Historie der martelaren
Adrianus Haemstedius
Historie der martelaren
die, om de getuigenis der evangelische waarheid, hun bloed gestort hebben, van
Christus onze Zaligmaker af tot het jaar 1655.
Voorrede aan de christelijke lezer
Het lijden van Jezus Christus onze Zaligmaker
Johannes de Doper onthoofd, en zijn hoofd aan de
overspelige Herodias gebracht
Stefanus, de diaken, gestenigd
Jakobus, de zoon van Zebedeüs, onthoofd
Jakobus, de zoon van Alfeüs, doodgeslagen
Marcus, de Evangelist, buiten Alexandrië gesleept
om verbrand te worden, en onderweg gestorven
De tien bloedige vervolgingen van de Christenen
onder de Heidense keizers van Rome
De eerste vervolging van de christenen onder
keizer Nero
Simon Petrus gekruisigd te Rome, onder keizer Nero
Paulus van Tarsen te Rome onthoofd onder keizer
Nero
Andreas, de Apostel te Patris, in Achaje
gekruisigd
Filippus, de Apostel, te Hiërapolis gemarteld
Bartholomeüs de Apostel, in Albanië in Armenië
gekruisigd en de huid afgestroopt
Thomas, de Apostel, in Indië door de wilden
vermoord
Mattheüs, de Apostel en Evangelist
De Apostelen Simon Zelotes en Judas Alpheus
Johannes, de Apostel en Evangelist
Sommigen van de zeventig Discipelen en andere
medereizigers der apostelen
De tweede vervolging van de christenen onder
keizer Domitianus
Timotheüs, een leerling van Paulus
De derde vervolging van de christenen onder keizer
Trajanus
Simeon, bisschop van Jeruzalem
Ignatius, bisschop van Antiochië
De vierde vervolging van de christenen onder
keizer Antoninus
Attalus, Blandina, Ponticus en nog een ander
De vijfde vervolging van de christenen onder
keizer Septimeus Severus
De zesde vervolging van de christenen onder keizer
Maximinus
De zevende vervolging van de christenen onder
keizer Decius
Alexander, opziener van de gemeente te Jeruzalem
Babylas, opziener der gemeente te Antiochië
Metranus en vele anderen te Alexandrië
De achtste vervolging van de christenen onder de
keizers Valerianus en Gallienus
Cyprianus, bisschop te Karthago
De negende vervolging van de christenen onder
keizer Aurelianus
Laurentius, de diaken, te Rome op een rooster
verbrand
Het eerste jaar van de vervolging
Petrus, Dorotheüs en Gorgoneüs
Het tweede jaar van de vervolging
Het derde jaar van de vervolging
Het vierde jaar van de vervolging
Het vijfde jaar van de vervolging
Het zesde jaar van de vervolging
Het zevende jaar van de vervolging
Het achtste jaar van de vervolging
Het negende jaar van de vervolging
Het tiende en laatste jaar van de vervolging
De Christenen verkrijgen vrede in het Romeinse
rijk
De verdeling van het Romeinse rijk en de oorsprong
van de Antichrist
Arnulph, Aartsbisschop te Lyon
Petrus van Bruis en Henricus van Toulouse
Vijf en dertig burgers te Mainz
Twee honderd vier en twintig personen verbrand
Gerardus Segareill en Dolcinus van Novari
Rogier Acton ridder, Johan Brown edelman en Jan
Beverley, in Engeland, opgehangen en daarna verbrand
Johannes Husz te Konstanz verbrand
Ulrich van Vahendres en Hendrik Raadgever
Wenceslaus, pastoor te Arnostowitz, met nog acht
anderen verbrand
Vier en twintig burgers te Leitmeritz verdronken
Wenceslaus Swets, Inartinus Loquis, Procopius
Jednooky
Petrus Clarcke, Engels priester
Dr. Johannes de Vesalia, of Wesel
Een edelman van Kandia of Kreta
Hieronymus Savonarola, Dominico de Piscia en
Sylvester
Een vrouw verbrand in Engeland, en hoe de
kanselier werd omgebracht door een stier
De opkomst van Mr. Maarten Luther
Hendrik Voes en Johannes van Essen, twee
Augustijner monniken, te Brussel verbrand
Nicolaus, een Augustijner monnik, van Antwerpen
Gaspar Tauber en Georgius, een boekbinder
Geschiedenis van de getrouwe martelaar van Jezus
Christus, Johannes Pistorius, van Woerden
M. Pet. Spengler, pastoor te Brisgau
Nicolaas Wieretenarz en Clara, zijn huishoudster,
in Bohemen verbrand
Martha Porzicz te Praag verbrand
Een glasblazer en een riemsnijder
Mr. Jakob Keyser, bijgenaarnd Schlosser
Petrus Flysteden en Adolf Clarenbach
Jakobus Baynham en Richard Bayfield
Vier mannen te 's Hertogenbosch gedood
Denys Bryon en Hieronymus Vindocin levend verbrand
Verscheidene martelaars te Parijs
Cowbrig, te Oxford levend verbrand
Vijf martelaren in Schotland verbrand
Wilhelmus Tyndall te Vilvoorde verbrand
Jan Lambert, ook genoemd Nicholson
Vijf martelaren in Schotland verbrand
Thomas Cromwell,
graaf te Essex
Catharina, de vrouw van een raadsheer te Krakau,
verbrand
Twee christenen te Gent verbrand en twee vrouwen
levend begraven
Aymont de la Voye, regent van groot Saintefois, in
Agenois, boven Dordogne
Hector Remy en zijn vrouw Mathinette du Huisset
Claudius de Schilder, een goudsmid
Een boekverkoper te Avignon verbrand, met een
Bijbel op zijn borst gebonden
Geerte Stelmees en Neeltje Claas
De bewoners van Mirandola en Cabriëra
Maarten Huerblok, Jan de Bock, Nicolaas van der
Poele en de vrouw van Jan de Bock
Marion, de vrouw van Adriaan, kleermaker te
Doornik
Vier martelaren uit Schotland verbrand
Eusinas, ook Driander genaamd, een Spanjaard
Anna Asker, Jan
Lacels, Jan Adlams en Nicolaas
Belenian
Veertien burgers te Meaux, in Brie verbrand
De vrouw van Bygaerden en haar zoon
Een en dertig personen te Valladolid gestrafd
Mr Florentius Venot te Parijs verbrand
Een kleermaker te Parijs voor de koning van
Frankrijk in het verhoor gebracht en daarna verbrand
De marteling van Mr. Nikolaas, in Henegouwen
Maria, de vrouw van Augustijn, de barbier
Johannes Godeau en Gabriël Beraudin
Jan van der Put, de geneesheer genaamd
Gillot Vivier, Michiel le Fèvre, Jacques le Fèvre,
Amna le Fèvre en Mechaëlla de Caignoncle
Jan van Ostende, bijgenaamd Tromken
Vervolging, te Brugge, in Vlaanderen
Johannes Mollius en een Perugiaanse wever
Steven le Roy en Pieter Dinocheau
Jan Filleul en Juliaan Leveille
Jan Vernou, Guyraud Tauran, Autonius Laborie,
Bertrand Bataille en Jan
Trigalet
Engelse martelaren in het jaar 1555
Thomas Causton en Thomas Higbed
Johannes Laurentius en Willem Digel
Johannes Cardmaker
en Johannes Warne
Hunfroy Middleton en Nikolaas Scheterden
Robert Samuel en enige anderen
Robert Glover en enige anderen
Nicolaas Ridley en Hugo Latimer
Hier volgt de geschiedenis van de martelaren in
het algemeen in het jaar 1556
Robert Oguier, zijn vrouw en beide zonen
Johanna, de moeder, en haar jongste zoon Maarten
Oguier
Laurens, de schoenmaker, en Jan Fasseau
Engelse martelaren in het jaar 1556
Agnes Potten en Johanna Trunchfield
Christoffel Lyster, Jan Mace, Jan Spenser, Simon
Joyne, Richard Nicols en Jan Hamoud
Rugo Laverocke, een kreupele en Jan Apprice, een
blinde
Katharina Cawehes en haar beide dochters en haar
dochters kind
De martelaren in het jaar 1557
Mr. Philibert Hamelijn en enige anderen
Joriaan Simonsz en Clement Dirkz
Een grote en zware vervolging van de kerk van
Christus te Parijs in het jaar 1557
Nicolaas le Cene en Pieter Gabart
Franciscus Rebezus en Frederick Danville
Engelse martelaren in het jaar 1557
Richard Woodman, met nog negen anderen, vier
vrouwen en vijf mannen, verbrand
Geschiedenis van de martelaren in het jaar 1558
George Tardif, Nicolaas Guilotet, Jan Caillou en
Nicolaas van Jeuvife
Een zware vervolging van de gelovigen te
Valladolid, in Spanje, in het jaar 1558
Renatus du Seau en Jan Almarie
Engelse martelaars in het jaar 1558
Willem Fetty, een kind van acht jaren
Verscheidene gelovige christenen in Engeland
De martelaren in het jaar 1579
Adriaan de schilder en Hendrik Bockhalt kleermaker
Cornelis Halewijn en Herman Jansz
Nicolaas Ballon en Nicolaas Guenon
Isabella Vaenia,
Maria Viroësia, Cornelia en
Bohorquia
Ferdinandus van St. Jan en Morsillius
Jan van Leon en Ferdinandus van Valladolid
Dr. Johannes Egidius en Dr. Constantinus Pontius
Antonius de Richend, heer van Mouvans
Martin Rousseau, Gillis le Cotart en Philips Parmentier
Christiaan de Quekere, Mr. Jakob Dieussart en
Janneken Salomes
Verscheidene martelaren in Frankrijk
Pieter Annood en Daniël Galland
Een groot aantal gelovigen, om de belijdenis van
het heilig Evangelie, in Calabrie omgebracht
De benarde toestand der kerk van Christus in de
Nederlanden
Thomas Watelet, uit het land van Luik
Autonius Caron, Reinholdina Fransz en enigeanderen
Franciscus Varlut en Alexander Daycke
De la Faye, Jan Greffin en de beambte van Pontoise
Farresier, Pieter Bonnet en enige anderen
Christoffel Fabritius en Olivier de Bock
Paulus Millet, bijgenaamd de Ridder
Julius Guirlanda en Antonius Ricetto.
Franciscus Sefra en mr. Franciscus Spinola
Maarten Bayaert, Glaude du Flot, Jan Dautricourt
en Noël Tournemine
Mailgaert de Hongere, dienaar des Woord
Jan Goris en Joris van der Assche
Guido de Bray en Peregrin de la Grange, dienaren des Woords
Pieter Mon, Wonter Oensel en Gerrit N.
Vervolgingen in West-Vlaanderen van dat jaar
Pieter van Keulen en Betteken, zijn dienstmaagd
Cristoffel Gauderijn, Jan Liebaert, Willem van
Spiere en Tanneken Baerts
Heynzoon Adriaansz., Barend van Utrecht en Jan
Heymen
Schoblandt Barthelsz, Hans van Hues en Joris Coomans
Mr. Cornelis de Lesenne en Mr. Carel van Oudenaarde
Gillis Annike, Jan Annike en Louis Mieulen
Weyn Oekers en haar dienstmaagd
Een kort verhaal aangaan de vele christenen, die
te Doornik en te Valenciennes werden omgebracht
Enige gelovigen omgebracht in het hertogdom
Limburg
Nicolaas Croquet, Filippus en Richard de Gastines,
vader en zoon
Marcus de Lannoy en Jan le Grand
Gerard Moyart en Pieter de Meulen
Arend Dierixsz. Vos, Sybrand Jansz., Adriaan
Jansz. en Wouter Simonsz.
Gestreng schrijven van de graaf van Megen aan de
graaf van Arnhem
Hendrik Alertsz. Schouten, deurwaarder te Mechelen
Gaspar de Coligny, admiraal van Frankrijk
Moord van de edellieden des Konings van Navarre en
van de Prins van Condé
De Predikanten Buyrette, Horeen Desgorris
De luitenant Taverny en zijn zuster
Marturin Lussaut, zijn vrouw, zoon en dienstbode
Philippe le Doux en zijn vrouw
De Pluimgraaf des Konings en zijn vrouw
De weduwe van Gastines de Jonge en anderen
De moord van de Hervormden te Meaux, in Brie
De vervolging van de gelovigen te Troyes, in
Champagne
De verschrikkelijke moord van de gelovigen te Lyon
Besluit over de moord aan de hervormden in
Frankrijk
Arnoud de Croos Mielfiel de Seeldraaier
Joos de Jonge, Quirijn de Palme en Rogier Joosten
De verschrikkelijke moord door de pausoezinden aan
de hervormden in Valtellitia
Onmenselijke wreedheid door de pausgezinde Ieren
gepleegd aan de hervormde christenen in Ierland
Korte geloofsbelijdenis der hervormde gemeenten in
Piëmont
Aan alle eerbaren, wijzen en edelen heren, overheden, bestuurders, stadhouders en Staten in onze Nederlanden, van Brabant, Gelderland, Vlaanderen, Bolland, Zeeland, Friesland, enz., wensen wij een godzalige voorzienigheid om het volk te regeren, te onderhouden en te leiden tot zaligheid, vrede, eendracht en voorspoed, van God onze hemelse Vader, door Jezus Christus, Zijn welbeminde Zoon, onze enige Zaligmaker. Amen.
Rom.
13, vs. 4. 1 Petr. 2, vs. 14. De overheid moet Gods woord kennen. Pred. 10,
vs. 16. |
Eerbare, wijze heren, die Gods dienaren bent, tot prijs en bescherming
der goeden en wraak en straf der bozen. De almachtige God heeft u in deze
wereld verkozen, om hoofden te zijn van het volk. Daar nu het lichaam niet
ziet, noch riekt, noch smaakt, noch verstand bezit als het hoofd bedorven is;
zo is het ook niet mogelijk, dat een gemeente goed geregeerd en in goede orde
gehouden wordt, wanneer de hoofden verstandeloos en onwetend zijn, want een
onverstandig vorst zal zijn volk verwoesten. Daarom verkoos Mozes, om het Israëlitische volk te regeren, bejaarde
wijze mannen, die de Heere vreesden, de waarheid bezaten en de gierigheid
haatten. Zonder de vrees des Heeren toch is er geen wijsheid, zonder de
kennis der waarheid en gerechtigheid kan men niet goed oordelen, en de
gierigheid verblindt de ogen der wijzen. |
Deut.
17, vs. 18, 19. |
Doch, om hiertoe te geraken, is het nodig de raad van de heiligen Profeet
Mozes aan te nemen, die leert, het boek der wet iedere dag des levens te
lezen, opdat zij God de Heere mogen leren vrezen, en zijn woorden en
plechtigheden, in de wet geboden, onderhouden. |
Joz.
1, vs. 7, 8. |
Aldus sprak ook de Heere tot de vorst zijns volks, Jozua: "Wees
sterk en heb goede moed, dat gij onderhoudt en doet de gehele wet, welke
Mozes mijn knecht u geboden heeft, en wijk daarvan niet, ter rechter noch ter
linkerhand, opdat gij verstandelijk handelt, in alles wat gij doet. Dat het
boek der wet niet wijke van uw mond, maar overleg het dag en nacht, opdat gij
waarneemt te doen naar alles, wat daarin geschreven is; want alsdan zult gij
uw wegen voorspoedig maken, en alsdan zult gij verstandelijk handelen." |
Gods
Woord eist de bevordering van Zijn rijk. |
Derhalve is het openbaar, dat de wet des Heeren bijzonder en vooral eist
Gods naam te heiligen en Zijn Rijk uit te breiden. Daartoe behoren de
overheden hun grootste naarstigheid te besteden, willen zij Gods dienaren
zijn en blijven. Is het iedere christen bevolen, de bekommeringen van het
tijdelijke leven te laten varen en Gods Rijk en Zijn gerechtigheid te
bevorderen; hoeveel temeer betaamt dit een christelijke overheid. |
Voorbeelden
van hen, die de godsdienst bevorderen. |
Daarvan vindt men een voorbeeld van hen, in de heilige aartsvaders,
Abraham, Izak en Jakob, ja reeds voor hen in Henoch. Welk een godzalige vorst
David was, om de ware godsdienst te bevorderen getuigt de bijbelse geschiedenis
overvloedig. Doch vooral hebben wij een goed voorbeeld voor alle vorsten van
onze tijd in koning Hizkia; want, gelijk het in zijn tijd gesteld was met het
uitverkoren volk des Heeren in Israël, zo is het ook thans met de christenen:
zij maakten beelden, zij verzonnen vreemde godsdiensten buiten Gods Woord, en
brandden wierook voor de koperen slang. De godsdienst was verbannen, de
tempel des Heeren was gesloten. |
2 Kon.
18, vs. 4. |
Doch de godzalige vorst vernielde nu de beelden, wierp de hoogten en bossen
om, en verbrak de koperen slang, die Mozes gemaakt had. Hij opende het huis
des Heeren, en richtte de ware godsdienst weer op. |
2
Kron. 30, vs. 1. |
Ja, wat meer is, zelfs buiten zijn koninkrijk, wat alleen Judea was, zond
hij boden en leraars tot het koninkrijk van Israël, die daar predikten, dat
zij zich bekeren zouden tot de ware godsdienst, doch zij werden door velen
bespot en beschimpt. Dit deed ook voor hem Josafat in Judea, waarvoor hij
door de Heere gezegend werd. |
2
Kron. 23, vs. 4, enz. 2 Kon. 34, vs. 3, enz. |
Zulk een godzaligheid zag men ook in Josia, die een opvolger was n de
regering van de beide koningen Manasse en Ammon, die altaren oprichtten voor
de afgoden, en de hemellichamen vereerden en aanbaden. Het wetboek was
verloren gegaan, en de kinderen werden in het vuur geofferd. Doch Josia
roeide al hun afgoderijen uit, bracht de Heilige Schrift aan het licht, en
liet die voor al het volk in het Huis des Heeren lezen. |
Van
onze tijden. |
Op soortgelijke wijze ging het ook in deze tijden onder de christenen;
zij riepen beelden, altaren, offeranden en vreemde godsdiensten buiten Gods
Woord in het leven. Van het avondmaal, dat ons bevolen is te houden tot een
gedachtenis van de dood van Christus, maakten zij een afgod, brandden er
wierook en fakkels voor; de ware godsdienst was verbannen, Gods Woord mocht
men niet prediken, de tempel was er voor gesloten; het wetboek der heilige
Schrift te lezen was verboden. Men achtte Gods Woord als bedrog en vergif.
Als de Heere enige godzalige vorsten verwekte, die predikers uitzonden, om de
ware godsdienst te onderwijzen, en het volk van hun dwalingen te genezen,
zoals God de vrome koning van Engeland, Eduard de zesde, en enige Duitse
vorsten verwekt bad, werden de predikers beschimpt, belasterd, gevangen genomen
en gedood. |
Men
verbood het Woord des Heeren te onderzoeken. |
O gij, goede heren, slaat hierop acht! omdat het wetboek aan uw handen is
ontvallen, de Bijbel in een hoek ligt, en Gods Woord niet wordt onderzocht,
daarom wordt het volk slecht geregeerd, de rechtvaardige verdrukt, en de
onrechtvaardigheid ten hoogste verheven; daarom vervalt de gemeente tot
velerlei dwalingen en sekten; want de opzieners zijn blind, en de herders
stomme bonden, die niet blaffen kunnen, en er is geen wetenschap bij hen. |
Jes.
56, vs. 10. Jes. 1, vs. 2, 3. |
Terecht mocht de Heere zich over zijn volk beklagen, en roepen over het
onverstand der lompe onwetendheid: "Hoort gij, hemelen, en neemt ter
oren, gij aarde! wat de Heere spreekt! Ik heb kinderen groot gemaakt en
verhoogd, maar zij hebben tegen Mij overtreden. Een os kent zijn bezitter, en
een ezel de kribbe zijns heren, maar Israël heeft geen kennis, mijn volk
verstaat niet. |
Jes.
30, vs. 9, 10, 11. |
Zij tergen Mij tot gramschap, de leugenachtige spruiten, die de wet Gods
niet willen horen, die daar zeggen tot de zieners: Ziet niet, en tot de
schouwers: Schouwt ons bedriegerijen. Wijkt af van de weg, maakt u van de
baan; laat de Heilige Israëls van ons afhouden!" |
De
onwetendheid heeft onkunde als gevolg. |
Door zulke onwetende blindheid en onkunde komt het, dat er zoveel
onwetendheid onschuldig bloed wordt vergoten, en dat de rechtvaardigen
vervolging en verdrukking lijden. Want hoe kunnen de rechters naar waarheid
oordelen, die deze zaken niet verstaan? En hoe zouden zij die kunnen
verstaan, als zij de Schrift niet onderzoeken, waarin het recht en de
gerechtigheid wordt verklaard? Maar zij haten het licht, omdat zij in de
duisternis verkeren. Zij vervolgen de waarheid, omdat zij door de leugens
verblind zijn. |
Joh.
15, vs. 21, en 16, vs. 3. Luk. 23, vs. 34. 1 Kor. 2, vs. 8. |
"Dit zullen zij u doen," zegt de Heere, "omdat zij noch de
Vader noch Mij gekend hebben." Hij bad ook voor zijn vervolgers, toen
Hij zei: "want zij weten niet, wat zij doen." Want, indien de
vorsten dezer wereld de wetenschap bezaten, en niet verstandeloos waren, zo
zouden zij de Heere der heerlijkheid niet gekruisigd hebben." Zo was het van het begin van de wereld, en zal het duren tot het einde
dat de duistere, blinde en onwetende wereld de gelovige kinderen des lichts
vervolgde, en vervolgen zal. Christus en al de leden van Christus zijn enkel
licht, leven en waarheid; en de wereld en allen, die Christus niet recht
kennen, zijn enkel duisternis, dood en ijdelheid. Als nu het licht in de
duisternis schijnt, zijn alle nachtraven, vleermuizen en nachtuilen in
beroering, want zij kunnen het licht niet verdragen. |
Joh. 3, vs. 19. Joh. 7, vs. 7. |
Daarom zegt Christus: "Dit is het oordeel, dat het licht in de
wereld gekomen is, en de mensen hebben de duisternis liever gehad dan het
licht, want hun werken waren boos." En wederom: "De wereld haat
Mij, omdat Ik van dezelve getuig, dat haar werken boos zijn." Zo is het
ook met de christenen, als zij de zonden aan het licht brengen en bestraffen:
als zij de ijdelheid en de leugen uitroeien door de waarheid, dan stelt de
gehele wereld zich te weer, en ieder brengt hout aan, om zulke ketters te
verbranden, want zij spreken en leven tegen de gehele wereld, omdat de gehele
wereld zich tegen de waarheid en gerechtigheid verzet. |
Boek
der wijsheid, h. 2. |
Dit heeft ons de wijze man zeer juist afgeschilderd, waar hij de bozen
laat zeggen: Wij willen de rechtvaardige onderdrukken, want hij is ons onnut
en tegen al onze werken; hij verwijt ons, dat wij tegen de wet zondigen, en
beschuldigt ons, dat wij tegen de tucht handelen; hij geeft zich uit, dat hij
de wetenschap van God bezit, en noemt zich een Zoon van God, hij bestraft ons
voornemen en opzet, hij is ons zeer lastig om te zien, want zijn leven is
zeer verschillend van de anderen, en hij verandert zijn wegen; wij worden
door hem gehouden voor beuzelaars, en hij wacht zich voor onze wegen als voor
onreinheid, en het slechtste der rechtvaardigen roemt hij hoog, en beroemt
zich, dat hij God tot een Vader heeft, enz. Met verdriet en moeite willen wij
hem onderzoeken, en zijn lijdzaamheid beproeven; wij willen hem met een
schandelijken dood veroordelen, en zo kan hij denken aan zijn woorden. Dit
hebben de boze lieden gedacht, en zij hebben gedwaald, want hun boosheid
heeft hun hart verblind. |
De
predikers van de waarheid worden altijd vervolgd. 1 Kon. 22, vs. 24, 27. Jes.
36, vs. 23. Dan. 6, vs. 16. Amos 7, vs. 12. |
Denkt er toch over na, gij christelijke heren, welke onwetendheid en
blindheid gij bewijst, hoe men tegen hen opstaat, hen vervolgt en doodt, die
het waarachtige licht van het goddelijke Woord verkondigen, en de wetenschap
en de kennis van God onderwijzen. Daarom kreeg Micha kinnebakslagen, werd in
de gevangenis geworpen, met het brood der bedruktheid gevoed en met water der
benauwdheid gedrenkt; daarom werden de boeken van de Profeet Jeremia
verbrand, en hij in een put van slijk en modder geworpen; daarom werd Daniël
geworpen in een leeuwenkuil, de Profeet Amos door de priester van Bethel als
een oproermaker voor de koning Jerobeam beschuldigd, en verboden te prediken
in de heerlijkheid en het gesticht van de koning; daarom hebben Johannes de
Doper, Christus en zijn Apostelen hun bloed gestort; om deze redenen werden
de heilige leraars, door de tirannie der heidenen en pausgezinden verdreven,
vermoord en verbrand, en als onwaardig geoordeeld de wereld te bewonen. |
Matth.
10, vs. 16. |
Deze zijn de getuigen en martelaren, van welke Christus spreekt, als Hij
hen uitzendt als lammeren en schapen onder de wolven; waar zij overgeleverd,
geslagen en gedood zouden worden, de koningen, vorsten en heidenen tot een
getuigenis, waarom zij ook getuigen of martelaren genoemd worden. Ja, niet
alleen hebben enige verstandeloze en verblinde vorsten de leraars en
predikanten van het goddelijk Woord omgebracht, maar ook hen steeds vervolgd,
die Gods Woord gehoorzaam en onderdanig waren; opdat al het bloed, van Abels
tijden af tot het einde der wereld toe vergoten, op hun hoofd zou komen, en
van hun handen geëist worden. |
Tot de
gelovige heren. |
Daarom bid ik u, o gij heren en overheden van het volk Gods, weest
voorzichtig in uw oordelen; onderzoekt de zaken, voor gij het vonnis velt.
Wacht u een vonnis over een zaak uit te spreken, die gij niet zelf onderzocht
en goed hebt leren kennen. Ziet niet langer door de ogen van anderen, opdat
de blinde leidslieden u niet in een put der verderfenis storten. |
Joh.
19, vs. 7. |
Wanneer de Schriftgeleerden en Farizeeën zeggen: "Volgens onze wet
moet Hij sterven. Hij is een ketter; wij hebben Hem onderzocht; indien Hij
geen boosdoener ware, zouden wij Hem u niet hebben overgeleverd;" weest
dan niet onredelijker dan de heidense Pilatus was, en gij zult hun dikwerf
ten antwoord geven: "wij vinden geen oorzaak des doods in hem; neemt en
oordeelt hem naar uw wetten." Ik weet en het is bekend, dat er velen onder u zijn, wiens ogen door Gods
Woord zijn verlicht, zodat zij maar al te goed weten, dat de christenen ten
onrechte door de zogenaamde geestelijkheid beschuldigd, en voor ketters en
oproermakers gescholden worden. Zij weten, dat zij om de gerechtigheid
lijden, en wegens de waarheid hun bloed storten. Maar uit vrees, dat ook zij
door de geestelijkheid als ketters geacht en beschuldigd zouden worden,
durven zij de beleden waarheid niet belijden, en de gerechtigheid voorstaan
of beschermen. De een zegt: "Ik wil de bijen niet tergen, noch de
slapende honden wakker maken." Anderen zeggen: "Wij kunnen niet
alleen dansen, dit moet gemeenschappelijk geschieden," en intussen
worden de rechtvaardigen omgebracht. Och, mijn heren, openbaarde en beleed
ieder, naar de kennis, die hij van God ontvangen heeft, de waarheid, de
priestermacht zou spoedig in rook verdwijnen. Maar nu ieder terugtreedt,
bevlekt gij uw handen met het onschuldig bloed, dat vergoten wordt. Want,
indien gij u beijverd had, zoudt gij voor de Heere onschuldig zijn, al had
dit niet plaats volgens uw verlangen. |
Voorbeelden
van hen, die de onschuldigen helpen. Gen. 37, vs. 29. 2 Kon. 18, vs. 4. Jer.
38, vs. 8, 9, vs. 7. |
Och, of gij de vrome mannen navolgde, die hun leven stelden als een muur
voor het Huis des Heeren, en de rechtvaardigen en onschuldigen zochten te
verlossen uit de macht van hen, die hen verdrukten, zoals Ruben de
onschuldige Jozef zocht te verlossen uit de handen der bloeddorstige
broeders; zoals Obadja, de hofmeester van de koning Achab, toen Izebel, de
koningin, de Profeten des Heeren doodde, hen bij vijftig tegelijk verbergde,
spijzigde en onderhield. Zo ging ook Ebed-melech, de moor, tot Zedekia, de
koning en verzocht hem vriendelijk om de Profeet des Heeren te verlossen. Ja,
ook een vrouw waagde het, voor het volk des Heeren, de koning Ahasveros te
bidden met gevaar van haar leven. En zouden dit de mannen niet durven doen?
Waarlijk, dat zou te beklagen zijn! |
Luk.
19, vs. 17. Matth. 10, vs. 40, 41. |
Denkt toch eens, o gij dienaren van God, aan de heerlijke beloften, die u
de Zoon van God doet, wanneer gij uw dienst getrouw waarneemt, hetwelk
bestaat in de goede tegen de onderdrukkers te beschermen. "Wel, gij
goede dienstknecht," zal Hij zeggen, "omdat gij in het minste
getrouw zijt geweest, zo heb macht over tien steden." "Gaat in, in
de vreugde uws Heeren," zegt Hij met een heerlijke belofte, tot hen, die
zijn volk ontvangen en bijstaan. "Die u ontvangt, ontvangt Mij,"
zegt Hij, "Die een Profeet ontvangt in de naam eens Profeten, zal het
loon eens Profeten ontvangen; en die een rechtvaardige ontvangt in de naam
eens rechtvaardigen, zal het loon eens rechtvaardigen ontvangen. En, zo wie
één van deze kleinen te drinken geeft, alleen een beker koud waters, in de
naam eens discipels, voorwaar zeg ik u, hij zal zijn loon geenszins
verliezen." Wat zal hij dan doen als gij de rechtvaardige uit de macht
der bozen en bloeddorstigen verlost? |
Luk.
12, vs. 42, 45. |
Ziet, de Heere heeft u over zijn Huis gesteld, omdat voor te staan en te
verzorgen. Zalig bent gij, als Hij bij zijn komst u aldus bevindt. Maar, als
gij in uw hart zegt "De Heere; vertoeft te komen," en gij begint uw
mededienstknechten te verdrukken, en de lust van uw hart op te volgen; dan
zal voorwaar de Heere komen op de dag, waarin gij Hem niet verwacht, en zal u
in stukken houwen, en uw deel zetten met de ontrouwen; want een dienaar, die
de wil zijns Heeren kent, en die niet wil volbrengen, en niet naar zijn wil
gedaan heeft, zal met vele slagen geslagen worden; en die veel gegeven is,
van die zal ook veel geëist worden. Denkt daarover toch na! |
Tot de
onwetenden, Joh. 16, vs. 2. 2 Thess. 2, vs. 10, 11. |
Ten anderen. Zij, die door onwetendheid kwaad en boos zijn, en menen God
een dienst te doen, wanneer zij iemand om Gods Woord doden en verbranden,
deze volgen juist de voetstappen van hun voorouders, en zullen ook hun loon
ontvangen. Tot zulk een val moesten zij komen, omdat zij de liefde tot de
waarheid niet hebben ontvangen tot hun zaligheid. Daarom zendt de almachtige
God hun krachtige dwalingen toe, opdat zij de leugens zouden geloven, en zij
allen geoordeeld worden, die de waarheid niet hebben geloofd, maar de
ongerechtigheid beschermd. Waarlijk, die de tirannie van Farao navolgen, Gods
woorden ongehoorzaam zijn, en het volk des Heeren met geweld onderdrukken,
zullen ook door de krachtige hand des Heeren in de wateren der verderfenis
verzinken en vergaan. |
Voorbeelden
van de straf van de vervolgers. |
Is het ooit gebeurd, dat zulke bloeddorstige lieden zonder een vreselijke
dood deze wereld hebben verlaten? Waarlijk, zelden of nooit geschiedt dit,
als ons oude en nieuwe geschiedenissen betuigen. Denkt aan Kaïns dood tot op
onze tijden; ten allen tijde was God een wreker van het bloed zijner
uitverkorenen, dat om wraak roept voor zijn oren. Hoe geweldig heeft de Heere
zo vele machtige koningen vernield, die zijn volk, dat Hij uit Egypte bracht,
wilden verdrukken. Hoe schandelijk zijn de koningen opgehangen en verwurgd! |
1 Sam.
31, vs. 4. |
Welk een verschrikkelijk einde had de boze koning Saul, nadat hij David
zo vaak had vervolgd, en de priesters des Heeren met het zwaard gedood, heeft
hij eindelijk met zijn eigen zwaard zich van het leven beroofd. Jerobeam, de
koning, door God over Israël gesteld, versloeg de Heere met zijn gehele
geslacht, omdat hij de leraars, de profeten des Heeren verdreef, en een valse
godsdienst voor het volk in het leven had geroepen. |
1 Kon.
22, vs. 34, 38. 2 Kon.
9, vs. 33, 35. 2 Kon.
26, vs. 7. Judith
13, vs. 10. De
voetstappen van Antiochus worden door onze koningen gevolgd, 1 Makk. 1. |
Achab, de koning, werd doorschoten, en de honden lekten zijn bloed, omdat
hij de onschuldige Naboth ten onrechte door de rechters liet doden, en niet
hoorde naar de Profeten des Heeren. Izebel, zijn vrouw, werd uit het venster
geworpen, brak de hals, en werd door de bonden verslonden, omdat zij de
Profeten van God en alle Godvruchtige mannen verdreef en vermoordde. Om
dezelfde reden werd Zedekia blind in de Babylonische ballingschap, en
Holofernus schandelijk door een vrouw verslagen; ja, ook Antiochus, de
koning, die een duidelijk voorbeeld is voor de vorsten en koningen in onze
tijden, wiens voetstappen zij allen navolgen; want door zijn bevel dwong hij
Gods volk de heidense gewoonten en wetten te onderhouden, en Gods bevel te
overtreden, en stelde kettermeesters en onderzoekers aan in alle steden, die
het volk daartoe dwongen. Hij liet de boeken, de Testamenten des Heeren in
stukken snijden en verbranden. Wie Testamenten des Heeren bezat, en volgens zijn
Woord wilde leven, werd op bevel des konings gedood. Deze werd door de Heere
met zulk een weemoed en droefheid van het hart getroffen, dat hij aan de
gevolgen daarvan stierf. In onze tijden mag men zich hieraan wel voor goed
spiegelen. Let hierop toch, want Gods hand is ook nu niet verkort, om de
wreedheid der tirannen te straffen, en het bloed zijner martelaren te wreken. |
Christenen
worden ketters en oproermakers genoemd. |
Zegt iemand soms: “Ja dat deden de goddelozen aan de kinderen Gods; maar
nu vervolgt men niemand dan oproerige ketters, sektemakers, en hen die het
volk verleiden." Och, gij vrome heren, let toch eens op de aard en de natuur van de satan,
die zich toch dagelijks als een God opwerpt, en zijn macht verheffen wil,
opdat hij God en zijn heerlijkheid zou verduisteren en teniet doen. Wie zijn
toch de ketters? Zij, die de woorden des Heeren navolgen, of zij, die
daartegen opstaan en die onderdrukken? Die de boosheid bestraffen en haten,
of die verdedigen en navolgen? Oordeelt nu zelf, wie de ketters zijn. |
Joh. 5, vs. 39. Matth. 28, vs. 19. |
Christus beveelt de christenen de Schrift te onderzoeken, waarin zij het
eeuwige leven zullen vinden. Hij beveelt de predikanten te prediken volgens
zijn bevel. Dit te doen wordt verboden en ketterij genoemd; die volgens zijn
bevel prediken en de valsheid bestraffen, heten verleiders en oproermakers,
die men niet kan uitstaan. Zij, die de sacramenten naar het bevel des Heeren
Jezus Christus uitdelen en ontvangen, worden valse leraars, sektemakers, en
sacramentschenders genoemd door hen, die de sacramenten van Christus
vervalsen, schenden of vernietigen. Christus heeft bevolen, dat allen uit één
kelk moeten drinken, en, die dat doen willen, heten ketters, want de
priesters verbieden dat. Zij, die de heidense afgoderij van houten en stenen
beelden te aanbidden, aan te roepen, te verlichten en te vereren volgens Gods
Woord verbieden, noemt men beeldstormers en verachters van heiligen bij dit
overspelig en afgodisch geslacht. Daarentegen heten zij, die de afgoden
oprichten, heilige christenen. |
Jes. 5, vs. 20. Amos 7, vs. 10. 1 Kon.
18, vs. 17. Luk.
23, vs. 2. Matth. 26, vs. 61. Hand. 24, vs. 5. |
Ziet aldus weet de duivel het blaadje door zijn handlangers om te keren.
Wee u, wee u, die het kwade goed noemt, en het goede kwaad, die het licht
duisternis acht, en de duisternis licht. Gelijk Amazia, de priester van
Bethel, liet volk tot afgoderij verleidde, zo beschuldigt men de prediker des
Heeren, dat hij oproerig is jegens de koning, en beweert, dat het land zijn prediking
niet verdragen kan, en hij uit het land moet verbannen worden. Elia werd als
een oproermaker door de koning Achab gescholden, omdat hij de Baälpriesters
wegens hun afgoderij bestrafte. Christus zelf werd door de geestelijkheid bij
de wereldlijke overheid als een oproermaker aangeklaagd, en gezegd, dat Hij
het volk beroerde van Galilea af tot hiertoe; dat Hij verbood de keizer
schatting te geven, en dat Hij de tempel wilde verbreken. Paulus werd door de
Joodse priesters voor de Romeinse rechter als een oproermaker en voorstander
der sekten beschuldigd. Het moet de christenen gaan, zoals het Christus, de
Apostelen en Profeten ging. Zouden de discipelen beter zijn dan de Meester?
Dat kan niet. Let er op en ziet, of de eigenlijke ketters niet altijd de godzaligen
hebben vervolgd. Waar vindt men, dat de valse profeten en valse leraars door
de wereld vervolgd werden? Is het ooit gezien of gehoord? Neen, toch niet,
want de wereld bemint altijd het hare; zij scheidt, vervloekt, doodt en
verbrandt, wat door Christus is uitverkoren, want dat is niet van de wereld.
Zo werden Christus en zijn leerlingen door die wereld als ketters, verleiders
en oproermakers gehouden, en de verleiders, ketters, en die tegen de Heere
oproerig waren, werden door de wereld christenen genoemd. Daarom, gij christelijke heren en overheden van het volk, let niet op het
geroep en geschreeuw van het volk, op de klachten van de geestelijkheid, die
altijd tegen Christus en zijn heilig Woord opstonden, en bekreunt u ook niet
om de gewoonte of het algemeen gebruik en de loop der wereld van de tijd der
voorouders af; want deze zouden u allen bedriegen. Maar let op het
onvervalste Woord des Heeren, dat een licht voor uw voet zal zijn, opdat gij
in de duisternis niet struikelt. Weest niet langer onwetend in goddelijke
zaken, opdat gij de onschuldigen kunt beschermen tegen hun overweldigers. |
Christus
wordt vervolgd in zijn dienaars. Hand. 9, vs. 5. Zach. 2, vs. 8. Ps. 105, vs.
15. |
Bedenkt, dat, wanneer gij Gods dienaren voor u hebt, dat Christus zelf
voor u staat, en door u wordt veroordeeld, en dat Hij tot u zegt: Waarom
vervolgt gij Mij? Het is u hard de verzenen tegen de prikkels te slaan.
Aangaande deze zijn uitverkorenen zegt Hij toch: Die u aanraakt, raakt de
appel mijner ogen aan. Hij vermaant u door te zeggen: Tast mijn gezalfden
niet aan, en weest niet wreed jegens mijn Profeten. Het is een grote wreedheid en een verschrikkelijke ondankbaarheid om hen
te onderdrukken, die hun bezittingen en leven wagen, om u van de weg der
verderfenis tot het eeuwige leven te voeren; aldus beloont gij het goede met
het kwade. Dit zijn immers geen bewijzen van ware mensen, nog veel minder van
christenen. Daarom bid ik u, en vermaan u door onze Heere Jezus Christus,
door wiens bloed gij van de tirannie des duivels verlost bent, u te wachten
van uw handen te bevlekken met het bloed der rechtvaardigen. Doet u het, de
hand des Heeren is nu opgeheven om zulke onrechtvaardige wreedheid en wrede
onrechtvaardigheid te straffen. Verstout gij u, de godzaligen te verdrijven
en uit te roeien, zo zult gij allen vergaan. |
Gen.
7. Gen.
19. |
Toen Noach in de ark ging, rees de verderfelijke watervloed over alles,
wat leven ontvangen had. Toen de godvrezende Lot met zijn dochters uit Sodom
vertrok, kon men niet anders dan zwavel en vuurregen van de Heere verwachten,
om alle bozen te verteren. Daarom, ziet toe, gij bent in uw eigen licht, gij
verderft uzelf. |
Jes.
1, vs. 9. Gen.
3, vs. 15. 2 Thess. 2, vs. 8. Spr. 21, vs. 20. Hand.
3, vs. 17. |
Want zo de Heere u geen zaad nalaat, dan zult gij als Sodom en Gomorra
door Gods toorn worden verslonden. Wilt gij de slang helpen in Christus’
hielen te bijten, dan zal uw hoofd in stukken geslagen worden. Wilt gij de
antichrist op zijn zetel verheffen, dan zal Christus u met het zwaard van
zijn Woord vernielen, en tot een voetbank zijner voeten maken. Tegen God
geldt toch raad noch geweld. Nu, welaan, ik weet, dat gij het door
onwetendheid gedaan hebt, zoals al uw voorvaders de Profeten en Apostelen
hebben omgebracht, maar bekeert u nog, en laat af van het vergieten van het
onschuldig bloed, en de Heere, die rijk is in barmhartigheid, zal zich uwer
ontfermen, en met geopende armen ontvangen. Volgt het voorbeeld van de koning
Manasse; beweent uw zonden, en de Heere zal u genadig zijn. Want Hij wil de
dood van de zondaar niet, maar dat hij zich bekeert en leeft. Wanneer gij het
boze laat varen, en u bekeert, zal de Heere een licht laten opgaan in uw
harten, en de zon der gerechtigheid overal laten schijnen. In vreugde zult
gij uw leven doorbrengen, en in vrede uw volk regeren. Het volk zal de wet
des Heeren leren, en zij zullen de vrees Gods voor ogen hebben. O, gelukkig
volk, dat dit ten deel valt, die de Heere voor hun God houden. O zalige
overheden, die het wetboek en de Testamenten des Heeren steeds in de hand
hebben, en zich daarin oefenen dag en nacht. Want zij zullen de wil des
Heeren erkennen, en hun volk in rechtvaardigheid regeren. |
Jes.
11, vs. 9. |
Dan zal niemand gewond of gedood worden op de heilige berg van God; want
de aarde zal vervuld worden van de kennis des Heeren. De almachtige, en
barmhartige God, de Vader van onze Heere Jezus Christus, verlichte eenmaal
door zijn Heilige Geest de duistere ogen en blinde harten, en vooral die van
de overheid, opdat zij zien mogen in wie zij gestoken hebben, en de Heere der
heerlijkheid en de Koning aller koningen belijden, zijn naam heiligen, zijn
gemeente beschermen, en alzo hun poorten openen, om de Koning der
heerlijkheid te ontvangen. Amen. |
Antwerpen, in het jaar onzes Heeren 1559.
Adrianus Haemstedius
Beminde, goedgunstige lezer, het is genoeg bekend, dat de gelovigen der
eerste kerk, naar de voorzegging van de Heere Jezus Christus, aan vele en zware
beproevingen waren onderworpen, want zelfs de Apostelen van Christus hadden uit
de Joden en Heidenen tot vijanden, die in deze wereld, volgens het oordeel der
mensen, de geleerdste, machtigste en uitnemendste waren, die hen met alle macht
en wreedheid vervolgden, en eindelijk doodden en ombrachten. Doch van de apostolische
tijd ontstond er nog veel grotere tirannie, toen de Romeinse keizers al hun
macht aanwendden, om het ware geloof en de christelijke kerk, die over de
gehelen aardbodem zich begonnen uit te breiden, uit te roeien. Men leest ook,
dat zij tot de tijd van Constantijn de Grote, gedurende drie eeuwen, geen
wreedheden nalieten te plegen, om het geloof uit te blussen. Zij toch beroofden
de christenen niet alleen van wereldse eer, staat en waardigheid, maar de
christenen werden ook onthoofd, opgehangen, verdronken, verbrand, de wilden
dieren voorgeworpen, en allerlei martelingen werden hun aangedaan. Ja, de wilde
stomme dieren waren soms barmhartiger dan de tirannen, zodat zij vele gelovigen
spaarden, en de beulen verscheurden en verslonden. In één woord, de wreedheid
was in die tijden zo buitengewoon, dat er ten tijde van Diocletianus geen grote
stad was, waarin niet iedere dag bijna honderd gelovigen werden gedood. De
geschiedschrijvers hebben zelfs aangetekend. dat er eens in één maand zeventien
duizend christenen werden omgebracht. Doch onder deze verschrikkelijke
vervolgingen ondervond men ook de vertroosting, dat wanneer de christenen
dikwerf in onreine kwalijk riekende gevangenissen lagen, zij door andere
broeders niet vergeten, maar door hen getroost, versterkt en van spijs in de
gevangenis voorzien werden; of, indien hun dit door een gevangenbewaarder niet
werd toegestaan, schreven en zonden zij hun enige troostrijke brieven; ook
hielpen en sterkten zij hen in hun heilige voornemens met hun openbare en
bijzondere gebeden.
En aangezien God wilde, dat ook de gedachtenis van zijn heilige martelaren
onder de mensen in waarde zou gehouden worden, droegen de vroegere christenen
niet alleen zorg voor hun gevangen medebroeders in het leven; maar ook, wanneer
zij om de naam van Jezus Christus waren gedood, werd de gedachtenis van deze
martelaren ook in ere gebonden, omdat zij vast geloofden, dat de zalige
martelaren uit dit ellendig tranendal naar het eeuwige en onsterfelijke leven
verreisd en waarlijk wedergeboren waren; en ook, om zich en hun medegelovigen
door zulk een gedachtenis tot gelijke standvastigheid op te wekken. Opdat ook
de geschiedenissen der martelaren niet in vergetelheid zouden geraken, waren er
ook, die deze schriftelijk te boek stelden, zoals men, onder andere, leest, dat
Keizer Constantijn, op verzoek van Eusebius, bisschop van Cesarea, naar alle
delen der wereld mannen zond, en de namen van de martelaren alsook de tijd van
hun lijden liet optekenen, alsmede onder wie, op welke wijze en in welke
plaatsen zij hadden geleden. Te beklagen is het echter, dat, wat de eerste
christenen tot opwekking der standvastigheid diende, dit door de nakomelingen
in schandelijke afgoderij werd veranderd.
Doch, wat zullen wij zeggen van de verschrikkelijke vervolgingen, die toen
en later hebben plaats gehad? Het aantal der vroegere martelaren was zeer
groot; maar wie kan het veel grotere getal van onze martelaren berekenen? De
vroegere martelaren werden gruwelijk gepijnigd en gedood, maar welke tong kan
uitspreken, of welke pen kan beschrijven met welke vreselijke barbaarse en
onmenselijke martelingen, zoals onthoofden, verdrinken, ophangen, levend
begraven, langzaam in het vuur roosteren, tot as verbranden en dergelijke wrede
doodstraffen de martelaren in later tijd werden omgebracht? En daarom verdienen
zij geen geringen lof, die zich benaarstigden de gedachtenis van onze
martelaren onder de mensen levendig te houden. Vooral voegt het ons
Nederlanders, hen zeer te danken, die de namen der martelaren, als ook de tijd
wanneer en de plaatsen, waar zij gepijnigd werden, de martelingen, die hun
werden aangedaan en dergelijke omstandigheden meer, tot een eeuwige gedachtenis
van hun standvastigheid beschreven en de nakomelingen nagelaten hebben.
En, aangezien het bloed der martelaren zo overvloedig bijna als water, niet
alleen in de Nederlanden, maar ook in het gehele christelijke rijk vloeide,
zijn in dit boek niet alleen de martelaren in Nederland opgenomen, maar ook
verscheidene andere martelaren, die in Engeland, Frankrijk, Spanje, Italië, en
andere landen, om de belijdenis der waarheid leden, er bijgevoegd; doch niet
allen, slechts de voornaamste; ook niet met alle bijzonderheden, zoals die in
de Engelse, Franse en andere martelaarsboeken beschreven staan; want dit alles
zou niet in één deel opgenomen kunnen worden, maar alleen het voornaamste wat
er bij hun martelingen plaats had.
Daar vroeger dit Nederlandse martelaarsboek in drie delen was uitgegeven,
hebben wij daarvan nu één deel gemaakt, en iedere martelaar naar volgorde
beschreven, en wel op behoorlijken tijd en plaats. Zo veel ons mogelijk was,
hebben wij er ook op gelet of iemand hunner in het een of in het andere
gedeelte van het jaar gemarteld werd, en dit ook naar volgorde geschikt. Wij
hebben ook verzwegen zulke geschiedenissen, die wij zagen dat op twee of drie
verscheidene plaatsen werden verhaald, en wel soms met dezelfde namen, soms met
een kleine verandering; en hebben ons daarbij aan de uitvoerigste gehouden.
Deze laatste druk is ook met verscheidene schone en gedenkwaardige
geschiedenissen, die vroeger in het Nederlandse Martelaarsboek niet waren
opgenomen, vermeerderd, zoals bijvoorbeeld: Bij de moord te Parijs hebben wij
ook gevoegd de moord, die in die tijd, om dezelfde redenen, in andere provinciën
en steden van Frankrijk, als te Angers, Rouaan, Bordeaux en andere plaatsen
tegen de Hervormden plaats had; ook de moord die in 1620 in Valtellina aan de
Hervormden geschiedde, en meer andere geschiedenissen van bijzondere gelovigen
tot het jaar 1633; alsmede de onmenselijke en ongehoorde wreedheid gepleegd
jegens de Hervormde christenen in het koninkrijk Ierland, in het jaar 1641,
alsmede de verschrikkelijke moord aan de Waldenzen in Piëmont in het jaar 1655.
De Verhandeling over de hovaardij en opgeblazen oppermacht der Pausen het
eerst in de Engelse taal geschreven door de eerwaarden dienaar van Jezus
Christus, Johannes Foxus, en daarna in onze Nederlandse taal overgebracht door
H. Hexam, hebben wij laten voorafgaan, die ons toont, hoe al de bloedige vervolgingen
der gelovigen in de volgende eeuwen ontstaan zijn, tot op deze dag. Daarin
wordt ons levendig voor ogen gesteld, hoe de eerste getrouwe bisschoppen van
Gods Kerk in verloop van tijd al erger en erger werden, en hoe zij
langzamerhand als van zeer goede onderdanen der keizers en koningen, geworden
zijn heren en heerschappijvoerders over koningen en koninkrijken, die in de
tempel Gods als een God zitten, zichzelf vertonende dat zij God zijn;"
zoals dit door de Heilige Geest vooruit gezien, en ons in de Heilige Schrift
voorzegd en geopenbaard is." En aangezien de getrouwe bisschoppen en vrome
getuigen van Jezus Christus de hoogmoed van deze bedorven bisschoppen niet
konden verdragen, noch voor het hoofd der kerk, waarvoor zij zich uitgaven, zoals
de pausen nog doen, wilden erkennen, maar veel meer voor de waren antichrist,
die zich tegen Christus verheft, en derhalve ook hun menselijke vonden en
instellingen niet wilden goedkeuren noch aannemen, daarom hebben vele
martelaren hun bloed laten vergieten; daardoor is de gehele wereld in beroering
gebracht; daardoor heeft zich de Babylonische hoer tot nog toe dronken gemaakt
niet het bloed der vrome martelaren daardoor is het aantal van hen, "die
gedood waren om het Woord Gods en om het getuigenis” dat zij zo groot en
ontelbaar geworden, dat het door niemand ter wereld kan worden berekend, waarom
ook de namen van vele duizenden martelaren in dit boek niet konden worden
opgenomen, die echter in de hemel, in het boek des levens, geschreven zijn.
Wij bidden daarom de christelijke lezer, deze onze genomen moeite ten goede
te willen aannemen, en die zo tot nut te maken, opdat het mag medewerken tot
grootmaking van Gods heiligen naam en eer, tot stichting van de naasten,
versterking in het geloof en tot zaligheid der zielen. Amen.
In het twee en veertigste jaar van de regering van Augustus, de tweede
Romeinse keizer, is Jezus Christus, de enige Zoon van de levende en almachtige
God, door de kracht des Heilige Geestes ontvangen en geboren uit de maagd
Maria, en waarachtig mens geworden uit het zaad van David naar het vlees, gelijk
Hij tevoren de vaderen was beloofd, om het menselijke geslacht met Zijn Vader
te verzoenen, en van zonde, dood, duivel en verdoemenis te verlossen door de
onbevlekte offerande Zijns lichaams. Zijn ontvangenis te Nazareth en Zijn
geboorte te Bethlehem is zeer wonderbaar en goddelijk geweest; en, naardien Hij
om onzentwil onder de wet geworden is, om ons van de slavernij der wet te
verlossen, is hij besneden, en in de tempel de Heere voorgesteld; ook is Hij
toegenomen in wijsheid, in grootte en in genade bij God en de mensen. Maar,
aangezien door het gerucht van de komst der Wijzen, Herodes en geheel Jeruzalem
beroerd waren over Zijn geboorte, hebben zij Hem terstond vervolgd en, om Hem
te doden, de Bethlehemitische kinderen wreed vermoord; maar Christus is (door
de waarschuwing van de Engel) met Zijn ouders naar Egypte gevlucht, en daar
gebleven tot áèn (lood van Herodes. Toen Hij onder de regering van Archelaus
wederkeerde naar Nazareth, was Hij Zijn moeder en vermeenden vader onderdanig.
Verder zich met Zijn ouders begevende naar de feesten te Jeruzalem, heeft Hij
op Zijn twaalfde jaar een heerlijk bewijs van Zijn Godheid getoond onder de
geleerden der wet, en heeft voorts een gewoon leven geleid, Zich met timmeren
bezig gehouden onder Zijn vermeende vader Jozef, tot het dertigste jaar Zijns
levens.
In het dertigste jaar Zijns levens, toen Tiberius, de derde keizer van
Rome, regeerde, is Hij aan Israël geopenbaard, en door God Zijn Vader in het
openbaar door de doop en de zalving des Heilige Geestes tot onze groten
Profeet, Hogepriester en eeuwige Koning gewijd, dat is tot onze ware Messias en
Zaligmaker.
En, om dit ambt ten onze beste te kunnen bedienen, heeft Hij Zich begeven
tot vasten en bidden, waarin Hij is verzocht is geweest van de satan; maar hem
krachtig overwinnende, heeft Hij het leraarsambt bediend met zulk een macht,
volkomenheid en aangenaamheid, dat zelfs Zijn vijanden zich daarover
verwonderden en zich ontzetten.
Zijn hemelse leer en de wil Zijns Vaders heeft Hij in Zijn eigen persoon, door
Zijn goddelijke kracht, met zulk een overvloed van wonderen bevestigd en
versterkt, dat zelfs de redeloze schepselen daarover bewogen en alle mensen
verwonderd waren.
Hij heeft de kerk van God Zijn Vader hervormd en gezuiverd, alle dwalingen
en vervalsingen van de wet verbeterd, de boosheden der mensen bestraft en de
verdrukkers der waarheid gestadig overwonnen. Hij heeft Zich ook discipelen
verzameld, en een kerk of geestelijk rijk opgericht. In Zijn leven heeft Hij
onstraffelijk en onbevlekt gewandeld, opdat Hij de wet voor ons zou kunnen
volbrengen, gelijk van de waren Messias werd vereist, en door de reine beesten
in de offeranden is afgebeeld.
Hij was de schoonste en heerlijkste onder alle mensen; in voorkomen,
gedaante en zeden aldus gesteld, dat Hij wonderlijk was en aangenaam boven alle
schepselen, Welke de Engelen hebben begeerd te aanschouwen.
In één woord, in alles was Hij vol wijsheid, ernst en heerlijkheid; ja de
kracht Zijner Godheid was vaak glansrijk en te aanschouwen in Zijn menselijk lichaam.
Maar om onzentwil is Hij integendeel geweest de allerverachtste en
onwaardigste, een worm en geen mens, omdat Zijn gehele leven één gedurig lijden
is geweest, opdat Hij ons door Zijn lijden zou heiligen; want wat hij heeft
geleden van de ondankbare Joden, Schriftgeleerden, Farizeeën en vele andere
Goddeloze mensen, en hoe menigerlei benauwdheden, gevaren en zwarigheden Hij
voornamelijk gedurende de tijd van drie jaren heeft uitgestaan en verdragen, is
met geen woorden uit te spreken, noch pen te beschrijven.
Doch men moet onderscheid maken tussen Hem en de martelaren, wier dood,
hoewel kostelijk in de ogen des Heeren, niet tot verlossing van iemand strekt,
maar om te bewijzen de volstandigheid van hun geloof en de vervulling der
broederschap; want Christus heeft de pers alleen getreden, omdat Hij heeft
geleden en gesmaakt de toorn Gods en de gramschap der hel, welke alle
martelaren in het allerminst niet konden bedenken, laat staan lijden en dragen.
De kerkleeraars zeggen wel, dat het bloed der martelaren het zaad der kerk
is, maar niet de verzoening der kerk. En, als zij gezegd worden de
overblijfselen van het lijden van Christus te vervullen, dan is dit niet zo te
verstaan, dat aan het lijden van Christus iets zou hebben ontbroken, maar dat
zij Zijn voorbeeld navolgen, en alzo is Hij nog lijdende in Zijn heiligen.
Want, zoveel de verzoening der kerk aangaat, zij is alleen verlost en gezuiverd
door het dierbaar bloed van Christus Jezus, de Zoon Gods.
Voorts, benevens de verzoening in alle Christus, zo dient ons ook Zijn
lijden tot een voorbeeld om na te volgen; want Hij is als onze Heere en
opperste Hoofd ons voorgegaan, opdat wij, onder Zijn banier strijdende, door
Hem zouden verkrijgen de volle overwinning tot onze zaligheid. Maar Hij is alzo
niet de eerste onder alle martelaren, in deze tijd, onder keizer Tiberius; want
het Lam Christus is van het begin der wereld aan geslacht, zodat Hij is de
eerste en als het Hoofd der martelaren voor Abel en al de profeten, die ooit om
des Heeren wil hebben geleden; maar eigenlijk heeft Hij in de volheid des tijd
alle dingen door Zijn dood volbracht.
Ten laatste, nadat Hij het Heilige Avondmaal voor de Zijnen tot een
gedachtenis van Zijn dood en verzegeling van hun zaligheid had ingesteld, is
Hij van Zijn eigen discipel Judas verraden, en van een grote schare, uit
gezonden door de Overpriesters, Schriftgeleerden en Ouderlingen van het volk,
gewapend met zwaarden en stokken, gevangen genomen en gebonden.
Deze brachten hem eerst naar Annas, die Hem daarna gebonden zond naar
Kajafas de hogepriester, waar de Schriftgeleerden en Ouderlingen vergaderd
waren.
Voor deze Joodse raad is Hij vals beschuldigd, dat Hij gezegd had, dat Hij
de stoffelijke tempel van Jeruzalem, die met handen gemaakt was, zou afbreken.
en in drie dagen een anderen, zonder handen gemaakt, opbouwen. Daar heeft men
ook verklaard, dat Hij een Godslasteraar was, omdat Hij Zich Gods Zoon had
genoemd. Daar hebben enigen Hem in Zijn heilig aangezicht gespogen en met
vuisten geslagen; anderen hebben Hem kinnebakslagen gegeven en gezegd:
profeteer ons Christus, wie is het, die U geslagen heeft?"
Deze Joodse raad Hem, des doods schuldig geoordeeld hebbende, is Hij door
tien aan de wereldlijken rechter Pontius Pilatus overgeleverd, met verzoek, dat
Hij zou gekruisigd worden. Pilatus, wetende, dat de Joden Hem uit nijd hadden
overgeleverd zocht alle middelen om Hem los te laten, en betuigde dat Hij, na
naarstig onderzoek van alles, geen schuld in Hem vond; maar, ziende, dat Hij
hierdoor bij hen niets vorderde en dat zij desniettegenstaande bleven roepen:
"Kruis Hem, kruis Hem," en hem dreigden met de ongenade des keizers,
zo heeft hij (nadat hij zijn handen met water gewassen en betuigd had, dat hij
onschuldig was aan het bloed van deze Rechtvaardige, en de Heere Jezus had
gegeseld) Hem aan de krijgsknechten overgeleverd om gekruisigd te worden.
Deze hebben Hem, in het rechthuis nemende, ontkleed, een purperen mantel
aangedaan, een doornenkroon op het hoofd gezet, een rietstok in Zijn
rechterhand gegeven, en, op hun knieën voor Hem neervallende, bespot, zeggende:
wees gegroet, gij Koning der Joden;" en op Hem gespogen hebbende, hebben
zij Hem met een rietstok op het hoofd geslagen, daarna de mantel afgedaan, en
wederom Zijn eigen klederen aangetrokken, en aldus uitgeleid om gekruisigd te
worden.
Eindelijk werd hij naakt tussen twee moordenaars gehangen,Zijn handen en
voeten doornageld en aan het kruis gehecht. Onder vreselijke smarten des
lichaams en der ziel, in de uiterste benauwdheid, om onzer zonden wil,
uitroepende: mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten," is Hij
gestorven, terwijl Hij Zijn ziel met vertrouwen in de handen van God Zijn Vader
beval, in de leeftijd van drie en dertig jaren, omtrent het achttiende jaar der
regering van Tiberius, de derde keizer van Rome.
De Heere Jezus Christus is na Zijn dood door Jozef van Arimathea en
Nicodemus op eervolle wijze ter aarde besteld en begraven, en ten derde dag als
de eersteling dergenen, die ontslapen zijn, opgestaan uit de doden, tot eeuwige
onsterfelijkheid. Na veertig dagen is Hij openlijk voor de ogen Zijner
Apostelen naar de hemel gevaren, en gezeten aan de rechterhand Gods, om op de
jongste dag vandaar terug te komen, teneinde te oordelen de levenden en de
doden, en Zijn gelovigen op te wekken, en met lichaam en ziel over te brengen
in het eeuwige leven.
[JAAR 32.]
Johannes, bijgenaamd de Doper, uit de stam van Aäron, een zoon van de
priester Zacharias en zijn vrouw Elisabeth, naar het bevel van de Engel aldus
genaamd, werd geboren ten tijde van de koning Herodes, en wel op een wonderbare
wijze, toen zijn ouders op hogen leeftijd gekomen waren, en is van zijn
geboorte aan vervuld geweest met de Heilige Geest.
Toen hij nu omtrent dertig jaren oud was, (ongeveer een half jaar voor de
Heere Christus Zijn Profetisch ambt begon) in het vijftiende jaar der regering
van de keizer Tiberius, toen Pontius Pilatus stadhouder was, ten tijde van de
Hogepriesters Annas en Kajafas, is hij van God geroepen en gezonden om te
prediken de doop der bekering tot vergeving der zonden, en als een Engel of
bode voor het aangezicht van Christus de weg te bereiden voor de Messias, en
het hart der vaderen te bekeren tot de kinderen.
Aangaande de heerlijkheid van deze man had de Engel des Heeren gezegd, dat
velen zich over zijn geboorte zouden verblijden, dat hij groot zou zijn voor de
Heere, om voor Hem te bereiden een toegerust volk, en (zoals niet alleen de
Profeten, maar ook Zacharias van hem door de Geest des Allerhoogste had
voorgezegd) om Zijn volk kennis der zaligheid te geven, in vergeving van hun
zonden.
Als Johannes nu van God aldus was geroepen en gezonden, om van het licht
van Christus te getuigen, kwam hij aan de Jordaan bij Salim en elders, terwijl
hij doopte en leerde. Hij bezat een uitnemende geest en verstand; en velen
kwamen er om van.hem gedoopt te worden en naar zijn leer te horen, onder wie
vele geveinsden en boze mensen, wien hij ernstig de waarheid zei, bestrafte en
vermaande tot bekering. De arme zondaars, tollenaars, krijgslieden en anderen
heeft hij met groten ijver onderwezen en getroost in de weg der zaligheid.
Toen hij met zijn werk begon, kwam Christus aan de Jordaan en Deze verzocht
door hem gedoopt te worden, hetwelk hij eerst uit nederigheid en met een goede
bedoeling weigerde; maar Christus overtuigde hem, dat zulks nodig was, zodat
hij Hem dan ook doopte en dadelijk van Christus getuigde dat Hij het Lam Gods
en de Bruidegom Zijner kerk, ware Messias, Wiens schoenen hij niet waardig was
Hem na te dragen.
Aangezien Johannes doopte en leerde onder een zeer groten toeloop van volk,
waren er velen die twijfelden, of hij zelf niet de Messias was, welke eer hij
echter van zich afgewezen en Christus, Wien zij alleen toekwam, gegeven heeft.
De Farizeeën en Joden hebben toen hun gezanten tot hem gezonden, om hem te
vragen naai, zijn roeping, zending en gezag, omdat hij de Evangelische leer
verkondigde, en nochtans de Christus niet was. Hij heeft hun echter zo
geantwoord, dat zij bedremmeld en beschaamd heengingen. Toen nu Johannes (die
zeer ijverig, was,) vele leerlingen maakte, en die leerde vasten en bidden en
hij van zijn werk zich met loffelijke ijver kweet, won hij in grote mate het
vertrouwen, aanzien en gezag bij alle mensen, zelfs bij de koning Herodes
Antipas, die hem in waarde hield en graag hoorde. Maar deze koning had zich aan
een goddeloze daad schuldig gemaakt, door namelijk zijn eigen vrouw, de dochter
van Aretas, de koning van Arabië, te verstoten, en de vrouw van zijn broeder
Filippus, nog bij het leven van haren man, tot zich te nemen, terwijl zijn
broeder reeds enige kinderen bij haar had verwekt. Dit kon Johannes
overeenkomstig zijn ambt niet verduren, noch verdragen, en zonder vrees voor
ondank of geweld heeft hij hem openlijk over deze bloedschande bestraft. Doch,
daar de goddelozen niet willen bestraft worden, zo haatte hij hem, en zocht een
aanleiding om hem te doden. En aangezien velen dachten, dat hij de Messias was,
waardoor de toeloop van het volk dagelijks groter werd, zo heeft Herodes
Johannes (onder de naam van oproermaker) laten gevangen nemen en overbrengen in
de kerker Machaerus.
Intussen heeft Johannes zijn werkzaamheden niet gestaakt, en zelfs uit Zijn
gevangenis enige van zijn discipelen tot Christus gezonden, om hen en anderen
door Christus, leer en wonderen van de waarheid van Diens toekomst te
verzekeren, gelijk ook heeft plaats gehad.
De Heere Christus heeft niet alleen toen, maar ook later bij herhaling een
goede getuigenis gegeven van zijn leer, standvastigheid, zijn doop, en
gesproken van zijn klederen, eten en drinken, in één woord, dat hij in alles
was de ware, geestelijke Elia, een brandende kaars, de grootste Profeet onder
hen, die van vrouwen geboren waren. Dat hij geen tekenen deed, was misschien
wel daarom, opdat men niet menen zou, dat hij de Christus was.
Maar de goddeloze en ontuchtige Herodias, nog niet tevreden, dat Johannes
gevangen zat, legde hem lagen, om hem zo mogelijk te laten doden, doch dit
gelukte haar niet, want Herodes vreesde Johannes. Doch op de verjaardag van
Herodes gaf deze aan zijn hovelingen een luisterrijken maaltijd, waarbij het
dochtertje van Herodias, ten genoegen van al deze lichtzinnige lieden, zeer
mooi danste. Herodes beschonken zijnde, vond daarin zulk een beha gen, dat hij
het met ede bezwoer, haar alles te zullen geven, wat zij begeerde. Nu had
Herodias gelegenheid zich op Johannes te wreken, en raadde haar dochter aan,
van Herodes te vragen, dat haar terstond het hoofd van Johannes de Doper in een
schotel zou gebracht worden. Herodes, dit horende, was zeer bedroefd; maar om
zijn lichtvaardig gezworen eed te houden, en om (zogenaamd) zijn woord niet te
breken tegenover zijn hovelingen, stond hij haar verzoek toe; liever zijn
zondigen eed houdende, dan die te breken, waarmee hij echter zich zo niet zou
bezondigd hebben. De scherprechter werd nu naar de gevangenis gezonden, en deze
beeft Johannes zonder enig rechterlijk vonnis onthoofd, terwijl het hoofd van
deze Profeet, tot een bewijs van hun wreedheid, ten spot en schouwspel van deze
goddeloze lieden, ja tot een getuigenis van de barbaarsheid van hen allen in
een schotel gebracht werd. Alzo hebben zij hem, onder toelating van de
Voorzienigheid Gods vervolgd, gelijk zij begeerden.
De wrede Herodias wenste wel, dat Johannes’ lichaam onbegraven op het veld
weggeworpen en door de dieren verslonden zou worden, opdat men te minder aan
hem als ook aan haar overspel zou denken, doch zijn leerlingen hebben zijn
lichaam weggenomen en begraven.
Dit geschiedde omtrent het jaar 32 na de geboorte van Christus, en zijn
lijk is te Sebaste in Palestina bewaard gebleven tot de tijd van Julianus. Toen
is zijn gebeente door de vijanden der waarheid verbrand en de as in de wind
verstrooid. Maar de Heere heeft de dood van deze man in Herodes, Herodias en
haar dochter (zoals de geschiedenis getuigt) zeer zwaar gestraft.
[JAAR 34.]
Stefanus, wiens naam vertaald wil zeggen "kroon" was, naar de
mening van Doretheüs, een van de zeventig leerlingen van Christus, hoewel
Eusebius zegt, dat men niet juist beschreven vindt, vanwaar hij was, en of hij
een Jood was of een Griek (gelijk het laatste uit zijn naam schijnt te volgen)
is niet met zekerheid bekend. Zo weet men ook niet, waar hij is geboren en wie
zijn ouders zijn geweest. Lukas verhaalt, Hand. 6 vs. 5, dat hij de eerste was
van de zeven diakenen, een man vol des geloofs en des Heilige Geestes; en nadat
hij door de Apostelen met oplegging der handen in zijn dienst was bevestigd, is
hij ook begaafd geweest met krachten en wonderdaden, en deed grote tekenen
onder het volk.
Hij was zeer geleerd en welsprekend. Misschien behoorde hij vroeger tot de
sekte der Libertijnen, die met anderen met hem twistten; maar zij konden de
wijsheid en de Geest, door welke hij sprak, niet weerstaan, zodat zij, volgens
hun oude aard, met vele valse getuigen teen hem opstonden onder het volk oproer
verwekten en hem beschuldigden, dat hij lasterlijke woorden had gesproken tegen
de wet en de tempel, en dat hij betuigd had, dat Jezus van Nazareth die plaats
zou verbreken, en de zeden veranderen,die Mozes hun had overgeleverd. Om dit
alles werd Hij gevangen genomen, en, in de raad gebracht, terwijl zij zagen dat
zijn aangezicht blonk als van een Engel. Hoe hij zich heeft verontschuldigd, Christus'
eer gehandhaafd en de waarheid verdedigd, blijkt uit de welsprekende en
belangrijke redevoering, die hij gehouden heeft voor de gehelen Joodse raad te
Jeruzalem, gelijk wij zien Hand. 7, waarin hij het gehele Oude Testament, de
wet en de Profeten doorliep, en eindelijk alles toepaste op Jezus Christus, Die
het einde der wet is lot rechtvaardigmaking voor een iegelijk, die gelooft, hen
bestraffende, dat zij de Profeten hadden gedood, die tevoren verkondigd hadden
de komst des Rechtvaardigen van Wie zij nu verraders en moordenaars geworden
waren.
