mij voor de overige honderden? Zo is het ook met een arme ziel; laat het zijn, dat na al de schulden, welke ge bij God gemaakt hebt, na al uw verachting, hoogmoed en hardigheid uws harten, God uw ogen opent en uw hart breekt en u een gezicht geeft van droefheid over deze zonden; zult gij dan voor de Heere komen en zeggen: Heere, ik heb mij bekeerd van mijn vorige zonden en alzo hoop ik, dat Uw gerechtigheid voldaan is en alle rekeningen tussen U en mij vereffend zijn? De Heere zou antwoorden: 't Is waar, gij bekeert en verbetert u, het Evangelie eist het maar wie betaalt de vorige duizenden? Wie voldoet voor uw oude dronkenschap, voor uw hoogmoed en hardnekkigheid, voor al uw zorgeloosheid en verachting van God en Zijn genade? Wie voldoet voor al uw lasteringen, voor het verzuim van heilige plichten en dergelijke zonden meer? De Heere mag met recht uw ziel in het eeuwig verderf storten.
Onze bekering en verbetering is een nieuwe plicht, die de Heere uit kracht van het Evangelie van ons eist, maar 't is de betaling niet van de oude schuld. Want indien wij ons niet bekeren zo staan wij schuldig aan overtreding van het Evangelie en zo moeten wij voor die zonden voldoen. De verbreking der Wet is zonde en het loon der zonde is de dood; let wel: de bezoldiging der zonde is niet bekering of verbetering, maar 't is de dood. Zo zal dan de bekering niet voldoen voor de zonde, neen, neen, de bezoldiging, die voor 's mensen zonde moet betaald worden, is de dood, gelijk de Heere zei, Gen. 2: 17, Ten dage als gij van de verboden vrucht eet, zult gij de dood sterven. En daarom zegt de Apostel, Gal. 3: 10. Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al wat geschreven is in het boek der Wet, om dat te doen. Bekering is alleen een werk des Evangelies, om onze harten weder in postuur te stellen, maar voor de verbreking van de Wet moest voldoening geschieden, zodat, wanneer wij gezondigd hebben tegen de Heere en Zijn gerechtigheid verongelijkt, wij of zelf moeten sterven of een ander voor ons. Zo is er dan geen voldoening te geven aan God door iets, dat wij in dit geval kunnen doen, maar wij moeten onze toevlucht nemen tot de Zaligmaker, die alleen Gods toorn voor onze zonden voldoen kan.
Ten vijfde: Gelijk een zondaar geheel onmachtig is, zich in een goede staat te brengen, door al de middelen, die hij kan gebruiken, zo is hij ook niet bekwaam, zich staande te houden en zich verder in enen Christelijke weg te houden, als hij er in gebracht is. Daarom: gelijk het nodig is, een Zaligmaker te hebben, om onze zonde te vergeven, zo is 't evenzeer nodig, een Zaligmaker te hebben, om ons in die staat der genade te doen volharden. Als de Heere in Zijn goedertierenheid aan Adam, in de staat der rechtheid, volmaakte heiligheid en gerechtigheid had gegeven, zodat hij bekwaam was de Wet te houden en gunst voor zich te verwerven, toen viel Adam en bracht al zijn goed door. En zo wij ook ons goed zelf in handen hadden, wij zouden alles doorbrengen en voor eeuwig geruïneerd zijn, als God ons aan ons zelf overliet. Indien Adam, die geen zonde had, zich niet in die zaligen staat kon houden, veel minder wij, die zo veel verdorvenheid in ons hebben. Zo wordt dan niet alleen vereist, dat wij tot Christus gaan om genade van vergeving, maar wij moeten ook tot Hem gaan, opdat hij onze genade staande houde en om onze harten hier in een goede gestalte te bewaren en hiernamaals voor eeuwig in Zijn koninkrijk te brengen. Toen Adam al zijn goed had doorgebracht en bankroet gegaan was, zo wilde de Heere hem weder oprichten, doch hij wilde het kapitaal niet weder in zijn handen geven, maar stelde het in handen van Christus. Het is gelijk iemand, die zijn kind een deel geeft, dat hij geheel doorbrengt; de vader wil hem weer helpen, doch het niet in zijn eigen handen wedergeven, maar in de handen van de een of andere vriend, willende, dat zijn zoon tot die man zou gaan om zijn onderhoud en om iedere maaltijd. Zo is 't ook met de Heere, onzen Hemelse Vader: omdat wij al de wijsheid, heiligheid en gerechtigheid, die God aan Adam en in Hem aan ons allen gaf, verkwist hebben, daarom wil de Heere het kapitaal der genade niet wederom in onze eigen handen stellen, maar hij heeft het in de handen van Christus gegeven en wil, dat wij van Christus zullen afhangen om ieder kruimpje van genade, ja zelfs om de wil tot het doen van enig goed. Wij moeten tot Hem gaan, dat Hij 't werk der genade in ons beware en onderhoude. En onuitsprekelijk gelukkig zijn wij, dat het alzo is, want had de Heere de duivel en ons samen laten begaan, dan was alles weg geweest. De Heere Jezus geeft en behoudt genade, hij helpt ons in genade volharden en doet ons zo komen tot het einde van onze hoop, de zaligheid onzer zielen.
Och! ziet dan op tot de Heere Jezus Christus en zegt: O, het is een gezegende weldadigheid en genade, dat, wanneer mijn hart trots, ijdel, los en dwaas is, ik dan tot de fontein der genade mag gaan om nederigheid en genade. Wij worden bewaard, zegt de Apostel Petrus, 1 Petr. 1: 5, in de kracht Gods door 't geloof tot de zaligheid. Alsof hij wilde zeggen: Al de machten der hel en der duisternis zijn rondom ons gekomen en al de machten van de wereld en de verdorvenheden van onze eigen harten lokken ons; nu, wij kunnen niet bestaan door onze eigen kracht, daarom hebben wij een Christus nodig, opdat wij door Zijn kracht mogen bewaakt worden en bekwaam zijn om iets voor Zijn Naam te lijden en te doen, opdat Hij ons beware tot de grote dag der rekening. En de Apostel Johannes zegt, 1 Joh. 4: 4, Kinderkens! gij zijt uit God, en hebt hen overwonnen, want Hij is meerder, die in u is, dan die in de wereld is. Hij zegt niet: gij zijt meerder dan hij, die in de wereld is, maar Hij is meerder, die in u is. En hij zegt niet: Groter is uw nederigheid, dan uw hoogmoed, uw geduld dan uw ongeduld en uw liefde dan uw haat, maar hij zegt: de Heere Jezus is groter in ons, om ons bij te staan en te hulp te komen, dan al de verzoekingen van de duivel en de verdorvenheid van onze harten, die op ons kunnen aankomen, om ons te beschadigen of te verhinderen in een Christelijke wandel.
Meent gij, dat uw horen bidden en volbrengen van plichten het zullen uitwerken en uw ziel behouden? Neen, neen, gij zijt een verloren mens, zo gij op uw eigen kranke bodem staat; verbeteren moogt gij u en bidden moet gij, maar dit alles zal u niet behouden, het zal niet maken, dat uw persoon bij God aangenomen wordt. Evenmin zullen deze plichten uw zielen voor Gods rechterstoel rechtvaardigen: het zijn alle arme, zwakke en kranke middelen. Want indien gij niet doen kunt, wat God vereist; indien gij niet doet, wat gij kunt en wanneer in het beste van uw verrichtingen hoogmoed en hardnekkigheid genoeg is, om u te verdoemen als gij van 't gebed opstaat, gij nodig hebt wederom om vergeving van uw gebeden te bidden; ja, al zoudt gij alles kunnen doen, wat gij behoorde te doen, na de bekering en dat op de nauwkeurigste en volmaakste wijze, indien evenwel dat alles niet voldoet voor de zonde, die gij voor de bekering bedreven hebt en indien gij uw genade niet kunt staande houden, zo is er dan een absolute noodzakelijkheid, van naar Christus te gaan om alles.
Ja, vraagt uw eigen harten en verrichtingen en zegt aldus: gebed, zult gij mij niet behouden en: horen, zult gij mij niet verlossen? Zij zullen alle duidelijk belijden en zeggen: Neen, maar wij hebben van een Christus gehoord, die gestorven is en voldaan heeft, die geleden heeft en opgestaan is, die zijn arme dienstknechten verlost heeft en nog arme zielen uit de hel rukt: Hem hebben wij nodig, om onze zonden te vergeven, want helaas! wij kunnen ons zelf niet behouden. Al uw oefeningen zullen tot u zeggen, wat de koning van Israël zei tijdens die grote hongersnood in Samaria, 2 Kon. 6: 26, 27. En als de Koning op de muur voorbij ging, zo riep een vrouw tot hem zeggende: Help mij, heer Koning! Maar hij zei: De Heere helpt u niet; waarvan zou ik u helpen? Evenzo dunkt mij, zegt de ziel, als zij door de toorn Gods belegerd is: Och, bidden, horen en Sacramenten, help mij. En mij dunkt: ik hoor al deze middelen in dezer voege antwoorden: Helaas! hoe kunnen wij helpen? Immers: gij hebt zondig gebeden, het Woord verkeerd gehoord en het Sacrament onwaardig ontvangen. Och, laat ons alle ten hemel gaan om een Middelaar. Goede God! vergeef de zonden van deze gebeden, van dit horen, waarin zoveel ijdelheid en dodigheid was en van het onwaardig gebruik dezer Sacramenten. Zo zullen zij alle u om een Christus naar de hemel zenden en zeggen: Helaas! ik kan u niet behouden, want aan hoeveel geboden zijt gij ongehoorzaam geweest en hoe veel plichten hebt gij verzuimd! Zendt derhalve tot Christus om vergeving, wij zijn zwak en machteloos en komen alleen tot het oog en het oor, maar de Heere Jezus moet van de hemel neerkomen en krachtdadig uw zielen goed doen. Gij moet tot Christus gaan om het trotse vlees ten onder te brengen en om te vergeven, al wat niet recht is, zo mee om alle plichten te kunnen verrichten, die gij zoudt gedaan hebben. Als Elisa de mantel van Elia nam, zo zei hij, 2 Kon. 2: 14, Waar is de God van Elia? Hij zei niet: waar is de mantel, maar waar is de God van Elia? Al de instellingen Gods zijn maar als de schors van de boom, maar Christus en de beloften zijn de pit; 't hart, 't leven en de kracht van alles is alleen in Christus. Ziet dan hoger op dan naar al die middelen, want zij roepen alle uit, dat er geen hulp dan in Christus is.
Het derde middel, om onze harten af te drijven van op onze plichten te berusten is dit: Wij moeten het onuitsprekelijk gevaar aanmerken, waarin wij verkeren, indien wij een weinig vertrouwen stellen in enige van deze voorrechten of op enige plichten, die wij verrichten. Deze aanmerking stelt in staat, om onze harten af te trekken, om daar op te rusten. Het gevaar blijkt uit twee bijzonderheden.
Eerst: Het vleselijk vertrouwen op hetgeen wij hebben of doen sluit de mens uit van enig deel aan Christus te hebben. Hij, die aan deze zonde schuldig staat, onttrekt zich aan de gunst des Heeren en hij wordt onvatbaar voor die genade en voor dat goed, 't welk God geopenbaard en Christus voor arme, ellendige zondaren verworven heeft. Want dit is alles, wat de Heere van ons verwacht, dat wij ons zelf zouden verloochenen en ons geheel werpen op Zijn goedheid en barmhartigheid; Ja, die mens, welke leunt op hetgeen hij doet, stelt zich buiten het bereik van al die barmhartigheid en grote zaligheid, welke in Jezus Christus is. Christus kwam, niet om rechtvaardigen te roepen tot bekering, noch die op zich zelf vertrouwen, noch die menen, dat zij zich zelf kunnen behouden, maar hij kwam, om zondaars tot bekering te roepen en degenen, die de uiterste machteloosheid in zich zelf zien, om zich te behouden of te helpen in de dag der benauwdheid. Daar is grote zaligheid in Christus en overvloedige verlossing door Hem verdiend en gij hoort van dit alles en 't is alles waar, maar ik moet u zeggen: al, wat Christus gedaan en verdiend heeft, zal u nooit goed doen, indien gij op u zelf rust.
Het rusten op de middelen is de grootste zonde in de wereld; ziet, hoe de Apostel zich stelt tegen dit vleselijk vertrouwen, Gal. 5: 2, alwaar hij, sprekende tot de Galaten, die op hun besnijdenis vertrouwden (welke beantwoordde aan onzen Doop), zegt: Ziet, ik Paulus, ik, niet een enkel mens, maar ik Paulus, die op een buitengewone wijze, van de Geest aangeblazen word; ik, die een opdracht van de Heere ontvangen heb; ik een Apostel, die niet dwaal, ja niet dwalen kan, ik zeg, zo gij u laat besnijden, dat is, zo gij op uw besnijdenis vertrouwt, dat Christus u niet nut zal zijn. Ja, zegt hij, Christus is u ijdel geworden, die door de Wet gerechtvaardigd wilt worden, vs. 4. Als gij leunt op de verdienste van uw gebed, Christus is u ijdel geworden en gij zult nooit enige kracht van de dood van Christus ontvangen; het bloed van Christus zal nooit uw onreine harten reinigen en zijn besnijdenis zal u nooit levend maken. Hoedanig ook uw staat of gelegenheid is of kan zijn, al waren uw zonden nóg zo zwaar door grote duur en getal, indien gij maar u zelf verzaakt en tot Christus gaat, niets zal u verdoemen, maar indien gij op de verbetering van uw zonden vertrouwt, al uw reformatie zal u nooit enig goed doen. Het is met de ziel van een arm zondaar gelijk het is met het lichaam van een mens; als het een weinig ziek is, dat kan gemakkelijk genezen worden, maar indien de keel begint te zwellen en de spijswegen toegestopt worden, zodat men geen spijs of geneesmiddel kan ontvangen, dan zullen de buren zeggen: hij is ten dode opgeschreven, al de middelen en mensen van de wereld kunnen hem geen goed doen, want hij kan niets meer tot zich nemen. Zo is 't ook met de ziel, zij is behept met veel snode verdorvenheden en zondige lusten. Nu is er een afdoend middel om alles te genezen; indien gij een dronkaard of overspeler zijt, het bloed van Christus kan uw dronken, overspelig hart reinigen; een aanraken van Christus kan die vloed des bloeds genezen; indien gij dood zijt in zonden en misdaden, de Heere Jezus kan u van dood levend maken, maar wanneer uw trotse hart vol eigen bekwaamheid is en gij op u zelf wilt steunen; al de verdienste en genade in Christus kan u geen goed doen en de slotsom is, wat Christus tot de Joden zei: Gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven moogt hebben, Joh. 5: 40. Hij zegt niet: Gij hebt veel zonden en zult niet zalig worden, maar: Gij wilt tot Mij niet komen enz. Met andere woorden: Gij wilt niet uit u zelf gaan tot de Heere Christus en daarom kunt gij geen genade en barmhartigheid uit Zijn Majesteits handen krijgen. Al zijt gij nóg zo snood en verdorven, indien gij tot de Heere Jezus kunt gaan en op Zijn barmhartigheid berusten, niets zou tussen u en de Hemel staan, maar als gij in u zelf blijft, al de genade van Christus kan u geen goed doen.
Ten andere: Dit vleselijk vertrouwen maakt een mens onvruchtbaar onder al de middelen, die God verleent, gelijk de Profeet Jeremia zegt: Hoofdst. 17: 5 en 6. Vervloekt is de man, die op een mens vertrouwt, en vlees tot zijn arm stelt, en wiens hart van de Heere afwijkt! Waarom? Wat zal er van Hem komen? De tekst zegt verder: Hij zal zijn als de heide in de wildernis, die het niet gevoelt, wanneer het goede komt. De natuur van de heide is deze, dat, al valt al de dauw des hemels en al de regen van de wereld er op en al schijnt de zon nog zo heet, zij zal nooit enige vrucht geven, maar zij blijft onvruchtbaar. Zo een ziel zijt gij, die op uw plichten rust en zegt: Omdat ik het Woord hoor, bid en 's Heeren dag heilig, daarom moet ik ten hemel gaan; ik zeg u: ge zult nooit het goede zien door al de middelen der genade; indien gij dezelve tot absolute oorzaken van zaligheid maakt, zullen al de beloften in het Evangelie u nooit bevestigen en al de oordelen in de wereld zullen u nooit verschrikken: gij zult nooit enige zaligmakende genade door de middelen in u gewerkt krijgen. Dit is de waarheid: hij, die al de middelen heeft en geen Christus in alles, zal nooit goed daarvan zien. Daarom: gij, die op uw bekwaamheden, gaven en plichten rust, gij zult een hart hebben, dat zóó bezet is, dat de genade er nooit in zal komen en God uw consciëntie nooit zal gerust stellen. Misschien is een ellendige dronkaard verootmoedigd en bekeerd, maar gij, die op u zelf steunt, staat nog evenals te voren en kunt geen goed krijgen door al de middelen in de wereld. Derhalve: zegt tot u zelf: Snijdt dit vleselijk vertrouwen mij van alle genade en barmhartigheid, die in Christus is, af? Ben ik voor eeuwig verloren zonder Christus en zonder genade? Ben ik een arm zondig schepsel hier, en zal ik hiernamaals voor eeuwig verdoemd worden? Indien ik hierop berust, zo mag ik wel vaarwel zeggen aan alle barmhartigheid, ja alle middelen, die ik heb, zullen mij nooit goed doen. Is dit de vrucht van mijn vleselijk vertrouwen? Och Heere, trek mijn hart dan daarvan af.
Het vierde of laatste middel is dit: Als al de middelen der genade de ziel niet er van kunnen afbrengen, op zichzelf te steunen, als de rede niets hiertoe bij de arme zondaar vermag, noch de middelen, zo trekt God hem door zijn eigen verdorvenheden en de Heere handelt met de ziel gelijk een vijand handelt met een kasteel, dat hij belegerd heeft. Als de burgers het kasteel niet willen overgeven, zo hongert de vijand hen uit en snijdt hun allen leeftocht af, zodat zij eindelijk door de honger genoodzaakt worden, zich over te geven, op welke voorwaarden het ook zij. Zo ook, als de Heere een vleselijk gezind hart belegerd heeft en de zondaar zijn ellendige staat getoond en 't hart evenwel niet wil afkomen en enige voorwaarden van vrede aannemen, maar uitvluchten voor zichzelf zoeken, wat doet dan de Heere? Hij neemt de troost van al de middelen, die de zondaar heeft, weg, tot dat hij uitgehongerd is door het gemis van Gods gunst en dan is hij geneigd, zich aan de God des hemels en der aarde over te geven. Evenzo was het met dezen verloren zoon: de ganse wereld kon hem niet overreden. Hij dacht, dat hij van zijn eigen deel kon leven en zo ging hij heen. En als hij de wereld beproefd had en geen hulp kon krijgen, zo beleed hij eindelijk, dat het beter was, zich ter beschikking van zijn vader te stellen en toen zag hij, dat het huis eens vaders wonderlijk goed is en dat de kinderen en dienstknechten in zijns vaders huis gelukkig zijn, want zij hebben overvloed van brood en zo is hij gedwongen om weder te keren.
Zo is het ook met veel arme, ellendige zielen; alle de beweegredenen onder de hemel kunnen hen niet gerust stellen en al de middelen in de wereld kunnen hen niet van zich zelf afbrengen en wij zeggen hun dagelijks, dat zij geen genade, noch kracht, noch vergeving van zich zelf moeten verwachten. We spreken hen aldus aan: Gij wilt vrede der consciëntie, vergeving van zonde en verzekering van Gods liefde tot u hebben en van waar wilt gij die hebben? Gij wilt ze hebben van uw plichten, doch 't is niet bidden en vrede, noch horen en vrede, maar 't is barmhartigheid en vrede, 2 Joh.: 3 en daarom: gaat henen tot de Heere Jezus, opdat gij barmhartigheid van Hem moogt verkrijgen. Evenwel: wij kunnen de arme mensen niet van zich zelf afbrengen; zij zouden gaarne voor zich zelf zorgen. Zij hebben een weinig troost van zich zelf en zeggen: Heere kunnen mijn gebeden, mijn bekommering en vasten de zaligheid niet verdienen? Nu, wat doet God dan? Hij zegt tot zulk een ziel: Ga heen en beproef het dan, doe uw best en gebruik al de middelen, die gij kunt en zie, wat gij kunt doen; zie of gij uw consciëntie kunt genezen, uw wonden helen en de verdorvenheden van uw hart ten onder brengen met uw gebeden en bekwaamheden. Maar als de ziel hiervan een proef genomen en zich afgemat en vermoeid heeft, zo bevindt ze eindelijk, dat al de middelen, die zij gebruikt, haar niet kunnen gerust stellen, noch haar consciëntie troosten. Nu is de arme zondaar in benauwdheid en vermoeid; de Heere wil zijn gebeden niet beantwoorden, noch aan zijn begeerten voldoen. Hij wil het Woord aan hem niet zegenen tot zijn troost en eindelijk zegt de ziel: Ik zie een arm Christen, een mens van geringe bekwaamheid en zwakke gaven en hij is getroost. En een goddeloze dronkaard is getrokken en heeft verzekering van Gods liefde gekregen. De Heere heeft de trotse harten van die en die gebogen en zij leven getroost en tevreden, maar ik heb geen vrede, noch verzekering van Gods liefde. Het is uw eigen schuld, want de mensen, van wie gij gesproken hebt, zagen niets in zichzelf en verwachtten niets van zich zelf en daarom gingen zij naar de deur der genade, naar de Heere Jezus Christus, Waar overvloed van brood is en wanneer gij ook gewillig geweest waart om tot Christus te komen, zoudt gij evenzeer getroost geweest zijn.
Nu, gaat dan tot de Heere Jezus Christus en zo zeker als God in de hemel is, zal verkwikkende vertroosting tot u komen en de barmhartigheid, die beter is dan merg, zal uw zwakke, flauwe geesten verzadigen. Gij ziet, wat de weg is en welke de hulpmiddelen zijn, om onze harten af te trekken van op deze plichten te steunen en daarom: spreekt aldus bij u zelf: Is mijn ellende zóó groot? Zijn mijn plichten zóó zwak en is mijn vleselijk vertrouwen zóó gevaarlijk, dat ik eeuwig in de benauwdheid zal blijven, wanneer ik op mij zelf blijf steunen en is nergens anders troost te verkrijgen dan bij de Heere Jezus Christus? Och, Heere! bewerk dan mijn hart om tot Hem te komen. Blijft niet in u zelf, om dit alles te doen, maar gaat boven alles, wat gij kunt verrichten en tracht zóó uw hart aan God voor te stellen, dat gij groter barmhartigheid in Hem moogt zien, dan al, wat gij doen kunt.
Nu, daar zijn twee tegenwerpingen, waarmede de vleselijke mensen deze waarheid Gods zwart maken en die moeten beantwoord worden, eer ik verder kan gaan.
De eerste tegenwerping, die de ellendige mensen maken, is deze: O, zeggen zij: Is 't zo, dat al onze gebeden, al ons horen, al onze zorg en begeerten en al ons gebruik van middelen niets waardig is en ons niet zullen rechtvaardigen, noch ons bij God aangenaam zullen maken, zo laat ons dan de middelen niet langer gebruiken. Laat ons dan drinken, zweren, dartelen en leven naar het goeddunken van ons hart: wij horen toch van de predikant, dat alle plichten, die wij doen kunnen, ons niet zullen behouden. Zo stort er een menigte van vleselijke mensen in het eeuwig verderf, die alle bevelen Gods achter hun rug werpen.
Hierop antwoord ik: Zegt de predikant dit, zo zegt hij de waarheid, want Gods Woord en de Geest Gods spreken zo, ja, de Heere Jezus zelf spreekt niet anders. En ondertussen wilt gij tegenspreken, 't geen de Heere Christus gesproken heeft. Zegt niet de Apostel, Efeze 2: 8, Uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, en dat niet uit u, enz. en op een andere plaats, Rom. 9: 16, Het is niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods. Het is de Geest Gods, die het zegt en durft gij de Heere Jezus Christus in het aangezicht weerstaan? Maar wacht een weinig en neemt een volkomen antwoord met u en bedenkt deze drie dingen, gij, die deze leer van Gods vrije genade misbruikt.
1. Hoewel uw goede werken niet genoegzaam zijn, om u te behouden, zo zijn toch uw kwade werken genoegzaam, om u te verdoemen, gelijk de Apostel zegt, 2 Thess. 2: 12: Opdat zij allen veroordeeld worden, die de waarheid niet geloofd hebben, maar een welbehagen hebben gehad in de ongerechtigheid. Gij, die vermaak hebt in uw dronkenschap en goddeloosheid en in uw spotten met de middelen der genade, daar is plaats genoeg voor u in de hel, opdat gij allen verdoemd wordt. Ja, gij, die u vermaakt in uw dronkenschap, gij moogt wel uw laatste glas drinken en uw verdoemenis daarbij en gij, die de waarheid van Christus lastert, ziet toe, dat God Zijn toorn over u niet uitgiete.
't Is waar, al zijn uw goede werken niet volkomen goed, zodat zij u niet kunnen behouden, echter zijn uw kwade werken volmaakt kwaad en zullen ze u verdoemen. Zelfs uw gebeden zijn een gruwel voor de Heere en zal Hij u behouden wegens hetgeen voor Hem gruwelijk is? Gij meent, dat de hel is los gebroken, omdat de barmhartigheid in de wereld gekomen is: deze goddeloosheid van u zal u voor eeuwig verdoemen.
2. Degenen, die zich aldus verzetten tegen Gods vrije genade in Jezus Christus (de Heere opene uit genade hun ogen, mijn ziel treurt over hen en over de ontzettende straf, die hen gewis zal treffen, tenzij de Heere intijds hun harten verbreke), laat hen weten, dat, gelijk elke zonde genoegzaam is, om hen te verdoemen, hun zonde van een onuitsprekelijke en onbeschrijfelijke snoodheid is en dat hun oordeel naar evenredigheid daarvan zal zijn. Hunne zonde is geworden boven mate zondigende omdat de genade geopenbaard is en zij er, mee gespot hebben; de zwaarste van alle toorn, die er in God is, zal hun deel zijn. Goede God! is het mogelijk, dat ooit een mens de barmhartigheid Gods zou durven versmaden en zo het bloed Christus vertreden en niet alleen dartelheid begaan, maar ook de genade Gods in ontucht verkeren en de Heere Christus tot een beschermer van hun onreinheid maken? Hoe zal de Heere Jezus het opvatten, dat, daar hij in de wereld kwam, om de werken des duivels te verbreken, zij van Christus een middel zouden willen maken, om de werken des duivels staande te houden?
O, ontzettend dat er mensen durven zondigen, omdat de genade overvloedig is en, daar zij horen, dat Christus hen wil zalig maken, zij ondertussen alles willen doen, wat zij kunnen tegen Hem, die hen moet behouden. Ziet, wat Paulus tot zodanigen zegt, Rom. 2: 4, 5: Veracht gij de rijkdom Zijner goedertierenheid en verdraagzaamheid en lankmoedigheid, niet wetende, dat de goedertierenheid Gods u tot bekering leidt? Maar naar uw hardigheid en uw onbekeerlijk hart, vergadert gij u zelf toorn als een schat, in de dag des toorns en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods. Gij, die in de schoot der kerk leeft, alwaar de engelen neerkomen van de hemel en zich verblijden over deze vrije genade Gods in Christus, hebt gij de aanbieding van Zijn genade en versmaadt gij die? Zo is dan uw dronkenschap niet enkele dronkenschap, maar daar is een schat van wraak in. En gij, die zegt, dat gij u zult dronken drinken en goddeloos zijn, omdat uw nuchterheid en goede werken u niet zalig kunnen maken, ik zeg u: het is niet enkel spotten en goddeloosheid, maar daar is een schat van wraak in dit alles. En als gij zult staan voor de rechterstoel van Christus en zult beschuldigd worden als dronkaard, bespotter van Gods volk en goddeloos mens, als de Wet tegen u gevonnist heeft, zo zal de barmhartigheid tegen u inkomen en zeggen: Heere, oefen wraak over hem voor mij, want ik ben door hem onteerd geworden; omdat de genade overvloedig was, zo wilde hij, dat zijn zonde ook zou overvloedig zijn. En dan komt Christus' bloed in en roept luid om wraak tegen die dronkaard, zeggende: Heere, daar is wel een arm zondaar, die niet beter wist, maar wraak, Heere tegen die dronkaard en tegen die spotter, dewijl mijn bloed is gestort en barmhartigheid is aangeboden en hij heeft het veracht. Gij, die uw dronken buren en knechts kent en hun wulpsheid en spotternij ziet en hoort, zegt hun, dat er een schuld van toorn is opgelegd in die zonden en gij, die er aan schuldig zijt, gaat naar huis en treurt en de Heere geve ons harten, om voor u te treuren. Gij, die weet, dat dit zonde is, als gij tot de Heere in het gebed gaat, zendt een smeking voor hen op en zegt: Och, Heere! neemt die schat van wraak weg: bidt, dat hun, indien het mogelijk zij, deze grote zonde mag vergeven worden.
3. Al zulke personen moeten weten, dat het vleselijk vertrouwen op de middelen datgene is, 't welk de zegen in 't gebruik der middelen weg neemt. Paulus zegt: Filipp. 3: 7: Hetgeen mij gewin was, dat heb ik om Christus' wil schade geacht, dat is, wanneer hij enig vertrouwen daarop stelde, zo verloor hij 't voordeel van die middelen.
De tweede tegenwerping is, dat sommigen zullen zeggen: Gij doet niet anders dan ons bestraffen over onze plichten, en gij tracht ons van dezelve af te trekken; waarom zouden wij dan bidden en horen en wat goeds zullen wij bekomen door al wat wij doen? Indien wij niet kunnen behouden worden door deze middelen, waartoe behoeven we ze dan te gebruiken?
Hierop antwoord ik: ja, het is noodzakelijk de middelen te gebruiken en er is veel goeds door te bekomen. Het is hiermede, gelijk de Apostel zegt in Tit. 2: 14: Dat ook de onzen leren, goede werken voor te staan tot nodig gebruik, nadat hij gesproken had van de vrije rechtvaardigmaking door genade. Immers: vers 4 en 5 had hij gezegd: Wanneer de goedertierenheid Gods onzes Zaligmakers en Zijn liefde tot de mensen verschenen is, heeft Hij ons zalig gemaakt, niet uit de werken der rechtvaardigheid, die wij gedaan hadden, maar naar Zijn barmhartigheid, door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes. Nu, opdat niet iemand zou zeggen: Indien God een mens niet zalig maakt, wegens zijn werken, waarom zullen wij dan goede werken doen? Ziet, wat hij er bijvoegt: Laat ons leren goede werken voor te staan enz. Er zijn veel nodige gebruiken van de middelen, al zijn ze niet verdienstelijk en van volstrekte genoegzaamheid. Ware hij niet dwaas, die zeggen zou: Wat zal ik doen met mijn geld, indien ik het niet eten kan en wat zal ik doen met mijn boot, indien ik er niet in wonen kan? Een mens kan spijze kopen voor zijn geld en roeien met zijn boot; eveneens moet gij alle middelen gebruiken en alle bekwame gelegenheden waarnemen. En als het ooit tijd ware om te bidden en te vasten, zo is het nu, in deze kommervolle dagen, welnu, doet zo, bidt en vast, maar meent niet, door de waardigheid en verdiensten daarvan behouden of gerechtvaardigd te worden, maar gebruikt de middelen tot enige noodzakelijke doeleinden en daar zijn onder andere deze drie gebruiken.
Eerste gebruik. Wij moeten al de middelen, die God ons geeft, gebruiken als leidslieden, om ons bij de hand te leiden tot de Heere Jezus Christus en als lichten, om ons te tonen, waar het leven is te vinden. Johannes de Dooper beleed recht uit, dat hij de Messias niet was, maar hij wees Hem aan en zei: Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt! Zo zeg ik: alle instellingen Gods, die prijzenswaardig en troostrijk zijn, belijden te samen, dat zij onze Zaligmakers niet zijn, alleen wijzen zij ons een Zaligmaker aan, namelijk de Heere Jezus Christus. Het Woord openbaart ons Christus, het Gebed gaat tot Christus en het Sacrament biedt ons Christus aan; daarom zeggen zij alle te gelijk: laat ons tot de Heere Jezus gaan en op Hem zien. Als uw harten ontsteld en ongerust zijn, zo kloppen al uw plichten er aan en zeggen: zoudt gij geen genade en kracht tegen uw verdorvenheid en enig teken van Gods gunst willen hebben? Och, zegt gij, dat is juist hetgeen wij missen en 't is al, wat wij begeren in deze wereld. Komt dan, zegt het Gebed en het Woord, wij willen met u tot Christus gaan, want in Hem is alle volheid. Dit is het einde van al de heilige instellingen Gods: niet Zaligmakers daarvan te maken, maar ons tot de Zaligmaker te leiden. Het tweede gebruik van de middelen: gelijk zij leidslieden zijn, om ons tot Christus te leiden, zo zijn ze middelen, om genade, barmhartigheid en troost van Christus tot onze zielen al te voeren. Al zijn ze de spijze niet, zo zijn ze toch de schotels, die de spijze brengen; ze zijn de middelen, waardoor zaligheid u wordt geopenbaard en toegevoerd. Daar is een fontein van genade in Christus, maar 't Woord, het Gebed, de Sacramenten en 't Vasten zijn de pijpen, om dit water des levens tot ons af te voeren en om deze genade ons mee te delen: gij zijt niet gewoon de pijp zelve te drinken, maar het water, dat de pijp tot u brengt. Bidt, zegt onze Zaligmaker, opdat uw blijdschap vervuld zij en alzo spreekt de Heere bij de Profeet Jesaja, Hoofdst. 55: 3. Neigt uw oor komt tot Mij, hoort, en uw ziel zal leven. Hij wil hiermede zeggen: Wacht op de Heere in Zijn Woord en instellingen en uw zielen zullen leven; al zijn de middelen 't leven zelf niet, nochtans wordt het leven er door toegevoerd. In Christus zijn al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen staat er, Col. 2: 3. Indien gij enige genade of heiligheid wilt hebben, de schat daarvan is in Christus en het Woord is als de brief of wil van God, waardoor de schat van Gods gunst aan uw zielen bekend gemaakt wordt. De Schrift of de wil Gods is de schat zelf niet, maar zij voert de schat tot ons en doet ons recht en deel daaraan hebben. De Zaligmaker zegt: Mijnen vrede geef ik u en mijn vrede laat ik u en al de beloften zijn in Christus ja en Amen: ja, dat is de waarheid zelf en Amen, dat is bevestigd. Nu, gij moet de inhoud van dit alles in Christus ontvangen en de heilige Sacramenten zijn de brede zegelen, waardoor 't verbond der genade is bevestigd, authentiek gemaakt en verzekerd aan uw zielen. Als iemand veel goederen en land heeft en hij wil een ander tot zijn erfgenaam maken, zo geeft hij zijn goederen en landerijen door zijn uitersten wil aan hem over en indien de wil niet alleen geschreven, maar ook verzegeld is, dan is wel die wil de schat zelf niet, doch zij is een bijzonder middel om dezen schat te voeren tot de erfgenaam, die hem moet hebben. Zo is 't Woord de wil van God en de Sacramenten zijn de zegelen er van en al die barmhartigheid en goedheid in Christus is u bekend gemaakt door 't Woord en u verzekerd door de Sacramenten. 't Woord en de Sacramenten zijn deze schat niet, maar ze zijn gezegende middelen, om dezen schat tot uw zielen te voeren. Daarom, als uw zielen dood, zwak en bezwaard zijn en gij begint naar enige troost te verlangen, zeggende: Wie zal mij zeggen, hoe ik een dood hart kan levend gemaakt en mijn dorstig hart verkwikt krijgen, gelijk David begerig was naar 't water van Bethlehem, dan, dunkt mij, zeggen 't Woord, 't Gebed en de Sacramenten te samen: Wij willen voor u tot de Heere Jezus Christus gaan om dit alles te verkrijgen. En dan zal Christus u heiligen in Zijn Woord en indien gij sterke duivels tegen u hebt, vasten en bidden zullen kracht en genade van Christus krijgen en al die duivels uitwerpen. Zo ziet gij dan het goed gebruik van al deze middelen.
Het derde of laatste gebruik der middelen is: Dat wij door ons in dezelve te oefenen en door 't gebruiken van onzen tijd en middelen de God der genade kunnen verheerlijken, die ons al deze middelen gegeven heeft. En dat wij op Hem kunnen wachten met eerbied en vreze, God in Zijn Woord eren, tot Zijn tafel komen en daar deelgenoten zijn van de goederen des levens en der zaligheid, verheerlijkende de deugden van Hem, die ons geroepen heeft tot dit wonderbaar licht. Vervolgens, dat wij Gods genade kunnen zien in 't Gebed en in de Belijdenis en ons vermaken in de betrachting van Zijn dienst: dit zijn alle zeer goede gebruiken. Zo is dan dit het besluit: gij moet niet denken, dat uw plichten een zonde kunnen vergeven, doch zij moeten gebruikt worden en dankt God daarvoor. En indien ooit, dan is het nu tijd, die alle te gebruiken, want zij zijn middelen om ons tot Christus te leiden en om genade en leven van Christus in onze zielen te voeren en daardoor kunnen wij de God der genade verheerlijken, die zo barmhartig jegens ons geweest is.
B. Het tweede, dat ik noemde, is dit: Wanneer zullen wij weten, dat onze harten tot die toestand gebracht zijn, dat de middelen der genade zóó recht werken, dat onze harten daardoor gebracht worden tot deze heilzame wanhoop? Ik wil niet, dat gij weggaat met de woorden: De predikant zegt, dat wij moeten wanhopen. Het is waar: gij moet wanhopen aan alle zaligmakende hulp in u zelf, maar gij moet niet wanhopen aan alle barmhartigheid in Christus.
Tot beantwoording van deze vraag moet gij weten, dat er drie bijzondere beproevingen zijn van ons eigen hart, waardoor wij zullen weten, als de Heere gelieft zóó krachtig met ons te handelen, dat hij ons uit ons zelf naar Christus drijft.
De eerste proeve is deze: de ziel van een arm zondaar, die alle middelen in zich zelf hulpeloos en hopeloos ziet, zal vrijelijk belijden en erkennen en wel openlijk, dat het werk der zaligheid onuitsprekelijk zwaar is en hij ziet een uiterste ongenoegzaamheid en onmogelijkheid in zich zelf en in enige middelen ter wereld, om behouden te worden door zich zelf. Hij ziet, dat dit boven zijn kracht gaat; de staf is uit zijn eigen hand en de ziel zinkt er bijna onder, hij acht het schier onmogelijk, daaruit te komen. Nu ziet hij, dat al die gebroken rietstaven en verrotte steunsels en al die stoutmoedigheid, waardoor 't hart zich ophield, alle in stukken zijn gebroken en dat al de kastelen, die hij in de lucht gebouwd heeft, waarin hij zich troostte met dromen van vertroosting, alle tot de grond neergeworpen zijn. Nu verwondert de ziel zich er over, hoe ze zich zo heeft kunnen laten bedriegen, dat ze vertrouwde op zulke leugenachtige ijdelheden en op zulke bedrieglijke schaduwen. Dit is het onderscheid, dat de ziel zal vinden in zich zelf vóór het werk der bekering en daarná: te voren acht een mens het een lichte zaak, in de hemel te komen en oordeelt het een dwaasheid in Gods volk, om neerslachtig en zonder moed te zijn in de moeilijkheid van 't werk der zaligheid: hij acht het een dwaze bevatting te zijn in de kranke hersenen van enige overdreven predikanten. Och, zegt hij, zou niemand meer dan de zodanige zalig worden? Immers, gaat hij voort, men kan naar de hemel gaan, berouw hebben en de vergeving zijner zonden verkrijgen; daar is niets nodig dan zijn zonden voor God te belijden en barmhartigheid tot vergeving van dezelve te eisen en is dit zulk een zware zaak? Deze mens meent, in de dagen van zijn ijdelheid, dat hij de hemel aan zijn snoer en de barmhartigheid aan zijn bevel heeft en dat hij ten hemel kan komen en zijn hart breken op een half uur waarschuwing. Maar neemt dezelfde mens, als de Heere zijn consciëntie opgewekt heeft, als hij ziet, dat, na al zijn gebeden en tranen, zijn geweten nog niet gerust gesteld is, dat zijn zonden niet vergeven zijn en de schuld nog blijft. Nu is hij van een ander gevoelen; nu verwondert hij er zich over, dat hij zich zo heeft laten bedriegen en nu zegt hij: Waar is het bedrogen hart, 't welk het dacht en de mond, die het sprak? Ja, hij acht het een grote barmhartigheid Gods, dat hij reeds niet lang in de hel is en hij staat er verwonderd over, dat ooit iemand in de hemel komt. Hij zegt: Gewis, hun harten zijn niet aan het mijn gelijk en hun zonden zijn zo groot niet als de mijne. Heere God! wie kan ooit zalig worden, die zulk een duivel heeft, om hem te verzoeken, zulk een wereld, om hem te verlokken en zulke verdorvenheden, die in hem woelen?