Toen zij dit hoorden, barstten hun harten en knarsten zij de tanden tegen
hem; maar hij, vol zijnde des Heilige Geestes, en de ogen houdende naar de
hemel, zag de heerlijkheid Gods en Jezus staande ter rechterhand Gods, Die hem
van de zaligheid verzekerde en versterkte in zijn lijden, terwijl Stefanus zei:
"Ziet, ik, zie de hemelen geopend, en de Zoon des mensen, staande ter
rechterhand Gods." Maar zij, roepende met grote stem, stopten hun oren, vielen
eendrachtig op hem aan, wierpen hem de stad uit en stenigden hem. Maar de
stenen waren hem als beken der zoetigheid. Met een grote stem riep hij: Heere,
"reken hun deze zonde niet toe;" en, terwijl hij op de knieën
neerviel, zei hij: ",Heere Jezus, ontvang mijn geest."
Alzo is Stefanus ontslapen in de Heere in het jaar 34 na de geboorte van
Christus, zijnde het negentiende jaar van de regering van Tiberius, in het
zevende jaar na de doop van Christus, hetwelk het acht en dertigste jaars zijns
ouderdoms was. Enige godvruchtige mannen begroeven hem, en hieven over hem een
grote rouwklacht aan.
[JAAR 45.]
Jakobus, de zoon van Zebedeüs en Salome, genaamd de grote, ter
onderscheiding van Jakobus, de zoon van Alfeus, niet omdat hij ouder of
voornamer was dan de andere, maar omdat hij voor hem was geroepen tot een
discipel van Christus. Hij was een visser, die, gehoorzaam aan Christus, alles
verliet en Christus is nagevolgd. Met anderen werd hij geruime tijd in het
Apostelambt onderwezen, totdat hij ordelijk daartoe werd uitgezonden onder de
Joden, toegerust met gaven om tekenen en wonderen te doen; en wegens zijn
uitnemende gaven werd hij een van de drie Boanerges, dat is, zonen des donders,
genaamd. Bij alle niet openbare handelingen van Christus was hij tegenwoordig,
zoals bij het opwekken van het dochtertje van Jaïrus, alsook bij de
verheerlijking van Christus op de berg, en in de hof van Gethsemané.
Daar hij zich hierop schijnt verhovaardigd te hebben, heeft hij zich boven
zijn medeapostelen zoeken te verhellen, zodat zijn moeder aan Christus
verzocht, of haar beide zonen, van wie hij er een was, in zijn koninkrijk
zouden zitten, de een aan zijn rechter, en de andere aan zijn linkerhand.
Christus heeft echter dit verzoek bestraft, toen Hij zei: "Gijlieden weet
niet, wat gij begeert; kunt gij de drinkbeker drinken, die Ik drinken zal, en
met de doop gedoopt worden, waarmee Ik gedoopt wordt? En als hij en zijn
broeder Johannes zich daarop lichtvaardig hadden beroemd, heeft Christus hun
voorzegd, dat zij Zijn drinkbeker wel zouden drinken, en met de doop, waarmee
Hij gedoopt werd, gedoopt zouden worden, maar dat het zitten aan Zijn rechter-
aan Zijn linkerhand bij Hem niet stond te geven, maar dat het zal gegeven
worden, aan wie het bereid is van Zijn Vader. Na Christus' dood heeft hij zich
bij de andere Apostelen gevoegd, om ook getuige te zijn van Zijn lijden, dood
en opstanding, en om in de veertig dagen na Zijn opstanding, onderwezen te
worden in de dingen van Zijn koninkrijk. Na de hemelvaart van Christus bleef
hij te Jeruzalem, en, toen hij ook daar de Heilige Geest ontvangen had,
predikte hij het Evangelie in Judea en Samaria. Vandaar is hij (zoals sommigen
verhalen) naar Spanje gegaan; maar, daar weinig vrucht op zijn werk ondervindende,
is hij naar het Joodse land teruggekeerd, waar hij, naar men zegt, te doen had
met Hermogenes, een tovenaar, en vele wonderen gedaan heeft. Abdias, bisschop
van Babylonië, en anderen verhalen vele dingen van hem, die wij echter, omdat
zij zeer fabelachtig zijn, verzwijgen.
Deze Apostel heeft niet langer geleefd dan tot omtrent het vierde jaar der
regering van Claudius, toen Agabus een hongersnood over de gehele wereld had
voorzegd. Toen heeft deze keizer aan Herodes Agrippa bevolen de kerk van Christus
te verdrukken. Om het volk te behagen, sloeg deze koning zijn bloedige handen
aan deze Apostel, heeft hem even voor het Paasfeest in de gevangenis gezet en
daarna ter dood veroordeeld, zodat hij te Jeruzalem met het zwaard gedood is in
het jaar 45 na Christus' geboorte. Clemens verhaalt, dat de scherprechter toen
deze zijn onschuld zag, tot het christendom bekeerd en ook met hem gestorven
is.
[JAAR 63.]
Jakobus, de zoon Alfeüs en van Maria de zuster van Christus' moeder, werd
de Kleine genoemd, ter onderscheiding van Jakobus, de zoon van Zebedeüs en
broeder van Johannes. Hij werd de broeder des Heeren genoemd, dat is, zijn
neef, naar Hebreeuwse wijze, en had nog andere broeders, als Judas, Thaddeüs,
Simon en Joses.
Deze Jakobus is door Christus, na behoorlijk onderwijs, tot Apostel
aangesteld, toegerust met gaven, en uitgezonden ten dienste der Joden, waarvan
hij zich tot Christus' dood zeer goed gekweten heeft. Daarom is hij ook met
anderen uitgezonden om het Evangelie te verkondigen, hetwelk hij gedaan heeft
onder de Joden tot de dood van Stefanus. En, ofschoon Petrus, Jakobus en
Johannes, zijn broeder, de bijzondere Apostelen waren, zo is deze na de dood
van Jakobus voor een van de drie pilaren der kerk gehouden geworden.
De Apostelen hebben hem verkozen tot een eerste opziener der moeder van
alle kerken, namelijk Jeruzalem, van welke het woord des Heeren zou uitgaan, en
wel terstond na de dood van Christus.
Gedurende dertig jaren heeft hij deze dienst getrouw waargenomen, en bracht
er velen tot het waarachtig geloof, niet alleen door de zuivere leer van
Christus (door deze inzonderheid), maar ook door zijn heilig leven, waarom hij
de Rechtvaardige is genoemd. Hij was zeer verstandig en heilig, ook in kleding,
spijs, en drank, een rechte Nazireeër, en bad dagelijks voor Gods kerk en de
algemene welvaart.
Deze Apostel heeft een zendbrief geschreven tot vertroosting van de twaalf
stammen, die in de verstrooiing waren, in al hun lijden en tegenspoed, waarin
hij voornamelijk het rechtvaardigmakende, in daden zich openbarende geloof en
andere heilzame en christelijke leringen behandelt. Maar, daar de hardnekkige
Joden zijn heilzame leer niet langer konden verdragen, heeft Ananias, de
hogepriester, een stout en wreed jonge man, hem voor de rechters gedaagd om hem
te dwingen, dat hij zou loochenen, dat Jezus de Christus is, en het geloof te
verzaken in de Zoon van God en in de kracht Zijner opstanding. Om die reden
stelden hem de Schriftgeleerden en Farizeeën op het dak van de tempel, ten
tijde van het Paasfeest, om voor het gehele volk zijn geloof af te zwelen;
maar, toen hij daar voor het volk stond, beleed hij met de grotere
vrijmoedigheid, dat Jezus is de Christus. de beloofde Messias, de Zoon van God,
onze Zaligmaker, en dat Hij als Zoon des mensen gezeten is aan de rechterhand
Gods, vanwaar Hij zal komen op de wolken van de hemel, om te oordelen de
levenden en de doden. Over deze vrijmoedige belijdenis van Jakobus prees het
gehele volk God, roepende: Hosanna, de Zoon Davids!" Maar de harten van de
Overpriesters, Schriftgeleerden en Farizeeën barstten van nijd, en enige van
hen klommen op het dak, en stieten hem van boven neer en stenigden hem. Die val
deed hem echter niet dadelijk sterven, doch wel de een breken; en, op de knieën
liggende, bad hij nog voor hen, die hem stenigden, zeggende: Heere, vergeef het
hun, want zij weten niet, wat zij doen." En, toen een van de priesters nog
voor zijn leven wilde bidden, zeggende: Wat doet gijlieden toch! houd op met stenigen,
want deze rechtvaardige bidt voor ons," heeft een dergenen, die daar
tegenwoordig waren, hem met een volderstok een slag aan de slaap van het hoofd
gegeven, zodat hij stierf, en hij werd in de nabijheid van de tempel begraven.
Dit geschiedde in het jaar 63 onzes Heeren, in het 96ste jaar zijns ouderdoms,
in het zevende jaar der regering van Nero, toen het stadhouderschap onbezet
was, tussen de dood van Festus, en de komst van zijn opvolger Albinus.
[JAAR 63 OF 64.]
Barnabas of Barsabas, een man vol des Heilige Geestes, die genaamd was
Jozef of Joses, met de bijnaam Justus was een Leviet van Cyprus, die de
Apostelen genoemd hebben Barnabas, dat is een zoon der vertroosting, zoals hij
dat in zijn leven aan de armen heeft bewezen. Hij wordt ook gehouden voor een
van de zeventig discipelen van Christus. Wegens de vele namen, die hij draagt,
kennen wij zijn vermaardheid en aanzien, die hij ook in alles heeft betoond,
want hij heeft Paulus na zijn bekering bij de Apostelen ingeleid. En, als het
woord Gods te Antiochië door enige Cyprische en Cyrenische mannen aan de
Grieken werd gepredikt, is hij door de Apostelen daarheen gezonden, om deze
zaak te onderzoeken; en, toen hij alles naar waarheid bevond heeft hij hen, als
een Apostel, in de Christelijke waarheid bevestigd en versterkt.
Daarna ging hij naar Tarsen, om Paulus te zoeken, en bracht hem te
Antiochië, waar zij een geheel jaar bleven en het volk leerden. Toen de
hongersnood uitbrak ten tijde van keizer Claudius, heeft hij en Paulus een
goede handreiking overgebracht aan de broeders, die in Judea woonden. Vandaar
keerde hij weer naar Antiochië, waar hij door het bevel van de Heilige Geest
werd uitgezonden, om in vele landen het Evangelie te prediken, waar hij, om
zijn welsprekendheid, dikwijls het woord heeft gevoerd. Te Antiochië was een
grote twist ontstaan over de noodzakelijkheid van de besnijdenis, en nu reisde
hij met Paulus naar Jeruzalem naar de Apostelen en Ouderlingen, die daar over
deze zaak elkaar geraadpleegd, en samen een besluit genomen hebben. Vervolgens
hebben zij dit besluit, in gezelschap van Judas en Silas, overgebracht naar
Antiochië, waardoor er een einde aan deze twist kwam. Daarna hielden zij zich
enige tijd te Antiochië op, en, toen zij weer op reis zouden gaan, om de
gemeenten onder de heidenen nog eens te bezoeken en in het geloof te
versterken, ontstond er twist onder hen beiden, en wel om Johannes Marcus, die
hen vroeger op reis naar de heidenen had vergezeld, maar te Pamphylië was
teruggekeerd, en zich aan het werk onder de heidenen had onttrokken, waarom
Paulus het niet goed achtte Johannes Marcus weer mee te nemen. Hierdoor
ontstond er een verbittering tussen de twee getrouwe dienaren van Christus,
zodat zij van elkaar scheidden. Paulus nam Silas met zich en doorreisde met hem
Syrië en Cilicië de gemeenten versterkende. Nu nam Barnabas Johannes Marcus
mee, voer met hem naar Cyprus, en volbracht het werk, dat hem was opgelegd,
gelijk Hiëronymus met lof van hem heeft getuigd.
Toen hij later op het eiland Cyprus terugkwam, moest hij daar de
martelaarskroon dragen, want te Salamis, een grote stad op Cyprus, die thans
Famagusta heet, gekomen zijnde, om de gemeente daar in het geloof te
versterken, werd hij door een Joodse tovenaar zeer kwalijk bejegend. Deze ruide
de Joden en het gehele volk tegen hem op, zodat zij hem in een oproer gevangen
namen, en tot de rechter wilden brengen; maar, uit vrees, dat de rechter zijn
onschuld zou bemerken, en hem loslaten, hebben zij hem (na hem eerst
schandelijk mishandeld te hebben) een touw om de bals gedaan, buiten de stad
gesleept en daar verbrand. Alzo is deze trouwe dienaar van Christus in zijn
vaderland met de martelaarskroon vereerd en zalig in de Heere ontslapen, en wel
korte tijd nadat Jakobus de Rechtvaardige te Jeruzalem was gedood, niet lang
voor de dood van Petrus en Paulus, ten tijde van keizer Nero, doch voor de
afkondiging en het bevel van de eerste heidense vervolging plaats had.
[JAAR 64].
De Evangelist Marcus wordt algemeen gehouden voor Johannes, bijgenaamd
Marcus, een man uit de besnijdenis en neef van Barnabas, wiens moeder Maria
heette, en een zeer godzalige vrouw was, die haar woning te Jeruzalem leende tot
de samenkomsten der Christenen. Hij was eerst verkozen tot een dienaar van
Paulus en Barnabas; maar op de reis naar Pamphylië keerde hij weer naar
Jeruzalem terug. Om hem (zoals wij in het leven van Barnabas verhaald hebben)
ontstond er een verbittering tussen Paulus en Barnabas, zodat zij van elkaar
scheidden, en Paulus Silas meenam op reis en Barnabas deze Marcus. Maar, toen
deze twist geëindigd, en de zaak bijgelegd was, beval Paulus uit zijn
gevangenis deze Marcus der gemeente van Colosse aan, en verzocht, dat zij hem
ontvangen zouden als een medearbeider in het koninkrijk Gods; en gebood ook
Timotheüs, dat hij Marcus zou meenemen en bij hem brengen, omdat hij hem zeer
nuttig was tot de dienst. Hij heeft ook bij Paulus in de gevangenis vertoefd,
en hem grote en getrouwe hulp en bijstand in zijn gevangenschap bewezen. Petrus
noemt Marcus ook zijn zoon, zonder twijfel, omdat hij hem voor, Christus had
gewonnen, of omdat hij zijn leerling, tolk en schrijver was; want het Evangelie
heeft hij, op verzoek van de gelovige broeders te Rome geschreven, na de dood
van Simon de tovenaar, op last en bevel van Petrus, volgens de mededelingen,
die hij aangaande Christus uit Petrus' mond had ontvangen, zoals ook Hiëronymus
getuigt, als hij zegt: Marcus, een leerling van Petrus, daartoe van de
broeders te Rome verzocht zijnde, naar hetgeen hij Petrus had horen verhalen,
heeft een kort Evangelie geschreven, hetwelk Petrus na het gezien te hebben,
heeft goedgekeurd en aan de gemeente op zijn woord gelezen, gegeven.
Daarna is Markus door Petrus naar Egypte gezonden, en, terwijl hij zijn reis nam over Aquila de hoofdstad van Friol, heeft hij daar velen tot het geloof gebracht en Hermagoras tot een herder over die gemeente achter gelaten. Vervolgens reisde hij naar Afrika, en heeft in Lybië, Marmorika, Ammonika, Pentapolis allerwegen het Evangelie verkondigd, en vertoefde enige jaren te Alexandrië, dat hij tot zijn woonplaats genomen heeft.
Aangaande zijn dood schrijft Hiëronymus alleen, dat hij te Alexandrië
gestorven en begraven is, in het achtste jaar van de regering van Nero, het
vier en zestigste na de geboorte van onze Zaligmaker, en dat Anianus daarin
zijn plaats opziener geworden is. Gelasius beweert, dat hij als martelaar is
gestorven. "Marcus", zegt hij, "door Petrus naar Egypte gezonden
zijnde, heeft het woord der waarheid daar trouw gepredikt, en zijn getuigenis
met zijn bloed heerlijk bezegeld." Met dit bericht stemmen ook alle oude
en nieuwe Griekse en Latijnse martelaars boeken overeen.
De geschiedenis meldt verder, dat, toen Marcus in het achtste jaar der
regering van Nero op het Paasfeest gedachtenis vierde van het bitter lijden en
sterven van Christus, de heidense priesters met al het volk hem overvallen, en
met baken en touwen, die zij om zijn lichaam hadden geslagen, uit de
vergaderplaats getrokken, en langs de straten tot buiten de stad gesleept
hebben, zodat het merendeel van zijn vlees aan de scherpe stenen is blijven
hangen, en zijn bloed op de grond werd vergoten, totdat hij, onder het
uitspreken van de laatste woorden van onze Zaligmaker, zijn geest in de handen
van de Heere overgaf, uitroepende: “Heere, in uw handen beveel ik mijn
Geest!"
Volgens de getuigenis van keizer Trajanus, heeft Nero te Rome zo loffelijk
geregeerd, als ooit enige keizer tevoren. In de aanvang van zijn regering was
hij zachtmoedig, en zo afkerig van mensenbloed, zelfs op wettige wijze, te vergieten,
dat hij wenste niet te kunnen schrijven, als hem verzocht werd het doodsvonnis
te ondertekenen van enige oproermakers. Na vijf jaren aldus geregeerd te
hebben, is hij daarna als aan de duivel overgegeven en verkocht, om alle
boosheid en schandelijkheid gierig te bedrijven, zo zelfs dat het scheen, alsof
de duivel lichamelijk in hem woonde, want deze zijn meester leerde hem in de
eerste plaats zijn toverkunst door Simon de tovenaar, de eerstgeboren zoon des
duivels, die voor de raad te Rome, om Nero de keizer te behagen, een beeld
heeft opgericht met het opschrift: Aan Simon de heiligen God. Zijn duivels
leermeester, die een leugenaar en mensenmoorder van de beginne is geweest,
heeft hem tot alle gruwelijke lusten aangezet, zodat hij wenste een wereldbrand
en een afbeelding van de brand van Troje, benevens de plaats, waar hij in het
lichaam van zijn moeder gelegen had, te zien. Om van zijn onkuisheid te
zwijgen, heeft hij zijn moordlust het eerst aan zijn broeder Britannicus
geopenbaard, die hij heeft laten vergeven. Het lichaam van zijn eigen moeder
Agrippina, die hem, door het toedienen van vergif aan haar man Claudius, het
keizerrijk bezorgde, heeft hij later opengesneden. Octavia, zijn wettige
huisvrouw, heeft hij met het zwaard laten ombrengen, omdat zij geen kinderen
ter wereld bracht; en Poppea, zijn bijzit, tot vrouw genomen hebbende, heeft
hij, terwijl zij in vergevorderde staat van zwangerschap verkeerde, dood
geschopt. Seneca, zijn getrouwe leermeester, heeft hij een ader doen openen en
alzo laten doodbloeden.
Hij al deze boosheden was hij de eerste, die de algemene en openbare
bevelen tegen de Christenen door de gehele wereld heeft laten afkondigen, met
het doel om die in alle landen door het vuur, het zwaard en op andere wijze te
vervolgen, hetgeen Tertullianus de raad van Rome openlijk verweet, zeggende:
"Leest uw eigen geschiedenis, waar gij vinden zult, dat Nero de eerste is
geweest, die tegen deze sekte (te weten der Christenen), die toen te Rome het
talrijkst was, gewoed heeft. Maar wij beroemen ons ook tegelijk op een
zodanigen eerste bewerker van onze veroordeling, want die hem kent weet, dat
het een grote zaak is door hem veroordeeld te zijn." Op een andere plaats
zegt dezelfde Tertullianus: "Nero is de eerste geweest, die het toenemend
christendom te Rome met bloed heeft gemengd.” De inhoud van het bevel luidde
aldus: “Zo wie bekent, dat hij een Christen is, zal als een verklaard vijand
van het menselijk geslacht, zonder zich nader te mogen verdedigen, met de dood
gestraft worden."
De reden, waarom Nero de Christenen zo wreed heeft vervolgd, was niet
gelegen in de schuld of misdaden der Christenen zelf, maar vond zijn aanleiding
in een groten brand, die enige dagen achtereen heeft gewoed, waardoor het
grootste gedeelte van die schone stad is vernield. Toen namelijk Nero zag, dat
de Romeinen hierover zeer verbolgen waren, verspreidde hij het gerucht, dat de
Christenen dit hadden gedaan, hoewel hij zelf de brand gesticht, en met vreugde
van de hoge toren buiten de stad had aanschouwd, daar hij een voorstelling
wenste te hebben van de brand te Troje, en het voornemen had een nieuwe stad te
bouwen, en die naar zijn naam te laten noemen. Hierop is toen een hevige en
wrede vervolging tegen de Christenen uitgebroken, niet alleen te Rome, maar ook
in andere streken en landen, die voortduurde tot zijn dood.
Wie de eerste martelaars in deze vervolging geweest zijn, werd in de
geschiedboeken of andere geschriften niet gemeld, doch wij stellen ons
tevreden, dat hun namen geschreven zijn in het boek des levens. Daarom echter
is hun roem in Christus niet kleiner, daar de heidenen zelf gedrongen werden
een goede getuigenis van hen af te leggen, en openlijk hebben bekend, dat het
niet wegens de brand was, maar alleen uit haat dat de Christenen zo wreed vervolgd
zijn. Van deze valse beschuldiging door Nero aangaande de Christenen, zet
Tacitus: “Nero, om de beschuldiging van brandstichting van zich te werpen,
heeft hen, die het volk Christenen noemt, daarvan aangeklaagd en met vreselijke
straffen gemarteld. Deze naam is afkomstig van Christus, die in de tijd van
Tiberius’ regering, door de landvoogd Pontius Pilatus, in het openbaar is
gedood. Die nu beleden, dat zij Christenen waren, en later zijn van deze een
grote groep ontdekt, zijn eerst gevangen genomen, en vervolgens veroordeeld,
niet zozeer wegens de brand, als uit haat, die het menselijke geslacht hun
toedroeg. Het ombrengen ging gepaard met veelvoudige bespotting. Men wikkelde
hen in huiden van wilde dieren, liet hen door honden verscheuren, of aan kruisen
nagelen, of op brandstapels verteren, zo zelfs, dat zij ’s nachts als brandende
lichten de toeschouwers moesten dienen." Tacitus erkent dan voldoende, dat
Christenen aan brand geen schuld hadden, doch dat zij onder beschuldiging
daarvan, hebben moeten lijden.
Nu zullen wij vervolgen met de mededeling van de voorbeelden van de
Apostelen en anderen, die onder de wrede bloedhond voor de goddelijke waarheid
hun bloed hebben gestort.
Simon, de zoon van Jona en broeder van Andreas, geboren te Bethsaida in
Galilea, was een visser van beroep, die zijn huis en woonplaats had te
Kapernaüm bij de moeder van zijn vrouw. Door zijn broeder Andreas, die een
leerling van Johannes de Doper was, werd hij het eerst tot Christus gebracht,
en spoedig daarna met zijn broeder van de zee geroepen, om een visser der
mensen te worden. Toen Christus hem uitzond tot de verloren schapen van het
huis Israëls, gaf Hij hem de naam van Cefas of Petrus. Van Christus genoot hij
een uitnemend onderwijs en is in Diens school derwijze toegenomen., dat hij als
het ware de mond of woordvoerder van al de Apostelen is geworden. Voornamelijk
was hij de vrijmoedigste in het vragen en antwoorden, als ook de meest
ijverende voor Christus, om Hem zijn liefde en trouw te bewijzen, hoewel hij
zijn ijver dikwerf zeer onnadenkend en zonder kennis betoonde, zoals hij ook
daarover dikwijls door zijn Meester is bestraft geworden; nochtans beminde
Christus hem niet minder dan de anderen, en was hij bij Hem in grote achting en
aanzien. Hij was een van de drie Boanerges, dat is, zonen des donders, en met
Jacobus en Johannes getuige van Christus’ verheerlijking op de berg. In de
volgorde der namen komt hij in de eerste plaats voor, niet om het hoofd te zijn
of heerschappij te hebben boven de anderen, want dit heeft Christus hun allen
met duidelijke woorden en Zijn voorbeeld verboden, maar om hem te eren als de
aanzienlijkste onder hen. Hij werd gebonden voor een pilaar der kerk, doch hij
niet alleen, want de anderen waren het ook. Hem waren de sleutels van het
koninkrijk beloofd, maar, toen die werden gegeven, ontving hij geen meerder
gezag dan de anderen. Christus beval hem wel Zijn schapen te hoeden, maar hem
niet alleen, want de anderen werd dit ook opgedragen. Hij heeft ook nooit enige
heerschappij over de anderen gevoerd, maar zich graag aan het oordeel van
anderen onderworpen; ja hij heeft zich door de Apostelen laten uitzenden en
geleiden, zelfs bestraffen, wanneer hij niet goed handelde.
Hoewel hij de stoutste was in zich te beroemen met Christus te willen
lijden, en de zwakste toen de strijd begon, nochtans heeft hij daarna met grote
vrijmoedigheid het woord gevoerd tot de menigte. Door de kracht van de Heilige
Geest was hij zodanig versterkt, dat hij voor niemand, hoe groot ook en machtig
naar de wereld, heeft gevreesd; en bijzonder vrijmoedig betoonde hij zich in
het bestraffen van zondaren. Rijke vruchten heeft zijn werk gedragen, zo zelfs,
dat hij wel eens enige duizenden mensen tegelijk tot het geloof heeft gebracht.
Zijn leer heeft hij ook met tekenen, zoals Christus beloofd had, bekrachtigd,
als aan de kreupele, Ananias en Saffira, Eneas, Tabitha en anderen. De wil des
Heeren tot de roeping der heidenen werd hem van de hemel geopenbaard. En, daar
hij eigenlijk een Apostel was der Joden, heeft zijn arbeid zich krachtig onder
de besnijdenis betoond.
Wel heeft de Heere Christus aan Petrus diens dood voorzegd, maar hij heeft
eerst veel om Christus' wil geleden. Te Jeruzalem, waar hij van de waarheid van
Christus op krachtige wijze getuigenis aflegde, is hij met Johannes gevangen
genomen en voor de Joodse raad gebracht, die hen scherp heeft bedreigd, dat zij
niet meer in de naam van Jezus zouden spreken of leren.
Daaraan hebben zij echter geen gehoor gegeven, maar antwoordden hun:
"Oordeelt gij, of het recht is voor God, ulieden meer te horen dan God?”
Terwijl Petrus weer gevangen genomen was met de andere Apostelen, zijn zij
‘s nachts op wonderdadige wijze door de Engel, die de gevangenis opende, eruit
geleid.
Daarna zijn zij andermaal gevangen genomen, en door de Joodse raad
gegeseld, en met het bevel, dat zij niet meer zouden spreken in de naam van
Jezus, heeft men hen laten gaan, terwijl zij verblijd waren, dat zij waren
waardig geweest, om Zijns naams wil smaadheid te lijden.
Daarna liet Herodes Petrus te Jeruzalem in de gevangenis zetten, met het
voornemen om hem na het Paasfeest te doden, zoals hij Jakobus, de broeder van
Johannes, om het volk te behagen, had gedaan, doch God heeft hem ‘s nachts van
zijn ketenen en uit de sterk gebouwde gevangenis verlost.
Petrus is ook te Antiochië geweest, en heeft daar de gemeente Gods
gesticht. Toen hij daarna in het Joodse land was teruggekeerd, heeft hij een
grote strijd gehad met Simon de tovenaar. Ook heeft hij Babylon bezocht, en wel
Babylon in Assyrië, welke stad vroeger de zetel des rijks was. Want, aangezien
Petrus een Jood was en een Apostel der Joden, zo bezocht hij op zijn reizen
zijn volk van welke velen, na de Babylonische ballingschap, in die Oosterse landen
woonachtig waren, en heeft van daar ook geschreven aan de Joden, die verstrooid
waren in Pontus, Galatië, Cappadocië, Azië en Bithynië.
Wel hebben enige leraars uit de Roomse kerk, onder wie ook is de Jezuïet
Bellarminus, beweerd, dat door dit Babylon, van waar Petrus zijn eerste
zendbrief geschreven heeft, Rome zou moeten verstaan worden, omdat in de
Openbaring van Johannes dikwijls Rome Babylon wordt genaamd, opdat zij Petrus
alzo tot bisschop van Rome zouden kunnen maken. Men moet echter niet vergeten,
dat hij Petrus niet het minste wordt gevonden, waaruit kan blijken, dat hij van
Rome spreekt; want hij maakt alleen melding van Babylon, zonder enige
bijvoeging, waarom het duidelijk is, dat hij van het eigenlijke Babylon
spreekt, en er geen andere stad mee bedoelt. Ten anderen, wanneer Petrus uit
Rome zijn zendbrief had geschreven, waarom zou hij dan Rome niet hebben
genoemd? Paulus heeft verscheidene zend brieven uit Rome geschreven, en toch
noemt hij Rome geen Babylon. Vervolgens, indien Petrus gewild had, dat zij, aan
wie hij schreef, weten zouden, waar hij was, zo had hij liever de eigen dan een
anderen naam moeten schrijven. En dat hij dit ook heeft willen doen, blijkt
daaruit, dat hij uit Babylon de groetenis doet. Eindelijk, wanneer Petrus deze
brief uit Rome had geschreven aan de gemeenten in Azië, dat zou het niet
waarschijnlijk zijn, dat hij de gemeenten in Griekenland, Illyrië en Thracië,
die daar tussen lagen, zou hebben vergeten.
Maar, zo wij het van het eigenlijke Babylon verstaan, dan is er overeenstemming.
Want niets is meer gepast dan dat de Apostel, terwijl hij zich te Babylon
ophield, zorg droeg voor de gemeenten in Azië, die dichter bij Babylon lagen
dan de gemeenten in Europa, die zover vandaar verwijderd waren.
De bewering van de Roomse kerk, dat Petrus te Rome bisschop zou geweest
zijn, kan uit de Heilige Schrift niet bewezen worden, aangezien Petrus daarvan
in zijn zendbrieven geen melding maakt, evenmin Paulus, noch Lukas, die de
Handelingen der Apostelen en hun reizen met vlijt heeft te boek gesteld. Veel
minder zou kan er worden bewezen, dat hij daar vijf en twintig jaren zou hebben
gewoond en onder Nero gekruisigd zou zijn. In de brief aan de Galatiërs,
hoofdst. 2, vs. 7, leest men, dat aan Petrus door God was toebetrouwd het Evangelie
der besnijdenis en aan Paulus dat der voorhuid; dat is, dat hij het Evangelie
zou verkondigen aan de Joden en Paulus aan de heidenen. Zou dan Petrus jaren
lang tegen het bevel van God gehandeld en zich vijf en twintig jaren onder de
heidenen gehouden hebben, en het tegendeel hebben gedaan van hetgeen hem
bevolen was? Dat zij verre van zulk een heilig Apostel!
Enige van de Roomse kerk zeggen, dat Petrus in het tweede jaar der regering
van keizer Claudius te Rome kwam, anderen in het derde en wederom anderen in
het vierde, ofschoon in Hand. 1,5 staat, dat Petrus de kerkvergadering te
Jeruzalem bijgewoond heeft, die gehouden werd in het zesde jaar van Claudius'
regering, en het achttiende jaar na Christus' hemelvaart, gelijk te zien is in
het eerste en tweede hoofdstuk van de brief aan de Galatiërs zoals ook
Hiëronymus die daarover geschreven heeft, mede getuigt.
Opmerkelijk is het, dat Petrus vroeger niet te Rome geweest was, want in de
Handelingen der Apostelen worden vele schone leringen en wenken verhaald, die
Petrus intussen gegeven heeft, en, ware nu ook Petrus in die tijd te Rome
geweest, dan zou Lukas dat ook niet met stilzwijgen zijn voorbijgegaan. De
pausgezinden, en onder hen Bellarminus, zeggen dat hij na zijn verblijf te Rome
zeven jaren te Antiochië zou vertoefd hebben, maar men moet hem dan ook tijd
geven, om het Evangelie te prediken in Pontus, Cappadocié, Azië en Bithynïe,
zoals daarvan Origenes en Euseblus getuigen. Daartoe heeft hij acht, negen of
meer jaren nodig gehad, want de vijf jaren, die zij daarvoor berekenen, zijn
niet voldoende om in deze uitgebreide en machtige landen het Evangelie te
verkondigen. Als men nu, zoals het behoort, deze jaren samen telt, zal men
bevinden, dat Petrus langer heeft geleefd dan Nero, en hoe heeft dan Nero
Petrus te Rome kunnen laten kruisigen.
Daarenboven, toen Paulus te Rome kwam, zijn hem zoals Lukas schrijft, Hand.
vs. 15, de Christenen tegemoet gekomen. Indien Petrus toen ook te Rome was
geweest, dan zou deze hem, zonder twijfel, ook zijn tegemoet gekomen, en Lukas
zou dit niet verzwegen hebben.
Aan het slot van de brief, die Paulus aan de Romeinen schreef, liet hij
vele Christenen groeten, die in naam, bediening en allerlei deugden minder
geschat kunnen worden dan Petrus, en hem noemt hij niet. Zeer onbetamelijk zou
het geweest zijn, indien hij zo’n voornaam persoon zou hebben verzwegen, indien
deze toen te Rome was geweest. Dat hij voor die tijd te Rome is geweest, blijkt
evenmin, daar Paulus, die hun geloof zo roemt, zulk een Apostel, wanneer hij daar
de grond van het geloof had gelegd, niet zou hebben verzwegen, want hij is
gewoon hun vooral te gedenken, door wie de gemeenten het eerst werden gesticht,
zoals uit zijn brieven aan de Filippenzen, Corinthiërs, Colossensen en anderen
blijkt. Duidelijk is het dus, dat het niet mogelijk is, dat Petrus vijf en
twintig jaren te Rome als bisschop zou hebben verkeerd.
En, hoewel Eusebius, op gezag van Origenes verhaalt, dat Petrus, nadat hij
de Joden, die in Pontus, Gatatië, Bithynië, Cappadocië en Azié verstrooid
waren, het woord Gods had gepredikt, eindelijk ook te Rome is gekomen, en daar
door Nero tot de kruisdood veroordeeld, en met het hoofd naar beneden is
gekruisigd, omdat hij alzo begeerde te lijden, aangezien hij zichzelf niet
waardig achtte zo aan het kruis te hangen als de Zoon van God zijn Zaligmaker
geleden had; zo besluit nochtans Hiëronymus en Lyra, en niet ongevoegelijk, uit
de woorden van Christus, Matt. 23, vs. 31, dat hij niet te Rome maar te
Jeruzalem is gekruisigd. Doch hierover laten wij de verstandige lezer zelf
oordelen, en hem kiezen, wat hij het beste keurt; want, naar onze mening, is
het voor de pausgezinden van even weinig belang, dat hij te Rome, als voor ons,
dat hij te Jeruzalem is gedood.
[JAAR 63.]
Paulus, die ook Saulus genaamd werd, was van afkomst een Hebreeër uit de
Hebreeën, uit het geslacht van Israël, van de stam van Benjamin. Wie zijn
ouders geweest zijn, blijkt niet. Toen de Romeinen hun woonplaats hadden
verwoest, begaven zij zich naar de vermaarde stad Tarsen in Cilicië, waar
Paulus is geboren. Hij was naarstig onderwezen in de vaderlijke wet door de
wijzen Gamaliël, in de kennis waarvan hij heeft uitgemunt boven velen van zijn
leeftijd in zijn geslacht. Onberispelijk heeft hij naar de Joodse wet geleefd.
Hij was een Farizeeër en een vurig vervolger en verdrukker van de gemeente
Gods, zo zelfs, dat hij een welbehagen had aan de dood van Stefanus, en de
klederen bewaarde dergenen, die hem doodden. Na de dood van die martelaar
verwoestte Paulus de gemeenten te Jeruzalem, zelfs tot Damaskus, bij welke
stad, blazende nog dreiging en moord tegen de volgelingen des Heeren, hij door
Christus uit de hemel snel met een licht is omschenen, ter aarde geworpen en
met blindheid geslagen, en alzo krachtig, niet van mensen, noch dooi, mensen,
maar door de Heere Zelf geroepen, om een uitverkoren vat te zijn, en Zijn naam
te dragen voor de heidenen, en de koningen en de kinderen Israëls. Na drie
dagen werd hij door Ananias, tot wie hij te Damaskus door de Heere was
gezonden, wederom ziende gemaakt, gedoopt, de handen opgelegd en vervuld met de
Heilige Geest, terwijl hij terstond Christus predikte in de Synagoge,
betuigende, dat Hij de Zoon van God was.
Enige tijd hierna zei de Geest tot de Profeten en Leraars der gemeente te
Antiochië: "Zondert mij af, beiden, Barnabas en Saulus, tot het werk,
waartoe Ik hen geroepen heb;" en zij werden door de Heilige Geest
uitgezonden.
Aan deze Paulus waren allerlei geestelijke gaven geschonken, zoals om de
geesten te onderscheiden, de gave der profetie, der tongen, en hij bezat
ongewone krachten, gave der onthouding, van uitnemende openbaringen, zo zelfs,
dat hij in de derde hemel is opgetrokken geweest, en daar gehoord heeft
onuitsprekelijke woorden, die de mens niet geoorloofd zijn te spreken. Maar,
opdat hij zich door de uitnemendheid der openbaringen niet zou verheffen, heeft
de Heere hem een engel van de satan als een scherpe doorn in het vlees gegeven,
die hem met vuisten zou slaan, opdat hij zich niet zou verheffen. Die heeft hem
ook menigmaal verhinderd hier of daar heen te reizen, om het Evangelie te
prediken, zodat hem, gelijk hij zelf betuigt, de listen des duivels niet
onbekend waren.
Daarenboven was hij nog versierd met vele christelijke deugden van
getrouwheid en een zeer goed geweten aangaande zijn dienst, had een vaderlijke
zorg voor al de gemeenten en een hartelijke liefde tot haar, tot zijn eigen
verbanning, ja zelfs tot de dood toe. Hij was mild van hart; en vreemd aan
gierigheid, arbeidde hij liever met zijn eigen handen, daar hij van handwerk
een tentenmaker was, opdat hij de zwakke gemeenten niet zou bezwaren. Hij
toonde zich trouwhartig jegens de arme gemeenten, door die van de aalmoezen der
rijken getrouw te verzorgen. Met al deze geestelijke gaven en christelijke
deugden was deze Apostel zo nederig, en had zulk een klein gevoel van zichzelf,
dat hij, zijn vorigen toestand voor zijn bekering bedenkende, en de Heere
dankende voor Zijn genade en barmhartigheid aan hem bewezen, menigmaal bekend
heeft, dat hij niet waardig was een Apostel genaamd te worden, hoewel hij in
geen ding minder was dan de uitnemendste der Apostelen, ja, door de genade
Gods, die met hem was, overvloediger gearbeid had dan zij allen.
Wat hij op zes verschillende reizen, gedurende de tijd van bijna dertig
jaren, geleden heeft, toen hij vertoefde in Judea, Syrië, Azië, Macedonië,
Griekenland, Italië en elders, is duidelijk te lezen in de Schriften des Nieuwe
Testaments en andere geschiedboeken. Terstond na zijn bekering en doop predikte
hij Christus in de Synagoge binnen Damaskus en,ging vervolgens naar Arabië.
Toen hij naar Damaskus terugkeerde, en daar de waarheid moedig beleed en
mannelijk verdedigde, hebben de Joden hem lagen gelegd zo zelfs, dat de poorten
bewaakt werden en de stadhouder van de koning Aretas hem wilde gevangen nemen.
Doch de gemeenteleden lieten hem ‘s nachts in een mand over de muur, en hij
ontkwam alzo aan zijn handen en kwam te Jeruzalem bij de Apostelen.
Terwijl hij met vrijmoedigheid sprak in de naam van de Heere Jezus, en zijn
woord ook richtte tegen de Griekse Joden, wilden zij hem daarom doden. Toen dit
bij de broeders bekend werd, hebben zij hem naai, Cesarea geleid, vanwaar hij
zijn tweede reis begon in Syrië en Cilicië en keerde later naar Jeruzalem
terug.
Vandaar deed hij zijn derde reis naar Antiochië en ging op bevel van God
naar Seleucië, en Cyprus, en kwam te Paphos, waar hij de stadhouder, Sergius
Paulus heeft bekeerd. Vandaar kwam hij te Perge, een stad in Pamphylië, en
daarna te Antiochië, een stad in Pisidië, waar de Joden tegen hem en Barnabas
oproer verwekt hebben, zo zelfs, dat de heidenen hen uit hun landpalen hebben
geworpen. Vandaar kwamen zij te Iconië, waar de Joden de heidenen tegen hen
opruiden, en ben wilden smaden en stenigen, zodat zij vluchtten naai de de
steden van Lycaonië, namelijk Lystre en Derbe, waar ook de Joden van Antiochië
en lconië het volk tegen Paulus opzetten, zodat de schare Paulus heeft
gestenigd en buiten de stad gesleept, menende, dat hij dood was. Tot zichzelf
gekomen zijnde, ging hij de volgende dag met Barnabas naar Derbe, en, nadat zij
in die stad het Evangelie verkondigd en vele discipelen gemaakt hadden, keerden
zij weer naar naar Lystre, lconië en Antiochië, en versterkten daar de zielen
der gemeenteleden en vermaanden ben, dat zij zouden blijven in het geloof.
Pisidië doorreisd hebbende, kwamen zij te Pamphylië, en, toen zij te Perge het
Evangelie verkondigd hadden, vertrokken zij. naar Attalië, en scheepten vandaar
af naar Antiochië. Toen zij daar waren en de gemeenten samen geroepen hadden,
verhaalden zij welke grote dingen God door en met ben gedaan had, en dat Hij de
heidenen de deur van het geloof had geopend, en verkeerden daar een geruime
tijd met de gemeenteleden. Terwijl Paulus en Barnabas daar waren, ontstond er
een twist tegen sommigen, die van Judea gekomen waren over de noodzakelijkheid
der besnijdenis. Men kwam overeen, dat Paulus en Barnabas en enige anderen uit
ben naar de Apostelen en Ouderlingen zouden gaan te Jeruzalem, om over dit
verschil samen te spreken. Daar geraakte men het met de Apostelen en
Ouderlingen over dit verschilpunt eens, zodat zij, in gezelschap van Judas
bijgenaamd Barnabas, en Silas, die voorgangers waren onder de broeders, met
brieven gezonden werden naar Antiochië, waar zij de vrede in de gemeente
herstelden.
Vandaar ging Paulus met Barnabas voor de vierde maal op reis teneinde de
broeders in elke stad te bezoeken waar zij het Evangelie verkondigd hadden, en
naar hun toestand te vernemen. Er ontstond echter een verschil tussen Paulus en
Barnabas over Johannes, bijgenaamd Marcus, en Paulus verliet Barnabas, nam
Silas mee en vertrok naar Syrië en Cilicië, de gemeenten versterkende, en kwam
te Derbe en Lystre, waar hij Timotheüs aan zich verbond, met hem door Phrygië
en Galatië reisde en eindelijk te Troas kwam. Hier werd hij door een gezicht
vermaand naar Macedonië te reizen, en kwam, verscheidene plaatsen doorreisd
hebbende, te Filippi, de voornaamste stad van Macedonië, waar hij en Silas, op
bevel der hoofdmannen werden gegeseld en daarna in de gevangenis geworpen, met
bevel aan de stokbewaarder dat hij hen goed verzekerd zon bewaren. Door
goddelijke kracht werden de deuren der gevangenis geopend, hun boeien
losgemaakt, en zij vervolgens door de stokbewaarder, die gelovig was geworden,
naai, buiten geleid. Deze wies hen van de striemen, en werd met al de zijn
gedoopt. Nadat hij hun spijs had voorgezet, en zij door de hoofdmannen uit de
gevangenis waren geleid, daar dezen vernomen hadden, dat de Apostelen Romeinen
waren, hebben zij op hun verzoek de stad verlaten. Eindelijk, na vele steden te
zijn doorgegaan, kwamen zij te Thessalonika, waar Paulus veel volk bekeerde. De
Joden echter, met enige boze mannen uit de marktboeven gemene zaak gemaakt
hebbende, beroerden de stad tegen hen, zodat de broeders Paulus en Silas ‘s
nachts naar Berea zonden, waar men de prediking des Evangelies met alle
toegenegenheid ontving. De Joden van Thessalonika kwamen ook daar, en bewogen
de scharen tegen hen. Terstond brachten de broeders Paulus naar de zee, en kwam
hij te Athene, waar hij in strijd geraakte met de Epicureïsche Stoïsche
wijsgeren, die hem hielden voor een klapper en verkondiger van vreemde goden,
en hem op de gerechtplaats brachten, waar hij zich met een welsprekende redevoering
verdedigde. Vandaar vertrok hij naar Korinthe, waar hij enige tijd met prediken
bezig was. Hij wilde vandaar vluchten, aangezien hij daar tegenstand en
lastering ondervond; maar werd door de Heere in een gezicht vermaand te
blijven. Later brachten de Joden hem voor de rechterstoel van de stadhouder
Gallio, die hen, na hem gehoord te hebben, liet gaan, en Paulus reisde weer
naar Jeruzalem.
Zijn vijfde reis ondernam Paulus van daarnaar Antiochië, en nadat hij daar
enige tijd vertoefd had, doorreisde hij vervolgens het land van Galatië, en
Phrygië, en versterkte al de gemeenteleden. Van daar ging hij naar Efeze, waar
hij gedurende drie jaren met gezegende vrucht, des daags en ‘s nachts, heeft
gepredikt en er velen bekeerde, en onder ben die ook hun duivelse boeken hebben
verbrand. Het schijnt, dat hij omtrent deze tijd, onder de stadhouder
Hiëronymus, volgens heidense wijze, heeft gevochten tegen de wilde beesten en
die overwonnen heeft. Na het grote oproer, dat Demetrius, een zilversmid, om de
godin Diana tegen Paulus had verwekt, vertrok de Apostel naar Macedonië, en,
nadat hij de gemeenteleden daar met vele redenen had vermaand, kwam hij in
Griekenland. Toen de Joden hem daar tegenstonden, was hij voornemens naar Syrië
te varen, maar veranderde zijn reisplan, en keerde weer naar Macedonië terug.
Eindelijk kwam hij, na vele steden doorreisd en hier en daar gepredikt te
hebben, te Cesarea, waar de Profeet Agabus hem zijn gevangenneming voorzegde,
waarbij hij echter getroost en tevreden was. Toen hij op het pinksterfeest te
Jeruzalem kwam, raadde Jakobus hem aan, dat hij zich met enige Joden naar de
wet zou heiligen. Ofschoon hij dit deed, verwekten de Joden van Azië een oproer
tegen hem, zodat de schare hem greep, buiten de tempel sleepte en zocht te doden.
Doch, toen zij de overste zagen met de hoofdmannen over honderd en de
krijgslieden, hielden zij op hem te slaan. De overste greep hem, beval dat men
hem met twee ketenen zou boeien, en onderzocht, wat hij gedaan had. Terwijl de
Joden in de grootste wanorde schreeuwden en tierden, zo zelfs, dat men in het
rumoer de woorden niet onderscheiden kon, werd hij in de legerplaats gebracht,
waar Paulus zich naar behoren heeft verdedigd. Maar de Joden, die de waarheid
van Paulus woorden niet konden verdragen, riepen: "Weg van de aarde met
zulk een, want het is niet behoorlijk, dat hij leeft!" Vervolgens beval de
overste, dat men hem met geselen zou onderzoeken, teneinde te weten, waarom de
Joden zijnentwege alzo schreeuwden. Toen zij hem met riemen uitrekten, om hem
tot bekentenis te dwingen, beriep Paulus zich op het Romeinse burgerrecht,
waarop terstond de geseling gestaakt werd, en Paulus van zijn boeien ontslagen.
De volgende dag werd hij voor de gehele Joodse raad gebracht, waar hij zich
weer met Gods Woord verdedigde. Toen in deze vergadering de hogepriester
Ananias bevel gaf aan degenen, die bij Paulus stonden, om hem op de mond te
slaan, bestrafte Paulus hem, omdat hij een gevangen en onveroordeeld mens tegen
de wet gebood te slaan.
Terwijl het oproer al groter werd, vreesde de overste, dat Paulus door hen
zou gedood worden, en liet hem daarom door het krijgsvolk vandaar naar de
legerplaats overbrengen. De volgende dag spanden veertig Joden tegen Paulus
samen, en verbonden zich met een eed, dat zij niet eten noch drinken zouden,
totdat zij Paulus zouden hebben gedood. Toen Paulus van deze samenzwering door
de zoon van zijn zuster onderricht was, gaf hij door hem daarvan aan de overste
kennis. Deze wist dit te voorkomen, door Paulus onder een gewapend geleide te doen
overbrengen naar Cesarea, waar hij hem behouden overleverde aan de landvoogd
Felix, met bijvoeging van brieven, die voldoende waren om Paulus onschuld te
bewijzen. Op deze wijze maakte hij zich gereed tot de zesde reis van Jeruzalem
naar Italië.
Toen de Stadhouder Felix de brief gelezen had, bewaarde hij Paulus in het
raadhuis, om hem daarna, in de tegenwoordigheid der Joden, die hem
beschuldigden, in het verhoor te nemen, hetgeen vijf dagen na zijn komst plaats
had. De hogepriester Ananias, met de gehele Joodse raad, beschuldigde hem door
de tolk Tertullus, dat hij degene was, die overal onder al de Joden oproer
verwekte, dat hij de tempel had ontheiligd, en een opperste voorstander was van
de sekte der Nazarenen. Met Gods Woord en een gepaste rede heeft Paulus zich
van deze valse beschuldigingen zodanig gezuiverd, dat Felix hem bewaarde tot de
komst van Lysias, de overste, en vergunde Paulus intussen verlichting van zijn
boeien, en beval dat niemand van de zijnen zou verhinderd worden om hem te
dienen of hem te bezoeken.
Toen enige dagen daarna Felix met Drusilla, zijn vrouw, daar gekomen was,
werd Paulus daar weer ontboden, die in hun tegenwoordigheid over het geloof in
Christus sprak. En, als Paulus sprak over rechtvaardigheid, matigheid en het
toekomend oordeel, werd Felix zeer bevreesd, en zei tot Paulus, dat hij voor
ditmaal zou heen gaan, en dat hij hem te gelegener tijd, weer zou laten roepen.
Om de Joden gunst te bewijzen, hield Felix Paulus gevangen. Toen Porcius Festus
in Felix' plaats gekomen was, reisde de nieuwe landvoogd, drie dagen na zijn
aankomst, naar Jeruzalem, waar de hogepriester en de voornaamste van de Joden
hem verzochten, ja, baden, dat hij Paulus naar Jeruzalem zou laten overbrengen,
terwijl zij van plan waren Paulus onder weg te doden. Festus belette dit
echter, en vond het beter, dat de Joden zelf van Jeruzalem naar Cesarea zouden
reizen, om Paulus daar te beschuldigen, als hij van iets onbehoorlijks kou
aangeklaagd worden, zoals dan ook na verloop van enige dagen plaats had. Terwijl
Paulus daar voor de rechterstoel van Festus gebracht was, heeft hij zich met
bondige redenen tegen al de beschuldigingen van de Joden mannelijk verdedigd.
Om de Joden gunst te bewijzen, vroeg Festus Paulus, of hij naar Jeruzalem wilde
gaan, om daar voor hem over deze dingen geoordeeld te worden. Doch Paulus
beriep zich op de keizer, daar hij liever in de handen der heidenen dan in die
der Joden wilde vallen. Festus en de leden van de raad berustten er in, dat
Paulus zich op de keizer beroepen had. Toen intussen koning Agrippa daar
gekomen was, heeft Festus hem de gehele zaak van Paulus verhaald en hem tevens
verontschuldigd. Agrippa verlangde Paulus te horen, en toen Paulus voor hen
gebracht werd, hield hij zulk een voortreffelijke redevoering, dat wel Festus
uitriep, dat de grote geleerdheid van Paulus hem tot razernij bracht, maar de
koning tot hem zei: "Gij beweegt mij bijna een Christen te worden,"
en samen betuigden zij, dat hij niets gedaan had, wat des doods of der
gevangenis waardig was, en dat hij zou losgelaten kunnen worden, zo hij zich
niet had beroepen op de keizer.
Toen de tijd gekomen was, dat Paulus en de andere gevangenen naar Italië
zouden afvaren, werden zij aan Julius de hoofdman over honderd overgeleverd, en
na vele gevaren en moeilijkheden doorworsteld te hebben, zijn zij eindelijk in
zulk een ellendigen toestand geraakt, dat zij veertien dagen hebben doorleefd
zonder voedsel, en, toen zij vreesden, dat zij schipbreuk zouden lijden, wilden
de krijgslieden Paulus en de andere gevangenen doden, maar de hoofdman, die
Paulus wilde behouden, heeft dit verhinderd.
Niettegenstaande zij schipbreuk leden, zijn zij allen ongedeerd op het
eiland Melite of Malta aangekomen. Na drie maanden daar vertoefd te hebben,
reisde Paulus naar Rome, waar hij door de broeders met blijdschap werd
ontvangen, terwijl de hoofdman de gevangenen overleverde aan de overste van het
leger. Aan Paulus werd vergund op zichzelf te wonen meteen krijgsknecht, die
hem bewaarde, waar hij na drie dagen zich voor de voornaamste van de Joden
heeft verantwoord over zijn boeien, gevangenneming en beroep op de keizer.
Gedurende twee jaren bleef hij in een eigen gehuurde woning, ontving allen, die
tot hem kwamen, predikte het Koninkrijk Gods en leerde van de Heere Jezus
Christus met alle vrijmoedigheid onverhinderd.
Hij zelf heeft gezegd, dat deze gevangenschap in grote mate gediend heeft
tot bevordering van het Evangelie, en dat de waarheid daardoor gekomen is tot
in het keizerlijke hof. Toen keizer Nero de brieven van Festus ontvangen had,
heeft hij Paulus voor de eerste maal bij hem ontboden, die zich tegen de
beschuldigingen van de Joden derwijze, door 's Heeren hulp, heeft verdedigd,
(ofschoon zij hem allen in deze zijn eerste verantwoording verlieten), dat hij
uit de muil van de leeuw, te weten van Nero, verlost werd.
Toen Paulus nu andermaal voor keizer Nero zou gesteld worden, was hij van
zijn aanstaanden dood niet onwetend, zoals hij aan Timotheüs aldus schrijft: ik
word nu tot een dankoffer geofferd, en de tijd mijner ontbinding is aanstaande.
Ik heb de goede strijd gestreden, ik heb de loop geëindigd, ik heb het geloof
behouden; voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de
Heere,de rechtvaardig Rechter, in die dag geven zal, en niet alleen mij, maar ook
allen, die Zijn verschijning hebben liefgehad." Hij werd door keizer Nero
veroordeeld om met het zwaard gedood te worden, zoals ook plaats had in het
laatst van diens regering (volgens de berekening van Jozef Scaliger) in het 63e
jaar na de geboorte van onze Zaligmaker, zeven jaren, nadat Paulus gevangen te
Rome was gebracht.
Andreas, de zoon van Jona, een broeder van Petrus, geboren te Bethsaïda in
Galilea, was eerst een discipel van Johannes de Doper. Daar hij ouder was dan
Petrus, en het eerst Christus leerde kennen, heeft hij zijn broeder tot
Christus, de waren Messias gebracht. Van beroep was hij een visser; maar
Christus, Die hem riep, beloofde hem een visser der mensen te zullen maken.
Omdat hij de Heere vurig navolgde, en onderwezen was in Diens leer, wandel en
wonderen, heeft Deze hem tot een Apostel aangesteld, welke bediening hij met de
anderen onder de Joden getrouw heeft waargenomen. Hij stond ook in grote
achting bij de Heere, daar het schijnt, dat hij een meer vrijen toegang had tot
Christus dan Filippus. Verder, ofschoon hij in zwakheid, evenals de andere
Apostelen, gevallen is, door zijn Meester te verlaten, heeft hij zich toch weer
bij zijn medebroeders gevoegd. En, toen hij opnieuw het bevel ontvangen had tot
de bediening van het Evangelie, en voornamelijk, nadat hij, gelijk de anderen,
op de Pinksterdag met de Heilige Geest was vervuld, heeft hij het Evangelie met
ijver onder de heidenen gepredikt. Op zijn reizen heeft hij in vele landen
gepredikt, zoals in Pontus, Galatië en Bittiynië.
Hij kwam ook in de omstreken van Antropophage, daarna in Scythië, en
bereisde ook de noordelijke en zuidelijke landen, kwam zelfs tot in de
omstreken van Byzantium en trok ook naar Thracië, Macedonië, Thessalië en
Achaje, en predikte overal Christus, waardoor hij velen tot het geloof in
Christus heeft gebracht. De leer van Christus, zijn Meester, heeft hij ook
versierd en bekrachtigd met vele wonderen; maar, aangezien deze door sommigen
op meer of minder fabelachtige wijze zijn beschreven, zullen wij die laten voor
hetgeen zij zijn.
Toen hij eindelijk naar de wil van de eeuwige God, zijn loop had volbracht,
heeft Aegeas, de stadhouder van Edessa, hem op bevel van de Romeinse raad in de
stad Patris, in Achaje, laten kruisigen.
Hij onderging de marteldood, niet alleen omdat hij de christelijke waarheid
voorstond, en de afgoderij der heidenen bestrafte, maar omdat hij Maximilla, de
vrouw van de gouverneur, en diens broeder Stratocles bekeerde. De dood aan het
kruis te sterven achtte hij om Christus' wil gelukkig, en alzo heeft hij met
grote blijdschap en begeerte zijn ziel in de handen van God, zijn hemelse Vader
bevolen, en aldus zijn leven geëindigd, zoals de geschiedenis getuigt.
Filippus, geboren te Bethsaïda, in Galilea, de stad van Petrus en Andreas,
had een vrouw en een dochter, die zeer goed van leven waren. Hij werd door
Christus gevonden, Die hem beval Hem als discipel te volgen, hetgeen hij zo
getrouw deed, dat, toen hij Nathanaël vond, die ook tot Christus heeft
gebracht, terwijl hij betuigde, dat hij Die gevonden had, van Welke Mozes en de
Profeten geschreven hadden, namelijk Jezus van Nazareth, de waren Messias. Van
toen af heeft Filippus Christus steeds gevolgd, luisterende naar Zijn prediking
en heeft Zijn wonderen gezien, totdat hij bekwaam was tot de dienst van het
heilige Woord Gods, zodat Christus hem tot een Apostel heeft aangesteld en als
zodanig heeft uitgezonden, om het Evangelie te prediken onder de Joden, wat
hij, gelijk de anderen, met ijver heeft verricht.
Bij de Heere stond hij ook in groot aanzien; want bij het heerlijke wonder
van de spijziging der vijf duizend mensen heeft Christus, om hem te beproeven,
met hem ook daarover gesproken. Voor de Grieken, die Christus begeerden te zien
ging hij tot Christus. Verder, toen hij nog niet volmaakt was in het geloof in
Christus, heeft Christus hem onderwezen in het geloof aan God, in het
aangezicht van Jezus Christus, door Wie wij de Vader aanschouwen.
Deze vrome en godzalige Apostel heeft de Heere vergezeld tot aan Zijn
lijden, en, toen de Apostelen, na Christus' verrijzenis verstrooid waren, hield
hij zich bij zijn medebroederen op, totdat zij, na Christus' hemelvaart, de
Heilige Geest hadden ontvangen.
Na de verdeling van de landen predikte hij gedurende enige jaren in
Seythië, waar hij vele gemeenten gesticht heeft. En, aangezien hij bijzonder in
Syrië en in het noorden van Azië reisde, en daarin vele steden de grondslagen
van het geloof legde, kwam hij eindelijk in Phrygië, waar hij in de stad
Hiërapolis en elders vele wonderen deed. De Ebionieten echter en anderen, die
hardnekkig in hun afgoderij voortgingen, hebben hem gevangen genomen, met het
hoofd aan een pilaar vastgemaakt en gestenigd, en alzo is hij in de Heere
ontslapen, en daarna in de genoemde stad Hiërapolis begraven.
Bartholomeüs, een zoon van Tholomeüs, gelijk zijn naam aanduidt, was een
Galileër, evenals de andere Apostelen, en ook een visser, volgens de mening van
Theodoretus. In de Heilige Schrift lezen wij niet veel omtrent hem, dan alleen
dat hij tot Apostel geroepen is, om met de anderen het Evangelie te verkondigen
in Judea en Galilea, aan de verloren schapen van het huis Israëls. Na Christus,
opstanding werd hij in zijn Apostelambt bevestigd, en heeft met de elven de
Heilige Geest ontvangen, zoals Christus beloofd had.
Nadat de Apostelen uit elkander gegaan waren, heeft hij zijn Apostelambt
het eerst bediend in Lycaonië, daarna ook in Syrië en in de bovenste delen van
Azië, vervolgens ook in Indië, waar Pantenus, leraar te Alexandrië, die daar
bijna honderd jaren later kwam, het Evangelie van Mattheüs (dat Bartholomeüs
daar gebracht en waaruit hij de Indianen in hun moedertaal onderwezen had)
gevonden en dat meegenomen heeft. Eindelijk heeft hij het Evangelie ook in
Groot-Armenië verbreid, en daar te Albana, de hoofdstad en koninklijke zetel
van dat koninkrijk, Polemus of Palemonius, de broeder van de koning Astyages,
met zijn vrouw, twee zonen en een dochter, tot het geloof gebracht en twaalf
steden uit de stikdonkere duisternis der onwetendheid, waarin zij de duivel
door de afgod Astharoth dienden, verlost, en verlicht met de kennis van Jezus
Christus, de Heere. Dit verdroot de afgodische duivelpriesters zeer, en zij
klaagden daarover aan de koning Astyages, die de Apostel Bartholomeüs liet
gevangen nemen, en voor hem brengen. Toen Bartholomeüs voor de koning stond,
verweet deze hem, dat hij zijn broeder verleid en de godsdienst in zijn land
aan het wankelen had gebracht, en bedreigde hem, indien hij niet ophield
Christus te prediken, en langer weigerde zijn goden te offeren, dat hij hem zou
laten doden. Op deze, beschuldiging antwoordde Bartholomeüs, dat hij zijn
broeder niet verleid, maar, ten goede bekeerd, en in zijn land de ware
godsdienst gepredikt had, en bereid was daarvoor liever zijn getuigenis met
zijn bloed te bezegelen, dan in het minst schipbreuk in zijn geloof en geweten
te lijden. Om deze vrijmoedige belijdenis werd hij door de koning veroordeeld,
om eerst op de gruwelijkste wijze gepijnigd, met stokken geslagen, daarna met
het hoofd naar beneden aan een kruis gehangen, levend het vel afgestroopt en
daarenboven het hoofd. met een bijl afgehouwen te worden. En alzo is hij met
Christus, zijn Heere verenigd.
Thomas, genaamd Didymus, dat is tweeling, was geboren in Galilea, en van
beroep, zoals het schijnt, een visser. Aangaande zijn ouders vindt men niets,
en evenmin van de tijd, waarop hij bekeerd is, bij de Evangelisten beschreven,
dan alleen van zijn roeping tot het Apostelambt. Zijn vurige liefde, die hij
Christus toedroeg, zien wij vooral, toen hij zijn medeapostelen vermaande om op
te gaan naar Jeruzalem en ook met Christus te sterven. Maar hij had toen nog
niet gestreden tot de dood, en aangaande het doel van Christus' dood verkeerde
hij nog in onwetendheid, waarom hij met de anderen de Heere heeft verlaten.
Toen Christus zich aan de Apostelen openbaarde, was hij niet tegenwoordig; en,
aangezien hij hen niet geloofde, tenzij hij zelf Christus zag en kon betasten,
heeft de Heere zich ook aan hem geopenbaard en zijn ongeloof bestraft. Als hij
Christus zag, geloofde hij aan de opstanding van de Heere, beleed Hem als zijn
Meester, en aanbad Hem als zijn Heere en God. Met de anderen ontving hij een
nieuw bevel tot de dienst van het evangelie onder de heidenen.
Korte tijd na de opstanding van Christus zond hij Thaddeüs naar de koning
Abgarus. Daar hem de Evangeliebediening in Parthië, Indië, Ethiopië en vele
andere landen, zoals Hiëronymus getuigt, ten deel was gevallen, heeft hij vele
landen doorreisd. Het schijnt echter, dat hij er tegen opzag om naar de Moren
en woeste volken van Indië te gaan; maar door gezichten van God werd hij
gesterkt om dit werk op zich te nemen, en was bedeeld met kracht om wonderen te
doen, waardoor zijn dienst bij die lieden zeer vruchtbaar was, en hij er velen
tot God heeft bekeerd.
Aangaande het uiteinde van Thomas is het verhaal het meest waarschijnlijk,
dat hij in Calamina, een stad in Oost-Indië, (waar Hieronymus ook zegt, dat hij
ontslapen is) de gruwelijke afgoderij van die heidenen, welke het beeld der zon
aanbaden, uitgeroeid heeft, zodat hij de duivel zelf, door de kracht van God,
zou gedwongen hebben, het beeld te vernielen. Over deze daad werd hij door de
afgodische priesters hij hun koning aangeklaagd, en deze veroordeelde hem, dat
hij eerst met gloeiende platen gepijnigd en daarna in een gloeiende oven
verbrand moest worden. Toen de afgodische priesters, voor de oven staande,
zagen, dat het vuur hem niet deerde, hebben zij hem met lansen en spiesen of
speren, terwijl hij in de oven lag, de zijde doorstoken; en aldus was hij
gelijkvormig aan zijn Heere Christus, Die hij tot de dood toe volstandig heeft
beleden, en rust alzo van zijn arbeid in de genoemde stad Calamina.
Mattheüs, anders gezegd Levi, de zoon van Alfeüs, was een tollenaar te
Kapernaüm, een betrekking, die bij de Joden veracht was, daar zij zich aan
vreemde vorsten geen tol of schatting schuldig kenden. En, ofschoon het niet
ongeoorloofd was tol of schatting te nemen, wanneer men maar niet te veel nam,
zo gingen toch de tollenaars zich hierin dikwijls te buiten en werden daarom
van de vromen vermeden, waarom ook de afgesnedenen van de gemeente bij dezulken
worden vergeleken.
Toen hij in deze oneerlijke betrekking werkzaam was, heeft Christus Zich in
genade over hem ontfermd, en hem bevolen als Zijn discipel te volgen. Door de
kracht des Heiligen Geestes gaf hij hieraan gehoor, verliet zijn tolhuis,
bereidde een groten maaltijd, en nodigde zijn medetollenaars daaraan, om alzo
naar behoren afscheid van tien te nemen, en hun gelegenheid te geven om
Christus ook aan te nemen, gelijk hij gedaan had. Hierna verliet Mattheüs
terstond alles, en volgde Christus met groten ijver na, en na Christus'
onderwijs ontvangen te hebben, werd hij onder de Apostelen opgenomen, welk
Apostelambt hij tot Christus' dood onder de joden bediend heeft
Bij zijn uitzending om te prediken onder de heidenen werd hem Ethiopië of
Morenland aangewezen. Eer hij echter het Joodse land verliet schreef hij, onder
voorlichting des Heilige Geestes, zijn Evangelie in de Hebreeuwse taal en heeft
hun dit meegedeeld.
Door zijn prediking en het doen van wonderen is hij in Ethiopië met vrucht
werkzaam geweest, waar hij ook na zijn dood zijn Evangelie voor de
nakomelingschap in geschrift heeft nagelaten, waaruit klaar te zien is, welk
geloof hij voorstond, namelijk van Jezus Christus, waarachtig God en mens, Die
voor ons gekruisigd is.
De geschiedenissen getuigen, dat deze Apostel terstond, nadat de gelovige
koning Aeglippus gestorven was, door zijn opvolger Hytacus, een ongelovige
heiden, vervolgd werd, en dat hij hem op zekere tijd, toen hij in de tempel aan
de gemeente het Evangelie verkondigde, heeft laten grijpen en in de hoofdstad
van Ethiopië, Naddaver, heeft laten onthoofden. Daar werd hij ook begraven,
zoals Venantius Forturatus getuigt, die voor duizend jaren leefde, als hij
zegt: "De verheven stad Naddaver zal ons, te weten, op de jongste dag, die
voortreffelijke Apostel Mattheüs teruggeven.
Simon de Kananieter of Zelotes, dat is, ijveraar bijgenaamd, de zoon van
Alféüs en de broeder van Jakobus, Joses en Judas, een neef van Christus, een
van de twaalven en tegelijk met de anderen tot Apostel aangesteld, eerst der
Joden en daarna der heidenen, heeft ook gelijk de anderen op de Pinksterdag de
Heilige Geest ontvangen, waardoor hij ook bekwaam werd gemaakt om een Apostel
van Christus, zelfs onder de heidenen te zijn.
Toen de Apostelen uit elkaar gingen, kwam hij in Egypte, en heeft daar
geruime lijd het Evangelie gepredikt, totdat hij naar Perzië ging, waar hij
zijn broeder Judas vond. Zij bleven daarin de bediening van het Apostelambt
volstandig bij elkaar, totdat zij de goddelijke waarheid met hun bloed hebben
bezegeld. Nicephorus schrijft, dat Simon niet alleen in Egypte, maar ook in
Afrika, Cyrene, Lybië en op de eilanden van Groot-Brittanië het Evangelie des
Koninkrijks gepredikt heeft.
Judas Alfeüs, niet die bijgenaamd wordt Iscarioth, maar die getrouwe
Apostel, bijgenaamd Thaddeüs, dat is belijder, en broeder van Lebbeüs, Jakobus
de kleine en Simon, was ook tot een dienstknecht en Apostel geroepen van Jezus
Christus, Wiens neef hij ook was, evenals Jakobus en Simon. In het Evangelie
wordt van hem niet gesproken, maar alleen gewag gemaakt van een vraag, die hij
de Heere Christus deed, zeggende: “Heere, wat is het dat Gij U aan ons zult
openbaren en niet aan de wereld?” Deze heeft ook een korte en troostrijke brief
aan de gelovigen geschreven en nagelaten, die echter gestreng is voor de
ongelovigen. Of deze Judas die Thaddeüs is, die door Thomas naar Abgarus te
Edessa, gelijk men meent, is gezonden om de koning van zijn kwaal te genezen,
en tot Christus te bekeren, dan of hij een ander van de zeventig discipelen is
geweest, daarover kan men Eusebius en andere schrijvers raadplegen. Deze Judas
heeft, toen de Apostelen de wereld met de prediking van het evangelie hebben
bedeeld, Mesopotamië en Pontus bezocht, waar hij geruime tijd alleen het
Evangelie heeft verkondigd; daarna vertoefde hij met zijn broeder Simon in
Perzië, en heeft daar de wijzen bekeerd, de onwetenden onderwezen, en door de
kracht van de Heilige Geest de duivelse kunsten teniet gedaan, en de
dusgenaamde godsspraken en wonderen van hun afgoden als leugens ten toon
gesteld en doen ophouden, en alzo door de godsdienst van Christus de valse
afgodendienst der heidenen te schande gemaakt en vernietigd. Toen de heidense
duivelspriesters zagen, dat daardoor hun gewin schade leed, hebben zij tegen
deze getrouwe dienaars van Christus een groot oproer verwekt, hen daarin
overvallen en omgebracht. Welke marteldood zij echter ondergaan hebben, kan,
bij gebrek aan berichten, niet gemeld worden.
Matthias was tijdens Christus omwandeling in het vlees een van Zijn
zeventig discipelen. Kort na de hemelvaart van Christus werd hij benevens Barnabas
in de gemeente te Jeruzalem door de Apostelen aan de Heere voorgesteld,
teneinde door Hem, door het lot, als uit de hemel tot een Apostel aangenomen te
worden, terwijl de gehele schaar van honderd twintig mensen over hen beiden God
aanriepen, zeggende: “Gij Heere, Gij Kenner der harten van allen, wijs van deze
twee een aan, die Gij uitverkoren hebt, om te ontvangen het lot dezer bediening
en des Apostelschaps, waarvan Judas afgeweken is, dat hij heen ging in zijn
eigen plaats. En zij wierpen hun loten, en het lot viel op Matthias, en hij
werd met gemene toestemming tot de elf Apostelen gekozen." Met de anderen
ontving hij mede op de Pinksterdag de Heilige Geest, waardoor hij als van de
hemel bevestigd werd in zijn Apostelambt. Kort daarna werd hij ook met de elven
gegeseld en mede waardig geacht voor de naam van Jezus Christus smaadheid te
lijden.
Nadat de Apostelen uit elkaar gegaan waren is deze Matthias (volgens het
gevoelen van Hieronymus) naar een ander gedeelte van Ethiopië of Morenland
vertrokken, waar niemand van de andere Apostelen geweest is, en wel zeer diep
het land in tot aan de uiterste grenzen, waar de inham was van de haven of de
rivier Asphar en Hyssus, waar de onwetendste en meest barbaarse mensen gevonden
worden. Onder deze in allerdiepste duisternis der onwetendheid gezeten mensen
is het heilrijke licht van het evangelie door de dienst van deze Apostel
opgegaan. Nadat hij daar vele zielen voor Christus gewonnen had, is hij
(volgens de getuigenis der geschiedenissen) weergekeerd naar Judea, Galilea en
Samarië, en wel, nadat door de verstrooiing van de Apostelen de Joden schier
verstoken waren van allen apostolische dienst.
Omtrent de dood of het martelaarschap van Matthias bestaat niet veel
zekerheid, zegt Mantuannus, en hij betwijfelt het, of hij in vrede tot God
opgenomen is, en zijn eigen dood gestorven, dan of hij, omdat hij aan de afgod
Jupiter niet wilde offeren, met een bijl onthoofd is door de heidenen. Anderen
zeggen, dat hij, om de lastering, die zij voorgaven, dat hij uitgesproken had
tegen God, tegen Mozes en de wet, en het christelijk geloof weigerde te
verzaken, door de Hogepriester van de Joden veroordeeld is om eerst aan het
kruis gehangen en gestenigd en daarna met een bijl onthoofd te worden.
Wij zullen hier ook laten volgen de geschiedenis van den Evangelist Lukas
en van de Apostel en Evangelist Johannes, hoewel men meent, dat Lukas onder
Domitianus en Johannes onder Trajanus gestorven is. Wij volgen deze orde, opdat
men het leven en de dood van de Evangelisten en Apostelen achtereenvolgens zal
kunnen lezen.
Lukas was een Syriër van Antiochië, een geleerd medicijnmeester en daarom
ook zeer ervaren in de heidense wijsbegeerte. De Heere heeft hem echter willen
gebruiken tot een medicijnmeester der zielen, tot welk einde hij ons twee
heerlijke boeken als geestelijke artsenijboeken heeft nagelaten, en wel
vooreerst zijn Evangelie, dat hij beschreven heeft uit der) mond van hen, die
het van de Heere Jezus Christus zelf hebben gehoord. Daarom kan hij niet een
der zeventig discipelen zijn geweest, noch een van ben, die met Kleopas op de
wee, was naar Emmaüs. Hij was alleen een leerling van Apostelen en in het
bijzonder van Paulus, tot in het vierde jaar der regering van keizer Nero.
Paulus schijnt hem bekeerd te hebben te Antiochië, in het jaar 38 na Christus,
toen hij van Thebe daar gekomen was. Omtrent zijn ouders wordt nergens iets
vermeld, en het schijnt, dat hij geen vrouw gehad heeft. Hiëronymus meent, dat
jij vroeger een proseliet was, die voor het aannemen der christelijke leer de
joodse godsdienst beleed, en alzo een nakomeling van de Joden, wat niet
onwaarschijnlijk is. Hij was zeer ervaren in de Griekse taal, wat genoegzaam
blijkt uit de buitengewoon goede stijl en de spreekwijzen, die in zijn geschriften
kunnen opgemerkt worden. Hij was geen Apostel maar een metgezel der Apostelen,
die dezelfde dienst met hen te vervullen had, en verscheidene landen, en steden
heeft doorreisd. Op bijna al de reizen van Paulus was hij diens medehelper,
waarom hij ook die reizen in goede orde en met grote naarstigheid heeft
beschreven. Toen Paulus bijna van alles was verlaten, heeft Lukas hem
bijgestaan in zijn gevangenschap te Rome. Nadat hij zijn dienst getrouw heeft
vervuld, is hij te Bithynië gestorven in het 81e jaar zijns ouderdoms. Anderen
zeggen, dat hij in Griekenland predikende, aan een olijfboom is opgehangen en
alzo in de Heere is ontslapen.
[JAAR 101.]
Johannes, de zoon van Zebedeüs, en broeder van Jakobus de grote, was
geboren te Nazareth in Galilea. Van beroep was hij een visser. Toen hij met
zijn vader en broeder bezig was de netten in het schip te vermaken, werd hij
door Christus geroepen, en verliet toen beide, het schip en zijn vader, en is
met zijn broeder Jakobus Jezus nagevolgd. Na behoorlijk onderwezen en
toegenomen te zijn in de kennis van God en Christus Zijn zoon, door Zijn leer
en wonderen, werd hij aangesteld tot een Apostel. De Heere Jezus beminde hem
bijzonder, hij lag in Zijn schoot, en heeft Jezus ook zeer lief gehad. Toen de
Heere zei, dat een van hen Hem zou verraden, vraagde hij met bekommering, wie
het was, Hij was een van de drie Boanerges, dat is zonen des donders. Met Hem
was hij getuige van de verborgen dingen Zijns Vaders, op de heiligen berg, bij
het opwekken van Jaïrus' dochtertje en in de hof. Met grote naarstigheid heeft
hij het Evangelie met de anderen onder de Joden gepredikt, en ijverde zelfs
dermate voor de eer van Christus, dat hij uit onverstand wenste, dat het vuur
van de hemel de Samaritanen zou verslinden, omdat zij de Heere verwierpen. Hij
heeft zich ook, buiten gevaar zijnde, beroemd de lijdensbeker van Christus te
kunnen drinken. Hoewel hij met anderen, volgens Christus' voorzegging,
enigermate in het geloof verzwakt was, heeft hij zich toch zeer kloek gedragen,
want hij was niet alleen tijdens Christus' lijden in het huis van Kajafas de
Hogepriester, maar stond ook bij het kruis van Christus, waar Christus hem de
zorg voor zijn moeder aanbeval, die hij ook tot zich genomen heeft.
Hij was zeer verlangend naar Christus' opstanding; en, hoewel hem die niet
terstond is geopenbaard, toen hij naar het graf liep, heeft Christus nochtans
Zich verscheidene malen aan hem vertoond, en hem een nieuw bevel gegeven
aangaande het Apostelambt. Bij de discipelen bleef hij, totdat zij de Heilige
Geest hadden ontvangen, en predikte toen het Evangelie en deed wonderen te
Jeruzalem, waarom hij in de gevangenis werd geworpen en veel heeft moeten
lijden, doch tot zijn blijdschap.
Met Petrus werd hij ook gezonden naar Samaria; en na vele jaren, toen
Timotheüs gestorven was, predikte hij in Azië en in het bijzonder in de stad
Efeze, waar hij ook vele wonderen gedaan, ja sommigen uit de dood opgewekt
heeft. In de vervolging onder keizer Domitianus werd hij gevangen genomen en
naar Rome gebracht, waar hij (zoals sommigen zeggen) in een vat kokende olie
werd geworpen, waaruit hij echter ongeschonden opstond. Vervolgens is hij
gebannen naar het eiland Patmos, gelegen in de Aegeïsche zee, waar hij vele
gezichten gehad en beschreven heeft aan de zeven voornaamste gemeenten in
Klein-Azië, benevens enige heerlijke brieven. Na de dood van Domitianus, toen
Nerva regeerde, is hij naar Efeze teruggekeerd en wel in het jaar 99 na
Christus' geboorte, waar hij opziener was over de gemeenten in Azië.
Met de ketters Ebion en Gerinthus had hij veel te doen. Toen hij Ebion op
zekere tijd in een bad vond, vluchtte hij, uit vrees dat het huis tot straf van
die ketter op hem vallen zou. Wegens hun ketterij schreef hij vooral zijn Evangelie,
waarin hij bovenal de godheid van Christus behandelt, welke door de ketters
geloochend werd.
Om de naam van Christus heeft hij veel geleden en zelfs vergif gedronken,
zonder dat, volgens de belofte van Christus, hem dit schade deed. Eindelijk is
hij, na de verwoesting van Jeruzalem te hebben beleefd, ten tijde van de
regering van keizer Trajanus, in vrede gestorven, in het 68ste jaar na
Christus' dood. Om al de vervolgingen en het lijden, dat hij heeft verduurd,
wordt hij gehouden voor een martelaar des Heeren Jezus Christus. Dit grote
licht rust alzo in Azië.
Prochorus, een van de zeven eerste diakenen, neef van Stefanus en metgezel
van Johannes de Apostel, was opziener van de gemeente te Bithynië, heeft daarna
te Antiochië geleden en is daar gestorven.
Nikanor, ook een van de zeven diakenen, is ook om de christelijke waarheid
ter dood gebracht.
Desgelijks Parmenas, ook een der zeven diakenen,
Olympus was met Paulus te Rome gevangen.
Onesiforus, een leerling van Paulus, die (zoals sommigen zeggen) bisschop
is geweest van Colophon, of, volgens anderen van Coronia, is met Porphyrius,
zijn mededienstknecht, aan de Hellespont, op bevel van de stadhouder Adrianus,
eerst wreed gegeseld en daarna aan wilde paarden gebonden,en alzo dood gesleept
of verscheurd.
Karpus, een leerling van Paulus, die hem tot opziener van de gemeente te
Troas had aangesteld, is daar om het christelijk geloof omgebracht.
Trofimus, een leerling van Paulus, is om de waarheid van Christus onthoofd.
Apollinaris, een leerling van Petrus, is te Ravenna gedood, en wel in het
derde jaar der regering van Vespasianus.
Maternus en Egistus, behorende, tot de zeventig discipelen, zijn in
Duitsland, tegelijk met Marianus, de diaken, om het geloof gedood.
Hermagot was door Petrus tot opziener der gemeente te Aquila aangesteld,
heeft onder Nero geleden.
Onesimus, Dionysius, de Areopagiter, en meer anderen, zijn voor de
goddelijke waarheid gestorven.
Domitianus, als ware hij een erfgenaam van de haat tegen Gods volk en de
bitterheid van Nero, gaat met de tweede vervolging tegen de Christenen voort.
In deze vervolging, die verscheidene jaren geduurd heeft, zijn, volgens de
beschrijving, omgebracht de navolgende personen:
Timotheüs was geboren te Lystre, in Lycaonië. Zijn vader was een Griek,
maar zijn moeder Eunice en zijn grootmoeder Lois waren gelovige joodse vrouwen.
door wie hij van zijn jeugd aan was onderwezen in de Heilige Schrift. Toen
Paulus te Lystre en Iconië een goede getuigenis omtrent hem had horen afleggen,
nam hij hem aan tot een leerling en metgezel in de dienst van het Evangelie
onder de heidenen, en liet hem tevoren besnijden, en wel om der Joden wil, die
in die plaats waren, want allen wisten, dat zijn vader een Griek was.
Boven alle anderen van zijn metgezellen heeft Paulus deze leerling bemind,
en noemt hem zijn oprechte zoon in het geloof. In zijn afwezigheid heeft Paulus
hem ook naar vele plaatsen gezonden en zijn dienst daar gebruikt, om, als hem
vertegenwoordigende, alles te doen tot opbouwing der gemeente van Christus,
waarvan hij zich zeer getrouw gekweten heeft, zodat Paulus hem achtte als een
Evangelist. Nadat Paulus hem tot bisschop of opziener der gemeente te Efeze had
geordend en aangesteld, schreef hij enige bijzondere brieven aan hem, waarin
hij hem onder andere vermaant, om wakker te zijn in alles, verdrukking te
lijden, het werk van een Evangelist te doen en te waken, dat men van zijn
dienst ten volle verzekerd zij, en hem te bejegenen, zoals het betaamt. Omdat
hij de afgoderij van Diana had bestraft, is hij onder de regering van keizer
Domitianus door de onwetende heidenen gestenigd, en heeft alzo zijn loop
volbracht.
De geschiedenissen verhalen, dat ook verder zijn omgebracht:
In Frankrijk, Lucianus, bisschop van Bellovaco.
Maximianus en Julianus, ouderlingen.
Nicasius, bisschop van Rouaan.
Quirinus, ouderling.
Scubiculus, diaken.
Patientia, een maagd.
In Italië, Romulus, bisschop van Fesula en anderen op meer andere plaatsen.
Men meent ook, dat in deze tijd is omgebracht in de stad Pergamus, zekere
Antipas, een getrouw getuige van Jezus Christus, van wie gesproken wordt Openb.
2, vs. 13.
Marsilius Glabrio, die in het vorige jaar stadhouder van Rome was, en op
mannelijke wijze een leeuw overwonnen had, waarmee hij veroordeeld was geworden
te vechten, werd mede gedood. De reden, waarom men hem en vele anderen doodde,
was, gelijk Dion Niceüs schrijft, dat zij zich aanstelden als Joden, zoals in
die tijden de Christenen door de heidenen genoemd werden, aangezien de
Christenen uit de Joden afkomstig waren. Men kan het er daarom voor houden, dat
Glabrio en anderen in die lijd hebben moeten lijden om de naam van Christus en
het oprechte geloof.
De derde vervolging tegen de Christenen is begonnen op bevel van keizer
Trajanus, opgehitst door Mamertinus, stadhouder te Rome, en Tarquinus, overste
van de heidense afgoderijen. De afgodendienaars brachten ook geld op, en gaven
schatting om de Christenen te vervolgen en uit te roeien, alles onder het
voorwendsel, lat zij onwillig waren om de goden te aanbidden en met offeranden
te vereren, en dat zij vijanden van hen en van de Romeinse republiek waren.
Onder de martelaren in deze tijd zijn de voornaamste:
[Jaar 109]
Simeon, een zoon van Kleopas, die gehouden wordt voor een neef des Heeren,
omdat hij een zoon was van de broeder van Jozef, Christus’ pleegvader. Hij was
uit de stam van Juda en derhalve van het koninklijke geslacht van David. Deze
Simeon was een vroom dienaar van God, die de Heere Christus ook heeft gezien en
gehoord, zoals uit zijn hogen ouderdom wel op te maken is. Mogelijk behoorde
hij ook wel tot de zeventig discipelen, die de gemeente Gods door prediking en
lering met gehoorzaamheid hebben zoeken uit te breiden, totdat hij na de dood
van Jakobus de jongere, op gezag van de Apostelen, in de dienst werd aangesteld
en wel tot bisschop en opziener in de gemeente te Jeruzalem, omtrent het jaar
61 na Christus' geboorte. Dit ambt heeft hij zeer lang bediend, en met zulk een
getrouwheid, dat hij om de waarheid van Christus vele en zware pijnigingen
heeft geleden. Gelijk men onder de keizers Vespasianus en Domitianus het
koninklijk geslacht van David heeft zoeken uit te roeien, alzo geschiedde het
ook, dat onder de derde vervolging ten tijde van keizer Trajanus deze Simeon
door de ongelovige heidenen werd beschuldigd, niet alleen dat hij behoorde tot
het koninklijk geslacht van David, maar ook dat hij een Christen was. Hierom
werd hij gevangen genomen en aan Atticus, stadhouder te Jeruzalem,
overgeleverd, die hem vele dagen achtereen met scherpe roeden dermate liet geselen,
dat ieder, die het zag ook de rechter zelf zich over hem moesten erbarmen en
verwonderen, hoe zulk een hoog bejaard man van 120 jaren een zodanige
onlijdelijke marteling, had kunnen uitstaan. Toen hij in zijn belijdenis even
volstandig volhardde, is hij zijn Heere, Die hij beleed, in het lijden
gelijkvormig geworden, en werd door Atticus veroordeeld omgekruisigd te worden,
in het 11e jaar der regering van Trajanus of 109 jaar na Chr.
Ignatius, een leerling van Johannes, de Apostel. en een navolger van Petrus
en Evodus in de dienst der gemeente van Christus te Antiochië in Syrië, was een
zeer godvruchtig man, getrouw en naarstig in zijn bediening. Toen hij vernam,
dat keizer Trajanus na zijn overwinningen, die hij behaald had op de volken van
Dacië, Armenië, Assyrië en andere Oosterse rijken, de afgoden te Antiochië
openlijk dankte en grote offeranden bracht, alsof zij hem met deze
overwinningen begunstigd hadden, ondernam hij het, de keizer daarover te
bestraffen, ja (zoals Nicephorus verhaalt) zelfs openlijk in de tempel. De
keizer was hierover zeer gebelgd, en liet Ignatius gevangen nemen, doch in
Antiochië zelf niet straffen, en wel omdat hij bevreesd was voor oproer,
aangezien deze bisschop daarin groot aanzien was; maar hij hhet hem, vergezeld
van tien soldaten, gebonden naar Rome voeren, om hem daar zijn straf te doen
ondergaan. Op weg daarheen zijnde, heeft hij aan verscheidene gemeenten vele
troostbrieven geschreven, zoals aan die van Smyrna, Efese, Filadelfia, Tralles,
Magnesia, Tharsen, Filippi, en in het bijzonder aan de gemeente van Christus te
Rome; welke brief hij voor zijn komst daarheen zond, waarin hij onder andere
verklaart, dat het zijn begeerte en verlangen was, om het christelijk geloof
met zijn bloed te bevestigen.
Zijn eigen woorden luiden aldus: “Van Syrië af naar Rome reizende, te water
en te land, bij dag en nacht, vecht ik met wilde beesten, zeer nauw tussen tien
luipaarden gebonden, die, inderdaad, hoe meer ik hen streel en grotere
vriendschap bewijs, des te wreder en wreveliger jegens mij worden. Doch door
hun wreedheid en pijnigingen, die zij mij dagelijks aandoen, word ik meer en
meer geoefend en geleerd, maar daardoor ben ik niet rechtvaardig. Och dat ik
reeds bij de beesten ware, die gereed zijn mij te verscheuren! Ik hoop, dat ik
ze binnenkort zal vinden, zoals ik ze wens, te weten, wreed genoeg om mij ten
spoedigste te vernielen. Willen zij mij niet aantasten en verscheuren, dan zal
ik hen vriendelijk lokken, opdat zij mij niet verschonen, zoals zij reeds enige
Christenen verschoond hebben; maar dat zij mij met haast in stukken scheuren en
verteren. indien zij nog blijven weigeren, zal ik hen tergen en aanporren.
Vergeeft mij, dat ik zo spreek. Ik weet, wat mij nodig en bevorderlijk is; na begin
ik eerst een discipel van Christus te worden. Ik acht zichtbare noch
onzichtbare dingen, waaraan de wereld zich vergaapt. Het is mij genoeg, als ik
Christus maar mag deelachtig worden. Laat vrij de duivel en boze mensen mij
allerlei pijn en smarten aandoen, met vuur, met kruisigen, met het worstelen
tegen de beesten, met verstrooiing van mijn ledematen en het geraamte van mijn
lichaam, ja met verplettering en verbrijzeling mijns gehelen lichaams; ik acht
dit alles zeer weinig, mits ik alleen Jezus Christus geniete. Alleen, bidt voor
mij, opdat mij innerlijke en uiterlijke kracht gegeven worde, om dit niet
alleen te spreken of te schrijven, maar ook om het na te komen en te kunnen
lijden, opdat ik niet alleen een Christen genaamd maar ook bevonden mag worden.
Toen hij te Rome kwam, werd hij door de soldaten aan de stadhouder
overgeleverd, met de brieven van de keizer, waarin zijn vonnis geschreven
stond. Enige tijd werd hij daar bewaard tot op zekere feestdag van de Romeinen,
op welke dag de stadhouder hem naar het bevel des keizers, in de kampplaats
liet voorbrengen. Nadat hij door vele pijnigingen van het christelijk geloof
niet afvallig kon gemaakt worden, heeft men hem aan de leeuwen voorgeworpen,
door welke hij terstond zeer gretig werd verslonden. Van hem wordt verhaald,
dat toen hij aan de leeuwen werd overgegeven, om door hen verslonden te worden,
en in het perk hoorde brullen, zei: “Ik ben het koren des Heeren, ik word door
de tanden der beesten gemalen en gekneed, opdat ik in Christus een rein brood
worde.” Alzo is deze getrouwe bloedgetuige van Christus zalig ontslapen in het
jaar onzes Heeren 109, in het 11e jaar der regering van keizer Trajanus.
Omstreeks deze tijd werd ook, om de naam van Christus, omgebracht, zekere
Publius, opziener der gemeente in Athene, een goed en vroom man, benevens vele
anderen.
Zosimus, Rufus en anderen werden, om de christelijke godsdienst, ter dood
gebracht en wet in de stad Filippi, in Macedonië.
Op bevel van keizer Trajanus, werd de 26sten Oktober van het tijdelijke
leven beroofd Evarestus, opziener van de gemeente te Rome.
Hermes, stadhouder van Rome, met zijn vrouw en kinderen, benevens nog 1250
mensen, werden levend om Gods Woord in gloeiende ovens verbrand.
Spoedig daarna ondergingen hetzelfde lot Zeno, een Romeins edelman, en
40,203 mensen. Eveneens werden Enstachius en zijn vrouw te Rome om de naam van
Christus omgebracht.
Justus en Pastor zijn, om dezelfde reden, in de Spaanse stad Complutum
genaamd van het leven beroofd.
Tiberianus, stadhouder van Palestina, schreef aan keizer Trajanus, dat hij
niet machtig was de Christenen wegens hun grote menigte uit te roeien. Toen
gebood de keizer, dat men de vervolging zou staken.
Men zegt ook, dat omstreeks deze tijd om het christelijk geloof omgebracht
is, en wel na vele smarten en pijnen te hebben geleden, Phocas, bisschop van
Pontus.
Bovendien zijn om de naam van Christus nog verscheidene personen gedood,
zoals in Italië, te Brescia, Faustina en Jobita. Te Messina, op Sicilië,
ondergingen de dood Eleutherus en zijn moeder Anthia, en meer anderen in
verscheidene andere plaatsen.
Te Tivoli, in Italië, werden ter dood gebracht Getulicus, een leraar, en
Symphorosa met haar zeven zonen; zo ook zijn Cerealis en Amantius, in dezelfde
stad, om de naam van Christus gedood.
Saphyra, een maagd te Antiochië, en Sabina, een weduwe van Valentin, zijn
te Rome om dezelfde reden gedood.
De 5e januari werd, om de christelijke godsdienst, het leven ontnomen aan
Telesphorus, opziener van de gemeente te Rome.
[JAAR 144.]
Ptolomeüs, een vroom en godzalig man, die zijn vrouw tot het christelijk
geloof had gebracht, werd om de waarheid van Christus gevangen genomen. Toen
hem gevraagd werd, of hij een Christen was, beleed hij, de waarheid
liefhebbende, het terstond; want hij, die verzaakt, wat hij is, acht strafbaar
te zijn, wat hij verzaakt. Om deze belijdenis werd hij in de kerker geworpen,
en vertoefde daarin zo lang, totdat hij geheel vermagerd was, terwijl hij ten
laatste aan de rechter Urbicus werd overgeleverd, die hem terstond daarna om de
christelijke waarheid liet doden.
Er was ook een Christen, Lucius genaamd. Toen deze hoorde, dat zo
onverdiend en lichtvaardig het vonnis over Ptolomeüs was geveld, zei hij tot
Urbicius, de rechter: "Wat beweegt u toch, dat gij zulk een ter dood
veroordeelt, die geen overspeler, vrouwenschender, doodslager, moordenaar, noch
rover, of dergelijk misdadiger is, maar die alleen belijdt, dat hij een
Christen is? O Urbicius, dat is iets, wat de goede keizer, zijn wijzen zoon, of
eerbare raad niet aangenaam is, en tot eer verstrekt." Zonder meer te
vragen zei Urbicius: "Mij dunkt, dat gij ook een Christen bent?" En
toen Lucius daarop antwoordde: Ja, dat ben ik voorzeker," veroordeelde hij
hem ook ter dood. Daarop hernam Lucius: “Ik dank u, dat gij mij van zulk een
boze heer verlost, en mij tot God zendt, de allerbeste Vader en Koning over
alles." Dit geschiedde te Alexandrië, in Egypte, omtrent het jaar onzes
Heeren 144, waar ook in diezelfden tijd met hem nog vele anderen werden gedood.
Niettegenstaande de hevige vervolgingen, nam het aantal Christenen overal
toe, zodat Justinus met recht van hen zegt, dat de Christenen vreemdelingen
waren, en toch de plaatsen, steden, eilanden, kastelen, enz. der heidenen
bewoonden, ja ook zelfs het keizerlijk paleis en de raad, waren binnen
gedrongen, hun alleen de tempels als afgodshuizen overlatende. Plinius de
tweede, stadhouder in Bithynië, ziende, dat daar de christelijke godsdienst
meer en meer aanhangers kreeg en de overhand nam in weerwil van de zware en
bloedige vervolgingen, zo zelfs, dat alle afgodstempels bijna leeg en verlaten
waren, werd hij ontroerd over de menigte der Christenen, en maakte zwarigheid
om die allen te straffen. Hij schreef daarover brieven aan de keizer, en vroeg
raad, wat hem, zoals de zaken nu waren, te doen stond.
In deze brieven vraagt Plinius niet alleen raad in deze moeilijke en
verwarde zaak, maar beproeft ook de keizer (naar het schijnt) te bewegen om de
vervolging te doen ophouden, en zegt, dat de Christenen nergens anders in
schuldig werden bevonden. dan dat zij gewoon waren op zekere bestemde dag, voor
de dageraad, bijeen te komen, en met elkaar Christus, als hun God, lofzangen te
zingen, dat zij zich onderling met een eed verbinden generlei kwade daden te
plegen, zich te onthouden van dieverij, doodslag en overspel te begaan, hun
geloof te verzaken, en niet te loochenen, wat hun in bewaring was gegeven. Dat
als zij zulks gedaan hadden, zij dan gewoon waren te vertrekken, en weer te
vergaderen om hun nooddruft te nemen in het algemeen, zonder iemand te hinderen
of letsel te doen, en zij zich gedragen volgens zijn bevel." Betreffende
de grote menigte der Christenen in die landen, voegt hij er bij: Volgens mijn
mening is de zaak wel waardig om uw raad daarover in te winnen, en wel vooral
om de grote menigte van hen, wie het gevaar boven het hoofd hangt. Velen, van
elke leeftijd en van allerlei stand, zo mannen als vrouwen zijn in gevaar of
zullen er in komen, aangezien niet alleen in de steden, maar ook in de dorpen
en gehuchten de besmetting van dit bijgeloof verspreid is.
Op dit schrijven antwoordde keizer Trajanus onder andere het volgende:
"Men zal zodanige lieden niet laten opzoeken, en, indien zij aangebracht
en aangeklaagd worden, moet men hen in dit geval straffen, onder deze bepaling
nochtans, dat zij, die ontkennen Christen te zijn, en dit met de daad tonen, te
weten, door het aanroepen van onze goden, hoewel zij voor het toekomende
verdacht zijn, om hun berouw en boetvaardigheid vergiffenis erlangen.
Tertullianus bestrijdt dit antwoord van de keizer zeer, als indruisend tegen
recht en rede, terwijl hij uitroept: “O vonnis, dat.alleen uit verlegenheid zo
verward is! Hij wil niet, dat men naar hen zoeken zal, omdat zij onschuldig
zijn, en toch beveelt hij, dat men hen als schuldigen zal straffen."
Hoewel door deze brieven het vuur der vervolging werd uitgeblust, toch hield
daarom de vervolging niet geheel op.
Hierna schreef ook Justinus, de wijsgeer, twee verdedigingsgeschriften voor
de Christenen, het een aan de Senaat van Rome, het andere aan keizer Antonius
en zijn opvolgers, alsmede aan de gehele burgerij te Rome. Aan het slot van
zijn schrijven zegt hij met vrijmoedigheid en welsprekende woorden: Dit zeggen
wij u vooraf, dat gij het aanstaande oordeel van God geenszins zult ontgaan,
indien gij in de goddeloosheid volhardt. Wij zullen niet ophouden te bidden wat
God aangenaam is en behaagt, opdat de waarheid worde geloofd en de overhand
behoudt."
Op deze verdedigingsgeschriften volgde een heerlijk schrijven van keizer
Antoninus, hetwelk te vinden is bij Eusebius het vierde boek, hoofdstuk 13.
Melito zegt bij dezelfde Eusebius te vinden, dat Antoninus Pius in het algemeen
ten gunst van de Christenen in alle landen geschreven heeft, en voornamelijk
aan de bewoners van Larissa, Thessalonica en Athene.
Wij willen hier nog bijvoegen, om daarmee de geschiedenis van deze derde
vervolging te besluiten, enige voortreffelijke woorden van dezelfde Justinus,
uit zijn samenspraak met Tryphonus waar hij met levendige kleuren de standvastigheid
der Christenen in die tijd afschildert.
Inderdaad, dat niemand macht heeft om ons die in Jezus geloven, te
verschrikken of te beteugelen, dit blijkt dagelijks. Wanneer wij gedood,
gekruisigd, aan de dieren voorgeworpen, aan het vuur en andere pijnigingen
overgegeven worden, wijken wij toch niet van onze belijdenis; maar hoe wreder
men tegen ons woedt, zoveel temeer beoefenen wij de godsdienst en het geloof in
Jezus; het is met ons niet anders dan of iemand door snoeien een wijngaard
opwekte tot vruchtbaarheid. Want de wijngaard, door God en onze Zaligmaker
Christus geplant, is Zijn volk."
De vierde vervolging tegen de Christenen barstte uit ten tijde van keizer
Antoninus. Er kon geen pijniging, straf, of ombrengen, zo groot, zo wreed, zo
onverbiddelijk voor de boze mensen, door de tirannen, de werktuigen des
duivels, bedacht, aangewend en volvoerd worden, of men meende, dat de
Christenen, als vervloekte mensen als vijanden van het rijk, als oorzaak van
alle ongelukken, duizendmaal meer verdiend hadden. In het openbaar bespot,
levenslang opgesloten, gevangen, gegeseld, gestenigd, geworgd, gehangen,
onthoofd, verbrand te worden, werd niet voldoende geacht. In deze tijd begon
men de arme Christenen met gloeiende platen tot de dood toe te bestrijken, met
gloeiende tangen het vlees van het lichaam te trekken, met ijzeren stoelen over
een klein vuur te plaatsen, in ijzeren pannen te verschroeien, in nauwe netten
gesloten de wilden stieren voor te werpen, teneinde door deze al spelende en
spottende met de hoornen in de lucht gesmeten te worden. Dit alles ging gepaard
met een andere barbaarsheid, namelijk, dat men de lichamen dergenen, die
omgebracht werden, de honden voorwierp, waarbij men wachters plaatste, opdat
deze lijken door de gelovige Christenen niet weggehaald en begraven zouden
worden. Onder de regering van deze keizer zijn de navolgende Christenen wegens
hun christelijke godsdienst, ter dood gebracht.
[JAAR 168.]
Justinus, een zoon van Priscus Bacchus was geboren te Neapolis, in
Palestina, en wel uit Griekse ouders. Hij was een geleerd wijsgeer, zeer
ervaren in alle wetenschappen der heidenen. Deze hoorde, dat de Christenen
boven alles werden beschuldigd, dat zij in hun vergaderingen zich aan
schandelijkheden schuldig maakten. En toch zag hij, dat zij met grote
volharding de dood onbevreesd tegen gingen, waaruit hij besloot, dat het niet
mogelijk was, dat zulke mensen een zodanig slecht leven zouden leiden, aangezien
boosdoeners geen hoop op een beter leven kunnen hebben, maar schrikken voor de
dood. Na een naarstig onderzoek van de Heilige Schrift, verliet hij dan ook het
heidendom, en nam de christelijke godsdienst aan. Hij maakte zulke vorderingen
in de kennis van die godsdienst, dat hij leraar werd van het Evangelie, en het
christelijk geloof kloekmoedig beschermde met schrijven, en zelfs
verdedigingsgeschriften aan de keizer zond, om de Christenen te
verontschuldigen van de lasteringen, waarmee zij werden bezwaard. Hij wekte ook
vele mensen tot het martelaarschap op. Dikwerf redetwistte hij met een
onbeschaamde wijsgeer, Crescens genaamd, maar overwon hem menigmalen en maakte
hem beschaamd. Deze wijsgeer vatte daarover zulk een dodelijke haat tegen
Justinus op, dat hij hem in zijn hart de dood had gezworen. Van die tijd af aan
hield hij dan ook niet op hem lagen te leggen en als Christen aan te klagen,
totdat hij als met Justinus' bloed zijn dorst gelest had, gelijk Tatianus, een
leerling van Justinus, in zijn redevoering tegen de Grieken of heidenen over
hem klaagt, dat hij niet alleen Justinus, maar ook hem naar het leven had
gestaan, omdat zij hem en zijns gelijken, als wulpse dieren en bedrieglijke
wijsgeren, in het openbaar hadden bestraft. Justinus werd op zijn aanklacht
gevangen genomen, en, daar hij kloekmoedig weigerde het Christendom af te
zweren, werd hij eindelijk door de President Rusticus ter dood veroordeeld, en,
na vooraf gegeseld te zijn, met de bijl onthoofd, omtrent het jaar onzes Heeren
168.
[JAAR 174.]
Alvorens de christelijke gemeente te Smyrna in haren brief aan de gemeenten
van Jezus Christus in Pontus, van Polycarpus' martelaarschap melding maakt,
verhaalt zij in het algemeen, hoe groot en gruwelijk de vervolging der vijanden
was jegens andere martelaren, die voor Polycarpus geleden, en welke grote
standvastigheid in het verdragen van allerlei pijnigingen deze martelaren aan
de dag gelegd hebben. Betreffende deze wreedheid, waarmee men de Christenen
pijnigde, schrijven zij aldus: "Alle omstanders waren getuigen, dat het
vlees der bloedgetuigen van Christus door verscheidene geselingen en slagen tot
in de binnenste aderen en allerdiepste zenuwen werd losgerukt en vaneen
gescheurd, zodat men hun ingewanden en verborgen delen des lichaams zag
bewegen; ja dat er dan scherven van gebroken potten, zeeschelpen, ja voetangels
op de grond werden gestrooid, en daarover de reeds gemartelde Christenen met
hun verscheurde lichamen, gesleept en vertreden werden. Wanneer de dus
misvormde Christenen, wegens de aangedane pijnigingen, bijna waren gestorven,
of nauwelijks meer adem konden halen, werden zij aan de wilde dieren
voorgeworpen, om verscheurd te worden. Allen, die deze treurspelen zagen, en
het aanschouwden, hoe onmenselijk de Christenen werden mishandeld, en met welk
een geduld die martelaren dat verdroegen, waren daarover zeer verwonderd en
ontzet.
Onder deze was een, Germanicus genaamd, die door Gods genade versterkt, de
natuurlijke en aangeboren zwakheid zijns gemoeds, welke de lichamelijke dood
zeer vreest, zo krachtig overwon, dat hij, wegens zijn bijzondere
standvastigheid, voor een der voortreffelijkste martelaren te houden is. Toen
de stadhouder hem zocht wijs te maken en te overreden, dat hij toch de bloei
van zijn leven in aanmerking zou nemen en met zichzelf erbarming hebben zou,
verachtte Germanicus die raad, en hield zijn jong leven niet dierbaar voor zijn
Heere Jezus Christus, maar trok terstond, zonder dralen, de wilde dieren, die
gereed en losgelaten waren, naar zijn lichaam toe, en hitste hen als het ware
op, alsof het hem zou gespeten hebben, wanneer zij nog vertoefden om hem te
verslinden, teneinde alzo te eerder van het lichaam der zonde verlost te mogen
worden, tot grote verwondering van al het volk. Met grote standvastigheid had
hij aldus zijn leven veil voor de goddelijke waarheid, en stierf te Smyrna, in
Klein-Azië, omtrent het jaar van Christus' geboorte 174.
Meliton, opziener van de gemeente van Christus te Sardis, een stad in
Lybië, was een geleerd, welsprekend en met de Heilige Geest begaafd man. Hij
schreef een apologie of verdediging van de christelijke godsdienst, en zond die
aan keizer Antoninus. Ook Claudius Apollinaris, opziener der. gemeente te
Hiërapolis, een stad in Azië, deed het zelfde, zoals ook daarna Athenagoras,
een wijsgeer te Athene, en een geleerd en godvruchtig man.
Toen keizer M. Antoninus de Marcomannen overwonnen had, voerde hij oorlog
tegen de Quaden. Met zijn leger in hun land vallende, werd hij dapper
aangevallen, en, na een hevige strijd, met zijn volk ingesloten in een plaats
tussen het gebergte, waar groot gebrek was aan water, terwijl zij veel van de
hitte te lijden hadden. Gedurende vijf dagen verkeerden zij daarin groten nood,
zodat zijn volk, door de hitte en van de dorst schier versmacht, in
moedeloosheid ieder hunner zijn goden tevergeefs aanriep. In die ogenblikken
deed zich een afdeling Christenen op, die ingeschreven waren in zeker groot
leger, Melitana genaamd. Deze bogen met een vast geloof de knieën voor de
enige, eeuwige en waarachtige God. En, toen zij hun vurige gebeden voor de nood
van de vorst en hen allen uitgestort hadden, werden zij terstond, en wel geheel
onverwacht en tot ieders verwondering, met twee weldaden gezegend, een
overvloedige regen in hun midden, waardoor het leger zeer werd gelaafd, terwijl
boven de hoofden der vijanden hevige en langdurige bliksemstralen en
donderslagen zich ontlasttten, waardoor zij verdreven en verstrooid werden.
Door dit wonder werd het gemoed van de keizer dermate getroffen, dat hij
van die tijd aan de Christenen gunstiger behandelde, ja, zelfs in brieven, die
hij aan verscheidene stadhouders zond, beleed, dat hij door het gebed der
Christenen de overwinning verkregen bad, en aan het bovengenoemde leger de naam
gaf van het bliksemende."
Was de vervolging van de Christenen onder M. Antoninus geëindigd, onder
keizer Commodus duurde de vrede voort, en wel omdat hij zonder twijfel nog aan
het buitengewone wonder dacht, hier boven verhaald, dat zijn vader tot
meedogendheid jegens de Christenen had opgewekt; maar ook omdat hij een bijzit
had, Marcia genaamd, die de Christenen een goed hart toedroeg. In het begin der
regering van Commodus hadden dus de Christenen vrede, maar dit duurde niet
lang.
In weerwil van die vrede, worden toch door sommigen als martelaren in het
begin van zijn regering gehouden en genoemd: Vincentius, Eusebius, Peregunus en
Potentianus, leraars, als ook Julius, een raadsheer te Rome.
In deze tijd werd ook in de stad Smyrna gevangen genomen Polycarpus, een
leerling van de Apostel Johannes, die Johannes zelf het woord had horen
verkondigen, en die met hen had omgegaan, die de Heere Christus hadden gezien,
en door Johannes was aangesteld tot een opziener van de gemeente der genoemde
stad Smyrna.
De stadhouder Filippus vermaande hem, dat hij, zijn ouderdom in aanmerking
nemende, zou zweren bij de goden des keizers en Christus vloeken. Met grote
vrijmoedigheid antwoordde hij echter: “Zes en tachtig jaren heb ik mijn Heere
Christus gediend, en hij heeft mij nimmer enig kwaad gedaan; hoe zou ik mijn
Koning kunnen vloeken, die mij behouden heeft?" Toen de stadhouder hem
dreigde met de wilde dieren, als hij van zijn voornemen geen afstand deed en
zich bekeerde, antwoordde Polycarpus: laat hen voorkomen, want mijn besluit is
onveranderlijk, wij kunnen ons door bedreigingen niet bekeren van het goede,
tot het kwade, beter ware het, dat zij zich tot het goede bekeerden, die in hun
boosheid volharden."
Vervolgens zei de stadhouder: houdt gij nog vol? Als gij de wilde dieren
veracht, zal ik u door vuur laten verbranden." “Gij dreigt mij met
vuur," dus hernam Polycarpus, "dat in een ogenblik ontstoken en weer
uitgeblust wordt, want gij weet niet van het eeuwige vuur, dat de bozen treffen
zal in de dag des oordeels. Wat vertoeft u nog? Doe aan mij, wat gij van beide
goedvindt."
Toen nu het volk zijn dood eiste, werd hij door de stadhouder overgeleverd
om verbrand te worden. Als nu het hout van alle kanten voor de brandstapel was
aangebracht, waarbij vooral de Joden, volgens hun gewoonte zich beijverden, en
men hem met nagels aan een paal wilde hechten, zei hij: laat mij zoals ik ben.
Die mij kracht gegeven heeft om de pijn van het vuur te verdragen, zal mij ook
helpen om op deze brandstap te blijven. Daarop werd hij slechts gebonden. Toen
hij met vrijmoedigheid tot God gebeden had en het vuur hem niet deerde,
aangezien dit, tot ieders verwondering, onder en rondom hem uitbarstte, zonder
hem nochtans te verteren, werd hij eindelijk doorstoken, waarbij het bloed zo
overvloedig uit zijn lichaam vloeide, dat het vuur daardoor werd uitgedoofd.
Felicitas, een weduwe, geboren te Rome, werd in haar vaderstad, om Gods
Woord, met haar zeven zonen omgebracht.
[JAAR 179.]
In die tijd ontstond te Lyon en te Vienne in Frankrijk een grote beroerte,
wegens het wrede geweld, dat men de Christenen aandeed. De huizen en woningen
werden verboden, daarna ook het gebruik der baden en later zelfs van de straat.
Dit ging zelfs zo ver, dat men hen in het geheim noch openbaar duidde.
Desgelijks werden er velen gevangen genomen en gepijnigd, zodat zij veel hebben
moeten lijden.
Vetius Epagathus, een vroom Christen, en hoewel van jeugdige leeftijd, toch
christelijk van leven, en een geacht edelman, die de wreedheid zag, welke men
de Christenen aandeed, verlangde, door een ijverige geest bezield, van de
rechter, dat men hem wilde aanhoren in hetgeen hij ten gunst van de goede
burgers in het midden wilde brengen; dat zij namelijk niets kwaads bedreven, en
zich niet in de strikken der ongerechtigheid lieten vangen. Toen hij echter
geen gehoor kon krijgen, vroeg de rechter hem alleen, of hij een Christen was.
En, toen hij dit openlijk en vrijmoedig beleed, zei de rechter: “Dan zult gij
met de gevangenen meegaan als een voorspraak van de Christenen." Zo werd
hij dan ook met de heilige leraar Zacharias, die als een goed herder voor zijn
schapen streed, gevangen weggeleid en eindelijk gedood in het jaar onzes Heeren
179.
Er werd ook gevangen genomen een diaken uit de stad Vienne, Sanctus
genaamd. Men pijnigde hem op zeer onmenselijke wijze, teneinde van hem te weten
te komen, of de Christenen zich aan zulke gruwelijke handelingen schuldig
maakten, als waarvan men hen beschuldigde. Maar, aangezien hij zeer door God
versterkt werd, verachtte hij al de pijnigingen, welke zij hem aandeden,
dermate, dat hij niet bekende, wie hij was, noch uit welk geslacht, uit welk
land of hoe hij heette. Toen men hem onder de pijnigingen omtrent alles
ondervroeg, antwoordde hij niets anders dan dat hij een Christen was. “Dit is
mijn naam," zei hij, ja ik ben in het geheel niet anders dan een
Christen." Om deze reden koelden de tirannen hun wraak dermate aan hem,
dat zij zijn buik en andere gevoelige plaatsen van zijn lichaam met gloeiende
ijzeren platen belegden, zodat zijn vlees verbrandde en van het lichaam viel.
Toen deze heilige martelaar dus standvastig bleef, werd hij in zeer mismaakte
toestand in de gevangenis geworpen, terwijl later deze vrome getuige, na vele
en gruwelijke pijnigingen, andermaal werd voorgebracht, en om de getuigenis van
Christus onthoofd.
Attalus en Blandina gevangen genomen zijnde, werden zeer dikwijls en
vreselijk gepijnigd, opdat zij Christus zouden verloochenen en zekere verzonnen
boze daden van de Christenen bekennen. Na zware pijnigingen te hebben
uitgestaan, zette men hen weer in de gevangenis.
In deze tijd is onder de Christenen het bijgeloof, om sommige spijzen uit
te zonderen, in zwang gekomen. Men achtte het toen niet ongeoorloofd, (zoals
men nu doet) op zekere dagen vlees te eten, want dit is later eerst verordend,
toen de Antichrist dit begon te verbieden; maar sommigen onthielden zich van
het gebruik van vlees, omdat zij meenden, dat hun vleselijke lusten daardoor
temeer zouden onderdrukt en bedwongen worden. Later dachten sommigen, dat het
een heilige verrichting was, (naar hun mening) Gode aangenaam, en zo werd het
ten laatste een verbod. Juist in deze tijd zat er een ander Christen met
Attalus en Blandina gevangen, die zich zeer sober behielp, en geen wijn en
vlees gebruikte. Nu openbaarde God aan Attalus, dat hij deze mens aanzeggen
moest, dat hij zich van dagelijkse spijs moest bedienen, opdat anderen zijn
voorbeeld daarin niet zouden navolgen, aangezien eenvoudige mensen licht konden
menen, dat het bijzondere gebruik van spijs een aanbevelenswaardige godsvrucht
was. Attalus deelde deze openbaring aan deze mens en andere gevangenen mee, die
er aan gehoorzaamden, terwijl de anderen er door geleerd en versterkt werden.
Na Attalus en de anderen zware en onlijdelijke pijnigingen te hebben
aangedaan, werd de eerste voor de wilde dieren geworpen, ofschoon hij een
Romeins burger was, die men, volgens het bevel des keizers, had behoren te onthoofden.
Maar toen de wilde dieren het lichaam van de martelaren niet aanroerden, liet
de rechter hen andermaal op velerlei wijze pijnigen, en werden zij zelfs op
ijzeren stoelen boven het vuur geplaatst. Toen nu Attalus op de stoel zat, en
men bezig was hem te binden, zei hij tot het volk: ziel, dit is nu mensen eten
(de Christenen werden ook beschuldigd, dat zij kinderen aten) wat gijlieden
doet; wij eten geen mensenvlees, en bedrijven ook geen wandaden." Als zij
hem vroegen hoe God heette, antwoordde hij: “Waar er velen zijn, daar worden
zij met namen onderscheiden; maar, aangezien er slechts één God is, heeft Hij
geen naam nodig." Eindelijk werd Attalus met de anderen in het perk
onthalsd.
Nadat deze omgebracht waren, werden Blandina en Ponticus een jongeling van
15 jaren, andermaal voorgebracht. Toen men hun gebood, dat zij hij de afgoden
zouden zweren, antwoordden zij, dat de afgoden niets zijn, en dat zij daarom
bij hen niet zweren konden. Als zij en vele anderen zich tegen de afgoderij
verklaarden en die verfoeiden, werden zij weer op de vreselijkste wijze
gepijnigd, zo zelfs, dat Ponticus onder de martelingen de geest gaf. Nadat
Blandina van de morgen tot de avond dermate was gemarteld, dat haar gehele
lichaam vaneen gescheurd en als aan stukken gereten was, zo zelfs, dat haar
pijnigers door vermoeidheid ter aarde vielen, en bekenden, dat zij geen
pijnigingen en martelingen meer konden uitdenken, die haar gevoelig moesten
aandoen, riep zij niets anders dan: “Ik ben een Christin, en door ons wordt niets
kwaads of onbehoorlijks gedaan. Eindelijk werd zij in een net gewikkeld en de
stieren voorgeworpen. Deze wierpen haar herhaalde malen met hun horens in de
hoogte, totdat zij haar ziel Gode opofferde, in het jaar onzes Heeren 179.
[JAAR 179].
Photinus, bisschop of leraar te Lyon, een man van ruim negentigjarige
ouderdom, en zwak van lichaam, werd voor de rechterstoel van het volk gebracht.
Zijn vijanden schreeuwden verward door elkaar, en zeiden, dat hij Christus zelf
was. Op de vraag van de president, wie de God der christenen was, antwoordde
hij: "Wanneer gij het waardig bent, zult gij het weten." Als wilde
dieren vielen zij toen op hem aan, en martelden hem met slaan, schoppen,
trekken, stoten, trappen enz. dermate dat hij twee dagen daarna overleed. In
het jaar 179 na Christus' geboorte zijn te Lyon en te Vienne, omstreeks
dezelfde tijd, waarin Photinus stierf, nog ter dood gebracht, Zacharias, een
ouderling, Maturus, Alexander, een dokter, en Alcibiades.
In deze tijd werden ook vele anderen op wrede wijze vervolgd en gedood, zij
werden aan de honden voorgeworpen, men verbood hen te begraven, en de as van
hun verbrande lichamen werd in het water geworpen, opdat zij, naar hun mening,
geen deel zouden hebben aan de opstanding, waarop de gelovigen hopen. God
intussen, gaf aan Zijn volk moed en stond hen bij, zodat zij geen vrees hadden
voor de tirannie.
[JAAR 188]
Apollonius, een raadsheer te Rome, was een man, die wel verdient genoemd te
worden, daar hij zich voor de belijdenis des christelijken geloofs gewillig in
de dood heeft overgegeven, zonder in het minst in aanmerking te nemen de staat,
waarin hij verkeerde, en de waardigheid, die hij bekleedde. Toen hij door zijn
slaaf was aangeklaagd, dat hij een Christen was, en de senaat van Rome hem
dwong om rekenschap van zijn geloof te geven, legde hij een
verdedigingsgeschrift van zijn geloof over, en las het, gelijk sommigen zeggen,
aan de senaat voor. En, hoewel de Christenen nu vrede hadden, zo beweren
sommigen, dat de senaat hiertoe gedrongen werd door zekere wet, die beval, dat
men een Christen, die aangeklaagd was, en bij zijn belijdenis bleef volharden,
niet mocht vrijlaten. Maar ook om aan de anderen kant het bevel van Antoninus
te volbrengen, liet de senaat eerst de aanklager de benen breken. Dit
geschiedde onder de regering van keizer Commodus te Rome, in het jaar onzes
Heeren 188.
De vijfde vervolging van de Christenen barstte uit in het tiende jaar der
regering van keizer Severus. De aanleiding tot deze vervolging was, dat de
eerrovers en lasteraars allerlei valse beschuldigingen uitstrooiden jegens de
Christenen, namelijk, dat zij oproerige lieden waren, die zich jegens de
keizerlijke majesteit misdroegen, doodslagers, tempelrovers, bloedschenders,
die in hun samenkomsten de kaarsen uitbliezen en zich aan allerlei ontucht en
ondeugd overgaven, kindermoordenaars, menseneters insgelijks, dat zij een
ezelskop als God vereerden, maar bovenal dat zij de goden verachtten, en dat
daarom vanwege hen ongeluk en rampen de mensen was overkomen.
De hevigste vervolging had plaats, nadat Eusebius en Tertullianus in Afrika
hun geschriften hadden opgesteld.
Een grote menigte Christenen werd naar Alexandrië, in Egypte, gebracht,
waar zij om de naam van Christus op velerlei wijzen gedood werden.
Tot de voornaamste martelaren van die tijd behoren de navolgende.
Onder deze hevige vervolging werden vele vrome Christenen om de
christelijke godsdienst onder de grootste pijnigingen ter dood gebracht. Onder
deze was ook Leonidas, de vader van de geleerden Origenes, een man van zeventig
jaren. Toen hij in de gevangenis zat, vermaande hem Origenes, die toen slechts
zeventien jaren oud was, met een troostvolle brief tot volharding in zijn
lijden, en dat hij zich niet moest bekommeren om zijn vrouw, Origenes' moeder,
en haar zeven jeugdige kinderen, van welke hij de oudste was. Leonidas, aldus
door zijn zoon tot volharding opgewekt, en bovenal versterkt door de bijzondere
bijstand des Heilige Geestes, werd, omdat hij verstandig bleef, om de
belijdenis van Christus, te Alexandrië onthoofd, in het tiende jaar der
regering van Severus, toen Letus in die stad van Egypte stadhouder was, terwijl
al zijn bezittingen ten behoeve van de schatkamer des keizers werden verbeurd
verklaard.
Te die tijde onderwees Origenes zijn leerlingen zo krachtig in het geloof,
dat later velen hun leven voor de christelijke godsdienst hebben overgegeven.
Onder deze waren de eerste Plutarchus, twee mannen, waarschijnlijk gebroeders,
Sereni genaamd en Hero. Toen Plutarchus naar de strafplaats werd geleid, om
gedood te worden, was Origenes aan zijn zijde om hem te troosten, waarom hij
voorzeker door de woedende schare zou doodgeslagen zijn geworden, zo de
goddelijke Voorzienigheid hem niet had beschermd.
Irenaeus, geboren te Smyrna of daaromtrent, in Azië, was, onder Photinus de
bisschop, ouderling te Lyon, in Frankrijk. Hij was een godzalig, en geleerd en
zeer verstandig man, daar hij in zijn jeugd een leerling was van Polycarpus,
bisschop en martteDlaar te Smyrna. Wegens zijn bekwaamheid en godzaligheid was
hij in Photinus' plaats gekomen. Hij was een naarstig beminnaar en navolger van
de leer van Christus, oprecht in zijn leven en zeer geacht bij alle vermaarde
personen van zijn tijd. Op bijzondere wijze bevorderde hij de vrede der kerk,
vooral in de twist, die ontstaan was, door Victor, bisschop te Rome, over de
tijd, wanneer het Paasfeest moest gevierd worden.
Tengevolge van die twist werkte Victor mee, dat de Oosterse gemeente zich
van de Westerse hebben afgescheiden, waarover Irenaeüs hem en zijn medestanders
ernstig bestrafte. Hij heeft enige goede boeken nagelaten, vooral tegen de
ketters, die hij manmoedig weerstond. Nadat hij gedurende geruime tijd de
waarheid voorstond en verdedigde, werd hij eindelijk onder de regering van
Severus te Lyon gedood, ofschoon het onzeker is, wanneer en welke dood hij
gestorven is.
In die tijd werd ook ter dood gebracht zekere Rhaïs, een eerbare vrouw,
alsmede Marcella en haar dochter Potamiena. Toen over deze het vonnis des doods
geveld was, bespotte het gemene volk haar zeer, doch het werd door Basilides,
die het vonnis uitgesproken had, daarover bestraft, terwijl deze Basilides,
door Gods genade, het geloof in Christus omhelsde, ook daarna de marteldood
stierf.
De voornaamste stadhouders, die in die tijd de Christenen het meest
geplaagd hebben, waren, volgens Tertullianus: Hilarianus, Vigellius, Claudius,
Herminianus, Cecilins, Capella, Vespronius; volgens Cyprianus, ook Demitrianus
en volgens Eusebius, ook Aquila. De meesten dezer werden, op onderscheiden
wijzen, door Gods hand gestraft, zoals onder anderen Claudius Herminianus,
(zonder dat anderen er mee besmet werden) met de pest, nadat hij vroeger
geplaagd was door schadelijk gewormte.
Voor zijn dood zei hij: “laat niemand dit weten, opdat de Christenen zich
niet verblijden."
Omtrent deze tijd schreef Septimius Florens Tertullianus, geboren te
Carthago in Egypte, een verdedigingsgeschrift voor de Christenen tegen de
heidenen, waarin hij al de lasteringen weerlegt, welke men in die tijd de
Christenen aandeed; hij toonde aan, dat zij onschuldig waren en vervolgd
werden, niet om enige boze handelingen, maar alleen om hun naam als Christenen.
Hij voegde er bij, dat niettegenstaande de bitterheid der vervolging, hun
godsdienst in het minst niet leed of verzwakte, maar veel meer werd opgewekt en
gesteund. Onder andere zegt hij: “Ons aantal neemt toe, en wij wassen aan,
wanneer wij door u als gemaaid worden. Het bloed der Christenen is als het
zaad. Want wie is er onder ulieden, die dit ziet, welke niet gedrongen wordt om
te onderzoeken, welk een zaak het Christendom toch zij? Wie is er, wanneer hij
het onderzocht heeft, die er niet toe overgaat? En als hij er zich bijgevoegd
heeft, ook niet wenst te lijden? Op soortgelijke wijze zegt dezelfde: deze
sekte (dit woord wordt hier gebruikt in een gunstige betekenis) zal nooit
uitgeroeid en vernietigd worden. Gelooft het toch, dat zij opgebouwd wordt. al
schijnt zij vernietigd te worden. Want een ieder, die deze grote lijdzaamheid
ziet van hen, welke hoe langer hoe meer geslagen worden, wordt geprikkeld en
aangevuurd om te onderzoeken, wat daarvan de oorzaak is. En wanneer hij tot
kennis der waarheid gekomen is, volgt hij ook onverwijld de Christenen
na."
M. Aurelius Severus, de zoon van Antoninus en neef van de keizer Severus,
was een vroom en oprecht vorst, zeer geleerd en de geleerden gunstig. Zijn
moeder Mammea was een zeer wijze vrouw, die hij zeer eerde en wier wijze
vermaningen hij volgde. Toen hij aan de regering kwam, bestuurde hij de
Republiek onder voorlichting van wijze en verstandige mannen, onder welke
vooral rechtsgeleerden waren. De goddelozen, gierigaards, onrechtvaardigen en
boosaardigen ontnam hij alle openbare bedieningen. De soldaten hield hij onder
goede tucht en bestraffing. Op aanhitsing van Ulpianus was hij in het begin van
zijn regering de Christenen niet zeer gunstig, zodat sommigen van hen werden
omgebracht, zoals:
Agapitus, een jongeling van 15 jaren.
Calapodius, een ouderling.
Pammachius, een raadsheer te Rome.
Simplicius, een raadsheer.
Insgelijks de gebroeders Tiburtius en Valerianus; verder Quiritius,
Patritius en zijn moeder Julia.
Ook Cecilia en Martina, beiden maagden.
Later was de keizer de Christenen gunstiger, vooral om zijn moeder, die de
Christenen een goed hart toedroeg. Zij beschikte ook de Christenen een plaats,
waar zij hun godsdienstoefeningen konden houden, en wilde zelfs ter ere van
Christus een tempel bouwen, doch werd daarin verhinderd. Men leest ook, dat,
toen de Christenen zekere plaats genomen hadden, om die tot de
godsdienstoefeningen te gebruiken, en de slachters der offeranden beweerden,
dat die hun toekwam, de keizer zei, dat hel beter ware, dat men op die plaats
God, op welke wijze dan ook, diende en eerde, dan dat zij door de onreinheid
van de dienaars der tempels besmet en verontreinigd werd.
M. Minucius Felix, een rechtsgeleerde te Rome, en een zeer voortreffelijk
en geleerd man, stelde een samenspraak op ten gunste van de christelijke
godsdienst, waaraan hij de naam gaf van Octavius.
Lactantius getuigt aldus van hem: “Minucius Felix was onder de
rechtsgeleerden een man van hoog aanzien, en zijn boek, dat de naam van zijn
vriend Octavius draagt, geeft de duidelijkste blijken welk een bekwaam dienaar
der waarheid hij zou geweest zijn, wanneer hij zich daaraan geheel en al had
overgegeven."
De zesde vervolging der Christenen brak uit onder de regering van keizer
Maximinus, een van nature zeer wreed mens, zo jegens aanzienlijke personen,
omdat hij van geringe afkomst was, als jegens de dienaars van het Evangelie.
Tot geluk van de Christenen duurde deze vervolging niet lang, daar hij slechts
twee jaren regeerde. Aangezien deze keizer een hevige vijand was van de
dienaars van het evangelie, werden zij ook het eerst vervolgd, omdat zij
leraars en bewerkers waren, zoals men zei, van de christelijke godsdienst.
Men meende namelijk, dat, wanneer men deze vervolgde en wegjoeg, de anderen
te eerder hun godsdienst zouden laten varen.
De kerkleraar Origenes schreef toen een brief, teneinde de Christenen tot
standvastigheid op te wekken, over het martelaarschap, en droeg dit op aan
Ambrosius, opziener der gemeente te Milaan, en Protoctus, beide geleerde mannen
in die tijd.
De geschiedenis zegt, dat onder zijn regering, om de belijdenis der
goddelijke waarheid gedood werd Fabianus, opziener van de gemeente te Rome.
[JAAR 251.]
Omtrent het jaar onzes Heeren en Zaligmakers 251 ontstond er een zeer grote
en wrede vervolging tegen de gelovige Christenen, en wel onder de regering van
keizer Decius, gewoonlijk de zevende genaamd. Sommigen dachten dat hij deze
vervolging beval uit haat jegens keizer Filippus, die de christelijke
godsdienst had aangenomen. Maar Cyprianus, die in die tijd leefde, schrijft de
aanleiding tot deze vervolging aan de Christenen zelf toe. "Men moet (zegt
hij) het inzien en belijden, dat de grimmige en vernielende benauwdheid, die
onze kudde voor het merendeel verwoest heeft en nog zonder ophouden verwoest,
om onze zonden ons is overkomen, omdat wij de weg des Heeren niet bewandelen,
en de hemelse geboden ons tot onze zaligheid gegeven, niet bewaren. Onze Heere
heeft de wil Zijns Vaders volbracht, en wij volbrengen de wil van onze Heere
niet. Ieder onzer benaarstigt zich om geld en goederen te vergaderen, de
hovaardij na te jagen; men maakt zich schuldig aan afgunst en tweedracht, verzaakt
de eenvoudigheid en verloochent de boze wereld alleen niet woorden en niet met
daden, behaagt zichzelf en mishaagt allen. Wij worden aldus geslagen, gelijk
wij verdienen; want welke plagen, welke slagen verdienen wij niet?" etc.
En elders; indien men de oorzaak van de jammer en het ongeluk kent, zal men
gemakkelijk een geneesmiddel vinden voor de wond. De Heere heeft Zijn huisgezin
willen beproeven; en, aangezien de langdurige vrede, de lering en tucht, die
ons van de hemel gegeven waren, bedorven had, zo heeft de hemelse straf het
onmachtige, ja bijna had ik gezegd het slapende geloof, wederopgewekt. En, daar
wij door onze zonden nog meer verdienden te lijden, heeft nochtans de
allerbarmhartigste Heere zo genadig met ons gehandeld, dat al wat er is
geschied, veeleer een bezoeking scheen dan een vervolging. Ieder benaarstigde
zich, om zijn bezittingen te vermeerderen, en men vergat wat de gelovigen of de
Christenen in de tijd der Apostelen. gedaan hebben, of altijd behoorden te
doen; men wendde, integendeel, alle naarstigheid aan, om als door een
onverzadigbare brand van gierigheid de rijkdommen op te hopen en te
vermeerderen. Onder de priesters vond men geen behoorlijken ijver om God te
dienen; onder de dienaars geen oprecht geloof, in de werken geen
barmhartigheid, in de zeden geen tucht. Tot dusverre Cyprianus.
In deze bloedige vervolging werden vele Christenen, uit de aanzienlijken en
uit de lage stand, in vele landen en steden van het gehele keizerrijk onder
ongehoorde pijnigingen ter dood gebracht.
Alexander, opziener van de gemeente te Jeruzalem, was een man, groot in
aanzien en gezag. Hij was zeer begaafd en vreesde de Heere bijzonder. Voor de
waarheid van Christus leed hij veel, doch God spaarde hem, en wel tot onder de
regering van keizer Decius. Onder diens regering werd hij, om de belijdenis van
Christus, door de stadhouder in Cesarea gevangen genomen en voor diens
rechterstoel gebracht. Door alle gelovigen werd hij daar op treffende wijze in
Christus geroemd, en wel bovenal om zijn vrijmoedige verantwoording voor de
naam van Christus. Daarom werd hij in ketenen geklonken, in de gevangenis
gezet, waar hij lang vertoefde, dikwijls voor de vierschaar geroepen werd en
telkens weer naar de gevangenis moest terugkeren. Nadat hij deze ellendige
mishandeling met lijdzaamheid verdroeg, en God met de Apostelen dankte, dat Hij
hem waardig achtte, om Zijns Naams wil dit lijden uit te staan, offerde hij ten
laatste, na veel smart en lijden, zijn leven aan God op. Of hij door
pijnigingen, of hongersnood, of andere ellende in de gevangenis gestorven is,
daaromtrent is niets zekers bekend.
Babylas, bisschop of opziener van de gemeente te Antiochië, was een
voortreffelijk man (zegt Chrysostomus), over wie ieder zich met recht mocht
verwonderen, daar hij keizer Decius belette in de vergaderingen der Christenen
te komen, omdat hij niet wilde, dat een wolf in het midden der schapen vallen
zou. Hij werd gevangen genomen en gedwongen de afgoden te offeren, doch
weigerde dit. Na zijn goede zaak verdedigd en verklaard te hebben, dat een
herder zijn schapen niet behoort te verlaten, dat hij de almachtige God niet
wilde verzaken, en tot valse goden de toevlucht nemen, werd hij om deze
belijdenis ter dood veroordeeld. Toen hij bereid was om te sterven, zei hij:
"Mijn ziel, ga tot uw rust, want de Heere heeft u aangezien." En alzo
werd hij onthoofd.
Alexandrië was als het ware de schouwplaats van alle tirannie. Onder ben,
die daarin die tijd om de naam van Christus werden omgebracht, zijn de volgende
wel de voornaamste:
Metranus, een godvruchtig, bejaard man, die, om de belijdenis van Christus,
door het oproerige volk te Alexandrië gevangen genomen werd, wilde men dwingen
om godslasteringen uit te spreken, dat is, om de naam van God te lasteren, en
Zijn Gezalfde, de Heere Jezus Christus, te verloochenen. Toen hij dit weigerde,
sloeg men hem met stokken over het gehele lichaam, terwijl zijn aangezicht met
scherpe rieten doorstoken werd. Toen hij aldus gepijnigd en gemarteld was,
werd,hij buiten de stad geworpen en ter dood gestenigd.
Daarna werd ook gegrepen zekere Cointha, een edele en gelovige vrouw, die
men in een afgodstempel bracht, voor de goden plaatste en haar dwong om die te
vereren. Maar, toen zij niet verfoeiing van de afgoderij, zich daarvan
afkeerde, bonden zij haar voeten samen, en sleepten haar alzo door de straten
van Alexandrië, geselden haar met roeden, en drukten haar naakte lichaam tegen
draaiende molenstenen. Toen zij haar lang genoeg gesleept, geslagen, gemarteld
en door geselslagen haar lichaam vaneen gereten en verscheurd hadden, en zij
onder dit alles bijna bezweken was, trokken zij naar de voorstad, waar zij haar
met stenen wierpen en daarmee bedekte.
Dit wreed en onstuimig volk sloeg ook de handen aan Apollonia, een
bejaarde, beroemde en christelijke maagd, en sloegen haar met vuisten derwijze
in het gezicht, dat zij al haar tanden uit de mond verloor. Daarna brachten zij
haar voor een vuur, en zeiden haar, dat, wanneer zij aan hun goden niet wilde
offeren en Christus vloeken, zij daarin verbrand zou worden. Maar zij verkoos
liever de pijniging van het vuur, en het verlies van haar tijdelijk leven, dan
Christus te verzaken en haar ziel te verliezen om het tijdelijke leven te
behouden.
Zo werd ook Serapion, geboren te Efese, uit zijn huis gesleept en zijn
lichaam door vele slagen vaneen gereten en bijna van lid tot lid aan stukken
gesneden. Na deze wrede mishandeling wierpen zij hem bovendien van zekere hoge
plaats naar beneden, zodat hij in ellendige toestand stierf.
In die tijd werd ook een Julianus, bijgenaamd Eunus, die ook de waarheid
staande bleef. Door de tirannen werd hij op een kameel gezet, en alzo door de
stad gevoerd. Met scherpe roeden werd hem het vlees van het lichaam gescheurd,
en terwijl het woedende volk hem met stenen wierp, werd hij eindelijk verbrand.
Voorts lezen wij nog van een kloek en dapper ridder, Besas genaamd, die het
volk bestrafte, omdat zij de dode lichamen der martelaren bespotten. Door de
woede van het volk werd hij gevangen genomen, en, daar hij Christus standvastig
beleed, levend verbrand.
Wij willen ook niet zwijgen van Macarius van Lybië, wie de rechter met vele
redenen aanraadde, dat hij Christus zou verloochenen. Maar, daar hij te sterker
in zijn belijdenis volhardde, werd hij levend verbrand.
Epimachus en Alexander hebben ook, na vele pijnigingen, hun leven in het
vuur moeten eindigen.
Aan het vrouwelijke geslacht heeft God evenzeer Zijn kracht op wonderbare
wijze betoond. Er waren namelijk, Ammonaria en Mercuria, twee maagden, en
Dionysia, een bejaarde vrouw, en nog een andere Ammonaria, die ook, onder vele
wrede pijnigingen, tot verzaking van de christelijke godsdienst werden aangezocht.
Zij gedroegen zich daarbij evenwel zo standvastig, dat de vijanden Gods zich
schaamden. Niettegenstaande dit, liet de rechter ze onthoofden.
In deze vervolging werden ook opgebracht Cheremon, bisschop te Nicopolis,
een stad in Egypte, Heron, Arsinus, Isidorus, alle drie Egyptenaars. Insgelijks
Nemesius, Ammon, Zenon, Ptolomeüs, Ingenuus, Theophilus, ook Scirion, een
rentmeester van een aanzienlijk man. Deze beval Scirion, dat hij de afgoden zou
offeren; maar, toen hij dit weigerde, zocht hij hem met harde woorden en
bedreigingen daartoe te dwingen. Maar toen hij daarmee bij hem niet vorderde,
en Scirion volstandig in zijn geloof volhardde, beproefde hij met vleiende
woorden hem daartoe te bewegen. Maar, toen hij zag, dat hij onbeweeglijk bleef,
nam hij een scherpe paal, en stootte hem daarmee zo lang in zijn lichaam,
totdat hij op wrede wijze vermoord was.
Zo wij alle martelaren wilden opsommen, die in alle landen van het
keizerrijk, onder de regering van deze tiran Decitis, werden omgebracht, dit
boek zou die allen nauwelijke kunnen bevatten. Aangaande deze vervolging
getuigt Nicephorus: dat het even moeilijk is, al de martelaren aan te wijzen,
als het zand van de zee te tellen."
De pijnigingen, waaronder de arme Christenen in die tijd werden omgebracht,
waren ontzettend hard. Gebannen, van zijn bezittingen beroofd, tot werken in de
mijn veroordeeld, gegeseld, onthoofd, opgehangen te worden, werd gering en als
niets geacht. Zij werden met hete tarwe bestrooid, over een klein vuur
geblakerd, gestenigd, met scherpe pennen in het aangezicht, de ogen, ja het
gehele lichaam gestoken, langs de straten over harde keien en scherpe stenen
gesleept, tegen steenrotsen verpletterd, van hoge steile plaatsen afgeworpen,
de leden aan stukken gebroken, met kromme haken vaneen gescheurd, op scherven
van gebroken potten gewenteld, de wilden dieren tot roof en spijs gegeven.
Boven dit alles werden hun palen door de lengte van het lichaam gedreven.
Zodanige pijnigingen maakten vele Christenen bevreesd, zodat sommigen van
hen afvallig werden, en schipbreuk leden in hun geloof. Van deze hebben wet
enige berouw gehad, maar velen zijn verhard gebleven en rechtvaardig door God
gestraft.
In de tijd, dat Cyprianus verbannen was, schreef hij aan zijn medehelpers
in het werk des Heeren en anderen, zeer troostrijke brieven. Onder deze brieven
is de laatste van zijn derde boek zeer heerlijk, waarin men, onder andere, deze
woorden leest: "De straffen zijn voor de Christenen geen vervloekte
dingen. De borst van een Christen, die al zijn hoop op Christus heeft
gevestigd, Die aan het kruishout heeft gehangen, wordt door de knotsen niet
verschrikt. De boeten en straffen zijn als versierselen, en hechten de harten
der Christenen niet aan de zonde, maar maken die vrij bij de Heere. Het lichaam
der Christenen vindt bij het werk in de ijzermijnen geen genot als op een bed,
maar smaakt genot in de gemeenschap met Christus; de leden, vermoeid door de
arbeid, liggen wel uitgestrekt op de aarde, maar het is geen pijn alzo met
Christus te liggen; koud zijnde vinden zij daar geen klederen, maar wie
Christus aandoet en door Hem overkleed, is, is overvloedig gekleed en
versierd." En daarna: "God, van boven neer ziende, is, in de
belijdenis van zijn naam, aan de gewilligen aangenaam; Hij helpt de strijdende,
kroont de overwinnende, vergeldende in ons, wat Hij zelf gedaan heeft en
verheerlijkende wat door Hem volbracht is."