Hij verwondert zich, hoe Abraham en Mozes en boven al, hoe Manasse de hemel binnengekomen is, doch hij zegt: Geloofd zij God, die dit ooit voor hen deed, maar mij aangaande, alle dingen aangemerkt zijnde, ik acht het een onmogelijk zaak, hoe ik zelf ooit bewerkt kan worden. Zal ooit de barmhartigheid mij troosten en zullen enige middelen mij goed doen? Waarom hebben al de middelen, die ik gehad heb, mij geen goed gedaan? Ik zal nooit kracht hebben, om beter te bidden, dan ik gedaan heb, en ik zal nooit bekwaam zijn, om met God ernstiger te worstelen, dan ik gedaan heb; ik zie toch: alle middelen baten mij niet, daarom ben ik een verloren mens; ik ben rampzalig en weet niet, op welken weg mijn ziel zal behouden worden. Als Christus sprak over de moeilijkheid van de weg ter zaligheid, zeiden zijn discipelen: Wie kan dan zalig worden? Zo zegt de arme ziel: Och! wat al middelen heb ik gehad en wat al gebeden gedaan, zodat mij docht, dat de hel er een weerklank van gaf en evenwel, mijn hart werd nooit bewogen en daarom: hoe kan ik zalig worden? 't Is, gelijk de Profeet Jeremia zegt: De schaamte heeft de arbeid onzer vaderen opgegeten en wij liggen in onze schaamte, Jerem. 3: 24, 25. Zij hadden de middelen der genade en instellingen Gods en de schaamte heeft alles opgegeten; waar zijn nu hun tempelen en priesters? De schaamte heeft die tot niets verteerd. Zo is het ook met een arme, zwakke, flauwe ziel: zij zegt: De schaamte heeft al mijn arbeid opgegeten; ik heb gearbeid in 't bidden in 't horen en in 't vasten, doch ik heb geen vergeving gekregen en geen barmhartigheid is mij geschonken; ik ben alzo meer dan ooit ontsteld; ik zie meer kwaad in mij dan ooit; de hel gaapt voor mij en zo ras het leven uit mijn lichaam gegaan is, zal de duivel mijn ziel hebben. Dit is de natuur van de wanhoop: een onmogelijkheid te stellen in de zaak, waaraan zij wanhoopt en te zeggen: Kan het zijn? Zal het zijn? Zal het wel ooit zijn? Ja, het is onmogelijk, voor zover ik kan nagaan. Waar is nu de mens, die meende, dat het een lichte zaak was, ten hemel te gaan? Nu is hij van een gans ander gevoelen en zijn hart is van een andere gestalte; nu heeft hij door droevige ervaring bevonden, dat er geen hoop, noch hulp in zich zelf of in het schepsel is.
Tweede Proef. Op de vorige gesteldheid des geestes volgt dit: de ziel is rusteloos en blijft onvergenoegd in 't geen zij heeft en in 't geen zij doet; 't hart kan niet ondersteund worden en daarom wordt het hoe langer hoe meer ontsteld en is niet bekwaam, zich staande te houden. Daar is niets, 't welk de ziel van een mens kan voldoen of het moet enig goed wezen; niemand is met het kwade voldaan, maar eer daarmede beroerd; het moet iets goeds zijn of in de hand en in tegenwoordige bezitting, of anders in verwachting van enig goed, dat hij denkt te verkrijgen. Maar als hij de ledigheid van al de voorrechten en de zwakheid van al zijn plichten ziet, als deze feilen, zo moet zijn hart en alles zinken, omdat hij voor die tijd geen ander goed ziet, dan dit. Zo is 't met de ziel, die troost, barmhartigheid en zaligheid zocht van de uitwendige voorrechten en plichten. Wanneer die alle onder hem beginnen te schudden en in stukken te breken en hij er geen hulp door ziet en er geen rust door kan ontvangen, zo is de ziel zo ontsteld en wanhopig in zulk een staat, dat, indien al de predikanten onder de hemel zouden komen, om hem te vleien en met loze kalk te pleisteren en hem te overtuigen van Gods barmhartigheid tot hem 't zou niet helpen. Neem dezen mens op zijn sterfbed; als al de predikanten komen, om hem op enige gronden troost te geven en zij hem zeggen: Uw weg is goed en prijzenswaardig geweest, gij hebt zo en zo geleefd, gij hebt veel moeite genomen met bidden, horen en vasten en daarom: twijfel niet, want gij kunt niet anders dan barmhartigheid van de Heere ontvangen. Ziet, wat die arme ziel zal antwoorden. Het is waar, zal ze zeggen, ik heb dit alles gedaan en kan het doen, maar ik heb het niet op de rechte wijze gedaan; ik heb geen oog op Christus' genade gehad, maar ik heb die plichten als voldoende aan Gods gerechtigheid gerekend, zodat zij niet zo zeer smaken naar plichten als naar laatdunkendheid, terwijl ik vertrouwde op haar waardigheid heb ik niet afgehangen van Gods barmhartigheid, maar Zijn gerechtigheid zelfs geëist in 't belonen van mijn arbeid. Aldus redeneert de ziel bij zich zelve: Ik heb te lang aan deze uiterlijke werken vastgehouden en dacht de hemel door dezelve te verwerven, maar nu vind ik het noodzakelijk, dat ik die gereinigd en geheiligd krijge in Christus' bloed. Zo was het met de Apostel Paulus, toen hij zei: Ik ben mij zelf van geen ding bewust, 1 Kor. 4: 4. Wat! mochten enige zeggen: Gij, Paulus, gij zijt een eerwaardig en geleerd man en hebt een grote naam gehad in de kerk en wie kan zeggen: dit of dat misstaat u? 't Is waar, zegt hij, ik ben mij zelf niets bewust, maar wat dan?
Doch ik ben daardoor niet gerechtvaardigd. Ja, het is 't onderscheid, dat hij maakt tussen zich zelf als een Farizeeër en als een arm, verbrijzeld zondaar. Toen hij een Farizeeër was, rekende hij zijn voorrechten winst, maar later achtte hij ze verlies in vergelijking met Christus, Filipp. 3: 7. Het zijn goede zaken, waar God die geeft, op zich zelf aangemerkt, maar in de weg der rechtvaardigmaking en zaligheid zijn ze als drek en onreinheid ten opzichte van enige verdiensten in dezelve.
Dit is een onderscheid tussen een dode huichelaar en een levend Christen: een dode huichelaar zal tevreden zijn met dood horen, dood bidden en met de enkele schil van plichten, maar een levend Christen, die zijn eigen zonden ziet, kan zonder een Christus niet vervuld, noch tevreden zijn. Hetgeen een beest zal onderhouden, zal een mens doen sterven. Men verhaalt van zeker beest dat het enkel van de lucht leeft, doch stelt een mens in de beste lucht, die er is: zij zal hem laten sterven, zo hij geen ander voedsel heeft. Zo ook in het geestelijke: indien gij kunt leven van de lucht van horen en van de schilderij en schaduw van bidden, 't is een teken, dat gij een dood mens zijt. Indien gij een waarachtig mens in Christus Jezus waart, gij zoudt brood moeten hebben of anders kon de ganse wereld u niet tevreden stellen. De uitgehongerde mens zegt: Brood! om Gods wil! en daarom, laat mij u een waarschuwing in dezen mogen geven: gaat naar huis en neemt kennis van uw hart gij, die uw eigen ziel kunt gezond maken en al uw zonden met een weinig gebeden, tranen en vasten genezen, terwijl gij ondertussen niet de minste behoefte aan een Zaligmaker hebt: bedenkt, dat dit een zeker teken van een snode huichelaar is, gelijk er in deze dagen veel zijn. Het is met een huichelaar, gelijk het is met sommigen, waarvan men in de geschiedenis leest: zij hadden zoveel tegengif, dat zij vergif konden eten, zonder dat het hun ooit schaadde. Zo is 't ook met sommige geveinsden, die aan enige zonden blijven vasthouden, doch zij vertrouwen op hun tegengif, dat zijn hun plichten: die zullen alles genezen en daarom bidden en vasten zij zo veel te meer. De God des hemels opene de ogen en doe de consciënties van al dezulken ontwaken, indien er zodanig een zich onder ons bevindt! Indien gij kunt bidden en een onoprecht hart behouden en u zelf als gezond verklaren en dan zondigen en een weinig bidden maakt het weder goed en gij dan wederom kunt gaan en onrechtvaardig en onkuis zijn en vals gewicht gebruiken, weet dan, dat het zeker is, dat gij nooit deel aan Christus had en nooit hebt gij dan nog gezien, hoe nodig gij Christus had. 't Is hier evenzo mee als met de verloren zoon: indien hij een zwijn ware geweest, zou de draf voldoende voor hem geweest zijn, maar hij was een mens, en daarom moest hij brood hebben. En daarom gij huichelaar, indien gij u vergenoegt met de blote plichten van bidden en dergelijke (ik misprijs deze plichten niet; neen, vervloekt zij hij, die het doet), doch daar is in uw hart niet de minste kracht van Christus, noch sap der genade, dan, zeg ik, zijt gij een zwijn en geen mens.
De derde proef is deze: Hij, die zich hulpeloos en hopeloos bij het gebruik der middelen bevindt, zal gestadiger arbeiden, om boven alle middelen te geraken. Omdat hij nood heeft en hier geen hulp vindt, zo zal hij 't elders zoeken, waar zijn hart mag verkwikt worden. Als de Heere 't hart opgewekt heeft uit de slaap en de ledigheid van alle middelen getoond is, zo zoekt de ziel verder te gaan dan de middelen: dit is de hemelse kunst. Het is met de ziel in dit geval, gelijk het is met een zeeman: al is zijn hand steeds aan 't roer, zo is toch zijn oog altijd naar huis, naar de haven, waar hij wil zijn. 't Is er mee evenals met het drijven van koophandel; gij weet, als iemand een winkel opzet en van zijn beroep wil leven, hij zal kopen en verkopen, maar zijn oog is altijd op de winst: daarvan moet
hij bestaan of anders moet hij als een bedelaar sterven en zal nooit in staat zijn, zich zelf en de zijnen te onderhouden: 't is niet genoeg te handelen, te kopen en te verkopen, maar hij gaat boven dit alles uit en zoekt iets te winnen. Evenzo in het geestelijke: gij hoort, bidt en doet belijdenis, maar de winst is, dat Christus in leven en sterven uw gewin zij, zodat al de winst, die een mens verkrijgt, Christus is. Gij zijt gedoopt, hebt belijdenis gedaan en het Sacrament van het Heilig Avondmaal ontvangen, maar wat hebt gij verkregen door al uw bidden, preken en andere plichten? Tenzij gij Christus gewonnen hebt, gij hebt niet met al verkregen.
Het is met u, gelijk het met een mens is, die een grote winkel en veel waren en handel heeft en evenwel niet bij machte is, om zijn schulden te betalen. Zo verricht gij veel schone plichten en hebt veel rijke voorrechten en echter zijt gij niet bij machte, Gods gerechtigheid te voldoen en als gij de weg van alle vlees gaat, maar inzonderheid in de dag des oordeels, zal 't volk van u zeggen: Zulk een was bezig met kopen en verkopen en deed belijdenis van Godzaligheid, doch hij heeft niets verkregen. En als een arme ziel de laatste adem uitblaast, dan komt de gerechtigheid en zegt: Geef mij het mijne, gij hebt gezondigd en daarom moet gij sterven. Heere, zegt hij, neem enige gebeden en andere plichten in plaats van betaling, maar omdat die niet gelden, zo is hij ontbloot en de gerechtigheid voert hem naar de plaats van de terechtstelling, waar hij niet vandaan zal komen, totdat hij de laatste penning betaald heeft. Dan zegt de ziel: Och, dat ik enige verkwikking, genade en vertroosting had! En of men haar al zegt: Gij hebt toch 't Avondmaal ontvangen, gebeden en gevast en belijdenis gedaan, kunt gij daar niet van leven? och neen, zegt zij, dit was alles draf, brood moest ik hebben. 't Is gelijk de wereld van een mens oordeelt, die door zijn koophandel niets gewonnen heeft, zulk een heeft wonder veel vertoning in de wereld gemaakt en hij staat bij veel honderden en duizenden achter, dit is beklagenswaardig. Evenzo is het met u, indien gij Christus niet verkregen hebt. Als iemand Christus in zijn horen en bidden verkregen heeft, zo zal hij alles gemakkelijk beantwoorden en wanneer de duivel komt en zegt: Gij hebt veel zonden, wie zal Gods gerechtigheid daarvoor voldoen? de ziel geeft dit antwoord: Christus heeft alles betaald. Ja, maar gij hebt de Wet Gods gebroken, zegt de duivel. O, zegt de ziel, Christus heeft alle gerechtigheid voor mij vervuld. Gij hebt veel verdorvenheden, zegt de duivel, doch Christus reinigt mij, zegt de ziel. Maar gij zult verdoemd worden, zegt de duivel tot de zondaar; neen, zegt de ziel, want daar is geen verdoemenis voor de genen, die in Christus zijn en ik ben in Christus. Zo zal de duivel beschaamd weg gaan en zeggen: die mens is buiten mijn bereik, ik zal hem nooit in de hel krijgen: hij heeft Christus verkregen.
Maar hier moet deze vraag beantwoord worden: Hoe kan iemand boven zich zelf gaan in al zijn plichten? Dewijl dit een kunst der kunsten is, zo neemt tot beantwoording hiervan deze drie bestieringen.
Eerst: Tracht te zien een absolute noodzakelijkheid van een Christus in al de voorrechten, die gij hebt en in al de plichten en verrichtingen, die gij doet. Vooreerst in al uw voorrechten: ziet, dat gij Christus nodig hebt, om alle plichten aan uw ziel krachtdadig te maken: horen, lezen en vasten zal u geen goed doen, tenzij gij Christus er bij hebt. 't Is er mee gelijk met een schip, dat schone zeilen en sterke masten heeft, zo er geen wind is, kan het niet voort gaan. Zo is de ziel gelijk het schip en de kostelijke instellingen Gods zijn schone zeilen en goede masten. 't Is goed, te horen, te lezen en te vasten, maar tenzij de Geest daarmede waait, zo kunt gij er geen goed door krijgen. De Geest blaast, waar Hij wil en tenzij de Heere Jezus Christus door de kracht van Zijn Geest ademt op uw horen, prediken en alle instellingen, zij kunnen u geen goed doen. Toen de Heere in Zijn hof was gekomen (dewelke was de Gemeente, gelijk de specerijen de genadegaven van Gods Geest zijn), konden de specerijen niet groeien, omdat de Geest er niet op wilde waaien en daarom zegt de bruid: Ontwaak, Noordenwind! en kom, Gij Zuidenwind! doorwaai mijn hof, dat zijn specerijen uitvloeien, Hoogl. 4: 16. Alsof zij wilde zeggen: Goede Heere, blaas over de middelen en geef er een zegen aan en dan zal de troost waarlijk komen. En gelijk Christus nodig is, om alle middelen te zegenen, zo is Hij ook nodig om al uw verrichtingen voor God de Vader aangenaam te maken. Och! zendt ten hemel, om Christus, opdat Hij al uw snoodheden moge verbergen en al uw plichten aan God Zijn Vader aanbieden, in Zijn verdiensten en gerechtigheid. Zij, die een offerande brachten in de tijd der Wet, moesten het offeren op het gouden altaar en geen offerande was aangenaam zonder dat. Zo ook: indien gij wilt, dat uw horen, bidden en vasten Gode aangenaam zijn, legt ze alle op het gouden altaar, de Heere Jezus Christus en bedenkt, dat gij Christus nodig hebt, om al de feilen en zwakheden in uw plichten te bedekken.
Ten andere: Maakt, dat gij een grotere schoonheid en voortreffelijkheid ziet in de Heere Jezus Christus, dan in al de schoonheid van Gods instellingen, die gij ziet en waardeert. Ziet, welke de troost is, die gij wilde vinden en welke de zoetheid is, die gij wilde krijgen van horen, lezen, bidden en belijden; gaat dan boven dit alles uit en zegt: Indien de stralen zo zoet zijn, wat zal dan de zon zelf wezen? En indien de instellingen Gods zo zoet en troostrijk zijn, wat moet dan de Heere Jezus Christus zelf wezen? Gij komt, om te horen en 't is wel dat gij komt, wat wilt gij hebben door 't horen? Gij wilt enig leven hebben, om u te verwakkeren en enige wijsheid in uw verstand, om u te bestieren en enige genade in uw zielen om u te zuiveren en dan, dunkt mij, hoor ik u zeggen: Geloofd zij de Heere, want heden vond ik mijn hart wat meer verwakkerd en mijn ziel wat bekwaam gemaakt, om de zonde te haten. Maar is een weinig leven in het Woord zo goed en is een weinig genade in het Sacrament zo zoet, O, gaat dan henen hoger op! Indien deze zo zoet zijn, wat is dan de Heere Jezus, de God van alle wijsheid, genade en kracht! Indien het Woord uw ziel zo zeer verwakkert, wat zou dan de Heere Jezus doen, wanneer gij uw hart met Hem zou kunnen vervuld krijgen? Laat al de droppelen van leven en genade uw hart naar de hemel trekken. Als de Bruid in het Hooglied haar liefste gezocht had, ziet, hoe zij hem beschrijft, Hoogl. 5: 10-16, Hij is blank en rood, enz. en ten slotte zegt ze: Zijn gehemelte is enkel zoetigheid en al wat aan Hem is, is gans begeerlijk: de oorspronkelijke taal heeft: Hij is geheel vermakelijk, ja, de vermakelijkheid zelf. Gij hebt enige troost en enige mistroostigheid daarbij, maar de Heere Jezus is alle troost en geen mistroostigheid, Hij is alle macht en geen zwakheid, Hij is alle leven en geen dodigheid; derhalve: draagt uw harten in alle instellingen Gods een weinig hoger, en ziet op de volheid, die in Christus is.
Ten derde: Laat ons arbeiden in 't gebruik van alle middelen niet alleen om de schoonheid van Christus te zien, die alle middelen te boven gaat, maar ook, om door alle middelen geleid te worden tot een nadere vereniging met de Heere Christus. 't Is er mee, gelijk een vrouw handelt met de brieven van haar man, die in een ver gelegen land is: zij vindt daarin velen uitlatingen van zijn liefde en zij zal die brieven menigmaal lezen; zij wil met haar man van verre spreken en hem in de brieven zien. O, zegt zij, zo en zo dacht hij, toen hij deze regels schreef en dan is het haar of hij wederom tot haar spreekt. Zij leest de brieven alleen, omdat zij een wijle met haar man wil zijn en een weinig met hem spreken door zijn pen, hoewel niet in zijn tegenwoordigheid. Zo zijn Gods instellingen des Heeren liefdebrieven en wij zijn de gezanten van Christus en al zijn wij arme en onwetende mensen, zo brengen wij toch een wonderlijk goede tijding, namelijk dat Christus alle arme, verslagen zondaren in de wereld kan zalig maken.
Gij doet wel, dat gij komt en hoort, maar 't is alles, opdat gij een weinig met Christus moogt spreken. De Zaligmaker zegt, Matth. 24: 28, Waar het dode lichaam is, daar zullen de arenden vergaderd worden. Het is de natuur van een arend, dat hij niet gaat vliegen vangen (dat is de natuur van de mus), maar hij bewaakt het dode lichaam. Zo ook is het een goed hart, dat niet op de dode plichten, maar op de Heere Christus, die het leven van de ziel is, wil neerzitten. Indien gij van een rechte afkomst zijt, zult gij uw ziel niet opvullen en verzadigen met een weinig plichten, doch verstaat mij niet verkeerd, ik veracht deze plichten niet, maar zeg alleen, dat ze niets zijn in het stuk der rechtvaardigmaking, indien het geloof in Christus' verdiensten daar niet bij is. Daarom: indien gij een hart hebt, dat op de mesthoop zit, dan kunt gij gaan en u vergenoegen met een blote belijdenis en met een aantal koude en dode plichten, maar indien gij een arend zijt, een gezond Christen, zulk een, aan wien het God behaagd heeft goed te doen, dan zult gij nooit zijn, dan waar de Heere Jezus en waar Zijn genade en barmhartigheid is. Het is hiermede, gelijk wij doen op een maaltijd: de schotel is groter dan de spijs, doch wij komen tot de schotel, niet terwille van de schotel, maar opdat wij enige spijze daaruit halen. Zo zijn Gods instellingen als zo veel schotels, waarin de Heere Jezus Christus ons opgedist wordt. Somtijds wordt Christus ons opgedist in Zijn verdiensten, door het Sacrament en somtijds wordt Hij ons opgedist in 't Woord. Daarom: gelijk gij de schotel neemt, om enige spijs daaruit te halen, zo neemt het Woord, 't welk Christus aan de oren mededeelt en het Gebed, 't welk Christus toebrengt en het Sacrament, 't welk Christus aan al de zijnen mededeelt. Snijdt de spijs en laat Christus niet heengaan van de tafel, zonder dat iemand naar hen uitziet; vervult uw hongerige zielen met Christus.
Als een arme reiziger aan het veer komt, roept hij aan de andere zijde: Haal over, haal over! De betekenis hiervan is, dat hij met een boot naar de andere zijde wil overgaan; hij begeert 't gebruik van de veerman alleen, om hem over te zetten. Zo ook in het geestelijke: Christus is in de hemel, maar wij zijn hier op aarde, als 't ware aan de andere zijde van de rivier; de instellingen Gods zijn maar als zo veel booten, om ons over te zetten en in de haven te doen landen, alwaar onze hoop is en alwaar onze harten moeten zijn. Daarom, wilt gij overgezet worden, haal over, haal over, zegt de ziel; zij begeert te landen aan de trappen van barmhartigheid en zegt: Och, breng mij over, om te spreken tot mijn Zaligmaker!
Maria kwam tot het graf, om Christus te zoeken en daarom antwoordde zij, nadat de Engel tot haar gezegd had: Vrouw! wat weent gij? Omdat zij mijn Heere weggenomen hebben. Zo is het eveneens met u, wanneer gij geen geveinsde zijt. Is er ergens hier zulk een Maria? Is hier ergens een man of vrouw, die wenende en treurende tot de heilige instellingen Gods komt? Het Woord, 't Gebed en de Sacramenten zeggen: Wien zoekt gij? Och, zegt de verslagen zondaar, zij hebben mijn Heere Christus weggenomen. Ach, dit zondige hart! O, deze vervloekte verdorvenheden! Indien zij er niet geweest waren, Christus zou mijn consciëntie getroost en mijn zonden vergeven hebben; indien gij mijn Zaligmaker ziet, openbaart Hem aan mijn ziel, opdat ik troost en verkwikking van Hem krijge. Dit is de gestalte van een Christenziel: als de veerman de reiziger overgezet heeft, zo blijft deze daar niet staan, maar hij gaat ten huize van zijn vriend en zegt: Is de Heere thuis? Hij begeert met Hem te spreken en enig goed van Hem te ontvangen.
Wij horen, bidden en lezen, totdat wij moede zijn, maar wij roepen niet: Haal over; laat mij een nadere gemeenschap met de Zaligmaker komen te genieten, opdat ik met Hem wone en wat meer van de Heere Christus geniete: ik wil een weg, om genade en barmhartigheid van Christus te ontvangen naar mijne
noden. Als iemand zo veel honderd ponden heeft gekregen, zo zegt hij niet alleen, dat hij de veerman ontmoet heeft, maar hij toont het geld, dat hij heeft ontvangen. Zo ook: gij gaat naar de Kerk en komt er uit en gij ontvangt maar horen voor uw horen en belijdenis voor uw belijdenis en dergelijke, doch gij
behoorde te arbeiden, om te zeggen: Ik heb de vergeving van al mijn zonden en de verzekering van Gods liefde tot mijn ziel gekregen; ik ben bij mijn Zaligmaker geweest en aldus heeft Hij genadig en barmhartig met mij gehandeld.
Al wat ik te zeggen heb, kan met weinig woorden uitgedrukt worden, maar 't is een taak voor het ganse leven des mensen. Och, bedenkt dit en zegt: Wat heb ik door alles verkregen, wat ik gedaan heb? En wat zou ik willen krijgen, als ik tot het gebed ga? Ik zou een Christus en barmhartigheid van Hem willen verkrijgen. Dit is in ons hart zo niet; ik zeg u, wat gij moet beogen en waarom gij moet arbeiden, namelijk horen en bidden om een Zaligmaker. Bedenkt, dat gij Christus in alles nodig hebt en ziet grotere schoonheid in Hem, dan in alle andere dingen en zoekt door alle middelen nader tot Christus geleid te worden, want anders verkrijgt gij niets door al, wat gij doet. Indien er geen goud in West-Indië geweest ware, zou de koning van Spanje niet bezorgd over schepen zijn geweest. Schoolkinderen vragen niet naar de bode, maar naar brieven van hun vader. Zo wekt nu uw harten hoger op, naar de hemel; alle heilige plichten zijn maar als schepen en boden, maar de gouden mijnen van genade zijn alle in de Heere Jezus Christus. Het was een goede spreuk van iemand (of hij goed of kwaad was, weet ik niet): dat een mens de schepselen moest verliezen in God. Zo zou ik willen, dat gij ook deedt: verliest u zelf en alle instellingen en schepselen en al, wat gij hebt en doet, in de Heere Christus. Hoe is dat? Laat alles verslonden worden en laat er niets worden gezien, dan Christus en laat uw hart nergens anders op gezet zijn, dan op de Heere Jezus. Gelijk het met de maan en sterren is: als de zon komt, verliezen alle haar licht, al zijn ze steeds in de hemel en gelijk het met de rivieren is: zij gaan alle in de zee en worden alle verzwolgen van de zee en nochtans is er niets te zien, dan de zee; zo mee zijn alle instellingen en schepselen als zo veel rivieren van de oceaan van genade en goedheid in Christus en zij keren alle wederom daarheen. Daarom: ziet alleen een fontein van genade, goedheid, wijsheid en kracht in Christus. Als iemand op zee is, zo kan hij geen vers water zien: het is alles opgezwolgen; laat het zo met uw ziel zijn, als gij barmhartigheid en genade wilt vinden.
De instellingen Gods zijn in zich zelf goed, maar verliest die alle in Christus. De wijsheid in Christus is bekwaam, om u te besturen, de genade en barmhartigheid in Christus is bekwaam om u te behouden, wanneer alle andere hulp ontoereikend is en de kracht van Christus moet de ziel in tijd van zwakheid ondersteunen. Daar is enige troost, zoetheid en verkwikking in het Woord, in het Sacrament en in het gezelschap van Gods volk, maar ge moet die alle in de Heere Christus verliezen en zien de barmhartigheid, ontferming en peilloze goedheid, die in de Heere Jezus is. Ja, ziet uit naar die barmhartigheid, welke alle zonden en allerlei zondaars zal vergeven, indien zij voor Hem verootmoedigd worden. Daar is geen vergeving in de middelen en geen genade in het Woord, noch in de Sacramenten; daar is zulks niet, dan in Christus; ziet daar alleen op en als gij daar zijt, zo houdt uw hart daarna toe, doopt en drenkt uw ziel daar en werpt ze in de zee van die overvloedige verlossing in Christus. En hoewel uw gebeden feilen; ja alles, zo zal toch die barmhartigheid in Christus nooit feilen; weg dan met deze rivieren: die zijn alle verswater vertroostingen, welke begeven zullen, maar die zee van genade in Christus zal voor eeuwig aanhouden. Ziet een zee van ellende en verwarring in uw ziel en een zee van barmhartigheid in Christus en zegt: Niemand dan Christus! Zit hier neer en valt hier neer en bevestigt uw ziel voor eeuwig, opdat het u nu en eeuwig wel ga. Aldus behoorde gij te gaan boven alle middelen en wie zo doet, wanhoopt, waarlijk aan alle zaligmakende hulp in dezelve. Daarom gaat naar huis en zegt aldus: De Heere heeft mij enige troost en enige genade gegeven en een uitgebreid hart, om met God te wandelen en mijn plichten omtrent Hem te verrichten, maar ik vertrouw niet op dezen troost, nog op mijn hartsverruiming; al mijn troost is in Christus: die zee van barmhartigheid is altijd vol en daar rust ik. Gaat van alle middelen naar Christus en rust alleen op Hem en laat Hij u voor eeuwig genoeg zijn.
Derde deel van de beschrijving
Aldus ziet gij, hoe ver de verloren zoon gegaan is. Wat doet hij nu? Hij komt tot zich zelf en zegt, vers 18 en 19: Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan, en ik zal tot hem zeggen: Vader! ik heb gezondigd tegen de Hemel, en voor u; ik ben niet meer waardig, uw zoon genaamd te worden; maak mij als een van uw huurlingen. Nu is zijn trots neergezonken en hij komt door verdrukking naar huis. Te voren had hij de vriendelijkheid van zijn vader klein geacht en had hij gezegd, dat hij niet altijd binnen zijns vaders huis gehouden zou willen worden. Hij zou zijn erfdeel willen hebben en hij kreeg het en ging heen en eindelijk, als zijn hart en alles Hem begaf, zo komt hij nu tot zich zelf, zeggende: Hier zal ik van honger sterven, de zwijnen hebben het beter dan ik, daarom wil ik naar huis, naar mijn vader, gaan, enz.
Dit is 't derde stuk, 't welk ik zei, dat in de beschrijving van dit werk van verootmoediging was aan te merken. Twee dingen zijn in deze woorden te verklaren; eerst: hij onderwerpt zich aan zijn vader; ten andere: hij is tevreden, ter beschikking van zijn vader te zijn. Hij zoekt zijn eigen deel niet te kiezen en hij zegt niet: Zo ik mijns vaders rentmeester mag zijn en een voorname plaats in het huis hebben, zo zal ik naar huis gaan, neen, maar hij zegt: Vader, ik ben niet waardig, een zoon te zijn, maak mij als een huurling; zo ik maar in mijns vaders huis kan komen, wil ik liever sterven, dan wederom elders gaan. Hij is tevreden te zijn, wat het ook mocht wezen, zo zijn vader hem maar in zijn huis wil ontvangen, al was hij maar een knecht in de keuken. Hier is een hart, dat goud waardig is; O, zegt hij, laat vrij allen last op mij leggen, ik vraag er niet naar, wat ik ben, alleen laat mij een knecht zijn.
Eerste stuk van het derde deel.
Uit het eerste van de twee bovengemelde zaken volgt deze lering:
De ellendige zondaar, dewelke wanhoopt aan enige hulp en redding van zich zelf wordt gedreven, om zich tot de Heere God te wenden om hulp en verkwikking. Het is de verloren zondaar niet dank te weten, dat Hij nu thuis komt, en 't is een arm zondaar niet dank te weten, dat hij na al zijn omzwerven wederkeert tot God, nochtans liever laat, dan nooit. Tot opening van dit punt zal ik twee dingen tonen. Eerst: welke de gedraging is van 't hart in dit werk van onderwerping en hoedanig de wijze er van is. Ten tweede zal ik de redenen aanwijzen, waarom de Heere 't hart tot dit punt brengt en het doet neervallen aan de voetbank der genade.
Eerst: hoe de ziel zich in deze onderwerping gedraagt. De zondaar, hebbende een droefheid, die daaraan vast is, kan evenwel geen macht over zijn zonden krijgen, noch verzekering van de vergeving. der zonden van de Heere, want gij moet de zondaar aanmerken als in het werk der voorbereiding: hij ziet slechts, dat God zijn vijand is; al is hij op een goeden weg tot genade, komt nochtans God als een vertoornd rechter tegen hem. Hij slaat de beste weg in, die hij kan, en zoekt heinde en verre, gebruikt alle middelen en neemt alle plichten ter hand, opdat hij, zo mogelijk, zijn gewonde ziel mocht genezen en bestaan mocht tegen zijn verdorvenheden, maar hij vindt geen hulp en ontvangt geen troost, in 't geen hij heeft, noch in hetgeen hij doet.
En daarom, terwijl hij in deze wanhopige staat is, ziet hij, dat hij Gods toorn niet kan vermijden, noch die dragen. Derhalve is hij gedwongen, hoewel ongaarne, de goedertierenheid van zijn vader en van de Heere te beproeven, al beseft hij voor het tegenwoordige, dat God rechtvaardig is en tegen hem verbolgen en al heeft hij voorlopig geen ervaring van Gods gunst en geen zekerheid hoe het hem zal gaan, indien hij tot God komt, nochtans, omdat hij ziet, dat hij er niet ongelukkiger door worden kan; maar wel beter, zo het de Heere belieft (en dit weet hij, dat niemand dan God hem helpen kan), daarom valt hij neer aan de voetbank der barmhartigheid, en gaat liggen aan de deur der genade, zich onderwerpende aan God, dat hij met hem doen mag wat hij wil en zo als het Hem belieft.
Als Jona dat zware oordeel had aangekondigd en als het ware wild vuur op de straten had geworpen, zeggende: Binnen veertig dagen zal Ninevé vergaan, Jona 3: 4, ziet, wat zij besluiten, te doen: zij vasten en baden en legden zich in zak en as (God geve ons Zijn genade, dat wij ook die weg mogen inslaan), zij zeiden: Wie weet, God mocht Zich wenden en berouw hebben, dat wij niet vergingen, Jona 3: 9. Alsof zij wilden zeggen: Wij weten niet, wat God zal doen, maar dit weten wij, dat wij Gods oordelen niet kunnen tegenstaan, noch voorkomen, noch ons zelf helpen, doch wie kan zeggen, of de Heere genadig of goedertieren mocht zijn en ons de vrede laten behouden. Zo is het ook met een zondaar, die wanhoopt aan alle hulp in zich zelf; als hij ziet, dat het helse vuur hem in 't aangezicht slaat en dat hij zich niet redden kan, zo zegt hij: Dit weet ik, dat al de middelen in de wereld mij niet kunnen behouden, maar wie kan zeggen, of de Heere mocht zich over mij ontfermen, deze bedroefde consciëntie troosten en al deze wonden, die de zonde in mijn ziel gemaakt heeft, genezen? Toen Saulus uitging, blazende dreiging en moord tegen de gemeente Gods en hij, voorzien van brieven van de Hogepriester, te Damascus kwam, om daar met geweld de heiligen te vervolgen, ontmoette de Heere hem. De heerlijkheid des Heeren maakte hem verschrikt en wierp hem op de aarde en toen hij zag, dat de Heere Jezus de overhand over hem had, zo boog hij zich en zei: Heere! wat wilt Gij, dat ik doen zal, Hand. 9: 6. Dit is een levende schilderij van de ziel in dit geval.
Deze onderwerping openbaart zich in vier bijzonderheden.
1. Neemt: de ziel, wanhopende aan redding en hulp in zich zelf, zo ziet en belijdt ze, dat de Heere mag en (niet beter weet ze) zal in gerechtigheid haar bezoeken en die plagen over haar brengen, welke God over haar zonden gedreigd heeft. De zondaar ziet, dat de gerechtigheid nog niet voldaan is en dat al die rekeningen tussen God en hem niet vereffend zijn en daarom kan hij niet anders denken of God mag en zal wraak over hem nemen. Hij ziet, dat, wanneer hij alles gedaan heeft wat hij kan, hij een onnut mens is en dat de gerechtigheid onvoldaan blijft, welke zegt: Gij hebt gezondigd en ik ben verongelijkt en daarom zult gij sterven. Ziet, wat de Tekst zegt, Job. 22: 2, 3. Zal ook een man Gode voordelig zijn? Maar voor zich zelf zal de verstandige voordelig zijn. Is het voor de Almachtige nuttigheid, dat gij rechtvaardig zijt? of gewin, dat gij uw wegen volmaakt? Zo zegt de ziel ook: Is in al, wat ik kan doen, iets voor de Heere? Doet des Heeren rechtvaardigheid daar winst mede? Ja, de gerechtigheid is niet voldaan, omdat er zonde is in al, wat ik doe: derhalve mag de gerechtigheid tegen mij uitkomen. Daarom besluit de ziel, dat de Heere met zijn wraak en oordeel tegen haar mag en zal komen.
2. Hij beseft, dat al wat God wil doen, hij dat kan doen en hij kan het niet ontgaan: de toorn des Heeren kan niet weerstaan worden; indien de Heere wil komen en de eer van Zijn gerechtigheid tegen hem eisen, daar is geen weg, om het te ontgaan, noch om het te dragen. Dit verbrijzelt het hart en maakt, dat de ziel ten einde van alle uitvluchten is, waardoor zij mocht schijnen, de slag van de hand des Heeren te ontwijken, gelijk Job zei, Hoofdst. 23: 13, Maar is Hij tegen iemand, wie zal dan Hem afkeren? wat Zijn ziel begeert, dat zal Hij doen. Het is wonderlijk, dat aan te merken, want dit is 't, dat het hart doet smelten en neerbuigen, als de ziel zegt: Zo God wil komen, wie kan Hem afkeren? Hij zal Zijn eer hebben van dit mijn snood hart, Hij zal Zijn heerlijkheid van mij hebben, 't zij hier in mijn vernedering of anders hiernamaals in mijn verdoemenis. En in het daaropvolgende 14de vers zegt Job. Want Hij zal volbrengen, dat over mij bescheiden is; en dergelijke dingen zijn er veel bij Hem. Alsof hij wilde zeggen: Hij heeft veel wegen, om een vleselijk verwaand hart neer te vellen en het laag te doen liggen; Hem ontbreken geen middelen, om de meest weerspannige zondaar onder de hemel omlaag te werpen: hij kan ze allen verpletteren. Wat is er geworden van Kaïn, Nimrod, Farao en Nebukadnezar? Ze zijn allen omlaag gebracht en let er nu op, wat volgt, Job 23: 15, 16, Hierom word ik voor Zijn aangezicht beroerd: ik aanmerk het, en vreze voor Hem: Want God heeft mijn hart week gemaakt, en de Almachtige heeft mij beroerd.
3. Gelijk de zondaar beseft, dat God mag doen, wat Hij wil en dat hij Hem niet weerstaan kan, zo werpt de ziel nu al haar uitvluchten en bedekselen weg en zij geeft de macht van al haar voorrechten over, die zij had, om zich daarmede te beschermen. Zij werpt haar wapenen weg en valt neer voor de Heere en geeft zich over aan de soevereine macht van God. Dit is in de geest van David: toen hij voor zijn zoon Absalom gevlucht was en uit zijn koninkrijk verdreven, zei hij tot Zadok, 2 Sam. 15: 25, 26, Breng de ark Gods weder in de stad; indien ik genade zal vinden in des Heeren ogen, zo zal Hij mij wederhalen, en zal ze mij laten zien, mitsgaders Zijn woning; Maar indien Hij alzo zal zeggen: Ik heb geen lust tot u; zie, hier ben ik, Hij doe mij, zoals het in Zijn ogen goed is. Of gelijk het was met dat volk, waarvan staat, 2 Kon. 10: 2, 3, 4, 5, Jehu zond deze boodschap aan het volk Israëls, zeggende: Zo wanneer nu deze brief tot u zal gekomen zijn; dewijl de zonen van uw heer bij u zijn, ook de wagens en de paarden bij u zijn, mitsgaders een vaste stad en wapenen; Zo ziet naar de beste en gerechtigste van de zonen uws heeren; zet die op zijns vaders troon, en strijdt voor het huis uws heeren. Doch, zegt de Tekst, Zij vreesden gans zeer, en zeiden: Ziet, twee koningen bestonden niet voor zijn aangezicht; hoe zouden wij dan bestaan? En zij zonden tot Jehu, zeggende Wij Zijn uw knechten, en al wat gij tot ons zeggen zult, zullen wij doen; wij zullen niemand koning maken
doe wat goed is in uw ogen. Dit is de gestalte van een arme ziel. Als een ellendig zondaar op zijn eigen voorrechten wil staan, zo zegt de Heere: Draag mijn gerechtigheid, bescherm u door al wat gij hebt, zo gij kunt, maar de ziel zegt: Ik ben uw knecht, Heere; doe, wat goed is in Uw ogen, ik kan mij zelf niet helpen. Daarom geeft het hart zich over, om te zijn, wat Hij gebiedt.
4. De zondaar, zo de wapens overgevende en inkomende als een overwonnen vijand, erkent in de laatste plaats rechtuit, dat het in Gods macht is, met hem te doen en over hem te beschikken, zoals Hij wil en daarom bukt hij zich diep in het stof en roept: Genade, Heere, genade. Hij denkt de genade van Gods handen niet te kopen, maar zegt: Het is in Gods welgevallen alleen, met hem te doen, zoals Hij wil en daarom ziet hij uit naar Zijn gunst en roept: Genade, Heere! voor deze mijn arme, ellendige ziel. En als de Heere een zondaar hoort komen van zijn omzwerven en van zijn neerliggen op zijn voorrechten, zo antwoordt de Heere de ziel op deze wijze, zeggende: Hebt gij genade en barmhartigheid nodig? Ik dacht, dat uw horen, bidden en vasten u zonder enig gevaar ten hemel zouden gevoerd hebben; daarom: gord nu uw lendenen, doe uw vurigste gebeden, laat die mijn gerechtigheid tegemoet komen en zie, of zij mijn toorn kunnen dragen en genade verwerven. Neen, zegt de zondaar, ik weet het door beklaagelijke ervaring; ik heb bevonden, dat al mijn gebeden en verrichtingen nooit vrede voor mijn ziel zullen verwerven, noch enige voldoening aan Uw gerechtigheid geven; ik bid alleen, om genade en ik begeer alleen enige tijding van barmhartigheid te horen, om mijn jammerlijk ellendige ziel te redden; 't is alleen genade, die mij helpen moet; och! genade, indien het mogelijk is!
De zaak komt dus hierop neer: de zondaar ziet, dat al, wat hij heeft en doen kan, hem niet kan redden, daarom werpt hij al zijn vleselijk vertrouwen weg en hij onderwerpt zich aan de Heere, want nu ziet hij, dat de Heere met recht tegen hem mag komen en dat Zijn gerechtigheid niet voldaan is, dat hij Gods toorn niet dragen, noch ontgaan kan en daarom werpt hij al zijn wapenen weg en legt zich neer aan de deur der genade. Het is hiermee als met een schuldenaar, die voor veel groter sommen verbonden staat, dan hij ooit bij machte is om te betalen; van zich zelf kan hij niet voldoen en zijn vrienden willen niet en hij weet, dat de verbintenissen steeds in haar kracht zijn en de schuldheer hem voor 't gerecht zal roepen. Hij kan het proces niet ontgaan en dragen kan hij het ook niet; daarom biedt hij zich zelf aan en geeft zich in handen van zijn schuldeiser, alleen bidt hij hem, dat hij hem zal kwijt scheiden, 't geen hij niet betalen kan. Evenzo is het met de ziel van een arm zondaar: de ziel is de schuldenaar en Gods gerechtigheid is de schuldheer. Als de arme zondaar alle middelen gebruikt heeft, om zich te behouden, te redden en betaling te doen en hij als het ware 't ganse land over enige gebeden vergaderd heeft, ziet hij evenwel, dat er een twist tussen God en hem is; zijn zonde is hem nog niet vergeven, God is rechtvaardig en wil Zijn eer hebben en hij is niet machtig, het proces te ontgaan, noch dat te dragen en daarom zegt de ziel, gelijk David eens zei, Psalm 139: 7, 8, Waar zou ik heengaan voor Uw Geest, en waar zoude ik heenvlieden voor Uw aangezicht? Zo ik opvoer ten hemel Gij, zijt daar, enz. De zondaar zegt: God wil Zijn betaling van dit mijn hartenbloed hebben; indien ik naar het Oosten ga, de Heere zal mij volgen en Zijn stedehouder, de consciëntie, gebieden, mij te arresteren, en ik zal voor eeuwig in de gevangenis der hel komen. Nu biedt de ziel zich aan de Heere aan en zegt: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u, och, bewijs genade (indien het mogelijk is) aan deze mijn arme, ellendige ziel. Zo deed de verloren zoon.
Een andere gelijkenis is deze: mij dunkt, dat de schilderij van die vier uitgehongerde melaatsen deze arme zondaar bekwamelijk verbeelden kan: 2 Kon. 7: 3, 4. Als de honger groot was in Samaria, zo waren er vier melaatse mannen, voor de deur der poort; die zeiden, de een tot de ander: Wat blijven wij hier, totdat wij sterven? Indien wij zeggen: laat ons in de stad komen, zo is de honger in de stad, en wij zullen daar sterven; en indien wij hier blijven, wij zullen ook sterven; nu dan, komt, en laat ons in het leger der Syriërs vallen; en indien zij ons laten leven, wij zullen leven, en indien zij ons doden, wij zullen maar sterven. Zij hadden maar één middel, om misschien geholpen te worden en dat was in 't leger van hun vijanden te gaan; komt, zeggen ze, we zullen het wagen en zo deden ze en ze werden geholpen. Dit is de levende schilderij van een arm zondaar in deze wanhopige staat: als de ziel van een arme, melaatse zondaar is uitgehongerd door gebrek aan troost, als hij ziet, dat Gods toorn hem vervolgt en als de Heere hem van alle zijden bezet, dan besluit hij eindelijk bij zich zelf, tot de Heere te gaan. Ik zeg, als hij alle middelen gebruikt heeft en in geen van die hulp vindt, zo zegt hij bij zich zelf: Zo ik ga rusten op mijn voorrechten, daar is niets dan ledigheid en zwakheid, indien ik er op vertrouw en zo ik berust in mijn natuurlijke staat, ga ik ook verloren; laat ik dan vallen in de handen van de Heere der heirscharen, dewelke ik belijd, dat door mij zeer vertoornd en voor zover ik weet, mijn vijand is; ik ben nu een veroordeeld mens en indien de Heere mij van voor Zijn aangezicht verwerpt, kan ik er niets bij verliezen. Dan komt hij tot de Heere en valt voor de voetbank van een vertoornd God neer, zeggende met Job: Wat zal ik U doen of zeggen, o mensenbehouder? Ik heb geen reden, om voor mij zelf te pleiten en ik heb geen kracht om mij te redden; mijn beschuldigingen zijn mijn beste verontschuldiging, al de voorrechten van de wereld kunnen mij niet rechtvaardigen en al mijn plichten kunnen mij niet behouden; indien er enige genade over is, och! helpt een arm, ellendig zondaar, die in een gans bittere gal is. Dit is de gedraging der ziel in dit werk van onderwerping.
Ten tweede. De reden, waarom de Heere aldus met de ziel handelt en waarom hij een zondaar op de knieën werpt (gewis, daarvoor is grote reden), is tweeërlei: Eerst, opdat de Heere daarin mocht uitdrukken en verheerlijken de grootheid van Zijn macht en ten andere, opdat Hij de heerlijkheid van Zijn genade mocht tonen.
lste reden. De eer van Zijn macht wordt verwonderlijk groot gemaakt, dewijl de Heere toont, dat Hij machtig is, de meest trotse harten neer te vellen en hovaardigste geesten onder de hemel te doen buigen en hen, die de God des hemels tegenstaan en de heerlijkheid van Zijn naam gesmaad hebben, klein te maken. Hierin toch wordt de heerlijkheid van Zijn Naam grotelijks verhoogd, dat Hij een arme, snode zondaar voor Hem in het stof doet bukken en om genade van Hem bidden en om van Hem naar Zijn wil behandeld te worden. Het is een opmerkelijke plaats, die wij lezen: Exodus 9: 27. Gij weet, hoe Farao de Heere tergde in Zijn aangezicht, zeggende: Wie is de Heere, dat ik Hem zou gehoorzamen? En de Heere laat hem een weinig begaan, maar vers 27, als de Heere Zijn volk vrijgesteld en bewaard en de Egyptenaars met de plaag van de hagel geslagen had, zo zei Farao: De Heere is rechtvaardig, ik daarentegen en mijn volk zijn goddelozen! Waar is Farao, en Nimrod en al de rest van die geweldigen der wereld? Ze zijn allen ter hel gegaan en God heeft hen vernield, want in hetgeen waarin zij trotselijk handelden was Hij boven hen en hierin is de heerlijkheid van Gods macht. Zo is 't ook in het geestelijke; ge zijt gewoon te vragen: Kent gij zulk een man wel? Ja, wat was hij? Een openbare dronkaard, een verachter van God en van Zijn genade en zulk een, die zelfs het aangezicht van een eerlijk man haatte. Och! de Heere heeft hem op de knieën gebracht. Och, hoe wonderlijk! zegt gij, is dit; is Hij verootmoedigd en is zijn hart gebroken? Ja, de Heere heeft hem neergeworpen in zijn trotsheid. Het is hiermee zoals het gaat onder de mensen; indien twee mensen in verschil geraken en de een een proces aangaat met de andere, dan wil hij liever sterven en alles te koste leggen, wat hij heeft, dan zijn wil te missen: dit acht hij zijn voortreffelijkheid. Zo is 't ook met de Heere God, hierin wordt de kracht van de Almachtige verheerlijkt, dat hij die grote Leviathans heeft ten onder gebracht en al die Nimrods en grote koningen, welke zeiden: Wie is de Heere?
2de reden. De Heere bevordert door dit middel wonderlijk de lof van Zijn genade en dat 1: Ten dele wegens derzelver grootheid en 2: Wegens derzelver vrijheid.
1. Nademaal de Heere een ellendig zondaar helpt, als 't op het uiterste gekomen is en wanneer alle bidden en horen niets heeft vermocht en alle voorrechten niet machtig waren, genade en gunst te verwerven: Geeft dit niet een bewijs van de voortreffelijkheid van die balsem, die genezen kan, als alle andere middelen het werk niet doen kunnen? Ik zeg: Wanneer de Heere dan op een arme zondaar ziet en hem met een druppel genade verkwikt, is dat niet een onuitsprekelijke genade? gelijk David zegt: Al mijn beenderen kunnen zeggen: Heere, wie is U gelijk? Alsof hij wilde uitdrukken: Dit oog, dat over mijn zonden getreurd heeft, deze tong, die mijn zonden beleden heeft; die alle zijn door U verkwikt geworden. Dit gebed, Heere! is niet gelijk Gij; dit vasten en deze voorrechten zijn niet gelijk Gij: want zij allen konden mij niet redden, maar gij zijt de Heere, die Uw arme knecht Verlost hebt.
2. Hierin is ook de wonderbare vrijheid der genade, dat, wanneer men maar ten halve naar genade zag, de Heere toen genade wilde geven en dat aan een vijand, want de ziel kan zeggen: Indien iets in de wereld mij had kunnen of willen behouden, ik zoude tot de Heere niet om genade gegaan zijn; nochtans, wanneer niets mij kon helpen en als ik aan zulk een zaak niet eens dacht, toen heeft mij de Heere behouden, dit is een vrije barmhartigheid. De verwachting Israëls is niet gelijk andere en de God Jacobs is niet gelijk andere goden. Gij, bedroefde zielen, kent gij de tijd niet, wanneer God u verschrikte en toen genade aanbood, maar gij wilde geen genade, maar gij wilde zelf wroeten om genade en iets te werken voor uw troost, doch de Heere bracht deze uw trotse harten ten onder en wanneer gij op het uiterste waart en nergens anders troost zou kunnen vinden, zo toonde de Heere barmhartigheid aan uw ziel, was dit geen vrije genade? Verwondert u daarover en geeft God de eer daarvoor tot in eeuwigheid.
Eerste nuttigheid. Dit zo zijnde, dat de ziel, die recht en wel verootmoedigd is, buigt, om zich aan de Heere te onderwerpen, zo is dit alles schrift van beschulding tegen alle trotse zondaren in de wereld. Dit toont, hoe onwaardig zij enige genade zijn, ja, hoe onbekwaam zij zijn tot genade, ze zijn zóó ver, van deel te krijgen aan Gods genade, dat ze niet willen vernederd worden en daarom niet kunnen worden verhoogd en alzo haten zij hun eeuwige zaligheid. Want ziet, zo ver zij zijn van onderwerping, zo ver zijn zij van de troost en de zaligheid des Heeren; hij, die door de enge poort van onderwerping niet wil ingaan, is zóó ver van ooit op de weg des levens te gaan, dat hij nog nooit een voet daarop gezet heeft. Laat mij spreken, gelijk de Profeet eens sprak. Hoort en beeft alle gij stouten der aarde, gij, die het een zaak van weinig belang acht, de geboden Gods achter de rug te werpen en die u zelf tegen de Almachtige verheft. Goede God! zegt gij is het mogelijk? Gij weet, wat ik zeg; daar is menig zodanig mens hier en indien zij hier niet zijn, zo laat hun dit gezegd worden. Hoe is 't, dat de mensen alle bestraffingen versmaden en alle Gods geboden in stukken scheuren, gelijk Simson de touwen en zij zeggen, dat hun tongen hun zijn en hun begeerlijkheden voeren bevel over hen. Ja, het is heden ten dage daartoe gekomen (om des Heeren wil, denkt er aan), dat de mensen het achten een zaak van lafhartigheid des geestes te zijn, dat men zou buigen voor ieder gebod. Och! gij moet u niet dronken drinken, zegt iemand; 't is een schone rede en zijt gij zulk een kind, dat gij er voor buigt? Neen, laat ons onze eigen wegen volgen. Is 't niet zo? ik beroep mij op uw zielen; daar zijn er te velen schuldig in deze plaats. Meent gij de Almachtige op deze wijze te trotseren? Tergt gij de Heere tot toorn en brengt ge niet veel meer uw zielen tot uw eigen schande en schaamte? Meent gij dus naar de hemel te gaan? De Heere kan u hier niet verdragen en zal Hij verdragen, dat gij bij Hem voor eeuwig in de hemel wonen zoudt? Hoe! gij in de hemel op zulke wegen? Neen, gij moet niet denken, de Heere in dezer voege tegen te staan en dan nog ten hemel te gaan. Hoe handelde de Heere met de Satan en zijn trawanten? Hij zond ze alle ter helle wegens hun hoogmoed. Laat al dezulken dit horen en hun ellende kennen. Ik bekommer mij niet over uw verbolgenheid, die ontstelt mij niet, maar wel over uw zonden, want gij zijt de grootste voorwerpen van mededogen onder de hemel. Gij, die zulks weet en de zodanigen bij u hebt; och! treurt bovenmate zeer over hen; de Heere verfoeit hun personen, gelijk de wijze Koning zegt, Spr. 11: 20, De verkeerden van hart zijn de Heere een gruwel. De Heere heeft een gruwel van dit uw hart en zal Hij uw trotse hart verfoeien en nochtans 't zelve zegenen en behouden; zal Hij met zulk een hart in de hemel wonen? Neen, Hij heeft wel iemand anders de hemel te geven; ja, wat meer is, uw staat is hier hopeloos en onverbeterlijk, gelijk Salomo zegt, Spr. 29: 1, Een man, die, dikwijls bestraft zijnde, de nek verhardt en niet wil buigen voor enige bestraffing of raad, zal schielijk verbroken worden, namelijk gij, die zegt: Wat gaat het u aan, ik weet, wat ik te doen heb; laat ieder voor zich zelf toezien. Hoe velen van u, die hier zijn, zijn bestraft geworden over uw zonden, maar gij laat ze niet na. Hoe velen van u zijn bestraft wegens het ontheiligen van des Heeren dag, maar onthoudt gij u nu daarvan wel? Och, geenszins. Wel, gaat uws weegs en treurt over deze uw harde harten en spreekt in 't verborgene aldus: dit woord is recht mijn vonnis. De Heere zij mijn vader genadig, zegt het kind; de Heere zij mijn man genadig, zegt de vrouw, en de Heere zij mijn vrouw genadig, zegt de man. Zijn wij het niet, die menigmaal bestraft zijn? Hebben wij niet zulke opwekkingen gehad, die de kerk hebben doen schudden? de duivelen zouden meer goeds verkregen hebben, indien zij die gehad hadden, doch wij hebben alles daarheen geworpen en wilden niet inkomen. Wij bidden nog niet eens in onze huisgezinnen, maar wij werpen alles weg. Wel, de Heere heeft het gezegd: Die menigmaal bestraft zijnde, zijn nek verhardt en niet wil inkomen, zal vergaan: hij is een verloren mens. En daarom moogt gij zeggen: Och! mijn man is een dode man en mijn kind is een dood kind, zij zullen verbroken worden. Maar, vragen sommigen: Is er dan geen genezen aan? Neen, zo zegt de Tekst, hij zal schielijk verbroken worden, zodat er geen genezen aan zij. Waarlijk ik behoef niet meer te zeggen, als dat gij uw eigen harten zoekt te kennen en die harde harten moogt bewenen, opdat, gelijk het water, door het gedurig druppelen, eindelijk de keisteen doet wegsmelten alzo ook, indien het mogelijk is, deze uw trotse harten mogen vernederd worden. Indien een dronkaard of een overspeler zich wil onderwerpen aan het Woord, daar is genezing voor hen, maar er is geen genezing voor degenen, die zich niet willen buigen onder Gods Geest. De Heere zij hun zielen genadig! Zult gij uw trotse mannen en kinderen kunnen zien vergaan? De Heere brenge dit eindelijk op uw harten, opdat gij niet schielijk verbroken wordt! Och! laat ons medelijden met hen hebben! Wilt gij nog niet buigen maar het tot het uiterste toe volhouden?
De Heere komt ten strijde tegen een hoogmoedig mens en Hij kiest hem boven alle anderen. En als de fiolen van Zijn toorn op alle goddelozen zijn uitgestort, mij dunkt, dan zegt nog de Heere: Laat die dronkaard en meinedige voor een tijd daar, maar laat Mij dat hoogmoedige hart voor eeuwig verderven. Gij zult u onderwerpen, als de grote God van hemel en aarde wraak zal komen uit te voeren en denkt niet, dat gij God door uw spotten zult afschrikken. Ziet, wat er staat geschreven in Job 15: 25, 26, 27 en merkt daaruit, hoe de Heere met Zijn volle macht komt tegen een trots hart; 't ware goed, die plaats dikwijls te lezen, opdat God uw trotse harten mocht terneer werpen. Er staat: Want hij strekt tegen God zijn hand uit, en tegen de Almachtige stelt hij zich geweldiglijk aan (hij zegt: ik zal het doen, al zou het mij mijn leven kosten, gewis, God is wel verschrikt voor hem zo dapper komt bij aan). Merkt op, wat de Tekst verder zegt: Hij loopt tegen Hem aan met de hals, met zijn dikke, hoog verhevene schilden, omdat hij zijn aangezicht met zijn vet bedekt heeft, en rimpelen gemaakt om de weekdarmen. Zo komt hij tegen de Heere en de Heere komt tegen hem in de hoogte van zijn trotsheid; in zijn woedende boosheid zal de Heere op hem komen en hem voor eeuwig verdelgen. Die het nu uitharden en alles omver werpen, zonder zorg de geboden Gods verstotend, ik zou willen, dat zij op de dag van hun dood de vloek Gods eens tegenstonden. De Heere gebiedt, Zijn Sabbatten te heiligen, Zijn waarheid en Zijn kinderen te beminnen, maar gij wilt niet, gij wilt er tegenaan strijden; wel, wederstaat de vloek Gods, zo gij kunt, in de dag des oordeels, als de Heere Jezus zal zeggen: Gaat weg van mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur. Hardt het dan uit, en zegt: Ik wil niet ter helle gaan, Heere, ik wil niet verdoemd zijn. Neen, neen, gij verbraakt de touwen hier, maar de Heere zal u in ketenen der duisternis voor eeuwig binden en doet dan die ketenen van u, zo gij kunt. Neen, de hoogheid des mensen zal gebogen, en de hoogheid der mannen zal vernederd worden; en de Heere alleen zal in die dag verheven zijn, Jesaja 2: 17.
De tweede nuttigheid is tot onderrichting, om ons te tonen, dat een ootmoedige ziel wonderlijk leerzaam en buigzaam is en gewillig, zich te voegen naar iedere waarheid, om daardoor geleid te worden. Zij onderwerpt zich en daar is geen twisten tegen de geboden Gods, een woord van Gods mond is genoeg. Indien de
Heere bestraft, de ziel past het zich toe; indien de Heere belooft, zij gelooft en indien de Heere dreigt, zij beeft. Zij is gemakkelijk te overtuigen van 't geen waarvan zij onderricht wordt, indien zij geen goede reden heeft, om het tegen te spreken. Zij is niet van die eigenzinnige gesteldheid, dat ze niet zou willen voldaan zijn, al worden al haar redenen beantwoord en alle tegenwerpingen
weggenomen. Zij wordt niet geleid door haar eigen zinnelijkheid, gelijk menig mens, al zijn zijn bevattingen tegen de rede en strijdig tegen God en Zijn genade. Ja, zij is tevreden, te buigen onder het gezag van de waarheid en de indruk van iedere waarheid te ontvangen. Zij hoort, buigt, gehoorzaamt en schikt zich naar het Woord, gelijk Job zei: Behalve wat ik zie, leer Gij mij; heb
ik onrecht gewrocht, ik zal het niet meer doen, Job 34: 32.
De ootmoedige ziel is tevreden, haar onwetendheid te belijden en zich te leggen onder iedere waarheid, die haar kan onderrichten. Zij is tevreden, die genade en barmhartigheid aan te nemen, welke aangeboden wordt, door wien het God ook belieft, ze mee te delen. Ja, het hart, dat waarlijk onderworpen is, is even gewillig om de troost aan te nemen, wanneer hij op goede gronden aangeboden wordt als om een opgelegde plicht te verrichten.
De Satan weet, door een dwaze eigenzinnigheid, de harten van Gods volk van veel troost af te trekken, die God met opzet voor hen bereid heeft. Want al is de ziel van een arm zondaar nóg zo in waarheid geraakt, nochtans, door gebrek aan dezen ootmoed, leerzaamheid en onderwerping, weigert zij dat zoete en lieflijke, dat zij anders zou omhelzen en aannemen van de Heere. Neemt een arm zondaar, die veel zonden heeft, welke hem belasten en waaronder hij gebukt gaat en neergedrukt is; hij wenst in waarheid troost, maar ontvangt er geen; laat de Dienaar Gods komen en al zijn argumenten beantwoorden en al zijn tegenredenen, die hij kan bijbrengen voldoen en hem zetten op een vasten grond, zeggende hem, dat het werk der genade klaar is en dat barmhartigheid voor hem verordineerd is. Maar let er nu verder op, hoe hij weg loopt door verkeerde eigenzinnigheid en hoogmoed des geestes; hij werpt de genade weg en buigt niet onder de aangeboden troost, al is hij tevreden te buigen onder de geboden plichten. En zo berooft hij zich van de genade en troost, die aangeboden is en zo gebeurt het, wanneer alles is gedaan, de ene tijd voor en de anderen tijd na, dat de ziel zegt: Ik zie het niet, en ik bevat het niet en de gehele wereld zal mij daarvan niet overreden. Wel, hoe? zijt gij wijzer dan de ganse wereld? Welk een trotsheid des harten is dit? Och, zegt hij, een ander kan bedrogen en verleid worden omtrent mij, maar ik ken mijn eigen hart beter, dan enig leraar. Maar gij zegt tegen de leraar, hoedanig uw staat is en zo weet hij, wat gij weet, en hij heeft meer oordeel, om u te onderrichten, dan gij van u zelf hebt. Welnu, zegt de leraar, al uw tegenwerpingen zijn beantwoord en weggenomen en al het werk der genade, dat God gewrocht heeft, hebt gij bekend gemaakt en geopenbaard en dit alles is goed gemaakt door het Woord Gods. Nu, indien al deze tegenredenen beantwoord zijn en indien alle bewijzen en blijken van 't werk der genade klaar gemaakt zijn, zodat gij die niet kunt loochenen, waarom neemt gij dan geen troost? Omlaag met dit uw hoogmoedig hart, dat niet geloven wil, wat ook de leraar zegt; O! de hoogte van de hoogmoed des harten in dit geval. Ik spreek tot u, wien de troost en genade eigen is en zeg: Brengt omlaag die trotse geesten, 't is niet, omdat gij niet kunt, maar omdat gij niet wilt, daar staat, Jes. 61: 3, dat God het gewaad des lofs bereidt voor een benauwden geest. Als de Heere de ziel bereidt en verootmoedigd ziet, zo schenkt hij haar een gevoeglijken troost; hij bereidt een vertroosting, zo bekwaam als het wezen kan en evenwel wil de ziel ze niet aannemen, noch daarmede verwarmd en verkwikt worden. Het is hiermede als met een eigenzinnig kind, dat, wanneer zijn vader hem een kledingstuk heeft bereid, 't welk gepast voor hem is, het niet wil aantrekken en, omdat het juist deze of gene strik niet heeft, het weg werpt. O, welk een hoogmoed des geestes! Voor zulk een kind past de roede. Evenzo is het, als de Heere het kleed van vreugde bereidt, gij wilt het niet aandoen, noch de troost, die aangeboden wordt, ontvangen en zo zwellen uw harten.
Tweede stuk van het derde Deel.
Nu kom ik tot het laatste punt in dit werk van verootmoediging en dat is het hoogste van alle. De verloren zoon hardt het niet uit tegen zijn vader en zegt niet: Nu ben ik weder gekomen en zo ik de helft van de regering in 't huisgezin mag hebben, zo ben ik tevreden met u te leven. Neen, hoewel hij te voren daar niet wilde blijven, zo is hij nu tevreden de minste in huis te zijn. Och, zegt hij, ik heb het ergste verdiend, maar zo iemand mij eens wil helpen in het huis en mij maar over de dorpel halen, al mocht ik maar de ketels schuren of enig slavenwerk doen, ik zal er nooit weder uitgaan. Och, dat ik er eens kon inkomen! Alsof hij gezegd had: Gij, die niets genoegzaam rekent, zo gij de bitterheid der verdrukking had gesmaakt, gelijk ik gedaan heb, gij zoudt blijde zijn, het minste te hebben in eens vaders huis. Komt, allen gij dronkaards en overspelers, gij wilt alleszins van God en van Zijn genade afgaan, maar ik zeg u: Zo gij ontsteld waart geweest als ik, gij zoudt zeggen: Het is goed, in des vaders huis te zijn en het is goed, zich op enige conditiën aan de Heere over te geven.
Gelijk het is met deze verloren zoon, zo staat het met iedere ziel, die waarlijk vernederd is onder 't gevoel van haar eigen snoodheid. Als de ziel ziet, dat geen plichten haar consciëntie gerust stellen, noch de vergeving van haar zonden verkrijgen, zo komt zij thuis en is tevreden, niet met te zeggen: Indien ik eer en verhoging, gemak en vrijheid krijg, zo zal ik de belijdenis des Evangelies opvolgen. Neen, de ziel zegt: Laat mij een arme slaaf en in de gevangenis zijn, laat mij een knecht zijn, die het zwaarste werk moet verrichten, ik vraag er niet naar, wat ik ook ben, indien de Heere mij maar in genade wil aannemen, Heere, zegt hij, toon mij Uw genade en ik ben bereid, te lijden wat het ook zij. Zo volgt hieruit dan deze lering:
De ziel, die waarlijk verootmoedigd is, is tevreden, dat de Almachtige over haar disponere, zoals het Hem goeddunkt.
Het hoogtepunt van deze lering ligt in het woord tevreden; deze spreekwijze omvat meer dan de vorige van onderwerping en dat blijkt uit dit voorbeeld. Neemt een schuldenaar, die alle middelen aangewend heeft, om de schuldheer te ontkomen; eindelijk ziet hij, dat hij 't proces niet ontgaan kan en hij kan niet dragen, wat tegen hem zal gevonnist worden: zo is dan de enige weg, dat hij kome en zich in de handen van zijn schuldheer levere. (Waar niets is, daar verliest de keizer zijn recht). Maar gesteld, de schuldheer behandelt hem hard, eist het uiterste en werpt hem in het gevangenhuis. Nu, tevreden te zijn, dat hij de hardste behandeling onderga, is een zware zaak, dit is een hogere trap, dan zich aan te bieden. Zo ook in het geestelijke, als de zondaar zich aangeboden heeft en hij ziet, dat Gods schrift tegen hem is uitgekomen en de consciëntie,. zijnde Gods stedehouder, komt, om hem onder de straf te brengen en hij is niet bij machte, het vonnis te ontwijken, noch het te dragen, zo onderwerpt hij zich en zegt: Heere, waar zal ik heengaan? Uw toorn is zwaar en onvermijdelijk. Ja, wat de Heere ook eist, de ziel legt de hand op de mond en gaat tevreden en vergenoegd henen, niets tegen de Heere hebbend te zeggen. Dit is de natuur van de lering, die wij nu zullen verhandelen en tot betere opening daarvan zal ik drie dingen aantonen:
Eerst: welke de gedraging van de ziel is, in dit werk van tevreden te zijn. Broeders, dit zijn zaken van groot gewicht, waarvan ik wilde, dat een ieder kennis nam.
Ten tweede: welke de gedraging des Heeren is of de beschikking Gods, waarmede de ziel moet tevreden zijn.
Ten derde: welke de reden is, waarom de Heere wil, dat het hart zóó laag bukt en onder Zijn bevel staat, want, hoezeer ook des Heeren werk verborgen is in andere dingen, nochtans alle zielen, die ooit tot Christus kwamen, en die ooit tot Christus zullen komen, moeten dit werk in zich hebben en 't is onmogelijk, dat het geloof in de ziel zou zijn, tenzij dit werk er eerst is, om de weg voor het geloof te banen.
Vooreerst: Hoe zal een mens weten, of zijn ziel zo tevreden is? Deze gestalte des harten openbaart zich zelf in drie bijzondere daden.
1. Gij moet bedenken, wat ik u gezegd heb, dat de zondaar besloten was, zich aan God over te geven, zich aan Zijn macht en welgevallen te onderwerpen en om genade te bidden. Nu, de ziel, die waarlijk verootmoedigd is, hoewel zij genade zoekt, ziet nochtans zóó veel verdorvenheid en onwaardigheid in zich zelve, dat zij zich onbekwaam erkent tot de genade. Zij kan de toorn Gods niet ontgaan, en ook kan zij die niet dragen, daarom zegt ze: Och, genade, genade, genade, Heere! Hoe? zegt de Heere, ik had gedacht, dat uw eigen plichten en gebeden genade verworven zouden hebben. O neen, zegt de ziel, 't is alleen genade, die mij moet redden en verkwikken, maar mijn snoodheid is zodanig, dat ik niet bekwaam ben tot de minste genade en gunst en zodanig is de boosheid van dit mijn ellendig hart, dat, hoedanig ook de grootste plagen zijn, ik die alle waardig ben, al zijn ze nóg zo onverdraaglijk. En alle oordelen, die God gedreigd en voor de duivel en zijn engelen bereid heeft, behoren alle tot deze mijn ellendige ziel, want ik ben in waarheid een duivel, alleen bestaat hierin het onderscheid, dat ik nog niet in de hel ben. En och! zegt de ziel, indien de duivelen dergelijke hoop en middelen en verdraagzaamheid genoten hadden als ik, ik kan niet anders denken, dat zij dan beter geweest zouden zijn dan ik ben.
Dit is hetgeen de ziel beschaamt in al haar droefenis en haar doet zeggen: Och, die zoete vertroostingen en kostelijke beloften, welke ik gehad heb en die de Heere Jezus mij gedaan heeft! Hij is zo menig keer aan mijn hart komen kloppen en heeft gezegd: Komt tot mij, gij afkerige kinderen, keert weder, keert weder! waarom wilt gij sterven? O, die genade, welke mij gevolgd heeft van mijn huis tot mijn wandelplaats en daar heeft de genade mij aangesproken en van daar naar mijn binnenkamer en daar heeft de genade mij aangezocht en in mijn nachtgedachten, als ik ontwaakte, boog zich de genade voor mij op de knieën en bad mij, om mijn snode weg te verlaten. En nochtans weigerde ik, genade te ontvangen en wilde mijn eigen wil doordrijven, hadden de duivelen maar zulke hoop en zulke aanbiedingen van genade gehad, zouden zij, die nu sidderen wegens 't missen van genade, dezelve gaarne aangenomen hebben.
Hoe, zegt de ziel verder, zoek ik genade? Zal ik spreken van genade? Helaas! Zal ik genade zoeken, daar ik ondertussen die zo klein geacht en versmaad heb? Wat! Ik genade? De minste van Gods weldadigheden zijn te goed voor mij en de zwaarste van Gods plagen zijn te gering voor mij. Ja de zondaar vindt geen eind in het pleiten tegen zich zelf en daarom spreekt hij aldus en zegt, dat God niet meer tegen hem doen kan, dan hij verdiend heeft; maar dit is ook zeker, hij acht, dat God niet meer hem kan opleggen, dan hij waardig is. Ja, het is zeker, de ziel kan zo veel niet dragen noch lijden als zij verdiend heeft, als God met haar naar recht wil te werk gaan. Want voor een zondaar, die recht wil handelen en zijn kwaad nauwkeurig wil herinneren, is het gemakkelijk, al zijn gruwelen op te tellen en hij spreekt hij zich zelf aldus: Ik heb niet minder dan de eeuwige verdoemenis verdiend, want de bezoldiging van alle zonde is de dood, als begaan zijnde tegen een oneindige Majesteit en tegen een Goddelijke gerechtigheid en wat verdienen dan al deze mijn zonden, bedreven tegen 't licht van Gods Woord, tegen alle bestraffingen, tegen alle beschuldigingen der consciëntie en tegen al de geboden Gods? De hel is te goed en tien duizend hellen zijn niet genoegzaam om zulk een booswicht, als ik ben, te pijnigen.
Het is waar, ik heb gebeden om genade, maar hoe? Ik genade? Ik schaam mij, die te verwachten en met welk een hart kan ik deze genade verwachten, die ik onder mijn voeten vertreden heb? Zal het bloed van Christus mijn hart reinigen, dat bloed, hetwelk ik onder mijn voeten vertreden en als iets onheiligs geacht heb? Toen de Heere mij aangezocht heeft, waren Zijn wonden bloedende, Zijn zijde was vloeiende van bloed en het vreselijk geroep van: Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten? kwam in mijn oren. Evenwel, dezen Christus heb ik gering geacht en Zijn bloed als niets geschat. Kan dan Christus' bloed mij enige dienst doen? 't Is waar, ik verzoek genade, maar hoe meen ik enige genade te ontvangen? Al de pilaren van de kerk kunnen getuigen, hoe menigmaal mij genade en barmhartigheid is aangeboden, maar ik heb die geweigerd; daarom, hoe kan ik bidden om enige genade? En gelijk de Schrift zegt: zij zullen hun zonde aanzien en erkennen hun wegen en oordelen zich waardig, verdoemd te worden, zo belijdt de ziel, dat ze niets goeds waardig is. Zij is Gods liefde, noch Zijn zorg, noch enig ander voorrecht waardig; alleen belijdt ze, dat ze een walging van zich zelf heeft. Ze zegt: Och, wat is bij mij een hardnekkigheid, snoodheid en verkeerdheid. Hoe? Ik genade? Ik ben die niet waardig, alleen ben ik waardig, voor eeuwig verworpen te worden, gelijk de profeet Ezechiël zegt, Hoofdst. 16: 63, Opdat gij het gedachtig zijt, en u schaamt, en niet meer uw mond opent wegens uw schande. Dat is, zij zullen 't kwade gedenken, dat zij bedreven hebben en des Heeren vriendelijkheid en genade, die zij tegengestaan hebben, zij zullen beschaamd worden en hun monden niet meer openen. Zo hier ook, des zondaars tong kleeft aan zijn gehemelte en hij zegt: Ik gedenk aan mijn kwaad en schaam mij, enige genade te wachten; ik zocht te voren barmhartigheid, maar nu zie ik, dat ik die onwaardig ben en dat ik al de oordelen, die God over mij kan uitstorten, waardig ben. Zijn ziel belijdt van harte, dat hij meer verdiend heeft, dan God over Hem zal brengen, want zo God al Zijn toorn over hem zou uitgieten, zo zou Hij hem oneindig moeten maken, om Zijn oneindige toorn te dragen en daarom legt de Heere alleen zo veel op Hem, als hij bevatten kan.
2. De ziel erkent de billijkheid van Gods handelingen, al zijn ze ook zeer scherp; de zondaar belijdt, dat hij is als leem in de handen van de pottenbakker en de Heere mag met hem handelen, gelijk Hij wil. Ja, de ziel wordt gedreven tot verwondering over des Heeren lankmoedigheid, dat Hij zo lang uitstel aan hem heeft believen te geven, en dat God hem van voor Zijn aangezicht niet verworpen en reeds lang ter helle verwezen heeft. Dit is de gestalte van de geest, die de arme klagende kerk had, Klaagl. 3: 22, Het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben. Wanneer een ellendige dronkaard ziet, hoe Hij in de herberg tegen God en Zijn waarheid uitgevaren heeft en hoe hij aanslagen tegen de Heilige heeft gemaakt, zo verwondert hij zich, dat God zulk een booswicht zo lang kon verdragen en dat de aarde hem niet levend verzwolgen heeft. En als de Heere het hart van een overspeler of overspeelster verootmoedigd heeft, zo begint die aldus bij zichzelf te denken: de Heere zag al de zonden, die ik bedreven heb en al mijn verlokkingen tot deze zonde en mijn lust daarin. Dan staat de ziel verwonderd, dat Gods gerechtigheid zulk een monster ooit heeft kunnen verdragen en dat Hij hem niet te schande maakte in zijn brandende lusten en hem niet ter helle wierp.
Och! zegt hij, is 't, omdat Zijn genade niet ophoudt, dat mijn leven al over lang niet heeft opgehouden? Ja, de ziel besluit, dat de Heere haar met recht niet zou behouden, gelijk Nehemia zegt: Doch Gij zijt rechtvaardig in alles, wat ons overkomen is, want Gij hebt trouwelijk gehandeld, maar wij hebben goddelooslijk gehandeld, Neh. 9: 33. Alsof hij wilde zeggen: 't Is recht, dat een iegelijk zou liggen onder zijn eigen last en daarom moogt Gij ons met recht veroordelen; ja, de ziel zegt, dat God in gerechtigheid niet kan nalaten, haar te plagen, zo veel ze kan bevatten, gelijk Daniël zegt: Daarom heeft de Heere over het kwade gewaakt, en Hij heeft het over ons gebracht; want de Heere, onze God, is rechtvaardig in al Zijn werken, die Hij gedaan heeft, dewijl wij Zijner stem niet gehoorzaamden, Dan. 9: 14 (Hij spreekt daar van de zeventigjarige ballingschap). Zo zegt de ziel: Omdat de Heere heilig en rechtvaardig is, zo straft Hij niet alleen, maar Hij kan niet nalaten te straffen en daarom rechtvaardigt hij de Heere in al de plagen, die hem ooit kunnen opgelegd worden.
En hierdoor is het, dat de ziel nooit enigerlei murmureringen of oprijzingen des harten tegen de handeling des Heeren wil aanhouden, veel minder zal zij het uitbrengen tegen de Heere. Maar hoewel de natuur en de verdorvenheid zich somtijds roert en 't hart wil murmureren tegen de Heere en zeggen: Waarom doet de Heere alzo en waarom zijn mijn gebeden niet beantwoord? Zulk een ziel is vernederd en zulk een is getroost geworden en waarom ik niet zowel als die? Nochtans, als iets dergelijks in 't hart ontstaat, zo onderdrukt hij die snode gedachten en vernedert zich voor de Heere, zeggende: Gesteld, God wil (gelijk de Apostel zegt, sprekende van de verwerping van sommigen en van de aanneming van anderen) mijn gebeden niet horen en mijne consciëntie niet bevredigen, noch mij enige genade bewijzen, welnu, ik heb het mijne en de Heere doet mij, snode hellewicht, geen onrecht; ik heb mijn zonde en mijn schande, de toorn Gods is mijn deel en de hel is mijn plaats.
Nu komt de ziel God vrij te spreken in al Zijn voorzienigheden en zegt: Het is recht bij God, dat al de gebeden, die uit dit onreine hart voortkomen, zouden verfoeid worden en dat al mijn arbeid in heilige oefeningen nooit zou worden gezegend, want ik heb allerlei bijoogmerken in al mijn verrichtingen gehad. Ik ben het, die gezondigd heb tegen alle bestraffingen der consciëntie en tegen beter weten in en daarom is het recht, dat ik deze schrik des harten met mij draag tot mijn graf. Ik ben het, die de genade misbruikt heb en daarom is het billijk en recht bij God, dat ik met een pijnigende consciëntie naar de hel ga. Och, dat ik, zo ik in de hel kom, een hart mocht hebben, om Uw Naam daar te verheerlijken en te rechtvaardigen, zeggende: Nu lig ik in de hel onder Uw verdoemde schepselen, maar de Heere is rechtvaardig en voor eeuwig te prijzen in al Zijn handelingen, en ik ben met recht verdoemd.
3. Hierdoor wordt de ziel gerust en neergezet onder de zware hand Gods in die hulpeloze staat, waarin zij is, zodat de zondaar hiertoe komt, dat hij de slag ontvangt en onder de last ligt en gerust en geduldig weggaat: hij is tevreden en zegt niet één woord meer. O! dit is een hart, dat goud waard is; hij rekent Gods handeling en Gods weg de bekwaamste en tijdigste van alle. Och! zegt hij, 't is recht, dat God verheerlijkt wordt, al wordt ik voor eeuwig verdoemd, want ik verdien het ergste: wat ik ook heb, het is het loon van mijn eigen werken en het eind van mijn eigen wegen; indien ik verdoemd word, heb ik het te wijten aan mijn hoogmoed, mijn hardnekkigheid, mijn eigenzinnigheid en al mijn snode verdorvenheden. Wat zal ik tegen de Heere murmureren, omdat Zijn toorn en Zijn grimmigheid zwaar op mij drukt? Laat mij tegen mijn zonden murmureren, die de Heere veroorzaakt hebben, alzo te doen; laat mij murmureren tegen mijn snoodheid, welke deze adders in mijn boezem heeft gevoed. Zal ik onrustig zijn en tegen de Heere murmureren, omdat deze schrik des harten mij kwelt? Och neen, laat mij de Heere loven en niet één woord tegen Hem spreken, maar laat mij tegen mijn zonde murmureren, gelijk David zegt: Ik ben verstomd; ik zal mijn mond niet opendoen, want Gij hebt het gedaan, Ps. 39: 10. Zo spreekt de vernederde zondaar ook en als 't vonnis der verdoemenis nu op hem neerdaalt en God hem, om zo te spreken, uit Zijn gunst schijnt te werpen, dan zegt hij: Ik beken: God is rechtvaardig en daarom loof ik Zijn Naam en buig mij onder Hem, maar de zonde is de oorzaak van al de ellende, die over mij gekomen is. De heilige Profeet Jeremia, sprekende van de grote ellende, die over 't volk Gods is gekomen, zegt: O! wee mij over mijn breuk! mijn plaag is smartelijk, maar ik zei: Dit is immers een krankheid, die ik dragen moet. Dit is de gestalte van een hart, 't welk waarlijk verootmoedigd is, het is tevreden, alles op zich zelf te leggen en zo gerust te zijn, zeggende: dit is mijn wond en ik moet ze dragen, dit is droefenis en ik wil die lijden. Zo ziet gij, welke de gedraging van het hart is in deze tevredenheid: bedenkt dit, want het is van groot belang.
Maar ten andere: Welke is de handeling des Heeren, waarmede de ziel tevreden moet zijn? Ik antwoord: De gedraging des Heeren omtrent de ziel in dit opzicht openbaart zich in twee dingen.
Eerst: in 't geen Hij wil doen aan de ziel en ten andere in de wijze van Zijn handelen en het hart moet met die beide zaken tevreden zijn. Somtijds wil 't hart wel een zaak dragen, maar de wijze er van doodt het, maar God zal een zondaar op Hem doen wachten om genade en hem wederom en wederom doen bidden.