Aangaande de straffen, die de vervolgers toen van God zijn overkomen:
schrijft dezelfde Cyprianus aldus: Wij zijn er zeker van en het is gewis, dat
wat wij lijden niet ongestraft blijft; en hoe groter de zonde van de vervolging
is, zoveel te duidelijker en te zwaarder zal de straf zijn, voor de vervolging
ons overkomen. Wanneer ons niet overkomt, wat om die reden in vorige tijden
geschied is, zo zal, wat onlangs gebeurd is, ons genoegzaam tot lering kunnen
verstrekken, namelijk, dat de verdediging zo haastig volgde en met zulk een
grote spoed, zo hard en zwaar, met de val van koningen en prinsen, met verlies
van schatten en rijkdommen, met de afval en schade der krijgslieden, en met
vermindering der legers."
Valerianus en Gallienus waren in het begin van hun regering de Christenen
zeer gunstig, doch veranderde al spoedig, en werden tot haat verleid door een
Egyptische tovenaar; zodat zij daarna de Christenen, door verschilende
pijnigingen, tot afgoderij dwongen.
Lucius, opziener van de gemeente te Rome werd omgebracht.
Cecilius Cyprianus, geboren in Afrika, werd eerst opgevoed en onderwezen in
1 de vrije kunsten onder de heidenen. Toen hij te Karthago onderwijs gaf in de
welsprekendheid, werd hij met de christelijke godsdienst bekendgemaakt door een
maagd, Justina geheten, en voornamelijk door een ouderling der Christenen. Men
zegt, dat hij een leerling was van Tertullianus, wiens geschriften hij met
voorliefde las. Hij nam zodanig toe in goddelijke wijsheid en verstand, dat hij
tot ouderling benoemd werd en later tot bisschop van Karthago, welke betrekking
hij lang bediend heeft, niet alleen tijdens het tamelijk vreedzaam was, maar
ook onder de regering van keizer Decius. In de tijd der vervolging wist hij
bijzonder de martelaren te vermanen en op te wekken tot volharding met geschriften
en woorden, naarmate hij daartoe gelegenheid had. Soms werd hij gedwongen zijn
volk te verlaten, aangezien men hem dreigde de leeuwen te zullen voorwerpen;
daarom vluchtte hij soms liever voor enige tijd, om geen oproer onder het volk
te verwekken; temeer daar hij door God zelf wel eens vermaand werd zich te
verwijderen. Hij achtte het wel begeerlijk, om voor de goddelijke waarheid te
sterven, maar, terwijl hij vluchtte, wilde hij God toch niet verzaken, en
vermaande ook daartoe de zijnen. Na de vervolging van Decius stond hij zijn
gemeente weer getrouw terzijde, en had grote moeite met hen die in de
vervolging afvallig geworden waren; maar, uit liefde tot barmhartigheid
geneigd, nam hij die weer gewillig op. Op bijzonder hevige wijze verzette hij
zich tegen de ketterij, zodat hij zelfs, uit ijver zonder verstand, beval, die
te herdopen, die door de ketters gedoopt waren, welk bevel hij echter later
weer introk. Soms werd hij verwaardigd met goddelijke openbaringen, zodat hij
door een profetische geest wreedheden voorzegde tot waarschuwing van zijn volk.
Kort voor zijn dood werd hij eindelijk naar Curubita, in Lybië, in ballingschap
gezonden, en wel op bevel van de rechter Paternus ten tijde van de keizers
Valerianus en Gallienus. De rechter trachtte van hem te vernemen, waar de
leraars der gemeenten zich ophielden, doch hij wilde zulks hun niet meedelen.
Twee jaren verkeerde hij in ballingschap, terwijl hij deze als een
gevangenschap beschouwde. Zijn verbanning had plaats onder het blazen op de
trompet en met verbeurdverklaring van zijn bezittingen, hetwelk hij niet alle
anderen met het grootste geduld verdroeg. Niettegenstaande hij zijn kudde in
persoon moest verlaten, droeg hij toch bijzondere zorg voor haar niet alleen
met gedachte, wil en begeerte, zelfs in de grootste vervolging, maar ook door
het schrijven van vele hartelijke, troostrijke brieven aan zijn vrienden, om
die te versterken en te vermanen tot getrouwheid en volharding. In één woord,
hij was zeer vermaard door zijn grote wijsheid en andere heerlijke gaven,
waarmee hij bedeeld was. In een brief geven Nemesius, Felix, Victor en anderen
de getuigenis aangaande hem, dat hij de voornaamste was in de goede behandeling
van zaken, de welsprekendste in het spreken, de wijste in het redekavelen, de
eenvoudigste in geduid, de vrijgevigste in aalmoezen, de heiligste in
onthouding, de nederigste in de dienst, en de ootmoedigste in alle goede
werken. Al deze eer, lof en prijs werd hem door vele geleerde mannen gegeven.
Eindelijk werd hij door de rechter Galerius Maximus, die in de plaats van
Paternus gekomen was, ontboden, om door hem ondervraagd te worden. Enige tijd
vertoefde hij buiten de stad, totdat hij door de rechter zou geroepen worden,
maar eindelijk liet de rechter hem halen en hem tot de volgende dag bewaren. Op
de 14e September werd hij voor de rechter gebracht, die hem verzocht, dat hij
aan de goden zou offeren. Cyprianus heeft tegen iedere marteling geprotesteerd,
aangezien hij zonder pijniging vrij en openlijk beleed, dat hij een Christen
was, en het hem daarom ongeoorloofd was dit te doen. De rechter zei tot hem:
“Bedenk u wel;" waarop hij antwoordde: doe wat u bevolen is; want in een
rechtvaardige zaak behoef ik mij niet te bedenken." De rechter hernam:
“Reeds geruime tijd was gij een mens vol godslastering, en hebt u bewezen te
zijn een vijand van de Romeinse goden, en u verzet tegen de wetten en bevelen
van de heiligste vorsten." Cyprianus werd vervolgens veroordeeld om met
het zwaard gedood te worden; voor welk vonnis hij God dankte.
Toen men hem naar de gerechtsplaats heenleidde, legde hij zijn
bovenklederen af, sloot zijn ogen en bad met grote ijver tot God. Gewillig boog
hij het hoofd onder het zwaard en gaf zijn ziel aan God over. Dit geschiedde in
het jaar onzes Heeren 259.
In die tijd had er ook een grote vervolging plaats te Alexandrië, waar het
getal der gedoden zeer groot was. Buiten de stad Cesaraea woonden, onder
anderen, die vrome mannen, Priscus, Malchus en Alexander. Deze werden als door
goddelijk vuur van het geloof ontstoken en beschuldigden elkaar van grote
traagheid, zeggende: aangezien er in de stad kronen des levens worden
uitgedeeld, hoe is het mogelijk dat wij nog zo traag en onverschillig zijn, om
die te verkrijgen?" Toen zij elkaar met deze woorden hadden opgewekt,
gingen zij haastig naar de stad, en bestraften daar de vervolgers van de
Christenen, omdat deze zoveel onschuldig bloed vergoten.
Om deze vrijmoedigheid werden zij aangehouden, gevangen genomen en daarna
aan de wilde dieren voorgeworpen.
Filippus, bisschop te Alexandrië, werd ook met het zwaard gedood in deze
vervolging.
In de stad Karthago werden eveneens honderd Christenen om het geloof
omgebracht.
In deze tijd werd ook Pontius, een diaken van Cyprianus, in Frankrijk,
gemarteld, en een groot aantal anderen meer in meest alle oorden van het
keizerrijk, zo door het vuur, het zwaard, wilde dieren en vele andere
pijnigingen, die maar te denken waren.
[JAAR 275.]
In het begin der regering van keizer Aurelianus betoonde deze zich de
Christenen zeer gunstig. Dit duurde echter niet lang, daar hij door goddeloze
raadslieden van mening veranderde, zodat hij, in plaats van de Christenen gunst
te bewijzen zoals vroeger, dagelijks meer middelen bedacht, teneinde hen te
onderdrukken en uit te roeien. Toen hij zich daaraan overgaf, werd hij met zijn
raadslieden door de bliksem getroffen, en kort daarna door de hand van Manco
Poris, en de listen van zijn snelschrijver Innestheus omgebracht.
Tijdens zijn korte regering liet hij, om het christelijk geloof, ombrengen
zekere Felix, opziener van de gemeente te Rome, en wel op de 30e Mei van het
jaar onzes Heeren 275.
In de plaats van Aurelianus, werd door de senaat als keizer verkozen
Claudius Tacitus, een vroom man en zeer bekwaam om landen en volken te
besturen, die, toen hij de regering in handen had, terstond overal de
vervolging tegen de Christenen staakte; doch door zijn spoedig overlijden heeft
deze rust niet lang geduurd.
Op de 8e December werd omgebracht zekere Eutychianus, bisschop te Rome.
In deze tijd verzette zich enige bewoners van Frankrijk, meest boeren, die
zich Bagaudes noemden, tegen het Romeinse rijk, en wel onder aanvoering van
Amandus en Elianu . Keizer Diocletianus stelde toen als medekeizer aan zekere
Maximianus Pannonius, die hem vroeger in de oorlog volgde, en hem wegens zijn
goede handelingen zeer goed bekend was. Deze rustte zich terstond tot de krijg
tegen de bovengenoemde Bagaudes uit, en ontbood daartoe uit de verschillende
delen des rijks een zeer grote macht soldaten. Onder deze was ook het Thebeisch
regiment uit Syrië, dat door de bisschop te Rome in de christelijke godsdienst
meer en meer geoefend en bevestigd was, als overste hebbende Mauritius en als
banierdragers Caudidus, Exsuperius, Innocentius, Victor, Constantinus en
anderen. Toen Maximianus met het hoofdleger over het gebergte in de stad
Octodurum (Martigny) gekomen was, wilde hij dat daar, eer hij de tocht voor
goed begon, plechtige offeranden zouden plaats hebben, waartoe hij alle
oversten en soldaten ontbood, die daar van het Oosten en Westen bij elkaar
waren, onder wie ook was het genoemde Thebeïsche regiment, teneinde allen, na
de gewone offerande, tegen de Bagaudes te doen zweren en de eed van getrouwheid
af te laten leggen. Toen het genoemde regiment het gegeven bevel van Maximianus
vernam, en afkeer hebbende van alle afgoderij en bereid zijnde liever de dood
te sterven dan iets onbehoorlijks tegen hun geweten te doen, weigerden zij
allen eendrachtig tot de offerplechtigheden te komen, ja, weken zelfs, om niet
besmet te worden, door de afgoderij aan te zien, een weinig terug naar het meer
Lemanus, thans het meer van Genève genaamd, tot aan de stad Agaunum. Maximianus
beval, dat zij zouden terugkeren, en zich bij de andere soldaten zouden voegen,
doch Mauritius, Exsuperius en anderen antwoordden uit aller naam, dat zij
bereid waren alles te doen en allerlei gevaren uit te staan tot nut van het
algemeen, maar dat zij vasthielden aan de belijdenis van het christelijk
geloof, en geen afgoderij konden dulden. Maximianus werd daarover zo verstoord,
dat hij tot algemene straf van dit regiment, bij loting de tienden man liet
onthoofden. Door de toespraak van Mauritius in hun geloof versterkt,
onderwierpen zich deze vrome soldaten met lijdzaamheid aan hun lot. Nadat
Mauritius de overgeblevenen tot standvastigheid vermaand en opgewekt had, liet
hij Maximianus andermaal aanzeggen, dat hij en zijn soldaten bereid waren de
wapenen te gebruiken tot hulp en bescherming van de republiek, maar dat zij
liever wilden sterven, dan de waarachtige en levende God te verzaken, en zich
met de duivelse offeranden te verontreinigen. Toen Maximianus dit hoorde,
ontstak hij nog meer in toorn, en liet hij ten tweede male de tienden man
onthoofden, en toen hij zag, dat hij ook met deze wreedheid de overigen niet
kon bewegen, om naar Octodurum (Martigny) terug te keren, maar allen
standvastig bleven, zond hij naar hen het gehele leger te voet en te paard, en
liet hen bijna allen met hun overste Mauritius omsingelen en ombrengen. Aldus
hebben deze vrome kampvechters voor het christelijk geloof hun bloed vergoten,
en zijn zalig in de Heere gestorven.
[JAAR 259.]
Marinus, een krijgsoverste en een man van hoge geboorte en zeer rijk aan
aardse goederen, werd in de stad Cesaraea in Palestina tot grote waardigheid
verheven. Een ander man daar benijdde hem dit, en zei, dat Marinus geen hogere
rang mocht bekleden, omdat hij een Christen was. De rechter vroeg aan Marinus,
of het zo was, wat deze zei. En, toen hij dit met vrijmoedigheid bekende, gaf
de rechter hem drie uren tijd om zich te beraden, of hij aan de goden en aan de
keizer wilde offeren dan als een Christen gedood worden.
Toen hij de gerechtszaal verlaten had, nam Theoternus, de bisschop uit die
stad, hem bij de hand, en leidde hem tot de Christenen in de tempel, waar hij
hem met vele woorden in het geloof versterkte. Eindelijk toonde hij hem een
zwaard, dat hij gewoon was aan zijn zijde te dragen, en ook het Evangelieboek,
en vroeg hem welk van beide hij koos en toen Marinus het Evangelieboek greep,
zei Theoternus tot hem: “Behoud wat gij verkoren hebt, mijn zoon, en dit
tegenwoordige leven verachtende, hoop op het eeuwige; ga onversaagd en ontvang
de kroon, die de Heere u bereid heeft."
Toen hij tot de vierschaar weergekeerd was, werd hij terstond door de
omroeper opgeëist, daar de lijd, die hem gegeven werd om zich te bedenken,
verstreken was. Voor de rechterstoel staande, betoonde hij daar nog grotere
ijver en vurigheid des geloofs dan vroeger, en werd door de rechter overgegeven
om onthoofd te worden.
Toen Marinus ter dood gebracht was, werd hij op de strafplaats gevonden
door Asterius, een Romeins raadsheer, wien de keizer en al het volk zeer grote
liefde toedroegen en die hoog bij hen stond aangeschreven. Deze nam het dode
lichaam van Marinus op de schouders, bracht het van daar weg en nadat hij het
in kostbaar linnen had gewikkeld, legde hij het in een nieuw graf en begroef
het. Maar voor deze eer, welke hij de martelaar had aangedaan, ontving hij ook
spoedig daarna de martelaarskroon.
De 6de Augustus, in het jaar onzes Heeren 259 werd ook, om de christelijke
godsdienst, omgebracht Xystus, bisschop te Rome.
[JAAR 252.]
Toen Xystus, bisschop te Rome, uitgeleid werd om gedood te worden,
ontmoette hem Laurentius, een der voornaamste diakenen van de gemeente te Rome,
die hem aldus aansprak: "Waar gaat gij heen, o vader, zonder uw zoon?
waarheen priester, zonder uw dienaar?" waarop Xystus antwoordde: Ik
verlaat u niet, mijn zoon, gij hebt zwaarder strijd te wachten voor het geloof;
gij zult mij na drie dagen volgen. Zo gij intussen iets bezit in deze
schatkisten, deel het de armen!" Uit die woorden maakte men op, dat hij
een grote schat van de gemeente in bewaring had, zodat hem door de stadhouder
te Rome bevolen werd, dat hij die te voorschijn moest brengen. Om al de
schatten bijeen te zoeken, verzocht hij drie dagen tijd, en bracht toen alle
arme, ellendige lieden, die van aalmoezen leefden, als: kreupelen, blinden, en
dergelijken samen, toonde deze de stadhouder, en verklaarde dat deze de
schatten en rijkdommen van de gemeente waren. De stadhouder hield het er voor,
dat men met hem spotte, en liet daarom Laurentius op een rooster leggen, met
een klein vuur er onder. Toen zijn lichaam aan de een zijde geblakerd was, zei
hij met grote vrijmoedigheid tot de tiran: "Keer dat gedeelte van mijn
lichaam, hetwelk gebraden is, om en verteer het.” Zeker iemand bracht dit
gezegde aldus in rijm:
Genoeg is deze kant
Gebraden en geraakt.
Wend mij nu om en proef, tiran,
Of 't rauw of braen best smaakt.
Door de genadige versterking Gods waren hem de kolen als rozen en als een
verkoeling en verfrissing in zijn lijden. Na voor het Romeinse rijk en zijn
vijanden gebeden te hebben, ontsliep hij, onder grote volharding, in de Heere,
in het jaar onzes Heeren 252.
[JAAR 302.]
In het jaar 302 na Christus' geboorte, in het 19e jaar der regering van
keizer Diocletianus, gaf deze bevel tot een grote en wrede vervolging van de
Christenen. Van deze vervolging, die de tiende genoemd wordt, zegt Sulpitius
Severus het volgende: "Omtrent 50 jaren na hem (te weten keizer
Valerianus), onder de regering van Diocletianus en Maximinus, brak de
allerhevigste vervolging uit, die tien jaren achtereen Gods volk plaagde. In
die tijd was genoegzaam de gehele wereld besmet met het heilig bloed der
martelaren, want men liep als om strijd tot deze heerlijke en beroemde
martelingen. Door op een waardige en heerlijke wijze te sterven werd toen de
eer, die een martelaar toekomt, met grotere ijver gezocht, dan men nu, door
ongepaste en zondige eergierigheid gedreven, de bisschoppelijke ambten najaagt.
De wereld werd nooit door enige oorlog meer onderdrukt; nooit hebben wij met
groter triomf overwinningen behaald, dan toen wij door tienjarige verdrukking
en geweld toch niet konden overwonnen worden."
In deze vervolging werd Diocletianus ook aangezet en geholpen door zijn
mederegent Maximinus, een van nature hard, wreed, ontrouw en ontuchtig men, die
in alles de begeerte en de wil van Diocletianus gehoorzaamde. Diocletianus
woedde tegen de Christenen in het Oosten, Maximinus tegen die in het Westen.
Door geloofwaardige schrijvers wordt over de oorzaken van deze vervolging
verschillend geoordeeld, doch het volgende als de voornaamste genoemd. Toen de
keizers, ofschoon zij heidenen en afgodendienaars waren, de Christenen grote
gunsten bewezen, en hen goed behandelden, zo zelfs dat zij niet alleen voorname
ambten en bedieningen kregen, maar hun ook de vrije uitoefening van hun
godsdienst toestonden, zodat men in verschillende plaatsen bedehuizen en
tempels bouwde; toen hebben de Christenen deze vrijheid misbruikt, zodat de een
de ander begon te haten en te belasteren. Aan de ene kant bejegenden de
bisschoppen en opzieners der gemeenten, alle godsvrucht en deugd verzakende,
elkaar met twist, onenigheid, verkeerde ijver, eergierigheid en tirannische
heerschappij; aan de andere zijde was het volk zonder tucht of orde, en gaf
zich ten enenmale aan oproer en opstand over. Bovendien nam de zonde, die hoog
geklommen was, in het algemeen nog op grove wijze hand over hand toe. Blijken
van boetvaardigheid waren er niet te bespeuren, zodat God in Zijn rechtvaardig
oordeel, om Zijn volk tot een nieuw oprecht en christelijk leven op te wekken,
de gesel van zulk een harde, bittere en gruwelijke vervolging moest gebruiken,
opdat de godvruchtige met de goddeloze wereld niet zou veroordeeld worden.
Aangezien het ook de bedoeling was van keizer Diocletianus, om het roomse
rijk tot de ouden bloei terug te brengen, en daarom alle gewoonten en zeden,
die in onbruik geraakt waren, weer wilde invoeren, poogde hij ook het
onderscheid te voorkomen en te doen ophouden, dat hij in de godsdienst zag, en
zocht vooral de godsdienst der Christenen uit te roeien, daar deze de
verschillende erediensten der afgoden vervloekten en verwierpen. Onder hen, die
de keizer tot de vervolging ophitsten en hem daarin versterkten, waren vele
wijsgeren en drogredenaars, die door scherp hekelende boeken en vuilaardige
geschriften de keizer en alle vorsten en rechters tot geweld aandreven, en de
christelijke godsdienst bespotten, terwijl zij die aanklaagden, dat hij
nieuwigheden, valsheid en goddeloos bijgeloof bevorderde; zij verhieven
daarentegen de heidense godsdienst als de oudste en prezen de dienst van de
goden aan, daar deze met hun macht en majesteit de wereld regeerden. Onder deze
opruiers waren, behalve Apollonius, Porphyrius, een wijsgeer, die van Jood
Christen en van Christen een afvallige was geworden, en zekere Hiërocles, een
aanzienlijk man. Tegen Porphyrius hebben de pen opgevat Methodius, bisschop te
Tyrus, Eusebius en Apollinaris; tegen Hiërocles dezelfde Eusebius; tegen beiden
en alle anderen van die geest Lactantius. De aanleiding om keizer Diocletianus
tegen de Christenen op te hitsen, namen de vijanden der waarheid uit zekere
brand in de stad Nicomedië (toen de plaats waar de keizers zich ophielden),
waardoor het paleis van de keizer geheel vernield werd, van welke brand men de
Christenen beschuldigde. De keizer was daarover zeer verbolgen, en zonder
nadenken gelovende, wat de lasteraars daarvan uitstrooiden, meende hij nu reden
genoeg te hebben, en gaf in de maand Maart, in het 19e jaar zijner regering een
bevel, dat men door het gehele rijk alle bedehuizen der Christenen moest
verwoesten. De heidense stadhouders, die de gelovige Christenen zeer haatten,
volbrachten het uitgevaardigde bevel met allen ijver, terwijl de grootste
vernieling op Paasfeest plaats had.
Spoedig daarna werd er een ander bevel gegeven, en wel dat alle boeken der
Heilige Schrift moesten verbrand worden, hetwelk op vele plaatsen, als ook te
Nicomedië op de markt met alle ijver plaats had. Voort ook bevolen, dat men
alle Christenen, die openbare bedieningen of enige ambten bekleedden, moest
afzetten of hen daarvan beroven; dat anderen, die, geen betrekking vervulden,
tot slavernij en dienstbaarheid moesten veroordeeld worden, tenzij zij de
christelijke godsdienst wilden afzweren, en de zeden en gewoonten volgen van de
heidense godsdienst.
Toen men op bovengenoemde wijze de woede niet meer koelen kon, werd er op
de markt te Nicomedië een derde besluit aan een paal gespijkerd, dat zeer
gestreng, hard en wreed was, namelijk, om alle bedienaars van de godsdienst, en
die enige invloed uitoefenden op de gemeente van Christus, gevangen te nemen,
en hen door allerhande pijnigingen te dwingen aan de afgoden te offeren Zeker
edelman, Johannes genaamd, die door vurige ijver ontstoken werd, rukte dit
besluit van de paal en scheurde het in kleine stukken. Op bevel van beide
keizers, die toen te Nicomedië waren, werd hij met buitengewone pijnigingen
gemarteld, de huid afgestroopt en met zout en edik overgoten, terwijl hij onder
dit alles de naam van Christus tot het laatste ogenblik zijns levens, met
kloekmoedige stand vastigheid beleed en zijn ziel Gode op zalige wijze
toewijdde. Na zijn dood volgde het ene vreselijke jammer het andere.
Aangaande het verbranden van de boeken der Heilige Schrift, en van de
plaatsen, waar de Christenen hun samenkomsten hielden, zegt Arnobius onder
andere: “ Waarom hebben onze Schriften verdiend in het vuur geworpen te worden?
Om welke reden heeft men met zo vreselijk geweld de plaatsen onzer samenkomsten
vernield, waar de hoogste God wordt aangebeden, maar ook welvaart en vrede
wordt afgesmeekt voor alle overheden, legers, koningen, enz.?"
Wij zouden te uitvoerig worden in onze mededelingen, indien wij de
verschillende wijzen wilden beschrijven, waarop, door het ingeven van de
duivel, de Christenen in het bijzonder in die tijd werden omgebracht. Slaan,
geselen, met schrabbers, vijlen, en met allerlei scherpe werktuigen de huid
overal openen, waren slechts de inleiding tot vreselijker pijnigingen, die de
dood veroorzaakten, zoals ophangen, onthoofden, verbranden en met volle schepen
in de zee verdrinken. Sommigen werden met gesmolten lood overgoten, anderen
over gloeiende kolen onder langzame pijnigingen verschroeid; van sommigen
werden de vingers van beide handen, tussen het vlees en de nagels, met scherpe
priemen en naalden doorboord. Omtrent anderen leest men, dat zij geruime tijd
naakt met dunne rijzen en loden platen geslagen, de beren, leeuwen, luipaarden
en andere dieren tot spijs voorgeworpen werden. Deze dieren werden dikwijls ook
opgehitst, maar hadden, door Gods kracht, soms een afkeer daarvan, en keerden
hun wreedheid tegen de vijanden der waarheid. Vele Christenen werden ook aan
bomen gebonden, aan staken geplaatst, aan kruisen genageld, waaraan zij zo lang
moesten hangen, totdat zij van de honger bezweken. Weer anderen werden met het
hoofd neerwaarts gehangen, zelfs vrouwen aan het ene been), zodat zij daardoor
in een houding hingen, waarvan zich het eerbare oog met afkeer moest afwenden.
Daarna werden zij aan handen en voeten vastgemaakt aan dikke takken van bomen,
die van elkaar stonden, terwijl deze takken met kracht werden teruggebogen en
met touwen gebonden welke touwen dan werden doorgesneden, waardoor de takken in
hun vorige stand terugsprongen en het lichaam in vele stukken gescheurd werd.
Sommigen werden in de rook van een langzaam brandend en vochtig vuur gesmoord;
velen, die men de neus, oren en handen hadden afgesneden had, liet men heinde
en ver in ellende ronddwalen, om andere onbekende Christenen schrik aan te
jagen. Deze vervolging heeft zich over een groot deel van de aarde uitgestrekt,
zoals over Azië, Afrika, Europa, en over vele eilanden, voornamelijk over
Sicilië, Lesbos en Samos. In Nicomedië werden op het feest van Christus'
geboorte, op bevel van Maximinus, in een tempel enige duizenden Christenen
verbrand. Een stad in Phrygië, toen door de Christenen bewoond, werd belegerd
en met allen, die er in waren, verbrand. Vele andere steden hebben ook, geen
enkele uitgezonderd, de bittere beker van deze vervolging moeten drinken;
vooral was dit zo in Egypte: te Thebe en Antinopolis; in Thracië: te Nicopolis;
in Italië te Aquila, waar al de Christenen vermoord werden, Florence, Bergamo,
Verona, Neapolis, Benevento, Venusia, in Gallië (Frankrijk): te Marseille; in
Duitsland: te Trier, waar Rictionaris in de vervolging zo heftig en wreed geweest
is, dat het vergoten bloed vele rivieren rood kleurde; voorts in Duitsland: te
Augusta, en ook ten dele in Spanje, Brittannië, Zwitserland en andere landen.
Wij geven hier (teneinde de onmenselijke wreedheid der heidenen jegens de
Christenen te beter in het oog te doen vallen) een bijzonder verhaal van
sommige martelaren, die door geschiedschrijvers genoemd en nader beschreven
worden.
Petrus, een hofbeambte van keizer Diocletianus, stond hij hem zeer in
aanzien. Toen deze de wreedheid bestrafte, begaan aan de edelman Johannes, van
wie boven gesproken is, en hem met grote droefheid over zijn martelingen
beklaagde, werd hij gevangen genomen en gedwongen de afgoden te offeren. Toen
hij dit weigerde, werd hij gegeseld, en zijn vlees verscheurd, teneinde hem
door pijniging te dwingen om te offeren. Toen hij standvastig bleef, overgoten
zij zijn verscheurd lichaam met edik en zout, en verschroeiden hem eindelijk
aan alle zijden op een rooster met een zwak vuur, totdat hij met blijmoedigheid
zijn geest in de handen van zijn hemelsel Vader overgaf.
Dorotheus en Gorgoneus, kamerheren van de keizer, hadden genoemde Petrus in
de christelijke godsdienst onderwezen. Toen zij getuigen waren van de onmenselijke
pijn, die Petrus leed, vroegen zij de vorst: "waarom hij in Petrus de
overtuiging van hun gemoed strafte, die in hen allen leefde? Daarbij voegende:
dit is ons geloof, dit is onze godsdienst, dit is ons eendrachtig en
gemeenschappelijk gevoelen." Terstond liet de keizer deze vrome mannen,
die hij vroeger als zijn kinderen liefhad, martelen, en wel met schier dezelfde
pijnigingen als Petrus geleden had, en eindelijk werden zij opgehangen. Nadat
zij enige tijd waren begraven, werden hun lichamen weer opgegraven en in de zee
geworpen, bevreesd als men was, dat de Christenen die als goden zouden vereren.
In die tijd werd ook, na een heerlijke afgelegde belijdenis, onthoofd
zekere Anthimus, bisschop te Nicomedië, benevens nog een groot aantal
gelovigen. Nicephorus schrijft, dat hij eerst op de wreedste wijze werd
geslagen, dat hem daarna met gloeiende pennen de hielen werden doorboord, dat
hij op gebroken potscherven werd geworpen, gloeiende schoenen hem aan de voeten
werden gedaan, het vlees van het lichaam gescheurd, met brandende fakkels
gezengd en eindelijk onthoofd werd.
Dezelfde weg hebben ook bewandeld Tyrannion, bisschop te Tyrus; Zenobius,
te Sidon; Silvanus, te Gaza, alsmede Pamphilius, over wien Eusebius een
afzonderlijk boek heeft geschreven.
Toen Eustrathius, secretaris van een stadhouder, die zeer bedreven was in
de Griekse taal, de standvastigheid zag van de martelaren, deed hij van de
christelijke godsdienst, waarin hij tevoren in het geheim onderwezen was, in
het openbaar belijdenis, en verfoeide alle heidense goddeloosheid. Hij werd
daarom gevangen genomen, aan een paal opgetrokken, jammerlijk geslagen, daarna
aan verscheidene delen van het lichaam met vuur gezengd en met zout en edik
overgoten, eindelijk met potscherven derwijze geschrabt en geraspt, dat het
gehele lichaam slechts één wond vertoonde. Door Gods kracht genas hij weer,
doch werd later naar de stad Sebastia gevoerd en eindelijk met zijn vriend
Orestus verbrand.
Onder hen, die in die tijd, om het christelijk geloof werden omgebracht,
worden nog vele anderen genoemd, als Agricola en zijn dienaar Vitalis. Onder
zovele martelingen, dat zelfs zijn lichaam als geheel vaneen gereten was, gaf
laatstgenoemde zijn ziel aan God over. Agricola kon het uitstel, dat men hem
gaf, niet langer verdragen, aangezien hij zijn tijd in ledigheid moest
doorbrengen, terwijl hij vele deugden bezat en met groten ijver was bezield, en
daarom tot ergernis was van hen, aan wie hij was overgeleverd; zo werd hij,
zelf om zijn dood verzoekende, terwijl hij zijn vijanden moed inboezemde, aan
het kruis genageld.
Eulalia, een meisje van 13 jaren, uit Spanje afkomstig, werd, omdat zij de
stadhouder over de wreedheid, die hij de Christenen aandeed, met meer
vrijmoedigheid aansprak dan hij verdragen wilde, naar de altaren der afgoden
gesleept, opdat zij daar zou offeren. Toen zij dit weigerde, werd zij levend
verbrand. Haar strijd heeft Prudentius in schone verzen afgemaald.
Toen Albanus, in Engeland, een vluchtenden Christen huisvesting had
verleend, en dit ter oor van de stadhouder was gekomen, gaf hij zichzelf,
verkleed en zich voordoende als de vluchtende Christen, aan de vervolgers over,
en werd, na een standvastige belijdenis, en, omdat hij onwillig was de afgoden
eer te bewijzen en offers te brengen, met touwen gegeseld en onder grote
blijdschap onthoofd.
Te Alexandrië was ook een getrouw herder en leidsman der kudde van
Christus, Phileas genaamd. Hij was een edel mens naar de wereld, maar bovenal
was hij edel voor God. Aangezien hij zeer ervaren was in de kennis der
burgerlijke deugden, stond hij bij de Romeinen in groot aanzien; maar bovenal
blonk hij uit in de beste wijsbegeerte, die van de christelijke godsdienst,
zodat hij allen overtrof, die voor hem daar bisschoppen waren. Daar hij vele
voortreffelijke vrienden onder de edelen had, vermaande de rechter hem dikwerf,
om afstand te doen van zijn christelijk geloof, vooral omdat ook velen van zijn
vrienden voor zijn behoud baden. Doch Phileas sloeg daar geen acht op,
versmaadde dit, en bleef volharden in de goddelijke waarheid.
Bij hem stond een overste van een bende ruiters, Philoromus genaamd, een
voortreffelijk en aanzienlijk man. Toen deze zag, dat Phileas omringd was van
zijn wenende vrienden, en gekweld werd door de hardheid des rechters, riep hij
overluid, zeggende: "Waarom stelt gij de standvastigheid van deze man
tevergeefs op de proef? Waarom wilt gij hem, die aan God gelovig is, ongelovig
maken? Waarom dwingt gij hem om God te verzaken, en de mensen te believen? Ziet
u niet, dat zijn oren uw woorden niet horen, en dat zijn ogen uw tranen niet
zien? Zou hij ook door tranen van aardse mensen bewogen kunnen worden, wiens
ogen de hemelse heerlijkheid zien en aanschouwen?" Toen hij dit gezegd
had, barstte de toorn van allen tegen hem los, en zij begeerden, dat hij
dezelfde straf als Phileas zou ondergaan. De rechter willigde hun verzoek in,
en liet beiden met het zwaard onthoofden.
Toen men vernam, dat Sebastianus, geboren te Narbonne (Perpignan) in
Frankrijk, een zeer vroom soldaat van de voornaamste bende, en die bij keizer
Diocletianus in groot aanzien stond, niet alleen een Christen was, maar ook
velen tot de christelijke godsdienst bekeerde en in het geloof versterkte, ja,
tot lijden en het verkrijgen van de martelaarskroon aanmoedigde, werd hij op
een zeer uitgestrekt veld gebracht, en door de soldaten met pijlen doorschoten.
Adauctus, een Italiaan van aanzienlijke afkomst, beroemd wegens zijn
getrouwheid in het vervullen van zijn openbaar ambt, dat hem van de keizer was
opgedragen, onderging, toen hij met anderen als een Christen was aangeklaagd,
de dood met de grootste kloekmoedigheid.
Vincentius, een Spanjaard, werd op bevel van Dacianus, denstadhouder des
keizers, met onuitsprekelijke en onmenselijke wreedheid omgebracht. Vooreerst
werd hij aan een paal opgetrokken, en met zware gewichten aan de voeten zeer
uitgerekt; daarna werden hem vete pijnigingen aangedaan, en het gehele lichaam
werd met roskammen opengescheurd, voorts, op een rooster een klein vuur gelegd
zijnde, werd hem het lichaam met ijzeren baken geopend, met gloeiende platen
bestreken, en met zout besprengd. Toen hij eindelijk in zulk een toestand weer
in de gevangenis gebracht was, werd hij op een hoop potscherven geworpen, en
werden hem de voeten aan een zwaar hout genageld, en alzo is hij, zonder hulp
en troost van mensen, in God ontslapen.
Georgius, van Cappadocië, iemand van zeer jeugdigen leeftijd, die met de
grootste vrijmoedigheid de afgoderij der heidenen berispte, en de goddeloosheid
van de keizers verfoeide, werd gevangen genomen, met scherpe haken het lichaam
opengescheurd, daarna in hete kalk aan de hitte blootgesteld, vervolgens op de
pijnbank gemarteld, en al de leden des lichaams met de punten van messen
doorstoken, en eindelijk, nog met bewonderenswaardige standvastigheid aan zijn
belijdenis vasthoudende, onthoofd.
Toen Procopius, te Cesaraea, in Palestina, door Diocletianus als bestuurder
over zekere streken in het Oosten aangesteld, alle gouden en zilveren
afgodsbeelden, die hij, nog in blindheid en ongeloof verkerende, voor zich had
laten maken, en nu verbroken, gesmolten, en de specie daarvan onder de armen
verdeeld had, werd hij, na veelvuldige pijnigingen, die men hem, zo op de
pijnbank, als met vuur, brandende fakkels, haken, de punten van messen en verscheidene
werktuigen had aangedaan, eindelijk met het zwaard gedood,
Cassianus, een onderwijzer te Imola, werd, toen hij weigerde de afgoden
offers te brengen, naakt, de handen op de rug gebonden, aan zijn leerlingen
overgegeven, die hem met scherpe priemen, waarmee zij in tafelen van was de
letters leerden griffelen, onder grote spot en brooddronkenheid, over het
gehele lichaam gestoken, en alzo onder zware pijnigingen ter dood gebracht.
Omtrent Christophorus, uit Lycië, een man van buitengewone lichaamslengte,
wordt bericht, dat hij om de naam van Christus, met ijzeren roeden geslagen, in
de vlammen gezengd, met pijlen doorschoten en eindelijk onthoofd werd.
Cyprianus, te Antiochië, die van zijn vroegste jeugd door zijn ouders aan
de duivel was toegewijd, en die zelf zich lang in de toverkunst had geoefend,
werd ten laatste tot Christus bekeerd en door Anthimus gedoopt. Hij maakte in
de christelijke godsdienst zulke vorderingen, dat hij het ambt van diaken en
ouderling bekleedde, en een groot licht was in de gemeente te Antiochië. Doch
om het christelijk geloof heeft hij mee in deze tijd op echt vrome wijze de
dood ondergaan.
Toen Menas, een soldaat, uit Egypte afkomstig, zich in de grootste hitte
der vervolging naar de woestijn begeven had, waar hij de tijd met vasten, waken
en bidden doorbracht, kwam hij enige dagen daarna in de stad Cotys, waar hij,
bij gelegenheid van een zeker schouwspel, voor al het volk in het openbaar
beleed, dat hij een Christen was. Toen dit aan de stadhouder Pyrrhus werd geboodschapt,
deed men hem zeer wrede pijnigingen aan en, terwijl hij alles met moed en
standvastigheid verdroeg, werd hij eindelijk onthoofd, gedurig herhalende, wat
Christus ons leert, Matth. 10, vs. 28: "Vreest niet voor degenen, die het
lichaam doden, en de ziel niet kunnen doden; maar vreest veel meer, Hem, die
beide, ziel en lichaam kan verderven in de hel." Zo ook de woorden van de
Apostel Paulus, Rom. 8, vs. 39: "Wie zal ons scheiden van de liefde Gods,
welke is in Christus Jezus onze Heere?"
Dit zijn de voornaamste martelaren, die in dit jaar voor de naam van
Christus hun bloed vrijwillig gestort hebben.
De keizers, onderricht zijnde, dat de vervolging van de Christenen voor hen
niet veel vrucht droeg, en dat de christelijke godsdienst, in plaats van teniet
te gaan, door de moed en de volharding van tien, die omgebracht weide,
dagelijks meer en meer toenam, bepaalde met onderling goedvinden, de Christenen
niet meer niet de dood te straffen, maar een anderen weg in te slaan. Zij
lieten hen nu het rechteroog uitsteken, de linker knieschijf met een brandijzer
verminken, en zonden hen alzo naar de mijnen, niet zozeer om te arbeiden, als
wel om daar aan een langdurige kwelling te worden overgegeven.
Deze wreedheid noemden de tirannen een keizerlijke gunst en genadige
barmhartigheid. Doch ook daardoor hebben zij niet veel teweeggebracht, en al
hun bedoelingen waren tevergeefs; de satan woedde door zijn werktuigen, maar
Christus behield met de Zijnen de overwinning.
In het tweede jaar van de vervolging worden in de geschreven stukken
aangenomen te zijn omgebracht, benevens ontelbare anderen:
Timotheüs, te Gaza, die in een klein vuur werd verbrand.
Agapius en Thecla, die aan de wilde dieren werden voorgeworpen.
Euplius werd onthoofd.
De 26e april werd, met Claudius, Cyrenius en Antonius, van het leven
beroofd Marcellinus, bisschop te Rome, die, door de martelingen der tirannen,
uit menselijke zwakheid eerst Christus had verloochend, doch die daarna tot
berouw kwam.
De vervolging, tegen de arme Christenen uitgebroken, was overal nog even
zwaar, zo in de streken van het Oosten als in die van het Westen.
In het Oosten had de stadhouder van de keizer te Antiochië laten af
kondigen, dat niemand Christus mocht aanhangen op straf van gegeseld, onthoofd
en gekruisigd te worden. Wegens dit bevel vielen velen van hun geloof af, doch
veertig moedige en vrome jonge mannen deden zich als Christenen kennen, en
beleden Christus met buitengewone vrijmoedigheid. De stadhouder, tevergeefs
beproefd hebbende hen van hun belijdenis afvallig te maken, liet hen in het
koudste van de winter naakt in een poel werpen, en, omdat zij des anderen daags
nog leefden, tot as verbranden.
Een van deze Christenen, die nog zeer jong was, werd uit erbarming aan zijn
moeder terug gegeven. Doch met haar eigen handen plaatste zij hem op de wagen,
waarop de anderen lagen en vermaande hem dat hij toch de zaligen loop met zijn
medebroeders zou voleindigen.
Gordius te Cesaraea, een bijzonder man, die in de grootste hitte van de
vervolging zich naar een woestijn begaf, beleed eindelijk openlijk, toen er een
volksfeest ter ere van Mars gehouden werd, dat hij een Christen was. Als de
stadhouder lang tevergeefs, zelfs met vrienden en goede bekenden, gepoogd had,
zo door smekingen als bedreigingen, om hem van zijn voornemen af te brengen,
werd hij ten laatste levend verbrand.
Barlaäm, verdroeg met voorbeeldeloze standvastigheid de geselingen,
pijnigingen, alsmede velerlei martelingen. Daarna bracht men een altaar van de
afgoden, vulde zijn rechterhand met wierook en hield die over het vuur, opdat
hij door de hitte de wierook in het vuur zou laten vallen, waardoor het ten
minste de schijn had alsof hij geofferd had. Maar veel liever liet hij zijn
hand verbranden, dan enig bewijs van afgoderij te tonen.
Toen keizer Galerius met de stadhouder Asclepiades te Antiochië gekomen
was, met de bedoeling en het voornemen om alle inwoners te dwingen Christus te
verloochenen, zond hij zijn dienaars naar het huis waar de Christenen vergaderd
waren, en wel om hen gevangen te nemen. Romanus, een edelman, dit vernomen
hebbende, liep haastig naar de plaats waar de Christenen waren samen gekomen,
en maakte hen niet alleen met de komst en de bedoeling van de keizer bekend,
maar vermaande hen ook tot standvastigheid in het geloof. In deze vergadering
beloofden zij elkaar, mannen, vrouwen, jongen en ouden, dat zij liever wilden
sterven dan Christus verzaken. Toen de keizer dit vernam, liet hij Romanus, als
de bewerker van dit voornemen, door de stadhouder uit de vergadering halen.
Voor de stadhouder gebracht, werd Romanus op deze wijze aangesproken: "Gij
verwaand mens, hoe durft gij het volk zo beroeren, dat het de goden en de
keizerlijke bevelen zo veracht? Gij maakt hun wijs, dat zij eer zullen behalen,
wanneer zij de goden bestormen, al worden zij allen, als de reuzen, met het
vuur gestraft. Als er vele burgers hun bloed zullen storten, hebt gij dit
schouwspel aangericht. Gij bent de oorzaak van hun dood; gij bent de bewerker
van al dit kwaad. Nu is het betamelijk, dat gij voor alle anderen gepijnigd
wordt, en dat gij aan uw lichaam zult ondervinden wat gij anderen aangeraden
hebt te lijden." Met grote vrijmoedigheid antwoordde Romanus, dat hij
bereid was voor allen, en ook alleen te lijden, wat men hem ook mocht aandoen.
Toen beval Asclepiades, dat men hem aan de uitgerekte armen zou ophangen, en
met ijzeren haken het vlees van de benen scheuren. De beulen zeiden, dat
Romanus een edelman was, en dat men hem daarom op die wijze niet mocht
pijnigen. Nu gebood Asclepiades, dat men hem met loden riemen zou slaan.
Toen nu de martelaar voor de naam van Jezus Christus aldus geslagen werd,
dankte, en prees hij God, en zich daarna omkerende, zei hij: vanwege onze
geboorte zijn wij in geen dele edel te noemen, maar de Christenheid vormt
alleen edellieden. Wanneer wij goed letten op onze oorsprong, dan zijn wij
herkomstig uit de mond van de eeuwigen, almachtige God. Wie Hem naar behoren
dient, is voorzeker edel; wie Hem ongehoorzaam is, is onedel. Die, die om Zijns
naams wil smarten lijdt, en de heerlijke tekenen der getuigenis van brand of
vuur in zijn lichaam tonen kan, wordt meerdere eer aangedaan. Daarom, hoe meer
gij, o boze tiran, aan mijn lichaam uw wreedheid toont, hoe edeler en
heerlijker gij mij maakt. Vrij mag gij mijn afkomst of geslacht vergeten, want
wat is al uw vergankelijke eer anders dan ijdele dwaasheid? Dit ziet men
immers, wanneer deze voorname stadhouders met ontblote voeten voor een wagen
lopen, waarop een grote steen vervoerd wordt. Wie zou zijn slaven tot zulk een
dwaasheid willen laten gebruiken, gelijk gij u, vorsten, gebruiken laat? Ik
schaam mij het te zeggen; maar het is nodig, dat gij uw schande hoort, al zoudt
gij ook door wreedheid tot razernij vervallen. Gij beveelt mij, dat ik de
eeuwige, almachtige Vader en Zijn zoon Jezus Christus moet verzaken, en dat ik
met u moet vereren de menigte goden, mannen, vrouwen, kinderen en zulk
onnatuurlijk gespuis, met al het overspelig, onkuis geslacht, dat een samenweefsel
is van bedrog, hoererij, overspel, nijd, wantrouwen en velerlei dieverij.
"Maar zeg mij toch eens, welke God wilt gij mij bevelen te vereren?
Apollo? Maar hoe kan men hem eren die zo onkuis met jongens boeleert? Zal ik de
godin Cybele een offer brengen? Maar dat zal mij haar ontmande Gallus
verbieden, die zij altijd om haar schandelijke onkuisheid beschreit. Mogelijk
zult gij mij bevelen tot de altaar van Jupiter, de hoogste God, te gaan; maar
indien hij zelf voor u werd beschuldigd, het zou nodig zijn, Romeinse wetten in
boeien sloeg, naar de verordeningen van Julius. Zal ik Saturnus vereren, maar
dan zal Jupiter boos zijn, die zijn vader verdreven heeft. Mars zal het niet
gedogen, dat men Vulcanus ere bewijst, noch Juno dat men Hercules aanbidt. Ik
zwijg van de allerschandelijkste goden Faurus, Priapus en dergelijke
gedrochten. Moet men deze vereren, o goede man? Is het ook betamelijk, dat
zulken heilig genaamd worden? Is het niet belachelijk, dat men met zulke
oudwijfse dromen voor de dag komt, om die te vereren? Verlangt gij, dat alle
goden vereerd worden, waarom bidt gij dan zelf de apen, bonden, ooievaars, de
apis en het look niet aan, die de Egyptenaren als goden achten? Maar als er
geen schoner beeld is dan dat van hout, ijzer of steen gemaakt is, dan moet de
hamer de dank ontvangen, die aan uw bespottelijke goden het aanzien gegeven
heeft. Het verwondert mij, dat gij ter ere van de beeldhouwer geen kerken en
altaren opgericht hebt, die immers de scheppers en makers van uw goden zijn, en
zonder welke uw goden geen beelden zouden bezeten hebben. Arme, domme mensen,
schaamt gij u niet, dat gij kosten en moeiten aan zulke, dingen besteedt, en er
koeien en kalveren aan offert. Aan kinderen en dwazen kan ik het vergeven, dat
zij dikwerf voor een aangeklede stok bevreesd zijn, en alles heilig achten, wat
hun dooi, oude vrouwen wordt wijsgemaakt. Maar gij, geleerde en verstandige
mannen, die het wezen en de manier van leven en de natuur onderzoekt, en zegt,
dat gij alles weet, gij behoort immers het onderscheid te kennen tussen de
eeuwige en vergankelijke dingen tussen het schepsel en de almachtige Schepper.
"De eeuwige God is een onbegrijpelijk wezen, dat het verstand van alle
mensen te boven gaat, dat onzienlijk buiten en binnen ons alles vervult. Hij is
zonder tijd, en bestaat niet voor enige tijd, maar is altijd dezelfde; het
waarachtig licht en de oorsprong van het waarachtig licht. Zelf het licht
zijnde, heeft Hij Zijn licht uitgegoten, en dit licht is de eniggeboren Zoon,
Die even krachtig is en een met de Vader, de glans van het licht, Die alles uit
niet geschapen heeft en altijd onvermoeid onderhoudt. Door Zijn Woord heeft hij
de hemel, de aarde, de zee en al wat er in is gemaakt, zodat de kracht des
Vaders in het Woord begrepen is,
Deze God heeft Zijn tempel in des mensen hart, waarin het onwankelbaar
geloof priester is, en offert Hem, tot een aangename offerande, eenvoudigheid,
liefde, reinheid, een levende hoop, mildheid en vlijt ten beste der
behoeftigen. Dusdanig offer behaagt de eeuwige, almachtige God. Wie dit
verbiedt, verbiedt inderdaad een goed, oprecht leven te leiden, en trekt de
zinnen van de mens tot aardse dingen. O voelbare blindheid! O vleselijke
harten! Is het geen grote dwaasheid, dat men goden acht, die op natuurlijke
wijze geboren zijn? En, wat de geest aangaat, in deze aardse dingen te zoeken?
Wat geschapen is, als de Schepper te aanbidden? Aan gesneden hout eer te
bewijzen en dat aan te roepen? Laat na, o rechter,laat na, zulke schandelijke
dingen aan de mannen te gebieden, die door het geloof en de liefde van de
almachtige God niet te dwingen zijn, en geen pijnigingen vrezen."
Toen de stadhouder, en de rechter Asclepiades dit hoorden, werden zij zeer
toornig, en de stadhouder riep: "Help Jupiter! deze booswicht staat hier
tussen de beelden en de altaar, en hij lastert de goden op zeer schandelijke
wijze. Wat onze vaders zo vele honderden jaren gediend hebben, zullen wij dat
in onze tijd verwerpen? Wie heeft ons toch deze nieuwe leraars beschikt? Wist
men ook voor duizend jaren van Christus te spreken? Daarom, offer de goden voor
het welzijn van de keizerlijke majesteit, en zo niet, gij zult het met uw bloed
boeten."
Romanus antwoordde: "Ik bid nooit iets anders voor de keizer en zijn
onderdanen, dan dat zij door de Heilige Geest mogen worden wedergeboren, en
door het geloof in Christus de duisternis der afgoderij zullen verwerpen, en
het licht der eeuwige heerlijkheid aanschouwen. Dit bid ik, dat uw keizer eens
mag aanschouwen, en ook mijn keizer, als hij de mijn zijn wil. want, wanneer
hij beveelt boosheid te bedrijven, wil ik zulk een keizer niet gehoorzamen.
"Vertoeft gij nog, o dienaren," zei de rechter, "doorsteekt
zijn lichaam, opdat hij de ziel uitbraakt, die zo lasterlijk tegen de vorst
spreekt.” Met de grootste haast volbrachten de dienaars het bevel, en sneden
hem met messen recht en dwars over het lichaam, zodat het bloed op de aarde
droop en zijn borstbeen ontbloot werd. "Wat gij snijdt, o rechter,"
zei Romanus, "doet geen pijn, maar het smart mij, dat zulk een duisternis
uw hart bekneld houdt, en dat gij al het volk, dat hier rondom staat, met u
laat dwalen, omdat dit door deze onze pijnigingen zich laat terughouden en
vreest. Nog kan ik spreken, luistert toch allen; Christus, de glans van de
eeuwige Vader, God en Schepper van alle dingen, is mens geworden, en belooft
alleen hun, die in Hem geloven, zaligheid der zielen. Wie in Hem gelooft, wordt
behouden, wie niet in Hem gelooft, moet na dit leven het eeuwige verderf
lijden. Ik acht het niet, dat dit lichaam vergaat, dat immers van nature
bestemd is om te vergaan, maar ik zie alleen op het loon dat de standvastige
bereid is. 'Veracht, o verstandige mensen, wat vergaat, en jaagt naar de
toekomende heerlijkheid, die eeuwig duren zal."
Toen Romanus het volk aldus aansprak en onderwees, beval de rechter, dat men hem de wangen zou opensnijden, "opdat hem," zei hij, "de spraak benomen worde." Terstond werd dit bevel door de beul volbracht. Doch Romanus zei, terwijl deze marteling aan hem volbracht was: “Ik behoorde u wel te danken, o rechter, dat gij mij zeer behulpzaam bent; want één mond was niet genoeg om de naam van Christus te verkondigen. Zie, gij opent mij vele monden, en elke mond spreekt de lof des Heeren uit."
Over zodanige standvastigheid werd de rechter verbaasd, en beval het
pijnigen te staken, en zei: “Ik zweer bij het licht der zon, dat de dag van de
nacht onderscheidt, de jaren en tijden doet wisselen, dat ik u met vuur zal
verbranden, en aan deze uw hardnekkigheid een einde maken. Dit is immers een
zonderlinge verhardheid, zo hardnekkig vast te houden aan deze nieuwe leer;
want deze Christus is aan een galg gedood." Romanus zei: Ja dat is de
dood, waarvan onze zaligheid en verlossing komt. Maar zulk een sacrament en
verborgenheid is voor u onbegrijpelijk, die gij niet kunt of mag verstaan; en
Christus zegt ons, dat wij zulke parels niet voor de zwijnen zullen werpen,
opdat zij die met hun onreine voeten niet vertreden.
"Maar, aangezien gij zulke verheven redenen niet kunt begrijpen, laat
het ons dan aan de natuurlijke eenvoudigheid vragen, waarin geen verkeerdheid
of dubbelzinnigheid gevonden wordt. Geef ons een kind van zeven jaren, of
jonger, dat nog geen gunst of haat kent, en laat ons onderzoeken wat het kind
daarvan zegt. De rechter stond dit toe, en liet een kind uit het volk te
voorschijn brengen, en beval dat men hem zou ondervragen. “Jongske" dus
sprak Romanus het kind aan, "wat dunkt u, moet men Christus alleen dienen
en de Vader in Christus, of moet men vele andere goden aanbidden?" Het
kind begon te lachen en zei: Er is maar één God, want Christus is waarachtig
God, zo behoort men. Hem alleen te dienen. Wij kinderen kennen niet vele
goden." De tiran verwonderde zich, toen hij dit hoorde, en schaamde zich
dit kind te straffen, maar kon het nochtans niet ongestraft laten gaan.
Eindelijk vroeg hij het kind, wie het dit geleerd had. Het kind antwoordde hem:
"Mijn moeder." "Breng de moeder hier," gebood Asclepiades,
opdat zij de straf zie van het kind, dat zij bedorven heeft." Toen het hij
het kind de klederen uittrekken en derwijze geselen, dat ieder er hardzeer van
had; maar de moeder zag het onbewogen aan. Toen het kind aldus gepijnigd werd,
riep het tot de moeder om drinken. De moeder vertroostte het en zei: "Wees
welgemoed, mijn zoon, u is de fontein des levens bereid. Drink nu de kelk, die
zovele kinderen te Bethlehem gedronken hebben." Daarna beval Asclepiades
de rechter, dat men het kind in de gevangenis zou zetten, en dat men Romanus
andermaal zou pijnigen, en gebood, dat men een vuur zou aanleggen, waarin men
hem zo spoedig mogelijk moest verbranden. Doch Romanus zei: Ik beroep mij op
een hogere rechtbank; en ik beroep mij over dit vonnis op Christus, niet uit
vrees van te sterven, maar opdat gij zoudt weten, dat gij met vonnis niets
vermoogt." Daarop beval de tiran dat men het kind zou onthoofden en
Romanus verbranden. Vervolgens droeg de moeder haar kind naar de gerichtsplaats
en kuste het. Terwijl de beul het kind onthoofdde, zong zij de Heere een
lofzang: "Kostelijk is in de ogen des Heeren de dood zijner
gunstgenoten."
Aan de andere zijde van het plein was een groot vuur aangelegd, waarin pek
en zwavel geworpen was, opdat het des te beter zou branden, en Romanus werd aan
een paal gebonden en in het vuur geworpen. Onverwachts viel er een zware
regenbui, die het vuur derwijze uitbluste, dat het niet weer kon aangestoken
worden. Toen men dit de rechter berichtte, werd hij woedend en zei: "Hoe
lang zal ons deze tovenaar betoveren en bespotten? Al zou ik hem ook laten
onthoofden, zo zal het mes misschien ook zijn scherpte verliezen. Maar ik zal
dit onderzoeken door een deel zijns lichaams af te snijden."
Hij liet daarom de chirurgijn halen, die hem in de eerste plaats de tong
uit de keel moest snijden, “waarmee hij zo schandelijk," zei de rechter,
de goden en vorsten gelasterd heeft." Romanus stak vrijwillig de tong uit,
en liet haar, de grootste standvastigheid aan de dag leggende, uitsnijden. Toen
dit geschied was, deed de rechter Romanus naar de afgoden brengen, opdat hij
die ter ere zou offeren, daar hij nu wist, dat hij tegen de goden geen
lastering kon uitspreken. Bij de rechterstoel werd een altaar opgericht, waarop
vuur, wierook en varkensvet ontstoken werden. Toen Romanus daar heen geleid
werd en al deze toebereidselen zag, blies hij er op, alsof hij de duivel zag.
Aselepiades lachte er om en zei: "Wel, kunt gij nu ook de goden lasteren
zoals gij vroeger gedaan hebt? Spreek op, nu mag gij vrijmoedig spreken als u
kunt." Rornanus zuchtte enige malen, begon eindelijk te spreken en zei het
volgende: “Hun, die Gods lof verkondigen, zullen mond noch tong ontbreken. Men
heeft geen tong nodig, waar God, die aan hen kracht en geluid geeft, geprezen
wordt. En ofschoon gij Zijn macht niet kent, zo weet nu, dat Hij een Heere is,
Die over de natuur heerst, Die haar geschapen heeft; en deze kan Hij
verandering doen ondergaan, wanneer het Hem belieft. Op het water liep Hij als
op de vaste aarde, de blinden maakte Hij ziende, de doven horende, de kreupelen
wandelende; en, wat gij ook aan mij kunt zien, de stomme sprekende. Dat dit
geen fabelen zijn, ziet gij voor uw ogen aan mij." De tiran verschrikte,
en verbaasde zich over het wonder, en wist niet, wat hij zeggen zou. Eindelijk
verweet hij de chirurgijn, dat hij in deze zaak bedrieglijk gehandeld had.
Maar, toen de chirurgijn zich verontschuldigde, en voorstelde om dit te
onderzoeken, liet Asclepiades de vromen getuige van Jezus Christus weer in de
gevangenis werpen, waar hij met een strop verwurgd werd. Op deze wijze eindigde
Romanus standvastig blijvende in de belijdenis van Christus, zijn leven.
Men vindt nog vermeld, dat in het derde jaar van de vervolging gedood zijn,
en wel te Cesaraea, zekere Lucius, een jongeling van 20 jaren, die in de zee
werd geworpen, voorts Dorothea, een maagd, die onthoofd werd, eindelijk, Demetrius,
die als landvoogd een vervolger was, doch later een Christen en martelaar werd.
Wij wenden ons nu naar het Westen.
Te Rome werd op de 11e Februari om het christelijk geloof onder vele
pijnigingen eindelijk met het zwaard omgebracht zekere Soteris, een zeer edele
en schone maagd daar.
Agnes, een Romeins meisje van 13 jaren, onderging om de naam van Christus,
en wel onder de stadhouder te Rome, Symphorianus genaamd, de marteldood.
Julitta, die de stadhouder des keizers aanklaagde, omdat hij haar al haar
bezittingen had ontnomen; doch zij werd door de rechter als niet ontvankelijk
in rechten verklaard, omdat zij weigerde de goden des keizers te vereren. Men
stelde haar voor, dat zij gehoord zou worden wanneer zij de christelijke
godsdienst wilde verzaken. Zij verklaarde, dat zij liever al haar bezittingen,
ja zelfs haar leven verloor, dan God te lasteren. In weerwil dat enige vrienden
en vriendinnen haar tot afval zochten te bewegen, werd zij standvastig
blijvende, levend verbrand.
In de vervolging, door Diocletianus en Maximinus begonnen, en die op
buitengewoon wrede wijze plaats had, onderscheidde zich vooral Calerius
Maximianus, die haar op ontzettende wijze voortzette. Door de stadhouders
Peucetius, Quintianus, Theotecus en anderen liet hij de Christenen zeer wreed
mishandelen. Zij werden levend verbrand, aan de wilde dieren voorgeworpen om
vernield te worden, aan kruisen genageld, in grote menigte in de zee
verdronken, met de hongerdood in de gevangenis gestraft, onthoofd, handen en
voeten afgehouwen en aldus in het leven gelaten, terwijl het genade moest
heten, wanneer zij in de grootste ellende bleven verkeren, en van al hun
bezittingen beroofd werden.
Onder anderen werden er omgebracht:
Silvanus, bisschop te Emesa, een stad bij Apamea, in Syrië, werd, met vele
anderen, aan de wilde dieren ter verslinding voorgeworpen.
Januarius, bisschop te Benevento, Sosius, diaken van de gemeente te Miseno,
Proculus, diaken te Puzzoli, en Acutius werden samen onthoofd.
Pelagia, een jonge dochter, werd in een gloeiende oven gesmoord.
Theonas en zijn vriendinnen Cyrenia en Juliana, werden op andere wijzen van
het leven beroofd.
Aurelius Maxentius was keizer geworden, en evenaarde zijn vader Herculius
in wreedheid, zodat hij vele voortreffelijke en aanzienlijke mannen van hun
bezittingen en hun leven beroofde. Nu en dan steeg zijn woede zo hoog dat hij
een groot aantal burgers te Rome aan zijn soldaten gaf, om als in een
schouwspel door ben vermoord te worden. Hij gaf zich in erge mate aan de
wellust over, en onderwierp vele eerbare vrouwen en jonge dochters, die hij met
kracht en geweld in zijn macht gekregen had, aan zijn bozen en onverzadelijke
wil, en zond die, na haar onteerd te hebben, weer naar haar mannen of het
ouderlijk huis. Hij gaf zich ook veel af met allerlei soort van toverij en
duivelse kunsten. In het begin van zijn regering gaf dit dierlijk mens zich
evenwel voor een Christen uit, en gebood, dat men de vervolging van de
Christenen zou staken, terwijl hij nochtans geen middelen onbeproefd liet, om
hen te kwellen en verdriet aan te doen. In het 1e jaar van zijn regering
stierven de marteldood Theodosia, een maagd van omtrent 18 jaren die in de zee
werd verdronken, en Pamphilius, die na vele pijnigingen in de gevangenis van
het leven werd beroofd.
De geschiedenis meldt ons, dat in het 6e jaar van de vervolging, om het
christelijk geloof, werden omgebracht:
Antonius, kerkedienaar.
En die buiten kerkelijke dienst waren:
Paulus Zebinas, Germanus, Mennas en Hermogenus, beiden stadhouders in
Egypte.
Voorts, Victor, van Mauritanië, die, terwijl hij werd weggeleid om te
sterven, aan de soldaten opdroeg, om Maximianus die de handen weer naar de
keizerlijke kroon uitstak, aan te zeggen, dat hij weldra zou sterven, wat ook
gebeurde.
In dit jaar werden ook nog van het leven beroofd:
Valentina, te Cesarea, en Ennathas, beiden maagden; zo ook Katharina, een
jonge dochter te Alexandrië, die na vele martelingen de 25e november werd
onthoofd.
In het 71e jaar van de vervolging, aldus meldt men, werden, om de naam van
Christus, ter dood gebracht.
In Palestina, Pamphilius, kerkedienaar te Cesarea, en twaalf anderen; zo
ook Biblis, en Aquilina, een meisje van twaalf jaren; voorts Fortunata, een
maagd te Cesarea, en Procopius.
In Plirygië, en wel in de stad Laodicae: Artemon, kerkedienaar, insgelijks
Throphimus en Tholus.
In Illyrië: Quirinus, bisschop te Scesca.
In Pannonië te Spalato: Felix
In Thracië, in de stad Drusipara: Alexander.
In Griekenland: Maximus, Quintilianus, Dada, Theodorus, Oceanus, Ammianus,
Julianus, Eusebius, Neon, Leontius, Longianus en anderen.
Cyrus, een geneesheer in de stad Alexandrië, en Johannes. een krijgsman,
die zich enige tijd in een verborgen plaats hadden opgehouden, vernamen dat
Athanasia, een christelijke vrouw, en haar drie dochters, Theoctiste, Theodora
en Eudoxia, wegens het geloof in groot gevaar en ongelegenheid verkeerden,
gingen tot haar, en vermaanden haar tot standvastigheid. Om deze daad werden
zij gevangen genomen, en, daar zij weigerden aan de afgoden te offeren, allen
tegelijk onthoofd.
De geschiedenis meldt ons, dat in dit jaar, om de christelijke godsdienst,
werden omgebracht:
In Egypte. Petrus, Nilusen Patermythius, die allen verbrand werden.
Nog veertig anderen werden onthoofd.
In Phrygië, werd zekere stad met alle inwoners, zowel bestuurders als
onderdanen, die allen de christelijke godsdienst beleden, en volgens Romeinse
wijze aan de goden wilden offeren, nadat zij rondom was ingesloten, door de
Romeinen verbrand. Een der voornaamste bewoners van deze stad was de hofmeester
van de keizer, Adactus genaamd, die zeer hoge posten bekleedde. Hij was zeer
standvastig, en als het hoofd en de leidsman van de anderen, ontving hij met de
overigen de kroon der martelaren.
In Syrië, in de stad Antiochië: Antonius, kerkedienaar, Julianus,
Anastasius en andere voortreffelijke personen; voorts Martionilia en haar kind
Celso, Euphrateisa, zeven gebroeders en vele anderen.
In Bithynië, in de stad Nicomedië: Bassilissa, een meisje van 9 jaren, die
de smarten van de slagen, het vuur en de wilde dieren doorstond, en, nadat zij
haar gebed tot God had opgezonden, haar ziel aan God offerde.
In Egypte werden Petrus, bisschop te Alexandrië, Faustus, Didius, Ammonius,
ouderlingen, benevens vele andere bisschoppen, ten getale van drie honderd, om
het christelijk geloof, op de 28e november omgebracht.
“Isidorus Xenodochus verhaalde mij," zegt Palladius, “een zeer
merkwaardige geschiedenis, die hij verklaarde uit de mond van de zaligen
Antonius gehoord te hebben, van een zeer schone jonge dochter, die ten tijde
van keizer Maximianus, toen hij de christelijke gemeente vervolgde, dienstbaar
was bij een wellustigen heer, die haar menigmalen, doch tevergeefs, tot ontucht
zocht te verleiden. Uit wraak gaf hij haar, onder vreselijke woede aan de
stadhouder te Alexandrië over, en beschuldigde haar, dat zij een Christin was,
daar zij om de vervolging en de pijnigingen, die de keizer de Christenen
aandeed, de keizers lasterde en vloekte. Hij beloofde de stadhouder een grote
som geld, indien hij haar bevreesd kon maken, en zei: Als gij haar weet te
overreden, zodat zij aan mijn wil gehoorzaamt, bewaar haar dan en straf haar
niet. Maar, indien zij hij haar reinheid hardnekkig volhardt, straf haar dan
met de dood, opdat zij, in het leven blijvende, mijn onkuisheid niet
verachte."
Toen deze standvastige dienstmaagd voor de rechterstoel van de stadhouder
gebracht was, werd zij met verschillende werktuigen op onmenselijke wijze
gepijnigd, doch zij bewaarde haar hart tegen alle aanvechtingen des vleses en
was onbeweeglijk als een rots. Onder de pijnigingen, door de rechter uitgedacht
om haar aan te doen, was er een, die de andere in wreedheid te boven ging. Hij
liet, namelijk, een groten ketel met pek vullen, en een groot vuur daar onder
aanleggen, zodat het pek gloeiend heet werd en kookte. Vervolgens zei de tiran:
Ga heen, en wees aan de wil van uw meester onderdanig, of ik zal u in de ketel
met kokend pek laten werpen." Zij antwoordde daarop: "Het zij ver,
dat gij zulk een onrechtvaardig rechter zoudt zijn, om mij te dwingen aan de
wellust en de onkuisheid van mijn meester te gehoorzamen." Om deze woorden
vertoornde de rechter zich derwijze, dat hij de beulen gebood, dat zij haar
geheel moesten ontkleden en in de ketel smoren. Tot een bewijs van haar moed,
riep zij de rechter met luide stem toe: “Ik bid u, zo lief gij de keizer hebt,
die gij met eerbied vreest, als het uw voornemen is, mij op deze wijze te doden
gebied dan, dat men mij niet terstond geheel, maar langzamerhand in de ketel
met kokend pek laat neerdalen, opdat gij zien mag hoe grote lijdzaamheid mij
Christus gegeven heeft, die gij niet kent." Men liet haar dan ook zeer
langzaam, gedurende een uur gedurig wat lager met de voeten benedenwaarts in de
ketel neer, en zij overleed eerst toen het gloeiend pek haar mond bereikte.
Chrysogonus, een Romein en onderwijzer van een edele Romeinse dochter,
Anastasia genaamd, werd ook, om de christelijke godsdienst, van het leven
beroofd. Anastasia, die, tegen haren wil, door haar ouders aan zekere Publius,
een vijand van de christelijke godsdienst, uitgehuwelijkt was, weigerde bij hem
te blijven, reisde naar Aquila, en onderging daar met nog vier andere maagden
een vreselijk lijden.
Anysia, een meisje te Thessalonika, uit rijke en ook christelijke ouders
geboren, werd daar in de tempel gedood, en wel tijdens Maximianus door zeker
bevel aan ieder vrijheid had gegeven de Christenen, waar men die ook ontmoette,
dood te slaan.
In deze stad bezegelde Demetrius, een voortreffelijk en ijverig leraar, de
waarheid van het evangelie met zijn bloed.
Men leest ook nog, dat in het 9de jaar van de vervolging omgebracht werden
Theodorus, een bisschop, Philemon en Cyrilla.
In het 10e jaar van de vervolging werden ook onderscheiden personen, meest
allen in het Oosten, omgebracht, wegens het christelijk geloof.
Lucianus, een ouderling te Antiochië, was een zeer godzalig, welsprekend en
geleerd man en bovenal geoefend in de Heilige Schrift. Te Nicomedië, waar
keizer Maximianus en ook de vorige Oosterse keizers hun verblijf hielden, werd
hij door de stadhouder gevankelijk binnen gebracht. Op uitstekende wijze
verantwoordde hij zich daar mondeling, en bezegelde later zijn geloof met zijn
bloed.
Toen hij voor de rechterstoel stond, vroeg de rechter hem: "Lucianus,
aangezien gij zulk een verstandig en wijs man bent, waarom volgt gij dan de
sekte, waarvan gij toch geen reden kunt geven? Of indien gij er reden van geven
kunt, laat ons die dan horen. Toen men hem verlof gaf om te spreken, gaf hij van
zijn geloof op de volgende wijze rekenschap:
"Het is bekend, dat wij een God vereren, Die ons door Christus
verkondigd is, en door de Heilige Geest aan ons hart verzegeld. Want, wij zijn
door geen menselijke woorden, zoals gij denkt, of door de gewoonten onzer voorouders
tot dwaling gebracht. God zelf is onze Leermeester. De godheid en Zijn hoge
majesteit kunnen door geen menselijk verstand begrepen worden, zo die niet door
de kracht van de goddelijke Geest en door de schriftmatige uitlegging van Zijn
Woord en van Zijn wijsheid verklaard worden. Ik beken gaarne, dat wij in
vroeger tijden gedwaald hebben, en beelden gediend, die wij met onze eigen
handen hadden gemaakt, denkende dat zij de hemel en de aarde geschapen hadden;
maar hun vergankelijkheid en de eer, die hun door ons werd aangedaan, bewezen
het ons geheel anders. De almachtige God, die niet door mensenhanden gemaakt
is, maar wiens maaksel wij zijn, verdroot het zeer, dat de mensen zo dwaalden.