En de zondaar zal met de strengste van Gods handelingen tevreden zijn en hij is nog blij, dat hij zo behandeld wordt.
a. Hetgeen de Heere wil doen aan de ziel bestaat in twee zaken.
De eerste zaak, die God aan de ziel wil doen en waarmede zij tevreden moet zijn, is, dat de zaligheid en 't geluk en de aanneming van 's mensen persoon nu niet meer in 's mensen eigen handen moet zijn, noch in zijn eigen vermogen: de Heere heeft de staf uit zijn hand genomen en de zaligheid moet niet meer in zijn macht zijn. Eer de ziel hiertoe wil buigen, is zij wonderbaar trots. Toen Adam in de staat der rechtheid geschapen werd, stelde de Heere een schoon kapitaal in zijn hand, waarmede hij voor zich zelf mocht handelen en hij had Vrijheid van wil en kracht van genade, zodat hij de gunst van God kon verkrijgen door 't geen hij kon doen. Maar toen Adam trouwloos was geworden omtrent datgene, wat God hem had toevertrouwd en omdat hij het hem toevertrouwde verloren had, zo nam de Heere alles van hem en nu zal niets in of van hem meer zijn in 't stuk van rechtvaardigmaking of aanneming als iets verdienende. Adam kon in de staat der rechtheid genade geëist hebben van God uit kracht van een verbond, maar nu zal Adam niets meer in zijn eigen macht hebben en zal hij zijn rechtvaardigmaking en aanneming niet in zich zelf, maar in een ander, namelijk Jezus Christus hebben. Zodat de reden, waarom een ziel gerechtvaardigd en bij de Heere aangenomen wordt, enkel in een ander en niet in haar zelf is, het is een grote zaak, 't hart hiertoe te buigen, dat de ziel niets zie in haar zelf, maar alles in en door Christus moet hebben.
Twee Schriftuurplaatsen zijn er, die hiertoe wonder nuttig zijn en daarin zult gij de grote hoogmoed van 't menselijk hart zien. De ene is Romeinen 9: 30-32. De Joden en Heidenen zochten de rechtvaardigheid, dat is: hoe zij voor het aangezicht Gods aanneming en rechtvaardigheid zouden vinden. De Joden zochten die door de werken der Wet, dat is in zich zelf, door hun offeranden, wassingen en dergelijke zaken en zij dachten, dat deze hen voor 't aangezicht Gods zouden vrij stellen, maar de Tekst zegt: Israël, die de wet der rechtvaardigheid zocht, is tot dezelve niet gekomen, dat is: de Joden hebben die niet bekomen, omdat zij die zochten niet uit het geloof, maar in en van zich zelf, als uit de werken der Wet en daarom kwamen zij er nooit toe. Maar de andere plaats: Romeinen 10: 2 en 3 is zeer krachtig, alwaar de Apostel zegt: Ik geef hun getuigenis, dat zij een ijver tot God hebben, maar niet met verstand. Want alzo zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen, en hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten, zo zijn zij der rechtvaardigheid Gods niet onderworpen. De oorzaak, waarom iemand door God vrij gesproken wordt, is niet wegens iets, dat hij heeft of doet, maar 't is wegens eens anders gerechtigheid. En let wel, de Tekst zegt: Dat zij, hun eigen gerechtigheid zoekende op te richten, zich der rechtvaardigheid Gods niet onderworpen hebben. Hier is dit opmerkelijk: zij dachten hun eigen gerechtigheid op te richten, dat is hun eigen plichten, diensten, gaven en bekwaamheden en omdat zij dachten, aangenomen te zullen worden wegens hetgeen zij deden, zo onderwierpen zij zich zelf niet. Onderwerping is een punt van buiging en dat te missen is schrikkelijke hoogmoed; het is wonderbare, duivelse hoogmoed, dat iemand zijn eigen gerechtigheid oprichtend, daardoor meent aanneming, verzoening en vergeving bij God te zullen vinden. Zodat nu de ziel niets is en de Heere zegt tot haar: Gij zult al uw dagen in gescheurde klederen gaan, opdat Christus uw gerechtigheid zij; gij zult een dwaas zijn, opdat Christus uw wijsheid mag wezen en gij zult zwak zijn, opdat Christus al uw sterkte zij en ik zal u doen onderworpen zijn aan de gerechtigheid van Christus. Ja, de Heere zegt verder: Indien gij meent, aanneming te vinden en gerechtigheid te zullen verwerven door hetgeen gij doen kunt, zo gaat heen en brengt al uw gebeden en plichten bij elkaar en ziet, of zij alle te samen mijn volmaakte Wet der gerechtigheid kunnen beantwoorden en aan mijn gerechtigheid voldoen. Aldus is de Heere gewillig, een mens te ontledigen van zich zelf en dit is een wonderlijk werk van de geest, als 't hart tevreden is, te zijn wat God wil en niets van zich zelf te hebben, onwetend, zwak en gering te zijn en alles van Christus te hebben. Dit is opmerkelijk: elk zou gaarne iets mee brengen, en als wij in dit alles dood en ledig zijn, als wij niets in ons vinden, zo zijn wij gereed, te zeggen: Indien ik deze en die gestalten des harten had, zo zou de Heere mij aannemen, maar omdat ik ze niet heb, zo zal de Heere mij verwerpen. Wat is dat anders, dan de verdiensten van 's mensen gaven en plichten te verhogen? Daarom is 't, dat de Heere de ziel hiertoe wil brengen, dat ze tevreden is, gerechtvaardigd te worden, niet wegens 't geen zij heeft, maar door iets in een ander, boven wat zij doen kan, om zich van de hemel en de gelukzaligheid te verzekeren. Hierom zegt de Apostel, Rom. 4: 5: Dengene, die niet werkt, maar gelooft in Hem, die de goddeloze rechtvaardigt wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid. Dit is onze natuur: wij zouden gaarne samen met Christus de zaligheid verkrijgen en iets hebben van onze eigen verdienste (om onze aanneming bij God te verkrijgen) zo wel als Jezus Christus, in het stuk van de rechtvaardigmaking. Maar de Heere wil het hart hiertoe brengen, dat het zal komen als een snode, goddeloze verrader, opdat de Heere de zondaar in Christus rechtvaardige. Waarom durft een arm zondaar somtijds tot Christus niet komen en tot Hem op te zien om genade? Wel, hij is het niet waardig. Maar zijt gij niet tevreden, uw onwaardigheid te zien? Ja, zegt gij, maar ik zie zulk een hoogmoed, zulke afgetrokkenheid en zulke verdorvenheid in heilige plichten, dat ik niet naar Christus om genade durf gaan. Indien dit u tot last is en gij tevreden zijt, daarvan gered te worden, zo heeft Christus genade voor u bereid en gij moogt die nemen; de Heere zal u nu doen weten, dat gij niet aangenaam zijt wegens dat gij waardig zijt, maar door Christus. De Heere rechtvaardigt de goddeloze.
De tweede zaak van des Heeren schikking, waartoe Hij de ziel brengt, is deze: Gelijk de ziel moet uitzien naar een ander om 't geen zij niet heeft, zo moet zij in de tweede plaats tevreden zijn, te nemen hetgeen een ander, namelijk Gods genade, wil geven, niet 't geen de ziel 't beste dunkt, maar wat de genade 't beste voor haar acht. Nu, ziet deze gezegende gestalte des harten in drie bijzonderheden.
A. De ziel is tevreden dat de genade zal weigeren, wat zij wil aan haar en zij is vergenoegd met al, wat de genade weigert. Indien de Heere haar gebeden niet wil horen, indien de Heere haar wil verwerpen, omdat zij des Heeren goedertierenheid verworpen heeft en indien de Heere haar in die ellendige en verdoemelijke staat wil laten, waarin zij zich zelf gebracht heeft door haar hardnekkigheid, de ziel wil niet tegenspreken en murmureren, hoewel ik beken, dat het hard en verdrietig is en het duurt lang, voordat de ziel aldus gesteld is, nochtans: 't hart, dat waarlijk vernederd is, is tevreden, zonder murmureren de staat van verdoemenis te ondergaan, omdat de zondaar inziet, dat hij deze ellende en verdoemenis over zich zelf gebracht heeft. Met één woord: de ziel ziet, dat ze niets van Gods handen verdient, en daarom is zij tevreden, zo God haar iets weigert en het gaat met de ziel in dit geval gelijk met David: 2 Sam. 15: 25 en 26, waar deze zegt (ziet, hoe gewillig hij opneemt al wat de Heere hem zal verlenen): Breng de ark Gods weder in de stad; indien ik genade zal vinden in des Heeren ogen, zo zal Hij mij wederhalen, en zal ze mij laten zien, mitsgaders Zijn woning; Maar indien Hij alzo zal zeggen: Ik heb geen lust tot u; zie, hier ben ik, Hij doe mij, zoals het in Zijn ogen goed is. Gelijk het met David was ten opzichte van een tijdelijk koninkrijk, zo is 't met de ziel ten opzichte van genade; de ziel zegt: indien er enige genade voor mij, arm, opstandig schepsel, is, de Heere zie dan in genade op mij neer, maar indien de Heere zal zeggen: Gij hebt de verdoemenis op u zelf geladen, daarom zal ik u er in laten, zo zegt de ziel: Zie, hier ben ik, de Heere doe met mij, wat Hem behaagt.
Maar misschien zijn er, die deze tegenwerping maken. Behoort de ziel zo tevreden te wezen, dat ze in dezen verdoemelijke staat gelaten wordt?
Tot antwoord hierop diene, dat deze tevredenheid twee dingen bevat en zij in tweeërlei zin kan genomen worden.
Eerst: Tevredenheid geeft somtijds niet anders te kennen dan eene vleselijke zorgeloosheid en een onbekommerdheid over 's mensen staat, die zodanig is, vraagt naar zijn eigen ziel niet, wat zij is, noch wat zij heeft, noch wat van haar worden zal. Dit is een vervloekte zonde en deze vergenoegdheid is niet anders dan een verregaande achteloosheid, ja, 't is een voorloper van de verdoemenis voor die mens, die deze zonde aan de hand houdt. De ziel, die waarlijk verootmoedigd en vernederd is, kan, ja durft zo in koelen bloede niet spreken. Deze tevredenheid wordt hier echter niet bedoeld en het is niet geoorloofd, aan deze plaats te geven, want het is zeker: de ziel zal op deze wijze nooit zalig worden; God wil maken, dat de mens de genade hoog acht en dat hij er over bekommerd zij, eer hij ze heeft.
Maar ten andere: De ware tevredenheid, welke wij bedoelen, is een kalmte van de ziel, die niet murmureert tegen des Heeren beschikkingen omtrent haar en deze vergenoegdheid is altijd, vergezelschapt met het gezicht van 's mensen zonde en naar God om genade te gaan. De ziel, die aldus tevreden is, dat God over haar naar Zijn welbehagen beschikt, gebruikt alle middelen en behulpsels, welke haar nader tot God kunnen brengen, maar indien de genade zal weigeren te geven, de ziel is vergenoegd en berust er in. Dit kan iedere ziel, die waarlijk vernederd is, hebben en zij heeft het enigermate, doch gij moet alles niet laten gaan, zoals het wil, neen, dat is een vervloekte ongestalte des geestes, die gij moet haten als de hel zelf. Maar deze vergenoegdheid is gesteld tegenover het murmureren tegen de Almachtige en daartoe geraakt iedere vernederde ziel, al wordt het zo duidelijk niet gezien. Het is hiermee als met iemand, die gevangen zit wegens diefstal en over wien het vonnis des doods geveld is, hij behoort het gebruik der middelen, om zijn leven te behouden, niet te verzuimen, doch indien hij geen vergiffenis kan krijgen, zo moet hij niet tegen den rechter murmureren, omdat deze hem veroordeelt en zo doende niets tegen de Wet verricht. Deze dief behoort middelen te gebruiken tot het krijgen van pardon, maar indien hij het niet bekomen kan, zo moet hij tevreden zijn met zijn rechtvaardige veroordeling. Zo ook in het geestelijke, wij dienen niet zorgeloos te zijn in het gebruik van alle middelen, maar wij moeten steeds genade bij God zoeken en nochtans behoren wij tevreden te zijn met al, wat de genade zal weigeren, omdat wij de minste gunst niet waardig zijn. De ootmoedige ziel spreekt aldus bij zich zelve: mijn eigen zonden en gruwelen hebben mij in dezen verdoemelijke staat, waar ik in ben, gebracht en daarenboven heb ik de genade verzuimd, welke mij daaruit had kunnen brengen; waarom zou ik dan tegen de genade murmureren, hoewel zij mij genade weigert? En indien de genade mij laat in die ellendige staat, waarin ik mij gebracht heb, zo heb ik slechts het loon van mijn eigen werken. Let hier wel op deze sluitrede: Die niet gewillig is, de vrijheid van de loop der genade te erkennen, dezelve is niet waardig, ja niet bekwaam, om enige genade te ontvangen, maar de ziel, die niet tevreden is, dat de genade haar weigert datgene, wat zij wil, die geeft geen plaats aan de vrijheid van des Heeren genade en barmhartigheid en daarom is die ziel niet bekwaam tot genade. Ik besluit dit alles aldus: Oordeelt bij u zelf, of dit niet een ijselijke hoogmoed des harten is, dat de zondaar murmureert, omdat de Heere de genade niet wil bedelen, zoals de ziel wil of: de zondaar meent, dat hij genade verdiend heeft en daarom is hij toornig op God, omdat hij de genade niet heeft of anders acht hij zich wijzer om over de genade te beschikken dan God. Dit zijn bewijzen van een trots hart, hetwelk nog niet tot genade bekwaam is; ja, indien dit in 't hart is en 't hart geeft zich hierin toe en blijft in deze ongestalte, die ziel kan geen genade ontvangen.
Maar zullen misschien sommigen tegenwerpen: Kan een mens deze gestalte des harten gevoelen, dat hij tevreden is, dat de genade hem in de hel zou werpen? Bevinden Gods heiligen dit en kan iemand dit in zijn hart gewaar worden
Hierop antwoord ik: veel dienstknechten Gods zijn hiertoe gekomen en hebben de eenvoudigheid van haar ziel, in hiermede tevreden te zijn, open gelegd, maar de heimelijke weg der ziel is hier zeer verborgen en het is moeilijk, die te vinden en deze gestalte des geestes duidelijk te onderkennen. Maar de beste weg, om bekwaam te zijn, dit te onderkennen, is deze zo wanneer gij te dien einde kennis neemt van deze drie dingen:
1. Dat de ziel uit haar natuur niet anders kan dan haar eigen behoudenis begeren: dit is een regel, die God in 't schepsel gedrukt heeft, en daarom moeten wij niet denken, dat de natuur verder gaat dan de natuur; ook is 't geen fout in de natuur, dat ze hiernaar uitgaat.
11. Maar de ziel, aldus verootmoedigd zijnde, kan niet anders als zich zelf opgeven, opdat de Heere over haar beschikke, gelijk Hij wil, ja, al wilde de Heere het verderf over haar brengen.
III. Al vindt de ziel somtijds een heimelijk rebelleren tegen God en een murmureren tegen des Heeren handelingen en al begint de zondaar te zeggen: Dit zijn mijn verdorvenheden, ik zal te eniger tijd omkomen en de Heere schijnt naar mij niet om te zien, zodat de ziel somtijds over Gods Voorzienigheid murmureert, nochtans: 't hart dat waarlijk vernederd is, murmureert tegen zichzelf, omdat hij zulk een twistend hart tegen des Heeren handelingen met hem heeft. Ja, ik heb er velen gekend in deze toestand, die schier tot wanhoop vervielen, denkend, dat ze de zonde tegen de H. Geest gedaan hadden; zo ver, dat het hen te ootmoediger heeft doen wandelen voor God, maar ik zeg: Als de ziel deze ongeregeldheid vindt, zo tracht ze die geheel weg te doen en zij durft tegen God niet twisten, ze durft niet anders dan zich zelf overgeven, en dit is een bewijs, dat de ziel tevreden is.
B. De ziel, die tevreden is, neemt er genoegen mee, dat de genade van haar weg neme, wat zij wil: vrienden, middelen, rust, vrijheid, goede naam en al, wat het hart 't meest liefhad: zij is tevreden, dat God haar van dit alles ontbloot. Daarom zullen wij dit bij ervaring en in de praktijk opmerken. De Heere brengt een gebroken zondaar, die lang overstelpt is geweest door 't gewicht van zijn verdorvenheden, tot zeer lage ebbe. Gij zult somtijds een mens zien in de pijniging der consciëntie, zodat de natuur en de natuurlijke bekwaamheden beginnen af te nemen, zijn verstand wordt zwakker, zijn geheugen feilt, zodat nu dezelfde persoon, die te voren een mens was van grote, rijke gaven en over wiens wijsheid men zich verwonderde en ontzet was, nu als verstandeloos wordt geacht vanwege de schrik zijns harten. Het gaat soms zo ver, dat de man zegt: Och, mijn vrouw is verdorven en de vader zegt: Och, mijn kind! te voren was het verstandig, maar nu is het een rechte zot. Ja, Gods genade zal een mens niet laten gaan, voordat hij tevreden is, een veracht mens te zijn, opdat hij genade mocht vinden en behouden worden. En de genade zal al die gaven en bekwaamheden van hem wegnemen en hem blij maken, de zaligheid in een ander te hebben. En in 't eind, als God zijn hart wederom vervrolijkt, zo is hij wijzer en bekwamer dan ooit, zowel tot tijdelijke als tot geestelijke zaken. Hoe kunt gij geloven, zegt de Zaligmaker, gij, die eer van elkander aanneemt? Zonder deze handeling Gods zou niemand ooit ten hemel komen. Voor dit werk, zei de ziel misschien: Als ik eer, rust, vrijheid en achting mag hebben, zo is 't wel, al heb ik nooit een druppel genade, maar de Tekst zegt: Hoe kunt gij geloven, gij, die eer van elkander neemt en de eer, die van God alleen is, niet zoekt? De genade zal u op de knieën brengen, en gij zult niet tevreden zijn met de eer van de wereld; neen, neen! de genade zal u tevreden maken, om dwaas te zijn en die eer alleen te nemen, die van God is, al zijt gij in de wereld veracht, gehaat en vervolgd. Het is tegen de rede, dat de ziel kan geloven tenzij dit in 't hart zij.
En gelijk de verootmoedigde mens tevreden is, dat hem de genade alles zal weigeren en alles zal afnemen, wat zij wil, zo is hij ook tevreden, dat de genade gebiedt, wat zij wil, en dat zij bevelen en wetten oplegt, die zij wil. Toen Johannes de Dooper kwam, om de weg voor Christus te bereiden en de harten van 't volk verootmoedigd waren, zo kwamen de tollenaren tot hem, zeggende: Meester, wat zullen wij doen? En hij zei tot hen: Eist niet meer, dan hetgeen u gezet is. En hem vraagden ook de krijgslieden, zeggende: En wij, wat zullen wij doen? En hij zei tot hen: Doet niemand overlast, en ontvreemdt niemand het zijn met bedrog, en laat u vergenoegen met uw bezoldingen, Lucas 3: 12, 13, 14. De vraag is nu niet: Gierigheid en wreedheid, wat zullen wij doen? Neen, de soldaten kwamen nu en zeiden: Gij zijt onze Meester, de Geest Gods en de Geest der wijsheid is u geopenbaard in het Woord; gebied en beveel wat gij wilt en wij zijn tevreden met hetgeen gij ons gebiedt. Het verootmoedigde hart is tevreden, dat de genade niet hem doe, wat zij wil; niet alleen, dat de genade hem zal behouden, want in zoverre kan een verworpeling en een vleselijk huichelaar wel tevreden zijn. De huichelaar is wonder gewillig, dat de genade hem zal behouden, maar zijn lusten en verdorvenheden moeten hem steeds beheersen. Gij zijt tevreden, dat de genade u zal verlossen van uw eigenzinnig hart en nochtans moet dat eigenzinnig hart u steeds beheersen en gij zijt tevreden, dat Christus u behoudt en zalig maakt van uw dronkenschap en sabbatschending, maar deze lusten moeten u steeds overheersen. Een dronkaard, die een gevaarlijke ziekte door overdaad heeft verkregen, is tevreden, dat de dokter hem genezen zal, niet, omdat hij zijn dronkenschap wil laten, maar omdat hij zijn gezondheid weder wil hebben en daarom keert hij, wanneer hij weer genezen is, weder tot zijn dronkenschap. En de dief, die veroordeeld is om te sterven, roept om pardon, niet omdat hij wil leven als een eerlijk man, maar omdat Hij vrij wil zijn van de strop en daarom gaat hij, als hij in vrijheid gesteld is, weer roven op de openbaren weg: 't was niet uit eerlijkheid, dat hij pardon eiste, maar om de vrijheid. Bedriegt u zelf niet: de genade zal u niet behouden, tenzij zij u ook mag beheersen. Hier is een hart, dat goud waard is en de Heere verlustigt zich in zulk een ziel, die in de armen der genade valt en tevreden is, alles van de genade te ontvangen en ter beschikking van dezelve te zijn, opdat de genade haar heilige, bestraffe, leere en over haar heerse in alle dingen. Zo is het gesteld met het hart van een waarlijk verootmoedigd zondaar: deze zal zeggen: Goede God, doe met mij, wat Gij wilt; overheers deze ziel en neem bezit van mij; alleen doe goed aan een arm zondaar. Indien de Heere hem iets geeft, hij is tevreden en indien de Heere iets wegneemt of iets gebied, hij is ook tevreden. Gij, die beheerst wordt door uw lusten, denkt hieraan; als de Heere uw zielen heeft wakker gemaakt en gearresteerd, zeggende, dat gij zo ter helle zult gaan, och! zult ge dan roepen: Heere, vergeef deze en die zonde! 't is waar: ik heb Gods heiligen gehaat en een walg aan hen gehad, maar goede Heere! vergeef deze zonde! Och dat de genade mij zalig wilde maken! Maar dan zal de genade antwoorden en zeggen: Als gij uit uw ziekbed zijt, zult gij weer uw ouden gang gaan; neen, laat hij, die u beheerst heeft, u behouden en redden; ik zal niemand zalig maken, zegt de genade, tenzij ik hem ook mag beheersen.
C. De laatste trap van vergenoegdheid is deze: de ziel is gewillig, dat de Heere haar zal bekwaam maken, om te nemen, 't geen de genade wil geven. Dit is een lagere stap, waartoe de ziel gebracht wordt. De zondaar bezit van zich zelf niets en kan niets eisen van een ander en daarenboven is hij niet bekwaam, om aan te nemen 't geen de genade wil geven. Daarom is hij niet alleen tevreden, dat de genade verleent, wat haar goed dunkt, maar ook, dat ze hem kracht zal schenken, om aan te nemen 't geen de genade geeft. Al heeft de bedelaar, die om een aalmoes komt, geen middelen om zich te helpen en al kan hij niets van de mensen eisen, nochtans heeft hij een hand, waarmede hij de aalmoes, die hem gegeven wordt, aannemen kan. Maar een arme zondaar is tot zulk een lage ebbe gebracht (en dit toont, hoe ledig hij is), dat, gelijk hij ganselijk geen geestelijk goed heeft en ook niets kan eisen, zo is hij daarbij ook niet bekwaam, om het goed aan te nemen, dat de genade hem toebrengt.
De hand der ziel, waardoor zij de genade aanneemt, is het geloof en de vernederde ziel ziet, dat ze even bekwaam is om voor haar zonde te voldoen als te geloven in een Zaligmaker, die voldoen moet en zij kan even goed de Wet onderhouden als in Hem geloven, die de Wet voor haar volbracht heeft. In Joh. 1: 12 wordt geloven aannemen genoemd en nu ziet de arme zondaar, dat het niet alleen genade en zaligheid is, die hem goed moeten doen, maar ook ziet hij, dat, indien de genade en zaligheid daar werd neergelegd, mits men geloofde en ze aannam, hij het van zich zelf onmogelijk zou kunnen doen en daarom moet de Heere hem een hand geven, om daarmede aan te nemen. Gij weet, dat de Apostel zegt: 1 Cor. 2: 14, De natuurlijke mens begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn, want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden. En dezelfde Apostel zegt evenzeer duidelijk: het is u gegeven, in Christus te geloven, Fil. 1: 29, zodat het geloof een gave is en een arme zondaar is even bekwaam, om een wereld te scheppen, als om genade van zichzelf aan te nemen. Het missen hiervan is de oorzaak, waarom menig mens, die goeden voortgang op de weg der zaligheid schijnt gemaakt te hebben, zich zelf misleidt. Menig zondaar is ontwaakt geweest en zijn hart scheen vernederd; de ziel komt in die staat van Christus te horen en meent, de genade aan te grijpen en Christus te aanvaarden door haar eigen kracht, maar zij bedriegt zich zelf en 't geloof, dat zij droomde te hebben, was niet anders dan verbeelding, een geloof van haar eigen maaksel, nooit was het geformeerd door de Almachtigen Geest des Heeren in de hemel; nooit zag de zondaar, dat hij de kracht Gods nodig had, zowel om hem bekwaam te maken om te geloven, als om hem te behouden en daarom was zijn geloof niet van de rechte stempel. Maar de waarlijk verslagen zondaar zegt: Al, wat ik verwacht, moet van een ander komen en ik ben tevreden, te nemen, wat de genade wil geven en dat mij de genade zal weigeren, wat zij wil. En ik ben tevreden, dat de genade in mij zal heersen, ja, dat de genade mij een hart moet geven, om te geloven en om de genade aan te nemen of anders zal ik nooit geloven. Dus ziet gij, waarmede de ziel moet tevreden zijn.
b. Nu zal ik de wijze van Gods handeling met de ziel tonen, want ook daarmee moet de ziel tevreden zijn, gelijk ik u te voren zei. De wijze van Gods handeling blijkt in drie bijzonderheden.
Eerst: de ziel buigt zich naar de staat, die de Heere wil geven, al is hij nóg zo zwaar en moeilijk; zij is tevreden, te komen tot Gods eis, al is die nóg zo hard en lastig, gelijk soms, als de mens bevindt, dat de zware hand Gods lang op hem gedrukt heeft en dat de scherpe pijlen des Almachtigen diep in hem gestoken hebben. Als hij de hitte van Gods toorn brandende vindt in zijn hart en dat alle zonden, die in een bundel verzegeld zijn geweest (gelijk Job zegt in Hoofdst. 14: 17), alle in orde voor hem gesteld worden. Ja, dat de toorn des Heeren zwaarder dan een berg op hem valt; ik zeg als de arme zondaar zich op deze wijze vervolgd vindt, dus op de hittigste en vreselijkste wijze, zo durft het verootmoedigde hart van God niet wegvlieden, noch tegen de Heere murmureren, maar hij legt zich zachtmoedig onder Hem neer. Hij wil van God niet aflopen, want dat te doen is zijn hoogmoed; ja, hij durft het niet doen
hij wil met Saul niet gaan naar de tovenares van Endor, noch niet Judas tot de strop. Toen de Heere Judas liet zien, dat hij onschuldig bloed had verraden en zijn hart daardoor met schrik vervuld werd, zo ging hij niet tot God, maar naar zijn eigen plaats en dat door zijn hoogmoed, dewijl hij niet tevreden was met de scherpe handeling Gods, hoewel hij sprong uit de pan in 't vuur, gelijk het spreekwoord zegt en evenzo ging het Kaïn in 't land van Nod. Zo ook: als de Heere een arme zondaar heeft wakker gemaakt en deze geruime tijd daarna zou denken, dat hij al een goed eind op een Christelijke weg gevorderd is, maar wanneer hij ten laatste gewaar wordt, dat bij niet machtig is, de toorn Gods te dragen, doch dat meer ongerechtigheid tegen hem inkomt, zo vlucht hij van God af, verlaat zijn Christelijke weg en begeeft zich naar een herberg of tot enig ander snood gezelschap en verhardt aldus zijn consciëntie.
Maar de ootmoedige mens durft alzo niet doen, doch hij legt zich neer aan Gods voetbank en hij is tevreden, Gods handeling met hem te ondergaan, al was 't uiterste grondsop van Gods toorn en zelfs het helse vuur; hij betwist Gods handeling niet, zeggende: Anderen zijn op deze wijze niet verschrikt en waarom ik dan wel? Neen, de ziel keert alles tegen zich zelf en zegt: Waarom spreek ik van anderen? Zij hebben zulk een verkeerd, onrein en hard hart niet, als ik heb. De verootmoedigde ziel besluit niet de Kerk, Micha 7: 9, Ik zal des Heeren gramschap dragen, want ik heb tegen Hem gezondigd. Zo zegt de ziel
Ik heb zeer zwaar gezondigd, ik ken de zonden van anderen niet, maar ik ken de mijne en daarom wil ik des Heeren toorn dragen, al is hij nóg zo ondraaglijk; Heere! geef mij een hart, dat ik machtig moge zijn, die toorn te dragen. Als een misdadiger voor de vierschaar komt, zo wacht hij niet anders dan ter dood veroordeeld te zullen worden en als hij nu er af komt met een brandmerk op de hand, het voorhoofd of de schouder, zo is hij blijde en gaat vergenoegd heen, roepende: God behoede de koning, omdat hij niet anders dan de dood voor ogen had. Zo is het ook met een verootmoedigd en zichzelf verloochenend zondaar; als zulk een ellendige het zwaarste van Gods gramschap op zich voelt rusten en zulke vreemde onsteltenissen, alsof er duizend duivelen in hem waren, zo stelt zich de ziel aldus tevreden en zegt: Waarom murmureer ik zo? En waarom ben ik zo beroerd? Ik mag nog blij zijn, dat ik er aldus afkom, ik kon heden rechtvaardig in de hel geweest zijn, Daarom, gaat de ziel voort: Geloofd zij God, dat het niet erger is, dat ik in de hel niet ben, ik kon immers al brullende in de hel liggen gelijk duizenden ellendige verworpenen, die geen hoop van genade meer hebben, en daarom wil ik dragen hetgeen de Heere mij oplegt.
Ten andere: Gelijk hij tevreden is met de scherpste handeling, zo is hij ook tevreden ten opzichte van de tijd, hij is tevreden te wachten op genade, al is het nóg zo lang. De ogen van de arme mens zijn nu duister geworden van het uitzien naar genade, zijn handen worden zwak, zijn tong kleeft aan zijn gehemelte en zijn hart begint te zinken en schudt binnen in hem in het wachten op genade en goedertierenheid des Heeren. En evenwel vindt hij genade en heeft- geen blijk van enige gunst, want God staat van verre; nochtans is zijn ziel daarmede tevreden. Indien een bedelaar een halve dag zou staan wachten op een aalmoes, het zou hem verdrieten, hoewel zulks zijn hoogmoed is. Ziet wat Jesaja zegt: Daarom zal ik de Heere verbeiden, die zijn aangezicht verbergt voor het huis van Jacob, en ik zal Hem verwachten, Jesaja 8: 17. Alsof de arme zondaar zei: De Heere heeft Zijn aangezicht verborgen, en Zijn liefelijk aanschijn van mij afgekeerd en nochtans zal ik ten hemel zien, zo lang ik een oog heb, om te zien en een hand, om op te heffen. Ik wil nog naar de hemel en naar de Heere zien, die mijn gebeden nog niet verhoort, noch beantwoordt: de Heere neme Zijn eigen tijd, 't past mij wel, te wachten en Gods tijd te verbeiden. Weg dan met die verdrietelijkheid en met die onvergenoegdheid der ziel, dat, wanneer een ellendig zondaar heeft geroepen en geschreid en geen antwoord krijgt en geen nieuws van de hemel hoort, hij heimelijk van voornemens is, alles te laten varen. Het is er mee, als wanneer iemand een gewicht opheft, eens en twee maal en ziende, dat het voor hem te zwaar is, laat hij het staan. Zo zijn veel arme schepselen tevreden, alles te laten varen en zij zeggen: Waarom zou ik langer op de Heere wachten? Ik heb zo lang gebeden en tot God geroepen, maar vind geen antwoord: waarom zal ik nog langer wachten?
Hoe nu? Wie zal er het ergst aan toe wezen? Kan God niet aan Zijn eer komen zonder uw gebeden? Waarom zoudt gij wachten? Wie moet er dan wachten? Moet de koning wachten of de onderdaan? de meester of de knecht? de rechter of de verrader? Ten onder met dit uw trots hart. Een verootmoedigde ziel durft alzo niet doen: zij is tevreden, op Gods genade te wachten en gij zult er ook toe gebracht worden, eer God u ooit enige genade zal geven. De ootmoedige ziel zegt aldus: Ik heb zo lang reeds gewacht en de Heere schijnt toornig tegen mijn
persoon en mijn gebeden: nochtans wil ik steeds wachten, ja, ik ben blij, dat ik mag wachten. Wat? te wachten op den Heere Jezus Christus en op de genade? Ja, en gij moogt er wel verblijd over zijn: koningen en prinsen hebben zo gedaan en welzalig zijn ze, die op genade wachten. Ja, het arm, verbrijzeld,
hart besluit aldus en zegt: Indien ik mocht neerliggen en het stof lekken al mijn dagen en roepen om genade mijn ganse leven lang, indien mijn laatste woorden mochten zijn: Genade, genade! zo zou het wel zijn, als ik maar vóór mijn laatste snik genade verkreeg. Och! ik dank God, dat ik nog hier mag leven en dat ik in de hel niet ben, gelijk duizenden, die nu wachten op 't oordeel en de wraak Gods. Geloofd zij God, dat ik nog mag wachten, totdat God op mij neerziet in genade en goedertierenheid.
Eindelijk, ten derde: Als de ziel lange tijd gewacht heeft, is zij tevreden met de minste mate van genade: zij is niet gelijk veel trotse bedelaars, die het te weinig vinden, een kleinigheid te krijgen, als zij langen tijd gewacht hebben. Ziet, van nature zouden wij gaarne iets hebben, om handel mee te drijven, maar de Heere wil het kapitaal in Zijn eigen hand houden en de verootmoedigde mens is tevreden, dat het zo is; hij komt somtijds en God wil niet horen, hij gaat weg, en hij komt wederom, en dan gaat hij hongerig weg en is daarbij wel tevreden. Ziet, hoe de arme Kananese vrouw deed; zij kwam om genade bedelen van onze Zaligmaker en Hij zei: Het is niet betamelijk, het brood der kinderen de honden voor te werpen, Matth. 15: 26. Ja, Heere, zegt ze, ik stem alles toe, wat Ge zegt: ik ben zo snood en zondig als er ooit iemand was, doch, Heere! de hondekens mogen toch eten van de kruimpjes, die van huns Heeren tafel vallen. Gij weet: de hond moet wachten, totdat zijn meester inkomt en als hij gekomen is, moet hij wachten, totdat hij zijn spijze snijdt en ook krijgt hij de spijze niet van zijn tafelbord; neen, als hij al deze tijd gewacht heeft, krijgt hij niets, dan de kruimpjes. Zo is het eveneens met een arm zondaar. Gij moet niet denken, dat de Heere naar uw zin zal doen, neen, gij moet tevreden zijn met de kruimels van genade en ontferming en zo moet gij onder de tafel liggen, totdat de Heere de kruimpjes laat vallen. De verootmoedigde ziel zegt: Laat mijn staat nóg zo moeilijk zijn; doe met mij, wat Gij wil; laat het vuur Uws toorns mij hier als verteren: alleen red mij hiernamaals en laat mij genade vinden. En al is de tijd nóg zo lang, zo ik met mijn laatste snik genade krijg, ben ik tevreden en al, wat Gij geeft, aanvaard ik dankbaar. De ziel twist met God niet en zegt niet: Waarom is mijn genade niet gegroeid? Waarom ben ik zo en zo niet getroost en verkwikt? Ja, zij ziet uit naar genade en indien zij maar een kruimel genade heeft, is zij getroost en voor eeuwig tevreden. Aldus is het hart zeer laag gebracht.
Nu is verder, ten derde, de vraag: Waarom brengt de Heere het hart zo ten onder? Is dit nodig en wordt het vereist? Ja, 't is buiten twijfel niet alleen gewenst, maar zeer nodig, dat het zo is. En de reden er van is genomen van de natuur van 't verbond der genade, 't welk dit vereist en zonder hetwelk 't verbond der genade voor ons niet kon bekwaam zijn. Want dit is 't verbond der genade, gelooft en leeft; de voorwaarde aan onze zijde is geloof, nu, geloof is niet anders, dan een uitgaan van de ziel, om alles van een ander te krijgen, als niets hebbende van zich zelf en daarom zal dit rusten in ons zelf niet bestaan met de natuur van dit verbond. Indien het nu zóó ware, dat wij niet besloten waren, zóó te buigen, en ons door een ander te laten besturen, 't is zeker, dat wij dan onze harten niet konden uitgebreid vinden, om naar die anderen te gaan, door wiens wijsheid en voorzienigheid wij niet wilden bestuurd en behandeld worden. In ons zelve te zijn en uit ons zelf macht te hebben in ons zelf, om over iets belangende onze geestelijken staat te beschikken en alles te halen van een ander zijn twee rechte tegenstrijdigheden, die derhalve samen niet kunnen bestaan. De bedeling des levens en der genade in onze handen te hebben, om daarover te beschikken, naardat wij willen, stoot ten enenmale de natuur van het verbond van barmhartigheid en genade in Christus omver.
Want ik bid u, let toch op het grote onderscheid tussen het verbond der genade, waarvan de Apostel zo dikwijls spreekt en het verbond der werken, dat hij zo dikwijls weerlegt. Het werkverbond zegt: Doet dit en leeft; hierin werd Adam geschapen en was hij staande gebleven, hij had geen Zaligmaker nodig gehad. Het genadeverbond zegt: Gelooft en leeft, dat is: Leeft door een ander, die twee kunnen niet te samen bestaan in een en dezelfde ziel op een en dezelfde tijd; dezelfde ziel, die door 't verbond der genade behouden wordt, kan tegelijk niet behouden en zalig worden door 't verbond der werken. De Heere stelde in de beginne het kapitaal in Adams handen en hij had wijsheid, te beschikken over leven en zaligheid vanwege de bekwaamheid en het beginsel der genade 't welk God hem gegeven had; want hij had volmaakte kennis en volkomen heiligheid en gerechtigheid en door de kracht daarvan kon hij God behagen, de Wet houden en zalig worden in zo te doen en indien hij staande gebleven was, zou hij voor eeuwig zalig geweest zijn en wij allen in hem.
Maar nu Wij in Adam gevallen zijn en van al die heiligheid en gerechtigheid, die hij had, zijn beroofd, zo is de zondaar nu niet machtig, de Wet te volbrengen en alzo genade voor zich te verwerven, noch te voldoen voor 't geen hij kwalijk gedaan heeft. Een zondaar moet sterven en nochtans kan hij niet voldoen in het sterven; hij is dood in zonden en misdaden en, al de bekwaamheid verloren hebbende, die Adam had, zo moet hij uit zich zelf uitgaan en dewijl het zo is, dat niets, wat hij heeft of doet, hem kan zalig maken, zo moet hij tot een ander gaan, opdat die andere voor 't geen kwalijk is voldoen mocht en opdat hij alle genade, die nodig is, verwerven mocht en dat hij al, wat er te doen is, doen mocht. Nu, 't geen wij kwalijk gedaan hebben, daarvoor heeft Christus voldaan, en 't geen wij niet doen kunnen, dat heeft Christus gedaan: Hij heeft alle gerechtigheid vervuld. Daarom is het, dat die twee zo recht tegenover elkaar staan: de Wet en 't Geloof, de eerste en de tweede Adam. Let op een paar Schriftuurplaatsen, die tonen, dat 't verbond der werken en dat der genade in het punt des levens en der genade niet kunnen samen bestaan. In Rom. 11: 6 zegt de Apostel: Indien het door genade is, zo is het niet meer uit de werken en indien het uit de werken is, zo is het niet meer uit genade. Hij wil hiermee zeggen: Indien een mens door genade zalig wordt, zo kan hij door de werken niet zalig worden. En op een andere plaats, n.l. Rom. 4: 14, zegt dezelfde Apostel: Indien degenen, die uit de wet zijn, erfgenamen zijn, zo is het geloof ijdel geworden en de beloftenis te niet gedaan. Dit betekent: Zo iemand, die meent het leven te verdienen door de wet, een erfgenaam is, waartoe is dan 't geloof of de belofte nodig? Het is toch de natuur des geloofs, tot Christus uit te gaan en alles van Hem te ontvangen; nu, indien ik genoeg in mij zelf had, zo zou ik Christus niet nodig hebben en 't geloof zou te niet gedaan zijn. Uit genade zijt gij zalig geworden, zegt de Apostel, Efeze 2: 8, door het geloof en dat niet uit u. Hij wil zeggen: Gij zelf en uw werken en alles moet verzaakt worden en al, wat gij zijt of doet, is niet verdienstelijk, gij moet in u zelf niet gevonden worden, maar in Christus, eer gij ooit genade van Christus kunt krijgen.
Daar is niets, dat ons zal zalig maken: noch mens, noch engel, noch onze werken, daarom moeten wij tot Christus gaan en indien wij tot Christus om alles gaan en alles van Hem verwachten, zo moeten wij tevreden zijn, om van Hem in alles bestuurd te worden. Nu, laat mij deze vraag voorstellen: Of gij moet tevreden zijn, dat God en de genade over u beschikke of tot wiens beschikking wilt gij zijn? Wilt gij iets anders hebben, benevens de genade, 't welk over u beschikke, zo maakt gij dat voor u tot een Zaligmaker. Misschien wilt gij u ter beschikking stellen van u zelf en van de genade naar uw eigen zin en zegt: Ik wil genade hebben, zo ik er over beschikken mag: aldus wil een trots hart het gaarne in eigen handen hebben, maar op deze voorwaarde zult gij nooit genade krijgen. Zo is de handelwijze van menige ziel, daarom durven velen hun zaligheid niet toevertrouwen aan Gods vrije gunst, maar zij willen die in hun eigen macht hebben, opdat zij ze mochten ontvangen, als zij willen. Velen willen zich dronken drinken en dan genade krijgen en hovaardig en onheilig zijn en genade krijgen, als zij willen. Dit is een snood bedrog der mensen, die door de duivel bedrogen en verblind zijn, maar de ziel kan op deze wijze geen genade ontvangen. Immers, hij, die zelf over de genade wil beschikken, zal ze nooit verkrijgen, omdat hij geen genade in zijn eigen macht heeft, om daarover te beschikken, maar hij, die niet tevreden is, dat de genade over hem beschikke en dat God naar Zijn welbehagen over hem genade en barmhartigheid bedele, zal nooit genade verkrijgen. Met één woord: de genade is enkel in Gods hand en niet in des mensen macht om er over te beschikken. Aldus hebben wij de ziel zóó ver gebracht, dat ze bereid is voor Christus en voor de genade en barmhartigheid.
Laat ons nu doen, gelijk de reizigers: zij zitten somtijds neer om uit te rekenen, hoeveel mijlen zij gevorderd zijn; zo laat ook ons onderzoeken, wat wij verhandeld hebben. Gij weet, dat ik u twee dingen verhaald heb, die nodig zijn in dit werk der voorbereiding voor Christus, eerst verslagenheid en ten tweede verootmoediging. Eerst brengt God de zondaar tot een gezicht van zich zelf en van zijn zonden, zodat het hart van een arme zondaar nu de volstrekte noodzakelijkheid van een verandering ziet en daarom bij zich zelf denkt: Indien ik hierin berust, zo zal ik nooit God zien met troost, dat is de verslagenheid. Nu ziet hij, dat hij moet veranderen en hij is er tevreden mede, te veranderen en nu wil hij zich niet meer dronken drinken, noch zijn snode lusten opvolgen, maar begint naar zijn eigen troost te zoeken en te werken en hij gebruikt al Gods instellingen om te zien, wat zij voor hem kunnen doen. Hij gaat tot zich zelf en tot zijn eigen bekwaamheden en vindende daar geen hulp, zo valt hij neer voor de Heere en bidt om genade en toch, hij ziet, dat hij de genade, zonder welke hij moet verloren gaan, onwaardig is. Hij heeft niets en hij kan niets doen, om de genade te verdienen, doch hij is tevreden, dat God over hem beschikt zoals hem goed dunkt; alleen bidt hij, dat de Heere, zo 't mogelijk is, aan een arm, verloren schepsel genade bewijze. Nu is de zondaar bereid en bekwaam gemaakt voor Christus, gelijk een ent voor de stam; hij is op 't uiterste gekomen en is zo klein als hij wezen kan. Al zijn bekwaamheid is nu weggenomen, want hij is er niet alleen toe gebracht, om zijn zonden te verzaken, maar ook om zijn eigen gerechtigheid te verlaten en al zijn gaven en bekwaamheden, 't welk Adam niet behoefde gedaan te hebben, indien hij in de staat der rechtheid gebleven was. Met één woord: hij is geheel afgebracht van de eersten Adam, want dat is de grote zwarigheid, zodat nu de tweede Adam, Jezus Christus, bezit van hem mag nemen, en voor hem alles in allen zijn, gelijk de Apostel spreekt. Nu is de ziel een bekwame stof voor Christus, om op te werken, namelijk, om hem tot een bekwaam vat te maken, om genade en barmhartigheid te ontvangen en als Hij hem tot de genade bekwaam gemaakt heeft, zo zal Hij ze hem geven en als Hij hem genade gegeven heeft, zal Hij die genade staande houden en doen groeien en dan zal Hij ze verwakkeren, kronen en volmaken in de dag van de Heere Jezus Christus en eindelijk zal Hij zichzelf in dit alles verheerlijken. Hier is inderdaad een recht Christen, die Christus in alles vertoont: Christus bereidende, Christus gevende, Christus staande houdende en bevorderende, Christus verwakkerende en Christus kronende. Zo ziet gij, dat het niet is gelaten aan de vrijheid, maar dat het noodzakelijk vereist wordt, dat het hart dus tevreden zij: elk ootmoedig hart heeft dit enigermate, hoewel niet alle zo gevoelig.
De nuttigheden van deze leer zijn tweeërlei. Eerst: voor 't volk, om dit te tonen, wat te doen staat. Ten andere: voor de leraars (maar daarvan elders).
De nuttigheden voor 't volk zijn vier: eerst tot onderrichting, ten tweede tot onderzoeking, ten derde tot verschrikking en ten vierde tot opwekking.
Eerste nuttigheid: tot onderrichting. Eerst: Is het zo, dat de ootmoedige ziel zo tevreden is, dat ze ter beschikking van de Heere zij, zo besluiten wij dit daaruit, dat degenen, die de grootste gaven, middelen, plaatsen, bekwaamheden en ereambten hebben, meestal zeer bezwaarlijk tot de Heere Jezus Christus over te brengen zijn. Zij, die allerbezwaarlijkst te verootmoedigen zijn, zijn ook allerbezwaarlijkst te bekeren. Hoe zware zaak is het voor zulken, die gaven, geleerdheid en wijsheid hebben of iets, waarop zij van nature hoogmoedig zijn, hoe zwaar, zeg ik, is het voor zulke mensen, behouden te worden. Ik wenste, dat hun wegen dit niet getuigden: zij, die het hoogst in gaven en bekwaamheden zijn moeten inkomen door de enge poort en oordeelt, wat een moeilijk werk dat is en daarom is het voor hen zo zwaar, tot de Heere Jezus Christus over te komen. Verootmoediging is de ontlediging van de ziel, van al, wat ze heeft en dat haar doet opgeblazen zijn. Het hart moet nergens in verheugd zijn, noch op iets rusten, maar alleen buigen voor de Heere Jezus, om tot Zijn beschikking en keuze te zijn en nu zijn de gaven en bekwaamheden grote steunsels en pilaren voor het hart van een vleselijk mens, om er op te rusten en zich op neer te stellen en er enig goed van te verwachten en als het hart op zulke pilaren als deze zijn gevestigd is, zo zal het Woord Gods bezwaarlijk iets op dat hart vermogen. De profeet Jeremia wist dat wel en daarom zei hij: Ik zal gaan tot de groten, en met hen spreken, maar zij hadden te samen het juk verbroken, en de banden verscheurd, Jerem. 5: 5. En de Zaligmaker bewijst het, want toen de rijke jongeling tot Christus kwam en zei: Goede Meester! wat zal ik goeds doen, opdat ik het eeuwige leven hebbe? zo antwoordde Christus: Ga heen en verkoop, wat gij hebt, maar hij wilde niet en daarop kwam de Zaligmaker de moeilijkheid van 't werk der zaligheid tonen, zeggende: Voorwaar ik zeg u, dat een rijke bezwaarlijk in het koninkrijk der hemelen zal ingaan. En wederom zeg ik u: het is lichter, dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke inga in het koninkrijk Gods, Matth. 19: 23, 24. Het is waar: een rijke kan nog overgebracht worden maar het is lichter, dat een kemel, enz. Daar is grote zwarigheid voor een mens, die veel gaven en bekwaamheden heeft, alles te verloochenen en zich ter beschikking van de Heere te stellen. Als iemand bekwaam was een kemel zóó klein te snijden, totdat die door het oog van een naald kon gaan, welk een werk zou dat zijn! en eveneens is 't met een groot mens. De blinde Farizeeën zagen dit, toen zij zeiden: Heeft iemand uit de oversten in hem geloofd! Joh. 7:48. Alsof zij wilden zeggen: Alleen de geringen des volks geloven in hem; zij zijn het alleen (zo zegt men ook nu), die niet willen zweren en die de dag des Heeren willen heiligen, maar geloven enige van de groten en oversten? En de Apostel zegt: Gij ziet uw roeping, broeders! dat gij niet vele wijzen zijt naar het vlees, niet vele machtigen, niet vele edelen, 1 Cor. 1: 26. 't Is waar, de Heere zij geloofd, dat er enkele grote, wijzen en edelen zijn bekeerd, maar niet vele: want zij hebben zóó veel van zich zelf, dat zij er bezwaarlijk toe kunnen gebracht worden, om zich zelf te verloochenen: daarom gaat gewoonlijk de grootheid en goddeloosheid te samen. Daar is een vreselijke hoogmoed des geestes en een wederstreven tegen God en Zijn genade, dit zijn schrikkelijk roepende zonden in de grote lieden. Ja, veel machtigen, tenzij God hun een rijke mate van genade geve, zijn zeer gekweld met buitengewoon grote en veel verdorvenheid, zodat ze zeer bezwaarlijk overgebracht worden. Dat een rijke arm zou worden, en een edele vernederd en een wijze niets in zich zelf, dit zal wat kosten en nochtans zal het in allen zijn, die de Heere toebehoren. Ziet, wat de profeet Jesaja zegt: De dag des Heeren der heirscharen zal zijn tegen allen hovaardige en hoge, en tegen alle verhevene cederen van Libanon, en tegen alle eiken van Bazan, en de Heere alleen zal in die dag verheven zijn, Jesaja 2: 12, 13, 17. Alsof hij wil zeggen: De Heere zal de bergen ondermijnen en zal die hoge cederen bekwaam maken, om door deze enge poort in te komen. De armen ontvangen het Evangelie en wie de parel van grote waarde wil hebben, moet scheiden van al, wat hij heeft; niet, dat God al die uiterlijke dingen en gaven wil wegnemen, maar dat hij zijn genegenheden daarvan moet los maken, indien hij Christus wil hebben. Een arm mens, die niets heeft, kan lichter tot den prijs van de Heere Jezus Christus komen, dan hij, die zijn honderden en duizenden 's jaars heeft. Hoe, zegt men, moet een mens van dit alles scheiden? Ja, de Heere wil de liefde, welke op die dingen gezet was, geheel voor Zichzelf.
Achtbare heren en gij, die leraren zijt, verdraagt het woord der vermaning: hoe groter uw gaven en bekwaamheden zijn, des te zwaarder zal het u vallen, tot de Heere Jezus Christus over te komen Daarom, als gij u zelf ooit begeert te troosten, zo gaat in uw binnenkamers en denkt aldus bij u zelf. De Geest zegt, dat er niet vele edelen, niet vele machtigen, niet vele wijzen naar het vlees geroepen zijn: Heeft de Heere mij verhoogd, dan moet ik des te meer zorg hebben en te meer arbeiden en moeite aanwenden, om Christus te hebben, want het is wonderlijk zwaar, dit trotse hart vernederd te krijgen en dat een aanzienlijk man zou neerliggen en het stof lekken om de kruimpjes onder de tafel te ontvangen. Gij, die deze ereambten, middelen en gaven hebt, om des Heeren wil, laat geen van deze uw hart aanvoeren tegen de waarheid en laat geen van deze alle u doen opgeblazen zijn en zeggen: Omdat ik groot, of rijk, of in hoge eer, of wijs ben, daarom moet ik niet bestraft worden en zal zulk een man als ik ben horen naar het bevel van een arm leraar? Helaas! wij begeren niet, dat gij naar ons bevel zult horen; alleen wilden wij, dat gij tevreden waart, dat de Heere Jezus over u beschikte en dat moet gij zijn, zo gij Hem toebehoort. Het is opmerkelijk, dat, wanneer de grote Turk in de vergadering of in de tempel van zijn god komt, hij al zijn heerlijkheid neerlegt en niemand heeft, die voor die tijd op hem past. Laat zo een ieder zijn, die rijkdommen, eer en gaven heeft, hij zij als een, die er geen heeft. Gij, die rijk zijt, doe, alsof gij geen rijkdommen had en gij, die in eer zijt, alsof gij geen wijsheid had. Als gij het Woord Gods hoort, vernedert u zelf en zegt: Mijn wijsheid, rijkdom en diepte van mijn verstand zal mij niet hinderen, maar wat ook mijn gave of deel zij, laat de Heere tot mij spreken, alsof ik de geringste en zwakste was in de ganse vergadering. De Heere geve harten, om het te doen! Het werk is zwaar en daarom, zet uw hart sterk aan, om het te doen.
Ten andere: Is een ootmoedige ziel tevreden, dat ze ter beschikking des Heeren zij, zo besluit ik dan hieruit, dat een ootmoedig hart 't gehele leven van een mens gerust maakt. Hoewel 't hart, dat waarlijk verootmoedigd is, somtijds kan geslingerd en beroerd worden, zo is het toch tevreden. Het is hiermee, als een schip op zee, wanneer de golven geweldig zijn en het hevig onweert, als het anker diep gevestigd is, houdt het 't schip stil.
De wereld is de zee, het schip is een ziel, die waarlijk verootmoedigd is en naarmate deze verootmoediging dieper is, is het hart geruster en meer in stilte. Toen Job ten tijde van zijn grootste ellende aan zijn trots en wrevelig hart een weinig toegaf, zo twistte hij met de Almachtige, met zijn vrienden en met alles, maar toen de Heere zijn trotse hart verootmoedigd had, zei hij: Zie, ik ben te gering, wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren, Job 39:37, 38. Het staat beschreven van Jona, dat, wanneer Hij in vrede en in rust was, hij een wrevelig gemoed had en als de Heere tot hem zei: Is uw toorn billijk ontstoken? zo zei hij: Ja, billijk is mijn toorn ontstoken. Ziet hieruit, hoe uitzinnig en ongestadig een trots hart is, maar beschouwt Jona nu eens in de buik van de walvis, daar hoort men niet van zijn twisten met God, maar wel van zijn bidden en daar vernederde hij zich. Het is er mee als met een medicijnmeester, die, als de patiënt een hevige aanval van koorts of een andere ziekte heeft, zodat hij niet slapen kan, gewoon is, hem opium of slaapdrank te geven, waardoor hij een weinig rust. Zo is deze vernedering des harten gelijk opium: er zijn verdrietige vlagen van een trots hart, zodat woord noch bevelen een mens zullen beheersen, maar hij moet zijn eigen zin hebben of anders zal hij zijn mond tegen de hemel zetten. Doch een weinig geestelijke opium zal alles gerust stellen, indien hij maar zijn eigen ledigheid en rampzaligheid kon zien en zijn hart onder Gods beschikking brengen, zo zou het wonderlijk gestild en zachtmoedig gemaakt worden, wat hij ook mocht lijden.
De verootmoediging geeft in drie gevallen rust aan des mensen gemoed. Eerst: in de sterkste verzoekingen. Ten tweede: in de zwaarste tegenstand der mensen. Ten derde: in de grootste armoede, die een mens in dit leven kan overkomen.
1 . In de sterkste verzoekingen. Als de Satan 't hart van een arme zondaar begint te belegeren en batterijen daartegen opwerpt, zo is de ziel zóó gevestigd, dat ze niet kan afgestoten worden. Ziet, hoe het verootmoedigde hart de duivel martelt, hem als buiten adem doet lopen en hem voorbij schiet met zijn eigen boog in het hoogste van al zijn boosheid. Neemt een zondaar op het laagst, als hij zeer met een verdorvenheid belast geweest is. Hij snakt naar een weinig genade en heeft geen blijk van genade kunnen vinden; hij roept gedurig en bidt ernstig om genade; de duivel ziet hem en hebbende enige toelating van God, om kwaad te doen, zo valt hij hem aan en tracht hem van zijn weg af te brengen, terwijl hij aldus tot hem spreekt: Meent gij genade van God te zullen krijgen en droomt gij van enige barmhartigheid van Hem? Uw consciëntie beschuldigt u immers steeds; ja, ga naar de plaats, waar gij geleefd hebt en bedenk uw vreselijke gruwelen, die u tot op dezen dag ten onder gebracht hebben; God hoort niet naar de gebeden van zulke snode zondaars. De verootmoedigde ziel nu vat dit gemakkelijk en belijdt het recht uit, zeggende: 't Is waar, ik heb den Heere menigmaal geweigerd, als Hij mij riep en daarom mag Hij mij met recht weigeren; nochtans moet ik Hem aanzoeken om genade en indien de Heere mij wegwerpt en mijn gebeden verwerpt, ik ben tevreden. Neemt, dat Hij wegstoot, wat dan, Satan? Wat dan? zegt de duivel, ik had gedacht,dat dit genoeg geweest ware, om u te doen wanhopen, doch dit is niet alles, want God zal u overgeven en u aan u zelf en aan uw lusten en verdorvenheden overlaten en uw laatste zal erger zijn dan uw begin en gij zult roepen en schreeuwen en als gij gedaan hebt, zult gij neergestoten worden, dat los, onrein en hoogmoedig hart zal u voor eeuwig verderven, God zal u aan u zelf overlaten en uw verdorvenheden over u de overhand laten hebben en gij zult vreselijk vallen tot verwonding van uw consciëntie, tot droefheid van Gods volk, tot ergernis van het Evangelie en tot smaad van uw eigen persoon. Doch de verootmoedigde ziel antwoordt: Indien de Heere mij wil overgeven aan mijn snode lusten, waarin ik mij zelf vrijheid gegeven heb en indien mij de Heere in mijn zonden laat, omdat ik Zijn genadige bevelen heb verlaten en indien ik te enige dage zal vallen en onteerd en te schande worden, dat evenwel de Heere geëerd worde en dat God de lof van Zijn macht en gerechtigheid niet verlieze en ik ben tevreden. Neemt, God verlaat mij, wat dan Satan?
Wat dan? zegt de duivel, ik had gedacht, dat dit genoeg ware geweest, om u uitzinnig te maken, doch dit is 't niet alles, want als God u aan uw zonden heeft overgelaten, dan zal de Heere uitbreken in wraak tegen u en lof krijgen van dit uw trotse hart en maken u een voorbeeld van Zijn zware wraak tot in alle toekomende eeuwen, en daarom is het beste voor u, een ontijdig oordeel te voorkomen door een ontijdige dood.
Het verootmoedigde hart is in al dezen tijd gerust en stil en antwoordt: Wat God al doen wil weet ik niet, doch mijn zonden zijn zóó groot, dat Hij niet zóó veel tegen mij kan doen, als ik verdiend heb; indien de Heere ten gerichte tegen mij komt, ik ben tevreden, gij moogt zeggen wat gij wilt, Satan! Zo kunt gij de duivel buiten adem laten lopen en dan verlaat hij de vernederde ziel.
Het is 't missen van deze verootmoediging des harten, waardoor de mensen tot wanhoop gebracht worden, zodat somtijds de een tot de strop gaat, de ander uitzinnig wordt en weer een ander zich verdrinkt. Dit alles is schrikkelijke hoogmoed des harten; waarom wilt gij des Heeren toorn niet dragen? 't Is wel waar, dat uw zonden groot zijn en Gods toorn zwaar is, doch God zal er u goed door doen en daarom kunt gij gerust zijn. In tijd van oorlog, als de grote kanonnen af gaan, is de enige weg om te ontwijken, zich neer te leggen in een kuil en zo vliegen de kogels over ons henen, terwijl zij de bergen en hoge cederen treffen. Zo is 't ook met al de verzoekingen van de Satan, die u treffen; leg u laag neer en zijt tevreden, dat gij ter beschikking van God zijt en alle verzoekingen van de duivel zullen niet bij machte zijn, u te verontrusten of te verbijsteren.
2. Als de Satan weg is, zo komen de moeilijkheden en tegenkantingen van de wereld en nu geeft deze verootmoediging des harten een verborgen vastigheid aan de ziel tegen alle bespotting en tegenstand van de boze wereld, want zij neemt de ongeregeldheid van 't hart weg, zodat, als de ziel zich niet wil kanten tegen die tegenstand, maar tevreden is, die te dragen, zo wordt zij er niet door beroerd, De verootmoedigde ziel ziet, dat God Zijn hand in al de tegenkantingen heeft en daarom wordt zij er niet door beroerd. Een mens is somtijds zeeziek niet wegens het onweer, maar wegens zijn volle maag en daarom is hij weder wel, als hij zijn maag ontledigd heeft. Zo is 't ook met deze vernedering des harten; indien het hart waarlijk ontledigd was, al was een mens in een zee van tegenstand, indien hij niet meer ontsteltenis in zijn trots hart heeft, dan in de tegenstand van de wereld, kan hij gerust wezen. Let op David, toen hij in de woestijn was en naar Nabal zond om enige verkwikking; ziet, hoe uitnemend grimmig hij tegen hem werd, omdat het hem geweigerd werd. 1 Sam. 25: 13. De reden hiervan was niet in de misdaad, maar in de trotsheid van zijn hart. Neemt dezelfde man in de vervolging van Absalom en toen Simeï hem vloekte, sprekende als het ware: Zijt gij het niet, die deze en die doodde en overspel dreef met de huisvrouw van Uria? In dit alles was zijn hart wonderlijk gerust en nu was hij bij machte, het te dragen, beter dan de soldaten, die bij hem waren, 2 Sam. 16: 6-12. Hoewel zijn zaak recht was en hij zich mocht wreken, nochtans, nu was zijn hart nederig en laag gebracht en daarom gerust gesteld, al werd hij nóg zo zeer tegengestaan. Deze verootmoediging des harten sterkt een mens zóó, dat, al kwamen er tien duizend vijanden tegen hem, ze hem evenwel niet zouden kunnen verontrusten. Werpt zonder reden schande op een verootmoedigd zondaar en hij geneest het aldus; hij denkt erger van zich zelf, dan iemand anders kan doen en indien zij hem veracht en walgelijk willen maken, zo is hij toch snoder in zijn eigen ogen, dan zij hem beschouwen en daarom is hij tevreden. Indien men een verootmoedigd mens gevangen zet of hem vervolgt, zo verwondert hij zich over Gods goedheid; zo verre is hij er vandaan, niet tevreden te zijn, dat hij over Gods goedheid en genade omtrent hem verbaasd staat, dat Hij hem slechts in een donkeren kerker werpt, daar Hij hem rechtvaardig in de hel kon geworpen hebben.
3. Ten laatste: Deze vernedering der ziel brengt voldoening en vergenoeging in al 't gebrek, dat de zondaar kan ontmoeten. Neemt van hem weg, wat gij wilt en weigert hem 't een en ander, nochtans zal hij gerust wezen, hij, die met al Gods handelingen omtrent hem tevreden is, kan nergens door verontrust worden. De verootmoedigde zondaar rechtvaardigt God en is bevredigd, hij rechtvaardigt God in al, wat Hij doet. Het schip, dat vóór de wind en getij gaat, vaart licht, maar als het tegen wind en stroom gaat, zo wordt het wonderlijk geschud. Zo ook in het geestelijke, als de verootmoedigde mens dezelfde weg gaat, dien God wil, zo gaat hij gerust en 't gebrek van deze vernedering des harten is de oorzaak van al uw onrust, als gij u tegen de Almachtige aankant. De Heere wil u arm hebben en gij wilt rijk zijn; de Heere wil u gering en veracht hebben in de wereld en gij wilt in ere zijn; de Heere is aan de één en gij aan de andere zijde; gij wilt het hebben en de Heere zegt: gij zult het niet hebben. Indien het alles naar uw zin niet komt, dan vaart gij uit: God moet aan uw begeerten voldoen; dit moet gij hebben en dat wilt gij hebben of anders zal God van u horen. Aldus kwelt gij u zelf en deze moeilijke geest baart al de droefheid, die u overkomt, daar gij gerust gesteld en getroost zoudt zijn, in wat staat gij ook waart, zo gij met God wilde gaan, gelijk eens iemand zei. dat hij van God kon verkrijgen, wat hij wilde. Hoe dat? Omdat al, wat Gods wil was, ook zijn wil was. Verootmoediging stelt alles gerust en vervult alle gebrek; laat de wil Gods datgene zijn, waaronder uw hart buigt, zo zult gij voor eeuwig getroost leven.
Och, dat onze harten hiertoe gebracht waren, maar de hoogmoed en verkeerdheid er van is zodanig, dat wij zonder noodzakelijkheid ontroerd worden. Daarom, tracht hiernaar boven alles; zijt tevreden te missen, hetgeen God wil weigeren, op Gods welgevallen te wachten en te Zijner beschikking te zijn, opdat gij voor altijd gerust en getroost moogt leven. Och, dat ik uw harten kon bewegen, om deze gezegende genade Gods lief te hebben.
Is het aldus, dat verootmoediging rust brengt in alle staten van een mens, wel, is hier niet een ziel, die door verzoekingen des Satans is gekweld geweest? Wist gij nooit, wat het is, onder de boosheid van de vijand te zijn en hebben uw hartstochten u nooit beroerd? Heeft niemand van u harde bejegeningen onder~ vonden van de hand der goddelozen? Is hier niet een ziel, die met veel gebrek belast is en die haar eigen troost lief heeft? Hebt ge thuis niet veel noden, gebrek aan vrienden, aan middelen en zelfs aan uw dagelijkse nooddruft? En wilde gij u zelf wapenen en sterk maken, opdat geen gebrek u mocht ontrusten noch beroeren, maar dat gij in dit alles meer verheugd mocht zijn, dan enige tegenstand in de wereld u kan beschadigen? Wees dan verootmoedigd, zo kunt ge voor eeuwig gerust zijn, wat u ook kan of zal gebeuren door de duivel en zijn instrumenten. Al was iedere grashalm een duivel, wees verootmoedigd, zo zult ge verheven zijn boven alle verzoekingen en tegenstand, zodat ze u niet zo verontrusten zullen, dat ze u buiten het genot van troost zullen stellen.
Tweede nuttigheid: tot Beproeving. Dit is mijn verzoek: beproeft u zelf aan de vorige waarheid; een iegelijk toetse zijn eigen hart, of God hem ooit deze genadige zielsgestalte gegeven heeft of niet. Gij moet tot deze waarheid komen, want daar is geen rechtvaardigmaking noch verwachting, zonder dit; ja, daar kan geen geloof ingestort zijn in de ziel, voordat 't hart zóó bekwaam en bereid gemaakt is. Als er geen voorbereiding is, kan er ook geen volmaking zijn; wie nooit vernederd is, zal nimmer verhoogd worden. Laat dan een iegelijk mens zijn hart op de vorige waarheid stellen en op dit een in 't algemeen letten: zo ver het hart af is van ware vergenoeging, om ter beschikking Gods te zijn, zo ver is het van ware voorbereiding voor Christus. Gij moet ledig zijn, zo Christus u zal vervullen; gij moet niets zijn, indien gij wilt, dat Christus voor u alles in allen zij. Zo veel zij in 't algemeen gezegd.
Maar laat ons nu komen tot de bijzondere beproeving en laat ons hierin twee dingen opmerken. Eerst, de waarheid en oprechtheid van onze verootmoediging en Ten andere, de mate er van. Beide zaken ontdekt ons deze leer en het is zeer nuttig, van die beide te handelen, opdat zij, die dit werk niet hebben, mogen verootmoedigd worden en opdat zij, die 't hebben, mogen zien, hoe ver zij te kort komen aan de mate, die zij moesten hebben, 't welk te missen de oorzaak is van veel droefheid en van 't gemis van veel troost.
Eerste deel van de beproeving.
Gij kunt de waarheid van dit werk van vernedering aldus beproeven: Ziet in 't algemeen, hoe de Heere het geschikt heeft met uw leven en uw wandel, maar in 't bijzonder, opdat gij moogt zien, waar wij zijn, zo laat ons deze drie regels opmerken: Eerst, laat ons zien, wat het is, 't welk ons oordeel overhaalt. Ten tweede, wat het is, dat ons hart, onzen wil en onze genegenheden overheerst. En ten derde, wat het is, dat ons leven en onzen wandel overheerst. Toetst uw harten aan deze regels en dan zal het duidelijk zijn, of gij waarlijk verootmoedigd zijt of, niet. Gij weet, ik zei u, dat niet alleen over u beschikt moet worden door God (want God zal over u, of gij wilt of niet, beschikken, Hij zal alles in hemel en op aarde beheersen; Hij zal uw trotse harten door verootmoediging breken of anders u voor eeuwig ter helle werpen), maar gij moet ook tevreden zijn, dat God over u beschikke. Om te beginnen met het eerste, namelijk, te zien, wat ons oordeel overhaalt, zo gij, die zwak zijt, er op wilt letten, ik hoop, dat gij iets in uw hart zult leren kennen en wat de anderen betreft, zij zullen lichtelijk hun harten komen te verwakkeren en 't geen zij te voren wisten te verversen.
a. Eerst dan: Laat ons beproeven of wij ons oordeel aan Gods Woord kunnen onderwerpen of niet. Hier hebben wij een voorname zaak, tegen deze onderwerping is 's mensen vleselijke rede recht strijdig en die wonderbare hoogte van onzen waan, als wij onze eigen vleselijke rede hoog optrekken en dezelve staande houden tegen de waarheid van Christus. Alwaar deze gestalte des gemoeds is, daar was dit werk van verootmoediging nooit gewrocht en dat is zo in velen, de mens wordt in zijn eigen wijsheid opgeblazen tegen Christus' waarheid. Daar is te dien einde een opmerkelijke plaats, Rom. 8: 7, waar de Apostel zegt: Het bedenken van het vlees of het vleselijk gemoed is vijandschap tegen God; want het onderwerpt zich der Wet Gods niet; want het kan ook niet. Het vleselijk verstand en al des zelfs wijsheid is niet alleen vijand, maar 't is vijandschap tegen God; de Apostel zegt niet, dat de wijsheid en de rede van een
vleselijk mens niet gehoorzaamt, maar hij is niet bij machte, de waarheid te verdragen; hij zet zich als in slagorde daartegen; hij kan zich aan de Wet Gods niet onderwerpen.
Dit is een voorname wond in de kinderen Adams, dat een mens zich zelf in zijn eigen dromen en begrippen als tot een God maakt en zijn eigen verstand tot een regel en richtsnoer van zijn ganse wandel, zodat het vleselijke gemoed de waarheid naar deszelfs verstand zal buigen, al zou hij die breken. Hier is die wonderbare trotsheid van 's mensen verstand, daarom is 't, dat de Apostel ons raadt, wijs te zijn tot matigheid of nuchterheid, Rom. 12: 3. Alsof hij wilde zeggen, dat een mens dronken kan zijn van zijn eigen begrippen, gelijk het is, wanneer een dronkaard zijn hersenen met wijn en bier bevochtigd heeft, wat hij dan ook in zijn verstand begrijpt, moet noodzakelijk zo waar zijn als het Evangelie, zo is 't niet een vleselijk gemoed. Al zijn de argumenten nog zo klaar en de Schriftuurteksten nog zo krachtig, zo zal toch een vleselijk mens zich tegen die alle stellen en zeggen: 't Is mijn oordeel niet; ik ben niet van dat verstand. Maar dit is de hoogte van ons eigen verstand, evenals of hij zei: Ik oordeel noch denk dat, laat het Woord Gods en Zijn Dienaars het tegendeel zeggen of wat zij willen, zij zullen mij daarvan niet overtuigen.
Vindt gij dat in u zelf, dan is het een zeker bewijs, dat gij nooit een recht verootmoedigd hart had; ziet, wat de Apostel zegt, 1 Cor. 8: 2, Zo iemand meent iets te weten, die heeft nog niets gekend, gelijk men behoort te kennen. Hij wil hiermede zeggen: Gij meent, dat gij alzo wijs zijt, als gij behoort en gij zijt nog maar kinderen; gijlieden, die u zelf dus verheft en opzet in uw eigen waan, wat gij ook zijt, gij weet nog niets, gelijk gij behoort te weten en daarom sprak de Apostel in Col. 2: 18 van sommigen, die opgeblazen waren door het verstand huns vleses, intredende in hetgeen zij niet gezien hebben. Gij meent, wil hij zeggen, en beeldt u dit en dat in en gij zult de Dienaar Gods niet geloven, wat hij ook zegt, daarom zijt gij opgeblazen. Dit is geen hart, dat waarlijk vernederd en recht bewrocht is; een vleselijk mens dringt op zijn eigen inbeelding als op zijn eigen bezitting, gelijk het oude spreekwoord is: Een dwaas zal van zijn klappen niet aflaten, wat ook een hele stad daartegen mocht zeggen. Zo zegt een vleselijk hart: ik kan niet anders overreed worden. Ik zeg: dan is de zaak klaar. Als het zo met uw oordeel en vleselijke rede is, zo waart gij nog nooit onder de kracht van deze waarheid; gij sluit de deur voor Christus, Hij kán u niet onderrichten, want gij zijt vol van u zelf.
Maar iemand zal hier vragen: Hoe verheft zich deze vleselijke rede tegen de waarheid van Jezus Christus? Hierop antwoord ik, dat de verheffing van iemands vleselijk vernuft zich in drie bijzonderheden openbaart en daardoor zult gij weten, wanneer uw begrippen u afvoerden van de waarheid in Christus.
1. Een vleselijk vernuft, dus opgeblazen zijnde, is niet gewillig, Gods Woord te kennen, noch Zijn waarheid, inzonderheid niet die waarheden, die voor hem moeilijk en verdrietig zijn. Preekt en spreekt, wat gij wilt, maar preekt dat niet; òf hij wenst, dat hij doof was en niet kou horen, òf dat de leraar stom was, zodat hij die waarheden niet kon voortbrengen. De Heere zond de profeet Jesaja, om tot het volk te prediken en te gelijk hun te verzegelen tot het eeuwig verderf; daarom zegt de Heere, Jes. 6: 9, 10, Ga henen, en zeg tot dit volk: Horende hoort, maar verstaat niet, en ziende ziet, maar merkt niet; Maak het hart dezes volks vet, en maak hun oren zwaar, en sluit hun ogen. Zij sloten eerst hun ogen. Gelijk het is met een zeer oog, 't welk tegen de zon niet kan opzien, maar zich sluit, uit vrees, dat de zon het beschadige, zo is een vleselijk, trots vernuft niet machtig, te zien in de waarheden, die het mochten ontroeren en de ogen zouden doen open gaan. Op een andere plaats verzoekt het volk van de zieners, Jes. 30: 11, Wijkt af van de weg, maakt u van de baan; laat de Heilige Israëls van ons ophouden! Alsof men wilde zeggen: Wij kunnen deze heiligheid niet verdragen; wij kunnen deze nauwgezetheid niet dulden; gij gebiedt ons, heilig te zijn of dat God ons anders zal verderven; ga uit de weg! Men was die gezegende waarheden moede. Wij hebben een dubbel voorbeeld van deze ongetemperdheid des geestes in de Heilige Schrift. We lezen Job 21: 14, dat de goddelozen tot God zeggen: Wijk van ons! want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust. De dronkaard begeert niet te horen van enige schrik zijns harten wegens zijn zonde, en de huichelaar begeert niet te horen, dat hij oprecht moet zijn er aan God getrouw in alle dingen en zo lopen alle goddelozen tegen Gods waarheid, die hun lusten en verdorvenheden overdwarst. In de brief aan Timotheüs wordt dat gesteld tot een bewijs van een vervloekte ongestalte des geestes in een menigte snode mensen van deze eeuw, daar staat 2 Tim. 4: 3, Er zal een tijd zijn, wanneer zij de gezonde leer niet zullen verdragen. En hier staat aan te merken, dat vele, aanzienlijken en geringen, hiertoe zijn gekomen; laat er een duidelijke, zieldoorzoekende waarheid ontdekt worden, zij keren zich daarvan af en kunnen ze niet met geduld aanhoren, maar zo iemand hun enige schone geschiedenissen wil verhalen, o, dat behaagt hun wonderlijk: zij kunnen de gezonde leer, die het hart doorzoekt en de consciëntie opwekt, niet verdragen, noch dulden.
Maar een verootmoedigd hart is anders gezind: het is gewillig, alles van de Heere te horen, zelfs iedere boodschap, die van de hemel komt en de verootmoedigde mens zegt: Spreek voort, Heere! uw knecht begeert te horen. Laat het woord nóg zo zeer ontroeren en laat de waarheid nóg zo zeer tegen zijn begeerlijkheden zijn, hij is tevreden, dat te horen, ja, dat begeert hij in het bijzonder te horen, en hij wordt er mee gerust gesteld. Let er op, wat Eli zei, 1 Sam. 3: 17, Verberg het toch niet voor mij, maar laat mij horen alle de woorden, die de Heere tot u gesproken heeft. Een verootmoedigde ziel komt hiertoe en zegt: Indien er enige zonde of boosheid in mijn hart is, goede God! ontdek het en in dien er enige plicht te doen zij, Heere! laat mij het weten en gelijk Cornelius zei, Hand. 10: 33, Wij zijn allen hier tegenwoordig voor God, om te horen al hetgeen u van God bevolen is, zo zegt de ootmoedigde ziel: Wat ontsteltenis het ook brenge, ik buig mij onder de waarheid en begeer die te horen.
2. Gelijk 't vleselijk verstand het oog sluit en niet wil zien op de waarheid, zo gebeurt het, in de tweede plaats: Indien het zóó gaat, dat hij moet horen 't geen hij niet wilde, dat hij dan een andere uitvlucht zoekt, hij wil van de waarheid niet overtuigd worden, maar als de waarheid met klaarheid en kracht komt, zo tracht hij, zo veel hij kan, tegenwerpingen tegen de waarheid te maken, opdat hij zich tegen de kracht van Gods Woord mocht zetten; dewijl het zóó is, dat hij het moet horen, zo tracht hij het vals te maken. Het is opmerkelijk, wat de Apostel zegt, Rom. 2: 8. Dengenen, die twistgierig zijn, en die der waarheid ongehoorzaam, doch der ongerechtigheid gehoorzaam zijn, zal verbolgenheid en toorn vergolden worden. Wie zijn die twistgierigen? Niet alleen zij, die met hun naasten twisten, maar ook zij, die tegen de waarheid twisten, want er staat: die de waarheid ongehoorzaam zijn. Daar is er een, die een doordringend woord hoort en dan heengaat en zegt: Ik wil 't niet geloven, ik wil mij zetten, om het te wederleggen en dit alles is maar rook. En hij handelt met de waarheid, gelijk de mensen doen met een vijand in dit geval: eerst trachten zij hem uit hun frontieren te houden, en indien zij dat niet kunnen doen, zo nemen zij volk in dienst, om hem uit hun land te drijven. Zo is 't met veel vleselijke mensen, zij zouden niet gaarne op een waarheid zien, om daardoor onderwezen te worden, maar zij moeten en zullen er van horen, indien zij onder de kracht van het Evangelie leven; doch moeten zij horen, dan zijn zij twistgierig en plegen raad met dezen vleselijke vriend en met die vleselijke leraar en als zij iemand kunnen vinden, die voor hen pleit, dat zij zich tegen de gezegende waarheid Gods mogen wapenen, zo achten zij zich gelukkig. Indien een leraar wat te na komt tot het hart van een vleselijk mens, die op des Heeren dag wil kopen en verkopen en als hij tot hem zegt: Gedenk, dat gij de Sabbat heiligt, dan gaat hij tot een ander vleselijk mens, die zowel als hij, koopt en verkoopt, en dan zal hij een leger van redenen tegen Gods waarheid opmaken, gelijk de Apostel zegt, 2 Tim. 3: 8, Gelijkerwijs Jannes en Jambres Mozes tegenstonden, alzo staan ook deze de waarheid tegen; mensen, verdorven zijnde van verstand, verwerpelijk aangaande het geloof. Hoe was dat? Wanneer Mozes tot Farao kwam, om het volk uit te leiden, en als hij enige tekenen en wonderen toonde, zo wilde Farao niet buigen voor die wonderen en daarom riep hij Jannes en Jambres, die enige vertoningen van slagen maakten, gelijk Mozes gedaan had en zo werd Farao's hart verhard. Evenzo: wanneer het Woord Gods duidelijk is en de blijken er van niet zijn tegen te spreken, zo zendt een vleselijk hart om enige twist en pleitredenen en tegenwerping, welke hij tegen Christus' waarheid stelt. Hij maakt een heirleger van tegenwerping tegen de gezegende instellingen Gods en acht het een stof van gunst, zo iemand hem van de waarheid wil vrijstellen en verlossen.
Gelijk, wanneer deze waarheid komt: Gij moet niet kopen of verkopen op de Sabbat, maar gij moet heilig zijn, gelijk God heilig is, enz., als deze waarheid de vleselijke mensen beroert, kunnen zij ze niet verdragen en zij zouden gaarne daarvan vrij gesteld worden. Zij achten, dat die waarheid een vijand voor hen is en zo iemand hen er van verlost, dien achten zij als een God en ze zijn verwonderd over zijn oordeel en zeggen: Dat is een wijs en geleerd man, want hij spreekt zo en zo en hij zal dit zowel als ik verdedigen. Aldus is een mens gesterkt tegen de waarheid, maar een verootmoedigde ziel zal zo niet doen; nadat het Woord en de waarheid Gods in deze geopenbaard is en alle tegenredenen beantwoord zijn, zo wijkt het verstand van deze verootmoedigde ziel en staat de waarheid niet tegen. Geeft een ootmoedig mens Schriftuurteksten voor 't geen gij zegt en hij laat alle vleselijke raad en alle tegenwerpingen varen, zeggende: Ik ben er ten volle van overreed, de waarheid is duidelijk; 't zij verre van mij, dat ik er tegen zou twisten. Dit aangaande het verstand.