Daarom zond Hij Zijn eeuwige Wijsheid van de hemel in het vlees, opdat wij God
zouden leren kennen, en Hem, Die de hemel en de aarde geschapen heeft, niet in
voorwerpen door mensenhanden gemaakt, maar in de onzichtbare eeuwigheid zouden
zoeken. Deze heeft ons wetten en geboden voor het leven gegeven, dat wij matig
zouden zijn, in armoede ons verblijden, zachtmoedigheid, geduld en
eenvoudigheid van het hart zouden beminnen en leren lijden.
"Alles wat gij nu in woede aan ons doet, heeft Hij Zelf voorzegd, dat
ons zou overkomen; dat wij voor koningen zouden worden geleid, voor
rechterstoelen gesteld en als slachtvee zouden gedood worden. Daarom heeft Hij
ook, Die als het Woord en de Wijsheid des Vaders onsterfelijk was, Zichzelf
overgegeven in de dood, opdat Hij ons in Zijn lichaam een voorbeeld van
lijdzaamheid zou geven. In de dood is Hij niet gebleven, maar ten derde dage
weer uit de doden opgestaan. Hij stierf niet, zoals de valse, leugenachtige
gerechtshandel van Pilatus zegt, waarin Hij van kwaad wordt beschuldigd, maar
onschuldig, onbevlekt en rein. Alleen daarom stierf Hij, opdat Hij de dood door
Zijn opstanding zou overwinnen. Wat ik zeg, is niet in ’t geheim geschied, en
het heeft geen getuigen van node. Bijna het grootste gedeelte der wereld weet,
dat het waarachtig is, ja gehele steden, plaatsen en vlekken bekennen het. En,
wilt gij die nog niet geloven, roept de plaats, waar het geschied is, tot
getuige. Jeruzalem getuigt het en de gescheurde steenrots van Golgotha, ook de
grafspelonk, die zijn lichaam levend teruggaf. Of meent gij, dat de aardse
dingen niet voldoende zijn om het te staven, neemt dan de hemel tot een getrouw
getuige. De zon bekende het, die deze dingen op de aarde door de goddelozen zag
geschieden, en haar licht op aarde verdonkerde. Zoekt in uw jaarboeken, en
daarin zult gij vinden, dat, ten tijde van Pilatus, toen Christus leed, het
licht door de verduistering der zon was geweken.
"Maar blijkt het nu, dat gij de getuigenis der aarde, van de hemel en
het bloed niet aanneemt in de dingen, waarvan gij de waarheid door pijnigingen
onderzoekt, hoe zult gij dan mijn woorden en het bewijs er van geloven?"
Toen deze vrome martelaar met zulke woorden het volk langs hoe meer tot
zich begon te trekken, werd hij terstond in de gevangenis geworpen, en daar, om
geen opstand onder het volk te verwekken, ter dood gebracht.
Pantaleon, een wijd beroemd geneesheer in de stad Nicomedië en daarom door
keizer Maximianus hoog geëerd, beleed voor hem, dat hij een christen was,
waarom hij velerlei onmenselijke wreedheden, om de naam van Christus, moest
verduren. Toen hij door het werpen in een ketel niet gesmolten lood en in het
water met een zware steen aan de hals niet kon gedood worden, noch door de
wilde dieren, waarvoor hij geworpen werd, verscheurd, werd hij eindelijk na
vele voorafgaande martelingen, onthoofd. Op zijn lijdensbaan had hij tot
metgezellen Hermolaüs, een voortreffelijk belijder van Christus, Hernippus en
Hermocras, die op gelijke wijze de martelaarskroon ontvingen.
Aan Eugenius, daar hij de goddeloosheid der heidenen openlijk bestrafte,
werd de tong uitgesneden, handen en voeten werden afgehouwen, en alzo eindigde
hij zijn aardse leven.
Auxentius, een diaken in de gemeente der Auracenen, in Azië, werd onthoofd.
Maodatius werd bij de tenen opgehangen en met gloeiende priemen doorboord,
verder, met fakkels verbrand zijnde, van het tijdelijke leven beroofd.
Juliana, een zeer schone maagd te Nicomedië, die het huwelijk afsloeg met
een raadsheer, Eleusus genaamd, omdat hij een afgodendienaar was, werd ook, na
verscheidene martelingen om de naam van Christus ondergaan te hebben, om het
leven gebracht.
Fausta, een maagd te Cyrene, die van rijke ouders geboren was, werd om haar
christelijke belijdenis, door Eulasius, een opziener van het paleis des
keizers, gevangen genomen. Door haar standvastigheid echter, zelfs temidden van
vele zeer wrede martelingen, bekeerde zij Eulasius tot Christus, en daarna ook
de stadhouder Maximinus. Later werden deze drie als martelaren omgebracht.
De geschiedenis maakt nog melding van zeer vele martelaren, die, om de
getuigenis van Jezus Christus, in deze wrede vervolging door de Romeinse
keizers op verschillende wijzen werden omgebracht, en wel in onderscheiden
landen en koninkrijken, die wij echter, om niet in een te grote uitvoerigheid
te vervallen, alle niet zullen vermelden. Naar onze overtuiging zijn de boven
beschreven genoeg, om ieder de onmenselijke tirannie en wreedheid te tonen,
door de heidense keizers jegens de vrome christenen en oprechte belijders der
christelijke waarheid gepleegd.
Na de boven vermelden tijd genoten de christenen weer rust door
Constantijn, die de keizer en tiran Maxentius en zijn gehele legermacht ten
onderbracht en de christenen grote gunst bewees. Licinius evenwel, zijn
medebestuurder in het rijk, gaf zich gedurende enige tijd wel voor een christen
uit, maar legde later dit masker af, en gaf zich in het openbaar aan afgoderij
over. Hij vervolgde toen op zeer wrede wijze de christenen, deed hun dagelijks
geduchte pijnigingen aan, en het hen op velerlei wijzen ter dood brengen. Maar
de almachtige God, Die de Zijn met ten enenmale verlaat, en de kwaden naar
verdiensten straft, bestuurde het, dat keizer Constantijn de overwinning op hem
behaalde, en hem eindelijk geheel ten onder bracht. Keizer Constantijn, nu
alleen keizer geworden zijnde, wendde terstond alle middelen aan om het Rijk
van Christus uit te breiden, en de afgoderij, niet alleen, waar hij door zijn
macht zulks doen kon, maar ook hij alle andere vorsten en volken, uit te
roeien.
In dezen tijd gingen de Indianen en de bewoners van Armenië tot het
Christendom over, terwijl ook de Perzen tot Christus werden bekeerd. Maar,
aangezien zulk een overgang zonder vervolging en bloedstorting, in deze tijden
niet goed kon plaats hebben, zette de satan de wijzen, Magiërs genaamd, en
Joden tegen de christenen op, die met leugen, zoals hij vanouds gewoon is,
Simeon, een opziener der gemeenten te Seleucië en Ctesiphon, bij de Tiger, bij
de koning Sapores beschuldigde, dat hij een vriend was van de Romeinse keizer
en hem de geheimen van het rijk openbaarde. Sapores, die aan de beschuldiging
geloof sloeg, bezwaarde de christenen met drukkende belasting en liet de
godvruchtigen Simeon, in ketenen geklonken, tot zich brengen. Toen nu Simeon
binnen geleid was, en zich onbevreesd aanstelde, gebood de koning hem, dat hij
de zon zou aanbidden, en beloofde hem, wanneer hij dit deed, met grote eer en
rijkdom te zullen overladen; maar, wanneer hij bleef weigeren, zou hij en al de
christenen gedood worden. Toen Simeon volstandig bleef, hield hij hem gevangen,
terwijl hij hoopte hem na verloop van tijd te buigen en daartoe te bewegen.
Toen hij naar de gevangenis geleid werd, zag hem Ustazades, de leermeester
des konings, en toen opzichter over het koninklijk paleis. Deze stond op en
boog zich voor Simeon neer; doch Simeon wendde zich met verachting van hem af,
en wel omdat Ustazades eenmaal christen geweest was, maar, toen hij met geweld
was gegrepen, zich voor de zon had neergebogen. Na deze bejegening weende
Ustazades zeer, en terwijl hij zijn prachtgewaad aflegde, trok hij rouwklederen
aan, en plaatste zich al zuchtende en wenende naast het paleis des konings.
"Och," zuchtte hij, "hoe zal God nu goed jegens mij zijn, die ik
verzaakt heb, nu Simeon, mijn goede vriend, mij niet wilde toespreken, en met
gramschap van mij geweken is”. Toen koning Sapores dit vernam, liet hij hem
roepen, en vroeg hem naar de oorzaak van zijn droefheid, en onderzocht of er
ook een ongeluk in zijn huis had plaats gehad. Ustazades antwoordde: "O
mijnheer koning, in mijn aardse huis is geen ongeluk voorgevallen; maar voor
hetgeen mij nu wedervaren is, wenste ik wel, dat mij ander leed geschied ware!
Ik ween, omdat ik nog leef, daar ik reeds sedert lang had moeten gestorven
zijn, omdat ik op uw bevel, tegen mijn gemoed, de zon heb aangebeden. Het is
daarom billijk, dat ik sterf, want ik heb Christus verzaakt en u
bedrogen." Terwijl hij dit zei, zwoer hij bij de Schepper van de hemel en
der aarde, dat hij zijn belijdenis niet intrekken zou. Koning Sapores
verwonderde zich over de vrijmoedigheid van deze man, en verbitterde jegens de
christenen in hoge mate, alsof hij daardoor de lieden als het ware had kunnen
betoveren. Eindelijk, na veel smeken en bidden, na schone beloften, en veel
bedreigingen, beval de koning de oude man, die hem en zijn vader zo lange tijd
gediend had, te doden. Toen Simeon dit vernam, dankte en loofde hij God
daarvoor. De andere dag liet de koning hem het hoofd afslaan; met hem werden
nog honderd anderen op dezelfde dag gedood. Simeon onderging zijn straf het
laatst, opdat hij de dood van de anderen zien zou. Hij versterkte hen met de
hoop op de toekomstige opstanding, en met het onvermengd genot der
godzaligheid, dat hij krachtig met de Schrift bewees, zeggende: "Alzo te
sterven is een waarachtig leven, maar God te verzaken is een gewisse dood. Al
worden wij ook door niemand gedood, wij moeten toch eens sterven; want dit is
het einde van allen, die geboren zijn en leven. Daarna volgt de eeuwigheid, die
voor ieder echter niet hetzelfde wezen zal, want ieder ontvangt loon naar wat
hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad. Onder alle schatten is er geen
beter of zaliger dan te sterven voor de naam van God." Onder deze
toespraak van Simeon, waardoor hij de martelaren voor Christus' naam zeer in
het geloof versterkte, gingen zij moedig de dood te gemoed. Eindelijk kwam de
beul tot Simeon, Abedachaäla en Ananias, welke beiden ook met Simeon gevangen
genomen waren. Bij hen stond een man, Piscius genaamd, die opziener was van het
paleis des konings. Deze zag dat Ananias beefde toen hij gedood zou worden, en
zei tot hem: "0 gij oude man, doe uw ogen een weinig toe en wees
onversaagd, want terstond zult gij de heerlijkheid van Christus zien. Toen hij
dit zei, werd hij terstond gevangen genomen, op wrede wijze hem de tong
uitgesneden en gedood. Zijn dochter werd evenzeer aangeklaagd, dat zij een
christin was, gevangen genomen en ter dood gebracht.
De geschiedenis meldt, dat daar op onderscheiden wijzen, meer dan zestien
duizend christenen werden omgebracht, zodat keizer Constantijn hem in een
uitvoerig schrijven op het hart drukte, zulke wreedheden jegens de christenen
te staken.
[JAAR 480.]
De christenkeizer Constantijn, zoon van Helena, liet in het jaar 330 de
stad Byzantium verfraaien en vergroten en naar zijn naam noemen Constantinopel
en nieuw Rome. Derwaarts bracht hij de zetel van het Romeinse rijk over, en
vestigde zich daar, hetgeen aanleiding gegeven heeft tot de verdeling van het
Romeinse rijk. De opperkeizer had zijn zetel te Constantinopel, en werd keizer
genaamd van het Oosterse rijk; terwijl hij te Rome een medekeizer had, die men
keizer van het Westerse rijk noemde. Deze verdeling bleef voortbestaan tot de
tijd der koninklijke regering, zijnde het jaar 476 na Christus' geboorte.
Intussen waren sommige volken opgestaan en hadden zich onafhankelijk gemaakt,
zoals de Wandalen, Gothen, Franken, Longobarden en Herulen, die de keizer van
het Westerse rijk verdreven, Italië en Rome overweldigden en innamen, zodat
Zeno, keizer van Constantinopel, de geweldigen Odoacer met zijn wapenen niet
ten onder kon brengen wegens de kracht, waarmee hij zich in het Romeinse rijk
staande hield. Rome noemde hij naar zijn naam Odoacria.
In deze tijd waren ook de bisschoppen niet eensgezind onder elkaar, zij
gedroegen zich zeer twistziek en oproerig, terwijl de een de ander vervolgde en
verdreef. Ieder van hen wilde de voornaamste zijn. De les van Christus was
vergeten, Matt. 20, vs. 26. "Wie onder u zal willen groot worden, die zij
uw dienaar." Zij waren allen in erge mate aan eerzucht, overgegeven,
waarvan het gevolg was, dat er dwalingen .inslopen, en sekten, ketters, valse
profeten en verleiders opstonden. Wie zou gedacht hebben, dat het zout zo
spoedig smakeloos zou worden!
Men was er getuige van, dat Cyrillus, een geleerd man en bisschop te
Jeruzalem, twist kreeg met Achatius, bisschop te Ceseraea, in Palestina. Lucius
gebruikte geweld, om het bisdom van Alexandrië in handen te krijgen. Ursinus
benijdde Damaskus de bisschop te Rome. Deze allen waren, als het ware
voorlopers van de grote Antichrist, wiens pad door deze verkeerdheden gebaand
werd. De sekten, die nu ontstonden, deden veel kwaad, en vooral de Arianen, die
vele vorsten en voorname personen tot hun sekte verleidden. Toen keizer Valens,
door de invloed van zijn vrour, een aanhanger der Arianen geworden was,
verdreef hij vele rechtzinnige bisschoppen, en onder die Meletius van
Antiochië, Eusebius van Samosata, Pelagius van Laodicea, Barses van Edessa,
Evagrius van Constantinopel. De vervolging en de onderdrukking waren zwaar;
nergens was men vrij, overal heerste onuitsprekelijke benauwdheid. Toen de
keizer te Antiochië kwam, liet hij er velen doden. Van daar vertrok hij naar
Edessa, en terwijl hij daar vernam, dat meest al de inwoners een afkeer hadden
van het Ariaanse gevoelen, sprak hij daarover de stadhouder op hoogst verbolgen
wijze, onder het geven van slagen in het aangezicht, aan, en vroeg, waarom hij
dezulken niet uit de stad had verdreven. De stadhouder, die de keizer wilde
believen, en aan de anderen kant evenwel niemand doden of vervolgen, gebood
heimelijk, dat zich niemand moest aanmelden om als martelaar te lijden. Doch
dit baatte niet, want de volgende dag liepen de moedige christenen in grote
menigte naar de tempel, om daar, wanneer dit geëist werd, gedood te worden.
Onder anderen kwam de stadhouder tegemoet een arme vrouw, met haar zoontje aan
de hand. Op de vraag van de stadhouder, waar zij zo haastig naar toe liep, antwoordde
zij: Naar de plaats, waar ik mijn ziel en die van mijn zoon wil
opofferen." Toen de stadhouder dit hoorde en zeer ontsteld werd, deelde
hij het aan de keizer mee, en zei, dat het een wrede en onmenselijke zaak zou
zijn, zulk een grote menigte, in zo korte tijd, om te brengen. De keizer
verwonderde zich hierover, en was dermate bewogen, dat hij gebood zijn wreed
bevel niet ten uitvoer te brengen.
Toen nu, zoals verhaald, de onbeschaafde naties de overhand verkregen, en
vele landen en steden verwoestten, dat als een zekere roede en straf van de
almachtige God was aan te merken, begon de Antichrist zich hoe langer hoe meer
macht aan te machtigen. Tevoren was er aangaande hem voorzegd, dat hij uit de
bisschoppen of opzieners der gemeenten zou voortkomen, zoals Paulus zegt, Hand.
20, vs. 30, en Johannes in Zijn 1e brief, Hoofdst. 2, vs. 19. En wat door de
Heilige Geest voorzegd is, moet vervuld worden. Daarom willen wij dit uit de
oude geschiedenis wat nader meedelen.
Tijdens het bestuur van Odoacer te Rome, zoals wij boven verhaald hebben,
begon het verborgen werk van de Antichrist zich te openbaren. In het jaar 480
namelijk, verzocht Acbatius, bisschop van Constantinopel, aan Simplicius,
bisschop te Rome, dat hij Petrus. bisschop te Alexandrië, in de ban zou doen.
Daaruit ontstonden dadelijk twisten over de macht van de stoel te Rome,
namelijk, of hij de voornaamste was, en het Hoofd der bisschoppen, welke
twisten lange tijd onder de bisschoppen hebben geheerst. De andere bisschoppen,
opvolgers van Achatius, waren daarmee niet tevreden, maar begeerden, dat men de
bisschop van Constantinopel, waar de zetel des keizers was, als de voornaamste
en algemene bisschop zou erkennen.
Toen eindelijk Phocas door verraad en moord zich meester van het keizerrijk
gemaakt had, verlangde Bonifacius de derde, dat de stoel te Rome de opperste
zou genoemd worden boven alle bisschoppen der gehele christenheid en het hoofd
der gemeenten; wat hem werd toegestaan en vergund.
Bedenk toch, van wie de pausen hun macht ontvangen hebben, namelijk van
zulk een, die keizer Mauritius,zijn heer en meester, vermoord had. Tot die tijd
placht men geen bisschoppen te Rome in hun ambt te bevestigen dan alleen met de
wil en de toestemming van de keizer; van daar dat zij niets belangrijks tegen de
keizer durfden ondernemen. Maar zij rustten niet, totdat deze bevestiging was
afgeschaft, hetwelk in het jaar 670 plaats had. In deze tijd regeerde
Constantinus de vierde als keizer, die aan Benedictus de tweede, bisschop te
Rome, de vergunning gaf, dat, wie door de geestelijkheid en het volk te Rome
tot bisschop gekozen werd, door ieder als het hoofd en de stedehouder van
Christus zou erkend worden, zonder enige keizerlijke aanstelling af te wachten.
Na verloop van tijd gaf dit de bisschoppen van Rome zulk een macht, dat hun
invloed en gezag voor koningen en keizers geducht geworden zijn.
Omtrent veertig jaren daarna, begonnen zij zich tegen de keizer te
verzetten en hun macht te tonen; want paus Constantinus liet beelden schilderen
in het portaal van de St. Pieterskerk, waar keizer Philippicus en de Griekse
bisschoppen zeer tegen waren. Enige jaren later, namelijk in het jaar 726,
gebeurde het, dat Leo Isaurus de derde, keizer te Constantinopel, die zeer
ervaren was in de Heilige Schrift, een edict uitvaardigde, om alle beelden uit
de kerken van zijn rijk te weren, en beval dit zelfs aan Gregorius de tweede,
bisschop te Rome. Hierdoor maakte zich de vrome keizer zo gehaat bij het
Italiaanse volk, dat het hem een beeldstormer noemde, en sommigen zelfs een anderen
keizer wilden kiezen. Dit was ook niet naar de zin van de bisschop te Rome,
want de hooghartigheid der bisschoppen in Italië kon zich met de keizer niet
verstaan. Het volk werd zelfs zo oproerig, dat Paulus, stadhouder des keizers,
te Ravenna, met zijn zoon door het volk gedood werd. Toen de keizer nog niet
ophield om het gebod Gods te gehoorzamen, dat Exod. 20, vs. 4 gebiedt:
"Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken," deed
paus Gregorius hem in de ban, en hitste de Longobarden tegen de keizer op, die
tot nu toe steeds een stadhouder te Ravenna hadden, en nu Ravenna belegerden en
met geweld innamen, en alzo de macht en heerschappij van de keizer in Italië
verbraken. Luitprand, koning der Longobarden, wilde het gedeelte van Italië,
dat aan het rijk van Constantinopel was ontnomen, zelf bezitten, natuurlijk
tegen de zin van de paus; hij nam al de omliggende steden in, en belegerde
eindelijk ook Rome. Hulp en bijstand zocht de paus niet, zoals hij vroeger
deed, hij de keizer, daar hij hem wegens het verbod der beelden, in de ban
gedaan had. Hij zond nu boden tot Karel Martel, de opperhofmeester van het
koninklijk paleis in Frankrijk, en bad hem om bijstand voor Rome en de heilige
kerk. Karel voldeed daaraan, door Luitprand, die zijn vader en vriend was, met
vriendelijke woorden daarvan te doen afzien. Van die tijd af werd het Romeinse
rijk niet meer door de Grieken, maar door de Franken beschermd.
Na de dood van Karel Martel, werd Pepijn, zijn zoon, door de koning van
Frankrijk, tot dezelfde eer en waardigheid verheven; deze echter, geleid door
zijn hooghartigheid, beraamde middelen, waardoor hij het best Childerikus, zijn
koning, uit het rijk kon verdrijven. Hij verzocht dit aan het hoofd der kerk,
namelijk de paus, van wiens gunst, om de wil van zijn vader, hij zich verzekerd
durfde houden. Hij liet paus Zacharias vragen, wie meer waardig was koning te
zijn, hij, die alleen de titel droeg en het rijk met raad noch daad kon helpen,
of hij die al de zorgen van het rijk alleen droeg. Paus Zacharias verstond deze
slimme streek zeer goed, kende aan Pepijn de koninklijke eer toe, en achtte hem
waardiger koning van Frankrijk te zijn, dan Childerikus. Pepijn werd alzo
koning, en liet Childerikus, zijn koning en heer, naar een klooster voeren. En,
opdat de Franken Pepijn niet als een ontrouwe en meinedige zouden verwerpen,
ontsloeg de paus hem van de eed, die hij aan zijn vorst had gezworen, en gebood
de Franken, dat zij hem als koning zouden gehoorzamen. Dit geschiedde omtrent
het jaar onzes Heeren, 753.
Toen Constantinus de vijfde, zoon van Leo, keizer geworden was, riep hij te
Constantinopel een kerkvergadering samen, waarin uit de Griekse en Aziatische
gemeenten driehonderd acht en dertig bisschoppen verschenen, die onder andere
ook spraken over het maken, eren en aanbidden van beelden en overblijfselen van
heilige personen of zaken. Er werd uitgesproken, dat de verering en aanbidding
van beelden en overblijfselen van heilige zaken en personen loutere afgoderij
was, in strijd met Gods heilig Woord. Deze Synode of kerkvergadering werd
gehouden in het jaar onzes Heeren 755.
De keizer volgde zijn vader na met de beelden uit de tempels te doen
wegnemen, en zond het besluit van de kerkvergadering aan de paus en gebood hem,
dat hij de beelden zou doen wegruimen. De paus verklaarde zich echter
daartegen, en riep een andere kerkvergadering samen te Rome, waarin besloten
werd, dat men de beelden van God, van onze Zaligmaker Jezus Christus, van de
maagd Maria, van de Apostelen, en van andere heiligen moest vereren, en dat
hij, die deze algemene gewoonte en het getrouw gebruik verachtte, en de beelden
wegnam en vernielde, buiten de gemeenschap der heilige kerk zou gesloten
worden.
Na de dood van de keizer werd zijn zoon, als erfgenaam van het rijk, keizer
van Constantinopel, onder de naam van Leo de vierde. Tot echtgenote had hij een
edele, schone en zeer kundige vrouw, Irene genaamd, die hem een zoon schonk,
Constantinus de zesde geheten. Nadat Leo overleden was, eigende zij zich de
regering toe, omdat Constantinus nog te jong was om te regeren. Op verlangen
van de bisschop Theodorus liet zij het lijk van keizer Constantinus, haar
schoonvader, opgraven, in het openbaar verbranden en de as in zee werpen, omdat
hij in zijn leven de beelden had laten verwijderen, en de versierselen in de
kerken had laten wegnemen.
Zij riep ook een kerkvergadering samen te Constantinopel, waarin voorzitter
was de patriarch Tarasius, terwijl daar ook tegenwoordig waren de gezanten van
paus Adrianus, waar de zaak der beelden op heftige wijze werd besproken. De
patriarch en zijn aanhangers waren voor het gebruik der beelden, en Basilius,
bisschop te Ancyra, en sommige anderen er tegen. Na veel getwist, geschreeuw en
oproer, van de zijde van het volk, ging de vergadering eindelijk onverrichter
zake uiteen.
Omtrent twee jaren later riep de keizerin Irene, uit naam van haren zoon
Constantinus, andermaal een kerkvergadering bijeen te Nicea, waarin 350
bisschoppen verschenen. Eindelijk kreeg het gebruik der beelden, op aandringen
van paus Adrianus, de overhand, en werden die in alle Griekse kerken weer
ingevoerd en opgericht.
De wijze om die te vereren werd aldus beschreven:
God wordt u door dit
beeld geleerd,
Maar God zelf is het niet;
Aanschouw het toch, opdat gij eert
Met 't hart, wat u er in ziet.
Toen dit aldus besloten was, liet Irene bijna in alle kerken beelden en
schilderijen plaatsen, en hield niet eer op dit bijgeloof te bevorderen, dan
nadat haar zoon Constantinus zelf het keizerrijk aanvaardde. Aangezien hij zijn
vader in godzaligheid navolgde, zo liet hij weer alles wegwerpen, verbreken en
verbranden, wat zijn moeder had opgericht.
Toen dit in de Griekse landen voorviel, werd ook over het gebruik der
beelden in Spanje druk gesproken. In de stad Elvira, thans Granada genaamd, namelijk,
werd een kerkvergadering gehouden, waaraan negentien Spaanse bisschoppen en zes
en dertig priesters deelnamen. De voornaamste onder ben was, zegt men, zekere
Felix, bisschop te Aquitanië. Na vooraf gegane wijdlopige behandeling werd
besloten, de gelovigen te vermanen, dat zij alles in het werk moesten stellen,
om de beelden uit de huizen te weren; dat men ook in de kerken geen
schilderijen moest plaatsen, opdat niet aan de wanden zou geschilderd worden,
wat men vereerde en aanbad. Toen men dit besluit te Rome vernam, deed de paus
zijn best, dat men ook in Duitsland zich niet tegen de beelden zou verklaren,
waartoe hij zijn gezanten daarheen afvaardigde. Niettegenstaande deze voorzorg,
werd er toch door koning Karel de Grote te Frankfort een kerkvergadering bijeen
geroepen, waarin verschenen twee honderd vijf bisschoppen, uit Italië,
Frankrijk, Duitsland en andere landen. Er werd besloten, dat men de beelden
niet moest vereren noch aanbidden, terwijl ook tevens werd veroordeeld de
Kerkvergadering ten tweede male gehouden te Nyeala, daar men ontkende, dat zij
algemeen was, en dat zij de naam daarvan geenszins verdiende. Op deze wijze
werd in die tijd de verering en aanbidding van beelden verhinderd.
Omdat dit te Frankfort, in Duitsland, plaats had, beging Irene te
Constantinopel een wrede zaak. Daar zij zag, dat verworpen en verstoord werd,
wat zij met grote kosten en veel moeite opgericht had, overviel zij, op raad en
door verraad van sommige pausgezinden, haren zoon de keizer op listige wijze,
beroofde hem van de regering, liet hem de ogen uitsteken en in een akelige
gevangenis werpen, terwijl hij niet lang daarna van hartzeer en smart stierf.
Dit overkwam hem alleen van die wreedaards, welke bij wilde dieren kunnen
vergeleken worden, omdat hij het gebod des Heeren, om de beelden neer te
werpen, gehoorzaamde. In die tijd zoals Eutropius verhaalt, was de zon
zeventien dagen achter elkaar verduisterd, en gaf haar schijnsel niet, zodat de
schepen op zee verdwaalde, terwijl ieder zei, dat dit geschiedde omdat de
keizer van zijn ogen was beroofd. Deze afgodische lieden werden echter door dit
wonder niet verschrikt, maar gingen in hun boosheid voort. Dit geschiedde
omstreeks het jaar van onze Zaligmaker 797.
In deze onrustige tijd beging Leo de derde, paus te Rome, een zeer stoute
daad, en gaf de keizerlijke kroon van het Romeinse rijk, die vroeger de keizer
van Constantinopel toebehoorde, aan de Fransen over, aangezien de bewoners van
Constantinopel, om het niet toelaten van beelden in de kerken, door de paus in de
ban waren gedaan. Men kan echter wel aannemen, dat deze verwisseling niet
plaats bad zonder toelating, van keizerin Irene, daar de paus graag een
huwelijk gesloten zag tussen Karel. de Grote en Irene. Dit zou ook geschied
zijn, zo het niet ware verhinderd door Betius, de raadsheer, en Nicephorus, de
veldheer der Grieken. Deze beschuldigden Irene, en overwonnen haar, dat zij het
rijk verraderlijk aan de Fransen wilde afstaan, waarom zij te Lesbos gevangen
genomen werd. De Grieken verkozen Nicephorus tot keizer; doch door de Romeinen
en in de Westelijke landen werd hij niet als keizer erkend, terwijl deze koning
Karel de Grote tot zich riepen, hem tot keizer verklaarden, en beweerden, dat
hij door God was gekroond.
Ten gevolge der overgave van het keizerrijk aan de Fransen door het bedrijf
van de paus, ontstond er grote haat tussen de Grieken en de Romeinen, waardoor
de Saracenen en daarna de goddeloze Turken zeer machtig werden. Want ofschoon
de keizers van Constantinopel, Nicephorus, Michaël en Leo met Karel vriendschap
zochten aan te knopen, vertrouwden de Grieken de Fransen echter niet. De
Fransen hielpen ook de Grieken niet, toen zij door de Saracenen overvallen en
onderdrukt werden, zorgende indien de Grieken de overhand kregen, en geen
andere vijanden hadden, dat zij hun macht niet zouden aanwenden tegen de
Fransen, teneinde het Romeinse rijk weer in handen te krijgen. Uit haat,
voortvloeiende uit grote eerzucht, namen de Saracenen of Mohammedanen steden en
landen in, en roeiden de christelijke godsdienst uit, hetgeen plaats had
omtrent het jaar 803. Zulk een wond werd de christenen geslagen, terwijl zij,
om de afgoderij, door vreemde vorsten werden overweldigd, zoals voormaals de
Israëlieten wedervoer. Toen Karel door de paus in het rijk bevestigd was, leverde
hij hem alle landen (die vroeger aan zijn vader waren afgestaan) over, en
maakte met hem een vast verbond. Op deze wijze verkreeg de Antichrist aan de
een, en de Turk aan de andere zijde, die beiden dodelijke vijanden der ware
christenheid waren, meer en meer macht en geweld.
[JAAR 900.]
In deze tijd, toen de rijkdom, de macht en het geweld van de Antichrist
dagelijks toenamen, kreeg ook het bijgeloof de overhand, terwijl de ware
godsdienst werd verdrukt en als met de voet vertreden. Menig godvruchtig mens
klaagde daarover op Jammerlijke wijze, en zeer weinigen hebben zich daartegen
verzet, want de tirannie van de paus was zo groot, dat ieder hem ontzagen voor
hem vreesde. Het bijgeloof der monniken wies dagelijks aan, het aantal
kloosters werd hoe langer zo groter, de onderscheiding in kleding en van spijs
en drank achtte men heiligheid te zijn, als een onreine zaak werd de priesters
het huwelijk verboden, en men vereerde en aanhad de beelden en de kruisen.
Teneinde zulke bijgelovigheden te verbreiden, had ook de Antichrist zijn
zendelingen in verscheidene landen. Tegen zulk een zendeling, die, in de Duitse
streken van het pauselijke rijk, met geweld te werk ging en zijn leer opdrong,
verzette zich een vroom geleerd man, Adelbertus Gallus genaamd, die zich
beijverde om tegen het bijgeloof te schrijven en te waarschuwen. Men klaagde
over hem te Rome, en de paus deed Adelbertus in de ban, en liet hem in het
klooster te Fulda werpen, waarin hij bleef, totdat zijn lichaam geheel verteerd
was.
Na de tijd van Karel de Grote, toen zijn kleinzoon Karel de Kale, koning
van Frankrijk, regeerde, ontstond ervoor het eerst geschil omtrent het
Avondmaal des Heeren; en wel daarover, of het brood in vlees en de wijn in
bloed veranderde. Om deze zaak werd later veel onschuldig bloed der christenen
vergoten, aangezien er een grote en schandelijke afgoderij uit ontstond. De
koning ondervroeg over dit geschil een geleerden monnik, Bertram genaamd, die
hem zeer christelijk antwoordde, dat het brood op zinnebeeldige wijze Christus
lichaam genoemd wordt, zoals Christus zelf een wijnstok, en de Apostelen
wijnranken genoemd werden. Dit was ook het gevoelen van Johannes Scotus (hij
was in Schotland geboren), een wijsgeer, die dit te Parijs leerde en in zijn geschriften
verklaarde. In het jaar 900 vatte echter Radbertus Paschasius de pen tegen dat
gevoelen op, zodat sommigen te Parijs en elders in Frankrijk het gevoelen van
Paschasius waren toegedaan, en anderen dat van Scotus. Maar de boosheid en het
bijgeloof kregen eindelijk de overhand. De bisschoppen, wier taak was om Gods
woord te onderzoeken en te onderwijzen, waren door eerzucht dermate verblind,
en beijverden zich zozeer om wereldlijke eer en heerlijkheid te verkrijgen, dat
de geestelijke belangen door hen niet geacht werden, want zij lec,de er zich
meer op toe hun rijk, dan dat van Christus uit te breiden. Alzo schoot het
verderfelijk onkruid op, terwijl zij zich aan zorgeloosheid overgaven.
Omstreeks het jaar 1020, toen aan deze grove vleselijke tegenwoordigheid in het
Avondmaal bijna door ieder geloofd werd, zodat men meende, dat het brood en de
wijn in het sacrament veranderde in het lichaam en bloed van Christus, was er
in Frankrijk zekere Berengarius, die het tegendeel leerde en daartegen schreef.
Door de tirannie en het geweld van de paus echter, werd hij gedwongen zijn
gevoelen te herroepen, terwijl Berengarius zich later zeer beklaagde, dat hij,
door vrees en zwakheid, de waarheid verzaakt had.
[JAAR 1130.]
Ofschoon onder alle bisschoppen een ieder zocht wat het zijn was, en niet
wat van Jezus Christus is, liet de Heere toch nog enige overblijven, opdat de
wereld niet als Sodom en Gomorra vergaan zou. Arnulph, aartsbisschop te Lyon,
een zeer vermaard man, bediende het ambt eens bisschops zelf, dat is, hij
predikte Gods Woord in de overige delen van Frankrijk, Italië en zelfs
eindelijk te Rome. Hij bestrafte de zonden der wereld, en vooral hen, die zich
geestelijken noemden, en toch zo vleselijk in alle onkuisheid, gierigheid en
overdaad leefden, en niet minder hun grove dwalingen en onkunde in de Heilige
Schrift toonden. Om deze vrijmoedigheid lieten hem de geestelijken gevangen
nemen, en werd hij eindelijk opgehangen en geworgd. Zo vervulden zij de maat
hunner vaderen, opdat al het onschuldig bloed van Abel af op hen kwam. Dit
geschiedde in het jaar van onze Zaligmaker 1130.
[Jaar 1135.]
Petrus van Bruis, vroeger priester, en zijn leerling Henricus van Toulouse,
gewezen monnik, waren om hun geleerdheid door geheel Frankrijk bekend. Zoveel
zij slechts konden, berispten zij onophoudelijk de dwalingen, die in de kerk
van Christus waren ingeslopen, en spaarden daarbij groot noch klein. Zij
noemden de paus een vorst van Sodom, de stad Rome een moeder van alle
ongerechtigheid, gruwelen en vervloeking, en meest alle geestelijken helse
harpijen en grijpende wolven.
Zij leerden voorts, dat Christus’ lichaam en bloed niet in de mis voor
levenden en doden werden opgeofferd, en ontkenden aldus de transsubstantiatie
(* de verandering van het brood en de wijn bij het Avondmaal in het lichaam en
bloed van Christus).
Verder leerden zij, dat missen, geboden, aalmoezen ten behoeve van de doden
voor God niets anders waren dan goddeloosheid; dat men de beelden,en het kruis
niet alleen niet moest aanbidden. maar ook niet in de kerken dulden; dat God
meer bespot dan geëerd werd door de kerkliederen en lofzangen der priesters;
dat de aanroeping van heiligen, beloften van reinheid, verbanningen, bedevaarten
en andere instellingen van de roomse kerk, alleen bijgelovigheden waren, en
vervloekt en zonder de minste kracht.
Petrus, Abt te Clugny, schreef tegen hen twee brieven. Bernardas, zonder
twijfel door hartstochten vervoerd zijnde, schrijft veel kwaad van hen. Toen
Petrus gedurende twintig jaren onder een groten toeloop van mensen had
gepredikt, werd hij eindelijk in de stad S. Gilles in het openbaar verbrand, in
het jaar onzes Heeren 1135.
Zijn leerling Henricus werd enige tijd daarna door de gezant van de paus
gegrepen en verborgen gehouden, zodat men niet weet, wat hem wedervaren is.
Na de dood van beide mannen ontstond er een hevige vervolging tegen allen,
die hun leer aanhingen, van welke echter velen met blijdschap de dood tegen
gingen.
Ook op andere plaatsen verzetten zich vele geleerde mannen tegen de
transsubstantiatie, en verklaarden, dat in het heilige Avondmaal het
waarachtige lichaam van Christus niet tegenwoordig was, onder welke waren een
abt, Francus genaamd, en zeker geestelijke Lesmoriensis, in Engeland, tegen wie
zich Malachias, bisschop in Ierland, verzette.
[JAAR 1140.]
In het jaar 1140 leefde er in Italië een geleerd man, Arnold van Brescia,
die de moed had te prediken, tegen de macht en het gezag zo van de paus als
andere geestelijken, waarom hij door paus Innocentius in de ban werd gedaan en
zeer vervolgd. Daarom vluchtte Arnold naar Zwitserland en hield zich te Zürich
op, waar hij zolang bleef, totdat paus Innocentius gestorven was, terwijl hij
gedurende die tijd de burgers te Zürich met alle gruwelen der pausgezinden
bekend maakte, met dit gevolg, dat zij die niet meer achtten, maar al hun vroom
gebaar, eerbied en godsdienst bespotten. Wat hij te Zürich teweeg bracht,
daarover klaagde Guntherinus Ligurinus, een vriend van de paus, zeggende:
"Servat ad huc uvae gustum gens illa Paterna," dat is: "Dit volk
behoudt de smaak nog van de druiven huns vaders."
Toen Arnold gedurende vijf jaren zich te Zürich opgehouden had, keerde hij
na de dood van paus Innocentius, toen Eugenius paus geworden was, weer naar
Rome terug. Ook daar maakte hij het volk wakker, en bracht het in korte tijd
door zijn prediking en zijn onderwijs zo ver, dat zijn hoorders de hoogheid en
het geweld van de paus verachtten, en er niet veel eer meer aan bewezen. Dit
was de paus een doorn in het oog, waarom hij Arnold zijn wraak wilde doen,
gevoelen, maar het volk beschermde hem tegen zijn geweld.
Na de dood van Eugenius, omstreeks het jaar 1154, toen Adrianus de vierde
tot paus verkozen was, wilde deze zich niet laten wijden, en zijn waardigheid
uitoefenen, of Arnold van Brescia moest uit zijn ogen verwijderd zijn. De
burgers van Rome verzetten zich daartegen, en beschermden hem, waarom zij door
de paus werden verbannen, ofschoon zijn banvloek niet veel uitwerkte. De paus
rustte nochtans niet, voor hij Arnold in handen kreeg, want zo spoedig keizer
Frederik Barbarossa, over de Apennijnen door Toskane in Italië en wel te
Viterbo aankwam, ging de paus hem tegemoet, en verheugde zich over zijn komst. Hij
beklaagde zich bij de keizer, dat hij door de burgers van Rome veracht werd, en
wel ten gevolge van de prediking van Arnold van Brescia, die een ketter was, en
door hem was verbannen, maar die nochtans door het volk werd geëerd en in de
stad beschermd. Aangezien keizer Frederik zeer vriendelijk door de paus
ontvangen werd, kwam hij te Rome, hetwelk echter de burgers zeer mishaagde,
daar zij niet veel goeds verwachtten van de vriendschap, door hen beiden
besloten. Korte tijd daarna liet dan ook de keizer, Arnold, de vrome man
gevangen nemen, en op verlangen van de paus verbranden. Zijn as werd in de
Tiber geworpen, opdat het volk die niet zou verzamelen en als een soort van
relikwie bewaren, aangezien zij met al dergelijke afgodische bijgelovigheden
door monniken en andere dienaren van de Antichrist waren besmet. Deze Arnold
was zo eenvoudig in zijn leven, zo eerbaar en godzalig, dat ook zijn vijanden
hem daarin moesten prijzen.
De almachtige God nochtans, die een lankmoedig God is, om tot
boetvaardigheid op te wekken, is voor de onboetvaardigen en bozen een geducht
rechter, wat Hij bewees aan deze beide moorddadige bloedvergieters, immers, de
paus werd daarna door een mug verstikt, en de keizer door zijn onechte zoon
vergeven.
[JAAR 1160-1183.]
Omstreeks het jaar onzes Heeren 1160 leefde in de stad Lyon een rijk en
machtig burger en koopman, Petrus bijgenaamd naar zijn geboorteplaats Waldus.
Hij was in groot aanzien en daarenboven een godsdienstig, wijs en verstandig
man.
Terwijl deze op zekere tijd in gezelschap was van vele achtenswaardige en
voortreffelijke lieden, was hij ervan getuige, dat een hunner eensklaps ter
aarde stortte en de geest gaf. Hij verschrikte daardoor, en dacht na over de
onbestendigheid van het tijdelijke leven. Hij begon dan ook acht te slaan op
zijn zaken, de Heilige Schrift met naarstigheid en aandacht te lezen, en zijn
vrienden en bekenden tot gelijken ijver te vermanen. Dagelijks onderwees hij
zijn huisgenoten uit Gods Woord, hield hun de voornaamste zaken van de
christelijke godsdienst voor, en betuigde daarbij tevens, op welke wijze de
roomse kerk de hemelse leer met vele dwalingen verduisterde en het gewetens met
ongehoorde instellingen belastte. Om deze zaak bezochten vele godvruchtige
lieden dagelijks zijn huis, en spraken met hem over de godsdienst. Dit aantal
groeide hoe langer zo meer aan, en zij kregen weldra, naar Waldus de naam van
Waldenzen, Vaudois.
Benevens vele geschriften van de beste en waarheidlievende kerkvaders, had
Waldus het Oude en Nieuwe Testament in de Franse taal doen overzetten, en liet
die vertaling ten bate zijner toehoorders overschrijven.
Toen alles wat Waldus gedaan had ter ore kwam van de aartsbisschop te Lyon
en van de andere geestelijkheid, werd hem op gestrenge wijze en onder bedreiging
van zware straffen verboden, zijn begonnen werk voort te zetten. Daarop gaf
Waldus, die van geen enkele dwaling op gezag der Heilige Schrift kon overtuigd
worden, ten antwoord, dat aan ieder bevolen was naar de stem van Jezus Christus
te horen, de Heilige Schrift te onderzoeken, en de afgoderij na te laten;
voorts, dat alle mensen priesters waren, dat het de huisvader onbelemmerd vrij
stond, zijn huisgezin in alle godsvrucht op te voeden, dat ieder Christen
verplicht was de heilzame bron, hem door God geopend en aangewezen, te laten
stromen door de onvruchtbare akker van zijn naasten; verder dat hij, naar zijn
beste weten, zonder de minste opspraak leefde, en met zulke personen omging,
die naarstig en gestadig de Bijbelse Schriften lazen; dat het verbod onbillijk
was, hem door de kerkelijke personen voorgeschreven, dat men Gode meer moest
gehoorzamen dan de mensen.
De hoofdzaken der leer, die Waldus en zijn leerlingen, benevens vele
anderen, voorstonden, waren deze:
1. Dat in zaken van het geloof de Heilige Schrift de meeste kracht en gezag
had, dat men naar het richtsnoer van haar alles moest beoordelen, en aannemen,
wat daarmee overeenkwam, en verwerpen, wat daarmee streed; dat men de
geschriften der kerkvaders niet verder behoefde goed te keuren, dan in zoverre
zij met de Heilige Schrift overeenstemden; dat ieder Christen niet alleen
geestelijke, maar ook gewoon lid haar niet alleen mocht, maar als een dure
plicht moest lezen, en trachten haar grondig te verstaan.
2. Dat er in de kerk van Christus maar twee sacramenten waren: de Doop en
het heilige Avondmaal; dat het genot van brood en wijn zowel de leden der
gemeenten als de geestelijken toekwam; dat de missen in erge mate goddeloos
waren; dat het dwaze razernij was voor de doden te offeren.
3. Dat het vagevuur een menselijk verzinsel was, aangezien de gelovigen
terstond na hun sterven kwamen in het eeuwige leven, en de ongelovigen in de
eeuwige verdoemenis.
4. Dat het vereren en aanroepen van heiligen enkel en alleen afgoderij was.
5. Dat de roomse kerk de boer van Babel was; dat men niet verplicht was de
paus en de bisschoppen te gehoorzamen, aangezien zij niet anders waren dan de
wolven van Christus' kudde; dat de paus in het geheel geen macht had over
andere gemeenten, en het wereldlijk zwaard niet mocht gebruiken; dat het de
gemeente van Christus eigenlijk was, die luisterde naar de zuivere en
onvervalste stem van Christus; dat de sacramenten door Hem ingesteld, gebruikt
wordende, overal konden bediend worden, en aan geen bijzondere plaatsen gebonden
waren.
6. Dat de zware en onnodige beloften door mensen waren uitgevonden om Sodom
te voeden; dat zovele monnikenorden karaktertrekken en merktekenen waren van
het Beest; dat het monnikenwezen een afschuwelijk dier was.
7. Dat zovele inwijdingen van kerken, gedenkdagen van doden, zegeningen van
schepselen, bedevaarten, vastendagen feesten, gezangen en andere plechtigheden
duivelse uitvindingen waren.
8. Dat het huwelijk eerlijk en de priesters nodig was, enz.
Vele vreemde en ongehoorde gevoelens heeft men bij het bovenstaande
gevoegd, die men ontleende aan de Gnostiken, Manicheën, Adamiten, Katharen,
Kathapbrygiërs, Nikolaiten, enz. teneinde deze eenvoudige lieden bij ieder
gehaat te maken, hetwelk onder Gods toelating de geestelijken zo gelukte, dat zij
door hun toedoen overal verachte namen kregen. Behalve dat men hen Vaudoisen,
Lyonisten en Pauvres de Lyon, dat is armen van Lyon, noemden, leden zij ook
veel in Engeland. In Duitsland en Lijfland schold men hen voor Lollarden, in
Vlaanderen en Artois voor Turlippijns; in Piemont en Dauphiné voor Chienards,
Caignards, Fretons, Dulans, in andere plaatsen voor Sabattisten, en wel om
velerlei oorzaken.
Toen de Waldenzen eerst opkwamen, bespeurden de geestelijken, dat hun gezag
door hen zeer werd ondermijnd. Zij beproefden eerst, zoals reeds gezegd is, om
Waldus door bedreigingen bevreesd te maken; doch daar dit middel weinig baatte,
verklaarden zij hem en zijn leerlingen in een kerkvergadering te Rome voor
ketters, en beroofden hen van alle goederen, waarom zij armen van Lyon genoemd
werden. Sommigen werden gevangen genomen, onbarmhartig behandeld, in het vuur,
met het zwaard, in het water en op vele andere wijzen omgebracht. Velen
vluchtten hier en daar heen, en zetten zich neer in Provenee, Piemont, Lombardie,
verder in Apulia (een deel van Napels) en Calabrië, ja, ook in Slavonië,
Rusland en Boheme; in welke landen zij langzamerhand zeer in aantal toenamen,
zonder dat men hen ooit heeft kunnen uitroeien, en geheel ten onder brengen.
Aldus is het licht, toen aan Waldus en de zijnen opgegaan, door Gods genade,
dan eens bij velen, dan weer bij weinigen, als van hand tot hand overgebracht
en bewaard, zodat het ook in onze dagen, niettegenstaande de grote vervolgingen
door Waldus en zijn aanhangers geleden, weer velen tot grote verwondering,
helder in de ogen straalt.
Zij, die meer verlangen te weten aangaande de Waldenzen en hun
vervolgingen, leze de Geschiedenis der Waldenzen, beschreven door Paulus Perrin
te Lyon.
In het jaar onzes Heeren 1180 werden er in Frankrijk velen omgebracht en
verbrand, die buiten twijfel tot Waldus' leerlingen behoorden.
Omtrent het jaar 1183 werden er in Vlaanderen velen, op bevel van de
aartsbisschop te Reims, Guilermus, en van de graaf Philippus, als ketters
verbrand, onder welke zonder twijfel ook aanhangers van Waldus zullen geweest
zijn, zonder dat echter de geschiedschrijver meedeelt van welke dwalingen zij
beschuldigd werden.
De pausgezinden wilden niet alleen door moord en doodslag de gelovigen uit
de christenen uitroeien maar, omdat zij bij het volk de schijn wilden aannemen
daarvoor goede redenen te hebben, en men niet menen zou, dat zij de waarheid
vervolgden, verzonnen zij grote leugens, en bedachten hatelijke namen, waarmee
zij de gelovigen bij het domme volk beschuldigden en verachtelijk maakten. In
Frankrijk noemden zij de christenen ketters, omdat zij het schandelijke leven
der pausgezinden bestraften, zich voor alle besmetting wachtten, en geen
gemeenschap niet de schandelijke werken der duisternis wilden hebben; sommigen
noemden hen ook Publikanen sommigen Patarinos.
In het Jaar 1210 werden te Parijs vier en twintig getuigen der waarheid
gedood, omdat zij zich verzetten tegen de valse leer van de roomse Antichrist.
In dezelfde stad werden in het volgende jaar vier honderd mensen verbrand, die
niet grote vrijmoedigheid hun geloof in Christus Jezus beleden. Nog twintig
anderen werden daar om hun geloof, en standvastige belijdenis onthoofd, die
allen de waarheid met hun bloed bezegelden.
[JAAR 1212.]
In de Elzas waren vele vrome mensen, uit hoge en lage stand, die aan de
zuivere leer des Evangelies vasthielden,dagelijks tegen de bijgelovigheden van
de paus waarschuwden, en leerden, dat men elke dag, zonder onderscheid, vlees
mocht eten: dat de mens zich met onmatige vis te eten zowel bezondigde als met
het eten van vlees; dat de gelovigen al wat geschapen was met dankbaarheid
mochten genieten; dat de huwelijke staat eerlijk was voor alle mensen, en dat
men daarom de priesters of andere mensen, die niet behoorde te verbieden. Zij
verwierpen ook de paus, omdat hij deze valse leer voorschreef en onderwees.
Toen deze mensen standvastig vasthielden aan Gods Woord, hingen zeer velen
hen aan, terwijl zij van het een land leraars, aalmoezen en andere noodwendige dingen
naar het andere land zonden. De paus en de bisschoppen deden hen in de ban en
vervolgden hen; er werden op één dag ongeveer honderd personen door de bisschop
van Straatsburg, op, bevel van de paus, verbrand, terwijl er zeer velen door
zware martelingen tot herroeping van hun gevoelens werden gedwongen. Dit
geschiedde omtrent het jaar 1212.
In het jaar 1214 zond paus Innocentius de Derde zekere Coenraad van
Marburg, een Jakobijner monnik, als geloofsrechter naar Duitsland, ten einde
naar het geloof der inwoners te onderzoeken, en hen, die hij met enige nieuwe
ketterij besmet vond, aan lijf en goed te straffen. Dit ambt bediende hij
gedurende 19 jaren met ongehoorde en ongelofelijke wreedheid. Allen, die voor
hem beschuldigd werden, liet hij een gloeiend ijzer vasthouden, en wanneer zij
zich daarmee beschadigden werden zij, zonder verder enig onderzoek te
ondergaan, veroordeeld.
Bijna in dezelfde tijd werden ook 35 burgers te Mainz, bij Bingen, om de
Evangelische leer, gevangen genomen, en daar door de pausgezinden wegens hun
standvastige belijdenis, verbrand.
Om de belijdenis der waarheid werd ook, in dezelfde tijd, de Prins van
Armerijk door de geestelijkheid beschuldigd en gevangen genomen. Daar hij
onwankelbaar in de Christelijke leer bleef, werd hij opgehangen en geworgd,
terwijl de slotvrouw om dezelfde reden gestenigd werd.
[JAAR 1218.]
In het jaar onzes Zaligmakers 1218 beschuldigden de pausgezinden zekere
Bargardus, te Erfurt in Duitsland, van ketterij. Aangezien hij volstandig in de
Evangelische leer bleef volharden, en van het pauselijke bijgeloof niet wilde,
werd hij verbrand.
Vier jaren daarna werd te Oxford, in Engeland, een diaken om dezelfde reden
tot de brandstapel veroordeeld.
In het bisdom Kamerijk betoonden de predikmonniken, Dominicanen genaamd,
groten ijver, om de gelovigen, die de gruwelen van de Antichrist verwierpen,
uit te roeien, zodat er dan ook sommigen, die door hen van ketterij beschuldigd
waren, werden verbrand.
In deze tijd werden de verderfelijke sekten der bedelmonniken door de paus
erkend en in hun orden bevestigd. Als vrome dienaars van de Antichrist
betoverden zij op vreemde manieren en in zonderlinge kleding, onder lang
gebeden, geveinsde armoede en velerlei huichelarij, schier de gehele wereld.
Onder de schijn van heiligheid bedreven zij grote wreedheid jegens de
onschuldige christenen, waarom de paus hen in hun orde bevestigde en prees.
Nadat de satan deze orde in de wereld gebracht had, kreeg allerlei boosheid en
geveinsdheid de overhand, en de ware gerechtigheid, die ons de heilige Geest in
de Schrift leert, werd verbannen en verdreven, waardoor het rijk van de
Antichrist hoe langer zo geweldiger, en Christus en Diens heilig en zaligmakend
Woord verworpen werd.
[JAAR 1243.]
In het jaar onzes Heeren 1243 werden door de bisschop van Narbonne op een
kasteel niet ver van Toulouse gelegen gevangen genomen 224 personen, die
beschuldigd werden de ketterij der Albigenzen, dat is, de ware christelijke
godsdienst, aan te hangen; en, aangezien zij in hun leer volhardden, werden zij
allen verbrand.
[JAAR 1285.]
Omstreeks het jaar onzes Heeren 1285 leefden er twee geleerde mannen,
Gerardus Segarelli, van Parma, en Dolcinus van Novari, in Lombardije, die in
hun onderwijs zich met alle vrijmoedigheid verklaarden tegen de misbruiken der
zogenaamde geestelijkheid. Door de geestelijkheid werden zij als ketters
beschuldigd en verbannen, en wel om de volgende redenen:
Dat het gebed Gode zo aangenaam is op een ongewijde, als op een gewijde
plaats.
Dat de paus de Antichrist was, en dat hij en zijn geestelijken door God
verworpen waren; dat hij en zijn kerk de hoer van Babylon waren, zoals in de
Openbaring geschreven staat.
Nadat zij geruime tijd onderwezen en gepredikt hadden en zeer vele mensen,
onder welke ook geleerde mannen hun toevielen, zond de paus een apostolische
gezant met zeer veel krijgsvolk, die deze vrome christenen in het gebergte,
waar zij bij elkaar woonden, overvielen. Daar bevonden zich bijna zes duizend
personen, van welke enige door de koude, sommigen door de honger en weer
anderen met het zwaard verdrukt werden. Toen werd Doleinus met zijn huisvrouw
gevangen genomen. hun lichamen van lid tot lid verscheurd, terwijl de stukken
verbrand werden en de as in de lucht geworpen.
Maar, hoezeer de Dominicanen of Predikmonniken zich ook, als
kettermeesters, beijverden, om de christenen uit te roeien, er bleven echter
nog vele vonkjes over, die later tot een groot vuur werden, want het bloed der
martelaren is een vruchtbaar zaad.
In deze tijd diende een predikmonnik aan keizer Hendrik VII vergif in het
sacrament des Avondmaals toe en vergaf hem.
[JAAR 1312.]
In het jaar 1312, de 15den Mei, werd te Parijs een vrouw verbrand, die men
voor een begijn hield, aangezien zij zich tegen de mis en andere instellingen
van de roomse kerk verklaarde.
[JAAR 1330.]
Omstreeks het jaar onzes Heeren 1330, leefde te Heidelberg een
Predikmonnik, Richard genaamd, die om de vrijmoedige prediking van het
Evangelie en het bestraffen van de misbruiken der pausgezinden als een ketter
werd veroordeeld.
Enige jaren tevoren werd een heremiet in Engeland zeer vervolgd, omdat hij
in het openbaar verkondigde, dat het geen sacramentenwaren door Christus
ingesteld, die men toen gewoonlijk in de gemeenten gebruikte.
Johannes Aston, een zeer geleerd man, van Oxford, werd, omdat hij leerde
dat het brood in het Avondmaal onveranderd bleef. door Aan aartsbisschop van
Canterbury als een ketter in de gevangenis geworpen.
Omstreeks het jaar 1340 woonde te Herbipoli Mr. Coenraad Haer. Voor de
bisschop van Würtzburg beleed hij, dat hij gedurende vier en twintig jaren niet
anders geloofd en de leden zijner gemeente geleerd had, dan dat de mis
geenszins een offerande voor de zonden was, en dat zij levenden noch doden
baatte. Hij zei ook, dat het geld, dat de stervenden de monniken en priesters
beschikten, om missen te doen voor hun zielen, niets anders was dan diefstal en
kerkroof, hetwelk zij aan de armen op oneerlijke wijze ontroofden. Hij voegde
er bij, dat, al bezat hij een zak dukaten, hij er niet een zou willen geven om
missen voor zich te laten doen. Eindelijk beleed hij voor dezelfde bisschop,
dat hij meende, dat het volk daarom van de missen te horen zulk een afkeer had,
omdat hij zo dikwerf daartegen gewaarschuwd en het volk zulke gevoelens van de
mis ingeplant had.
Om deze belijdenis, die bij voor de bisschop aflegde, werd hij als een
ketter in de gevangenis geworpen, doch, welke dood hij stierf, vindt men niet
beschreven.
[JAAR 1387.]
Toen de wereld geheel tot dwaling en bijna tot tastbare afgoderij
vervallen, en er als in verzonken was, verwekte God, onze Hemelse Vader, in het
koninkrijk Engeland godvruchtige, vrome mannen, die de waarheid weer aan het
licht brachten.
Onder deze was de voornaamste Johannes Wicklef, dokter en Hoogleraar in de
godgeleerdheid en leraar in de gemeente te Lutterworth, in het bisdom Lincoln.
Aan de Hogeschool te Oxford hield hij zich bezig met de uitlegging van en het
onderwijs in de Heilige Schrift. Hij, die de waarheid onvervalst, zuiver en
klaar kende, wist ook de verborgenheden en geveinsdheid te ontdekken en te
verdrijven. Maar de verblinden konden de glans van het Evangelie niet
verdragen, zodat al spoedig de monniken, en onder deze in het bijzonder een
Karmelieter, Johannes Reningannus, tegen hem opstonden. Toen hij over het
sacrament des altaars, zoals men het toen noemde, begon te spreken, en hij zijn
onderwijs verklaarde, dat het zijn voornemen alleen was, de afgoderij, die
hierin zeer groot was, uit te roeien, en het recht gebruik van het sacrament en
de onvervalste godsdienst bloot te leggen, schreeuwden allen, die met deze
besmettelijke ziekte des bijgeloofs besmet waren, en weigerden de hand van de
medicijnmeester aan te nemen. In het begin raasden en woedden de monniken,
vooral de Franciscanen, tegen hem, aangezien hun de buikspijs met de mis zou
ontnomen worden; daarom streden zij voor hun buik, die alleen hun God is, als
vrome krijgslieden. De bisschoppen begeerden, dat men dit geschil en deze twist
aan hun kennis en oordeel zou onderwerpen; maar, toen zij daarin niet slaagden,
behielpen zij zich met de pauselijke ban; want dit is het wapen om de waarheid
te bestrijden, en de vrijheid van geloof te onderdrukken.
De artikelen, die Johannes Wicklef voorhield en voorstond, waren onder
andere deze:
1. Dat de Heilige Schrift in zaken van verschil alleen gezag heeft.
2. Dat men alleen naar de oude leraars moest horen, in zoverre hun leer met
de Heilige Schrift overeen kwam, want er was geen andere waarheid dan die in de
Heilige Schrift is vervat.
3. Dat de opstellers en leraars der pauselijke besluiten niet gehouden
moesten worden voor getuigen der waarheid, maar voor vijanden en verdervers.
4. Dat in het avondmaal des Heeren de blankheid en de rondheid en andere
kentekenen van het brood in geen dele zonder het wezenlijke brood kunnen
bestaan.
5. Dat de wezenlijke verandering in het sacrament onverstandig en
ongoddelijk door de priesters verzonnen was; want het brood blijft brood en de
natuur van de wijn verandert niet; dat beide hetzelfde wezen en bestaan, die
zij tevoren hadden, na sacrament te zijn geworden, ook behielden.
Toen Wicklef dit met ijver onderwees, werd hij om de waarheid zeer gehaat,
zodat hij eindelijk, in het laatste jaar der regering van koning Eduard de
Derde, op het aandringen van de paus werd gevangen genomen. Nadat de hertog van
Lancaster en Hendrik Perseüs hem bezocht hadden, liet men hem los, doch verbood
hem te prediken en te onderwijzen. Wicklef echter nam dit verbod niet in acht,
maar ging voort met al meer en meer te prediken en te onderwijzen, wat de
priesters, monniken en bisschoppen natuurlijk niet konden verdragen, en riepen
daarom weer een vergadering van geleerden samen, waarbij ook Wicklef
tegenwoordig was. In deze vergadering sprak Wicklef andermaal over de
christelijke waarheid, en bestrafte ook de geldgierigheid en de hoogmoed van de
gezamenlijke geestelijkheid, zeggende: "Wanneer er enige giften door
koningen of prinsen aan de bedienaren der gemeente gegeven worden, dan moet men
gedenken, dat dit onder de voorwaarde geschiedt, opdat God daardoor worde
geëerd en de gemeente gesticht. Als men deze voorwaarde niet nakomt, zo moeten
de vorsten, ja zo moeten allen terugnemen, wat zij geschonken hadden, welke
zware ban men ook over hen uitspreekt. Indien de banbliksem van de paus
werkelijk kracht had om langs deze weg goederen en rijkdommen te verkrijgen en
te behouden, dan zou de geestelijkheid, die bijna uitsluitend uit geldgierige
mensen bestaat, eindelijk alle wereldse rijkdommen in hun bezit hebben.
De paus mag van rechtswege en wettelijk bestraft en berispt worden, zelfs
door hen, die hem onderdanig zijn en onder zijn macht staan; zowel leken als
geestelijken mogen hem, als het tot stichting der gemeente dienstig is.
beschuldigen; want welk een heer hij ook wezen mag, behoort hij zich nochtans
te gedragen als een broeder van de allergeringste. Aangezien hij zondigen kan
gelijk andere mensen, moet men hem ook broederlijk vermanen en bestraffen,
terwijl hij zodanige bestraffing gewillig en broederlijk behoort te ontvangen.
Vooral moet hij bestraft worden, wanneer hij enige schadelijke ketterij of
dwaling voorstelt of beschermt, opdat de christelijke gemeente het kwaad zie,
want ook in die zin heeft Paulus zich niet ontzien Petrus te bestraffen.
Deze en dergelijke woorden hield hij der vergadering voor; maar in die tijd
werd er door hen niets tegen gedaan of besloten. Later hield de aartsbisschop
van Canterbury, met andere bisschoppen, leraars en meesters, een samenkomst,
waarin de artikelen en leringen van Wicklef als ketters, en dus tot grote
ergernis strekkende, werden veroordeeld en verbannen.
Gedurende enige tijd week Wicklef als balling uit Engeland; maar, aangezien
er velen waren, die door hem het liefelijke voedsel van het Evangelie genoten
hadden, onder welke ook Edelen waren en anderen, die in hoog aanzien stonden
bij het koninklijke hof, werd hij terug geroepen en ontsliep in de Heere, in
zijn gemeente te Lutterworth, in het jaar onzes Heeren 1387, in het laatst van
de maand December.
Een en veertig jaren na zijn dood werd zijn stoffelijk overschot, op bevel
van de paus, opgegraven, en tot poeder en as verbrand, en de as in de rivier
geworpen.
De verwaanden Antichrist was het niet genoeg, dat hij met vervolgingen,
pijnigingen, moorden en doodslag de gelovigen in hun leven overviel en
verdrukte, maar hij moest ook zijn tirannie, boosheid en wreedheid aan de doden
betonen.
[JAAR 1400.]
Omstreeks deze tijd was er in Engeland een priester Willem Sautre genaamd.
Onder het voorzitterschap van Thomas Arundel, aartsbisschop van Canterbury,
werd hij, door de provinciale kerkvergadering der bisschoppen te Londen, wegens
acht stellingen van ketterij beschuldigd, en door die vergadering als ketter
veroordeeld en te Londen in het openbaar verbrand, in het jaar onzes Heeren
1400. Hij wordt gehouden de eerste te zijn die na Wicklef in Engeland in het
openbaar werd omgebracht.
[JAAR 1407.]
Willem Thorpe aan de hogeschool te Oxford, in Engeland tot meester in de
vrije kunsten bevorderd, was een zeer geleerd en godzalig man, die een zeer
eenvoudig leven leidde. In de verkondiging van het Evangelie betoonde hij grote
vlijt en ijver, zodat hij daarom later door Thomas Arundel, aartsbisschop van
Canterbury, te Londen gevangen genomen werd, in het jaar onzes Heeren 1397.
Maar, toen de aartsbisschop bij koning Richard de Tweede in ongenade was
gevallen, en door hem werd verdreven, werd Willem Thorpe door Robrecht
Braybroke, bisschop te Londen, op dringend verzoek van goede vrienden
losgelaten. Maar, aangezien hij niet naliet het onvervalste Woord Gods te
verkondigen, werd hij na tien jaren andermaal te Salopia gevangen genomen, door
de handlangers van de Antichrist te Canterbury gebracht, en in de gevangenis
zeer wreed behandeld. Eindelijk werd hij naar het slot Saftwoden gevoerd, waar
de bisschoppen hem ondervraagden en onderzochten.
Vervolgens werd hij ontboden, om te verschijnen voor de reeds genoemden
aartsbisschop van Canterbury, Thomas Arundel, die door Hendrik de Vierde, de
volgende koning, in zijn aartsbisdom hersteld, en daarenboven ook benoemd was
tot eerste kanselier van het koninkrijk en tot legaat van de roomsen stoet. In
het jaar 1407 werd hij derhalve van het slot Saltwoden terug gebracht, en door
de aartsbisschop ondervraagd, betreffende enige artikelen, die men zei, dat
Willem te Salopia zou gepredikt hebben, namelijk:
1. Dat in het sacrament des altaars, ook na de consecratie, dat is, nadat
de priester de kanon gelezen had, waarachtig brood bleef.
2. Dat men de beelden niet behoorde aan te bidden of enige eer te bewijzen.
3. Dat men geen bedevaarten behoorde te doen.
4. Dat de priesters geen bevoegdheid hadden, de tienden zich toe te eigen,
enz.
5. Dat men niet zweren moest, enz.
Hierop antwoordde Willem, dat hij te Salopia in zijn predikatie. zich op de
volgende wijze over het sacrament had verklaard: “Terwijl," zei hij,
"ik op de stoet stond en predikte, gebeurde het, dat men de mis
verrichtte, de schel klonk, en men het brood zou opheffen; het volk, naar zijn
gewoonte, liep met een gedruis te hoop, en maakte een grote beweging en onrust
in de gemeente, want velen lieten de predikatie varen, en letten alleen op de
mis. Toen heb ik hen aldus toegesproken en gezegd: Gij broeders in Christus, de
levende kracht des sacraments, die in het geloof bestaat, is immers veel
krachtiger dan wat men met de ogen alleen ziet; daarom moest gij veeleer hier
blijven, en naar de zaligmakende predikatie van het heilige Evangelie luisteren
dan zulk een beweging te maken, alleen om het schouwspel van de mis te zien:
want door de predikatie van het goddelijk Woord wordt het geloof beter geplant,
vermeerderd en versterkt."
Voorts zei hij: "Van het sacrament geloof en onderwijs ik anders niet
dan wat de heilige Evangelisten, Mattheüs, Markus, Lukas en de heilige Apostel
Paulus ons beschrijven. De heilige Paulus, welke toch een voornaam leraar der heilige
kerk is, waar hij over het geloof aan dit sacrament spreekt, noemt het brood.
Hij zegt: “Het brood, dat wij breken, is dat niet een gemeenschap des lichaams
van Christus." Zo wordt het ook in uw zielmissen, zelfs na de consecratie,
en nadat de gebruikelijke woorden daarover uitgesproken zijn, brood en wijn
genoemd. En al de priesters besluiten hun mis aldus: "O geeft toch, dat
wat wij in de mond genoten hebben, in reine harten (naar mij dunkt, is dit met
waarachtig geloof) mag ontvangen. De heilige Augustinus zegt ook, dat wat men
in dit sacrament ziet, brood is; maar wat men daardoor geniet met waar geloof,
het waarachtige lichaam van de Heere Christus is. Aldus leert ook Fulgentius,
een goed leraar der kerk, die waarlijk niet te verwerpen is. Na de geboorte van
Christus, heeft de kerk gedurende meer dan duizend jaren een zodanig gevoelen
van dit sacrament omhelsd, en zich daarmee tevreden gesteld. Wat later, bij de
loslating van de duivel, door broeder Thomas Aquinas en andere dergelijke
drogredenaars in de kerk ingevoerd is, is toch niemand, naar ik meen, verplicht
of kan er toe gedwongen worden, te geloven. Uit de aan anderen ontleende
meningen en gevoelens van deze monnik, wil ik geenszins artikelen van het
geloof maken; men doe en richte met mij aan wat de genadige wil van de
almachtige God over mij beschikt."
Betreffende de verering der beelden zei hij, dat men dit, zonder grote
afgoderij en godslastering te bedrijven, niet doen kon, aangezien de mens, het
werk zijner handen aanbidt. "God wil in geest en waarheid gediend zijn.
Beelden werken niet op de geest."
Toen men hem van de wonderen sprak, zei hij: “Ik ben er in mijn hart van
overtuigd, dat dergelijke wonderen en tekenen, die aan de beelden, om die te
vereren en te verheffen, toegeschreven worden, niet door God geschieden,
terwijl die toch door de mensen bezocht, en met kniebuigingen, offers, kaarsen
en lichten vereerd worden. Daarom ook verbrak Hiskia de koperen slang, die
nochtans op Gods bevel was opgericht. Augustinus, Gregorius, Chrysostomus en
vele anderen zeggen, dat de duivel met zulke wondertekenen de harten der
ongelovigen betoveren, verblinden en bedriegen zal, en wel ter oorzaak van hun
ongeloof. Zo ziet men ook, dat het volk veel meer neiging toont, om dergelijke
tekenen en wonderen te zoeken, dan lust te openbaren om het zaligmakende Woord
Gods te horen en te geloven. Daarom heeft ook onze Verlosser de Farizeeën, tot
hun grote schande, bestraft, omdat zij tekenen verzochten. Doch de gelovigen
zal in deze zaak het levendmakend Woord Gods genoeg zijn!"