3. Indien de waarheid zóó duidelijk is, dat een vleselijk mens er niets tegen kan inbrengen, zo wendt hij zich van het gezag van de waarheid af en wil ze geen plaats laten nemen in zijn gemoed. Dit is de laatste uitvlucht, die een vleselijk mens heeft; gelijk, wanneer een schuldenaar wordt gearresteerd, in 't eerst worstelt hij met de gerechtsdienaars, maar als hij ziet, dat ze hem te sterk zijn, zo tracht hij te ontvluchten en vertrouwt zich liever op zijn voeten, dan op zijn handen. Zo is het ook met een ellendig, vleselijk hart; als het niet kan nalaten, te belijden, maar moet toestemmen, dat de waarheid duidelijk is, en hij met de waarheid niet kan worstelen, dan valt hij er recht tegen aan. Als zijn slang vernield is door Mozes' slang en alle vleselijke tegenwerpingen tegen de waarheid als opgegeten zijn, dan zoekt hij zich te onttrekken aan de autoriteit van de waarheid. Hieruit komen al die uitvluchten; wij zeggen tot de mensen, dat ze ellendig en in een natuurlijke en verdoemelijke staat zijn, maar zij zeggen: Och, God is barmhartig. Doch zeggen wij: De barmhartigheid Gods is zodanig, dat, gelijk zij de mensen vergeeft, zo zuivert ze hen ook, en zo de genade u wil behouden, zo zal ze u ook reinigen en u uw zonde doen verlaten. Meent gij, dat de genade u en uw trotse, verdorven harten ten hemel zal voeren? Dat zal zij niet doen. Dan zeggen zij: Wij zullen ons later bekeren, maar dan zeggen wij hun wederom: Verhardt uw harten niet, heden, zo gij zijn stem hoort; neemt nu de genade, terwijl het heden genaamd wordt. God eist nu bekering, en nu moet gij u verootmoedigen en berouw hebben. Doch de zielen gaan voort, en zeggen: Wij danken God, wij hebben berouw en als wij eens- komen te zweren, zo roepen wij tot God om genade; al zijn wij somtijds dronken geweest, en zijn het nog wel, zo zijn wij er bedroefd over. Dan geven wij hun dit antwoord: Gij zegt, dat gij bedroefd zijt, maar oprechte droefheid gaat altijd vergezeld van oprechte verbetering, gelijk de Apostel zegt, 2 Cor. 7: 11, Ditzelfde, dat gij naar God zijt bedroefd geworden, hoe grote naarstigheid heeft het in u gewrocht? ja verantwoording, ja onlust, vrees, verlangen, ijver, wraak; in alles hebt gij uzelf bewezen rein te zijn in deze zaak. En gelijk de wijze koning zegt, Spr. 28: 13, Die zijn overtredingen bedekt, zal niet voorspoedig zijn, maar die ze bekent en laat, zal barmhartigheid verkrijgen.
Dan herneemt de zondaar: Dat kan niemand doen; hoe, wilde gij, dat wij zonder zonde waren? Wij moeten vergenoegd zijn, met te doen, wat wij kunnen. Zo ziet gij: zij buigen onder de waarheid en kunnen niet anders dan belijden, dat ze een duidelijke waarheid is, maar zij nemen de kracht er van weg. Gij kunt dat zien in de vervloekte uitvlucht van een vleselijk mens, als Balak tot Bileam zond, zeggende: Kom, vervloek mij dit volk, Num. 22: 6. Zo ontmoette de Heere Bileam en zei: Gij zult dat volk niet vloeken. Toen stond Bileam des morgens op, en zei tot de vorsten van Balak: Gaat naar uw land, want de Heere weigert mij toe te laten met ulieden te gaan. Hij legde al de schuld op God, alsof hij wilde zeggen: Ik heb genegenheid genoeg, om met u te gaan, maar de Heere wil mij geen verlof geven. En als zij weder kwamen, zei hij: Blijft hier dezen nacht, opdat ik moge weten, wat de Heere verder tot mij zeggen zal; hij wilde God raad vragen, om te doen, hetgeen God te voren verboden had.
Zo gaat een vleselijk hart te werk, als het de waarheid niet kan ontwijken, en het zou gaarne enige zonden aan de hand houden, zeggende: Is het niet mogelijk, dat ik dronken, overspelig en gierig kan zijn en evenwel een weg vinden, om in de hemel te komen? Dit is een snoodheid; gelijk Bileam deed, zo doen velen, ja het merendeel der mensen doet zo. Let op deze Schriftuurplaats en zeg mij uw oordeel daarover, 1 Joh. 3: 3, Een iegelijk, die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zichzelf, gelijk Hij rein is. De Apostel zegt niet: Hij mag of behoort het te doen, maar hij reinigt zichzelf, en de Apostel Petrus zegt: Gelijk Hij, die u geroepen heeft, heilig is, zo wordt ook gij zelf heilig in al uw wandel, 1 Petr. 1: 15. Hij zegt niet: Gij moogt of behoort zo te zijn, maar zijt heilig, gelijk God heilig is, dat is in waarheid en oprechtheid, zoals een kind gaat gelijk zijn vader, hoewel niet zo snel, en zoals een leerjongen zo snel als zijn meester werkt, hoewel niet zo goed en gelijk de Apostel zegt: Laat ons onszelf reinigen van alle besmetting des vleses en des geestes, 2 Cor. 7: 1. Alsof hij wilde zeggen: Vermijdt alle kwaad gezelschap en ook allen schijn des kwaads; komt er niet bij. Dit is de staat en gestalte, die God vereist; gijlieden hoort al deze waarheden; nu, laat mij u betuigen voor de God van de hemel; ik zou gaarne weten, wat een boze tegenstander tegen deze waarheden kan zeggen. Och, dat ik uw zin een weinig kon kennen! Gij, die meent, dat een mens niet zo precies en nauwkeurig behoeft te zijn, ja, gij berispt er uw kinderen en dienstboden over. Ik weet niet, wat gij zoudt willen zeggen, tenzij het dit zij: 't Is waar, dit is wel goed, maar doet iemand dat? Gelukkig zijn ze, die het kunnen doen, maar een mens kan een mens wezen, al is hij zo goed niet als een ander, enz. Weg met zulke uitvluchten, de Tekst zegt: Die deze hoop op Hem heeft, reinigt zichzelf, gelijk Christus rein is; hoewel niet in dezelfde mate, nochtans op dezelfde wijze; gij en ik, wij allen moeten het doen, of anders mogen wij al onze hoop weg werpen. De Heere zij ons genadig!
Indien uw oordeel verootmoedigd was, zo kan ik u zeggen, wat gij doen zoudt; het hart, dat vernederd is, neemt de waarheid aan, en buigt onder derzelver autoriteit, terwijl een vleselijk hart heerschappij over de waarheid voert. Als ge dit laatste doet, zo was uw verstand nooit recht verlicht, en, zo waarachtig als de Heere leeft, nooit verootmoedigd, nooit bekeerd, en nooit tot de Heere overgebracht.
Ziet, wat de Zaligmaker zegt: Matth. 15: 3, Waarom overtreedt gij ook het gebod Gods door uw inzettingen? Zij stelden hun eigen vleselijke overleveringen bij Gods geboden; zij maakten Gods gebod als van geen koninklijke voortreffelijkheid of macht; zij waren tevreden, Christus te horen, maar zij weken af van de waarheid, die hij hen had moeten gelden. Indien gij wilt, dat ooit het Woord Gods op u werkt, om u goed te doen, zo doet aldus: Daar gij te voren niet wilde inkomen, noch buigen, zo vertoont nu u zelf verootmoedigd en gaat uws weegs. Laat deze waarheid in uw hart plaats nemen, en laat u overgieten in de vorm van deze tegenwoordige lering en als snood en goddeloos vermaak komt gedenkt dan hieraan en zegt: Ik moet mij reinigen, gelijk Christus rein is. Heeft Christus ooit zo en zo gedaan? Het is waarheid, o Heere! laat ze in mijn hart plaats grijpen en laat ze daar gevestigd worden.
Als de Heere iemand in zijn boeien zet, en het hart met schrik breekt dan openbaart Hij het voor zijn oren ter tucht en gebiedt hem, dat hij zich van de ongerechtigheid zou bekeren, gelijk er staat: Job 36: 8, 9, 10. Hij laat een mens daar niet, en zegt: Dit is de weg en de waarheid, wandelt daarin, maar hij zegt:Ik moet dat onreine hart gezuiverd hebben, dat vleselijk gezelschap verlaten, enz. en zo zegt de Heere tot de leraars: Gebiedt die geveinsde, zijn goddeloze praktijken vaarwel te zeggen, en zich onder Mij te buigen. Och! laat de kracht en heerschappij van deze waarheid in uw hart plaats grijpen, gelijk zij doen zal, als gij onderdanen van de waarheid zijt. Ik beveel u voor God en Zijn engelen, zo gij enig gebod weet, gehoorzaamt het, en indien gij enige zondige weg bekent: het gebod is duidelijk gij moet u reinigen, gelijk Christus rein is. Laat dit woord zijn autoriteit over u hebben en zijt geen vleselijke huichelaars, om het nu tegen te staan, en zo daarover voor eeuwig verdoemd te worden.
b. Maar ten andere: Gelijk de rede aan Gods waarheid en wil moet onderworpen zijn, zo moeten de wil en de genegenheden verootmoedigd zijn; en de rechtstreeks strijdige gestalte tegen die nederigheid, is deze: als de wil en 't hart van een mens (dat deel, waardoor gij zegt: ik wil dit of ik wil dat hebben) niet willen buigen onder de autoriteit van Gods Woord. Als er in deze waarheid van het hart een soort van soeverein bevel is en 't hart wilde een soort van monarchale autoriteit gebruiken, en door Gods Woord niet overheerst worden, dit kan niet bestaan met enig zaligmakend werk van verootmoediging; wanneer het in 't algemeen zo staat, gelijk het volk zei: Jer. 2: 31, Wij zijn heren, wij zullen niet meer tot U komen; wij weten wat te doen, en gelijk er staat bij de Psalmist: Onze lippen zijn onze! wie is heer over ons? Psalm 12: 5.
Maar, zullen enige zeggen: Hoe zullen wij weten, dat onze verdorven harten, wil en genegenheden dus Christus' waarheid beheersen en zich een soeverein bevel aanmatigen? Wij zullen het door deze drie bijzonderheden weten.
Eerst: Het hart is 't gebod moede, en wenst heimelijk, dat er geen bevel Gods was, om hem in zijn weg te overdwarsen en in zijn weg der zonde te hinderen. Ik zal niet alles verhalen, wat ik goddelozen ten opzichte hiervan heb horen zeggen: zij wensten wel, dat er geen rechtvaardig God was om hen te straffen. De overspeler wenst dat er zulk een wet niet was, namelijk dat diegene, welke in zijn lusten hier brandt, zal branden in de hel; de dronkaard wenst, dat er nooit zulk een wet tegen de zonde gemaakt was, en hij zegt: 't Is jammer, dat elk niet mag drinken zoveel hij wil, en de onrechtvaardige, die gaarne zou stelen en roven, wenst, dat er geen wet tegen die zonde was en als het Woord op zijn consciëntie werkt en de Wet op zijn hart aanvalt en hem tracht neer te vellen, dan is hij die wet moede.
Een natuurlijk hart acht het de grootste plaag in de wereld, bepaald te worden binnen het perk van Gods geboden; dat het niet mag doen wat het lust, maar dat steeds het Woord de consciëntie en de leraars het bestraffen. Als de Heere, Mal. 1: 13, van de hand des volks offerande eisten, zo achtte men dat een vermoeidheid, men was er verdrietig over: wat? Iedere morgen en ook iedere avond offerande te brengen, welk een vermoeiende zaak was dit! Zo ook: gij behoort 's morgens en 's avonds gebeden te doen in uw huisgezinnen, hoe zijn uw harten daaromtrent gesteld? Zegt gij niet: Wat een last is dit! Waarom spreekt gij ons van bidden en van onze zielen te verootmoedigen? Dit is een lastige zaak.
Wel, dit geeft bewijs, dat een hart boven de waarheid is, dat het wilde vrij zijn van de waarheid en dezelve weg werpen; daarom zijn de goddelozen als in boeien en banden. De Apostel zegt: Rom. 1: 28, Het heeft hun niet goed gedacht, God in erkentenis te houden. Alsof hij wilde zeggen: 't Is een kwelling voor hun ziel, dat ze een consciëntie hebben, die steeds roept: Zijt heilig en nederig, weest niet hovaardig, niet dronken en niet overspelig!
Hun consciëntie vliegt hun in het aangezicht en het Woord berispt ben; zij denken het niet goed, dit in erkentenis te houden en daarom handelt de Heere met hen naar hun begeerten, en geeft hen over aan een verkeerde zin, en aan een hart, dat nooit de waarheid zal omhelzen. Gij, die geen lust hebt, om van uw plichten te horen, en die wenst, dat er geen leraar ware, om u te berispen, de Heere zal aan uw begeerten voldoen, en geven u over aan een verkeerde zin, Hij zal als 't ware tot u zeggen: Gijlieden zijt mijn wijsheid en goedheid moede, welnu, Ik zal u van die last ontslaan; gij zult harten hebben, die nooit meer door mijn Geest zullen bewogen worden; gaat heen, alle verdoemelijke begeerlijkheden heerst in hem, regeert hem, maakt hem een slaaf en verderft hem voor eeuwig.
Ten andere: Indien de Heere komt, en zich aan de zondaar wil openbaren, zo doet een trots hart het gebod geweld aan, de zondaar wil niet, dat het gebod over hem beschikke; hij verhindert de kracht der waarheid, die hem tot God zou getrokken hebben. Gelijk de Apostel zegt: Zij houden de waarheid in ongerechtigheid ten onder, Rom. 1: 18. In de grondtekst staat: Zij zetten de waarheid gevangen, alsof de Apostel wilde zeggen: Gij weet, dat gij niet los, gierig, noch dronken behoorde te zijn en zijt gij toch steeds dronken, los en gierig? Als de consciëntie zegt: ja, ik wil steeds los en gierig zijn, wel, zo zult gij de wrake Gods hebben, die u volgen zal, en gij zult ook ter helle gaan; deze waarheid zetten zij gevangen. De gierigaard zet de waarheid gevangen, hij moet zijn gierigheid behouden; op de begeerte van de overspeler wordt de waarheid gevangen gezet, hij moet nog steeds onrein zijn, en zo moet de onderdrukker nog steeds liegen, veinzen en onderdrukken en daarom stoot hij de waarheid en de wil Gods van zich; hij zet zich tegen of boven Gods wil, gelijk het volk zei: Het is buiten hope, maar wij zullen naar onze gedachten wandelen, en wij zullen doen, een iegelijk het goeddunken van zijn boos hart, Jerem. 18: 12; zij zeiden op een wanhopige wijze, wij willen het doen. Hoort dit, en vreest, allen gij, wier consciëntie u daarvan overtuigt; gij weet, dat stelen en roven, eigenzinnigheid en al uw goddeloosheid verboden is; wat zegt uw hart hiervan? wie beschikt over uw wil in dit geval? Zegt gij niet, wij willen doen, wat ons lust? Gelijk, toen Samuel een voortreffelijke predikatie had gedaan, en 't gevaar getoond had, van een koning te hebben, zo zei 't volk, 1 Sam. 8: 19, Neen, maar er zal een koning over ons zijn. Zo is het ook met velen van u; is dit ootmoedigheid? De Heere zegt: Gij zult dat niet doen, en gij wilt het toch doen, O! dat is schrikkelijk, nog eens, is dit ootmoed? Gij zegt, wij willen en wij moeten dit hebben, wij hebben onze wijsheid en zo gaat gij ten verderve.
Ten derde: Dit is de laagste en minste soort van rebellie, de ziel is lichtelijk tevreden, te doen wat God vereist, maar 't moet zijn op haar eigen voorwaarden, dit is het laatste en 't geeft blijk, dat er geen zaligmakend werk der voorbereiding voor Christus is. De geveinsde is tevreden, dat God Zijn eer zal hebben, maar Hij moet zo en zo doen. Iemand is tevreden, dat hij arbeidzaam zij in zijn plaats, mits hij gemak, eer, gaven en verhoging hebbe en geëerbiedigd worde, maar als het hieraan ontbreekt, zo heeft God Zijn voorwaarde gebroken, en hij wil dan 't werk niet doen; zo staat God te zijner beschikking en naarmate hij het regelt, dit is het werk van een vervloekten huichelaar. Gij kunt tevreden zijn, te horen en te bidden, mits dat gij enige verdorvenheid hebt en aan de hand houdt, en dat gij onder de naam van een goede belijdenis steeds overspelig en los moogt leven. De God der barmhartigheid zende enige goede bewegingen in uw hart, om u op te wekken, zo het mogelijk is! Zo is 't ook met enige leraars, die wel gewillig zijn, vlijtig te zijn in hun standplaatsen, zo lang als zij eer mogen hebben en gerespecteerd worden, maar missen zij haar einde, zo geven zij alles op, indien er enigen hier zodanig zijn, gijlieden zijt geveinsden, en zult nooit op die voorwaarden getroost worden.
c. Nu kom ik tot het derde stuk van deze beproeving, namelijk, wat het is, dat over uw leven beschikt. 's Mensen leven en wandel moet zijn ter beschikking van God; indien het hart ongeschikt en het oordeel verheven is, dan zullen de daden van 's mensen leven ook daarmede overeenkomen. Indien die raderen, verkeerd gaan, zo moeten de daden van 's mensen leven ook verkeerd gaan, want zij zeiden, dat zij in hun eigen wegen wilden wandelen, gelijk de Heere zegt: Ik zal hun vreze over hen doen komen, omdat hun ziel lust heeft aan hun verfoeiselen en zij hun eigen wegen verkiezen; dat is, al wat hun verdorven harten willen hebben, dat wilden zij nemen, en op die weg wilden zij wandelen, niet naar Gods wil, maar naar hun eigen weerspannig hart, Jesaja 66: 3, 4. Alle de betrachtingen van 's mensen wandel zijn dus niet anders, dan zo veel ongeschikte gedragingen van een rebellig, vleselijk hart en gemoed. Deze ongeregelde gedraging vertoont zich in drie bijzonderheden.
Eerst: Als iemands leven en wandel rechtstreeks tegen God gaat en dwars tegen de Almachtige ingaat, gelijk diegenen deden, waarvan de Apostel spreekt, Efeze 4: 18, 19, Die, verduisterd zijnde in het verstand, zichzelf hebben overgegeven tot ontuchtigheid, om alle onreinheid gieriglijk te bedrijven.
Zij deden niet, wat God wilde, maar 't geen hun hoogmoed en ijdelheid begeerden. De wijze koning zegt: Spr. 28: 18, Die zich verkeerdelijk gedraagt in twee wegen, zal in de ene vallen en de Apostel laat het horen: Rom. 6: 20, Toen gij dienstknechten waart der zonde, zo waart gij vrij van de gerechtigheid. Wat is dat? de heiligheid en Gods geboden kregen geen plaats in hun hart. Meent gij, dat de harten dezer mensen ter beschikking van God zijn? Let op wat de Apostel zegt: Rom. 12: 2, En wordt dezer wereld niet gelijkvormig. Ik beroep mij alleen op de consciënties der mensen; wat vreemde modes zijn er nu ten dezen dage! Wie beschikt over deze dingen? Gij zegt: wel, deze dingen zijn nieuw opgekomen. En moeten zij daarom ook komen op uw hoofd, uw armen en alles? Die vreemde modes zijn bewijzen van vreemde ongetemperdheden des geestes, en meent gij, dat God heerst in die harten en gemoederen? Overheerst God die genegenheden, daar zij niet willen toelaten, dat Hij over iets, zelfs het minste, beschikking hebbe? Dit is mijn oordeel in dezen, indien het zóó is, dat Gods Woord niets, ja, dingen, die ergerlijk en onze schande zijn, wegnemen, zo wilt ge zeker niet, dat het Woord Gods uw lusten zal wegnemen. Neen, neen! gij zijt zo verre van onderwerping, als de hemel van de hel is en als de duivel van de God der heirscharen. De Heere spreekt het duidelijk uit bij de profeet Zefanja: Ik zal bezoeking doen over allen, die zich kleden met vreemde kleding, Zef. 1: 8. Als het vuur u om de oren zal komen, en de vijanden u de vederen van uw hoofd zullen komen plukken, dan zult gij dit gedenken: gij wilde niet hebben, dat God over uw haar, uw klederen en dergelijke zou beschikken en daarom zal God nu over uw leven en vrijheden beschikken. En als gij op uw sterfbed zult liggen, en zien zult, dat gij niet in staat zijt, om vrolijk ten hemel te gaan, zo zoudt gij wel tevreden zijn, dat de Heere over u beschikte en genadiglijk op u zag. En dan zult gij uw zielen aan God bevelen, maar dan zal de Heere u antwoorden: Wie had tevoren de beschikking over u? Een dronken, een overspelige, een wereldse ziel? Wel, laat die u nu helpen; gaat nu naar uw modes; gaat nu branden en brullen in de modes en uit kracht van dezelve. Die niet wil, dat deze geringe beuzelingen onder Gods bevel zullen staan, gewis, die zal nooit zijn hart ter beschikking van God stellen en daarom is dan noch verstand, noch hart, noch leven voor God.
Ten andere: Indien God evenwel de goddelozen voor een korten tijd overheerst, en hun sierlijke modes ter neer werpt; indien hij de woekeraar wil grijpen en de dief zenden, om te gedenken aan 't geen hij in zijn kisten heeft; en indien de Heere zegt: gij zult niet rijk, noch in eer zijn, gelijk gij wilde, al zoekt gij het nóg zo zeer, wel, dan gebruiken zij alle vleselijke uitvluchten en zondige raadslagen, om van die ellendige staat, waarin God hen geworpen heeft, af te komen. Een mens kan niet verdragen, dat hij arm zij, en daarom zal hij stelen, bedriegen of onderdrukken en alle wegen inslaan, om zich groot te maken.
Ten derde: Somtijds is iemand tevreden, dat hij zij ter beschikking van God in een uiterlijke schikking, en hij wil de plichten doen, die God oplegt, en de zonde verlaten, welke God verbiedt en waarvan hij last heeft. Maar waarom wil hij dit doen? Hij doet het niet, om God te eren, maar om enige snode bijeinden, gelijk wanneer de huichelaar bidt, God doet hem niet bidden als de eerste bewegende oorzaak van het werk, maar zijn geveinsdheid. En zo doet de geveinsde belijder om zijn voordeel belijdenis, om 't volk tot zijn huis te trekken, of om zijn waren te gereder te verkopen en opdat het volk mocht zeggen: O! dat is een bij uitstek eerlijk mens! Ja, en hij is een gierig persoon daarenboven en hij maakt de godsdienst tot een rijpaard, om zijn begeerlijkheden te verkrijgen. Gij zijt niet ter beschikking van God, tenzij gij u in alles aan Zijn gebod wilt onderwerpen.
Aldus ziet gij de hoogmoed van een mens in zijn verstand en wil, in zijn hart en leven; daar merkt gij de uiterste snoodheid van 's mensen natuur, hoe alles tegen de God des hemels is gekant. Indien elke vogel zijn veren, de zijdeworm haar zijde en ieder schepsel het zijn had, wat zou er van een hoogmoedig mens worden? O, welk een trotsheid is er in het hart van een mens, waardoor een arm schepsel zijn wil stelt tegen Gods wil en zijn weg tegen de weg van de Almachtige, voor wien de Engelen verbaasd staan en de duivelen sidderen. God zegt: Ik wil dit hebben, en de ziel zegt: Ik wil het niet hebben. God zegt: Gij zult in die weg niet wandelen, maar de ziel zegt: Ik zal er in wandelen. God zegt: Uw oordeel, uw wil, uw leven en alles zal mij onderworpen zijn, maar de ziel zegt: Zij zullen U niet onderworpen zijn. Is dit niet een onverdraaglijke trotsheid? Wat! God te maken tot geen God, dat Hij geen wil, noch voorzienigheid, noch bestuur over 's mensen leven zal hebben! O! gij, die in dit opzicht schuldig zijt, let er wel op en laat mij u allen, die 't Woord Gods heden gehoord hebt, en die arme, onwetende, goddeloze, vleselijke en geveinsde zondaren zijt (de onwetendheid regeert de ene en de verdorven begeerlijkheden regeren de anderen), ik zeg: laat mij u opwekken.
Gij hebt Gods Woord en Zijn raad en gij hebt de weg gezien, die Hij voorstelt. Nu, wat blijft er over, dan dat men u bidde, dat gij u zelf in het verborgen verootmoedigt en zegt: Dit is mijn trots oordeel, mijn hoogmoedig hart en mijn trots gedrag; ik ben het, die mij niet aan 't bevel van Gods Woord wilde onderwerpen. Laat iedere dienstbode spreken: Dit is mijn trotse hart, want mijn meester en mijn vrouw kunnen niet spreken, of ik spreek tegen. En gij, vrouwen, spreekt bij u zelf aldus: Nu heeft mij de Heere de trotsheid van mijn hart geopenbaard: dit mijn trotse verstand en wil, die niet willen buigen voor 't gebod van mijn man, al is het nóg zo billijk. Laat het kind zich ook vernederen, en zeggen: Als mijn vader mij raad geeft, zo houd ik mij als doof, en mijn moeder is maar een vrouw, en daarom wil ik mijn eigen zin hebben, en in mijn eigen weg wandelen: dit is mijn ijdel, trots gemoed.
Hoe velen zijn er hier heden tegenwoordig, die niet gewillig zijn, enige waarheden te weten? Gij weet, dat gij enige beraadslagingen in 't midden van de nacht hebt gehouden tegen Gods Woord, omdat uw eer, gemak en vrijheden in gevaar waren: daarom mocht het Woord niet regeren. Indien het zo is, dan zijt gij tot op deze dag vleselijk gezind, ijdel en trots van hart; gaat dan naar huis, dat gebied ik u, en zo zeer gij uw eigen goed ter harte neemt, gaat in uw verborgen kamers, of anders ergens op een veld, en valt daar neer op uw knieën, al willen uw harten niet buigen, en zegt: Goede God! ik weet en belijd, dat tot op dezen dag mijn vleselijk hart niet ten onder is gebracht en deze ijdele en losse wandel niet is geschikt naar Uw Woord; ik heb veel geweten, en nochtans ben ik in wederspannigheid tegen u voortgegaan: 't horen en bidden, de Sabbat te heiligen en andere heilige plichten zijn mij een last; tot op dezen dag is mijn hart niet bereid voor de genade; goede God, tot op dezen dag ben ik een ellendig, vleselijk mens! Dit is iets; nu is er enige hoop, en de ziel gaat voort, en zegt: Goede Heere, wat zal van mijn ziel worden? Ben ik ter beschikking van God? Neen, neen, hoogmoed en eigenwilligheid heeft mij beheerst, en ik moet mij kleden, gelijk de hoogmoed wil, dat ik mij zal kleden. Spreekt de dronkaard aldus aan: Wie heeft, uw ganse leven, over u de beschikking gehad? O, dronkaard! gij hebt het Woord Gods gehad, 't welk u heeft bestraft en evenwel kon dat niets doen; och! geef het nu eindelijk over, en zeg: De Heere mocht over mij niet beschikken en arbeid dan nu, dat God over u moge beschikken. Laat de Almachtige dat trotse hart ter neerwerpen; maan de Heere op Zijn beloften, en geef Hem geen rust, totdat Hij u genadig zij. En gij, dienstboden! vernedert u zelf, en zegt: Wij zijn samen ijdel en trots geweest; laat ons nu gezamenlijk treuren en bidden.
De tijd zal komen, wanneer gij tevreden zult zijn, dat God over u moge beschikken, en gij zult begeren, dat de Heere genadig naar u mocht zien, dat Hij uw verdorvenheden mocht wegnemen, dien hoogmoed, welke u beschuldigt en al die gruwelen, welke u tot schaamte en schande zijn geweest. Besluit bij u zelf en zeg: Heere! neem die zonde weg en breng die verdorvenheid ten onder, en regeer en heers Gij over mijn hart en leven voor eeuwig. Laat de kracht van Uw waarheid mij van mijn boosheid afkeren; overheers dit mijn trotse hart, en al, wat ijdelheid in mijn leven is; goede God! neem dit alles weg en vorm mij naar Uw wil. Als die tijd komt zo zult gij zeggen, dat de leraar u het goede gewenst heeft, en dat gij een goede aanbieding hebt gehad, want, zo gij ter beschikking van God wilt zijn in verstand, hart en leven, zo zal de Heere voor u een plaats in de hemel bereiden, en stellen u daar onder Zijn gezaligde heiligen en engelen voor eeuwig.
Indien eens anders dienstknecht tot u komt om te eten, te drinken en loon te eisen, zo zult gij zeggen: Gij hebt niet onder mijn bevel gestaan, ga tot de meester, die gij gediend hebt en laat hem uw loon geven. Zo zal het met u zijn, indien gij tot God gaat om genade en troost: de Heere zal u te die dage tot uw lusten, nieuw modes enz. zenden, maar als iemand een dienstknecht Gods is, zo zal alles voor hem ten goede zijn, en hoewel die dag voor de trotsen en hovaardigen verschrikkelijk is, zo zal het toch dan een troost voor de gelovigen zijn, dat ze zich aan Gods Woord onderworpen hebben, want dan zal Christus hun verstand met wijsheid en hun wil met heiligheid vervullen, en hun leven zal heerlijk en aangenaam voor Hem gemaakt worden. Denkt hieraan, en tracht uw harten daartoe te brengen, dat Gods wil uw wil moge zijn, en indien gij Verootmoedigd zijt, zo zult en moet gij voor eeuwig getroost wezen. Tot dusverre van de beproeving der waarheid van onze vernedering.
Nu kom ik tot het tweede deel van het gebruik, dat is, om de mate van onze vernedering te onderzoeken, want mijns oordeels ligt hier al de zwarigheid van 's mensen weg. De oorzaak, waarom iemand van God niet krijgt de verzekerdheid der genade, die hij begeert, of die troost, welken hij wil hebben, is alleen, omdat hij niet ledig en geschikt is, want als het hart bereid is, zo komt Christus onmiddellijk tot Zijn Tempel, en hoe minder wij van ons zelf hebben, des te meer zullen we van Christus ontvangen. Dit is wonder nuttig, en daarom moet gij weten, dat, hoewel 't hart waarlijk is vernederd, en recht laag gebracht, zo blijft er toch nog veel hoogmoed in 't hart, gelijk wanneer een machtig kasteel neergeworpen wordt, zo blijft er een grote puinhoop, en misschien blijven enige pilaren veel winters daarna staan. Zo is het ook met deze gestalte des geestes: die hoge inbeelding, die hoog verheven torens; al is ook de Dagon van 's mensen hart zelf neergeveld, zo blijft er toch de stomp van, en die zal nog veel jaren blijven. En het kost veel schrik des harten, en veel ontsteltenis, eer deze hooghartigheid geheel zal neergeveld zijn en aan de goeden wille Gods gelijkvormig gemaakt zal wezen. Hoewel deze ongestalte wonderlijk verborgen is, zo kan men er toch een maat van nemen en weten, hoeveel van deze vervloekte puin er in ons hart blijft, en dat door deze vier bijzondere regels.
In de eerste plaats: Ziet, welke mate er zij van vleselijk redeneren tegen de waarheid Gods, als zij bekend gemaakt is. Zo veel er van dat redeneren is, 't zij bedekt in uw hart inkomende, 't zij geweldig uw geest vervoerende tegen de waarheid, zo veel verootmoediging hebt gij nog nodig, en zo veel mist gij. Dit is duidelijk: ieder godvrezende is gewillig, de waarheden te weten, waaraan hij twijfelt, en hij is tevreden, zich te buigen onder de waarheid, die hem zal ontdekt worden, en waarvan hij zal worden overtuigd; doch daar blijft veel vleselijk redeneren tegen de waarheid, gelijk de Apostel zegt: Col. 2: 18, Dat niemand u overheerse, intredende in hetgeen hij niet gezien heeft, tevergeefs opgeblazen zijnde door het verstand zijns vleses. De grond en wortel van dit vleselijk redeneren, of van de mate hiervan, blijkt in twee oorzaken.
1. Daar is een soort van verkeerde duisternis in 't hart, die steeds blijft steken in 't verstand, zelfs van een begenadigd mens, en hieruit, namelijk uit deze misvatting van 't gemoed, volgt al dat vleselijk redeneren, zodat, hoewel de ziel voldaan is, zij evenwel niet wil neerzitten, maar steeds nog blijft in dit vleselijk redeneren, en de zondaar kan de waarheid niet bevatten, noch derzelver gehele uitbreiding omvangen, vanwege zijn eigen zwakheid. Daarom duurt het lang, eer hij zal overreed zijn, dat het de waarheid is, en dat hij verbonden is, daaronder te buigen; als de wijsheid der waarheid zóó duidelijk is, dat hij de klaarheid er van niet kan weerstaan; evenwel, omdat hij ze niet kan begrijpen, zo meent hij, dat hij niet gehouden is, zich daaronder te buigen.
Maar zal iemand vragen: Zal iemand buigen onder hetgeen hij niet kan begrijpen? Hierop antwoord ik: Als het verstand zo verre verlicht is, dat hij niets met grond kan tegenspreken, al kan hij ook de diepte van de waarheid niet peilen, zo zou hij toch daaronder buigen en liever zijn oordeel prijs geven, dan zijn eigen inbeelding volgen, als er geen reden voor is. Zo was het niet Nicodemus; toen Christus van 't werk der wedergeboorte sprak, zei hij: Kan een mens ten tweeden male geboren worden? Joh. 3: 4, 9. Daarop opent Christus de verborgenheid van de wedergeboorte en het geheim er van voor de tweede maal, en toen Nicodemus niet kon begrijpen, 't geen Christus gesproken had, zo wilde hij toch bij zijn eigen gevoelen blijven, en zei: Hoe kan dit zijn? Ik kan het niet vatten. Omdat hij het niet kon vatten, zo wierp hij het alles weg. Let er op, hoe Christus hem nu op de juiste plaats treft, en hem neervelt, en ziet, hoe Hij hem tam maakt: Zijt gij een leraar van Israël, en weet gij deze dingen niet? Gij, een leraar in de wet, en nochtans zulk een nieuweling in het werk der wedergeboorte? Breng uw trotse hart naar beneden, leg al uw vleselijke redeneringen af, en word een dwaas, zo kunt gij deze waarheid, die u wordt medegedeeld, verstaan.
Dit is algemeen onder ons, dat men zegt: Ik kan 't niet geloven. De mensen kunnen er niets tegen in brengen, maar omdat zij het niet kunnen begrijpen door dat licht, 't welk zij hebben, daarom willen zij hun oordeel niet buigen. Omdat zij het door hun eigen licht niet kunnen zien, zo willen zij Gods bril (om zo te spreken) niet gebruiken; let er op: zo veel als gij hebt van dit vleselijk redeneren, zo veel hoogmoed hebt gij, en dit is zeer veel, inzonderheid in de onkundigste zielen.
2. De andere oorzaak is: de zwakheid van hun oordeel, 't welk een waarheid, als zij die in handen hebben, niet kan vast houden, maar de waarheid gaat als een bliksem weg, en dewijl het verstand van deze arme mensen met veel gedachten en vervloekte redeneringen is bedwelmd en beroerd, zo worden zij onbekwaam, om zich tegen de ongestalte te wapenen. Hierdoor is het, dat, hoewel Gods Woord is ingelaten en opgeklaard, de mensen evenwel buigen voor die begrippen, en vervloekte tegenwerpingen, waarnaar zij eerst geluisterd hebben, zodat de kracht van de waarheid wordt afgenomen. Het is hiermee als met een veerman: hij legt de riemen aan, en ziet naar het strand, waar hij wil zijn, doch daar komt een sterke wind, die hem weder terug voert, of hij wil of niet. Zo is 't met menig arm en ootmoedig mens, die waarlijk bewerkt is en een recht eigendom aan Christus heeft, hij doet zijn best, en zou gaarne verzekerdheid van genade van Christus hebben, doch de bedwelming van vleselijke tegenwerpingen en vervloekte inblazingen, die òf ingeworpen, òf opgewekt worden in zijn hart, drijven hem wederom terug, en nemen de kracht van de waarheid zodanig af, dat hij niets kan zien, noch zich buigen onder iets ten goede en tot troost van zijn ziel. Ik acht dit voor de grond van al die ontsteltenis, die een gebroken hart pleegt te hebben.
Laat iemand onder de hemel mij de reden daarvan geven, waarom een ziel, die waarlijk belast is met zonden, en bevonden heeft, dat God hem in dezen wonderlijk genadig is, nadat al zijn tegenwerpingen zijn weggenomen, en ten volle beantwoord en alle verschillen geëindigd zijn, en dat menigmaal, waarom, zeg ik, een arm, verslagen mens steeds wederkeert tot zijn vorige vleselijke tegenwerping? De reden is, omdat alle antwoorden, die gegeven werden, nu al vergeten zijn en al zijn tegenredenen en vleselijke begrippen alzo vers in zijn gemoed zijn als zij ooit waren, en dat ten dele, omdat dezelve zo gewoon zijn, in zijn verstand te wezen, en ten dele wegens de omzwerving van het hart, dat tevreden is, die weg te gaan.
Degenen, die lange tijd zijn bedwelmd geweest met deze vervloekte vleselijke tegenwerpingen, zullen eer trachten, een bestiering tegen te staan, dan die vast te houden, en in de troost er van te wandelen, alleen, omdat de zwakheid van hun verstand en hun vleselijke tegenwerpingen zo geweldig tegen hen zijn. Ziet hier, naar mijn oordeel, de oorzaak van al de tegenwerpingen van veel arme verslagen zondaars en hierdoor beroven zij zich van de troost, die zij anders zouden hebben en waarin zij alle dagen zouden wandelen.
Ik zou hiervan veel voorbeelden kunnen geven; bij voorbeeld: komt tot een verslagen zondaar, en zegt tot hem: Waarom wandelt gij zo troosteloos, aangezien gij toch deel hebt aan de genade en zaligheid in Christus? Ziet, wat hij antwoordt: Ik deel hebben aan de genade? Neen, ik ben die onwaardig; 't is een grote gift, die weinigen hebben; ik ben een groot zondaar geweest, een vijand van God en van Zijn heerlijkheid; hoe! ik deel aan de genade? Wij antwoorden: God geeft genade aan onwaardigen, Hij rechtvaardigt de goddelozen en niet de rechtvaardigen, en indien Hij u ook genade wil geven, wat dan? Hij antwoordt wederom: Wat! Genade aan mij? Neen, zij is bereid voor degenen, die er bekwaam voor zijn; had ik zulke mate van verootmoediging, en zóó veel genade, indien ik zo en zo bekwaam gemaakt was, en als mijn hart zóó geschikt was, dan zou ik enige hope hebben, van genade te ontvangen. Wij geven hem weder ten antwoord: Maar zijt gij niet vermoeid geweest van uw verdorvenheden, en zijt gij niet tevreden, dat God dat voor u zou doen, 't welk gij voor u zelf niet kunt doen? Dit is de hoedanigheid, die God vereist, en waardoor hij de ziel voor de genade bekwaam maakt, maar gij wilt dat andere ook hebben, 't welk gij begrijpt, of gij wilt niets hebben, en zo berooft gij u zelf van genade. Gewis: gij hebt eens kinds deel en een goed deel ook, maar uw trotse hart laat u niet toe, dat te zien.
Dan zegt de ziel: Ik wilde, dat de Heere tot mij zei: Zijt goedsmoeds, Ik ben uw zaligheid; indien de Heere dit aan mij door Zijn Geest wilde getuigen, zo zou ik het kunnen geloven. Wel, zoudt gij dan tevreden zijn? Laat ons alleen overeenkomen over de wijze, op welke het geschieden moet, en God het spreken zal; zult gij het dan opgeven? Wel, weet dan dit, dat, 't geen het Woord zegt, zulks ook de Geest spreekt, want de hand en het zwaard, de Geest en het Woord gaan samen. Neemt dan het Woord, legt er uw hart bij, en ziet het. Het Woord zegt: Een iegelijk, die vermoeid is en komt, zal rust en verkwikking vinden. Zijt gij niet vermoeid geweest, en hebt gij de zonde niet erger beschouwd dan de hel zelfs? Het Woord, de Heere en Zijn Geest zegt, dat gij zoudt komen, ja, Zijn Geest zegt, dat gij dan rust zult hebben. Och, zegt de zondaar, ik kan deze verzekerdheid en dit getuigenis van Gods Geest niet vinden, ik kan het niet zien, en ik kan het niet geloven. Zo verlaat hij het oordeel van 't Woord, en van de Geest, en kleeft aan 't oordeel van zijn gevoelen, en zo oordeelt hij van Gods oordeel naar zijn eigen inbeeldingen, en niet naar het getuigenis van het Woord en de Geest. De Geest zegt: Gij zijt bereid voor de genade, maar dewijl uw onwetend, blind verstand het niet vat, zo sluit gij de deur voor de geopenbaarde genade Gods, welke tot uw eeuwige vertroosting op uw zielen gevestigd zou zijn.
Denkt hieraan, en vraagt: Wat is betamelijker dat mijn verstand, of dat Gods Woord, mijn staat zal bepalen? Wilt gij zelf de zaak vonnissen en alleen op de gerechtsplaats zitten, zeggende: Is gevoel het niet, en ik vrees, dat het niet recht is? Is dit niet alles een vleselijke redenering? Hier lopen de zielen recht tegen hun eigen troost, en zij willen het woord niet aannemen, 't welk hun de vertroosting, die zij nodig hebben, zou toevoeren.
Ik gebied elke ellendige ziel, consciëntie te maken van het Woord te weerstaan gelijk zij begeren consciëntie te maken van liegen en stelen, want het is beide zonde, hoewel de een zo groot niet is als de andere. Maakt consciëntie van dit vleselijk tegenspreken; werpt neer dat trotse hart; legt al die vleselijke redeneringen af en laat het Woord Gods u beheersen, dan zal de troost ras inkomen. Ik acht dit voor een waarheid, dat, als het hart waarlijk vernederd en tot genade bereid, recht onderricht en overtuigd van de weg der zaligheid is, alsdan is de oorzaak, waarom 't hart geen troost kan ontvangen, enkel hoogmoed des geestes op de een of andere wijze. 't Is niet, omdat de mens niet wil, noch, omdat God niet wil, maar omdat men luistert naar hetgeen de vleselijke rede zegt, en niet naar de eenvoudige wil en 't Woord Gods; ik zeg nogmaals: maakt hier consciëntie van, en dan zal de troost ras tot uw ziel komen.