Aangaande de bedevaarten, zei hij, dat alle mensen, die God in geest en
waarheid zoeken te dienen, zich vooral op tweeërlei soort van bedevaarten
moesten toeleggen, namelijk om het Woord Gods te horen, en de werken der liefde
jegens alle behoeftigen te beoefenen. "Zulk werk en zodanige arbeid,"
zei hij, “is Gode aangenaam en een welbehaaglijke bedevaart, want deze eist
God, en heeft Hij bevolen. Maar laat ons nu eens nagaan, wat de uw met hun
bedevaarten zoeken te verkrijgen. Onder zes honderd bedevaartgangers vindt men
er nauwelijks één, die de geboden Gods kent, en recht weet, wat het christelijk
geloof is, of het Onze Vader" naar behoren bidden of uitspreken kan.
Gewoonlijk worden zij door vleselijke oorzaken geleid, om zulke bedevaarten te
ondernemen, namelijk om gezondheid des lichaams, goed gezelschap, welvaart,
voorspoed, overvloed, lust om zich dronken te drinken en hoererij te plegen.
Maar ach, wat vinden zulke lieden, nadat zij hun geld verteerd en zich geheel
afgemat hebben, anders dan doodsbeenderen en stomme afgoden? Zou het hun niet
goed zijn, te weten dat de Heilige Geest dit voor ijdele en onnutte
verrichtingen acht? Ware het niet beter, dat zij daarheen gingen, waar zij
leren kunnen alle ijdelheid te verachten? Wat baat het, of zij al vele goederen
samen brengen, zoals dit waarlijk geschiedt, daar deze toch de gierige en
geldzuchtige priesters of der schandelijke, oneerbare vrouwen en hoeren ten
deel vallen? Ik zwijg er van, dat om die bedevaarten dikwerf vrouw en kinderen gebrek
moeten lijden, voor welke een christelijk huisvader behoort zorg te dragen.
Sommigen bedelen, anderen lenen, enkelen stelen het geld, dat zij voor de reis
nodig, hebben. Zo voeren zij ook een muzikant mee, en zingen de schandelijkste
en onbetamelijkste liedjes, waardoor zij hun vleselijke lust zoeken bot te
vieren. Wanneer zij dan in hun woningen zijn terug gekomen, hebben zij niet
anders dan geveinsde en gruwelijke godslasteringen en vervloekte leugens
meegebracht.
Toen men beweerde, dat het goed was om muzikanten te gebruiken, daar David
zegt, dat men God op velerlei speeltuigen loven moet, en dat men het gebruik
van muzikanten niet in ongunstige, maar in de beste zin moet opvatten,
antwoordde Willem en zei: "Davids gezegde moet men, volgens de gewone
verklaring der oude leraars, geestelijk verstaan, zoals ook Paulus bedoelt,
waar hij zegt, dat zulks reeds in vroegere tijden op zinnebeeldige wijze
gebeurd is; wij moeten ons daarom met naarstigheid wachten, dat wij niet alleen
aan de letter blijven hangen, waardoor wij het niet goed verstaan zullen.
De Heere Christus wilde het gestorven dochtertje van Jaïrus niet opwekken,
dan nadat de speellieden en pijpers verdwenen waren, omdat zulken hinderlijk
zijn, wanneer men het een of ander in zaken van het geloof wil doen of
behandelen; zo is het ook met de orgels in de kerken. Ik weet wel, dat de
kinderen der wereld in zulke dingen groot behagen scheppen. Maar omtrent de
volgelingen van de Heere Jezus Christus is het anders gesteld. Deze begeren
niet anders dan voorzien te worden van zielenvoedsel; want de vrees Gods en de
grote liefde, die zij hebben naar de hemelse dingen, maken hen afkerig en
drijven hen af van alles, wat het vlees welbehaaglijk is."
Omtrent het geven van tienden ondervraagd zijnde, antwoordde hij, dat men
als schatting in het Oude Testament alleen de priesters en levieten de tienden
gaf, en aangezien de priesters in het christendom niet van de stam van Levi,
maar van Juda afkomstig zijn, komen hun ook, volgens Gods bevel, de tienden
niet toe. Daar het priesterdom veranderd is, zijn ook de wetten veranderd,
zodat wij voortaan Mozes niet behoorden na te volgen, maar onze Heere Jezus
Christus en Zijn heilige Apostelen, die de ware priesters zijn des Nieuwe
Testaments. Christus en Zijn discipelen werden niet door de offers of de
tienden, maar door liefderijke handreiking van hen, die zij gediend en
onderwezen hadden, onderhouden en verpleegd. Nadat Hij naar de hemel gevaren
was, werkten de heilige Apostelen met hun eigen handen, om in hun behoeften te
voorzien, zoals dat uit vele plaatsen in Paulus' brieven blijkt. Nochtans
behoort het, en is ook noodwendig, dat, zij, die het Evangelie verkondigen, ook
van het Evangelie leven, gelijk Paulus betuigt. Men leest ook bij enige
geschiedschrijvers, dat paus Gregorius de tiende, in het jaar onzes Heeren
1271, het geven van tienden het eerst heeft ingevoerd.
Maar het zijn ook geen ware priesters van Christus, die de voetstappen van
Christus en van de heilige Apostelen niet navolgen, al waren zij dan ook duizendmaal
gezalfd, gewijd, en beschoren. Christus ging van de een plaats naar de andere.
De Apostelen en discipelen werden door Christus uitgezonden om het evangelie te
prediken. Dit was hun ambt, dit was hun werk, zodat Paulus uitriep: "Wee
mij, indien ik het Evangelie niet verkondigd heb!" Gregorius zegt ook in
zeker besluit: die priester vertoornt de almachtige God, van wie het volk de
stem van het verkondigde Evangelie niet hoort." Zo verklaart ook de
aantekening op de profeet Ezechiël, dat een priester, die niet predikt aan
aller oordeling onderworpen is, en daarom ook zal vergaan." "Die het
ambt van bestuurders bekleden, en het Evangelie niet aan het volk laten
'verkondigen, zijn moordenaars voor God, die het voedsel en het onderhoud der
zielen roven en stelen. Isidorus zegt: de priesters worden om de misdaden en de
ongerechtigheden van het volk veroordeeld, omdat zij de onwetenden niet
onderwijzen en de zonden niet bestraffen." Christus zegt: “Hiertoe ben Ik
geboren, en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik der waarheid
getuigenis geven zou. Een iegelijk, die uit waarheid is, hoor Mijn stem."
Daaruit volgt, dat, naar het bevel en het voorbeeld van de Heere Christus. het
ambt en de bediening van alle priesters eist dat zij voor alle dingen het heilig
Evangelie van God verkondigen. Gregorius zegt: "Wanneer een mens nalaat te
doen, wat hij schuldig is te verrichten, hij onderneme wat hij wil, al ware het
ook iets goeds, het is de heiligen Geest niet aangenaam." Zeer schoon zegt
Lincolniënsis: “Ieder priester, die Gods Woord niet predikt, al is hij aan geen
enkele overtreding of gebrek in zijn leven schuldig, is nochtans een ware
antichrist, de duivel zelf, een dief in de nacht, een moordenaar bij de dag,
een zielemoorder, een engel des lichts, die zich in duisternis veranderd
heeft." Wanneer er geen andere dienaren waren, dan die naar het voorbeeld
van Jezus Christus en van de Apostelen, zich beijverden in de prediking van het
goddelijk Woord; zonder twijfel zou de christelijke gemeente wel zoveel samen
brengen, dat ieder zijn nooddruft zou hebben."
Deze taal hinderde een van de priesters, die daar tegenwoordig waren, en
hij zei: "Zouden wij van het volk vrijwillige gaven mogen verwachten'? Men
ziet nu wel hoe onwillig zij geven, wat zij van rechtswege schuldig zijn."
Willem antwoordde: "Het is geen wonder, dat het volk de priesters vijandig
is, want hun leven, doen en laten is juist tegen de leer en het leven van onze
Heere Christus. Wanneer in vroeger tijden in de behoeften van de dienaren der
gemeenten voorzien was, deelde men wat er van tienden, stichtingen, testamenten
of andere giften overbleef aan de armen; maar later hebben de priesters dit
zichzelf toegeëigend, en tot hun eigen voordeel aangewend; ja, zij hebben hun
bediening en hun ambt geheel verwaarloosd (het is schande om het te zeggen), en
zich aan allen overvloed en het schandelijkst misbruik van de aalmoezen en de
bezittingen der armen overgegeven. Is het dan te verwonderen, dat het volk
weigert te geven, als zij voor hun ogen zien, dat hun giften op schandelijke,
zondige en godslasterlijke wijze misbruikt worden? Want wanneer zij gaven,
zouden zij zich aan dit misbruik en deze zonde schuldig maken."
De aartsbisschop werd toornig en riep: "Gij schandelijke ketter, dat
God u straf; waarom predikt gij en uws gelijken altijd meer tegen ons en de
geestelijken dan tegen de leken?" Willem antwoordde: "Wij prediken
zonder aanzien van personen, zeggen ieder met vrijmoedigheid, wat hij behoort
te doen, en bestraffen ook in het algemeen alle zonde en ongerechtigheden. Maar
wij beginnen eerst met de priesters, die Chrysostornus de maag van het volk
noemt, omdat wij weten, dat zij boven alle andere lieden in grote, gruwelijke
zonden en boosheid uitmunten. Zij verontreinigen en bederven door hun hovaardij,
geldzucht, brooddronkenheid, wellust, haat, nijd en andere soortgelijke zonden
alle standen en verordeningen van het gehele volk, en brengen Gods rechtvaardig
oordeel over alle mensen, want wegens zonden, die zij zelf bedrijven,
bestraffen zij niemand.
Aangaande de eed zei hij, dat hij nooit gedacht had te Salopia te moeten
prediken, dat het eedzweren zondig en in elk geval verboden is; maar dat hij
naar de getuigenis van het heilige Evangelie en van de heiligen Apostel Jakobus
gepredikt had, dat het een christen verboden is, bij enig schepsel van God te
zweren, zoals men nochtans gewoonlijk doet. "Ik heb ook," zei hij,
“gezegd, dat, als men voor de bevoegden rechter de bekende waarheid door enige
andere middelen kan bewijzen en bijbrengen, men dan in het geheel niet behoort
te zweren. Ook heb ik geleerd, dat, wanneer het niet anders kan, men de
waarheid met een eed mag bevestigen, doch dat de eed moet gedaan worden in de
naam Gods, Die de eeuwige waarheid is. Volgens mijn mening behoort men ook de
hand niet op het boek te leggen, want wat is het boek anders dan een stoffelijk
voorwerp? Wie daarbij zweert, wat doet hij anders, dan de onredelijke en dode
voorwerpen aanroepen, om de waarheid, die eeuwig is, te bevestigen, wat door
God, naar mijn gedachte, verboden is? Dit betuigt ook Johannes Chrysostomus en
hij bestraft die beiden niet alleen, welke op zulke wijze zweren, maar ook hem
die dat voorstaat."
Na deze en dergelijke woorden gesproken te hebben, bedreigde hem de
aartsbisschop van Canterbury, dat hij, indien hij niet van mening wilde
veranderen, hem zou laten pijnigen en mishandelen, dat hij spoedig een anderen
toon zou aanslaan; ja, dat hij niet rusten zou dan na deze ketterij uit
Engeland verdreven te hebben, zo zelfs, dat er geen spoor meer van zou overblijven.
Toen liet hij de opzichter van het slot Saltwoden roepen. Tegelijkertijd
drongen er ook velen van het volk de zaal binnen, die Willem herhaaldelijk
bedreigden. Sommigen wilden dat men hem terstond zou verbranden; anderen
zeiden, dat men hem naar de zee, die niet ver van daar verwijderd was, moest
slepen en verdrinken. Intussen beval de aartsbisschop, dat men hem weer naar de
gevangenis brengen zou, waar de vrome getuige van Jezus Christus de almachtige
God dankte, dat Hij hem volstandig bij zijn belijdenis bewaard had. En
aangezien de handlangers van de antichrist hem op generlei wijze met woorden of
geschriften hadden kunnen overreden en overwinnen, vielen zij hem met geweld
aan, en werd hij, op het bevel van de aartsbisschop van Canterbury, in het
geheim in de gevangenis vermoord, en wel in de maand Augustus, in het jaar
(zoals Johannes Baleüs schrijft) van onze enige Zaligmaker Jezus Christus 1407.
[JAAR 1110.]
In het jaar 1410 zat er te Londen, in Engeland, een kleermaker gevangen,
Jan Badby genaamd, die zeer standvastig betuigde en beleed, dat in het
avondmaal des Heeren, dat onder de gelovigen bediend wordt, het lichaam van
Jezus Christus bij wijze van sacrament en als een gedachtenis wordt uitgereikt,
en niet natuurlijk of in werkelijkheid als of het in een zekere plaats bevat
was.
Wat de geestelijkheid hem ook aandeed, hoe zij ook smeekte, mooie woorden
sprak en hem bedreigde, toch liet hij zich geenszins van de waarheid afbrengen.
Liever verkoos hij de gruwelijkste marteldood te ondergaan, dan de geopenbaarde
waarheid en de belijdenis van het Evangelie schandelijk te verloochenen.
Toen hij bij deze belijdenis volhardde, werd hij door de bisschoppen aan de
wereldlijke overheid overgeleverd en een gruwelijk vonnis over hem
uitgesproken, namelijk, dat men hem in een vat moest sluiten en met een klein
vuur langzaam verbranden. Men bracht hem op het Smitsveld, waar veel volk heen
liep om dit schouwspel te zien, doch hij vreesde de onmenselijke pijn niet, en
het zich onbeschroomd daarheen brengen. De oudste zoon des konings van
Engeland, Hendrik de vierde, was daar ook tegenwoordig, om getuige te zijn van
dit gruwelijk schouwspel. Deze word met barmhartigheid bewogen over deze
beklagenswaardige mens, ging naar hem toe, sprak hem zeer vriendelijk aan en
vermaande hem, dat hij toch prijs zou stellen op zijn leven, en zodanige
meningen en gevoelens zou laten varen. Op alle mogelijke wijzen was hij bezig,
hem van zin en mening, te doen veranderen. Hij deed dat niet in bitterheid of
met bedreigingen, maar met beleefdheid en zachtheid, opdat zijn leven zou
gespaard blijven. Doch de vrome martelaar van Jezus Christus bleef vast en
onwankelbaar in het geloof, want hij bouwde dat geloof niet op een heilige,
maar op de enige hoeksteen Christus, en sloeg het beleefde voorstel van de
prins met welsprekende taal mannelijk af, en overwon aldus deze gevaarlijke
verzoeking, zich bereid verklarende liever alles te lijden, dan iets tegen de
waarheid, waarvan zijn geweten overtuigd was, te spreken of te doen. Nadat het
vonnis was uitgesproken, werd hij in een vat gesloten, en de brand in het hout
dat rondom het vat gelegd was, aangestoken. Toen de vlammen het vat aan alle
zijden begonnen te genaken, en de hitte zeer groot werd, kreet hij zo jammerlijk,
dat het hart beefde van ieder die het hoorde. De zoon des konings werd door dit
jammerlijk gekerm zeer bewogen, liet het vuur blussen, ging tot de man, die in
het vat lag en ondraaglijke pijnen leed, bood hem zijn leven aan, en beloofde
hem daarenboven uit de bezittingen van de koning zoveel geld als voor het
onderhoud van zijn leven nodig was, indien hij zijn raad wilde opvolgen. Doch
tevergeefs; hij volhardde onwankelbaar in de waarheid, verwierp het aanbod van
de prins, en schatte het lijden, om de naam van Jezus Christus, hoger dan hier
in alle weelde en overvloed te leven, en de beleden waarheid te verzaken. Toen
de prins zag, dat alle aanbiedingen en beloften tevergeefs waren, en dat hij op
generlei wijze was te vertederen, liet hij hem weer in het vat sluiten, het
vuur aansteken en de vromen martelaar verbranden.
Zo werd hij door zonderlinge en velerlei verzoeking, door onlijdelijke pijn
bezocht en op de proef gesteld, maar overwon alles als een vroom krijgsknecht
van Christus, door Hem die hem versterkte, Jezus Christus. Hier aanschouwt men
de waarheid van Paulus' woorden, dat niets de uitverkorenen van God, hoe
gruwelijk dit ook zijn mag, scheiden kan van de liefde Gods, die er is in Jezus
Christus onze Heere.
[JAAR 1414].
In het begin van de regering van Hendrik de vierde, koning van Engeland,
nadat Richard van de regering ontzet en de heer Jan Oldecastel welverzekerd in
de Tower te Londen gezet was,begonnen de godgeleerden en bisschoppen in
Engeland al zeer zonderling te handelen. Zij brachten grote klachten in bij de
nieuwe koning en toonden hem, dat de toestand van de kerk ten enenmale
omgekeerd was. Zij zeiden, dat men niet meer wilde gehoorzamen aan haar
geestelijke archidiakenen, kanselieren, kerkendienaren en andere geestelijken;
dat de wetten en verordeningen van de heilige moederkerk vertrapt werden; dat
er vrees bestond, dat de gehele katholieke kerk en godsdienst ten enenmale
zouden teniet gaan, dat men zeer weinig ontzag had voor de geestelijke
rechtsmacht, de macht der geestelijke sleutelen minachtte, niet gaf om de
kerkelijke boeten en beelden; dat er sommigen waren, die er in het openbaar de
spot mee dreven, en dat dit alles aanleiding geven zou tot een zonderlingen
opstand. Zij zeiden, dat al deze verkeerdheden haren oorsprong hadden in de
vrijheid van een hoop ketters, die hun vergaderingen hielden in kelders en
donkere plaatsen, die ook boeken schreven en tussen hagen en in bossen
predikten. Zij voegden er bij, dat, indien men dit alles nog langer gedoogde,
men spoedig de verwoesting en ondergang zien zou van de republiek. Ten gevolge
van deze klachten riep de koning zijn raad bijeen, en wel te Leicester, omdat
hij het niet geraden vond deze vergadering te houden te Londen, aangezien daar
zich velen bevonden, die de zaak van de heer Cobbam waren toegedaan. In het
openbaar gebood hij daar, hun allen zeer vreselijk te straffen, die van die
tijd aan de verkeerde leer zouden volgen. Hij veroordeelde hen zelfs dermate,
dat hij hen niet alleen voor ketters verklaarde, maar ook beschuldigde van
majesteitsschennis. Daarom beval hij, dat zij op tweeërlei wijze moesten
gestraft worden en terstond daarna verbrand. De gelovigen waren geen vrijheden
noch enige voorrechten gegund, waardoor zij zich bevoordelen konden, en wel ten
gevolge van de woede des konings, waarmee hij, door zijn boze hartstochten
opgewekt, bezield was jegens de gelovigen, die in deze tijd Wicklevianen
genoemd werden. De bisschoppen, gewapend met deze uitspraken des konings,
bedreven grote tirannie jegens vele eerbare en onschuldige lieden, van wie in
de eerste plaats Jan Oldecastel, heer van Cobham, het slachtoffer was. Voorts
werden op wrede wijze omgebracht de heer Rogier Acton, ridder van Cobbam, de
heer Johan Brown, edelman, en een bedienaar van het Evangelie: mr. Jan Beverley
genaamd. Deze beleden met volharding de artikelen van ons algemeen christelijk
geloof, en terwijl zij de bijgelovigheden van het pausdom verachtten, werden
zij op het plein St. Gillis eerst opgehangen en daarna verbrand, in welke straf
nog 36 anderen, die meest van adel waren, moesten delen. Dit geschiedde in
Januari, in het jaar onzes Heeren 1414.
Op de 17den Augustus van het volgende jaar werden ook om de belijdenis der
goddelijke waarheid, veroordeeld om verbrand te worden Jan Claidon, leerlooier,
en Richard Turming, bakker, wat op het Smitsveld plaats had.
[JAAR 1415.]
In Engeland was het licht van het heilige Evangelie ontstoken, en
verspreidde zich daar op buitengewone wijze. Andere landen waren weinig of niet
met dat licht bedeeld, en duisternis bedekte schier de gehele wereld. Door de
geschriften van Johannes Wicklef deed God, de almachtige Vader, ook in het
koninkrijk Bohemen, het licht opgaan in de ziel van Johannes Husz, bedienaar
des goddelijke Woords in de Bethlehemskerk te Praag. Met de grootste ijver
verkondigde hij het zuivere Evangelie van Jezus Christus aan het volk, toonde
hun de afgodische misbruiken aan, en waarschuwde daartegen met allen ernst,
hetwelk de roomsen antichrist grote schande en nadeel berokkende. Ten gevolge
daarvan werd hij, omstreeks het jaar 1414, door paus Alexander de vijfde
beschuldigd, en te Rome als ketter ontboden, terwijl de paus deze zaken in
handen gaf van de kardinaal Petrus de Columna.
Toen deze oproeping van Husz, om te Rome te verschijnen, te Praag openlijk
was bekend gemaakt, zond Wenceslaus, koning van Bohemen, op verlangen van zijn
vrouw Sophie en van de gehelen Boheemse adel en op het ootmoedig smeken der
hogere scholen en burgers van Praag, zijn gezanten en redenaars naar Rome, om
de paus dringend te verzoeken, Johannes Husz van dit onderzoek te verschonen,
aangezien hij door de haat en nijd van sommige afgunstige mensen aangeklaagd en
belasterd was. Hij voegde er bij, dat het Husz daarenboven onmogelijk was naar
Rome te gaan, en wel wegens de gevaren, waaraan hij zich op de weg aan lijf en
leven zou blootstellen. En, indien de paus meende, dat het koninkrijk Bohemen
met enige valse leringen of ketterij besmet zou zijn, dat hij dan zijn gezanten
naar Bohemen kon zenden, teneinde de dwalingen te verbeteren, te straffen en
uit te roeien. Daarenboven beloofde de koning alle kosten, daaraan verbonden,
te betalen en de roomsen gezanten in alles behulpzaam te zijn, enz. Maar alle
arbeid, moeite en onkosten, welke de koning aanwendde, waren tevergeefs en ten
een male vruchteloos.
Johannes Husz zond vervolgens op de bepaalde dag zijn wettige procureurs,
om hem te verdedigen. Maar de kardinaal wilde van geen verdediging weten, maar
ging voort en liet Johannes Husz als een ongehoorzame ketter verbannen, omdat
hij op de bepaalde dag niet in persoon te Rome verscheen. Door de nood
gedwongen, waren de procureurs genoodzaakt zich op paus Alexander te beroepen,
die weer andere rechters aanstelde, die de zaak omtrent anderhalf jaar
verschoven, en daarna hetzelfde oordeel velden en het vonnis uitspraken. Zij
stemden toe in het uitspreken van de ban over Johannes Husz, en wilden zelfs niet,
dat de procureurs meer onder hun ogen kwamen, en langer tot verdediging van
Johannes Husz spraken. En, toen de procureurs zich niet lieten afwijzen, werden
sommigen hunner in de gevangenis geworpen, waar zij geduchte straf ontvingen,
terwijl de anderen naar Bohemen terugkeerden.
Toen het nu met de zaak van Johannes Husz aldus gesteld en hj gebannen was,
dat zijn procureurs in de gevangenis gestraft waren, en hij te Rome geen gehoor
verkrijgen kon, beriep hij zich op Christus, de hoogste Rechter van de wereld.
Daarna werd er in het jaar van onze enige Zaligmaker, Jezus Christus, 1414,
een kerkvergadering bijeengeroepen te Konstanz, om het geschil en de twist te
beslechten van drie pausen, die, om het roomse pausdom te bezitten, schier de
gehele wereld in oproer brachten. Toen paus Johannes de drie en twintigste en
Sigusmund, koning van Rome en Hongarije, te Konstanz aangekomen waren, zond de
koning enige boheemse heren naar Bohemen, teneinde Johannes Husz uit te nodigen
in de kerkvergadering te verschijnen. Daartoe zou hij hem een vrijgeleide
geven, zodat hij zou kunnen gaan en terugkeren zonder enig gevaar, waarvan hij
hem schriftelijk bewijs gaf. Toen Johannes Husz dit vernam en de brieven
gelezen had, voldeed hij gewillig aan de begeerte des konings, en vertrok met
bovenbedoelde boheemse edelen naar Konstanz.
Toen na drie dagen Johannes Husz te Konstanz was aangekomen, gingen
Johannes, heer van Chlum, en Hendrik van Latzenbock, die Husz hadden vergezeld,
naar de paus, en deelden deze mee, dat Johannes Husz was aangekomen. Zij
voegden er ook bij, dat zij hem door een vrijgeleide van de roomsen koning
Sigismund, dat verzegeld was, te Konstanz gebracht hadden, teneinde in de
kerkvergadering te verschijnen. Zij verzochten ook zeer ootmoedig van de paus,
dat hij, ter ere van de roomsen koning, zorg wilde dragen, dat genoemde
Johannes Husz zonder gevangenneming, vrij, zeker, onverhinderd, en zonder
bekommering en gevaar te Konstanz mocht vertoeven.
De paus antwoordde hierop: "Al had Johannes Husz zijn eigen broeder
mishandeld en gedood, zal ik nochtans, voor zoverre dit in mijn macht is, in
geen dele toelaten, dat hem, zolang hij te Konstanz blijven zal, enige
smaadheid of onbillijkheid worde aangedaan. Daarop kan hij met alle zekerheid
vertrouwen en getroost zijn."
Toen de ergste vijanden en aanklagers, die Johannes Husz had, Stefanus
Palets en Michaël de Clausis, vernamen dat hij te Konstanz was, rustten zij
niet, maar stelden met grote ijver enige stellingen samen, waarmee zij van de
een kardinaal en aartsbisschop naar de anderen liepen. Zij toonden die aan de
bisschoppen, monniken, priesters en anderen die het met hen eens waren, en
zeiden dat zij nog meerdere zulke stukken bezaten, van nog groter gewicht, die
Johannes Husz tegen de paus en de roomse kerk geschreven en openlijk gepredikt
had.
De opperpriesters, door dit vuur als in vlam gezet, hielden raad, hoe zij
Johannes Husz en zijn leringen onderdrukken en uitroeien zouden, waarin zij het
al spoedig eens waren. Op de zes en twintigste dag nadat Johannes Husz te
Konstanz aangekomen was, vaardigden zij twee bisschoppen af, en wel die van
Augsburg en die van Trier, en met hen de burgemeester van Konstanz en een ander
ridder. Omstreeks de middag kwamen zij in de woning, waar Johannes Husz
verblijf hield, en verhaalden hem, dat zij, op bevel van de paus en de
kardinalen, tot hem waren gezonden, aangezien hij vroeger verlangd had voor hen
rekenschap te geven van zijn leer. Zij verklaarden verder, dat zij nu vergaderd
en bereid waren om hem te horen, zodat hij nu voor hen zou verschijnen. Op deze
boodschap antwoordde Johannes Husz: “Ik ben daar om niet hier gekomen, opdat ik
in het geheim met de paus en de kardinalen alleen mijn zaak zou behandelen, wat
ik ook niet begeerd heb, maar het was steeds mijn verlangen in de volle
kerkvergadering te verschijnen, om daar openlijk, naar de genade, die God mij
geven zou, te antwoorden op hetgeen mij gevraagd zou worden. Daarom weiger ik
echter niet, om, volgens uw begeerte, eerst voor de kardinalen te verschijnen.
Word ik door hen niet goed ontvangen, zo heb ik toch vertrouwen op mijn Heere
Jezus Christus, dat Hij mij genade zal geven, om liever tot Zijn eer de dood te
ondergaan en te sterven dan dat ik de waarheid, die ik uit de heilige,
goddelijke Schriften ontvangen heb, verloochenen zou." Daarna volgde hij,
in gezelschap van de heer van Chlum, de bisschoppen naar het hof van de paus,
om daar voor de paus en de kardinalen te verschijnen.
Toen Husz in die vergadering verscheen, en de kardinalen vriendelijk
gegroet had, spraken zij hem aldus aan: "Meester Johannes Husz, wij hebben
zeer veel van u gehoord, dat, als het waar is, niet is te verdragen. Men zegt,
dat gij vele grote en openbare dwalingen tegen de leer der heilige kerk
verkondigd en door het gehele koninkrijk Bohemen verbreid hebt; en daarom
hebben wij u hier ontboden, om te weten, of het is, gelijk men zegt."
Hierop antwoordde Johannes Husz: "Hoogwaardige vaders, uw
eerwaardigheid wete, dat ik bereid ben liever te sterven, dan dat ik mij aan
enige dwaling (ik zwijg van vele) willens en wetens zou schuldig maken. Te
liever ben ik in deze algemene kerkvergadering verschenen, omdat ik mij bereid
verklaar, wanneer ik in waarheid van enige dwaling overtuigd word, ootmoedig de
straf te willen ondergaan en mij te beteren." De kardinalen antwoordden:
“Welaan, uw woorden behagen ons," waarop zij heen gingen, en Johannes Husz
daar alleen onder gewapende en geharnaste mannen goed bewaard lieten staan,
terwijl de heer van Chlum bij hem bleef. Tegen de avond kwamen de kardinalen
weer samen, vergezeld van Palets en Michaël de Clausis, die, als onzinnigen,
Johannes Husz belachten en bespotten, zeggende: "Ha, ha, ha, nu hebben wij
u in onze macht en handen; gij zult er niet uitkomen, tot dat gij de laatste
penning zult betaald hebben."
Tegen de nacht kwam de hofmeester van de paus tot de heer Johannes van
Chlum en zei tot hem, dat hij wel naar zijn logement kon gaan, daar men met
Johannes Husz wat anders zou doen. Op het horen van die tijding werd de heer
van Chlum zeer toornig en bedroefd, en wel omdat zij de vromen man zo
jammerlijk bedrogen hadden. Met de grootste spoed ging hij naar de paus, en bad
en vermaande hem, dat hij aan zijn belofte en toezegging wilde denken, die hij
enige tijd geleden hem en de heer van Latzembock gedaan had, en dat hij ook het
vrijgeleide van de roomsen koning zo lichtvaardig niet mocht verbreken. Maar de
paus wilde er niet voor uitkomen, dat, wat er met Johannes Husz gebeurd was, op
zijn bevel was geschied; en terwijl hij zich tot de heer van Chlum wendde, zei
hij: Waarom geeft gij mij de schuld, daar gij wel weet, dat ik zelf in de macht
van deze kardinalen ben.”
Treurig ging de heer Johannes van Chlum heen, en gedurende enige dagen
klaagde hij in het geheim en openbaar over de onrechtvaardigheid en ontrouw van
de paus.
Toen Sigismund, de roomse koning, vernam, dat Johannes Husz gevangen
gehouden werd, was hij er niet tevreden over, dat zijn koninklijk vrijgeleide
door de paus aldus verbroken werd. Maar de geleerden van de paus toonden de
koning uit de pauselijke rechten aan, dat men, met geen recht, een ketter
vrijgeleide kon of mocht geven of zich daaraan houden. Met deze woorden stelden
zij de koning tevreden, zodat hij de zaak het rusten, en op het houden van zijn
vrijgeleide niet verder aandrong. Nochtans werd hij door de edelen van het
koninkrijk Bohemen met woorden en brieven vermaand en gebeden, dat hij zijn eer
daarin handhaven, en zijn woord en verzegelde belofte houden moest.
Toen Johannes Husz in een gevangenis gezet was van het Jakobijnenklooster,
die door stank en onreinheid als verpest was, kwamen zijn vijanden, terwijl hij
door de groten stank ongesteld geworden was, met enige artikelen voor de dag,
waarmee zij hem als ketter beschuldigden. Onder deze artikelen waren de
volgende, die hij als de zijne erkende en tot het einde volstandig beleed.
1. Er is maar een heilige, christelijke en algemene kerk; dat zijn allen,
die door God ter zaligheid verordineerd en uitverkoren zijn.
2. Petrus was nooit en is ook nog niet het hoofd der christelijke kerk, maar
alleen de Heere Jezus Christus.
3. Indien hij, die een stedehouder van Jezus Christus genaamd wordt, in
zijn leer en zijn leven de Heere Christus navolgt, is hij een stedehouder van
Christus. Indien hij in strijd met Christus leert en leeft, is hij een bode en
Apostel van de antichrist, tegen de Heere Christus en de heiligen Apostel
Petrus, ja een stedehouder van de verrader Judas Iskarioth.
4. De overheid met de priesters dwingen, om de instelling van Christus te
onderhouden.
5. Een priester van Christus, die naar de regel van Christus, leeft, en de
Heilige Schrift verstaat, behoort te prediken, en zich niet om de ban te
bekommeren. En, wanneer ook de paus of enig ander geestelijke zulk een priester
het prediken zou willen verbieden, moet hij hem niet gehoorzamen.
6. Wanneer de paus, bisschop of geestelijke zich aan doodzonde schuldig
maakt, is hij geen paus, bisschop of geestelijke; want als hij geen lid van de
gemeente van Christus is, kan hij geen hoofd der gemeente zijn.
7. Een getrouw dienaar van Jezus Christus behoort met vlijt te onderzoeken,
of de geboden van de paus in nadruk zijn de geboden van Christus of van Zijn
Apostelen. Wanneer dit zo is, behoort hij die geheel in ootmoed te gehoorzamen.
Maar ziet hij, dat het gebod van de paus geheel tegen de Heilige Schrift
strijdt, of schadelijk is voor de heilige kerk, zo behoort hij die met vromen
zin tegen te staan, opdat hij aan deze zonden niet deelachtig worde, wanneer
hij er in toestemde.
8. Ieder mens, wie hij ook wezen mag, mag de dingen, die de zaligheid
aangaan, beoordelen, zo ook de daden van zijn geestelijken.
9. De geestelijken verdrukken de leken om zichzelf te verhogen; zij zijn
geldgierig, beschermen en verdedigen allerlei boosheid, en bereiden alzo de weg
voor de antichrist.
10. De roomse kerk heeft geen macht of gezag om het sacrament te scheiden
of te verdelen; zij heeft ook, op onbehoorlijke wijze, de leken het ene deel,
namelijk de gemeenschap des bloeds, onttrokken.
11. De bisschop van Rome staat gelijk met een ander.
12. Er is geen vagevuur.
13. Het is tevergeefs, dat men voor de doden bidt; dit is ook alleen door
de geldgierigheid der priesters verzonnen.
14. De beelden van God of Zijn heiligen behoort men in het geheel niet te
achten of te verdragen, maar af te breken en weg te werpen.
15. De biddende orden der monniken zijn door boze geesten uitgevonden.
Hierbij waren nog vele andere artikelen gevoegd, die echter te uitvoerig
zijn om te worden meegedeeld, en welke men hij andere geschiedschrijvers kan
vinden.
Toen deze en andere opgeraapte artikelen aan Husz, in de gevangenis, waar
hij ziek lag, getoond werden, begeerde hij een advocaat of pleitbezorger, ten
einde deze zaak voor hem te behandelen. Dit werd hem echter op harde wijze
geweigerd, met de bewering, dat het volgens de pauselijke wetten verboden is,
dat iemand enige bijstand zou bewijzen aan hen, die van enige ketterij verdacht
zijn. Aldus weigerden zij de goede man alle hulp, ofschoon de getuigenis van de
andere door hen opgeraapte artikelen zo zwak waren, dat Johannes Husz geen
verdediging daarin behoefde, wanneer zijn ziekte hem niet verhinderd had dat
zelf te doen. Nadat de koorts hem enigermate had verlaten, antwoordde hij
daarop schriftelijk, welk geschrift wij echter, ter vermijding van te grote
uitvoerigheid, niet zullen meedelen.
Geruime tijd daarna, in het jaar 1415, kwamen vele kardinalen, bisschoppen
en andere geestelijken in het Barvoeterklooster bijeen, waar zij Johannes Husz
voor de kerkvergadering brachten, hielden hem daar zijn boeken voor, en vroegen
hem, of hij die voor de zijn erkende of niet. Johannes Husz beleed openlijk,
dat hij die opgesteld en geschreven had, en toonde zich ook bereid, indien er
enige dwalingen in gevonden werden, die te verbeteren. Treurige verschijnselen
hadden hierbij echter plaats; want, zodra er een artikel en enige getuigenissen
daarop (die zeer weinig waren) waren gelezen, en Husz daarop wilde antwoorden,
overviel de gehele vergadering hem met zulk een geschreeuw en misbaar, dat hij
geen woord spreken kon. En, was er een ogenblik stilte, waarvan Husz gebruik
wilde maken, om het een of ander uit de heilige Schrift of van oude leraars aan
te halen, dan riepen zij ogenblikkelijk: "Het doet niets tot de
zaak!" Sommigen begonnen hem op lage wijze te schelden, anderen belachten
en bespotten hem, zodat Johannes Husz eindelijk besloot te zwijgen, en de zaak
Gode aan te bevelen. Toen riepen zij: "Nu zwijgt hij, dat is bewijs
genoeg, dat hij zijn dwaling in alles bekent." In één woord, het kwam zo
ver, dat het sommigen verstandigen mannen begon te verdrieten, die er zich over
schaamden, en de raadgaven, dat men voor dat ogenblik de zaak zou laten rusten.
Aldus ging de vergadering uiteen, terwijl Husz daar in het monnikenklooster
bewaard werd.
Spoedig daarna kwamen zij andermaal in hetzelfde klooster bijeen, waar
Johannes Husz, door een groot aantal gewapende mannen omringd, werd
voorgebracht. Ook verscheen daar de roomse koning zelf, vergezeld van de ridder
Wenceslaus van Tuba, de heer Johannes van Chlum en Petrus, secretaris des
konings, deze drie waren goede vrienden van Husz, die meegenomen waren om te
zien, hoe de zaak eindigen zou.
Onder vele andere dingen, bevalen zij Johannes Husz eindelijk deze drie:
vooreerst, dat hij met een ootmoedig hart zijn dwalingen zou bekennen, die hem
in de artikelen aangewezen waren; ten andere, dat hij zweren zou, deze
artikelen nu en ten eeuwige dag, nimmer meer te leren noch te prediken; ten
derde, dat hij die ook openlijk zou herroepen.
Hierop antwoordde Husz, na vele andere woorden gesproken te hebben, het
volgende: ik ben bereid de kerkvergadering te gehoorzamen, en door haar
onderricht te worden, met de goddelijke Schrift, maar vooraf bid ik u om Gods
wil, dat gij mij niet zoekt te dwingen tot dingen, die mijn geweten zouden
bezwaren, en mij in gevaar zouden brengen om eeuwig veroordeeld te worden. Dat
ik al mijn artikelen, die mij toegeschreven worden, zou afzweren, die toch voor
het merendeel mij vals toegedicht, ja tegen mij verzonnen en gelogen zijn, dat
zou ik niet kunnen. Ik herinner mij in Katholicus gelezen te hebben, dat
afzweren niets anders is dan een dwaling, die iemand vroeger vastgehouden en
geleerd heeft, te verloochenen en te herroepen. Aangezien mij vele artikelen
toegedicht worden, die ik nooit omhelsd heb, en nooit in mijn hart zijn opgekomen,
hoe mag of kan ik die met een eed afzweren? Maar aangaande de artikelen, die
waarlijk de mijn zijn, die door mij zijn geleerd, gepredikt en geschreven,
wanneer mij iemand uit de Heilige Schrift iets anders kan leren, dan wil ik die
graag volgen, en doen, wat gij van mij hebt begeerd en gevorderd."
Daarna sprak koning Sigismund Johannes Husz zelf aan, en zei, dat hij zou
herroepen en zich aan de genade der kerkvergadering overgeven. Doch Johannes
Husz antwoordde, dat hij voor God en zijn geweten zich van geen dwaling bewust
was, en dat hij daarom niets kon herroepen.
Daarna traden Palets en Michaël de Clausis, de grootste vijanden van Husz,
op, en verontschuldigden zich met de bewering, dat zij in de gehele zaak niet
gehandeld of niets gedaan hadden uit haat, nijd of enige arglistigheid, maar
alleen tot nut en welvaart der christelijke kerk. Johannes Husz voegde hun toe:
"Dit beveel ik aan God, de hemelse Rechter, die ieders zaak naar recht
oordelen zal."
Na deze woorden te hebben uitgesproken, werd hij weer naar de gevangenis
geleid en welverzekerd bewaard. Toen hij daar heen ging, stond de heer van
Chlum bij hem, die hem de hand gaf, vriendelijk toesprak en hem vermaande tot
volharding. Dit verstrekte Husz tot grote vreugde en troost, omdat hij zich zijns
niet schaamde, daar hij toch van alle mensen was verlaten, en als een boze
ketter gescholden en gehaat werd.
In de gevangenis schreef hij vele belangrijke boeken en brieven, waaruit
men bespeuren kan op welk een bijzondere wijze de Geest Gods door hem sprak en
werkte. Hij betuigde, dat hij de lofzangen van David nooit zo goed verstaan
had, dan nadat hij in benauwdheid verkeerde. Wie zijn brieven verlangt te
lezen, onderzoeke de geschiedschrijvers, aangezien die hier, om het verhaal te
verkorten, niet kunnen worden meegedeeld, ofschoon ze overwaardig zijn gelezen
te worden, en er vele voorzeggingen in worden gevonden, die in later tijd
uitgekomen zijn, zoals hij die vroeger uitgesproken en geschreven heeft.
De dag, voor Johannes Husz verbrand werd, de 6e juli van het jaar onzes
Heeren Jezus Christus 1115, zond koning Sigismund vier bisschoppen en de beide
boheemse edellieden, de heer Wenceslaus van Tuba en de heer Johannes van Chlum,
tot Husz in de gevangenis om te vragen, wat zijn voornemen was. Toen Johannes
Husz uit de gevangenis tot hen geleid was, sprak de heer Johannes Chlum hem het
eerst aan en zei: "Meester Johannes, ik ben onwetend, en weet niet, wat ik
u, die een geleerd man bent, raden moet; nochtans heb ik een begeerte aan u
voor te stellen, namelijk, indien gij u aan enige dwaling schuldig kent in de
dingen, die u in de kerkvergadering voorgehouden zijn, dat gij u dan niet
schaamt om uw gevoelen en mening aan de kerk vergadering te onderwerpen, en
door haar u te laten onderrichten en alzo te herroepen. Maar is het, dat gij,
naar het rechte oordeel van uw geweten u daaraan niet schuldig kent, zo wil ik
u geen aanleiding geven, dat gij iets tegen uw geweten doen zoudt, maar veel
meer, dat gij alles lijdt, wat te lijden is, dan dat gij de waarheid, die gij
bekent, verloochenen zoudt." Met tranen in de ogen antwoordde Husz:
"Gelijk ik vroeger dikwerf gedaan heb, betuig ik nog voor de almachtigen
God, dat ik van hart bereid ben terstond mijn mening te laten varen, ingeval de
kerkvergadering mij uit de heilige Schrift beter onderrichten en bewijzen kan,
en gezind ben alsdan openlijk onder ede te bekennen, dat ik vroeger gedwaald
heb." Toen zei een der bisschoppen op zeer bittere wijze: “Ik ben nooit zo
stout of verwaand geweest om mijn gevoelen hoger te achten, dan dat van de
gehele kerkvergadering." Husz antwoordde hierop: "Ik ben ook niet
anders gezind; want indien mij de allerminste in deze kerkvergadering een
dwaling kan aantonen, zal ik die graag horen en gewillig en bereid zijn voor de
gehele kerkvergadering te herroepen." "Ziet," zeiden de
bisschoppen, "hoe hardnekkig hij bij zijn dwaling blijft." Na dit
gezegd te hebben, bevalen zij, dat men hem in de gevangenis zou sluiten,
terwijl zij naar de koning terugkeerden.
Des anderen daags werd er een algemene vergadering gehouden in de
Munsterkerk, waar koning Sigismund, met zijn koninklijke kroon gesierd, en de
rijksedelen tegenwoordig was, waarbij ook gezeten waren vele andere
geestelijken en opperpriesters. In het midden van het gestoelte was een verheven
plaats gewaakt, ter breedte van een tafel, en daar nevens stond een houten
blok, waar het heilige misgewaad op gelegd was, waarmee men Husz ontwijden zou,
eer men hem aan de wereldlijken rechter overleverde. Toen alles gereed was,
werd Johannes Husz binnengeleid, die terstond op zijn knieën viel, en geruime
tijd op hoogst ernstige wijze tot God bad. Intussen hield de bisschop van
Londen, uit Engeland, een Latijnse redevoering, en toen deze was geëindigd,
trad de procureur fiscaal op, en begeerde, dat men het proces zou voorlezen,
waaraan voldaan werd.
Johannes Husz nam de vrijheid elk artikel zo kort mogelijk te beantwoorden;
maar, zo dikwijls hij begon te spreken, verbood hem dit de kardinaal van
Kamerijk, zeggende: "Zwijg nu, later mag gij, zo veel gij wilt, op alles
antwoorden." Husz zei: "Och! hoe zal het mij mogelijk zijn in eens op
alles te antwoorden? Ik kan alles niet in mijn geheugen bewaren." Toen
hernam de kardinaal van Florence: "Wij hebben u al genoeg gehoord."
Toen Husz echter niet wilde zwijgen, lieten zij hun dienaren halen, om hem
daartoe te dwingen. Vervolgens begeerde, bad en smeekte de arme man, dat men
toch naar hem horen wilde, opdat de omstanders niet zouden denken of geloven,
dat alles waar was, wat men hem voorwierp. Toen hem dit niet werd toegestaan,
viel hij op zijn knieën, en in een vurig gebed beval hij zijn zaak zijn Heere
en Verlosser Jezus Christus aan, hopende bij Hem te verkrijgen, wat hij
begeerde.
Onder de artikelen, die hem werden toegedicht en voorgelezen, werd ook
beweerd, dat Johannes Husz geleerd had, dat de twee naturen, de godheid en
mensheid, één Christus waren. Nadat alle artikelen gelezen waren, verzonnen zij
een zeer grote godslastering, die zij Husz aanwreven, namelijk, dat hij zou
gezegd hebben, dat hij de vierde persoon in de godheid zou worden; terwijl een
bisschop, die dit artikel voorgelezen had, zei, dat een leraar het uit de mond
van Husz zelf gehoord had. Toen Johannes Husz verlangde, dat men die leraar met
name noemen zou antwoordde de bisschop: "Dat is nu niet nodig." Op
dit antwoord riep Husz uit: "O wee mij, arm mens, die zulke godslastering
moet aanhoren!" Daarna werd weer het artikel voorgelezen, en als ketters
verklaard, dat hij zich op Christus beroepen had. Toen sprak Husz: "O
Jezus Christus, Wiens Woord en Evangelie door deze kerkvergadering openlijk
veroordeeld wordt, ik beroep mij andermaal op U; want, toen Gij door Uw
vijanden uitgelachen en bespot werd, hebt Gij U ook op God Uw Vader beroepen,
en Uw zaak aan Hem, als de rechtvaardigste Rechter, overgegeven en aanbevolen,
en ons daarmee een voorbeeld gegeven, opdat wij ook in zulke omstandigheden,
wanneer wij ten onrechte en gewelddadig onderdrukt worden, een zekere toevlucht
hebben zouden."
Eindelijk las de bisschop Concordiënsis met luider stem het besluit en het
vonnis van de kerkvergadering, waarin Johannes Husz als ketter verdoemd werd,
om ontwijd en de wereldlijken rechter overgeleverd te worden. Toen dit vonnis
van de kerkvergadering voorgelezen werd, sprak Johannes Husz tussenbeide, ofschoon
het hem verboden en verhinderd werd. Toen men hem daarom van hardnekkigheid
beschuldigde, riep hij met luider stem: “Ik ben nooit hardnekkig geweest,
aangezien ik vroeger begeerd heb en nog verlang, dat men mij uit de heilige
Schrift beter onderwijze en lere. Ik beken en belijd, dat ik de waarheid zo
vlijtig en naarstig liefheb, dat ik alle ketterse dwalingen met één woord omver
zou kunnen stoten, waarom ik niet zou schromen, mij aan gevaren bloot te
stellen." Toen in dit vonnis ook zijn boeken als ketters veroordeeld
werden, zei hij: "Waarom veroordeelt gij die boeken, waarvan gij toch niet
bewijzen kunt, dat zij iets tegen de heilige Schrift of tegen de artikelen van
het geloof inhouden?” Bovendien zei hij: "Welk een onrechtvaardigheid is het,
dat gij mijn boeken, die in de Boheemse taal geschreven, die gij gezien noch
gelezen hebt, die gij wegens de taal niet verstaat, nochtans hebt
veroordeeld.”Tussenbeide sloeg hij zijn ogen naar de hemel en bad. Toen
eindelijk het vonnis gelezen was, viel hij op zijn knieën en sprak: “Heere
Jezus Christus. vergeef het mijn vijanden, want Gij weet het, dat ik door hen
vals ben beschuldigd, en dat zij met valse getuigenissen en schandelijkheden
mij bezwaren. Vergeef het hun o Heere door Uw grote barmhartigheid. Het merendeel
van hen, en vooral de opperpriesters, spotte met dit gebed, als ware het uit
geveinsdheid gedaan.
Daarna stonden er zeven bisschoppen op om hem te ontwijden, en bevalen hem,
dat hij de priesterlijke kleding zou aantrekken, wat hij ook deed. Toen hij de
lange witten rok zou aantrekken, zei hij: "Mijn Heere Jezus Christus, toen
Hij door Herodes naar Pilatus gezonden werd, is ook in een wit kleed
bespot."
Als hij het misgewaad aangetrokken had, vermaanden de bisschoppen hem
nogmaals, dat hij zijn gevoelens zou laten varen, en prijs stellen op zijn eer
en leven. Toen hij echter de stellage betrad, sprak hij met tranen in de ogen
tot het omstaande volk: "Deze heren bisschoppen raden mij, dat ik voor
allen belijden zal, dat ik gedwaald heb. Indien het nu een zodanige zaak gold,
die alleen tot schande van een mens verstrekte, zouden zij mij er misschien
gemakkelijk toe bewegen. Maar nu sta ik voor het aangezicht des Heeren, tot
Wiens grote schande en om de wroeging van mijn eigen geweten, ik dit niet doen
kan; want ik weet niet, dat ik ooit iets geleerd heb van wat zij mij ten laste
leggen. Ik heb altijd daarentegen geijverd, geschreven, geleerd en gepredikt.
Met welk aangezicht zou ik de hemel durven aanschouwen? Met welke ogen zou ik
hen mogen zien, die ik onderwezen heb, en wier aantal groot is, wanneer ik er
de oorzaak van werd, om wat zij tot nu toe voor zeker en waar hebben
aangenomen, nu onwaar werd? Zou ik zovele gewetens die door de bondigste
geschriften geleerd, door het heilig Evangelie van onze Heere Jezus Christus
onderwezen en tegen alle aanvechtingen des duivels versterkt zijn, door mijn
voorbeeld beroeren? Neen, gewis niet. Ook zal ik niet toestaan, dat dit mijn
lichaam, dat aan de dood overgegeven is, beter geacht zou worden dan mijn
zaligheid." Nadat Husz deze woorden gesproken had, verweten de bisschoppen
hem weer, dat hij hardnekkig in zijn boosheid voortging en versteend was. Men
beval hem, dat hij van de stellage zou gaan, terwijl men hem daar ontzette van
het priesterschap. Zij ontnamen hem de kelk, zeggende: "O Gij vervloekte
Judas! gij die de raad des vredes hebt verlaten, u met de Joden hebt verenigd,
zie, van nu aan ontnemen wij u deze kelk, in welke het bloed van Jezus Christus
wordt opgeofferd tot verlossing der wereld." Waarop Husz met luide stem
antwoordde: "Maar ik stel al mijn hoop en vertrouwen op mijn God en
Zaligmaker, dat Hij de kelk der zaligheid nimmermeer van mij zal nemen en ik
vertrouw vast, dat ik, door Zijn bijstand gesterkt, die heden in Zijn Rijk zal
drinken.
Daarop ging men voort, hem van de overige kleding te ontdoen, terwijl zij,
als naar gewoonte, telkens wanneer zij hem van een kledingstuk beroofden,
daarbij een schandelijken vloek voegden. Husz antwoordde daarop, dat hij die
bespotting voor Christus' naam en waarheid graag droeg.
Toen eindelijk de bisschoppen hem van dit veelvoudig priesterlijk gewaad
ontbloot hadden, wilden zij hem verder de geschoren kruin ontnemen. Doch
hierover ontstond tussen hen een hevige twist. Sommigen wilden hem scheren;
anderen meenden, dat het genoeg was als de kruin slechts met de schaar hier en
daar werd weggeknipt. Terwijl dit plaats had, wendde Husz zich naar de koning,
zeggende: “Zie heer, hoe de bisschoppen met elkaar over deze zaak twisten. Het
verwondert mij zeer, dat, aangezien zij allen even wreed zijn, zij in deze
wreedheid niet overeenstemmen."
Maar zij die wilden, dat men zulks met de schaar zou doen, kregen de
overhand en knipten het haar in drie delen, en wel in de vorm van een kruis,
namen de kruin weg, en voegden er de woorden bij: “Heden ontzet de heilige
kerkvergadering, hier te Konstanz bijeengekomen, Johannes Husz van de
priesterlijke waardigheid en van het ambt, waarmee hij vereerd was, en betuigt
daarmee, dat de tempel en de kerk van God deze mens van zich heeft gestoten. En
aldus beroofd zijnde van haar bescherming, levert zij hem aan de wereldlijke
macht over." Eer dit echter geschiedde, lieten zij een papieren kroon
maken in de vorm van een bisschopshoed, van omtrent een elleboog hoog, waarop
drie vreselijke duivels geschilderd stonden, en waaronder met grote letters
geschreven was: Heresiarcha, dat is: ketterhoofd. Toen Husz die kroon zag, zei
hij: "Mijn Heere Jezus Christus, Die onschuldig was, heeft Zich getroost
voor mij, ellendig mens, een scherper en veel zwaarder doornenkroon tot de dood
te dragen. Waarom zou ik ellendig zondaar, niet deze veel lichtere kroon graag,
om zijn naam en waarheid, tot mijn spot op het hoofd hebben "'
Toen de kroon op zijn hoofd geplaatst was, zeiden de bisschoppen: Nu
bevelen wij uw ziel aan de duivelen van de hel." Met gevouwen handen zei
Husz daarop, terwijl hij zijn ogen naar de hemel sloeg: “Ik beveel haar mijn
goede Heere Jezus Christus."
In de Hoogduitse taal zei de koning toen tot Lodewijk, Hertog van Beijeren:
"Ga heen, en lever deze mens over aan de dienaren der Justitie."
Terstond ontdeed Lodewijk zich van zijn hertogelijke kleding, nam Husz mee,
leverde hem aan de scherprechters en dienaren der justitie over, en begeleidde
hem tot aan de gerichtsplaats.
Met de papieren kroon op het hoofd tot de gerichtsplaats geleid, zag hij in
het voorbijgaan voor de kerkdeur zijn boeken verbranden, teneinde daarmee de
veroordeling ervan te betuigen. Toen hij dit zag, lachte hij even, en tot het
vuur lopende, voegde hij het daarbij staande volk toe, dat zij niet moesten
denken, dat hij om enige dwaling verbrand werd, maar dat hij vals beschuldigd,
en door onwettige getuigen door zijn bittere vijanden onderdrukt was;
"aangezien zij," zei hij, "niet beter uit de heilige Schrift
hebben geleerd, zoals ik heb ondervonden, wat ik altijd zeer heb gewenst en
begeerd." Het volk, dat hem vergezelde, was voor het merendeel gewapend.
Toen hij op de strafplaats kwam, viel hij op de knieën, vouwde de handen,
verhief zijn ogen hemelwaarts, bad enige psalmen, vooral de 31e en de 51e
herhaalde met een heldere stem en een blijmoedig gelaat verscheiden malen de
woorden; “In Uw handen, Heere, beveel ik mijn Geest;" zodat de omstanders
hem gemakkelijk konden verstaan. Toen hij aldus, gelijk gezegd is, gebeden had,
zei sommige eenvoudige mensen uit het volk tot elkaar: Wat deze mens vroeger
geleerd en gepredikt heeft, weten wij niet; maar nu horen wij hem heilige
woorden spreken en godvruchtige gebeden doen."
Anderen wensten, dat hij een biechtvader mocht hebben. Doch een priester,
die te paard zat en prachtig gekleed was, zei: "Hij is niet waard, dat hij
gehoord of, dat hem een biechtvader gegeven worde, want hij is een
ketter."
Er is niet aan te twijfelen, of deze smaadredenen zonden het hart van Husz
zeer geschokt hebben, indien het niet in zijn hart gegrift ware, dat hij om
Christus' naam leed, gelijk hij getuigt in de zendbrieven, die hij uit zijn
gevangenis heeft geschreven.
Terwijl hij bad, viel de smadelijke kroon van zijn hoofd; toen Husz dit
zag, kon hij niet nalaten even te lachen. Sommigen van de handlangers, van
welke hij omringd was, zeiden tot elkaar: "Laat ons de kroon hem weer op
het hoofd zetten, opdat hij met de duivels, die hij hier gediend heeft,
verbrand worde."
Daarna stond hij, op bevel der scherprechters en dienaren der Justitie, op,
en bad met luider stem, zodat alle omstanders hem konden verstaan: Heere Jezus
Christus, dit wrede en verschrikkelijk gericht wil ik graag en ootmoedig
ondergaan voor Uw heilig Evangelie en de prediking van Uw heilig Woord, en bid
U, dat Gij al mijn vijanden wilt vergeven."
Terwijl hij door de dienaren der justitie werd rondgeleid, zei hij tot alle
omstanders, dat zij niet moesten geloven, dat hij aan enige dwaling schuldig
was die hij zou geleerd hebben of voorgestaan; maar dat zij hem vals waren
toegeschreven, en door valse getuigen verstrekt.
Eindelijk verzocht hij hun, de bewaarders van de gevangenis ook eens te
mogen toespreken, tot wie hij ging en zei: “Ik dank u, mijn lieve broeders,
voor al de weldaden, die gij mij hebt bewezen; want gij was mij zeer aangename
broeders en geen bewaarders van mij. Weet, dat ik standvastig geloof in mijn
Zaligmaker, om Wiens naams wil ik deze dood gewillig onderga, zeker
vertrouwende, dat ik heden met Hem in het paradijs zal zijn." Terstond
bonden zij hem de handen op de rug, en met zes touwen zeer stevig aan een
dikken doorboorden paal, die in de grond geplaatst was. Met het eerste touw was
hij gebonden aan de enkels, met het tweede beneden de knieën, met het derde
boven de knieën, met het vierde om het onderlijf, met het vijfde om het lichaam
en met het laatste onder de armen.
Enige van de omstanders namen het zeer kwalijk, dat hij met het aangezicht
naar het Oosten geplaatst was. Zij bevalen, dat hij met het aangezicht naar het
Westen moest gekeerd worden, omdat hij een ketter was; wat dan ook terstond
geschiedde. Daarenboven was zijn hals vastgemaakt met een zwarte, berookte
keten, die wellicht vroeger in de schoorsteen door iemand gebruikt was. Toen
Husz het hoofd een weinig omdraaide, zag hij die en zei: De Heere Jezus
Christus, mijn Verlosser en zeer lieve Zaligmaker, was met veel zwaarder en
harder keten gebonden om mijnentwil; waarom zou ik, ellendig mens, mij schamen,
om Zijns naams wil, met deze vuile kelen gebonden te worden." Verder
werden onder zijn voeten, die ook geboeid waren, twee bossen hout gelegd. Toen
hij dus gebonden stond, en een boer zag, die hout aandroeg om te helpen
verbranden, zei hij lachende: Sancta simplicitas!" dat is, heilige
eenvoudigheid.
Eindelijk werd hij met hout en stro, dat dooreen gemengd was, tot aan de
hals bedekt. Voor het hout ontstoken was, traden de hertog Lodewijk en de
rijksmaarschalk naar Husz, en verzochten hem, dat hij, om zijn leven te
behouden, nu nog zijn, leringen zou intrekken en afzweren. Terwijl hij zijn
ogen naar de hemel verhief, antwoordde Husz niet luider stem: Ik betuig voor
God, dat, waarvan zij mij met valse getuigen beschuldigen, ik nooit hebgeleerd
noch geschreven. Al mijn predikatiën, onderwijzingen. en geschriften en al wat
ik heb gedaan, heb ik met zulk een hart en alleen met het oogmerk gedaan, om de
mens uit het geweld des duivels te verlossen. Daarom wil ik die waarheid, welke
ik geleerd, geschreven en met uitgegeven geschriften aan het licht gebracht en
met de wet Gods dooi, heilige leraren bevestigd heb, heden blijmoedig met de
dood bezegelen." Nadat hij dit gezegd had, gingen de maarschalk en de
hertog Lodewijk, de handen ineenslaande, heen.
Toen nu de scherprechter het hout aanstak, riep Johannes Husz herhaalde malen
met luider stem: "Jezus Christus, Zoon des levenden Gods, ontferm U
mijner." En als hij daarna wilde zingen: "Qui natus est ex
virgine," stak er een wind op, die hem de vlam in het aangezicht sloeg,
waardoor hij stikte. Aldus liet deze vrome martelaar, om de belijdenis van
Christus, zijn leven in het vuur. Toen het hout verbrand was, en het bovenste
gedeelte van zijn lichaam nog aan de keten hing, wierpen zij de paal neer,
staken op nieuw het vuur aan sloegen zijn beenderen met stokken en kliefden zijn
hoofd, opdat het te eerder door het vuur zou verteerd worden.
Onder de ingewanden vonden zij zijn hart nog onverteerd, dat zij op een
scherpen stok staken, het andermaal in het vuur wierpen, met stokken sloegen en
daarna lieten verbranden.
De as van de verbranden martelaar werd in de Rijn geworpen, opdat er niets
van de goede man zou overblijven.
Dit geschiedde de 6e Juli in het jaar onzes Heeren 1415.
Betreffende Johannes Husz werd het volgende versje gemaakt:
Constantem inconstans
Constantia sustulit Hussum,
Pro Christo ardentem cum subit ille rogum.
Dat is:
Konstanz, zeer
inconstant,
Heeft Husz met vuur verbrand,
Door kracht vervreemd van rede.
Hij bleef constant ter dood,
Als Christus' bondgenoot,
En heeft het vuur geleden.
[JAAR 1416.]
Toen Johannes Husz geruime tijd te Konstanz gevangen gehouden werd,
verscheen ook daar Hieronymus van Praag met grote kloekmoedigheid, om de
onschuld te bepleiten van zijn meester, en zijn leer te handhaven. Aangezien
hij een zeer geleerd en welsprekend man was, meende hij er zich van verzekerd
te mogen houden, dat hij de zaak, wanneer hij geen bijzondere tegenstand
ontmoette, zou winnen. Maar, daar hij bemerkte, dat hem daar lagen gelegd
werden, begaf hij zich des anderen daags naar Ueberlingen, een Rijksstad, een
Duitse mijl van Konstanz gelegen, om de schijn niet op zich te laden alsof hij
zich lichtvaardig in gevaar had begeven. Van daar schreef hij brieven aan
keizer Sigismund, waarin hij vrijgeleide verzocht om op de kerkvergadering te
kunnen komen. Toen hem dit niet werd toegestaan, was hij voornemens naar
Bohemen weer te keren. Op weg derwaarts werd hij betrapt, en door de dienaren
van Johannes, zoon van de hertog van Beyeren, gevangen genomen, die hem aan de
kerkvergadering overleverden, waar hij voor een ketter en navolger van Johannes
Wicklef en van Johannes Husz beschuldigd werd.
De artikelen, waarvan zij hem beschuldigden, waren deze:
1. De roomse bisschop is gelijk aan een ander.
2. De waardigheid van het ambt maakt geen bisschop of pastoor, maar de
heiligheid des levens.
3. Er is geen vagevuur.
4. De biddende orde is een duivelse uitvinding.
5. Paulus is nooit een lid van de duivel geweest, hoewel hij enige dingen
deed, die plegen te geschieden door de boze gemeente.
6. De twee naturen in Christus, de goddelijke en menselijke, zijn één
Christus.
7. De veroordeling van de 35 artikelen van Johannes Wicklef, die door de
leraars geschiedde, is geheel onrechtvaardig.
8. Het vormsel, dat door smouten en smeren geschiedt, is geen sacrament.
9. De oorbiecht is een ijdel verzinsel en leugen, door mensen bedrieglijk
uitgedacht. Het is genoeg, dat ieder zijn zonde aan God belijdt.
10. De doop behoort men alleen met water te bedienen, zonder olie of andere
dingen.
11. De heiligheid, die men de kerkhoven toeschrijft, is niets anders dan
ijdel en dwaas bijgeloof of een opraapsel.
12. Er is niet aan gelegen, waar het lichaam begraven wordt.
13. De gehele wereld is heden de tempel of kerk; want God wil Zijn godheid
overal verbreid hebben. Zij, die enige tempels, kapellen of bedeplaatsen
bouwen, willen Gods heerlijkheid en macht op enge wijze besluiten.
14. De klederen en versierselen, die de priesters op de altaar gebruiken,
zo ook alle gereedschappen, zijn ten enenmale onnodig en dwaas voor de godsdienst
ingevoerd en er bijgevoegd.
15. Het avondmaal des Heeren mag men ten allen tijde en aan alle plaatsen
houden, waar ook de gelovigen en ware boetvaardigen vergaderen.
16. Zij, die de gestorven heiligen aanroepen, en van hen enige hulp
wachten, doen vergeefse arbeid.
17. Dit geldt ook van hen, die hun getijden lezen en opluisteren of zingen,
18. Op iedere dag mogen de mensen arbeiden, uitgenomen op de Sabbatdag.
19. De heilige dagen behoort men af te schaffen.
20. De vastendagen, door mensen ingesteld, hebben niets te betekenen.
Toen de geestelijke gezanten deze artikelen veroordeeld hadden, beijverden
zij zich ook om Hieronymus van Praag te veroordelen en als ketter te doden. In
de gevangenis werd hij zeer wreed behandeld, daar zij hem gedurende een jaar in
een kuil legden, waar hij zon noch maan zag, en met water en brood gespijzigd
werd, terwijl zijn voeten in een blok gesloten waren, en zo geplaatst, dat het
hoofd op de grond onder hem rustte. Omdat hij in zulk een ellende verkeerde,
herriep en verloochende hij, op aandringen van de geestelijkheid, zijn
gevoelens. Dit deed hij uit menselijke zwakheid, maar later, door Gods genade
versterkt, beleed hij de eenmaal omhelsde waarheid met grotere vrijmoedigheid.
Op de 25e mei 1416, Zaterdags voor de Hemelvaart des Heeren, hield men in
de hoofdkerk te Konstanz een algemene zitdag of samenkomst der kerkvergadering.
Nadat de mis van de Heilige Geest gezongen was, en de plechtigheden afgelopen
waren, werd Hieronymus voorgebracht en scherp vermaand, dat hij van al zijn
dwalingen afstand zou doen, de leerlingen van Wicklef en Husz herroepen en
afzweren, en voorts al1e ketterij verloochenen, dan zou de kerkvergadering hem
alle vriendschap bewijzen.
Hierop antwoordde Hieronymus aldus: “Ik betuig heden voor mijn God en Heere
en voor u allen, dat ik mij aan geen ketterij of valse leringen schuldig ken,
want ik geloof van hart at de artikelen van het heilige, algemene christelijk
geloof, en houd vast wat de algemene christelijke kerk belijdt. Ik kan ook
Wieklef en Husz, als vrome. eerlijke en godzalige lieden, niet verwerpen. Zij
werden ook van vele dingen vals en onwaar beschuldigd, en vele leringen van hen
worden verkeerd voorgesteld. Dat ik dan zeggen zou, dat zij niet goed geleefd,
geschreven of geleerd hadden, of dat het oordeel en vonnis, over ben
uitgesproken, recht is, wil ik in geen geval doen. Wat ik weet, ja de gehele
wereld bekent het, dat zij u geen onrecht gedaan, maar de waarheid gezegd
hebben in wat zij tegen uw onrechtvaardige instellingen en verkeerde misbruiken
gesproken en geleerd hebben. En ofschoon ik voorzie, dat gij mij doden zult,
kan ik nochtans de waarheid niet verloochenen, en beveel mijn zaak aan God mijn
Heere; Zijn wil geschiedde op aarde als in de hemel, Amen." - Hierna
bevalen zij, dat het vonnis, dat uitvoerig tegen hem beschreven was, zou
gelezen worden, waarvan dit de inhoud was: de heilige kerkvergadering van
Konstanz snijdt af en verdoemt Hieronymus van Praag, als een verrotten en dorre
tak van de boom, en als een vervloekten en verdoemden ketter, en dat wegens
zijn dwalingen, lichtvaardig bestaan en hardnekkigheid, en voornamelijk, omdat
hij zijn vroegere herroeping heeft geschonden, en wel met grote verachting van
deze heilige kerkvergadering; levert hem over aan de wereldlijke overheid,
opdat zij hem straft, zodanig als zijn goddeloosheid verdient.
Toen het vonnis aldus tegen hem uitgesproken was, werd Hieronymus een kroon
(zoals vroeger aan Husz was gedaan) gebracht, rondom met duivels beschilderd.
Zo spoedig hij die zag, wierp hij zijn hoed onder de daarbij staande priesters,
zette de papieren kroon op het hoofd en zei: “ Toen mijn Heere Jezus Christus
voor mij, ellendig mens, zou sterven, droeg Hij op Zijn hoofd een veel zwaarder
doornenkroon. Ik zal daarom ook gaarne met deze, om Zijner genade en liefde
wil, in het vuur gaan." Nadat hij die woorden gesproken had, werd hij
terstond door de gerechtsdienaren gewapenderhand uit de hoofdkerk naar de
gerechtsplaats geleid. Onder het gaan zong hij, met luide stem en een blij
gemoed, terwijl hij zijn ogen naar de hemel hief, het algemeen geloof, gelijk
dit gewoonlijk in de kerken gezongen wordt, en daarna andere lofzangen, totdat
hij buiten de poort kwam aan de plaats, waar Husz vroeger werd verbrand.
Hij de paal gekomen zijnde, waaraan hij zou verbrand worden, viel hij op de
knieën, en hield zich geruime tijd in stilte met bidden bezig. Daarna richtten
de scherprechters hem op, trokken zijn klederen uit, en hingen hem een bemorst
kleed over de schouders. Toen hij nu aldus met ketenen aan de paal gebonden
stond, werd er rondom hem hout met stro vermengd opgestapeld, en terwijl men
hiermee bezig was, zong Hieronymus andermaal met luider stem de lofzang van het
Paasfeest: “Salve festa dies; toto venerabilis aero, crua Deus infernum vicit,
et astra tenet, &c.
Na het aanheffen van de lofzang, beleed hij het berijmde algemeen geloof,
en sprak het volk in de Hoogduitse taal aldus aan: “Weet, zeer lieve mannen,
dat ik niets anders geloof dan wat ik daar even heb gezongen, en van de
hoofdzaak van het geloof aanneem, gelijk het een christen betaamt. Maar nu ben
ik ter dood veroordeeld, omdat ik aan deze vergadering van priesters in het
veroordelen van Husz geen gelijk heb willen geven; en hij was toch, om van de
oprechtheid zijns levens niet eens te spreken, een getrouw leraar van Gods wet
en het Evangelie van Jezus Christus." Nadat zij hem van het hoofd tot de
voeten met hout hadden omstapeld, en zijn uitgetrokken klederen daarbij
geworpen hadden, wilde de scherprechter het vuur van achteren aansteken, opdat
hij het niet zien zou. Doch Hieronymus zei tot hem: “Kom vrij hier, en steek
het vuur voor mijn ogen aan, want indien ik voor het vuur bevreesd ware
geweest, zou ik op deze plaats, die ik wel had kunnen vermijden, niet gekomen
zijn." Daarna riep hij met luide stem: Heere, in Uw handen beveel ik mijn
Geest." Vervolgens sprak hij op zeer luiden toon in de Boheemse taal:
Heere God, almachtige Vader ontferm U mijner, en vergeef mij mijn zonden; want
Gij weet, dat ik een liefhebber ben van Uwe waarheid."