De tweede beproeving van de mate van onze vernedering is deze: let op uw moed-benemingen, want naardat gewoonlijk deze zijn, naar die mate is de hoogmoed van uw hart. Indien de stroom hier veel loopt, zo is er veel hoogmoed; indien er weinig moedeloosheid is, zo is er weinig hoogmoed. Die moedeloosheid is niets anders dan wanneer de ziel uit vrees voor 't kwaad, dat ze voelt of verwacht en wegens de hogen prijs, die zij op zich zelf stelt en verwacht, neerzinkt beneden zich zelve, gelijk de Schrijver van de brief aan de Hebreeën zegt: Aanmerkt dezen, die zodanig een tegenspreken van de zondaren tegen Zich heeft verdragen, opdat gij niet verflauwt en bezwijkt in uw zielen, Hebr. 12: 3. In de grondtaal staat: alsof hun zenuwen waren verslapt. Dit is een zeker bewijs van zoveel hoogmoed, als er moedeloze verslapping is, namelijk, wanneer iemand tot een wanhopende gestalte wordt gedreven; als hij moedeloos wordt; als hij zich te laag legt, en niet machtig is, de slag, die God hem geeft, te dragen, want indien de ziel even gewillig was, het goede te missen, wanneer God het weigert, als het goede te ontvangen, indien God het geeft, zo zou zij niet moedeloos worden. Maar nu, 't hart van de mens is tevreden, het goed te hebben, doch indien God dit goede wegneemt, zo is hij niet tevreden, ter beschikking van God te zijn. Als dit goede weggaat, zo zinkt hij, en is moedeloos, en dat is een bewijs van hoogmoed. Het hart begeert rijkdommen en bijzondere eer in de wereld te hebben, misschien weigert God dit en werpt schande op hem; en nu is de ziel wanhopig neergeveld en verloren in zich zelve, zoveel als gij hier van hebt, zoveel hoogmoed hebt gij. Waarom zijt gij niet tevreden, dat God iets wegneemt? 't Is, omdat gij de beschikking over u zelf wilt hebben, en gij zijt niet machtig te missen, 't geen gij wilde hebben. Nu, omdat dit een zaak is, waarvan wij bijzonder kennis zouden nemen, zo weet, dat deze moedeloosheid in deze verscheidene dingen blijkt, in welke de hoogmoed zich in alle uitlaat.
1. Dit weerhoudt een mens, van tot het Woord te komen, als hij er toe geroepen wordt. Al is het Woord Gods nóg zo duidelijk, en Zijn roeping daartoe nóg zo klaar, zo is hij toch onwillig, om op Gods roeping te komen. En als hij gekomen is, zo is hij ras moede, en zegt: Wat doe ik hier? Zo vraagt hij aan God, en omdat hij het succes, 't welk hij begeert, niet vindt, daarom is hij onwillig, om er toe te komen. Dit is vreselijke hoogmoed. Zo was het met Jona, hij werd naar Ninevé gezonden, en omdat hij dacht, dat God aan de Ninevieten genade zou bewijzen, en hij als een vals profeet zou gerekend worden, zo wilde hij niet gaan maar naar Tarsis reizen, hij kon niet dragen, dat zijn wil overdwarst werd.
2. Het maakt de ziel werkeloos, en breekt de raderen van 's mensen pogingen, als hij zich aan 't werk zou zetten, en het doodt hem als aan de wortel, gelijk David zegt: Wat buigt gij u neder, o mijn ziel! en wat zijt gij onrustig in mij? Ps. 43: 5. Het is gelijk met iemand, die uit een bezwijming ontwaakt: hij verwondert zich over zichzelf en dit deed deze heilige man. Zo gebeurt het ook, dat de ziel neerzinkt in zich zelf en het hart bezwijkt, zodat, hoewel een mens nóg zo zeer bekwaam is, om plichten te doen, evenwel vanwege moedeloosheid niet machtig is, datgene uit te werken, wat hij kan doen, uit vrees, dat hij niet zou doen, 't geen hij wilde.
3. Deze moedeloosheid ontstelt een mens zeer na het werk, bijzonder, als het werk door anderen gedaan is, en zij aangenaamheid vinden, en goed succes hebben. Dan komt dit als koud water op de ziel, en zij gaat weg, zeggende: ik ben nergens toe bekwaam, en niet machtig iets te doen, even alsof een mens zei: ik heb geen licht, omdat eens anders kaars helderder dan de mijne brandt. Maar na zijn eigen werk, dan is al zijn zorg, wat van het werk zal worden en hoe zijn arbeid en zijn predikatie ingang vond, wat goedkeuring van zijn gaven, en welk een verwondering over zijn bekwaamheden. En indien de aanneming bij anderen niet beantwoordt aan zijn begeerten, dan zinkt zijn ziel neer, en is hij moede van zich zelf, van zijn werk en van alles. Indien niemand hem prijst, en het werk wordt niet goed gekeurd, zo klaagt hij over zich zelf op allerlei wijs, en hij begint zich te verachten, alleen om enige lof van andere uit te vissen en om te zien, wat zij zullen zeggen. Als zij hem prijzen zo gaat hij blij heen, indien niet, zo zinkt hij; inzonderheid, wanneer hij geen genade heeft, om in 't verborgen in 't gebed te gaan, teneinde zich met enige belofte te versterken na die vlaag van bezwijking. Zo blijkt duidelijk, dat hier grote hoogmoed te zien is, men wordt ziek van verslapping, omdat 's mensen geest als uitdooft en hij mist, 't geen hij verwachte. Al bereid ik mij zelf, zegt hij, nóg zo goed voor, evenwel, zo de Heere mijn mond nu stopte op de predikstoel, wat dan? Wel, laat ons vernederd worden en daarmede ook getroost en tevreden zijn.
De derde beproeving van de mate onzer vernedering is de ontevredenheid in 's mensen levensomstandigheden, zoveel als gij hier van hebt, zoveel hoogmoed hebt gij in uw hart, waar deze onvernoegdheid groeit, daar is ook deze bittere wortel van hoogmoed. De natuur van een trots hart is niet bekwaam, iemand boven zich zelf te dragen, en indien hij bestraft wordt zo vervalt hij tot vreemd murmureren, en tegenspreken. Deze onvernoegdheid opbaart zich in vijf bijzonderheden, en in die alle is een wereld van hoogmoed.
1. De ziel murmureert over Gods bedeling en zij mort over de Voorzienigheid van de Almachtige, alsof God haar vergeten had. De mens twist zeer met de Almachtige, indien God zijn wil en begeerte des harten niet beantwoordt. Ziet dit in Jona: wanneer God het hart der Ninevieten had ten onder gebracht en zij zich vernederd hadden, zodat des Heeren toorn van hen was afgekeerd, ziet, hoe deze man toen uitviel, Jona 4: 2, Och, ik dacht dat wel, toen ik nog in mijn land was, dat gij dat volk zoudt behouden, en dat ik een vals profeet geacht zou worden, en zo ligt mijn eer in het stof. Gij meent, dat God aan u verplicht is, wegens uw bidden en vasten, en gij zegt: Hoe is 't mogelijk, dat wij na al ons bidden nog geen troost hebben? Anderen zijn vervrolijkt en verkwikt, die de gave niet hebben, welke wij bezitten, en zij hebben niet gebeden, gelijk wij gedaan hebben. Heere! Gij hebt hun genade bewezen, en waarom dan ook niet aan ons? Dit is schrikkelijke hoogmoed; ziet, hoe een hovaardig mens geen plaats laat voor Gods Voorzienigheid en hoe hij de Almachtige voor zijn rechterstoel brengt; 't hart begint inwendig te murmureren, en somtijds laat het zich uitwendig in woorden uit, zeggende: Indien de Heere mij die genade gegeven had, en een plaats voor mij beschikt had, ik kon veel voor God, en enig goed aan Zijn Kerk gedaan hebben, en ik kon veel troost aan anderen hebben toegebracht. Hij wil hiermede zeggen: Indien de Heere zo wijs ware geweest (om middelen uit te vinden, ten einde Zijn eer te bevorderen) als ik ben, zo zouden grote zaken geschied zijn. Dit is 's mensen wijsheid te plaatsen boven God, en boven Zijn barmhartigheid, genade, wijsheid en alles. O, welk een duivelse hoogmoed!
2. De onvergenoegde ziel acht alle ontvangen genade, en alles, wat God van dag tot dag verleent, klein; omdat zij niet verkrijgt wat zij wilde, daarom vraagt zij niet naar al het andere en acht het niet, wat zij ook heeft. Het is niet zulk een ziel, gelijk het niet Haman was, die zei: Doch dit alles (al deze eer en deze rijkdommen) baat mij niet, zo langen tijd als ik de jood Mordechaï zie zitten in de poort des Konings: Esther 5: 13. Dit eene, dat hem geweigerd werd, deed hem al, wat hij had, klein achten en niet aanzien. En 't was niet alleen zo met Haman, maar ook met de profeet Jona, toen God de wonderboom, die Hij beschikt had, wederom schielijk wegnam; zo nam Jona dat zeer kwalijk en vergetende al Gods weldaden in de diepte, zo twistte hij met de Hemel, en toen de Heere zei: Is uw toorn billijk ontstoken over de wonderboom? zei hij: Billijk is mijn toorn ontstoken ter dood toe: Jona 4: 9. Zo prijst hij zich zelf en zijn doen, de reden hiervan is, omdat de ziel aan een eigenzinnig kind gelijk is, dat, omdat zijn rok niet zo geschikt is, gelijk het wilde, daarom ontevreden is en geen rok wil hebben. Hier komt het vandaan, dat de ziel spreekt, gelijk Andreas in Joh. 6: 9. Hier zijn vijf gerstebroden en twee visjes, maar wat zijn deze onder zo velen? Zo zegt de ziel, dat zij niets heeft, niets kan doen, en dat God tegen haar is, enz. Maar heeft God u niet een hart gegeven, en een zorg en consciëntie, om uw leven te verbeteren en heeft Hij niet dit en dat voor u gedaan? O ja, maar wat betekent dat, in vergelijking van hetgeen ik wilde hebben? Och, brengt dat trotse hart ten onder.
3. De onvergenoegde mens zal twisten met zijn eigen staat, hoedanig die ook is. Al is zijn staat nòg zo goed, nooit is hij gerust en tevreden, maar hij heeft vreemde inbeeldingen in zijn gemoed, en vreemde verheffingen van zijn eigen waan. Hij zegt: Indien God mij in zulk een plaats, overeenkomende met mijne
gaven en bekwaamheden, gesteld had, dan zouden er grote dingen geschied zijn. Maar nu acht hij, dat God hem als onder een wolk gesteld heeft en daarom draagt hij geen zorg voor zich zelf, gelijk God, naar hij meent, geen zorg over Hem gedragen heeft. Ja, laat hun een staat hebben, die hij begeert, en hij valt daar ook tegen uit. Rebecca kon niet tevreden zijn zonder kinderen, en toch, toen zij ontvangen had, en de kinderen zich te samen stieten in haar lichaam, zei zij: Is het zo, Waarom ben ik aldus: Gen. 25: 21, 22. Zo is het met een trotse, onvergenoegd hart, het moet dit hebben, en het moet dat hebben, en indien er iets ontbreekt, zo zinkt het neer in droefheid. Het is een vreemd woord van Jozua, toen de Heere het leger Israëls had laten slaan door de mannen van Ai, dat hij klaagde, zeggende: Ach, Heere Heere! waarom hebt gij dit volk door de Jordaan ooit doen gaan, om ons te geven in de hand der Amorieten? Och, dat wij toch tevreden geweest, en gebleven waren aan gene zijde der Jordaan! Joz. 7: 7. Alsof hij Gods zegen niet afgebeden, en Gods hand te voren niet gezien had, in hem te hulp te komen; ziet, nu neemt hij alles in de ongunstigste zin, omdat hij niet verkreeg, 't geen hij gewild had. Zo was het ook met Mozes; toen de Heere hem riep, om tot Farao te gaan, zei hij: Och, Heere! zend toch, die Gij zoudt zenden. Exod. 4: 13. Alsof God over hem niet moest beschikken, omdat hij die welsprekendheid niet had, welke hij begeerde.
4. Gelijk hij met zijn staat twist, zo wordt hij zijn leven moede, en wil van verdriet sterven; omdat God hem niet naar zijn zin en humeur antwoordt daarom wil hij van de wereld weg: niemand zal hem meer zien, en hij wil geen mens meer zien. Zo was het met Elia, toen hij zei: Het is genoeg; neem nu, Heere! mijn ziel, want ik ben niet beter dan mijn vaderen: 1 Kon. 19: 4. Zo was het ook met Jona, en met Job. Denkt Hieraan, gij vrouwen; misschien willen uw mannen tot u niet spreken, gelijk gij wilde, dat ze spraken, en dan zegt gij: Och, dat ik in deze of die krankheid gestorven ware! Brengt ten onder die trotse harten; de Heere heeft u het leven gegeven, en Hij onderhoudt het, opdat gij God zoudt zoeken, en nochtans wilt gij in een verdrietelijke vlaag sterven. Bedenkt: het is genade, dat gij leven moogt, om genade te zoeken.
5. Tot besluit: Als de ziel aldus getwist heeft met God, en alle weldaden klein geacht heeft, moeilijk is geweest wegens haar staat, en moede geworden langer te leven, ja vermoeid van alles, dan komt de ziel tot een wanhopige verstrooiing in zich zelve. En wonderlijke gedachten zinken er in de ziel van een onvergenoegd mens, zodat zijn hart bijna buiten zich zelf schijnt gedreven te zijn. Hieruit spruit een grote uitzinnigheid in de goddelozen, en ook veel schade en kwetsing ook voor de gelovigen, hun gedachten lopen zeer snel, en maken, dat hun ziel onbekwaam is om enig goed aan anderen te doen, of van anderen te ontvangen. Hier is de oorzaak: toen God uw ogen eerst geopend had, en Gods toorn u begon te vervolgen, toen zoudt gij tevreden geweest zijn, in een rivier te vallen en u zelf te verdrinken. Welnu, neem aan, dat God u nog geen genade wil geven, waarom twist gij tegen Hem? Och, zit neer, en verootmoedig u met zachtmoedigheid en kalmte; en wees er verwonderd over, dat gij nog niet in de hel zijt. Rachel wilde niet getroost zijn, omdat haar kinderen niet waren; zo is 't ook met uw ziel: gij moet hebben, wat gij wilt, en anders wilt gij niet getroost zijn.
Nu zijn er twee tegenwerpingen tegen de voorgaande waarheid, die ik moet oplossen en beantwoorden, eer ik verder ga.
De eerste is deze: de moedeloze zondaar begint zich te rechtvaardigen in zijn doen, in 't beseffen van zijn machteloosheid, en zegt: Ik zie door dagelijkse ervaring, dat ik niet bekwaam ben tot de taak, die God mij opgelegd heeft: het werk geschiedt door mij zeer bezwaarlijk; de Heere neemt de hand van Zijn Voorzienigheid van mij weg, in mij te sterken, en Zijn genade
neemt Hij weg, in mij te troosten; wat zoudt gij willen, dat een mens doen zou? Is het betamelijk, dat een mens zich zelf in het werk zou houden, in een soort van ongevoeligheid van de hand des Almachtigen? Of betaamt het niet veel eer, dat men de hand Gods zie in Zijn gramschap, en neerzit, het stof likt, en zo verre zij van het werk te aanvaarden, dat men liever het werk daar laat? Dit is een pleitrede van een moedeloos zondaar: daarom meent hij, dat hij wel doet, niet gelijk Rachel neer te zitten, en niet getroost te worden, maar dat hij zijn ziel in droefheid laat zinken.
Ik beken: 't is waar, het recht verootmoedigd hart behoort, ja 't kan niet anders dan zich alleszins zóó te zien, dat het zich de minste weldaad onwaardig oordeelt en de zwaarste oordelen waardig. Het kan niet anders dan vergenoegd zijn in zijn verslagenheid, maar er is toch een groot onderscheid tussen een hart, dat recht verootmoedigd is, en een moedeloos hart, en het onderscheid blijkt uit twee dingen. De ziet denkt, dat ze wonder wel doet, aldus moedeloos te zijn en dat er geen andere verootmoediging is, dan deze: weet dan, dat er dit tweeërlei onderscheid is:
Eerst: deze verootmoediging maakt de ziel stiller en beter bekwaam, om een lichten slag te ondergaan, als zij deze gedragen heeft, daar de ziel na moedeloosheid voller van ontsteltenis is en onbekwamer, enige moeilijkheid te dragen, omdat ze onder deze moedeloosheid gezonken is. Indien de Heere een ootmoedig mens weigert, 't geen hij wilde hebben, zo wordt hij daardoor bekwamer, om het missen van alles te dragen, maar de moedeloze ziel vliedt weg, en is onbekwamer, om Gods hand te dragen, in iets te missen. Verootmoediging stelt de ziel in staat, om enig vocht te houden, maar moedeloosheid breekt het vat, en maakt, dat het niets zal houden. Verootmoediging is gelijk iets, dat de klederen meer effen en gelijk maakt: zij maakt de ziel nederiger en zachtmoediger, maar moedeloosheid scheurt het hart, en maakt het onbekwamer, om te dragen 't geen er opgelegd wordt, gelijk de Apostel tot de Hebreeën zegt: Gij hebt vergeten de vermaning, die zegt: Mijn zoon! acht niet klein de kastijding des Heeren, en bezwijkt niet, als gij van Hem bestraft wordt: Hebr. 12: 5. Van dat bezwijken, dat moedeloosheid is wordt gesproken in Gods Woord, als we van de Zaligmaker lezen, dat Hij met ontferming bewogen werd over het volk, omdat zij bezweken en waren gelijk verstrooide schapen zonder herder. Zo zeg ik: laat u zóó ver niet verstrooien door deze kwellingen, dat uw hart onbekwaam wordt, om zich weder te vergaderen. Gelijk het gaat niet een eigenzinnig kind, 't welk verdrietig is, als zijn vader hem kastijdt en met smart in zwijm valt, terwijl een ander kind tevreden is, en de slagen met kalmte ontvangt, en bedaard weg gaat, zonder enigszins te bezwijken, zo gaat het ook met een recht verootmoedigd hart: 't is gelijk het kind, dat de slagen in stilheid ontvangt, maar de moedeloze ziel bezwijkt, en is niet machtig, Gods hand in dezen te dragen.
Ten andere: Dit is het tweede onderscheid: gelijk vernedering de ziel stil en gerust laat, nadat Gods hand daarop geweest is, zo maakt ze de ziel vaardiger, en stelt er een soort van bekwaamheid en blijmoedigheid in, de dienst Gods waar te nemen, zonder haar eigen oogmerken hardnekkig te begeren en zonder zich aan des Heeren hand te onttrekken, zodat de ziel, omdat ze de hand des Heeren gedragen heeft, daarom veel meer vaardig is, dat de Heere zou beschikken over de plichten en over de goeden uitslag er van, aangezien zij bevonden heeft, dat God te voren niet haar uitgegaan is, en zegt: 't Is waar: somtijds weigerde de Heere aan mij die weldaad, welke ik begeerde, en geloofd zij God daarvoor, want door dat middel heb ik bevonden, dat mijn trotse hart vernederd en omlaag gebracht is; daarom: als God wil, dat ik enige plicht zal doen, zo zal ik het doen, en als Hij schande en schaamte daarin op mij legt, ik ben tevreden. Dit is een hart, dat recht verootmoedigd is.
Maar de moedeloze mens, niet krijgende die kracht en bijstand in zijn plichten, welke hij wilde hebben, is zeer ongenegen en onwillig, om tot een dergelijke dienst meer te komen, uit vreze, dat hij geen voorspoed daarin zal hebben, en dat hij niet bekwaam zal zijn, zulks te dragen. Vernedering legt het hart vlak neer, opdat de Heere Jezus daarin plaats mocht nemen, maar deze moedeloosheid sluit het hart, en maakt het onbekwamer voor Christus. Johannes de Dooper was gezonden, om de weg voor Christus te bereiden, opdat alle dal gevuld, en iedere berg en heuvel vernederd zou worden: Luc. 3: 5. De hoge weg, waarin Christus komt, is 't hart en de lage vallei was het moedeloze hart en deze bezwijking des harten maakte de weg alzo onbekwaam voor Christus, als de bergen en heuvelen. Gelijk de verootmoediging 't hart effen maakt, en bekwaam voor Christus stelt, zo verdooft deze moedeloosheid, en maakt de ziel onbekwaam, om levendig gemaakt te worden, en om plaats en onthaal te geven aan de Zaligmaker,
Vernedering neemt de hardigheid van 't hart weg, en doet het sneller op de weg van Gods geboden lopen, maar moedeloosheid hangt als een zwaar gewicht aan de ziel, 't welk dezelve verhindert, voort te lopen. Hierdoor komt het, dat een moedeloos hart zo zwak tot heilige plichten komt, als tot samenspreken, vasten en dergelijke. Als hij gaat aan 't heimelijk vasten en bidden, zo God hem dan niet dat succes geeft, 't welk hij wilde, en hij het niet doen kan, gelijk hij 't begeert, O, hoe zwaar is hij er weder toe te trekken! Maar de verootmoedigde ziel zegt: Geloofd zij de Heere! al had ik die sterkte en dat succes niet, 't welk ik
wenste, als mij evenwel de Heere roept tot dergelijke plichten ik zal ze weder doen, al kan ik die niet doen, zoals ik wilde. Zo weet dan, dat er geen grond voor moedeloosheid is: dezelve is zonde; zijt dan tevreden, en toch altijd vernederd.
In de tweede plaats: De onvergenoegde persoon denkt, dat zijn doen redelijk is, en dat het hem vrij staat, nu en dan onvergenoegd te zijn, en daarom zegt hij: Wat wilde gij, dat een mens doen zou? Gij weet, en ik bevind het zo, dat God mij veel bekwaamheden geweigerd heeft in die plichten, welke Hij van mij eist: anderen hebben gaven, sterkte en bekwaamheden, maar ik ben zwak en machteloos, en kan, ja mag iemand hiermede tevreden zijn? Zoudt gij willen, dat men tevreden was met zijn zonde? ik kan het niet geloven. Aldus is het, omdat zij zulk een dodigheid en ongenegenheid des harten zien, dat ze daarom menen, dat zij wel doen, met ontevreden te zijn, en zij werpen alle schuld op hun zonde.
Dit is een wanhopige verhindering van alle goede plichten, en daarom beantwoord ik het aldus: 't Is waar, dat de Heere het toestaat, en vrijheid geeft, dat gij misnoegd zoudt wezen over uw zonde, om niet onder de kracht en heerschappij er van te zijn, en het nederig hart is ter beschikking van God, en niet ter beschikking van de zonde. Doch gij moet wijs zijn in dit geval: 't Is wat anders, ontevreden te zijn over zijn verdorvenheid, en wat anders ontevreden te zijn over zijn staat, waarin men is. Gij moogt en behoort ontevreden te zijn over uw hoogmoed en verdorvenheid, en over uw ongeloof, maar ziet toe, dat gij niet ontevreden zijt met de zwakheid van uw gaven en bekwaamheden: dit is verdoemelijke hoogmoed, en 't is een bewijs, dat gij niet tevreden zijt met Gods handelingen, en dit is uw ziekte hoogstwaarschijnlijk.
Nu, opdat gij moogt weten, of uw onvergenoegdheid over uw verdorvenheid of over uw staat en zwakheid van uw gaven is, zo zal ik het u dus tonen: die over zijn zonde ontevreden is, zal nooit zondigen in zijn ontevredenheid. Wij zijn gewoon te zeggen tot iemand, die een vriend heeft verloren en daarover onmatig bedroefd is: Laat toch uw treurigheid de maat niet te buiten gaan. Let op, wat hij hierop antwoordt; mag men, zegt hij, niet treuren over zijn zonde? Hierop antwoord ik: Zijt gij bedroefd over zonde, en zult gij zwaarlijk zondigen in uw droefheid, en de goeden wil Gods weerstaan? Neen, gij hebt een vriend en middelen verloren, en daarom zijt gij zo uitermate bedroefd. Dit is vleselijke droefheid en geen droefheid over zonde; die droevig is over zijn zonde, zal niet zondigen in zijn droefheid. Zo ook: 't Is wegens uw staat, dat gij zo bedroefd en onvergenoegd zijt; is het niet zo met uw ziel, dat uw hart op en neer gedreven wordt in een rusteloze ontevredenheid, en dat gij u zelf niet meester zijt? Wordt gij niet her- en derwaarts in uw gemoed geslingerd, omdat gij niet bekwaam zijt tot plichten? In die het zo met u is, zo zondigt gij mismoedig in onvergenoegdheid.
Het is een regel in de oorlog, dat, als een leger eens verstrooid en verspreid is geworden, het bezwaarlijk weder samenkomen zal, omdat het buiten orde en rang gesteld is. Zo is die ziel onvergenoegd over haar staat, welke onbekwaam tot plichten is en ongeschikt in dezelve is gemaakt. De onvergenoegdheid, die een mens onbekwaam maakt ter beschikking van God is geen werk van vernedering, maar van hoogmoed; maar zo is het met u: uw onvergenoegdheid maakt u onmachtig, om Gods hand en het missen van iets te dragen, en maakt u onbekwamer tot plichten; 't is dan niet over zonde, maar wegens uw zwakheid in gaven, en wegens uw staat, dat gij ontevreden zijt en aldus zijt gij bezeten met dezen hoogmoed des harten.
Het vierde en laatste merkteken of proeve van de mate van onze vernedering is dit: Zo gij wilt weten, hoe veel hoogmoed in uw hart is, zo let er op, hoe uw ziel gesteld is ten opzichte van Gods Woord en waarheid, 't welk regelrecht ingaat tegen uw beminde lusten, en tegen die verdorvenheden, aan welke uw ziel gekleefd heeft ten tijde van uw onbekeerde staat, en hier zijn twee bijzonderheden. Eerst, ziet, hoe uw hart zich gedraagt ten opzichte van de nauwe bevelen Gods. Ten tweede, hoe het zich gedraagt ten opzichte van de scherpste bestraffingen en vermaningen, die in uw hart worden ingegeven. Ziet, hoe uw hart de bestraffing van uw vijand, of de vermaning van een getrouw dienaar Gods kan dragen, als die uw boezemzonde tegen komt. Wanneer uw hart komt onder die bevelen en bestraffingen, en gij bevindt, dat uw hart opzwelt tegen de waarheid en toornig begint te worden op het Woord en de dienaar, weet dan dit, dat, zo veel er hiervan in uw hart is, zo ver uw ziel ook van de vernedering is. Is dit geen hoogmoed, dat de ziel zich verheft tegen de God van de Hemel en het Woord Gods als de weg afsnijdt? En als het snode en eigenzinnige hart des mensen 't gebod Gods wil onderdrukken en ter aarde werpen, liever, dan dat het de verdorvenheid zal laten gaan, is dit niet verbazende hoogmoed?
Gij moet kennis nemen van deze ongetemperdheid in verscheidene gelegenheden. Als de Profeet tot de goddelozen koning Amazia kwam, 2 Kron. 25: 15 en 16, en tot hem zei: Waarom hebt gij de goden der Heidenen gezocht, die hun volk niet gered hebben uit uw hand? antwoordde de koning hem: Heeft men u tot des konings raadgever gesteld? Houd gij op: waarom zouden zij u slaan? Daarop zei de Profeet: Ik merk, dat God besloten heeft u te verderven, dewijl gij dit gedaan en naar mijn raad niet gehoord hebt. Amazia was goddeloos en als een goddeloze handelde God met hem: zo is 't ook, als Gods Woord tegen der mensen harten en lusten aankomt, dan worden zij uitzinnig en, ware het niet wegens schande en vrees, zij zouden de leraar van de predikstoel aftrekken.
Maar vragen misschien sommigen: Kunnen ook Gods heiligen door deze snode hartstocht vervoerd worden? Ik antwoord: ja, deze gesteldheid des harten bekruipt somtijds wel een godvrezende ziel, maar het onderscheid zal daarna blijken. Het was vreemd met Asa (hoewel de Godgeleerden hem voor een godzalig man houden), wanneer de Profeet Hanani recht met hem handelde, en zei: Gij hebt dwaselijk gedaan, door te steunen op de koning van Syrië, enz., ziet, hoe de koning dit opnam: Hij werd toornig tegen de Ziener, en zette hem in het gevangenhuis, 2 Kron. 16: 7, 10, 12. Maar let op wat hem gebeurde, nooit had hij daarna een goede dag, hij viel in veel zonden (zo verlaat God een mens wegens zijne verdorvenheden), daarna kreeg Hij een vreemde krankheid aan zijn voeten (een ongewone zaak, dat God een vroom mens in die ellende zou laten), en zo stierf hij, alles, wegens zijn tegenstaan van Gods Woord. Dit is de natuur van een eigenzinnig humeur. De ootmoedige ziel twist niet tegen Gods Woord, maar ontvangt hetzelve met zachtmoedigheid, en met een stillen geest: Jak. 1: 2 1. Indien een zonde geopenbaard wordt, en een plicht geboden, hij draagt het Woord zonder twisting, tenminste meestal, want het vlees laat zich ook nog gelden. Ziet dan in uw hart, en in uw huisgezin; kunt gij de bestraffingen van een meester of vrouw verdragen, als zij zeggen, dat gij lui zijt? En zo ook gij, vrouwen! als uw mannen u bestraffen, komt daar niet alles, wat in u is, tegen op? Och, dit is onverdraaglijke hoogmoed: gij moogt vrome dienstboden en vrome vrouwen zijn, maar 't is vreemd, indien gij zo zijt.
Maar, zult gij zeggen: Hoe zal iemand in al dezen het onderscheid zien? Ik antwoord: Gods heiligen en de zondaars, de getrouwen en de trouwlozen, hebben alle ditzelve in eniger wijze en mate, maar deze verdorvenheid is vergif in het hart van een godzalig mens. 't Is waar, Gods kinderen zijn somtijds ontevreden en moedeloos, maar als zij het zien, zo zijn zij tevreden, dat Gods- Woord hen daarover bestraft; zij klagen over hun snode harten, en als zij deze ontevredenheid bevinden, zo twisten zij daarover met zich zelf. Een godzalig mens zou het hart, dat met Gods Woord twist, wel willen uitrukken en hij zegt: Is dit niet 't Woord van God, door hetwelk wij moeten zalig worden en is dit niet de kracht van Christus en zal ik daartegen toornig zijn? Dat zij verre. Maar die hartstochten zijn natuurlijk in een vleselijk mens, en hoewel hij bestraft wordt wegens een dwaze gewoonte, zo wil hij toch zijn verdorvenheden aan de hand houden, hij trekt en de leraar trekt; de leraar wil zijn trotse hart naar omlaag trekken, en zijn verdorvenheden wegnemen, maar hij wil zijn hoogmoed, zijn dwaze modes en zijn verdorvenheden houden. Wel! houdt ze dan, en vergaat er mede, en weet, dat gij een snood mens zijt. Het verootmoedigde hart strijdt met zijn verdorvenheden en zondige hartstochten, en, 't is er niet mee tevreden. 't Is er mee als met een verraad, dat ontdekt wordt aan een verrader en aan een goed onderdaan, de verrader houdt het verborgen, maar de ware onderdaan ontdekt het, hij klaagt over de verrader en over het verraad en roept om recht daartegen. Zo gaat het ook met een begenadigd hart: het ziet wel die vervloekte hartstochten, en het bevindt somtijds wel de oprijzingen des harten tegen Gods Woord, en dat schudt zijn vastheid, doch als een begenadigd hart het verraad ziet, zo is het er niet mee eens, maar klaagt er over tot de Heere, zeggende: Och, verraad! dit snode hart zal mijn verderf zijn; goede God! openbaar het mij nog meer, en neem al die verdorvenheden weg; neem Gij bezit van mij, opdat ik u hier dienen mag, en hiernamaals voor eeuwig met u mag zijn. Zoveel van de nuttigheid van onderzoeking.
Derde nuttigheid: tot bestraffing. Is het zo, dat het hart, 't welk waarlijk verootmoedigd en tot genade bereid is, tevreden is, ter beschikking van God te zijn, gelijk gij gehoord hebt, wat zullen wij dan zeggen van diegenen, die zich tegen de Almachtige verheffen? Dit ontdekt de vreselijke staat van iedere zodanige ziel, het is zeker dat de hoogmoedig ziel 't verste van de zaligheid af is. Hoe bewijst ge dat? zult ge vragen. Wel, hij, die 't verst af is van verootmoediging, is 't verst af van 't beginsel der genade hier en van volmaaktheid hiernamaals, want hier is enkel de deur der genade, en tenzij gij wordt als kinderkens, dat is, tenzij gij vernederd wordt, zo kunt gij in 't Koninkrijk der hemelen niet ingaan: een trots hart is ver van de genade nu, en van de gelukzaligheid in het einde zijner dagen.
Tot ontdekking van de ellende dezer mensen zal ik u vier dingen open leggen, en ik wilde, dat wij dit wel opmerkten, opdat onze trotse harten mochten neergetrokken worden.
Eerst: Hoogmoed is opzettelijk tegen God, en is recht strijdig tegen het wezen Gods, en dat in de gehele mens. 't Is waar, alle zonden zijn niet anders dan een soort van tegenstrijden tegen de Heere der heirscharen, en van overdwarsen van de een of andere eigenschap in God, gelijk de valsheid strijdt tegen Gods verdraagzaamheid, en de onrechtvaardigheid tegen Gods rechtvaardigheid, zodat die tegen de Almachtige in hun mate gaan, de een tegen de eene, de andere tegen de andere eigenschap. Maar een trots hart kant zich tegen 't gehele wezen van God, ja, het tracht, zo veel in hem is, God uit de wereld weg te nemen, het wil zelf God zijn, en geen God dan zichzelf hebben.
De Heere schrijft Zich bijzonder twee dingen toe, die in niemand dan in Hem zelf kunnen zijn. God is de eerste en de laatste oorzaak van alles: alles is van Hem en voor Zichzelf geschapen, Hij maakte alles door Zijn wil en wijsheid, en door Zijn wijsheid en Voorzienigheid regeert Hij alles voor Zich zelf. God was er, eer iets bestond, en alles moet tol van lof en dankzegging aan God geven; een mens kan, hoewel niet volkomen, nochtans in oprechtheid God enigermate gelijk zijn in barmhartigheid, rechtvaardigheid, en ook wel in andere van Zijn eigenschappen, maar God alleen is de eerste en de laatste, en indien een schepsel iets is, zo is 't van God gemaakt. Maar dit is 't venijn van een trots hart, het wil de eerste en de laatste zijn; het doet alles door zijn eigen kracht, en het wil zijn eigen lof beogen in al wat het doet, gelijk de grote koning Nebukadnezar zei: Dan. 4: 30. Is dit niet het grote Babel, dat ik gebouwd heb tot een huis des koninkrijks, door de sterkte mijner macht, en ter eere mijner heerlijkheid? Ik heb 't gebouwd, zei hij: zo was hij de eerste; en ter eere mijner heerlijkheid: daar was hij de laatste. Gods wijsheid en welbehagen moest niet bestaan, maar zijn eigen trotse hart; niet, wat God gebood, maar 't geen hij zelf wilde hebben, moest geschieden. Alles, wat in een trots mens is, is tegen de Almachtige.
Gods heiligen hebben er verwonderd over gestaan, dat de Heere een hoogmoedig mens kan verdragen, die zich zo tegen God kant, ten opzichte van zijn bijzondere voorrechten. 't Is een wonder, dat God de bliksem van de hemel niet zendt, en die mensen tot stof verplettert, en hen schielijk ter helle neer zendt. Ik houd het daarvoor, dat dit de zonde van de duivelen is, die nu in eeuwige duisternis tot het oordeel van de grote Dag zijn opgesloten; ja, ik neem dezen hoogmoed van 's mensen geest, in zijn verstand, oordeel, wil en hartstochten voor een andere oude mens der zonde. Dronkenschap is een lid van die ouden mens, en zo ook overspel en andere zonden, maar hoogmoed is, als het ware, de oude mens zelf: dit is de eigen moeder, waaruit de zonde tegen de H. Geest groeit. Aan deze zonde ontbreekt niets, dan dat de verlichting omtrent de waarheid krachtig komt op het hart; als iemands verstand is verlicht, en die verlichting komt op 't hart (verstaat dit van de waarheid des Evangelies), en hij wordt geweldig vervoerd tegen de waarheid met boosaardigheid: dit is de zonde tegen de Heiligen Geest,
Ten tweede: Gelijk de hoogmoed tegen God zelf gekant is, zo is hij strijdig tegen het Verbond der genade, 't welk aldus luidt: Gelooft en leeft, want, waarlijk! 't geen wij ongelovigheid noemen, en wat daarin komt, is hoogmoed, gelijk de Apostel zegt: Rom. 3: 27, Waar is dan de roem? Hij is uitgesloten. Door wat wet? der werken? Neen, maar door de wet des geloofs. Indien er geloof is, dan houdt het vleselijk redeneren en de hoogmoed op. Daarom besluit ik, en zeg: Indien 't geloof alle roem uitsluit, zo staat dan hoogmoed en roemen tegen 't Verbond des geloofs, 't geloof wordt uitgesloten door deze hoogmoed van 's mensen geest, en door de opgeblazenheid des harten, en de Profeet Habakuk zegt: Zijn ziel verheft zich, zij is niet recht in hem, Hab. 2: 4. Degene, die opzwellingen en oprijzingen heeft in zijn hart, en zich opblaast tegen Gods Woord, heeft geen oprechte geest binnen in hem, maar de rechtvaardige zal door geloof leven. Bovenal: ziet op de Tekst: Jesaja 46: 12, Hoort naar Mij, gij stijven van harte, gij, die verre van de gerechtigheid zijt! Laat mij tot u spreken, gij trotse mannen en vrouwen, die hier heden zijt; gij, die tegen de waarheid van Christus opzwelt, en onder de kracht van Gods instellingen niet wilt komen, gij zijt verre van de gerechtigheid; hoe verder gij in deze zonde gaat, hoe verder gij van Gods gerechtigheid zijt. Dronkaards en overspelers zijn ver verwijderd van Gods gerechtigheid, maar een trots mens is er oneindig veel verder van af, hij is zeer verre van 't Verbond des geloofs.
Het geloof gaat uit tot een ander, om alles, wat het nodig heeft; het reikt tot de hemel om alles; 't mist spijs en drank, en daarom gaat het tot Christus om alles, maar hoogmoed steunt alleen op zichzelf, om alles te hebben. 't Geloof geeft aan een ander de eer van al, wat hij heeft, maar hoogmoed neemt al de eer voor zich zelf. 't Geloof gaat tot een ander om kracht, in 't geen het doet, maar hoogmoed steunt op eigen kracht, zodat, hoewel alle zonden het werk des geloofs hinderen, nochtans de hoogmoed 't zelve meer hindert dan iets anders. Gij, die het een kleine zaak acht, trots te zijn, gij moet niet bukken onder de leraar; gij moet doen, wat u gelieft; gij zijt trots van hart, maar gij zijt verre van 't geloof: hoe meer geloof, hoe minder hoogmoed, en hoe meer hoogmoed, hoe minder geloof.
Ten derde: Gelijk hoogmoed gekant is tegen God zelf, en tegen 't verbond der genade, zo volgt, dat de hoogmoedige ziel op die voorwaarde nooit enige genade van de Heere zal ontvangen: gij moogt opzwellen, en u zelf verheffen, maar indien gij ooit het werk der genade en barmhartigheid krijgt op deze voorwaarden, zo zal ik voor eeuwig uw slaaf zijn, want wie opzettelijk strijdt tegen de genade Gods, die alles geeft, en wie regelrecht ingaat tegen 't verbond der genade, door hetwelk alles wordt toegevoerd, die mag zich er wel van verzekeren, dat hij nooit enige genade krijgen zal. De Heere kan het gezicht van een hovaardigen geest niet verdragen: Hij kan op hem niet zien, en veel minder zal Hij met hem leven, Hij ziet de verhevene van verre: Ps. 138: 6. Hij drijft de hovaardige verre van de hemel; de Heere handelt met een hovaardige, gelijk iemand doet, die met, verbolgenheid is vervuld tegen zijn vijand; Hij wil niet in het gezicht komen van een hoogmoedige, en indien de Heere zo nabij hem komt, wee hem, als Hij zo doet, want God wederstaat de hovaardige; Hij wet al de scherpste pijlen van Zijn wraak, en schiet die alle tegen een hoogmoedige.
Gij, gebroken harten, merkt dit op: de Heere geeft de nederige genade, maar de hoogmoedige moet met zijn deel tevreden zijn; hij zal weerstaan en niet ontvangen worden, tegengestaan en niet bekeerd, behouden, noch geheiligd worden; hij mag wel vaarwel zeggen aan alle genade: nooit zal hij ze op die voorwaarden verkrijgen, en gelijk God hem geen goed beoogt te geven, zo komt een hoogmoedige niet binnen het bereik van genade, noch van die verlossing, welke Christus Jezus gewrocht en verworven heeft. Christus kwam niet, om te roepen rechtvaardigen, dat zijn zij, die trots zijn wegens 't geen zij doen. Gij, trotsen van hart! denkt er aan, de Heere Christus kwam niet, om u te roepen, de duivel roept, en gij moogt tot hem gaan, maar Christus kwam, om arme, verslagen zondaars te roepen en zalig te maken. Van Christus wordt gezegd, dat Hij van de Heere gezalfd was, om de blijde boodschap van het Evangelie te prediken, aan wie? aan de zachtmoedigen, enz. Gij, zachtmoedige zielen! zult goed nieuws van de hemel horen, maar daar is niet een syllabe van een belofte in 't gehele Evangelie, die bestemd is voor enige hovaardige geest. Indien ik alle goeden van de kwaden kon scheiden, ik wou, dat de goeden daar stonden, en hoorden de goede tijdingen, die ik voor hen heb, en als gij, trotse harten! wilt inkomen, en buigen, kunnen zij voor u ook zijn, Gij, die voor Gods Woord beeft, en willig zijt te doen, 't geen God zal gebieden, indien hier iemand zodanig is, gelijk ik niet twijfel, of daar zijn er velen, weet, dat de Zoon des mensen kwam, om u te zoeken, en zalig te maken: dit is goede tijding. Ja, in de Heere Jezus Christus zijn alle schatten van wijsheid en kennis, en uit deze volheid van heiligheid en zaligheid vult Hij alle uw zachtmoedige harten, en Hij zal alle genade geven volgens uw noden. Hier is nieuws van zaligheid, leven en troost van de hemel, maar voor wie? Christus kwam, om te zoeken en zalig te maken, die verloren zijn, dat zijn zij, die in hun eigen oordeel verloren zijn, maar de hoogmoedige was nooit in zijn eigen ogen verloren. Een verloren mens, in de woestijn, is tevreden, dat hij op de rechte weg geleid wordt, maar de hovaardige zegt, dat hij nog steeds onrein en werelds wil zijn, zo was hij dan nooit verloren, en Christus kwam nooit, om hem te zoeken noch zalig te maken.
Al de middelen der genade, die God geeft, zullen een trots mens nooit goed doen, zodat het even mogelijk is dat hemel en aarde te samen komen, als dat een hovaardige in de hemel komt, tenzij God hem een hart geve, om te buigen. Niemand kan 't goede door het Woord ontvangen, tenzij hij onder de kracht er van zij: indien het was niet onder het zegel is, hoe zal het enig indruksel ontvangen? gelijk de Apostel zegt: Rom. 6: 17. De Christenen te Rome waren overgegeven in de vorm of het voorbeeld van de Leer. De vorm van het Evangelie kreeg plaats in hun harten, geen ziel is er, die enig goed door het Evangelie kan verkrijgen, of zij moet ontvangen 't geen 't zelve openbaart, en zij moet doen 't geen het gebiedt en zij moet trachten te vermijden 't geen het verbiedt. Maar een trots hart is boven alle middelen, en daarom kan het Woord er niet zalig op werken, gelijk die goddelozen zeiden: Psalm 12: 5. Wij zullen de overhand hebben met onze tong! onze lippen zijn onze! wie is heer over ons? Wat bestraffing zal mij afschrikken? zegt een hoogmoedig hart: ik wil door mijn eigen lusten geleid worden. Uw eigen oordeel leidt u, gij moet hebben, wat uw hart gelust of goeddunkt. Gij, trotsen van hart, die besloten hebt, niet te buigen, en niet onder de genade Gods te komen, gij wilt niet, dat uw genegenheid leerzamer gemaakt worde. En aangezien gij dan niet wilt geleerd zijn, zo wordt dan voor eeuwig bedrogen; gaat uws weegs, en zijt voor eeuwig verhard, en voor eeuwig verstoten van voor Gods aangezicht, en zink neer in de grondeloze put; gij wilt uw eigen zin hebben en daarom: gaat naar uw eigen plaats, want dat is al, wat gij kunt hebben. Gijlieden integendeel, die aan God getrouw zijt, en de zodanigen kent, treurt over hen.
Ten vierde: Het verderf van een hoogmoedige is zeker en zal zeer schrikkelijk zijn, daar is niets te wachten en te hopen, dan een geheel verderf, en dat schielijk en onbegrijpelijk voor iedere trotse geest, die zich verzet tegen de gezegende God des hemels. Laat mij dit aan u aldus verklaren, een trots mens is tot Gods oordelen gemaakt, en als het ware gesteld tot het wit, waartegen alle pijlen van Zijn wraak ten volle mikken. Toen Amazia het tegen de raad van de Profeet wilde uitharden, zeggende: Houd gij op, waarom zouden zij u slaan? zei de Profeet: Ik zal ophouden, maar weet, wat u geschieden zal, want nu weet ik, dat de Heere besloten heeft, u te verderven, dewijl gij dit gedaan en naar mijn raad niet gehoord hebt, 2 Kron. 25: 15, 16. Gij, die de trotsheid van uw mannen, vrouwen en vrienden weet, en die weet, hoe uw kinderen ingaan tegen de gezegende waarheid van Christus: gaat in 't verborgen, beklaagt hun staat, en bidt voor ben, dat het verderf, zo het mogelijk is, moge worden voorkomen. Gaat in 't verborgen, en zegt: 't Is mijn man, of mijn vrouw, of mijn kind, dat niet wil buigen onder de bestiering van het Woord; en daarom: al mogen wij een korten tijd te samen leven, zo weet ik toch dat God heeft besloten, ze te verderven.
Gij, die hoogmoedig zijt! denkt hieraan bij u zelf, en zegt: Indien ik niet wil vermaand worden, zo zal ik worden verdorven, ik kan het niet ontgaan. Och, mij dunkt, zo iedere trotse geest dit op zijn handpalmen wilde schrijven, en aan het voeteneinde van zijn bed, opdat hij het zien mocht, waar hij ook gaat, hoe zou zijn hart binnen in hem bezwijken! Als gij naar buiten gaat, zo zegt: Voor zover ik weet, zal ik nooit weder thuis komen, want God heeft besloten, mij te verderven, en als gij neerligt, zo denkt aldus: Voor zover ik weet, zal ik nooit meer opstaan, t is niet het woord van een mens, maar van de Almachtige. Wanneer de Heere, als het ware, een weg wil banen voor het verderf, zo zendt Hij een trots hart; indien God voor heeft, een volk of natie te verderven, zo geeft Hij het over aan de hoogmoed huns harten. De zonen van Eli luisterden niet naar de stem van hun vader, omdat de Heere hen wilde doden: 1 Sam. 2: 25. Hij gaf hen over aan hun trotse harten. Ja, de trotse ziel is niet alleen het oogwit van Gods toorn, maar gelijk de Heere het verderf voor hem besluit, zo brengt Hij 't verderf eerst op hem.
Toen de burgers zeiden: Wij willen niet, dat deze over ons koning zij, werd de koning toornig en zei: Brengt deze mijn vijanden hier, en slaat ze hier voor mij dood: Lucas 19: 27. Daar was geen uitstel, noch verzachting van de straf te geven.
Och, denkt hieraan, al gij trotse geesten; gewis: de Heere zal alle goddelozen in de dag des oordeels te schande maken, maar Hij zal de vinnigste fiolen van Zijn wraak uitlaten tegen een trots mens. En als de Heere zal zeggen: Waar zijn mijn vijanden, die snode booswichten? dan zullen Gods dienaren inkomen en zeggen: Deze was een dronkaard en deze een overspeler; wel, zal de Heere zeggen: Ik zal ze terstond plagen, maar waar zijn die hoogmoedige vijanden van Mij, die weigerden gereformeerd te worden? laat Mij die voor eeuwig verdoemen en verderven. En, voor zover ik weet, heeft de Heere een schrikkelijke verbolgenheid over hen, ja, deze zal zóó uitgevoerd worden over een trots mens, dat er geen herroepen aan zal zijn, en dat God niet zal bewogen worden tot medelijden over hem. Zij zullen tot Mij roepen, zegt de Heere, maar Ik zal niet antwoorden;, zij zullen Mij vroeg zoeken, maar zullen Mij niet vinden, Spreuken 1: 28. Zodat het geen wonder is, dat een menigte van weerspannige booswichten geen troost op het sterfbed heeft en veel duivelen op hen aankomen, om hen met geweld ter helle te voeren. Dit is geen wonder herhaal ik, want ofschoon zij mogen roepen en schreeuwen, God zal niet naar hen horen; ja, de Heere zal lachen in hun verderf, en spotten, als hun vrees komt. Het is smartelijk voor een mens, in ellende te verkeren, doch dan nog bespot te worden is een plaag der plagen, maar wanneer de barmhartigheid zelf zich verblijdt in 't verderf van een mens, dit maakt de plaag uitermate ellendig.
Zo iemand zegt: Dit is een valse leer, en dit is al te scherp, wel, Broeders! wij durven niet anders, en wij kunnen het niet zachter zeggen en het is toch beter, dat gij het nu hoort, terwijl gij het nog kunt voorkomen, dan er van te horen en het te voelen, als er geen raad meer is. Maar hier is de voorname wonde van onze Predikdienst: gij wilt u er niet onder voegen; gij wilt niet bukken. Wij spreken niet in toorn, gelijk gij u inbeeldt, maar in goedwilligheid; wij prediken nu tegen een trots hart, opdat gij verootmoedigd wordt, genade vindt en zo voor eeuwig getroost, en zalig wordt. Daarom: ligt in uw schaamte neer, en de Heere overweldige die harten, die door het Woord en door goede raad niet kunnen worden bewerkt! Ja, de Heere make u nu bekwaam voor de genade, opdat gij barmhartigheid van de Heere moogt verkrijgen! Dit is al het kwaad, dat wij u toewensen.
Och! dat gij zóó van deze plagen wilde horen, dat gij die nooit mocht voelen! De Heere heeft een oude haat tegen een hoogmoedig hart; gaat heen, gij trotse harten! vreest en beeft. Als gij uit de vergadering zijt gegaan, zo zegt niet: Al spreekt hij zo, 't gaat ons evenwel nog goed; wij zien geen van deze oordelen, en al die wind doet het koren niet schudden. Neen, neen, buigt eens; komt in; neemt Christus' juk op, en de Heere make het licht! Gaat in 't verborgen, en spreekt aldus bij u zelf: Goede God, heb ik mij niet alleen tegen een mens verheven, die mijns gelijke is, maar tegen God en Zijn instellingen? En heeft God mij evenwel barmhartigheid betoond, door mij te sparen? En is het nog barmhartigheid, dat ik mijn lichaam mag buigen, al kan ik mijn trotse hart niet buigen, O, wat is dat een genade! Gij vrouwen! dankt God, die uw mannen nog gespaard heeft, en dat zij nog leven en hier zijn; bidt God, dat zij hun best mogen doen, om ootmoedige harten te hebben, opdat zij genade mogen vinden tegen de kwade dag; onze God is zeer barmhartig, maar daar valt niet met Hem te twisten; heeft ooit iemand de Heere getergd en voorspoed gehad? Komt dan, en zijt beschaamd over u zelf, opdat de Heere u nu mocht vernederen, en u hiernamaals genade tonen.
Vierde en laatste Nuttigheid: tot Opwekking. Gij ziet het wee en de ellende van een trotse geest, zo zijt vermaand, dat, gelijk gij gunst wenst te vinden bij God, en genade van Hem te ontvangen, gij ook nu tevreden zijt, dat Hij over u beschikke. Wandel op dezen weg, en beoogt dit doel; strijdt er om, en doet uw uiterste best, dat gij nederige harten moogt verkrijgen. Gij moet niet denken, dat elke luie wens en elke begeerte het werk verrichten zal, en dat het genoeg zal zijn, te zeggen: Is het alzo, dat een trots hart zo ver van de hemel is, zo wilde ik, dat ik een nederig hart had, enz. Gij moet niet denken, dat God u zal ten hemel brengen, eer gij het gewaar wordt, en dat een nederig hart u in de mond zal komen druipen: Gods heiligen hebben het altijd gehad, eer zij Christus aannamen, en gij moet het ook hebben, zo gij Hem ooit wilt verkrijgen. Daarom: maakt het een voornaam deel van uw dagelijks werk, 't zelve te verkrijgen, en geeft uw ogen geen slaap, noch uw oogleden sluimering, eer gij deze begenadigde gestalte des geestes hebt. Gij ziet de prijs, de waarde en voortreffelijkheid van deze gezegende genade; laat dezelve nu niet ter zijde liggen, werpt ze niet ergens in een hoek, maar begeert ze in alle uw begeerten en in al uw najagen van enige dingen, acht deze meer dan alle, en tracht ze bovenal te verkrijgen.
Ik weet, dat de een zijn oog heeft op de wereld, en de ander op zijn vermaak, en elk zegt: Wat zullen wij eten, en drinken, en waarmede zullen wij ons kleden? Maar gij, zegt toch niet: Hoe zal ik rijk worden, of tot eer komen? maar: Hoe zal ik dit nederige hart verkrijgen? Wat is dat voor uw ziel, dat gij rijk zijt, en een verworpeling, en dat gij in eere zijt, en verdoemd? Neen, het uitgelezenste goed, en het voornaamste van uw begeerte moest een nederig hart zijn. Nu, om onze harten hiertoe te trekken, zo zijn er drie beweegredenen, die tijdig en dienstig hiertoe kunnen zijn, en zij zijn deze: Eerst: bedenkt, dat het mogelijk is, dat gij zulk een ootmoedig hart verkrijgt.Ten andere: let op 't gevaar, indien gij het niet hebt, want dan zijt gij diep ongelukkig, al leefde gij zo lang als Methusalem. Ten derde. let op het uitstekende goed, 't welk gij door deze genade bekomt
Eerst: het is voor iedere ziel, die hier tegenwoordig is, mogelijk dat zij een ootmoedig hart verkrijgt. Dit kan ons een opwekking zijn, om aan deze plicht te gaan; indien iemand geen hoop had, dat hij deze begeerte verkrijgen zou, zo zou hij geen hart hebben, om enige middelen daartoe te gebruiken, dan zou iemand even goed kunnen stil zitten, als opstaan en vallen, gelijk het spreekwoord zegt. Maar aangezien het mogelijk is, dat ieder onzer een ootmoedig hart verkrijgt, zoekt het daarom bij de Heere, en zegt: Daar zijn veel trotse harten geweest als het mijn (hoewel ik vanwege mijn hoogmoed als een duivel geweest ben), en nochtans hebben zij deze genade gehad; en daarom, Heere! waarom zou ik het zo wel niet krijgen, als zij? Wie weet: God mocht u ook een ootmoedig hart geven. Zegt verder: Al is mijn hart nu hardnekkig en opstandig, nochtans, Heere! zie ik geen gebod, 't welk mij verbiedt, deze genade te verwachten, en ik zie geen waarheid, die mij uitsluit. Neen, Heere! Gij zegt in Uw Woord: Verootmoedigt u onder de krachtige hand Gods; ja, Heere! Gij hebt middelen verordend, om deze genade te werken, en hebt altijd deze middelen gezegend ten goede van anderen, en waarom dan ook niet aan mij, Heere? Gij hebt die middelen aan anderen gezegend, en hebt hen doen bukken en buigen; waarom, Heere! zult Gij die ook voor mij niet zegenen? Wie weet zegt de ziel, of God het ook niet voor mij doen zal, zowel als Hij het voor anderen gedaan heeft.
Daarom: gaat naar God, en zegt: 't Is de waarheid, Heere! ik beken, dat dit mijn hovaardig en weerspannig hart niet laag wil bukken; niemand is machtig, dit trotse hart neer te trekken; 't is zelfs in de macht der Engelen niet, een trots hart te verootmoedigen. En daarom, Heere! neem Gij nu dit verheven hart, en verootmoedig het, en doe er mede, wat Gij wilt. Hebt,Gij het hart van Manasse, de tovenaar en bloedzuiger, die de straten van Jeruzalem met bloed vervulde, niet tam en ootmoedig gemaakt? En bracht Gij het trotse hart van die vijandige Stokbewaarder niet ten onder? Ja, hebt Gij niet het hart van de hoogmoedige, vervolgende Saulus vernederd; deed Gij hem niet tot U komen op de knieën? Heere, dit alles hebt Gij gedaan; verootmoedig ook mij, Heere! Houdt zo bij de God van de Hemel aan.
Ja, dringt aan en houdt God aan Zijn belofte, en aan Zijn verbintenis, waardoor Hij Zich verbonden heeft: Jesaja 2: 12, 13. De dag des Heeren der heirscharen zal zijn tegen alle hovaardige en hoge, en tegen allen verhevene, opdat hij vernederd worde; en tegen alle hoge en verhevene cederen van de Libanon, en tegen alle eiken van Basan dat is: tegen alle machtige, snode en trotse harten; die zullen volkomen vernederd worden, en de Heere alleen zal te die dage verheven zijn. Wel, dringt bij God aan op deze belofte, en bidt de Heere, dat Hij die gedenke, zegt: Heere, maak Gij, dat al die trotse harten buigen; och! dat dit de dag mocht zijn, en dat ik de mens en mijn hart 't hart mocht wezen, opdat men alleen over Uw barmhartigheid verwonderd zij.
Dus ziet gij, dat God voor u evenveel kan doen, als Hij voor anderen gedaan heeft, en dat het mogelijk is, een vernederd hart te verkrijgen: staat er daarom naar.
Ten andere: Gelijk het mogelijk is een verootmoedigd hart te verkrijgen, zo bedenkt verder, dat, indien gij u zelf, hier misleidt en mistast, 't gevaar vreselijk is. En daarom: Gebruikt zoveel te meer zorgvuldigheid en vlijt, dat gij daarin niet bedrogen uitkomt. Indien gij hier mistast, zo verwacht nooit, behouden of hersteld te worden hiernamaals; als gij nu mistast, zo zijt gij eeuwig verloren. 't Is zoveel, als uw ziel waardig is; gelijk uw verootmoediging is, zo zal ook uw geloof, uw heiligmaking en uw gehoorzaamheid zijn; indien de verootmoediging niet deugt, zo deugt er niets. Het wordt van de wijsgeren en medicijnmeesters aangemerkt, dat, indien er een fout in de eerste behandeling is, het in de tweede niet verbeterd kan worden. Als de maag de spijze kwalijk verteert, kan de lever geen goed bloed maken. Zo ook: een wonde hier kan nooit verbeterd worden. Wanneer 't fondament en de grondslag van een gebouw niet goed en zelfstandig zijn, al is het gemaakte nòg zo net en bekwaam, zo is er toch geen verbeteren aan: 't moet alles neergeworpen, en 't grondwerk zekerder gemaakt worden. En daarom: als de mensen enige voorname pilaren stellen, om een huis te ondersteunen, zo graven zij diep en laag en zetten die sterk. Zomede: als dit werk van verootmoediging niet diep en laag genoeg is, zal het gebouw van 's mensen belijdenis neervallen: daar is geen verbeteren aan. Als de grond van het huis goed is, al vliegen er het dak en de sparren af, het is te helpen, maar, indien de grond niet deugt, het huis zal instorten, wat het andere ook zij. Zo ook: veel zwakheden kunnen geholpen, en 't hart kan onder die alle ondersteund worden, indien dit werk van verootmoediging goed is, maar indien dat eens vals bevonden wordt, zo zal uw geloof en gehoorzaamheid niet deugen, en de Geest Gods zal in u nooit wonen, noch u levend maken.
Ziet, wat de gezegende Zaligmaker zegt: Luc. 13: 24, Strijdt om in te gaan door de enge poort. Deze poort of ingang in het leven is verootmoediging des harten; als de ziel van de zonde losgemaakt is, en die vaarwel zegt, gelijk ook aan zijn eigen gerechtigheid, zo is de deur geopend. En gelijk het is met andere wegen: indien er slechts één deur of weg is, om in een huis te komen, en de reiziger mist die deur, zo verliest hij al zijn arbeid, en moet weder terug gaan, maar als hij eens ter deure inkomt, zo is hij binnen. Zo ook in het geestelijke: Daar is een zeer nauwe weg van Gods geboden, en er is maar één weg of deur tot deze gelukzaligheid; zij is eng en klein: een mens moet niets in zijn ogen zijn, en mist gij deze deur, zo verliest gij al uw arbeid, en zult nooit tot de zaligheid komen. Als iemand zijn ganse leven kon horen en bidden, indien echter zijn hart niet verootmoedigd is, hij en zijn belijdenis zullen samen ter helle gaan. Toen de discipelen twistten, wie de meeste zou zijn, stelde Christus een kindeke in 't midden van hen, en zei: Indien gij u niet verandert, en wordt gelijk de kinderkens, zo zult gij in het Koninkrijk der Hemelen geenszins ingaan: Matth. 18: 3. Met andere woorden: Zo gij geen nederige harten hebt, gij kunt niet ten hemel ingaan. Hij zegt niet: Gij kunt geen grote lieden worden, of, Gij kunt niet ver in de hemel gaan, maar Hij zegt: Gij kunt er niet ingaan. Zo dan: aangezien 't gevaar zo groot is, en de misvatting zo gevaarlijk, en daar het nog mogelijk is, de verootmoediging te verkrijgen, zo laat ons alle vlijt gebruiken, om dit werk zeker te maken.
Ten derde: Merkt op het wonderlijk goed, 't welk God beloofd heeft en dat Hij zal geven aan allen, die waarlijk verootmoedigd zijn; en laat die alle als zovele koorden zijn, om u te lokken, naar die gezegende gestalte des harten uit te zien. Ik weet, 't is een zware zaak voor een mens, zich zelf neer te leggen, en zijn gaven, en al zijn voorrechten in het stof te stellen; ik zeg, dat het wonderlijk, moeilijk en verdrietig is voor de natuur van een vleselijk mens, maar 't zal al zijn kosten in 't einde goed maken. Als wij die zoete goederen zullen smaken, die door een nederig hart komen, en wij Jezus Christus en barmhartigheid van Hem zullen gekregen hebben, dan zal het ons nooit berouwen, dat wij zo veel tranen hebben gestort, zo veel gebeden hebben gedaan, en zo veel middelen gebruikt, om de hoogmoed van onze harten neer te werpen. Och, Broeders! denkt daar aan; ziet en merkt op de wonderbare goede vruchten, en het uitnemend grote goed, dat u daardoor toekomen zal. Vier bijzonder goede dingen komen tot een hart, dat waarlijk verootmoedigd is, en met dezelve heeft het hart alles, wat het kan begeren en wensen.
1. De eerste vrucht van een verootmoedigd hart is deze: Wij worden door dit middel vatbaar voor al de rijkdom van de schatten der wijsheid en der genade, die in Christus zijn, en niet alleen van zegeningen, dienende tot een beter leven hiernamaals, maar ook van alle dingen in dit leven, voor zo verre als zij goed voor ons zijn. Ik herhaal: Wij worden vatbaar gemaakt voor al die schatten van wijsheid, genade en barmhartigheid, die in Christus zijn, en om deze oorzaak werd Christus gezonden, om een blijde tijding te prediken aan de zachtmoedigen, gelijk gij te voren hoorde. 't Ganse Evangelie en alle blijde tijdingen er van komen toe aan een verootmoedigde ziel.
De Profeet Maleachi zegt: Ziet, Ik zende Mijn engel, die voor Mijn aangezicht de weg bereiden zal; en snellijk zal tot Zijn tempel komen die Heere, die gijlieden zoekt, Mal. 3: 1. Johannes de Dooper was Christus' voorloper, en hij bereidde de weg voor Christus, en toen de weg bereid was, kwam Christus onmiddellijk. Wij zijn tempelen van de Heiligen Geest, zegt de Apostel. Nu, als het hart bereid en vernederd is, ziet dan terstond uit naar Christus. Zijt gij er niet mee tevreden, dat Christus in uw harten wone? Wel, indien gij verootmoedigd en zo bereid wilt worden, daar ontbreekt noch liefde, noch zekere voorspoed aan Zijn zijde; dit diende 't hart van een ieder mens wonderlijk op te heffen, om deze gezegende genade te zoeken. Indien gij waarlijk verootmoedigd zijt, weest dan niet bezorgd over de liefde der mensen; de liefde van Christus zal u verzadigen: al werpt uw vader of uw man u ter deure uit, indien gij nochtans waarlijk verootmoedigd zijt, zo zal Christus u, inplaats van vader of man, alle verkwikking zijn. God heeft maar twee tronen, en het verootmoedigde hart is er een van, want zegt de tekst: Ik woon in de hoogte en in het heilige, en bij die, die van een verbrijzelde en nederige geest is: Jesaja 57: 15.
Indien de Heere Jezus in uw hart komt wonen (en dat zal Hij doen, als gij waarlijk verootmoedigd zijt), zo zal Hij u gewis van de nodige verkwikking voor dit leven verzorgen. Zefanja zegt: Zoekt de Heere, alle gij zachtmoedigen des lands, die Zijn recht werken; Zoekt gerechtigheid, zoekt zachtmoedigheid; misschien zult gij verborgen worden in de dag van de toorn des Heeren. Wanneer alles verwoesting en verderf dreigde, ziet, wie het waren, wien veiligheid beloofd werd: 't waren alleen de zachtmoedigen. Maar, zullen sommigen vragen: Is 't niet beter, dat iemand trots zij bij de trotsen, als een beer zij onder de beren, en als een leeuw onder de leeuwen, en zo er door zoekt te komen? Neen, zegt de tekst: Zoekt zachtmoedigheid! De ootmoedige ziel mag die voor haar nemen als haar deel en lot. Indien er verwoesting onder ons kwam, gelijk er in andere landen is, zo zal de ootmoedige ziel geborgen zijn. Als de machtige hoge bomen door sterke winden neergeveld worden, zo mogen de lage boompjes een weinig geschud worden, maar zij blijven staan: zij zijn veilig en zeker, als de machtige eiken òf schrikkelijk geschud òf met wortel en tak uitgerukt worden. Zomede: indien gij ooit veiligheid en bevrijding wilt zoeken, zo zoekt zachtmoedigheid, en dan zult gij verborgen worden; als het trotse hart zich zal neerleggen, zich wentelend in zijn bloed, zo zal de Heere een schaduw bezorgen, om u te helpen en te troosten. Wanneer Christus in uw harten woont, zo is Hij gehouden, alle herstellingen te doen.
2. Gelijk de verootmoediging des harten de mens in bezit stelt van Christus en van Zijn verdiensten, zo geeft het hem de troost van al 't goed, 't welk hij in Christus heeft. Velen zijn er, die een recht op Christus hebben, en Gode lief zijn, en nochtans zulk een zoete verkwikking missen, die zij konden hebben en gelijk het spreekwoord is, zij zien nooit het hun, omdat zij verootmoediging des harten in enige mate missen; waarlijk verootmoedigd te zijn is de naaste weg, om waarlijk getroost te zijn. Er staat, dat de Heere zal zien op de arme en
verslagene van geest, en die voor Zijn woord beeft: Jesaja 66:2; dat is een ootmoedige, een arme ziel, een rechte bedelaar aan de deur der genade; de Heere zal zulk een niet alleen kennen (want Hij kent de goddelozen ook op een algemene wijze), maar Hij zal zulk een genadig oog op hem slaan, dat Hij zijn hart in zijn binnenste zal doen opspringen. Gij, arme en verootmoedigde ziel! de Heere zal u een straal van Zijn gunst geven; als gij in uw ellende beproefd zijt, en als gij ten hemel opziet, zo zal de Heere op u neerzien, en zal u met genade verkwikken; dat is 't geen God bereid heeft als een hartsterking voor Zijn kind. Hij zal de nederigen levend maken, Jesaja 57: 15. De Heere zal niet alleen zijn in 't huis en 't hart van een ootmoedig mens, maar ook op hem zien, en hem levend maken.
Het is de staat, waaraan God troost beloofd heeft; en deze verootmoediging des harten is de voorname voorwaarde, waarop God ooit barmhartigheid betoond heeft. Ziet, zegt Christus: Openb. 3: 20: Ik sta aan de deur, en Ik klop; indien iemand mijn stem zal horen, en de deur opendoen, Ik zal tot hem inkomen, en ik zal met hem avondmaal houden, en hij met Mij. Gelijk, als mensen te samen avondmaal houden, en uit de zelfden schotel eten; zulks geeft bewijs van een zoete blijdschap in elkanders nabijheid.
Ik weet, dat gij gaarne troost zoudt hebben; de Heere klopt nu; indien gij maar de deur wilt openen, Hij zal in uw harten inkomen, en Hij zal de zoete hartsterkingen van Zijn genade en troost met Zich brengen. Hij zal u verkwikken met die vertroostingen, die geen oog des mensen gezien en geen oor gehoord heeft: alleen Gods heiligen zullen ze gevoelen. We lezen in Lucas 3: 5, 6: Alle dal zal gevuld en alle berg en heuvel zal vernederd worden, en dan zal alle vlees de zaligheid Gods zien. Wanneer zullen zij die zien? Als die dingen geschied zijn, welke daar beloofd worden. Johannes de Dooper moest de weg voor Christus maken, en de tekst zegt: Alle dal zal gevuld worden: dat wil zeggen: ieder moedeloos hart zal verkwikt worden, en iedere berg zal geëffend worden, dat is: ieder trots hart zal verootmoedigd worden, en dan zal alle vlees de zaligheid Gods zien.
Hier is de oorzaak, waarom wij niet vinden de verzekerdheid van Gods liefde, die wij behoren te hebben; machtige bergen zijn er van vleselijke redeneringen, en een vreemde nevel van onvergenoegdheid tussen Christus en de ziel, en die houden 't licht van Gods liefde in Christus van de ziel af, 't welk anders in ons aangezicht zou schijnen tot onzen eeuwige troost. Nu, vernedert u en werpt weg alle die ongetemperdheden, en dan zal de Heere Jezus, die met genezing komt onder Zijn vleugelen, u troosten, en gij zult de zaligheid Gods zien. Daar is een Christus en troost in Hem; indien uw zielen vernederd zijn, zult gij het zien, en het bewijs er van vinden. Als de zon nabij haar ondergang is, omdat er een berg is tussen ons en dezelve, daarom menen wij, dit zij onder is, als zij nog niet onder is, terwijl een mens de zon duidelijk zou zien, wanneer hij op de top van de berg was. Zo is het ook met al die bergen van vleselijke redeneringen, zij staan tussen de Heere Jezus en uw ziel, en dat is de reden, waarom gij het licht var, Gods aangezicht op u niet ziet schijnen.
3. Ook kunnen wij heerlijkheid hebben, in deze troost, die wij in Christus hebben, gelijk de Zaligmaker zegt: Wie zichzelf verhogen zal, die zal vernederd worden; en wie zichzelf zal vernederen, die zal verhoogd worden. Matth. 23: 12. Hij zegt niet: Indien zulk een man of zodanig een vrouw zich vernedert, maar de woorden zijn algemeen te verstaan: Wie gij ook zijt, vernedert u en de Heere zal u verhogen. 't Is onmogelijk dat de verhoging en heerlijkheid van een ootmoedige ziel zou verhinderd worden door mensen of duivelen; laat de Satan en zijn instrumenten trachten, schande en smaad op u te werpen, ja, laat uw staat nóg zo gering zijn in de achting van de wereld, zijt maar ootmoedig, en 't kan niet verhinderd worden, of de Heere zal u verhogen, de Heere heeft het beloofd, en gij, zijnde, zoals gij moest zijn, zo zal de Heere datgene doen, waartoe Hij zich verbonden heeft. De Heere verlaat menigmaal wegens gebrek van ditzelve, ook mensen van grote bekwaamheden en gaven; zij morren en zijn uitermate bedroefd, omdat arme, geringe mensen aangenaamheid vinden, en goedgekeurd worden, terwijl niemand naar hen ziet. Indien gij enige zodanigen kent, 't is wegens hun hoogmoed: zij zoeken hun eigen eer, en niet de eer van God, zij zijn niet verootmoedigd, maar zoeken zich te verhogen, en God wil hen vernederen. Laten zij nóg zo zeer vleien en veinzen (gelijk de meeste doen, om eer te krijgen), zo zal God hen toch vernederen.
En om deze oorzaak maakt God des enen betrachtingen vruchteloos, en Hij doet eens anders gaven verwelken, en brengt hem tot schande, omdat hij trots is, terwijl de Heere de nederige ziel, die tevreden is, God te eren in haar laagheid, in genade en goedheid wil opheffen, de Heere zal de zachtmoedigen Zijn weg leren, Ps. 25: 9. Vraagt de Heere naar iemands bekwaamheid, of gaven? Neen, de Heere heeft verkoren, 't geen niets is: 1 Cor. 1: 29, dat is: de dingen, die in de ogen der wereld als niets geacht zijn, heeft God verkoren, om de verhevenheid des harten der trotse mensen in deze te beschamen. Ziet, hoe David Michal antwoordde, toen zij hem bespotte, en zei: Hoe is heden de Koning van Israël verheerlijkt! enz. 2 Sam. 6: 20, 21. Let op zijn antwoord: Voor het aangezicht des Heeren, Die mij verkoren heeft voor uw vader en voor Zijn ganse huis, mij instellende tot een voorganger over het volk des Heeren, over Israël; ja, ik zal spelen voor het aangezicht des Heeren. En in vers 22: Ook zal ik mij nog geringer houden dan alzo, en zal nederig zijn in mijn ogen, enz. De geringste in alle plaatsen zal het ootmoedig hart eren, maar hoewel 't volk lichtelijk een trots mens mocht vrezen, zo zullen zij hem toch nooit eren.
4. Ten laatste. De gelukzaligheid behoort tot een nederig hart. Christus zegt: Zo wie zichzelf zal vernederen als een kindeke, deze is de meeste in het koninkrijk der hemelen. Hij zegt niet: Wie hier de grootste en verhevenste is, zal misschien groot zijn, maar die nederig is en voor iedere waarheid Gods beeft, deze zal de grootste zijn in het koninkrijk der hemelen. De hoogmoedige acht het een schande, van een knecht of een mindere bestraft te worden, maar de ootmoedige ziel neemt alles aan, en is gewillig, bestraft te worden door wie ook, en hij, die aldus doet, zal in de hoogste trap van genade hier zijn, en zal de grootste zijn in de heerlijkheid des hemels, en zal verheven worden tot de hoogste top van heerlijkheid. Hoe wijder en dieper een vat is, hoe meer het bevatten kan; zo maakt de verootmoediging 't hart wijd en diep, en gelijk uw verootmoediging is, zo zal uw geloof, heiligmaking en gehoorzaamheid naar evenredigheid zijn, en uw heerlijkheid zal er mee overeenkomen.
Nu, om alles te besluiten: Bemerkt gij, dat het mogelijk is, een nederig hart te krijgen? Bemerkt gij 't gevaar, als gij het niet krijgt? Let gij op het goed, dat door een nederig hart komt, en zit gij dan nog stil? Mij dunkt: uw harten beginnen zich te bewegen, en te zeggen: Heeft de Heere zich hiertoe verbonden, o Heere, maak mij dan ootmoedig! Mij dunkt, dat uw aangezichten dit te kennen geven. De Heere make mij en u, en ons allen ootmoedig, opdat wij deze genade mogen hebben! Laat mij deze één vraag doen aan uw consciënties, en geeft mij heimelijk een antwoord in uw zielen: Als de Heere hier uw ogen sloot,en een einde aan uw vreemdelingschap maakte, zoudt gij niet tevreden zijn, met Christus in de hemel te wonen? De Apostel achtte het zijn grootste gelukzaligheid, altijd met Christus te zijn. Wij zullen met Christus zijn, opdat Hij ons trooste, als wij niet meer met de zonde zullen zijn, om ons te kwellen en te ontstellen. Zoudt gij niet tevreden zijn, om met Christus te wezen? Mij dunkt: uw harten zeggen: ja, dat is 't einde en besluit van alles; dat is het doel, waartoe wij lezen, bidden en horen, opdat wij eeuwig met Hem mogen zijn. En bejegenen u niet veel moeilijkheden, terwijl gij leden van de strijdende kerk zijt? Ik weet, dat gij somtijds uw moeilijkheden van buiten hebt; zoudt gij geen troost tegen al dezelve willen hebben? En wat zoudt gij willen geven, zo Christus eens tot u inkwam, en vraagde, hoe gij het maakt, en zei: Gij zijt Mijn verloste, en Ik ben uw Verlosser. Wel, gij weet: dat zou elk mens wel willen hebben.
Zoudt gij niet tevreden zijn, enige eer te hebben in de gemeente, en een goede naam na te laten, zodat de smaad, die de goddelozen op u werpen, geen vlek op uw naam moge zijn? En als gij niet meer zijn zult, en gij vrienden, eer en middelen vaarwel zult zeggen, zoudt gij dan niet willen gezegend zijn? En hoewel gij tevreden zoudt zijn, in het koninkrijk der hemelen de minste te wezen, wat zoudt gij dan wel willen geven, om de minste in de hemel te zijn? Laat mij deze voorwaarde u voorstellen: krijgt nederige harten, en gij hebt het alles.
Mannen Broeders en Vaders, indien er enige ziel hier zij, die tevreden is, in waarheid en oprechtheid verootmoedigd te zijn, en ter beschikking van God te wezen in alle plichten, die te doen zijn; haast gij niet te zeer, om ten hemel in te gaan, en te sterven; de Heere Jezus zal van de hemel neerkomen, en wonen in uw hart. Hij zal met u zitten, liggen en wandelen; Hij zal u verkwikken; Zijn wijsheid zal u besturen, en Zijn heerlijkheid u verhogen, en belangende de gelukzaligheid, bekommert u daarover niet, want eeuwige gelukzaligheid wacht iedere verootmoedigde ziel. Komt, zegt de gelukzaligheid, gij zijt gering, veracht en slecht geweest in uw eigen ogen, en in de achting van de wereld, komt, en zijt de grootste in het koninkrijk der hemelen.
Broeders, al kan ik uw hart niet bewegen, zo laat toch de gelukzaligheid, die neerknielt, en u bidt, dat gij de genade aanneemt, bij u vermogen, en antwoordt mij nu: Wie zou niet willen verootmoedigd zijn? Indien iemand zijn eigen goed zo weinig acht, zo heb ik iets tot hem te zeggen, 't welk zijn hart binnen hem zoude kunnen doen schudden, maar wie zou de Heere Jezus niet willen hebben, dat Hij bij hem woonde? Wie zou niet willen, dat de Heere Jezus hem met de heerlijkheid Zijner genade eerde, en verkwikte, en dat Hij een kroon van gelukzaligheid op zijn hoofd zou zetten? Mij dunkt: uw harten dienden daarnaar te verlangen, en te zeggen: Och, Heere! breek mijn hart en verootmoedig mij, opdat de genade mijn deel zij voor eeuwig. Ja, mij dunkt: Een iegelijk behoorde te zeggen, gelijk Paulus zei: Ik wenste van God, dat niet alleen ik, maar al mijn kinderen en dienstboden waren, niet alleen gelijk ik, maar ook (indien het Gods wil zo was) veel meer verootmoedigd, opdat zij meer mochten verkwikt en vertroost worden.
De Heere geve zulks in Zijn genade! Laat alle ouders arbeiden, om hun kinderen vernederd te krijgen, en laat elke meester zijn knecht vernederd zoeken te krijgen: dit zal hun blijdschap des harten geven in de grote dag der rekening. Als uw aangezichten zullen verbleken, en uw wangen mager worden, dan, weet ik, zoudt gij aan uw kinderen een goede portie willen nalaten, maar zoekt boven alles hun zielen verootmoedigd te krijgen; mij dunkt, het zou mijn hart vervrolijken, dat te bemerken. Zo iemand zijn eigen hart en de harten van allen waarlijk verootmoedigd kon krijgen, als hij de wereld verlaat; als hij maar kon zeggen: mijn vrouw is verootmoedigd, en dit en dat kind is verootmoedigd, hoe getroost kan hij henen gaan, en zeggen: Al ga ik henen, en laat vrouw en kinderen arm en gering naar de wereld achter, zo laat ik toch Christus aan hen na. Broeders, draagt toch zorg voor uw nabestaanden; laat niet na, hen op te wekken; laat nooit na, voor hen en ook voor u zelf te bidden, dat gij en zij verootmoedigde harten mogen verkrijgen. Als gij gestorven zijn zult, zal dit heilzamer voor hen wezen, dan al het geslagen goud en al de eer in de wereld.
Velen zijn er, die het te voren tegen de Heere hebben uitgehouden, en zij wilden niet inkomen, noch buigen onder de voorwaarden van genade. Al die trotse, hovaardige en weerspannige geesten, die het tegen Gods Waarheid, Woord en Dienaars uitgehouden hebben, sommigen twintig, sommigen dertig en sommigen veertig jaren lang, laat die allen vrezen en beven. Neemt nu voor, niet langer tegen te staan, maar aangezien de Heere Zich zo vriendelijk aanbiedt, om u op uw verootmoediging te troosten, en te eren, zo kust nu de Zoon, en zijt nederig; buigt onder Gods bevelen, past u toe alle waarheden, en zijt ter beschikking van God, daar moet onderwerping zijn, of anders zult ge beschaamd gemaakt worden.
Wilt ge tegen de Almachtige strijden, en wilt ge de verdoemenis uittarten? Zo zeer als gij u zelf lief hebt, wacht u daarvoor, daar zijn veel trotsen reeds voor eeuwig verpletterd. Waar zijn al die Nimrods, en Farao's en al die machtige monarchen van de wereld? De Heere heeft hen op hun rug ter aarde geworpen, en ze zijn nu in de hel. Zijt dan wijs, en verootmoedigt u onder de machtige hand Gods, 't is een machtige hand, en de Heere wil geëerd zijn òf in uw verootmoediging en bekering, òf anders in uw verdoemenis voor eeuwig. Laat al het kwaad, dat gedreigd, en al 't goed, dat aangeboden is, u bewegen, en al kunnen de middelen 't niet, zo laat de Heere op u vermogen. De Heere ontledige u, opdat Christus u moge vervullen; de Heere vernedere u, opdat gij gelukzaligheid en vrede moogt verkrijgen!
EINDE.