Toen hij eindelijk door het vuur geheel was aangetast, zag men aan de
beweging der lippen dat hij bad, totdat hij de geest gaf. Intussen bracht men
zijn bed en andere voorwerpen uit de gevangenis, en deze werden met hem door
het vuur verteerd, terwijl de as van zijn lijk, zoals men ook met die van Husz
gedaan had, in de Rijn werd geworpen. Aldus werd deze geleerde man, om de naam
van Christus, tot as verbrand, op de 30e Mei, in het jaar onzes Heeren 1416.
Poggius uit Florence een pausgezinde, die hij de gerichtshandel
tegenwoordig was, deelt in zekere brief aan Leonardus Bruno van Arrezzo
(Aretinus), de laatste woorden van Hieronymus, aan de geestelijken mee, waarin
Hieronymus, zegt hij, een ongelooflijk verstand getoond heeft, zodat ieder van
de omstanders met verwondering werd aangegrepen. Hij voegt er hij, dat
Hieronymus nooit iets heeft verricht, dat een goed man niet betaamde. Indien
hij het geloof in zijn hart dus omhelsde, als hij met woorden beleed, kon er
hij hem niet alleen geen oorzaak des doods, maar zelfs niet van de minste
belediging gevonden worden." Aan het einde van deze brief zegt hij: aldus
is deze (boven het geloof) voortreffelijke man door het vuur verteerd. Ik heb
zijn uitgang gezien, en elke onderhandeling, met hem gehouden, naarstig onderzocht.
Waarlijk, men zou uit de school van de oude wijsgeren de dood van deze man
hebben kunnen beschrijven. Ik heb u zulke dingen verhaald, omdat zij niet
ongelijk zijn aan de geschiedenis van de ouden. Want Mutius, te weten Scaevola,
heeft met zulk een kloek hart niet geleden, toen er slechts één lid van zijn
lichaam namelijk, zijn hand, verschroeid werd; en Socrates dronk niet zo
vrijwillig het vergif, als deze zich vrijwillig in het vuur begaf."
Sommigen schrijven, dat deze Hieronymus tot de bisschoppen en andere
geestelijken, die hem veroordeelden, zou gezegd hebben: "Ofschoon gij geen
schuld of enige rechtmatige oorzaak tot veroordeling des doods in mij hebt
kunnen vinden, bemerk ik nochtans, dat gij het besloten hebt en het uw
voornemen is, mij eindelijk te doden. Nu sta ik hier voor de almachtige God,
Die alle harten kent; en op Hem, als op de opperste en rechtvaardigste Rechter
beroep ik mij, opdat gij over honderd jaren God en mij verantwoording en
rekenschap geve. Ik weet ook zeker, dat ik na mijn dood u een scherpen steek in
het hart, en een smartelijke knaging in het geweten zal nalaten. God kome mij
met Zijn genade te hulp. en vergeve ulieden uw zonden, amen."
Door een profetische geest voorzegde hij dit aangaande de tijden, die na
honderd jaren aanbraken. Immers, deze martelaar van Jezus Christus werd gedood
in het jaar 1416; maar later heeft Maarten Luther, door de prediking van het
Evangelie, de waarheid aan het licht gebracht in het jaar 1517.
Zo zei ook Johannes Husz door een voorzeggende geest, tot de
schriftgeleerden en opperpriesters: gij kunt nu wel de Husz (hetwelk in de
Boheemse taal gans betekent) braden, maar de zwaan, die nog komen zal, zult gij
niet kunnen braden." Waarmee hij zeggen wilde, dat Maarten Luther, die
later komen zou, door hun geweld niet gedood worden.
[JAAR 1417].
Ulrich van Vahendres en Hendrik Raadgever, twee priesters te Reprensburg,
in Beijeren, werden, om de Evangelische waarheid, die zij moedig hadden
voorgestaan en verdedigd, in die stad, niet lang na de dood van Hiëronymus van
Praag, verbrand. Vignier zegt, dat dit geschiedde in het jaar 1417.
[JAAR 1417.]
In het jaar 1416 ging Katharina Saube van Thou, uit Lotharingen, te
Montpellier naar de parochiekerk te Sint Firmin tot bijwoning van de mis.
Vijftien of zestien dagen geleden had zij de burgemeesters der stad gebeden, om
in een nonnenklooster opgenomen te worden. De bedoelde burgemeesters, benevens
de ambachtslieden en het volk, samen meer dan 1.500 mensen, gingen in plechtige
optocht naar de genoemde kerk, en brachten Katharina als een bruid naar het
nonnenklooster, en lieten haar in een cel opsluiten, terwijl ieder naar huis
terug keerde. Omtrent 2 uur des namiddags. op de 21e Oktober van het jaar 1117,
plaatste Raymond Cabasse, leraar in de heilige Schrift, Predikmonnik, Vicarius
der kettermeesters, zich op de rechter stoel in het Hoofdstuk hij het raadhuis
te Montpellier, in tegenwoordigheid van de bisschop van Maguelonne, de
luitenant des stadhouders, van de vier orden en van het gehele volk, die het
plein voor het raadhuis hadden ingenomen. Daar werd de genoemde Katharina
Saube, die op haar verlangen in het nonnenklooster was opgenomen, volgens zijn
uitspraak in het openbaar voor een ketterse verklaard en veroordeeld, omdat zij
vele veroordelenswaardige dwalingen tegen het katholieke geloof had verbreid,
te weten: dat alleen die mannen en vrouwen tot de katholieke kerk behoren, die
het leven van de Apostelen navolgen; verder, dat zij de hostie, die door de
priester gezegend was, niet wilde aanbidden, omdat zij niet geloofde, dat het
lichaam van Christus daarin tegenwoordig was; vervolgens dat het niet nodig was
aan de priester te biechten, maar dat het voldoende was wanneer men aan God
zijn zonden beleed; dat het even goed was, aan een vroom lid van de gemeente
als aan een kapelaan of priester te biechten; dat er na dit leven geen vagevuur
was, enz.
Nog vier andere artikelen stonden in het stadsboek geschreven, waarmee
Katharina beschuldigd werd.
Deze luidde aldus:
1. Dat er nooit een ware paus, kardinaal, bisschop of priester is geweest,
nadat de verkiezing van de paus niet meer door buitengewone werken des geloofs
bevestigd is,
2. Dat de goddeloze priesters en kapelanen het lichaam van Christus niet
kunnen heiligen. ofschoon zij de sacramentele woorden daarover uitspreken.
3. Dat de doop, die door een goddelozen priester wordt bediend, ter
zaligheid niets baat.
4. Dat de kinderen, na de doop, voor zij geloven kunnen sterven, niet zalig
worden (aangezien zij niets van weten) dan alleen door het geloof van hun
peters, meters, ouders of vrienden.
Hij de vier laatste artikelen schijnt het, dat haar tegenpartij niet ter
goeder trouw gehandeld heeft, of dat zij in alles geen volkomen kennis had van
de christelijke godsdienst.
Nadat het genoemde vonnis was gelezen, gaf meester Raymond Katharina aan de
rechter over, terwijl het volk bad, dat hij haar genadig wilde behandelen; maar
de rechter volvoerde het uitgesproken vonnis op dezelfde dag. Zo werd dan Katharina
naar de galg te Montpellier gevoerd, en daar als een ketterse verbrand. Toen er
velen waren, die zeiden, dat zij weer rechtelijk gedood was, hield de bisschop
van Maguelonne. nadat hij voor de raad de mis bediend had, een predikatie
betreffende genoemde Katharina, waarin hij de ontevredenheid van het volk met
vele en scherpe woorden op hevige wijze bestrafte. Door de strijd en het
martelaarschap van deze vrouw werden vele eenvoudige lieden bewogen, om ook in
die tijd van grote duisternis de waarheid wat naarstiger te onderzoeken.
[JAAR 1418.]
Johan Cobham, ridder, heer van Oldcastel, van adellijke afkomst, in het
koninkrijk Engeland, maar bovenal edel door de kennis des Heeren Jezus
Christus, die de waarachtige en hoogste adel is, was een zeer ijverig
voorstander der waarheid. Met vrijmoedigheid beleed hij dikwerf in het openbaar
parlement des konings, dat het vooral nuttig voor het koninkrijk Engeland zou
zijn, wanneer men de paus van Rome daarover geen heerschappij liet voeren.
In het koninkrijk Engeland had erin die tijd een grote vervolging plaats,
waarbij, door de geestelijke gezanten, priesters en monniken, allen dienaren
van de antichrist, veel onschuldig bloed, om de belijdenis van Jezus Christus,
vergoten werd; zodat vele godzalige lieden zeer beangst en benauwd waren, en
niet wisten, waar zij vluchten of gaan zouden, teneinde hun leven te behouden.
Maar God, de almachtige en barmhartige Vader, 'bewoog het hart van deze vromen
ridder, zodat hij hen allen zeer vriendelijk ontving, verborg, hielp, beschutte
en beschermde. Ja, hij zond ook leraars uit, die de zuivere waarheid van het
Evangelie in de bisdommen van Londen, Roffen en Hereford zouden prediken, als
hoogst nodige arbeiders in de wijngaard des Heeren. Hij schroomde niet dit te
doen, in weerwil dat er, in het jaar 1401 een vermanende bepaling was
uitgevaardigd, dat men hem, die deze teer beleed, hielp bevorderen, bijstand of
gunst bewees, gevangen nemen en doden zou.
Dat zijn rijk aldus zou verstoord worden, kon de duivel niet lang verduren,
en dreef de geestelijkheid bijeen, om te beraadslagen, hoe men de waarheid het
best kon onderdrukken en uitroeien. Thomas Arundel, aartsbisschop van
Canterbury, een groot vijand van het Evangelie, riep daarom de geestelijkheid
samen in de parochiekerk van St. Paulus, en deed daar de vraag, welke middelen
men zou aanwenden om dergelijke ketterij te vernietigen. Eindelijk werd
besloten, dat men de beschermer der gelovigen, Johan Cobham, ridder, heer van
Oldcastel, in de eerste plaats zou ontbieden, en, wanneer hij niet ophield deze
zaak te ondersteunen, dat men hem dan ook door de wereldlijke macht zou doen
straffen.
Aangezien Johan hij de koning in groot aanzien stond, reisde de
aartsbisschop met zijn geestelijke stoet naar de koning op het slot Reningion,
bracht daar zijn klachten in tegen de heer van Cobham, en bad de koning te
bedenken aan welk groot gevaar, onrust en opstand, door zulk een man, het
koninkrijk Engeland werd blootgesteld. Doch de koning, als een kloek en
verstandig vorst, haastte zich niet, na de klacht van de aartsbisschop, zijn
oordeel uit te spreken. Hij beval de aartsbisschop, dat hij met zijn
bisschoppen enige lijd deze zaak moest laten rusten, aangezien hij met de heer
van Cobham persoonlijk deze zaak wilde bespreken, om het geschil en de
tweedracht, die er tussen hem en de geestelijken bestond, zoveel. hem mogelijk
was, uit de weg te ruimen. Daar de koning echter de vromen ridder van zijn
godzalige kennis en voornemen niet kon af brengen, en de aartsbisschop niet
ophield met hem te verklagen en te beschuldigen, gaf de koning eindelijk de
gehele zaak de bisschoppen over.
Men liet hem schriftelijk uitnodigen, waaraan hij niet wilde beantwoorden.
Daarna riepen zij hem, en daagden hem hij zich door brieven, die geslagen waren
aan de deuren der domkerken te Roffen, twee Engelse mijlen van het slot
Conveling gelegen, waar de heer van Cobham woonde. Toen hij er later op de
bepaalde dag niet verscheen, deden zij hem in de ban, lieten hem door de
dienaren des konings gevangen nemen, en in de Tower te Londen opsluiten. Toen
zij hem nu in hun macht hadden, vergaderden zij, namelijk Thomas, aartsbisschop
van Canterbury, de heer Richard, bisschop van Londen, en Hendrik, bisschop van
Winchester, lieten de gevangene in de vergadering brengen, en beschuldigden hem
van de volgende artikelen:
Van het sacrament des altaars.
Van de biecht.
Van de verering der beelden.
Van de bedevaarten.
Van de sleutelen en de macht der kerken.
Aangaande deze artikelen begeerde heer Johan zijn belijdenis in het openbaar
te mogen afleggen. Toen hem dit toegestaan werd, las hij een brief en beleed,
dat onder het hoogwaardig sacrament, onder de gestalte van brood en wijn, de
gelovigen uitgedeeld wordt het lichaam en bloed van Christus Jezus; dat de ware
boetvaardigheid bestond in verbetering van het leven, met zulk een biecht en
voldoening als de Heilige Schrift eist en vordert; dat de bedevaarten niet
nodig waren, want hij, die uit een oprecht geloof zijn leven betert, verkrijgt
het eeuwige leven; hem, die dat niet doet, zullen geen bedevaarten helpen; dat
de beelden, te vereren, en het een hoger te schatten dan het andere,
schandelijke afgoderij is, die jegens God gepleegd wordt, Wien alle eer alleen
toekomt.
Toen hij deze bekentenis had afgelegd, wilden zij hem verder vragen, hoe
hij het woord gestalte verstond, of hij meende, dat het brood hetzelfde wezen
of dezelfde natuur behield, of dat het in vlees werd veranderd. Doch hij
antwoordde, dat hij hij zijn voornoemde bekentenis bleef volharden. Zij
bedreigden hem toen, en zeiden, dat zij de macht hadden hem voor een ketter te
verklaren, wanneer hij zijn bedoeling en gevoelens niet duidelijker uitlegde.
Maar de heer van Cobham bleef hij zijn gegeven antwoord. Zonder verder in
woordenwisseling te treden, gingen zij uit elkaar, terwijl de heer Johan weer
naar de gevangenis werd geleid.
Op Maandag de 25sten September kwamen zij andermaal samen, terwijl hun
aantal vermeerderd was met advocaten en schrijvers om de rechtszaak te
behandelen. Maar aangezien de heer van Cobham in de ban was, vroegen zij hem,
daar niemand die in de ban is voor het gerecht spreken mag, of hij ook wenste
van de ban ontslagen te worden, of vrijspraak begeerde'? Hij antwoordde, dat
hij in dit geval van hen niets begeerde, want dat God hem alleen kon vrijspreken.
Vervolgens begeerden zij, dat hij op de bewuste artikelen wat uitvoeriger
zou antwoorden. Eindelijk beleed hij, dat het brood in het sacrament zijn
natuur niet veranderde, en, wat de roomse kerk daarvan heeft vastgesteld, zij
dat gedaan heeft tegen de Heilige Schrift, en wel tijdens zij rijk begon te
worden, en alle valse en schadelijke leringen in haar midden de overhand
kregen.
"Wat de biecht betreft," zei hij, “wanneer iemand zich aan grote
zonde schuldig maakt, die hij niet kan overwinnen, dan is het goed, dat hij tot
een priester gaat en hem raad vraagt; maar, dat hij de priester zijn zonden zou
biechten, is tot zaligheid niet nodig, want zodanige zonden moeten door een
waar berouw en zonder de biecht weggenomen en gereinigd worden."
Wat men zegt van de verering van beelden en de aanbidding van het kruis,
zei hij, dat men alleen de Heere Christus, die aan het kruis gehangen heeft,
moet vereren en aanbidden.
Aangaande de sleutelen en het gezag der kerk, zoveel de paus,
aartsbisschoppen, bisschoppen en andere geestelijken betreft, beweerde hij, dat
de paus de ware antichrist en het hoofd van de antichrist was, en de anderen
zijn leden, die men niet schuldig is te gehoorzamen, tenzij zij in leer en
leven ware navolgers van Christus en Zijn apostelen zijn; en dat hij alleen de
ware nakomeling van Petrus is, die een vroom en onschuldig leven leidt, en
niemand anders. Onder het opheffen van zijn hand, riep hij zeer luid tot het
omstaande volk: Allen, die gij hier tegenwoordig ziet, om mij in dit gericht te
veroordelen, zullen u allen en ook zichzelf verleiden, en u in de afgrond der
hel doen zinken; wacht u daarom voor hen!"
Toen de priesters deze vrijmoedigheid hoorden, verdoemden zij hem onderling
als een ketter, deden hem in de ban, en leverden hem over in de handen van de
wereldlijken rechter. Aldus werd hij als een ketter en verachter der
koninklijke majesteit, weer naar de Tower te Londen geleid, en daar gedurende
geruime tijd opgesloten.
Dit was echter bovengenoemde geestelijkheid niet genoeg. Naar alle plaatsen
zonden zij plakkaten en brieven, waarin zij verklaarden, dat allen die onder de
bescherming van de edelen heer van Cobham stonden, als ketters veroordeeld
waren, dat niemand hun verblijf verlenen, ontvangen, bijstaan of behulpzaam
wezen zou.
Toert de genoemde heer Johan Cobham geruime tijd in de gevangenis had
doorgebracht, wist hij des nachts uit te breken en zich te verlossen, en
vluchtte met enige anderen naar Cambriam, waai hij ook dagelijks met de
geestelijken streed, en niet naliet het Evangelie van Jezus Christus te
verkondigen. Vier jaren daarna echter nam men hem weer gevangen, en bracht men
hem in de gevangenis te Londen. Onder de regering van koning Hendrik de vijfde,
werd hij op de plaats St. Egidy aan een ijzeren keten opgehangen en daarna
verbrand. Dit geschiedde de 14e December in het jaar der geboorte van Jezus
Christus, onze enige Zaligmaker, 1418.
Aldus werd aan hem zijn eigen voorzegging vervuld, die hij hij herhaling
aangaande zichzelf uitsprak, namelijk, dat hij op aarde zou omkomen en sterven
zoals voormaals de Profeet Elia deze aarde verliet, waarmee zijn heengaan enige
overeenkomst had. Gelijk Elia in een vurige wagen van deze aarde tot het
eeuwige leven werd opgenomen, werd de vrome martelaar Johan Cobbam, heer van Oldcastel,
eerst aan een galg als op een wagen gezet en opgehangen, daarna een vuur rondom
hem aangelegd, en aldus op gelijke wijze door een vurige wagen opgenomen; en,
terwijl hij de geest gaf, voer hij naar de hemel tot het eeuwige leven.
[JAAR 1420.]
Na de dood van Johannes Husz en Hieronymus van Praag, namen velen de leer
van het heilige Evangelie aan, en gaven met hun bloed aan de waarheid
getuigenis. Onder deze bevond zich, benevens vele anderen, meester Hendrik
Groenvelder, die van de orde des pauselijken priesterdoms tot de ware kennis
van Christus kwam, en te Regensburg verbrand werd, in het jaar 1420.
[JAAR 1420.]
Johannes Krasa, een der voornaamste kooplieden te Praag, kwam te Breslau,
in Silezië, om koophandel te drijven. In die tijd bevonden zich daar keizer
Sigismund en Ferdinandus, een gezant van de paus, om te overleggen op welke
wijze men het best de bewoners van Bohemen de oorlog zou kunnen aandoen.
Terwijl Johannes Krasa in het logement vertoefde, kwam het gesprek op de
godsdienst, waaibij hij de onschuld van Johannes Husz, die ten onrechte was
veroordeeld, en het sacrament van het heilige avond maal onder beider
gestalten, krachtig verdedigde, en werd ten gevolge daarvan gevangen genomen en
in de kerker gesloten.
De volgende dag werd in dezelfde gevangenis gebracht zekere Nikolaas van
Bethlehem, student, die door de gelovigen te Praag was belast, de keizer te
kennen te geven, "dat, indien hij de drinkbeker in het sacrament des
heiligen avondmaals wilde toelaten, zij hem als hun koning zonden
erkennen." Over deze woorden werd de keizer op deze bode in hoge mate
verbolgen.
Toen deze student hij Krasa was geplaatst, versterkte hij hem door
Godvruchtige toespraken, en verblijdde zich, dat hij hem tot een metgezel in
het lijden was gegeven. "Mij broeder Nikolaas, zei hij, welk een eer is
het, dat wij geroepen worden, om getuigenis af te leggen van de Heer Jezus;
laat ons met moed deze kleine onaangenaamheden ons getroosten; de strijd is
kort, de prijs eeuwig. Laat ons gedenken wat een bitteren dood onze Heere voor
ons heeft uitgestaan, door welk onschuldig bloed wij verlost zijn, en welk
lijden de martelaren en maagden hebben verduurd!" Met deze en dergelijke
vermaningen hield hij niet op hem te versterken. Maar toen zij naar de
strafplaats werden geleid, en de touwen, waarmee Nikolaas aan een paard door de
straten der stad zou gesleept worden, hem aait de voeten werden gebonden,
herriep hij, uit vrees voor de dood, en omdat Ferdinandus, de gezant van de
paus, hem het behoud van zijn leven beloofde, zijn gevoelen, namelijk, de
dwaling van Husz, zoals men die zo noemde. Doch Krasa bleef, in weerwil van
alles wat de gezant hem zei, onbeweeglijk als een rots. Langzaam werd hij door
de straten gevoerd, terwijl de gezant van de paus hem overal volgde, en
herhaalde malen uitriep, ja, zelfs gebood, dat de scherprechter moest
stilstaan:,Heb medelijden met uzelf; laat uw dwalingen varen, die de Bohemers
lichtvaardig hebben uitgestrooid!" Hierop antwoordde Johannes: “Ik ben
bereid voor het Evangelie van Jezus te sterven!" Aldus werd hij, meer dood
dan levend, naar de gerechtsplaats gesleept en verbrand. Dit geschiedde de 11e
Maart in het jaar onzes Heeren 1420.
[JAAR 1420].
In hetzelfde jaar, toen Albertus van Oostenrijk zijn zwager Sigismund, te
Praag hulp verleende, namen zijn soldaten te Arnostowitz gevangen Wenceslaus,
pastoor in die plaats; een man door God en de mensen bemind, en zijn kapelaan,
drie werklieden en vier kinderen, van welke het oudste elf jaren was. De eerste
werden gevangen genomen, omdat zij het avondmaal onder beide gedaanten hadden
bediend, de anderen omdat zij daaraan deel. genomen hadden. Zij werden naar
Bystricium, waar het leger lag, tot de overste des legers gebracht die hen
verder naar zijn bisschop zond. De bisschop gebood de pastoor de bediening van
het avondmaal onder beide gedaanten af te zweren, en bedreigde hem, dat hij
anders zijn vermetelheid met de vuurdood zou boeten. Zeer moedig antwoordde
daarop de pastoor: Leert het Evangelie u dit? Is dat in uw Missalen vervat? Is
dat recht? Door dit vrijmoedig antwoord werd de woede der omstanders derwijze
opgewekt, dat een soldaat de pastoor met een ijzeren handschoen zodanig in het
gezicht sloeg, dat het bloed hem de neus en de mond uitliep. De bisschop zond
hem weer tot de krijgsoverste en daarna de krijgsoverste Item andermaal tot de
bisschop. Toen zij hem de gehelen nacht bespot hadden, werden zij samen des
morgens vroeg, op Zondag, naar buiten gebracht, en de kleine strijders
Wenceslaus in de schoot gegeven. Als de bisschop nog verder aanhield, dat
Wenceslaus de drinkbeker in het avondmaal voor de leken zou afzweren,
antwoordde hem de getrouwe herder, zo voor zich als uit aller naam:
“Dat zij ver van ons! Liever willen wij duizend doden sterven, dan de
waarheid, die zo duidelijk in het Evangelie is geopenbaard, af te zweren."
Terstond werd de scherprechter bevolen, het hout aan te steken, en zond hen
aldus als een welbehaaglijke offerande naar boven, terwijl de pastoor het
laatst van allen de geest gaf. Dit geschiedde de 7e Juli in het jaar onzes
Heeren 1420.
Op de 20sten April 1421 werd ook Nikolaas Hochta te Praag, om zijn
belijdenis der Evangelische waarheid, verbrand.
[.IAAR 1421.]
De burgemeester van de stad Leitmeritz, Pichel genaamd, een wreed en
bedrieglijk mens, liet ’s nachts vier en twintig van de voornaamste burgers, en
onder die zijn eigen schoonzoon, gevangen nemen, en in een kelder van een
toren, staande aan de St.Michielspoort, werpen. Toen zij door de honger en
koude half dood waren, liet hij hen eindelijk, in overleg met de bevelhebbers
van keizer Sigismund, gewapenderhand eruit halen, sprak het doodsvonnis over hen
uit, deed hun de handen en voeten aan elkaar binden, op wagens leggen, en
beval, dat zij naar de oever van de Elbe zouden worden gevoerd, om daar
verdronken te worden.
Toen het volk dit vernam, liep het samen met de vrouwen, kinderen,
bloedverwanten en vrienden, en weenden en maakten groot misbaar. Terwijl dit
plaats had, verscheen ook de dochter van de burgemeester, viel met gevouwen
handen de vader te voet, en bad om het leven van haar man. Maar de vader,
harder dan een steen, beval haar niet langer te wenen, zeggende, dat zij niet
wist, wat zij bad. Kunt gij, vroeg hij, geen waardiger man dan deze krijgen?
Toen zij zag, dat haar vader niet te verbidden was, stond zij op met de
woorden: "Gij zult mij, o vader, niet meer uithuwelijken. En terwijl zij
op haar borst sloeg, volgde zij, met hangende haren, haren man en de anderen.
Toen deze martelaren aan de oever van de Elbe gebracht waren, werden zij
van de wagens geworpen. Terwijl de schuiten werden gereed gemaakt, verhieven
zij hun stemmen, riepen de hemel en de aarde aan tot getuigen van hun onschuld,
namen afscheid van hun vrouwen, kinderen en vrienden, vermaanden hen tot stand
vastigheid, drukten hun op het hart, dat zij liever Gods Woord dan menselijke
verdichtselen moesten aanhangen, baden God voor hun vijanden, en bevalen hun
zielen Gode aan. Daarna werden zij in de schuiten gebracht, naar het midden der
rivier gevaren, en gebonden aan handen en voeten, in de rivier geworpen en
verdronken. Met stokken en grote vorken, beslagen met ijzer, stonden de scherprechters
aan de oevers, om te verhoeden, dat zij aan de oever zouden komen; terwijl zij,
die dit, hoewel half dood, beproefden, werden doorstoken en naar de diepte
gestoten.
Toen de dochter van de burgemeester de ogen op haar man sloeg, sprong zij
eindelijk in de rivier, en terwijl zij hem omhelsde, poogde zij hem uit de
stroom te verlossen. Maar, aangezien de rivier te diep was, en haar man niet
kon losgemaakt worden, en het ingezwolgen water hem deed zinken, verdronken zij
beiden, en werden de volgende dag, zoals zij elkaar hadden omvat, opgehaald en
begraven. Dit had plaats de 30sten Mei van het jaar onzes enige Zaligmakers
Jezus Christus 1421.
Deze gebeurtenis werd kort daarna in de Allerheiligenkerk te Leitmeritz,
tot een eeuwige gedachtenis, met gulden letteren beschreven, en ook afgebeeld
in een tafereel voor de poort van St. Michiel. Op bevel van de commissaris der
hervorming, George Micha, werd dit schilderstuk de 8e Juli 1623 uitgewist en
vernietigd.
[JAAR 1421.]
Op de 23sten Juli 1421 werd te Praag in een vat gesloten en verbrand zekere
schoenmaker, Wenceslaus genaamd. Hem werd ten laste gelegd, dat hij, toen de
Priester het sacrament ophief, niet wilde opstaan, ja daaraan de rug had toegekeerd,
en aldus het sacrament onteerd.
De 26e Februari van hetzelfde jaar werd ook gevangen genomen Martinus
Loquis en beschuldigd, "dat hij de dwalingen van de Waldenzen, het
sacrament des avondmaals betreffende, invoerde; en dat hij met ergerlijke ontheiliging
leerde, dat het brood des avondmaals en de drinkbeker gegeven woest worden in
de handen der Avondmaalgangers."
Op de voorbede van de gelovigen te Tabor werd hij uit de gevangenis
ontslagen, en om de haat en het woeste geweld van zijn tegenstanders te
ontgaan, vatte hij het voornemen op, om met een ander leraar, Procopius
Jednooky, naar Moravië te gaan. Toen zij door Chrudim trokken, weide zij
herkend en door de bevelhebber der stad, Dionysius, gevangen genomen en in
boeien geklonken, terwijl men hun vroeg hoe zij over het sacrament des altaars
dachten. Daarop antwoordde Martinus: "Het lichaam van Christus is in de
hemel; Hij heeft één lichaam en geen meerdere gehad." De bevelhebber, die
zulk een zogenaamde godslastering niet kon verdragen, gaf hem een slag in het
aangezicht, en beval aan denscherprechter zich gereed te houden om de ketter te
verbranden.
Ambrosius echter, pastoor te Hiadisko, die daar tegenwoordig was, verzocht
dat zij aan hem zouden overgegeven worden; hij nam hen mee naar Hiadisko, hield
hen daar vijftien dagen gevangen, en poogde op verschillende wijzen hen tot
bekentenis en herroeping van hun dwalingen, zoals hij meende, te brengen. Maar
hij bevond, dat zij standvastiger waren dan hij dacht, en zond ben naar
Raudnitz. Daar werden zij in een duistere gevangenis gezet, waar zij gedurende
twee maanden, zonder dat iemand toegang tot hen had, vertoefden, en op
onderscheiden wijze werden gepijnigd. Men brandde hun gaten in het lichaam,
totdat de ingewanden er gedeeltelijk uithingen, opdat zij bekennen zouden waar
zij deze dwalingen hadden geleerd, wie hun geestverwanten te Praag waren,
terwijl men ben trachtte te dwingen enige namen der zodanigen bekend te maken.
Toen zij aangespoord werden, dat zij van de weg der dwaling tot de waarheid zouden
terugkeren, antwoordden zij al lachende: “Niet wij, maar u moet er aan denken
om terug te keren; want u bent van Gods Woord tot de bedriegerijen van de
antichrist afgedwaald, en u bidt het schepsel aan in plaats van de Schepper.”
Als zij tot de strafplaats, waar het vuur ontstoken was, werden geleid,
vermaanden de mispriesters hen, dat zij het volk zouden verzoeken voor hen te
bidden, waarop zij tot antwoord gaven: “Wij hebben die gebeden niet nodig. Maar
christenen, bidt voor uzelf en voor hen, die u verleiden, dat de
allergenadigste Vader geeft, dat u de duisternis mag verlaten.” Op de
gerechtsplaats aangekomen, werden zij beiden in één vat gesloten en verbrand.
Dit gebeurde de 21e augustus, in het jaar van onze Heere 1421.
[Jaar 1421.]
Aangaande deze Johannnes Purvey verhalen de engelse geschiedschrijvers, dat
hij een leraar was in de vrije kunsten, en dat hij van de tegenpartij en de
vijanden van de waarheid veel moest lijden. In zijn jeugd had hij Johannes
Wicklef tot onderwijzer, door wie hij in de gronden van de ware godsdienst goed
onderwezen was, en die naderhand dit onderwijs zo goed wist aan te wenden, dat
hij door zijn leer en godzalig leven vele zwakke en verdwaalde schapen uit de
kaken van de wolven redde, en weer tot de schaapsstal van Christus bracht.
Daarom noemde zijn tegenpartij hem smadelijk een boekverkoper van de Lollarden
en een uitlegger van Wicklef. Deze Purvey had in die tijd, door de kracht van
de Heilige Geest, de vrijmoedigheid te zeggen, dat Rome het verleidende
hoerenhuis was van de satan, en dat zijn zo zeer vergiftigde en geschonden kerk
de hoer was, met purper bekleed en met goud behangen, met wie de koningen en
bewoners van de aarde zo lang gehoereerd waren, dat zij dronken waren van de
wijn van haar hoererij, Openb. 17. Thomas Arundel, aartsbisschop van Canterbury
vervolgde hem, liet hem in het jaar 1396 in de gevangenis werpen, en bracht hem
door velerlei pijnigingen zo ver, dat hij in de St. Pauluskerk te Londen zeven
artikelen herriep. Toen hij weer naar de gevangenis geleid was, bekende en
verbeterde hij zijn afval en kleinmoedigheid zo, dat hij van de waarheid niet
afgetrokken kon worden. In het jaar 1421 stierf hij in de gevangenis, nadat hij
onder de aartsbisschop van Canterbury, Hendrik Chicheley, vreselijke
martelingen en pijnigingen had verduurd.
[Jaar 1422.]
Johannes Zelivaeus was een monnik van de orde van de Premonstratensen, in
het klooster ad Mariam niveam, een van degenen, die verkozen waren tot de
bediening van de consistorie, en beroemd niet alleen om zijn geleerdheid, maar
ook wegens zijn welsprekendheid. Deze had een grote toeloop, terwijl hij de
zuivere leer van de Taborieten verdeedigde; en hij raadde de bewoners van
Praag, dat zij moesten verwisselen van burgemeester. Maar de bevelhebber van
Oud-Praag, Haschok de Welish, die hij dikwijls had bestraft, maakte met de
raad, die voor de helft uit priesters bestond, een samenzwering, en lokte, de
9e maart 1422, deze Johannes Zelivaeus, met nog twaalf anderen, in het raadhuis,
en lieten hen op staande voet onthoofden. Door het wegvloeien van zijn
onschuldig bloed werd dit bemerkt. Het veroorzaakte een geweldig oproer, zodat
het volk de deur van het raadhuis openbrak, om de lijken van de doden te
vinden. Een van hen bracht het hoofd van Zelivaeus, en terwijl hij dit aan de
voor het raadhuis verzamelde menigte vertoonde, ontstond er zo’n geween en
gehuil, dat het met geen pen is te beschrijven. Direct daarna liet zeker
priester, Gaudentius genoemd, het hoofd in een schotel door de gehele stad
omdragen, en hitste ieder, die hem ontmoette, tot wraak op, waardoor er onder
het volk een oploop ontstond, en er enige raadheren werden vermoord, en de
anderen de vlucht namen, terwijl men de colleges van de academie plunderde, de lijken
van de vermoorde gelovigen in de kerk bracht, waar zij op eervolle wijze werden
begraven.
Toen de predikant het geschrei van het volk hoorde, en zag, dat de lieden
zo verslagen waren, zo zelfs, dat er enigen in zwijm vielen, en naar buiten
moesten gedragen worden, was hij in het begin ook als verstomd; maar moed
vattende, verklaarde hij de woorden van Hand. 8. vs. 2: “En [enige]
godvruchtige mannen droegen Stefanus te zamen [ten grave], en maakten grote
rouw over hem.” Aan het einde van zijn predikatie toonde hij, onder roerende
woorden, tranen en betuigingen, het hoofd van Zelivaeus aan het volk, en
vermaande het ernstig, dat zij alles, wat zij van die getrouwe leraar gehoord
hadden, gedurig moesten bedenken, en al ware het dat een Engel uit de hemel hun
tegendeel leerde, zij hem niet moesten geloven.
[JAAR 1423.]
Willem Taylor, een priester in Engeland, was een oprecht man, en leidde een
onberispelijk en onbesproken leven. Met christelijke ijver weerstond hij de
pausgezinden, en als een getrouw en vroom dienaar van God, bestrafte hij hun
veelvuldige afgoderij op een moedige wijze. De verschrikkelijke godslastering,
die zij met hun valse en verleidelijke leer dreven, weersprak hij met
vrijmoedigheid, en streed daartegen met krachtige getuigenissen der Heilige
Schrift.
Inzonderheid verzette hij zich tegen de aanroeping van schepselen, en
beweerde, dat men het gebed alleen behoorde te richten tot de almachtige,
eeuwige God, waarover hij ook een boek schreef, waarin hij krachtig bewijst,
dat men de heiligen niet behoort aan te roepen.
Ofschoon de dienaren van de antichrist door velerlei pijnigingen en
martelingen hem gedwongen hadden om zijn gevoelens te herroepen, keerde hij
toch later, onder groot leedwezen over zijn afval van de Heere Jezus Christus,
tot de Evangelische waarheid terug, en deed andermaal een goede belijdenis. In
het jaar 1422 werd hij op het Smitsveld te Londen als een volhardend martelaar
en belijder van Jezus Christus verbrand, en dat alleen, zoals Waldenus
schrijft, om het artikel, waarin hij de aanbidding van geschapen voorwerpen
afgoderij noemde.
Jan Draandorp, een edelman uit Meissen, werd in het jaar 1424, om de
belijdenis der goddelijke waarheid, te Worms omgebracht.
Petrus Tornauw ontving, om dezelfde reden, de martelaarskroon te Spiers, in
het jaar 1426.
]Jaar 1428.]
Willem White, uit Kent, was een geleerd, oprecht, redelijk en welsprekend
man en priester in Engeland. Deze verwierp de pauselijke leerstellingen, en nam
een godzalige, ernstige maagd, Johanna geheten, tot zijn echte vrouw. Hij hield
echter daarom niet op het zuivere Woord van God en het heilig Evangelie te
verkondigen, en arbeidde met des te grotere ijver, om de kennis en het geloof
van Jezus Christus door lezen, schrijven, prediken en onderwijzen te
verbreiden. De hoofdartikelen van zijn leer waren:
1. Dat men de vergeving van zonden alleen van de almachtige God moest
ontvangen.
2. Dat het ongehuwde leven van de paus en zijn geestelijken niets anders is
dan een duivelse staat, een zware gevangenis van de antichrist, en daarom een
afval der christelijke vrijheid.
3. Dat men de beelden en de andere afgodische schilderijen niet behoort te
dulden.
4. Dat men het gebeente der gestorven heiligen niet behoort te vereren.
5. Dat de roomse kerk de vijgenboom is, die de Heere Christus,omdat hij
geen vruchten van het ware geloof voortbracht, vervloekt heeft.
6. Dat de gekapte, gewijde en beschoren geestelijken, dienaren en
krijgslieden zijn van Lucifer; en dat zij allen, omdat hun lampen niet branden,
zullen uitgesloten worden, wanneer de Heere Christus komen zal.
Toen hij, onder de aartsbisschop, Hendrik Thirheley te Canterbury, in het
jaar 1124 gevangen zat, herriep hij, uit menselijke zwakheid en uit vrees voor
de dood, zijn gevoelens, en bekende, dat hij gedwaald had. Maar gelijk hij uit
zwakheid viel., werd hij later weer in Christus Jezus veel vromer en
krachtiger, en legde andermaal een vrijmoedige belijdenis af.
Eindelijk werd hij in September, in het jaar der geboorte van onze enige
Zaligmaker 1428, te Norwich door de bisschop, Wilhelmus genaamd, van dertig
artikelen beschuldigd en verbrand.
Zijn huisvrouw, die de heilige voetstappen van haren man navolgde, stichtte
en onderwees ook vele mensen in de vrees Gods, waarom haar ook door de bisschop
veel leed en verdriet werd berokkend.
[Jaar 1430.]
In het jaar onzes Heeren 1430, kort na de kroning van Hendrik de zesde,
koning van Engeland, leefde te Londen een burger, Richard Hoveden genaamd, een
wolkammer. die, hoewel hij maar een eenvoudig ambachtsman was, nochtans door
generlei aanvallen, aanrandingen, bedreigingen noch pijnigingen van Wicklef,
leer, die hij volgde, kon afgetrokken worden. Ten gevolge daarvan werd hij door
de roomse bisschoppen en geestelijken als een ketter veroordeeld en hij de
Tower te Londen verbrand.
[JAAR 1431.]
Thomas Bagley, een Vicarispriester van de parochie te Momendem, in het
graafschap Essex, was een voortreffelijk leerling en aanhanger van Wicklef. Hij
werd omtrent half vasten, in het jaar onzes Heeren 1431, door de bisschoppen te
Londen veroordeeld, ontwijd en levend op het Smitsveld verbrand.
[JAAR 1131.]
In hetzelfde jaar, 1431, werd Paulus Craw, geboren in het koninkrijk
Bohemen, in de nabijheid van de stad St. Andries, in Schotland, gevangen
genomen en beschuldigd, dat hij daar gekomen was om de leer van Wicklef en Husz
te verbreiden; om welke reden hij door de bisschop Hendrik veroordeeld werd, en
aan de wereldlijken rechter overgegeven, om als ketter te worden verbrand. De
reden waarom hij veroordeeld werd was, dat hij moedig verwierp en verachtte het
boze, afgodische gevoelen van de pausgezinden, aangaande het sacrament des
avondmaals, de aanroeping van gestorven heiligen, de oorbiecht en andere
dingen, die zij op schandelijke wijze in de christelijke gemeente hadden
ingevoerd.
[JAAR 1433.]
Petrus Clarcke, hoogleraar in de wijsbegeerte aan de hogeschool te Oxford
en priester, was een getrouw en ijverig leerling van de apostolische leraar
Johannes Wicklef, waarom hij dan ook in zijn predikatiën zeer uitvoer tegen de
priesters en monniken. In het jaar 1420 streed hij in het openbaar in de
scholen der godgeleerden te Oxford tegen Thomas Walden, en verzette zich tegen
de aanbidding der gestorven heiligen, beeldendienst, overblijfselen van
heiligen, offeranden, tienden, beloften, bedevaarten, bedelarij der monniken en
beweerde, dat de dom me monniken Gods Woord door hun bijgeloof vervalst hadden.
Hij behandelde tien nog met enige verschoning, omdat hij de onreinheid van het
pausdom niet al te zeer wilde aanroeren, teneinde geen groten stank te
veroorzaken. Nochtans moest hij spoedig na zijn twistgesprek, uit vrees voor de
tirannie der pausgezinde Farizeeën en om zijn leven te sparen, naar Bohemen
vluchten, waar hij, door geestelijken ijver aangevuurd, een boek schreef tegen
de synagoge van de antichrist, en nog een ander tegen de bedelmonniken.
Eindelijk werd hij in het jaar 1433 door de dienaren des keizers gevangen
genomen, en evenals Caxtomis en Fabianus omgebracht, doch men weet niet, welke
dood hem werd aangedaan.
[JAAR 1136.]
Thomas Rhedon, te Thenes in Bretagne, in Frankrijk, geboren, was een
karmelieter monnik, en reisde met enige geestelijken uit Venetië, door Italië,
hij had, hoewel hij tot de verbasterde en goddeloze bedelorde behoorde, in zijn
monnikenleven enige kennis der waarheid verkregen De reden waarom hij Frankrijk
verliet en Italië doorreisde, was de hoop, daar enige godvruchtige monniken te
vinden, met welke jij in het geheim en op godsdienstige wijze zou kunnen leven,
en zo dagelijks in alle godzaligheid meer en meer toenemen.
Hij dacht dit nergens beter te zullen vinden dan in de stad Rome, daar zij
als het hoofd der christenheid en de zetel van de allerheiligste Apostel Petrus
geacht werd. Ziedaar waarom hij naar Rome ging, waar hij echter alles anders
vond dan hij meende. In plaats van heiligheid, vond hij geveinsdheid; in plaats
van geestelijk leven, trof hij er hoogmoed en verkwistenden overvloed aan; in
plaats van vrees Gods, vond hij er niets dan verachting van Goden vreselijke
godslastering.
In zijn predikatiën bestrafte hij eindelijk hevig dit schandelijk leven,
vooral dat van de kardinalen en opperpriesters, die zich nog wel geestelijke
hoofden der christenheid noemden. Maai, aangezien de duisternis het licht niet
kon verdragen, en de waarheid de vijandschap groter maakte, beschuldigden zij
Thomas als een ketter, om de volgende artikelen:
1. De kerk heeft een hervorming nodig, zeker is het, dat zij zwaar zal
gestraft en hervormd worden.
De gelovige Joden, Turken en heidenen, die Mauritanië (Noordkust van
Afrika) wonen, zullen in de laatste tijd ook tot de Heere Christus en het
christelijk geloof bekeerd worden.
3. Dat Rome vol was van verschrikkelijke gruwelen.
4. Dat de ban van de paus, wanneer die onrechtvaardig toegepast werd, niet
te vrezen was; dat ook zij, die hem verachtten, niet zondigden.
In die tijd regeerde te Rome paus Eugenius IV, voor wien Thomas geroepen
werd. Toen hij daar verscheen, werd hij in de gevangenis geworpen. Als hij
daarin enige tijd vertoefd had, en op velerlei wijze gepijnigd, werd hij
vervolgens van zijn priesterschap ontzet en daarna verbrand, en wel in het jaar
van onze enige Zaligmaker Jezus Christus 1436, vier jaren, nadat hij te Rome
was gekomen.
[JAAR 1453.]
Reijnold Pebocke, bisschop te Chichester, werd door de valse bisschoppen in
Engeland, om de belijdenis van de ware leer van het evangelie, op vreselijke
wijze verdrukt; en, zoals enige schrijven, nadat hij van zijn bisschoppelijke
waardigheid ontzet was, tot aan zijn dood gevangen gehouden, ofschoon anderen
menen, dat hij in het geheim werd omgebracht.
[JAAR 1455.]
Hij wijze van geschiedenis, zouden wij zeer veel kunnen meedelen aangaande
de gelovigen in de eerste tijd der hervorming, toen zij nog weinig verlicht
waren, en toch velerlei martelingen met standvastigheid verdroegen, doch door
het lang tijdsverloop zijn vele namen van hen verloren gegaan. Het kan ook geen
verwondering baren, dat de onderdrukking van de zogenaamde geestelijkheid zich
uitstrekte tot de burgers en de mindere standen, aangezien zelfs de priesters
en bisschoppen niet van de verdrukking verschoond bleven. In welke staat,
toestand en betrekking de mensen zich ook bevinden, wat die ook zij, kan God,
als Hem dit behaagt, enige daaruit in Zijn wijngaard trekken. Baleüs, een
engels geschiedschrijver, verhaalt van zekere Mattheüs Hager, die, om de
belijdenis van het heilige Evangelie, en omdat hij, zonder twijfel, de zaak van
Johannes Husz in Duitsland voorstond, te Berlijn werd omgebracht in het jaar
onzes Heeren 4455.
[JAAR 1473.]
In het jaar 1473, tijdens de regering van koning Eduard de vierde, werd
Johannes Goose (dat is gans) een zeer godzalig en standvastig dienaar van
Christus, om de goddelijke waarheid, als een ketter veroordeeld, en in Augustus
op het plat van de Tower, of de gevangenis te Londen, levend verbrand.
[JAAR 1479.]
Deze man was een dokter in de godgeleerdheid en prediker in de stad Worms,
waar hij in het jaar onzes Heeren 1470, onder groten toeloop van hoorders, het
Evangelie verkondigde. Doch de vijanden der waarheid, die dit niet konden
verdragen, legden hem listen en lagen, en namen hem eindelijk gevangen. Naar
aanleiding van enige artikelen, ontleend aan zijn predikatiën en geschriften,
beschuldigden zij hem van ketterij. Onder andere dingen hield hij vol, dat alle
christenen zalig worden uit loutere genade en door het geloof in Jezus
Christus; dat de mens geen vrije wil, dat is de genegenheid en begeerte tot het
goede, had; dat men alleen het Woord van God moet geloven en niet de
uitleggingen van de kerkvaders, en dat dit Woord van God door zich zelf moet
verklaard worden, en wel door vergelijking van de ene tekst met de ander; dat
de geestelijken geen macht hebben om enige wetten te geven voor het gewetens
der mensen, of om aan de Heilige Schrift zulk een uitlegging te geven, als hun
goed dunkt. Hij verwierp ten enenmale alle inzettingen, zoals het vasten, om
daarmee iets te verdienen, de vergeving van zonden door de paus, de bedevaarten
en andere bijgelovigheden. Hij verwierp verder het laatste oliesel en het
vormsel, keurde de oorbiechten de priesterlijke voldoening af. Betreffende de
oppermacht van de paus zei hij, dat dit maar een droom was, en dat hij vreesde,
dat de godgeleerden van vroeger tijd de teksten der Heilige Schrift zeer
verkeerd uitlegden en niet verstonden. Het huwelijk der geestelijken en de
bediening van het avondmaal onder beide gestalten keurde hij goed.
Als een ketter werd hij ter dood veroordeeld, en te Mainz, in het jaar
onzes Heeren 1479, in het openbaar omgebracht. Deze daad mishaagde vele
voortreffelijke mannen, die door de vonken der waarheid enigermate waren
ontstoken, onder wie waren Johannes Keijserbergh en Eugelinus Bruijswijck,
beide doktoren in de godgeleerdheid, die vrijmoedig betuigden, dat de monniken
hem uit haat en nijd hadden gedood, en dat het merendeel van zijn artikelen,
uit zijn predikatiën bijeengebracht, niets onberispelijks inhield.
[JAAR 1490.]
De geschiedschrijver Faventius verhaalt, dat er op het eiland Kandia een
man was van het geslacht der hertogin, die, om de belijdenis van de
Evangelische waarheid, beschuldigd, en door Petrus Thomas, gezant van de paus,
daar als een ketter veroordeeld werd, en eindelijk terwijl hij buitengewoon
standvastig bleef, verbrand; terwijl de anderen, die om dezelfde reden
veroordeeld waren, hun gevoelens herriepen. Dit had plaats in het jaar onzes
Heeren 1490.
Bovengenoemde schrijver meldt ook, dat deze gezant het lijk van zeker
iemand, die daar gestorven was, liet opgraven, en op de aarde werpen, aangezien
hij na zijn dood van ketterij werd beschuldigd.
[JAAR 1490.]
In Engeland bevond zich een ridder, Rogier Dule genaamd, die, om de
belijdenis en het voorstaan der goddelijke waarheid, werd opgehangen en
geworgd, en wel in het jaar 1490.
[JAAR 1494.]
Opmerkelijk is het, dat om de getuigenis van het Evangelie te vereren, geen
stand of soort van mensen uitgesloten was, die door God geroepen waren, om van
Hem en Zijn waarheid getuigenis te geven. Zo zijn er heerlijke voorbeelden van
vrouwen, die, niet mannelijke standvastigheid, allerlei pijnigingen en
martelingen, om de naam van Jezus Christus, verduurden. In het jaar 1491t, het
gle jaar der regering van Hendrik de zevende, koning van Engeland, werd, op de
2811 April, een zeer eerbare weduwe, Johanna Bougton, moeder van vrouw Young,
die meer dan tachtig jaren oud was, op het Smitsveld te Londen levend verbrand,
omdat zij van de artikelen van Wieklef vrijmoedig beleed en voorstond.
[JAAR 1498]
Hieronymus Savonarola, een Italiaan, de 25e September 1452 te Ferrara
geboren, werd door zijn vader Nikolaas, een voornaam man, aan zeer geleerde
onderwijzers overgegeven, om onderwezen te worden in alle kunsten en
wetenschappen, waarin hij zulke vorderingen maakte, dat hij reeds in zijn jeugd
een boek schreef over de bedeling der wetenschappen, dat het bewijs gaf van
bijzondere geleerdheid en godzaligheid.
Op rijpere leeftijd gaf hij zich geheel over aan het naarstig onderzoek van
de leer der godzaligheid. Om dit te beter te kunnen doen, liet hij de twisten
van de drogredenaars en kanonisten varen, en onderzocht met naarstigheid en
vlijt de geschriften der oude kerkleraars. Spoedig bemerkte hij echter, dat hij
in zijn vaderstad zijn studie niet goed kon voortzetten, en vertrok daarom naar
Florence, waar hij zich onder de Dominikaner orde liet opnemen.
Hij zijn verblijf onderzocht hij met grote naarstigheid de kerkelijke
geschiedenis en de geschriften der kerkvaders, vergeleek die met de Heilige
Schrift, en bevond dat de roomse kerk zich op jammerlijke wijze aan menselijke
overleveringen en instellingen had overgegeven, en dat het gedrag van de toen
levende bisschoppen zeer afstak hij dat van de vroegere.
Toen de monniken van het klooster zijn grote geleerdheid bemerkten, droegen
zij hem het predikambt op, dat hij gewillig aannam en met ijver bediende.
Ofschoon hij in het begin van zijn predikambt zeer verschonend te werk ging,
bestrafte hij nochtans, omtrent het jaar1483, met grote gestrengheid in het
openbaar in de Geminianuskerk, de dwalingen, bijgelovigheden en onkuisheid der
geestelijken, en beweerde, dat de roomse kerk weldra zou ondergaan, wanneer er
niet een algemene hervorming plaats had. Hierdoor haalde hij zich vele vijanden
op de hals, zodat hij genoodzaakt werd Florence te verlaten, en zich naar andere
plaatsen te begeven, waar hij, en vooral te Brescia, met vrijmoedigheid
predikte.
Na zeven jaren, en wel in het jaar 1490, keerde hij echter naar Florence
terug, waar hij, de eerste augustus, begon met de, verklaring van de Openbaring
van Johannes, en op de roomse kerk toepaste.
In de vasten van het volgende jaar, 1491, predikte hij in de St.
Liberatakerk, en bedreigde zo hevig als ooit tevoren de kerkdienaren met Gods
gramschap, om de vele dwalingen waaraan zij schuldig waren. Aangezien het volk
in grote menigte van alle kanten toeliep, en met gretigheid en aandacht hem de
genade van God in Christus hoorde verkondigen, verweten enige afgunstigen hem,
dat hij een oproerig mens was, die het volk naar zich zocht te trekken, dat hij
wat nieuws voor had, en meer zijn eigen dan Christus' ere zocht; wat alles
nochtans valse en opgeraapte lasteringen waren.
Maar door deze lasteringen van zijn tegenpartij, werd hij echter niet van
zijn schuldigen plicht afgeschrikt. Terwijl hij gedurig aanhield met bidden,
lezen, overdenken, schrijven en prediken, besteedde hij zijn tijd uitermate
goed, gelijk blijkt uit de talrijke en onderscheiden werken, die hij schreef,
zowel in de Latijnse als in de Italiaanse taal, en voornamelijk uit zijn
overdenkingen en verklaringen van enige Psalmen van David, zoals van de 31ste,
51ste, 80ste en het gebed des Heeren, gewoonlijk het "Onze Vader"
genaamd.
Nadat hij gedurende enige jaren het Woord Gods te Florence gepredikt had,
(zo getuigt Franciskus Guicciardino, Florentijns edelman, in zijn geschiedenis
van de Italiaanse oorlogen,) kreeg hij hij het merendeel van het volk de naam
en het gezag van profeet, en wel omdat hij ook (zelfs wanneer men in geheel
Italië geen zweem van oorlog bemerkte, en er grote rust en vrede genoten werd,)
menigmalen in zijn predikatiën voorzegde. dat er vreemde heirlegers in Italië
komen zouden, en wel met zulk een verbazende menigte van mensen, dat er geen
steden, met welke hechte muren ook, noch legers sterk genoeg zouden zijn, om
deze vreemde macht te kunnen weerstaan. Hiermee zag op de spoedig volgende
oorlog van Karel de achtste, koning van Frankrijk in Italië, die hij voerde om
het koninkrijk Napels in bezit te krijgen. En, aangezien hij zei, dat deze en
dergelijke dingen hem dooi, openbaring waren meegedeeld, murmureerden er velen
tegen hem, en haalde hij zich ook de haat op de hals van de paus en van vele
aanzienlijken te Florence.
Zijn uitwendig leven getuigde van een godzaligen wandel, en zijn
leerredenen waren tegen allerlei zouden en gruwelen gericht, zodat hij daardoor
velen tot verbetering des levens bracht.
Toen nu, gelijk hij voorzegd had, Karel de achtste, koning van Frankrijk,
met een machtig leger in Italië kwam, om zich van het koninkrijk,Napels meester
te maken, stond Pietro de Medicis, buiten weten van de Raad van Florence, de
koning enige steden en kastelen af, teneinde daardoor als het ware zijn gunst
te kopen. Hierdoor viel hij in ongenade hij de burgers, die hem haatten, en
eindelijk noodzaakten de stad te verlaten, terwijl hij zijn paleis en
bezittingen ten roof moest achterlaten en zich door de vlucht moest redden.
Enige kwaadwilligen verweten dit verraad aan Hieronymus, alsof het met zijn
voorkennis en op zijn raad geschied was. Hieronymus was, integendeel, hij de
komst van de koning hem tegemoet gegaan, en drong er hij hem in de naam van God
op aan, dat hij de Florentijnen hun steden en kastelen zou teruggeven. Onder
andere beweegredenen, bedreigde hij ook, dat, wanneer de koning zijn eed, die
hij op de heilige Evangeliën en als voor de ogen van God gezworen had, niet
nakwam, hij binnenkort door God zwaar zou gestraft worden, ofschoon hij in een
ander opzicht de oorlog van de koning voor een goddelijke oorlog moest houden.
Ofschoon de koning naar Frankrijk terugkeerde, hield Hieronymus niet op te
verkondigen, dat de koning van Frankrijk andermaal naar Italië komen zou, om de
last, die God hem had opgelegd, te volbrengen, te weten, om de kerk door, het
zwaard te hervormen en de tirannie van Italië te kastijden, en indien hij dit
niet deed. God hem zeer zwaar zou straffen. Hierdoor ontstond grote onenigheid
tussen de burgers van Florence; de een hield het met Hieronymus, en hoopte, dat
de koning van Frankrijk zou terugkeren, en de andere partij, die de talrijkste
was, wilde, dat men de zijde van de ligue (het verbond) zou kiezen, en alle
hoop op de koning zou laten varen. Zij zeiden, dat het slechts dwaasheid was,
daarop te wachten, en dat broeder Hieronymus een ketter was, die men in een zak
behoorde te binden en in de rivier te werpen. Wegens zijn vele voorstanders,
die hij te Florence had, durfde nochtans niemand de hand aan hem slaan.
Intussen schreven paus Alexander de zesde en de hertog van Milaan
herhaaldelijk brieven aan de bestuurders van Florence, waarin zij hun
verzekerden, dat zij hun de stad Pisa en andere plaatsen zouden teruggeven, als
zij de vriendschap Frankrijk zouden verbreken, en de genoemde broeder nemen en
straffen.
Om de gunst van de paus te winnen, veranderde de regering van Florence,
onder welke vele vijanden van Hieronymus waren, van gevoelen, zoals meermalen
geschiedde, en zette het volk tegen hem op, terwijl men beval hem uit het
klooster te halen, waaraan voldaan werd. Met twee andere monniken, Dominico de
Pescia en Sylvester, werd Hieronymus tot de regering gebracht, en met zijn
geestverwanten in de gevangenis gezet. In het oproer, dat daarover ontstond,
werd een der regeringsleden van de stad, Franciskus Vallerius, een getrouw
vriend van Hieronymus, dood geslagen.
Toen de paus vernam, dat zij gevangen zaten, zond hij twee gezanten,
namelijk, de generaal der Jakobijnen en de bisschop Romolin, om de zaak te
onderzoeken.
Op de 9e april 1490 werden er enige gekozen,voor wie Hieronymus en zijn
metgezellen zouden terechtstaan, en wel vanwege de raad, die de voornaamste
ambten bekleedden, zeven mannen, vanwege de gemeente negen en vanwege de paus
twee. Men begon eerst met zachte woorden, daarna met dreigingen en eindelijk
met martelingen Hieronymus te ondervragen, en wel naar vele zonderlinge dingen,
waarvan men hem verdacht, doch die hem voor het merendeel vreemd waren.
Aangezien hij volstandig in zijn gevoelens volhardde, en deze niet wilde
herroepen, werden zij derwijze op hem verbitterd, dat zij hem die dag tot twee
malen op de pijnbank legden, en op de jammerlijkste wijze mishandelden, welke
martelingen en wreedheden hij echter met groot geduld, doorstond.
Van de 11e tot de 19e april werd het verhoor van Hieronymus voortgezet,
doch zonder hem, zoals vroeger plaats had, te pijnigen, maar nu op de laagste
wijze hem te bespotten, en met scheldwoorden tegen hem uit te varen, zoals
gelijk bekend is, de vijanden van Christus gewoon zijn de verdrukte belijders
van de waarheid te behandelen. Eindelijk werden, op hun eigen verlangen, zijn
bekentenissen op vier en twintig vellen papier opgetekend, en op de 19e april
hem voorgelezen, terwijl hij gedwongen werd die te ondertekenen, ofschoon er
niets in gevonden werd waarom men hem met recht ter dood kon veroordelen,
aangezien hij zich op elk punt zeer gepast wist te verantwoorden. De reden
waarom hij sterven moest, was vooral, dat hij de paus en zijn zich noemende
geestelijken te veel had aan de kaak gesteld, en hun bijgelovigheden en
dwalingen in zijn predikatiën openlijk had aangewezen en bestraft.
Hij het laatste onderzoek waren er nog meer tegenwoordig dan hij de
voorgaande, en wel de afgevaardigden Adimaris, Rainaldus de Orsinis, Vikarius
van de bisschop van Florence, voorts Castellanus de Castellanis, dokter in de
rechten, Franciskus Salviatus, prior van het St. Markusklooster en nog vijf
andere monniken van dit klooster.
Weinige dagen daarna zond de paus naar Florence Joachini Turranus, een
Venetiaan, vikarius van de orde der predikheren, en Franciskus Ramalithius,
dokter in de beide rechten, een Spanjaard,die vanwege de paus eisten, dat de
Raad van Florence de drie gevangenen in hun handen zou overleveren, waaraan
terstond werd voldaan. De een na de ander werd door de inquisitie in het
verhoor genomen, hun leer op hatelijke wijze verdraaid, terwijl men hen met
bedreigingen daarvan zocht af te trekken. Doch Hieronymus en zijn
medegevangenen bleven volstandig hij wat zij verkondigd hadden, en wilden dit
niet herroepen, veel minder beloven iets anders aan te nemen. Vervolgens kwam
de voorzitter van de raad, met de bovengenoemde gezanten van de paus samen, en
las enige artikelen, die zij hadden opgetekend, aan het volk voor, als redenen
en bewijsstukken waarom zij Savonarola en zijn medebroeders billijk, zoals het
heette, verdoemden en ter dood veroordeelden.
Nadat zij hem deze en vele andere artikelen, die zij of uit zijn boeken
getrokken, of in zijn of hun predikatiën van hem hadden gehoord, hadden
voorgehouden, vroegen de genoemde gezanten van de paus aan Hieronymus en zijn
metgezellen of zij hun gevoelens wilden laten varen, openlijk herroepen, en de
paus om vergiffenis vragen, dan of zij het vonnis daarover wilden afwachten.
Zij antwoordden echter, dat zij, door Gods genadige hulp, volstandig wilden
blijven in de betuigde waarheid, en niet in het minst daarvan afwijken,
aangezien zij vast vertrouwden op en verzekerd waren van de zaligheid hunner
zielen.
Door de bisschop van Utasie werden zij, de een na de ander, van hun
priesterlijke waardigheid ontzet, en alzo aan het wereldlijk bestuur van
Florence overgegeven, met dringend bevel, uit naam vanwege de paus. dat zij als
onverzettelijke en hardnekkige ketters ter dood gebracht zouden worden.
Op de 23e mei 1498 werden zij op de markt te Florence eerst opgehangen, en
daarna hun lijken tot as verbrand en die as in de rivier de Arno geworpen. Aldus
bevestigden deze godzalige martelaren hun leer met hun bloed.
Op deze Hieronymus Savonarola heeft de geleerde dichter Flaminius het
volgende vers gemaakt:
Dum fera flamma
tuos, Hieronyme pascitur artus
Religio Sanctas delania ta comas;
Fovitae, o dixit, crudeles parcite flammae,
Parcite, sunt isto viscera nostra rogo.
Dat is:
Tewijl Hieronymus moest
in het vuur verbranden,
Stond Religio bedroefd met haar beide handen
Verdrietig in het haar, en koesterde de held,
En sprak: Ach hete vlam, doe hem toch geen geweld.
Hij is mijn hart, mijn vreugd, mijn ingewand en leven;
En die zijn, nu met hem aan ’t wrede vuur gegeven;
ik sta daarom bedroefd en wonder ongerust
Het schijnt nu dat het vuur de grote ijver blust.
[JAAR 1503.]
Op de 25sten Augustus 1503 rukte Hemondt Picard, in de kapel van het paleis
te Parijs, uit de hand van een priester, die de mis bediende, de hostie,
verbrijzelde die en wierp haar ter aarde in de tegenwoordigheid van de gehelen
adel. Om deze daad werd hij in de gevangenis gezet, en door mr. Jan Standum hij
herhaling en dringend aangeraden, dat hij om vergiffenis zou bidden. Doch,
aangezien hij dit niet wilde doen, werd hij spoedig daarna verbrand.
[JAAR 1503.1
In het jaar 1503 werd te Salisbury levend verbrand een zekere Richard Smart
en wel, omdat men bevond, dat hij de geschriften van Wicklef gelezen en anderen
geleerd had, dat het sacrament des altaars niet het ware lichaam van Christus
is, en ook omdat hij aan zekere Jan Stilman de geschriften van Wicklef had
geleend.
[JAAR 1504.]
Onder de regering van Wladislaus, koning van Bohemen, in het jaar onzes
Heeren 1504, liet de baron van Schamberg, zes mannen behorende tot de
rechtzinnigen, die zich toen Fratres unitatis, dat is, broeders der eendracht,
noemden, in het dorp Augesd hij Tusta gevangen nemen, en in de stad Boi
veroordelen om verbrand te worden. Hun namen waren Matthias Prokop,
schoenmaker, Johannes Shimonovita wever, Bartholomeus Icranovita, kuiper,
Johannes Herbeck, pottenbakker en de broeders Johannes en Nikolaas Madribka
bouwlieden. Toen zij naar de strafplaats geleid werden, vroeg hun de baron in
welk geloof zij zo hardnekkig wilden sterven. “In dat geloof," zeiden zij,
"hetwelk alleen rust op Jezus Christus, Die van God gegeven is als de
enige Verzoener der wereld, de enige hoop en zaligheid van allen, die in Hem
geloven."
Zij toonden zeer kloekmoedig hun vonnis te willen ondergaan. Toen de
overste aan Nikolaas, die hij boven de anderen zeer genegen was, het leven
beloofde, zo hij slechts enige tijd van beraad, al ware het ook een geheel
jaar, eiste, antwoordde Nikolaas, na een ogenblik te hebben nagedacht,
onmiddellijk, Ik wil liever met mijn andere broeders om de goddelijke waarheid
sterven, dan hen, na zulk een kleinen tijd alleen te volgen; en alzo betrad hij
met de anderen de brandstapel.
[JAAR 1507.]
In het jaar onzes Heeren 1507 werd Thomas Norice, geboren te Brochfort, in
Suffolk, door de bisschop veroordeeld om levend verbrand te worden, omdat hij
geweigerd had, de afgestorvene heiligen en hun beelden te aanbidden, of die te
begroeten met het gebed des Heeren. Geduldig verdroeg hij dit lijden te Norwich
en wel op de 31e Maart.
[JAAR 1508.]
Wij zullen hier een voorbeeld verhalen, waarin de almacht en
rechtvaardigheid van God zich duidelijk hebben getoond. Hierin zullen de
christenen ook zien, dat God dikwerf zijn rechtvaardig oordeel in het openbaar
bewijst, en wel in het straffen van de vervolgers Zijner uitverkoren schapen,
die om de naam van Christus liever alles leden, en gewillig allerlei
martelingen uitstonden, dan de waarheid te verzaken.
In Chepingsadhery, een stad in Engeland, in het jaar van onze enige
Zaligmaker en Heiland Jezus Christus 1508, werd een zeer godzalige vrouw, om de
belijdenis van het Evangelie, verbrand, en wel onder de regering van Hendrik de
zevende, koning van Engeland. Gelijk de standvastigheid van deze godzalige
vrouw zeer heerlijk en troostrijk is voor alle christenen, die zich daarover
zullen verwonderen, zo is ook de straf, de onrechtvaardige vechter, de
kanselier van de bisschop, overkomen, voor alle pausgezinden, die niet ophouden
de leden van Christus' gemeente te vervolgen, een afgrijselijk schouwspel,
waarin zij kunnen zien, dat God niet alleen in de toekomende, maar ook in deze
tegenwoordige wereld zulke tirannen in het openbaar, straft.
De naam van deze vrouw, die, omwille van het Evangelie, de wrede vuurdood
niet vreesde, is niet bekend. De kanselier, die haar onrechtvaardig ter dood
veroordeelde, heette Dr. Whytington. Mr. Fox, die het engelse martelaarsboek
geschreven heeft, zegt duidelijk, dat de dood van deze standvastige vrouw hem
eerst bekend werd korte tijd voor hij het eerste stuk van zijn geschiedenis in
het licht gaf; waarin hij de geschiedenis van de martelaren verhaalde, die in
Engeland, om de naam van Christus stierven. Hieruit is op te maken, dat God de
Heere niet wilde toelaten, dat de lofwaardige standvastigheid van deze vrouw
aan de vergetelheid zou worden prijs gegeven, maar veel meer dat haar lijden
allen nakomelingen in volgende tijden openbaar en bekend zou zijn. Niet zonder
beschikking van Gods voorzienigheid werd deze geschiedenis hem bekend, opdat
hij die aan het laatste gedeelte van zijn boek zou toevoegen, zoals hij ook met
getrouwheid deed, gelijk hier volgt.
Nadat deze godzalige vrouw en manmoedige martelares, om de belijdenis der
waarheid, door de kanselier Dr. Whytington ter dood veroordeeld was, en de tijd
aangebroken, dat deze vrouw naar de plaats zou gebracht worden, waar, zij zich
zou opofferen, had er een grote toeloop van volk plaats, door de lieden die van
alle kanten en dorpen, in de omtrek liggende, en vooral uit de stad samen kwamen,
om getuige te zijn van de volbrenging van het vonnis. Onder de menigte volgde
ook Dr. Whytington, de kanselier, teneinde het vonnis, dat hij over deze
onschuldige had uitgesproken, te zien uitvoeren. Toen men op de gerechtsplaats
kwam, werd deze gelovige vrouw en dienstmaagd van Jezus Christus aan een paal
gebonden. Nadat men om haar lichaam stroriet geplaatst had, bereidde zij zich
vrijwillig als een onschuldig lam tot de vuurdood, en na God, haren almachtige
Vader, ziel en lichaam te hebben aanbevolen, ontsliep zij godzalig in de Hete.
Toen het volk van de gerechtsplaats naar huis ging, gebeurde het, dat op
die tijd een slachter in de stad bezig was een stier te slachten, die hij,
zoals men gewoonlijk doet, met touwen gebonden had, om het beest beter te kunnen
bedwingen. Maar, toen deze slachter, die, naar het scheen, niet zo ervaren was
in het doden van beesten, als de pausgezinden in het vermoorden van de vrome
christenen, zijn bijl ophief om het beest op de kruin van het hoofd te treffen,
sloeg hij mis, en raakte de stier op de neus of daaromtrent. De slager had het
beest wel enigermate gekwetst, maar niet minder verschrikt, zodat het met
geweld de touwen verbrak, de slachter ontliep, en de straat in vluchtte, waar
het volk zich bevond, dat van de gerichtsplaats naar de stad keerde. Zo spoedig
de lieden deze stier zagen aankomen, vluchtten zij, niet wetende wat het beest
deerde, in de grootste haast uit de straat, waar de stier liep, terwijl ieder
op eigen lijfsbehoud bedacht was. Men meende, dat het beest dol was, wat naar
men vermoeden kan, niet veel scheelde, en wel ten gevolge van de slag, die het
op de mond had gekregen. Nochtans liep de stier zo voorzichtig door al het
volk, dat hij niemand kwetste. Toen hij een tamelijke lengte van de straat,
door het gedrang van het volk heen, had afgelegd, en wel met een
voorzichtigheid alsof hij de mensen met opzet vermeed, liep hij eindelijk naar
Dokter Whytington, de kanselier, die, met enige anderen, zich in eert hoekje
verbergde. Maar helaas, tevergeefs meende hij Gods gramschap en straf te kunnen
ontgaan; want zodra zag de stier hem niet, of deze liep regelrecht met de
hoornen op hem toe, en scheurde hem derwijze de buik open, dat hij dood op de
grond bleef liggen, terwijl het beest wegliep met de darmen van de kanselier op
zijn hoornen. Dit maakte allen, die het zagen, onder grote verwondering,
verschrikt, zeer verbaasd en beschaamd.
Zie hier het wonderwerk des Heeren. Inderdaad, al zijn wij ook door onze
vleselijke gezindheden geheel blind, en hebben geen recht inzien in de daden
des Heeren, zodat wij somwijlen aan het noodlot, of aan het blinde fortuin,
toeschrijven wat eigenlijk Gods voorzienigheid heeft gedaan; nochtans, welk
mens zou zo plomp en onwetend kunnen zijn, die in dit zeldzaam en openbaar
beeld niet zou opmerken, dat dit een bijzonder werk en een straf van God is,
waarmee de Heere Zijn almacht en Zijn rechtvaardig oordeel in het straffen van
dezen goddelozen kanselier? Het was een waarschuwend voorbeeld voor alle andere
vervolgers der christenen, opdat zij de rechtvaardige hand des Heeren zouden
vrezen, wanneer zij zodanige tirannie aan de onschuldige Christenen plegen.
Opdat niemand denken zou, dat hier iets, de waarheid van deze geschiedenis
betreffende, op lichtvaardige wijze is meegedeeld, en om alle wantrouwen weg te
nemen, is het nodig, de getuigenis hij deze geschiedenis te voegen van enige
geloofwaardige lieden, die er hij tegenwoordig waren, en alles hebben gezien,
en vooral de geschiedenis van zekere Roeland Web, die in die tijd in de stad
Chepingsadbery woonde. Deze had een zoon, Richard Web genaamd, die later
werkzaam was hij M. Latimer, met wie hij ook vele benauwdheden, zoals een
gevangenisstraf van zes jaren, met geduld doorstond. Deze Richard betoonde in
zijn jeugd grote geneigdheid tot de leer van het Evangelie, zodat hij dikwerf
door, zijn vader, die zeer tot de roomse godsdienst geneigd was, vermaand werd,
dat hij die gevoelens, welke hij ketterij noemde, moest laten varen. En
teneinde hem daarvan te beter af te trekken, verhaalde hij hem dikwijls de
geschiedenis van de vrouw te Chepingsadbery, die hij om deze ketterij zag
verbranden. Hiermede zocht hij zijn zoon bevreesd te maken, en voegde er ook
hij, dat een stier in diezelfden tijd de kanselier met zijne hoornen had
omgebracht. Dit alles heeft Richard Web in persoon aan Mr. Fox verhaald en
bevestigd, uit wiens geschiedboek wij dit getrouw hebben overgenomen. Deze
getuigenis zal, hopen wij, genoeg en voldoende zijn voor alle onpartijdige
lezers, die de waarheid zijn toegedaan.
[Jaar 1540.]
In het jaar 1510, zoals Fox meldt, werden er te Norwich, in Engeland, om
het artikel van het sacrament des altaars, twee personen levend verbrand, van
wie de een, Thomas, een priester was, die in een klein stadje, Eckels genaamd,
woonde waar hij werd ontwijd en naar Norwich gebracht, om verbrand te worden.
Terwijl hij, na zijn ontwijding, nog geruime tijd in de gevangenis vertoefde,
liet hij zich door enige overreden zijn geloof te verzaken. Toen hij later
daarover berouw had, werd hem tot straf opgelegd, dat hij van de gevangenis tot
de gerichtsplaats, waar hij als een slachtoffer zijn leven zou eindigen, op
zijn ontblote voeten op distelen en doornen die weg moest afleggen.
Niet lang daarna werd Thomas Bongay, een eerzaam en hoog bejaard man, in de
stad Norwich, tot de brandstapel veroordeeld, omdat hij sinds veertien jaren
het sacrament van geen roomsen priester had willen ontvangen, daar hij van de
afgodische mis een gruwel had.
[JAAR 1511]
Andries Poliwka was een burger van Kuttenberg, in Bohemen, maar die, omdat
hij van godsdienst veranderde, naar Lytomistia vertrok en, daar zijn vrouw hem
niet wilde volgen, werd hij, terwijl hij haar bezocht, verraden. Toen hij
gevangen genomen was, werd hij door de priester der calixtijnen zo lang
gekweld, totdat hij beloofde hij zijn vrouw te willen blijven, en de priester
gehoorzaamheid te bewijzen. Hij willigde dit in, doch tegen zijn gemoed. Op
zekere heiligen dag geschiedde het, toen de priester zijn toespraak bad
geëindigd, en hij de ciborie voorbracht, op het altaar plaatste en het volk de
ouwel, die daarin was, aanbad, dat Andries het vuur, dat in hem brandde, niet
kon uitblussen, en met luider stem riep: “Zwijg priester: het komt mij nu toe
te spreken." En terwijl hij zich tot het volk wendde, zei hij: “Lieve
mensen, waar loopt gij toch zo gretig naar toe? Wat bidt gij aan, een God van
brood? Och, bidt de levende God aan, Die in alle eeuwigheid te prijzen
is." De priester riep tot het volk, dat zij deze schelmse booswicht zouden
verbieden te spreken; dat zij deze Picardist moesten gevangen nemen. Door de
algemene schrik sloeg niemand de hand aan hem, doch eindelijk vielen enige hem
aan, sloegen hem met vuisten, verbrijzelden hem het hoofd ten dele tegen een
pilaar, en sleepten hem zeer bebloed naar de gevangenis. De volgende dag werd
hij naar het raadhuis gebracht, waar de raad en de priesters tegenwoordig
waren, en werd hem gevraagd, of hij nog herhalen wilde, wat hij daags tevoren
had gezegd. Hij antwoordde daarop toestemmend, en verweet hun hun afgoderij,
die niet beter was dan die van de antichrist. Toen hem gevraagd werd door wiens
ingeven hij dit gedaan had, antwoordde hij met de, wedervraag: door wiens
ingeven durfde Abraham zich afscheiden van de afgodendienaren, en de levenden
God aanbidden.” Zij hielden verder aan en zeiden: "Gij moet ons duidelijk
zeggen op wiens aanraden gij zulke dingen durft te doen. Hij antwoordde: “Op
wiens aanraden heeft Daniël zich legen de afgoderij verzet?" Daarop riepen
zij: "Zwijg; wij weten deze dingen beter dan gij; in geen dele hebben wij
nodig van u onderwezen te worden. Wij weten, dat gij hierin metgezellen hebt,
die gij wel niet vrijwillig wilt noemen. doch waartoe wij u wel zullen
dwingen." Daartoe werd hij weer naar de gevangenis gebracht, terwijl men
beval hem terstond te pijnigen; maar, toen men door martelingen niets van hem
kon te weten komen, werd hij, als een hardnekkig mens, veroordeeld om verbrand
te worden. De priesters verzochten dus de schout, dat hij hem, wanneer hij
buiten kwam, niet zou vergunnen te spreken, opdat hij door zijn woorden het
volk niet zou besmetten. De schout kwam met Andries overeen, dat, indien hij
niet zweeg, men hem de mond zou toestoppen. Hij beloofde dit, en hield ook
woord, daar hij op de gehelen weg geen woord sprak, maar in stilte bad. Toen de
vlammen zijn hoofd bereikten, riep hij uit: Jezus, Zoon des levenden Gods,
ontferm U, ontferm U over mij, ellendigen zondaar," en sprak verder niets
meer. De priesters riepen daarop tot het volk: .,Ziet, nu roept hij Jezus aan,
in Wie hij in zijn leven niet heeft willen geloven, en Wiens sacrament hij niet
heeft willen eren." Dit geschiedde in het jaar onzes Heeren 1511.
[Jaar 1512.]
Omstreeks het jaar 1512 werd er nog een ander hoog bejaard man, Pop
genaamd, een wever van beroep, in het stadje Aye, om dezelfde zaak van het
sacrament des altaars, met dezelfde kroon van het martelaarschap versierd.
[Jaar 1515.]
In het jaar onzes Heeren 1515 woonde te Londen, in Engeland, een man, met
name Richard Hunne, een lakenkoper. Hij was een vroom en godzalig man, en werd
gehouden voor Rooms-katholiek, ofschoon hij in het geheim reeds enige lust had
in de Evangelische waarheid. Deze man had een jong kind, dat opgevoed werd te Midlese,
in de parochie St. Maria te Marsilon, en op vijfweekse leeftijd stierf. Thomas
Drifield, pastoor in die plaats, eiste van Richard Hunne de deken van het kind,
als een gerechtigheid die hem toekwam. Richard zei, dat de deken het eigendom
niet was van het kind, en dat hij derhalve hem de deken niet schuldig was. De
priester kon deze weigering niet verdragen en riep hem daarover voor de
opziener der kerk. Op aanraden van zijn vrienden, beklaagde zich Richard over
dit onrecht hij de wereldlijke overheid, en zei, dat de priester iets
onbillijks van hem eiste, en liet de priester dagvaarden, teneinde zijn zaak
tegen hem te handhaven. Maar, aangezien de mispriesters daartoe niet te bewegen
zijn, vooral niet, wanneer zij er iets hij verliezen kunnen, beraadslaagden zij
met elkaar, hoe zij de zaak het best zouden aanleggen, en besloten dat men de
genoemden Richard van ketterij zou beschuldigen, en hij de bisschop van Londen,
Richard Fitsiam, die zelf die raad gegeven had, aanklagen. Toen nu Richard
aangeklaagd was, werd hij terstond door de bisschop in de toren van de St.
Pauluskerk, die de Lollardentoren genoemd wordt, gevangen gezet. In die tijd
had Willhelmus Horsey, kanselier van de bisschop, over die gevangenis het
opperbestuur. Charles Jozef, sergeant aan het bisschoppelijke hof, en Jan
Spaldinck, klokkenluider der St. Pauluskerk, waren vertrouwde dienaren van de
kanselier. Deze twee vatten het voornemen op om Richard Hun in de toren van
honger te doen sterven. Toen zij echter zagen, dat dit niet wilde gelukken,
vielen zij in de gevangenis op hem aan, bonden hem handen en voeten, en
verwurgden hem op gruwelijke wijze.
Daarna maakten zij hem los, en hingen hem met zijn gordel aan een muur op.
Dit geschiedde de 4de, December, in het jaar onzes Heeren 1515.
Toen zij deze gruwelijke daad hadden bedreven, strooiden zij het gerucht
uit, dat Richard Hunne zich in de gevangenis aan zijn eigen gordel had
verhangen. Toen dit ruchtbaar was geworden, en men sterk vermoedde, dat hij
door zijn vijanden was vermoord, werden er twaalf aanzienlijke mannen, benevens
de fiskaal te Londen, Thomas Barnewel genaamd, gelast de zaak te onderzoeken.
[JAAR 1517].
Toen de antichrist, de paus van Rome, zijn gezanten en leerlingen, zoals de
bisschoppen, priesters en monniken, meenden, dat zij door hun moorden,
verworgen, verbranden en doden het Evangelie en de dienaren der waarheid
onderdrukt, verdrukt en uitgeroeid hadden, en dat zij nu vrij en onverhinderd
konden handelen, Christus uit Zijn Rijk stoten, en heerschappij voeren over de
harten en gewetens der mensen, verdroot dit eindelijk de almachtige en eeuwige
God, die de geest verwekte van de heiligen man Luther, door wien hij het licht
van het evangelie glansrijk over het gehele christendom deed schijnen.
In het jaar 1517 na de geboorte van onze enige Zaligmaker Jezus Christus
zond de antichrist aflaatbrieven, waarmee hij voor geld de zonden vergaf en
kwijtschold. Die aflaatbrieven werden te Wittenberg, in Saksen, aangeprezen en
verkocht door een Jakobijner monnik, Tetzel genaamd, die in zijn predikatiën
zich daarover op de schandelijkste wijze uitliet. Onder andere leerde hij het
volk, dat zo spoedig de penning op de bodem der kist klonk, terstond de zielen
der afgestorvenen uit het vagevuur naar de hemel werden gevoerd.
Tegen hem en zijn goddeloze prediking schreef Luther 95 leerstellingen, die
hij aan de kerkdeur aanplakte. Tetzel, die de paus wilde behagen, riep enige
monniken en drogredenaars samen, en verzocht hun tegen Luther te schrijven. Hij
zelf zat ook niet stil, maar noemde in zijn predikatiën Luther een ketter, en
drong er op aan, dat men hem verbranden zou. De stellingen en de predikatiën,
die Luther geschreven had, liet hij in het openbaar verbranden. Doch door hun
grote beweging hebben Tetzel en de zijnen Luther genoodzaakt de waarheid
uitvoeriger te beschrijven.
Toen nu de drogredenaars van Leuven, Keulen en andere dergelijke vijanden
tegen Luther schreven, werd hij eindelijk als gedwongen ook andere punten aan
te roeren, namelijk:
Van het onderscheid tussen de goddelijke geboden en de menselijke
instellingen.
Van het schandelijk misbruik van het avondmaal, in het kopen en verkopen,
en in de opoffering van levenden en doden.
Van de ware boete.
Van de vergeving der zonden.
Van het geloof.
Van de aflaat.
Van de beloften en andere dergelijke zaken meer, gelijk men in zijn
geschriften zien kan. Vervolgens werd Luther door de paus, die nu inzag, dat
Babylon, zijn hoofdstad, begon te wankelen, in de ban gedaan, en zijn
stellingen als ketters vervloekt en gedoemd, en in bijna alle landen verbrand.
De boer van Babylon, die dronken is van het bloed der heiligen, maakte alle
vorsten dronken door de wijn van haar hoererijen; zodat de keizer, koningen en
vorsten, zeer weinigen uitgezonderd, die de waarheid liefhadden, als woedend
waren om het Evangelie te vernietigen en de godzalige predikers te vermoorden.
En, ofschoon het hun door God niet toegelaten werd, de heiligen man Gods,
Maarten Luther te doden, betoonden zij nochtans hun wreedheid aan anderen, die
door de leer en geschriften van Luther tot de kennis der waarheid gekomen
waren.
[JAAR 1523.]
Te Antwerpen, in Brabant, was een Augustijner klooster, waai, de monniken
uit de geschriften en boeken van Luther de kennis der waarheid hadden
verkregen, en die aan het volk onderwezen. Om die reden werden zij gevangen
genomen en naar Vilvorde gebracht, waar de Leuvense hoogleraars zich
benaarstigden en beijverden, om deze monniken van de belijdenis van het
evangelie af te trekken, ja, dreigden zelfs hen te doden en te verbranden,
wanneer zij de waarheid niet verloochenden en herriepen, die zij eens beleden
en geopenbaard hadden.
Door hun tirannische bedreigingen brachten zij het zover, dat zij allen
afvielen, uitgezonderd drie, die volstandig aan hun belijdenis bleven
vasthouden. Deze werden door Hoogstrate en sommige andere kettermeesters, die
terecht meesters en hoofden in de ketterij en dwalingen genoemd mogen worden,
ondervraagd, en wel vooreerst, wat zij geloofden. Zij antwoordden daarop, dat
zij de twaalf artikelen des christelijken geloofs aannamen en vasthielden, en
ook alles wat in de Evangelische en Bijbelse Schriften is vervat; dat zij ook
aan een christelijke kerk geloofden, maar niet, zoals de kettermeesters dit
deden.
Ten andere vroegen zij, of zij ook geloofden aan de instelling der
kerkvergaderingen en aan de kerkvaders. Zij antwoordden, dat zij de artikelen
geloofden, in zoverre die met de goddelijke Schriften overeenkwamen, en er niet
tegen waren.
Ten derde vroegen zij, of zij ook geloofden, dat zij zich aan dodelijke of
verdoemelijke zonden schuldig maakten, die de instellingen van de pausen der
kerkvaders overtraden. Zij antwoordden, dat zij geloofden, dat de geboden van
God zalig maakten en verdoemden, en niet de menselijke instellingen.
Nadat de kettermeesters niet nalieten, dan eens met zachtheid, dan weer met
hardheid, de goede christenen tot herroeping van hun gevoelens te bewegen, maar
tevens zagen, dat zij niet vorderden, besloten zij ten laatste zulke
hardnekkige ketters, zoals zij hen noemden, aan de wereldlijken rechter over te
leveren, zoals Christus aan Pilatus en de heidenen werd overgeleverd, om ben te
doden. Vervolgens werden zij van Vilvorde naar Brussel overgebracht, en daar
met alle voorzorg in de gevangenis bewaard. Niet lang daarna kwamen ook te
Brussel de drogredenaars van Leuven, namelijk, Hoogstrate, Egmont, Godtschalck,
Lathomus, Ruardus en Paseba, een karmelieter van Mechelen.
Op de 1e juli liep het volk in grote scharen naar de markt; maar er waren
weinig vreemdelingen, aangezien alles in het geheim had plaats gehad. Daar
verschenen de drie bedelmonnikenorden, met kruisen en vaandels, zoals hun
gewoonte is,wanneer zij in statelijke optocht en pracht zich vertonen willen.
Toen nu de leraars der goddelijke Schrift en de abten, die de bisschoppen
vertegenwoordigden, met hun waardigheidstekenen en gewone staven, zich in orde
op het schavot hadden geplaatst, werd de jongste van de drie, een jong, maar
geleerd en welsprekend man, over de markt gebracht en binnen geleid. Enige
ogenblikken later voerde men hem, met misklederen aan, op het schavot. Midden
op het schavot stond een tafel, versierd en bedekt als een altaar. Voor deze
tafel knielde hij neer, met het aangezicht naar het volk gekeerd, en niemand
bespeurde enige tekenen van vrees of schrik aan hem. Achter hem stond de
opziener van de grauwe monniken, die begon te prediken, terwijl daartegenover
een bisschop geplaatst was, die met een geopend boek de plechtigheden begon uit
te voeren. Terwijl dit alles plaats had, van elf tot twaalf uur, en de een
predikte en de ander hem ontkleedde, bleef de jongeling in alles dezelfde,
zodat zijn aangezichtskleur zelfs niet veranderde. Zijn wezenstrekken waren
zedig en vol uitdrukking, waaruit men gemakkelijk afleiden kon, dat hij niet
alleen de dood verachtte, maar ook, dat hij een zeer bescheiden en zachtmoedig
man was. Zijn gelaat en houding deden vermoeden, dat hij zich met bidden en de
overdenking der hemelse dingen op heerlijke wijze bezig hield. Toen men hem had
ontwijd, werd hij weer binnen gebracht.
Kort daarna kwamen de andere twee voor, die ouder waren dan de
bovenbedoelde, want beiden hadden een baard, terwijl de andere jongeling geheel
glad en baardeloos was. Uit het voorkomen van deze beide mannen kon men
gemakkelijk hun volharding en vrijmoedigheid bespeuren. Zij werden ook ontwijd
en van hun priesterschap of monnikendom beroofd, en gingen van het schavot naar
binnen, waar zij veroordeeld en gevonnist werden.
Hoewel het recht en billijk en vooral te Brussel de gewoonte was, dat het
vonnis van ieder veroordeelde, voor zij stierven, in het openbaar moest worden
voorgelezen, werd dit echter in deze zaak, uit schaamte over de grote
onrechtvaardigheid, nagelaten.
Om hen te troosten vervoegde zich Hoogstrate, de leraar van Leuven, hij
hen, en zei, dat hij, wanneer zij nog wilden herroepen, de macht had om hen los
te laten.
Een hunner antwoordde daarop: "Dit zijn de woorden aan Pilatus: Gij
zoudt geen macht hebben tegen mij, indien het u niet van boven gegeven
ware."
Enige tijd daarna bracht men alleen de twee, namelijk, die er eerst uitkwam
en een van die laatste, voor, terwijl zij naar het vuur werden geleid, dat men
tot dit einde op de markt gereed maakte.
Toen men hen daarheen voerde, en zij hun klederen uittrokken, vloeiden hun
monden over van heerlijke taal, waaruit ieder duidelijk kon bemerken, dat zij
vrome en godvruchtige mannen waren, die zich hartelijk verblijdden, ontbonden
te zullen worden en hij de Heere Jezus Christus te zijn. Hij herhaling
betuigden zij, dat zij als christenen stierven, dat zij geloofden aan een
heilige algemene christelijke kerk, en zeiden ook, dat nu de dag aanbrak,
waarnaar zij lang begeerd hadden.
Toen zij tot op het hemd ontkleed waren, moesten zij geruime tijd aldus
blijven staan, totdat zij, terwijl men hen bond, van zelf naar de paal grepen,
waaraan zij verbrand moesten worden. Langzaam ontbrandde het vuur; en al zagen
zij de rook opstijgen, die de vlam spoedig volgen moest, zo werden zij nochtans
niet kleinmoedig, maar waren, gelijk men uit hun gelaat en ogen kon bemerken,
hoe langer zo meer getroost, standvastig en moedig. Een zonderlinge blijdschap
bespeurde men aan hen, zodat velen meenden, dat zij lachten.
Onder andere beleden zij de artikelen des christelijken geloofs, en zongen
het Te Deum Laudamus, de een het ene vers, de ander het volgende. Toen een
hunner zag, dat men het vuur onder zijn voeten aanstak, zei hij, dat hij dacht,
dat men er rozen onder strooide. In de vlammen riepen zij herhaalde malen Jezus
aan, maar werden eindelijk door de gloed van het vuur verstikt, en offerden aan
de Heere hun ziel op. Dit geschiedde op de 11e juli in het jaar 1523, zij waren
de eerste, die om de gevoelens van Luther werden gedood. De derde van deze
mannen werd niet voorgebracht, en waarom zulks niet geschiedde, is onbekend.
Sommigen zeggen, dat hij zijn gevoelen herriep, doch dit is niet zeer
gelofelijk, want dan zou dit ongetwijfeld in het openbaar voor het volk hebben
plaats gehad. Anderen menen, dat hij in het geheim werd gedood.
Velen van deze monniken namen de vlucht, terwijl het klooster verwoesten
vernietigd werd. Door de standvastigheid van deze monniken werd, tegen de
bedoeling van velen, de genoemde leer in de stad Brussel derwijze voortgeplant,
dat zij daar voortdurend beleden werd. Het hoofd of de prior van het bedoelde
klooster (waarschijnlijk Hendrik van Zutphen), predikte nog vele jaren daarna
de Evangelische leer in het openbaar, en bekeerde tot haar een grote menigte
van Nederlanders, zoals ook een monnik, die uit dat klooster was gevlucht, door
zijn predikatiën en standvastige raad vele mensen in de genoemde leer
versterkte.
[JAAR 1524.]
In deze tijd waren te Antwerpen en in de omliggende plaatsen vele lieden
van verschillende naties, hij wie de begeerte naar het goddelijke Woord begon
te ontwaken. Onder anderen was er te Mels, dat twee mijlen van Antwerpen lag,
een pastoor, wiens predikatiën door veel volk bezocht werden, zodat hij
dikwerf, wegens de grote menigte, op een open plaats moest prediken. Nadat hij
geruime tijd met vrijmoedigheid het Woord Gods verkondigd, en de valsheid en
boosheid der monniken bad ontdekt, beschuldigde hij zich in zijn laatste prediking
in het openbaar voor het volk, en zei, toen hij van de mis sprak: "Wij
zijn inderdaad erger en bozer dan Judas de verrader was, want hij heeft
Christus verkocht en geleverd; maar wij verkopen Hem aan u, en leveren Hem
niet."
Spoedig daarna ergerden het de priesters en monniken, dat het Evangelie
zulk een goede ingang vond; en, daar zij er tegen wilden waken, dat hun de roof
uit de mond zou genomen worden, wisten zij een bevelschrift van de keizer te
verkrijgen tegen de pastoor en een Augustijner monnik, die te Antwerpen
predikte. In dit geschrift werd bevolen en toegestaan, dat men hun het bovenste
kledingstuk ontnemen zou, die in zodanige vergadering of predikatie
tegenwoordig was, en hij die de prediker zelf gevangen nam, zou dertig
Carolusguldens tot beloning ontvangen. Alzo werd Christus weer voor dertig
penningen verkocht.
Het geschiedde nu, dat op een Zondag, in het jaar onzes Heeren Jezus
Christus 1524, het volk, dat zich niet om het bevelschrift bekommerde,
bijeenkwam op de scheepstimmerwerven. Na geruime tijd op de Augustijner monnik
tevergeefs gewacht te hebben, stond er een priester op, Nicolaus genaamd, die
zeer ervaren was in de Heilige Schrift, en zei: "Aangezien de prediker
niet is gekomen, is het nochtans niet behoorlijk, dusdanige bijeenkomst
hongerig, zonder enig voedsel van het goddelijke Woord te verlaten." Hij
klom dus op een schip, dat daar afgewerkt lag, en leerde het volk veel meer uit
de Heilige Schrift, dan ooit tevoren gehoord had.
Om deze reden werd hij later door twee vleeshouwersknechten gevat en in de
handen der overheid geleverd. Des anderen daags, op Maandag, nadat hij de
zuivere leer des Evangelies standvastig had beleden, werd hij in een zak
genaaid, en met groten spoed, omdat men het volk vreesde, hij de stadskraan in het
water geworpen, en wel in het jaar van onze enige Zaligmaker 1524.
Omstreeks het jaar 1520, werd Mr. Georgius, predikant te Halte, omdat hij
het avondmaal des Heeren onder twee gestalten, te weten, brood en wijn,
bediende, onder opruiing der priesters, door eniae straatschenders gegrepen en
niet ver van Assenburg op jammerlijke wijze verbrand.
[JAAR 1524.]
In het jaar 1524 ging Hendrik van Zutphen, een Augustijner monnik, van
Antwerpen naar Bremen, en begon daar, op verlangen van enige godvruchtige
mannen het Evangelie te verkondigen: hetwelk daar door de genade des Heeren zo
gretig ontvangen werd, dat in korte tijd de gehele stad zich naar de regel van
het heilige Evangelie hervormde en herstelde, en zelfs de buikdienaars, dat is:
de priester en monniken, verwierp en versmaadde.
De bisschop van Bremen legde hem wel vele lagen om hem gevangen te nemen en
om te brengen, maar de eerbare en wijze Raad der stad handelde daarin
voorzichtig, en beschermde en bewaarde de heiligen man voor de bloedgierige
wolven. En, hoe de bisschop met zijn genoemde geestelijkheid ook woelde en
raasde, zo door het bijeenroepen van kerkvergaderingen, als door pauselijke en
keizerlijke bevelschriften, Hendrik liet nochtans niet na, het Woord des Heeren
te verkondigen, daar hij overtuigd was, dat hij in zodanige zaken God meer
behoorde te gehoorzamen dan de mensen.
Eindelijk werd hij ook geroepen door Nikolaüs Boye, pastoor, en enige
andere vrome christenen van Meldorf en Dithmarsen, om daar het Woord Gods te
verkondigen, en de mensen te verlossen uit de tirannie van de antichrist. Hij
gaf daaraan gewillig gehoor, ofschoon dit de bewoners van Bremen mishaagde,
aangezien zij de woestheid der bewoners van Dithmarsen wel kenden, en reisde
daarheen ‘s maandags voor het Kerstfeest in het jaar van onze Heere en enige
Heiland Jezus Christus 1524.
Nauwelijks was hij daar aangekomen, en had er zelfs nog niet gepredikt, of
de duivel met zijn aanhang werd toornig, en verwekte de Jakobijner monniken en
andere priesters, die met elkaar beraadslaagden en besloten, dat men vooral
zorgen moest, dat hij niet predikte; want de zwarte nachtuilen haten het
heldere licht van het goddelijke Woord, en vreesden, dat hun werken en
geveinsdheid aan het licht zouden gebracht worden, en dat alzo hun rijk een
einde zou nemen.
Daarom maakte zich de prior van de Jakobijnen op, en reisde naar ter Heide,
naar de achttien bestuurders van het gehele land, en klaagde met groten nadruk,
dat de monnik van Bremen gekomen was, om het gehele land Dithmarsen te
verleiden, zoals hij te Bremen gedaan had. Deze prior werd in zijn klacht
ondersteund door de algemene kanselier, mr. Gunther, en Pieter Nannen, beiden
grote vijanden van Gods Woord. Deze beiden hielpen de prior met allen ijver, en
hielden de anderen zestien bestuurders, die onkundige en eenvoudige mannen
waren, voor, welke groten lof zij in geheel Nederland zouden behalen, en vooral
dat zij de bijzondere dank van de bisschop verdienen zouden, indien zij deze
monnik zouden ter dood brengen.
Toen de onnozele en onkundige lieden dat hoorden, was zijn dood reeds over
hem besloten, ofschoon zij hem nooit gezien, nog minder gehoord of naar recht
overwonnen hadden. Zij schreven aan de pastoor van Meldorf, onder bedreiging
van de zwaarste straf, dat hij Hendrik zou verjagen voor hij predikte. Doch de
pastoor en Hendrik trokken zich dat niet aan, en Hendrik betrad de predikstoel,
predikte met ijver, en verkondigde het zuivere Woord van de almachtige God, zo
zelfs, dat de gehele gemeente van Meldorf daarin rust en troost had voor haar
gemoed, terwijl zij God dankte, dat zij door Gods genade zulk een prediker in
haar midden had. Hendrik ging daarmee geruime tijd tweemaal daags voort, zodat
het volk meer en meer begon in te zien, dat het door de priesters en monniken
vroeger werd verleid.
Ondertussen zat ook de prior niet stil, maar riep de hulp in van de grauwe
monniken, die zich minderbroeders noemen. Onder geen volk zijn er geschikter te
vinden om de eenvoudige mensen door geveinsdheid tot zich te trekken en te
verleiden dan deze Minderbroeders. Deze grauwe monniken wendden zich met de
grootste haast tot enige van de bestuurders, namelijk, tot Peter Nannen, Peter
Schwijn en Klaas Kode, en gaven onder het uiten van zware klachten te kennen,
dat de ketter predikte en het volk verleidde, dat hem reeds genoeg aanhing; en,
wanneer zij niet toezagen en de ketter ombrachten, zou de lof van Maria en van
de beide heilige kloosters teniet gaan. Ziedaar hun schrijven, waarmee zij de
ketter overwonnen.
Toen de onnozele en onwetende lieden dat hoorden, werden zij toornig, en
Peter Schwijn antwoordde er op, dat men de pastoor en Hendrik geschreven had,
wat zij moesten doen, en wanneer het nodig was, dat zij dan nog wel eens wilden
schrijven. Waarop de prior antwoordde: "Neen, gij moet het anders
aanleggen; want begint gij met aan de ketter te schrijven, zo zal hij u weer
antwoorden, en, eer gij het gewaar wordt, bent gij zonder twijfel ook verleid;
en, komt hij eens aan het woord, dan is het einde ervan niet te voorzien."
Toen werd beraadslaagd, dat men hem in de nacht, in het geheim, zou
gevangen nemen, en, eer men het bemerkte, met de meeste spoed verbranden. Die
raad vonden allen goed, vooral de Minderbroeders. Vervolgens riepen zij uit
alle omliggende dorpen de boeren samen, en bevalen dat zij ‘s nachts, in het
geheim, aan het huis van de schrijver mr. Gunther, te Nieuwerkerk zouden komen.
Van daar gingen zij met de gehele schaar boeren naar Hemmingstet, een halve
mijl van Meldorf gelegen.
Toen zij daar waren samen gekomen, werd hun in het openbaar de reden
meegedeeld waarom zij daar ontboden waren; want niemand dan de verkozen
hoofdlieden waren er mee bekend. Toen allen de zaak vernamen, wilden zij weer
vertrekken, en deze boze daad niet uitvoeren. Maar de hoofdlieden bevalen hun,
met bedreiging van lijf en goed te zullen verliezen, dat er niemand mocht
heengaan. Men bracht ook drie vaten Hamburgs bier, dat gedronken werd, opdat
zij moediger zouden zijn. Aldus kwamen zij op de 9e december, omstreeks 12 uur
‘s nachts, gewapenderhand te Meldorf. De Jakobijnen of predikmonniken voorzagen
hen van toortsen en fakkels, opdat zij zouden kunnen zien, en Hendrik hun niet
zou ontlopen. Met geweld vielen zij op het huis van de pastoor aan, en sloegen
alles open en aan stukken, zoals dolle beschonken boeren plegen te doen; en wat
zij vonden van zilver, goud of andere kostbaarheden, namen zij mee. Vervolgens
grepen zij dan de pastoor, hakten naar hem, sloegen en staken hem, en riepen
"Slaat dood! slaat dood!” Sommigen wierpen hem naakt op straat in de drek
en vuiligheid, en namen hem gevangen, terwijl zij uitschreeuwden, dat hij met
hen moest meegaan. Anderen daarentegen riepen, dat men hem moest laten aan,
omdat zij geen bevel hadden gekregen om hem gevangen te nemen.
Daarna, toen zij hun wraak aan de pastoor gekoeld hadden, sleurden zij
Hendrik naakt uit bed, sloegen, staken en sleepten hem. Zijn handen bonden zij
hem op de rug, en mishandelden hem zo jammerlijk, dat het Peter Nannen, die
echter een venijnig vijand was van Gods Woord, begon te hinderen, en hij beval,
dat men hem moest laten gaan. Naakt en barrevoets sleepten zij hem door de
koude en over het ijs naar Hemmingstet, zodat zijn voeten geducht gewond waren.
Van daar brachten zij hem, in diezelfden nacht, naar het huis van een priester
te Ter Heide, en sloten hem in een kelder, waar de beschonken boeren hem
bewaarden en de gehele nacht bespotten.
Onder anderen kwamen tot hem de beer Simon, pastoor te Aldenwoorden, en de
heer Christiaan, te Nieuwerkerke, beide domme vervolgers der waarheid, en
vroegen om welke reden hij het heilig kleed had afgelegd. Die vraag
beantwoordde hij zeer vriendelijk uit de Schrift, doch zij verstonden het niet.
Mr. Gunther kwam ook tot hem, en vroeg, of hij liever naar de bisschop van
Bremen wilde gezonden worden, of te Dithmarsen zijn straf ondergaan. Daarop
antwoordde Hendrik: "Wanneer ik iets onchristelijks gedaan of geleerd heb,
kunt gij mij wel straffen." Toen riep Mr. Gunther: " Hoort gij wel,
mijn vrienden, hij verkiest te Dithmarsen te sterven." Het volk gaf zich
intussen die gehelen nacht aan de ergste dronkenschap over.
Omstreeks 8 uur in de ochtend gingen zij naar de markt, om te beraadslagen,
wat men hem doen zou. Daar riepen de beschonken boeren: "Verbrandt hem in
het vuur, waarmee wij door God zullen behoed worden, en eer behalen hij de
mensen. Hoe langer hij leeft, hoe meer hij er verleiden, zal. Wat baat het lang
dralen! Hij moet toch sterven."
Daarna werd er uitgeroepen, dat allen, die hem hadden helpen gevangen
nemen, met hun wapenen hij het vuur moesten komen. Daar verschenen ook de
grauwe monniken, die de boeren in hun boosheid ophitsten, en zeiden: "Nu
doet gij goed," en stijfden, alzo het domme volk in hun opzet. Toen grepen
zij hem, en bonden hem aan handen en voeten, en brachten hem, onder groot
geschreeuw en getier, naar de brandstapel. Toen hij daar kwam, veroordeelden
zij hem, en velden over hem het doodsvonnis, dat de voogd dus uitsprak:
"Deze booswicht heeft gepredikt tegen de Moeder Gods en tegen het
christelijk geloof; om welke reden ik hem, vanwege mijn genadige heer, de
bisschop van Bremen, beschuldig en tot de vuurdood veroordeel." Toen
antwoordde Hendrik: “Dat heb ik niet gedaan; doch, o Heere! Uw wil
geschiede." En, terwijl hij zijne ogen naar de hemel hief, zei hij: Heere
vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen, Uw naam zij alleen
geheiligd, hemelse Vader!"
Om hem de biecht af te nemen, kwam er een onwetende grauwe monnik tot hem.
Hendrik vroeg hem: "Broeder, heb ik u ooit enig kwaad gedaan?" Hij
zei "Neen". "Wat zou ik u dan biechten of wat van u verlangen
mij te vergeven?" Beschaamd ging de grauwe monnik heen. Toen vielen zij
met alle geweld op hem aan; de een sloeg hem met een degen op het hoofd, een
ander met een zware hamer, een derde stak hem in de zijde, de vierde in de rug,
ieder, zoals hij hem het beste kon treffen. Mr. Gunter moedigde het volk aan,
ruide het op en riep: “Toe maar, lieve vrienden, hier woont God."
Hoe men het ook aanstak, het vuur wilde echter niet branden, en ging zelfs
twee malen uit. Zij hielden en maakten dit uit voor toverij, en lieten intussen
niet na hem te slaan en te steken, dat wel twee uren aanhield, terwijl hij
gedurende die tijd alleen met een hemd bedekt en zijn ogen hemelwaarts geslagen
voor de boeren stond.
Eindelijk haalden zij een lange ladder, waarop zij hem vastbonden, teneinde
hem in het vuur te kunnen werpen. Toen begon het geloof van de goede martelaar
van Christus zich in woorden te openbaren, doch een hunner sloeg hem met de
vuist op de mond, en zei: “Eerst zult gij branden, en daarna kunt gij spreken,
zoveel gij wilt." Vervolgens zette een ander de voet op zijn borst, en
bond hem, teneinde hem te worgen, met de hals zo stevig aan een sport, dat mond
en neus bloedden; want deze beul zag, dat hij van de wonden, waarvan men hem er
twintig had toegebracht, niet sterven kon.
Daarna richtten zij hem met de ladder op, zoals de plaat te zien geeft en
een hunner zette zijn hellebaard daaronder, om die te helpen oprichten,
aangezien de stad geen scherprechter had, doch de hellebaard schampte van de
ladder, en doorstak de heiligen martelaar, terwijl de ladder ter zijde van de
brandstapel viel.
Toen hielp Johan Holm, en nam een zware hamer, en sloeg hem daarmee zo lang
op de borst, dat hij stierf, en zich niet langer verroerde; en daar het vuur
niet branden wilde, verschroeiden zij zijn lichaam op de kolen. Doch daar dit
op deze wijze niet kon verbrand worden, hieuwen zij het des anderen daags,
zijnde acht dagen voor het kerstfeest, handen en voeten af, staken het vuur op nieuw
aan, verbrandden daarin de afgehouwen leden des lichaams, terwijl het overschot
daarvan werd begraven, en zij als onzinnigen daarom dansten en sprongen.
[JAAR 1524.]
In dezelfde stad Dithmarsen werd ook, om de naam van Jezus Christus en Zijn
heilig Evangelie, gevangen genomen een zeker man, Johannes genaamd. Deze heeft
niet alleen grote smaadheid en verdriet geleden, maar werd ook, daar hij zich
standvastig aan de Evangelische waarheid vasthield, ter dood gebracht.
[JAAR 1524.]
Nadat Gaspar Tauber, een burger uit Wenen, in Oostenrijk, de kennis der
waarheid uit enige gedrukte boeken verkregen had, en de slavernij der
christenen onder de tirannie van de antichrist inzag, begon hij de christelijke
vrijheid hij enige zijner medeburgers te Wenen te verdedigen en voort te
planten. Daarom werd hij gevangen genomen, en in een zeer onreine gevangenis
geworpen. Terwijl hij daar zat, zond de bisschop Johannes dikwerf enige
godgeleerden naar hem, om hem van gevoelen te doen veranderen, en tot de schoot
der roomse kerk te doen terugkeren. En, toen zij dachten, dat hij hun enige
hoop op herroeping gegeven had, spraken zij een vonnis over hem uit, dat in de
drie volgende hoofdstukken bestond.
1. Dat hij al zijn dwalingen, in al de Lutherse artikelen vervat, op die
feestdagen, na de predikatie in de St. Stephanuskerk, voor de predikstoel
overluid zou herroepen, en de verboden boeken verbranden.
2. Dat hij op drie volgende Zondagen blootshoofds en barrevoets, in een
boetekleed, met een strop om de hals, zo lang de mis duurde, voor de deur van
de St. Stephanuskerk zou staan, en, tot een teken van boetvaardigheid, een
brandende fakkel in de hand houden; en op de Vrijdagen voor die Zondagen niets
dan brood en water zou eten, en drie arme lieden van spijs voorzien.
3 Dat hij gedurende een geheeljaar in de gevangenis boete zou doen, en
enige van zijn bezittingen afstaan, ten behoeve van de oorlog tegen de Turken,
al de onkosten van het rechtsgeding betalen, en zijn gehele leven een kruis
dragen, opdat hij altijd uit anderen zou kunnen gekend worden.
Toen men meende, dat hij dit alles doen zou, werd hij op het feest van
Mariaboodschap in de kerk geleid, opdat hij uit een geschrift al de artikelen
zou herroepen. Nadat de predikatie geëindigd was, beleed hij met groten ijver
in het openbaar, dat hij niet wist, dat hij in enige zaak gedwaald had, en dat
hij alleen geloofde en leerde, wat in de Heilige Schrift was vervat. Toen de
genoemde geestelijkheid door bedreigingen, noch smeken en bidden iets vorderde,
werd hij weer naar de gevangenis gebracht, en op een verschrikkelijke wijze
gemarteld en gepijnigd. Eindelijk werd hij uit de gevangenis naar het klooster
der Augustijnen overgevoerd, waar hij onverhoord door de geestelijke orde als
een ketter werd veroordeeld, en aan de wereldlijke overheid overgeleverd, om
door baar gestraft te worden, die dan ook terstond zijn handen in boelen sloeg.
Gaspar klaagde er over, dat het onbehoorlijk was, iemand te veroordelen zonder
eerst zijn verontschuldiging gehoord te hebben. Maar daarmee vorderde hij
niets, zodat de omstanders met grote meedogendheid zich over zulk een
rechtsgeding verwonderden.
Op de 17de September van het jaar 1524, des morgens ten 6 uur, werd hij op
een kar gezet, en met de meesten spoed naar de gerichtsplaats buiten de stad
gevoerd, zodat er nauwelijks honderd toeschouwers hij deze handeling
tegenwoordig waren.
Toen hij de kar verliet, bad hij zeer aandachtig tot God zijn Heere,en
antwoordde de priester die hem dwong zijn zonden te belijden en voor zijn ziel
te zorgen: "Mijn ziel is in Christus mijn Heere zeer goed bezorgd."
Daarna vermaande hij de omstanders, dat niemand hunner hen, die het vonnis der
rechters uitvoerden, later verkeerd moest bejegenen. Eindelijk zei hij drie
malen: "Heere in Uw handen beveel, ik mijn geest." En, toen hij dit
gezegd had, sloeg hem de beul het hoofd af. Daarna werd zijn lichaam verbrand,
en aldus is de vrome martelaar van Christus tot as vergaan, en de haat der vijanden
aan hem openbaar geworden.
In hetzelfde jaar werd ook te Wenen een boekbinder, Georgius genaamd, om de
belijdenis van de waarheid, door een zware straf op de brandstapel Gode
opgeofferd.
Te Praag in Bohemen, werd ook nog een ander christen verbrand, omdat hij het
goddeloze leven (Ier priesters en de schandelijke kloosterbeloften vaarwel had
gezegd, en tot een eerlijk en Gode welbehaaglijk leven in het huwelijk was
overgegaan.
Inderdaad, het is zeker, dat deze en anderen, die voor de naam van Jezus
Christus sterven, om een geheel andere reden deze pijnigingen lijden dan
dieven, rovers, moordenaars en andere misdadigers, die een rechtvaardige straf
wegens hun boze daden moeten dragen. De gelovige christen wordt bewogen dit te
lijden ter ere van God en tot stichting van zijn naaste. Doch de wereld sluit,
volgens haar gewone ondankbaarheid en goddeloosheid haar ogen, opdat zij deze
heerlijke roeping van God en de belijdenis des geloofs in de martelaren niet
zien zou; en wat nog erger is, zij meent dat zij Gode er een dienst mee bewijst
en een offer brengt, wanneer zij aan deze dienstknechten van Christus zulke
wreedheden pleegt. En toch zal dit ongeloof der mensen nimmer de waarheid Gods
teniet doen, noch de vromen beroven van de kroon der rechtvaardigheid, die in de
hemel is weggelegd voor allen, die de waarheid hebben voorgestaan; die, naar
het voorbeeld van Mozes, liever wensten met Gods volk kwalijk behandeld te
worden, en in alle armoede en verdrukking te verkeren, dan hier met de
goddeloze eer, tijdelijk gewin en de wellusten des levens te genieten.
[JAAR 1524.]
Nicolaas Hottinger was van een oud en aanzienlijk geslacht uit het
eedgenootschap, te Zürich, en van beroep een schoenmaker. Toen hij, tijdens de
hervorming, door Ulrich Zwingi, in die tijd leraar te Zürich, de roomse
dwalingen en de evangelische waarheid leerde kennen, was hij derwijze met ijver
daarvoor bezield, dat hij overal, waar hij als schoenmaker werkzaam was, de
lieden met getrouwheid in de ware godsdienst onderwees en vele van hen
bekeerde.
Daar hij ook te Tagerfeld, in het graafschap Baden, waar hij zich geruime
tijd ophield, hetzelfde deed, en vele goedgezinde lieden tot Christus bracht,
werd hij eindelijk door de landvoogd daar gevangen genomen, en van Baden naar
Luzern gebracht, waai, hij, na een volstandig afgelegde belijdenis der
waarheid, op de 14e Maart 1524 door het zwaard werd omgebracht.
[JAAR 1524.]
In het jaar onzes Heeren Jezus Christus 1524 leefde er een dokter in de
godgeleerdheid, Johannes Castellanus genaamd, geboren te Doornik. Hij was een
Augustijner monnik, en toen hij de ware kennis van Jezus Christus en van Zijn
heilig Evangelie verkregen had, werd hij een zeer getrouw dienaar van het
Evangelie, en verkondigde dat met bijzondere ijver in Frankrijk, te Barle-Duc,
niet ver van de stad Vitri gelegen, te Chalons-sur-Marne, en ook in de stad
Wijck, de woonplaats van de bisschop van Metz, daarna ook in de stad Metz, waar
hij met grote vrijmoedigheid in het openbaar het Woord Gods predikte, en de
vele gruwelen van het pausdom aan het licht bracht, waarom de dienaren van de
antichrist hem zeer vijandig vervolgden, en alle middelen aanwendden om hem
gevangen te nemen. Doch, aangezien zij dit in de stad Metz niet durfden doen,
wachtten zij, totdat hij van daar zou vertrekken. Nauwelijks had hij dan ook
die stad verlaten, of de dienaren van de kardinaal van Lotharingen namen hem te
Gorse, een abdij hij Metz gelegen, gevangen, van waar hij door hen gebracht
werd naar het kasteel Nommeny.
Dit geschiedde niet zonder grote ontsteltenis der bewoners van Metz, die
het zeer euvel duidden, dat hun getrouwe dienaar dus in het genoemde kasteel
werd gevangen gehouden; waarom zij ook enige onderdanen van de kardinaal
gevangen namen, en geruime tijd opgesloten hielden. Eindelijk verscheen de abt
van St. Anthonis, te Wenen, Theodorus Chaumont genaamd, die zich uitgaf voor de
generaalvicaris van de genoemden kardinaal, zo in het wereldlijke als
geestelijke, in de bisdommen Metz, Totil en Verdun, voorzien van brieven en een
bevel van de paus, en bracht het door velerlei bewijzen en verzoeken aan de
Raad van Metz eindelijk zo ver, dat de onderdanen van de kardinaal werden
losgelaten.
Niettegenstaande dit alles, werd Johannes Castellanus van de 4e Mei 1523
tot de 12e Januari 1524, in het kasteel Nommeny wel verzekerd bewaard en wreed
mishandeld, gedurende welke tijd hij de leer der goddelijke waarheid zeer
standvastig beleed en getrouw verdedigde. De vijanden der waarheid werden zeer
verstoord op hem, en zeiden, daar zij hem niet konden wederleggen: "Ziet
toch, welk een verleider deze is; hij betovert alle mensen die met hem twisten,
zodat niemand hem kan overwinnen. Men moet daarom zulken vermijden, opdat zij
niemand met hun leer verstrikken." Wee echter, zodanige lasteraars, die
het goede kwaad, en het kwade goed, die het licht duisternis en de duisternis
licht noemen. Immers, zij wilden niet opmerken, dat het de Geest van God was,
die door hem sprak, en die hem mond en wijsheid gaf, die zij niet konden
tegenspreken.
Op de 12de Januari werd hij van daar overgebracht naar de stad Wijck en het
kasteel daar, waar hij met grote standvastigheid in de genoemde leer der
waarheid volhardde, zodat hij door geen vermaningen, beden noch bedreigingen
tot herroeping kon gebracht worden, maar tot het einde getrouw bleef aan zijn
Heer Jezus Christus. Om die reden zettenzij het rechtsgeding tegen hem voort.
De wijbisschop ontzette hem eerst van het priesterschap, terwijl zijtje
dienaren hem het priesterlijk gewaad uittrokken, dat hij tot dusverre nog
droeg, en deden hem een gewoon kleed aan. De bisschop sprak hem op de volgende
wijze aan: Wij willen, dat de wereldlijke overheid thans u, die van elke
geestelijken rang en alle voorrechten beroofd bent, in haar zorg neme."
Daarna zei hij, op zeer geveinsden toon, zoals hun gewoonte is: "Heer
rechter, wij bidden u, om Gods wil, dat gij met alle barmhartigheid jegens
delen ellendigen mens gezind mag zijn, en geen besluit over hem nemen, waardoor
hij zijn leven zou verliezen, of enig lid van zijn lichaam gekwetst zou
worden."
Toen Johannes Castellanus aan de wereldlijke overheid overgeleverd was,
veroordeelde hem het bestuur der stad Wijck om levend verbrand te worden. Met
een zeer standvastig en kloek gemoed onderging hij de straf op bijna 50-jarige
ouderdom.
[JAAR 1524.]
Johannes Hospinianus en zijn beide zonen werden geboren in het vlek
Stanheim, een grote en oude parochie, gelegen in het lage rechtsgebied van de
stad Zürich, maar in het hoge of halsgericht, onder het LandGraafschap Thurgau,
toebehorende aan het oude eedgenootschap. Sinds oude tijden stond daar een zeer
vermaarde kapel, die ter ere van de heilige Anna, moeder van de maagd Maria,
was gesticht, en door de bijgelovige lieden van nabij en verder gelegen
plaatsen en landen werd bezocht.
Toen in het jaar 1523, na een in het openbaar gehouden gesprek te Zürich,
de vrome Raad daar door een algemeen bevel gelast had, uit al de kerken de
beelden weg te nemen, werd in het volgende jaar 1524 ook bovenvermelde St.
Annakapel daarvan gezuiverd; onder welke beelden ook een kostbaar stuk, het
geboorteregister van St. Anna, op de heiligen dag van Johannes de Doper, werd
weggenomen.
Dit werd, benevens door vele anderen, zeer euvel geduid door de landvoogd
van Thurgau, die te Frauenfeld woonde, en die dit voor een grote misdaad
beschouwde, waardoor de dood verdiend werd. Hij bedreigde dan ook dit ten
zwaarste te zullen straffen. Hij gaf hiervan alleen de schuld aan Johannes
Hospinianus, de onderstadhouder van Stanheim, en aan diens beide zonen, die hij
dan ook, zolang hij regeerde, zeer haatte, maar hen toch niet durfde straffen.
Later kwam te Frauenfeld een nieuwe landvoogd, geboren te Scheijts die
reeds hij de aanvang van zijn regering de inquisitie inriep, en in de nacht van
de 7e Juli Johannes Oechstlen,
predikant te Burg, hij Steyn aan de Rijn, liet gevangen nemen. Hierover
ontstond een grote beweging, en er werd zelfs een moordgeschrei aangeheven,
zodat alle bewoners van Thurgao daarheen gingen, om de gevangene uit hun handen
te rukken en te verlossen. Doch het was te laat, daar hij reeds weggevoerd was.
De bewoners van Thurgau in Zürich legerden zich te Wingen in het
Karthuizerklooster, aan de rivier Tur gelegen, en gingen zelfs op de 8e Juli zo
ver van in dit klooster te eten en te drinken, en ei, schandelijk huis te
houden.
Wel zocht de onderstadhouder Hospinianus, die niet ver van daar woonde, en
een aanzienlijk en zeer geacht man was, het volk daarvan af te trekken, en tot
stilte te vermanen, maar al zijn pogingen waren tevergeefs.
Daarna staken enige moedwillige lieden het klooster in brand en vernielden
het. Toen dit de Raad van Zürich ter oor kwam, het hij terstond zijn
onderdanen, alsook de bewoners van Thurgau, door zijn afgezanten aanzeggen dat
zij hun verkeerdheden zouden staken, en wel omdat de onderstadhouder
Hospinianus, die aan deze daad niet schuldig was, maar wel begreep, dat hij
daarvan de schuld zou moeten dragen, hierover had geklaagd.
Vervolgens werd er ‘s maandags voor St. Margaretha door de regerende
Stenden een vergadering te Frauerifeld belegd, teneinde inlichting te bekomen
omtrent dit oproer en de brand. Op Dinsdag na St. Margaretha had er weer een
andere vergadering plaats te Zürich, waar men de gehele schuld van het oproer
en de brand wierp op de oude onderstadhouder Hospinianus en zijn beide zonen,
als ook op Buchard Ruijteman, onderstadhouder te Nusbaumen, mr. Coenraad
Steven, de heer Erasmus Smijden, bedienaar des goddelijke Woords te Steijn, die
door de pausgezinden Stenden bedreigd werd, dat zij hem door de rechterlijke
macht zouden laten halen. Hierover ontstond zulk een groot oproer, dat een
openbare oorlog scheen te zullen uitbarsten. Intussen verlieten de beide
laatstgenoemde personen Steijn, en wisten zich te redden.
Zürich, dat alleen volkomen de Hervorming had aangenomen, liet de vier
eerstgenoemde personen aan een onpartijdige rechter in bewaring geven en onder
borgtocht stellen, ondervoorwaarde, dat men geen geweid, maar recht aan ben
doen zou.
En, ofschoon zij, na een bedaard en onpartijdig onderzoek en de uitspraak
van het recht, aan zulk een oproer, plundering en het verbranden van het
klooster onschuldig werden bevonden, werkte het toch niets uit; het geschiedde
zelfs, dat de pausgezinde orde, die op onstuimige wijze raasde en tierde,
dreigde de gevangenen, niettegenstaande de borgtocht te halen, wat hun
eindelijk gelukte, doch onder uitdrukkelijke voorwaarde, dat men hen niet dan
over het oproer en de brand zou onderzoeken. Toen zij op de Vrijdag voor St.
Bartholomeusdag naar Baden tot de algemene eedgenoten overgebracht werden,
ontstond er hij hun aankomst te Baden een grote oploop van volk, bestaande zo
uit ingezetenen als vreemdelingen, die daar toen waren.
Toen de gevangen vader Hospinianus dit zag, zei hij tot zijn zonen: Ziet
lieve zonen, wordt heden aan ons niet vervuld, wat Paulus zegt:, Wij zijn een
schouwspel geworden der wereld en de Engelen en der mensen." En, toen hij
de stadhouder van Frauenfeld onder het volk zag, drong.hij door het volk hem te
gemoed, en reikte hem de hand toe, maar de stadhouder weigerde die aan te
nemen, waarop Hospinianus zei: “Heer stadhouder wees niet toornig, want God in
de hemel leeft, en ziet alle dingen."
Daarna werden zij naar de toren van de Mellingerpoort geleid, en ‘s
zaterdags op nieuw door de daartoe bestemde gezanten der eedgenoten onderzocht
betreffende hun geloof, alsook over het afschaffen der beelden, dat tegen de
gemaakte voorwaarde der heren van Zürich plaatshad, die alleen hadden
ingewilligd en toegestaan, dat men hen over het oproer en de brand, en niet
over hun geloof zou ondervragen, zoals ook de Zürichse afgevaardigden van de
Raad met allen ernst beweerden. Door de gezant van Bern echter werden zij met
bittere woorden bejegend. Hieruit ontstond grote onenigheid, zodat de gezanten
van Zürich opstonden, en deze heerszuchtige handeling niet langer wilden
bijwonen; doch de pausgezinde gezanten gingen evenwel met deze ondervraging en
het onderzoek voort. En hierbij bleef het niet, want, ofschoon de stadhouder
van Frauenfeld vele dingen had onderzocht, en daarvoor getuigen verzameld had,
werd toch de oude vader om deze zaken gruwelijk gepijnigd, zodat hij met tranen
in de ogen had, dat men hem toch van de martelingen enigermate zou verschonen,
en zich met het gedane onderzoek en de bijgebrachte gebeurtenissen tevreden
stellen, en wel, omdat hij de oprechte en grondige waarheid ervan had betuigd.
Hierop werd Johannes, de oudste zoon, die in de genoemde St. Annakapel te
Opperstanheim kapelaan of tweede dienaar geweest was, op de pijnbank gelegd, en
ondervraagd, hoe hij aan zijn ketterse gevoelens gekomen was, onder bedreiging,
dat zij hem, zoals met de beelden had plaats gehad, zouden verbranden.
Verantwoording, bidden noch smeken mochten baten, daar men, zonder enige
barmhartigheid te tonen, voortging hem op de gestrengste wijze te pijnigen,
zodat hij eindelijk zei: “O barmhartige God, kom mij te hulp en troost
mij." Een van de gezanten voegde hem toe:"Waar is nu uw Christus? Gij
booswicht, zeg uw Christus, dat Hij u nu helpt!" 'Waarop hij zuchtende
antwoordde: "Hij zal het ook doen."
Spoedig daarna werd ook mr. Adrianus, de jongste zoon, die ook in
Neder-Stanheim kapelaan of tweede dienaar was geweest, naar de pijnbank geleid,
tot wie een der gezanten zei: Heer zeg ons de waarheid. Wie heeft het klooster
verbrand, en vanwaar hebt gij uw geloof? Want ik verklaar u hij mijn
ridderschap, dat ik verkregen heb aan plaatsen, waar God de pijn en de dood
heeft ondergaan, dat men u, wanneer gij het niet zegt, de een ader na de andere
zal uitscheuren. Wij hebben uw vader met uw ketterse leer onderzocht, en wees
er van verzekerd, dat wij hem zullen doden, waaraan wij ons land en onze
onderdanen willen wagen, opdat dit vuil en ketters geloof worde
uitgeroeid." Adrianus bad, dat men toch niet zo tegen hem zou woeden, maar
hem genade bewijzen, en alleen naar de waarheid vragen. De gezant antwoordde:
"Adrianus, de Apostelen hebben zo niet gehandeld, maar hun dood met
vreugde begeerd."
Hoewel Adrianus hen altijd, in alle redenen en tegenspraak vriendelijk
bejegende, werd hij toch eindelijk aan het touw vastgemaakt en opgetrokken. Een
van de gezanten zei in die ogenblikken: "Adrianus, dat is het geschenk
waarmee wij u op uw bruiloftsfeest vereren." Adrianus had zich namelijk
kort tevoren met een meisje uit Beijlingen te Winterthür verloofd.
Eindelijk bracht men ook de bovengenoemde Ruijteman voor, die men
insgelijks omtrent alle zaken met ijver en onder vele pijnigingen ondervroeg ofschoon
het avond werd, en de gezanten vermoeid waren.
De volgende Zondag, toen men hen samen in één gevangenis had gebracht,
vertrokken de gezanten op dezelfde dag, om hun oversten van alles verslag te
doen.
Veertien dagen daarna, des Zondags na St. Urenen, kwamen de gezanten weer
samen, en onderzochten de gevangenen onder pijnigingen andermaal, doch bevonden
niet, dat zij aan het verwekken van oproer en het stichten van de brand
schuldig waren; dat zij, integendeel, naar hun beste vermogen dit alles hadden
trachten te behoeden en te weren.
Op Dinsdag de 6den September werd door de secretaris van Baden hun
bekentenis op schrift gesteld, en aan de overheden afgegeven.
Drie weken later werd er weer door de gezanten een vergadering te Baden
gehouden. Ten gunst van de gevangenen werd daar een dringend verzoek gedaan,
zowel door de inwoners van Zürich alsook door de ketterin Anna, die daar zelf
verscheen, om voor haar gevangen man Hospinianus en haar beide zonen in de bres
te springen, doch alles was tevergeefs. Evenmin hielp het, dat Hieronymus, hoog
ambtenaar te Zürich, die twee malen stadhouder van Thurgau was geweest,
getuigde, dat de bedoelde onderstadhouder een eerlijk, gehoorzaam man was, die
gunstig hij de overheid stond aangeschreven, en wie zij zeer genegen waren, die
jegens vreemdelingen en landgenoten gastvrij, getrouw, oprecht, redelijk en
nooit oproerig was geweest, zodat zijn huis gelijk aan een klooster en gasthuis
was. Doch door de Raad werd hun geantwoord, dat hij moest sterven, omdat hij de
grootmoeder van Christus, de zalige Anna, de moeder van de moeder Gods,
verbrand had. Zij voegden er hij, dat, wanneer hij slechts had gestolen,
geroofd, gemoord of ketterij bedreven, zij hem dan zouden verschonen.
Op Woensdag de 2881 September, in de avond van St. Michaël, in het jaar
15211, kwamen de eedgenoten van de negen regerende Stenden op het Raadhuis te
Baden samen. Die van Zürich, die de Evangelische godsdienst beleden, waren,
aangezien hun voorbede niet had geholpen,afgetreden, en hadden zich verwijderd,
daar zij niet in de Raad der bozen wilden zitten. De vergaderden spraken over
de gevangenen dit vonnis uit, dat Johannes Hospinianus, onderstadhouder te
Stanheim, en Johannes, zijn zoon, alsmede Borchard Ruijteman, onderstadhouder
te Nusbaamen, door het zwaard zouden sterven; maar dat Adrianus, als de jongste
zoon, aan zijn moeder, die zoals boven verhaald is, voor hem vergeving
afgesmeekt had, zou terug gegeven worden.
Toen dit vonnis de gevangenen in de toren werd meegedeeld, zei de vader tot
Adrianus: "Mijn zoon, daar God u nu het leven wil sparen, zie wel toe, dat
gij, noch iemand van de onze zich vermeet om deze onze onschuldige dood te
wreken. De wraak behoort God in de hemel alleen toe, Die zal te Zijner tijd al
het onschuldig bloed wreken. Hij wil ons genade bewijzen, en in het ware geloof
ten einde toe versterken."
Toen nu Adrianus hierover bitterlijk weende en zeer bekommerd was, zei
Johannes, zijn broeder, tot hem: "Mijn broeder, gij weet, dat wij Gods
Woord getrouw verkondigd hebben, en wel aldus, dat wij ten allen tijde het
kruis ervan gedragen hebben; ween daarom zo niet, en houd op met schreien. Ik
breng lof en dank aan God, dat Hij mij op deze dag waardig acht, om de wil van
Zijn heilig Woord te lijden en te sterven; Zijn heilige naam zij hoog geprezen
in eeuwigheid! Het geschiedde, gelijk het Hem behaagt."
Intussen troostten zij elkaar en bereidden zij zich voor, totdat het uur
van hun dood slaan zou met christelijke spreuken uit Gods Woord, en bevalen
Adrianus om dit ook de hunnen mee te delen, en hen te troosten, daar zij niet
wegens enige schande of oneer, maar alleen om Gods wil moesten sterven.
Negen volle weken brachten deze vrome mannen op verschillende plaatsen in
de gevangenis door, in welke tijd zij niet van klederen noch hemden verwisselden.
Zij werden door die wrede martelingen meer en meer ontzenuwd, afgetobd en
krachteloos. Maar zij betuigden, dat zij er verheugd over waren, omdat zij nu
eindelijk van hun zwakke lichamen en zware pijnigingen zouden bevrijd worden,
en loofden daarom God in hun lijden, en hielden in getrouwheid aan in het
gebed.
Toen nu de tijd van hun sterven genaakte, verzamelde zich een grote
menigte, door welke men de drie mannen leidde, die vol geduld en gewillig
daarheen gingen, terwijl velen hun tranen niet konden bedwingen. Voor het
Raadhuis werden hun de bekentenissen voorgelezen, en aangezien deze meer op
gezegden van anderen, dan op hun eigen woorden waren gegrond, sprak de
onderstadhouder Hospinianus enige artikelen in het openbaar tegen, en betuigde,
dat die hem nooit in de zin waren gekomen. Zijn zoon Johannes zei daarop:
"Niet alzo, lieve vader, niet alzo; maar laat het alles waar zijn en zo
blijven, de Heere, Die in de hemel is, weet wel wie en wat wij zijn, en hoe
alle dingen zijn geschied. Aldus moet de antichrist Zijn zaak met liegen en
bedriegen bemantelen. Het grote gericht dezer wereld zal aanbreken, waarin al
het verborgen en de waarheid, zoals het behoort, aan de gehele wereld zal
geopenbaard worden. Met geloof en lijdzaamheid zullen wij thans alles
overwinnen."
Nadat hun de bekentenissen en het vonnis waren voorgelezen, sloeg de beul
van Locaris het eerst de handen aan Johannes, bond hem, en leidde hem weg.
Deze sprak, ten volle vertroost, van Christus, van Diens verdiensten, en de
zaligheid, waardoor hij zelfs vele zielen in het geloof versterkte. Daarna bond
de beul van Luzern de beide onderstadhouders samen, en volgde achter de eerste
beul. Zij werden begeleid door de priester Galli, kerkelijk dienaar te Baden,
die hun veel van de pauselijke leer op het hart wilde drukken, doch waartegen
zij het hoofd schudden, en er geen gehoor aan wilden geven.
Toen zij op de brug tegen het slot gekomen waren, waar vroeger de kapel van
St. Joost stond, doch welke, zo ook de brug in die Lindmaat, de 28sten Augustus
1568, door een watervloed ondermijnd en weggespoeld werd, vermaande hen de
genoemde priester, dat zij zouden neerknielen en de heiligen Joost aanroepen.
Doch Johannes keerde zich terstond om en zei: "Waarom zouden wij voor hout
neerknielen, en dat aanroepen? God in de hemel behoort men alleen aan te
roepen; wend u ook tot Hem met oprecht berouw, want gij zult geen grauwen rok
meer verslijten zo min als ik." Dit gezegde van hem aan de priester werd
ook vervuld, want binnen een jaar stierf hij. Johannes wendde zich ook tot zijn
vader en zei: "Mijn vader, ik bid u, wil toch niet afwijken van wat gij
onderwezen hebt, en waarvan gij weet, dat het de waarheid is. Gij weet, dat er
maar één Middelaar is tussen Goden de mens, welke is onze lieve Heere Jezus Christus,
onze enige troost en Heiland." Daarop antwoordde de vader: “Lieve zoon,
met Gods hulp zal ik zeker daarbij blijven tot het einde." Hierop baden
zij overluid het Onze Vader, en zeiden de artikelen van het geloof op, totdat
zij op de gerichtsplaats kwamen, waar Johannes terstond afscheid van zijn vader
nam en sprak: "Vriendelijke, hartelijk geliefde vader, voortaan bent gij
niet meer mijn vader, noch ik uw zoon, maar wij zijn broeders in Christus onze
Heere, om Wiens naams wil wij thans de dood moeten ondergaan. Met Gods hulp
zullen wij tot Hem komen, Die de Vader is van ons allen, en hij Hem met alle
uitverkoren heiligen eeuwige rust, vreugde en zaligheid genieten. Daarom,
vriendelijke, lieve vader, en broeder in Christus, weesgetroost, geef u aan de Heere
over, en laat hem begaan." Daarop sprak de vader: "Amen! Zo zegene u
God, de almachtige, welgeliefde zoon en broeder in Christus! Hem zij lof, eer
en dank in eeuwigheid!" Velen waren bedroefd van hart om dit afscheid.
De onderstadhouder Ruijteman sprak weinig; hij bad en luisterde toe naar
hetgeen Johannes en diens vader met elkaar spraken.
Na dit alles werd Johannes het eerst naar de gerichtsplaats gevoerd, en
ontkleed om onthoofd te worden. Het omstaande volk vermaande hij ernstig tot
eenheid en christelijke liefde, en dat zij met naarstigheid Gods Woord zouden
lezen en volgen. Hij verzocht ook ieder, dat zij hem door het Onze Vader God
zouden helpen aanroepen, en vroeg om vergeving, indien hij iemand iets misdaan
had, zoals hij ook ieder gewillig vergeven had. Eindelijk knielde hij in de
naam van Jezus Christus, en werd onthoofd.
Daarna werd ook de vader door de genoemden scherprechter naar de
gerichtsplaats gevoerd; en toen hij insgelijks knielde in de naam des Vaders,
des Zoons en des Heilige Geestes, en zijn ziel Gode had bevolen, werd hij
onthoofd.
De priesters fluisterden de onderstadhouder Ruijteman onophoudelijk in het
oor, dat hij Onze Lieve Vrouw en de heiligen moest aanroepen; maar hij bad het
Onze Vader, en toen hij in Gods naam knielde, werd hem het hoofd afgeslagen. De
priesters maakten de onwetenden hoop wijs, dat hij begeerd had een zielsmis
voor hem te doen; doch niemand had dit ooit van hem gehoord. Intussen bracht
dit hun veel geld op.
Een zodanig einde hadden deze drie aanzienlijke vrome mannen. En, of dit
nog niet genoeg ware, moest de arme, bedroefde weduwe boven dit alles aan de
pausgezinde orde betalen zes honderd Duitse guldens voor de gemaakte onkosten
en bovendien honderd vijftig gulden voor de vertering, gemaakt hij hun verblijf
in de gevangenis, en voorts nog tien kronen aan de wrede beul, zodat er in het
geheel geen barmhartigheid getoond werd.
Adrianus Hospinianus, die, gelijk boven verhaald is, aan de moeder was
teruggegeven, werd door de achtbaren Raad van de stad Zürich in de parochie
Altorf, in hun graafschaap Kijburg gelegen, aangesteld, en spoedig daarna tot
deken van dit hoofdstuk gekozen. Beide ambten bediende hij met alle
naarstigheid en getrouwheid tot aan zijn dood, waar hij ook de 9den Februari
4563 stierf, nadat hij hij zijn tweede vrouw, Dorothea Wolphy, zuster van
Johannes Wolphy, de godgeleerde, een zoon had verkregen, Rudolf Hospinianus,
die door zijn uitnemende geschriften bijna hij ieder bekend is.
[JAAR 1525.]
Johannes de Klerck, geboren te Melden, was de oudste broeder van Pieter de
Klerck, van wie wij later zullen spreken. Deze Johannes werd, in het jaar onzes
Heeren 1513, in de stad Melden gevangen genomen, omdat hij aan de deuren van de
grote kerk aldaar enige artikelen aangeslagen had tegen de gezonden
aflaatbrieven van de paus, waarin hij schreef, dat de paus de antichrist was.
Hierom werd het volgende vonnis over hem uitgesproken, namelijk, dat hij
gedurende driedagen, op zekere tijden, met roeden zou gegeseld, en hem een
schandteken aan het voorhoofd zou ingebrand worden. Toen zijn moeder, die een
oprechte en christelijke vrouw was, maat, een man had, die de waarheid haatte,
zag dat haar zoon gegeseld en gebrandmerkt was, bemoedigde zij hem, en riep op
luiden toon: "Zo moet Christus met zijn merktekenen in u leven."
Daarna reisde de genoemde Johannes de Klerck, gestraft en gebrandmerkt, naar
Rosoay, in Brie, en vandaar naar Metz, in Lotharingen, waar hij enige tijd
woonde, en zich met zijn ambacht het wolkammen bezig hield.
Op zekere avond voor de dag, waarop men, even buiten de vesting der stad,
aan enige beelden in een kapel grote eer zou bewijzen, kwam Johannes, met een
goddelijke ijver, zoals de uitkomst leerde, ontstoken, aan de plaats waar de
volgende dag de beelden zouden worden aangebeden, en sloeg die aan stukken.
Toen nu de hogere geestelijken, priesters en monniken het volk met grote pracht
en in processie daarheen leidden, en ontdekten, dat hun beelden geschonden en
verbroken waren, bewogen zij de gehele stad, om de dader van dit feit te
zoeken, die dan ook zeer spoedig werd gevonden.
Behalve dat men reeds vermoeden op hem had, hadden sommigen hem in de
vroege morgen de stad zien ingaan. Hij werd daarom gevangen genomen, beleed
zijn daad terstond. en gaf voor het gehele volk de reden op, waarom hij dat
gedaan had. Het volk ontstak daarover dermate in gramschap en woede jegens hem,
dat men terstond verlangde, dat men hem een gruwelijke dood zou aandoen. Nadat
hij de zuivere leer van de Zoon Gods, Jezus Christus, voor de rechters en het
volk met kloekmoedigheid had beleden, werd zijn vonnis geveld, en hij naar de
plaats, Champasselle genaamd, gevoerd, waar hij zijn straf ontvangen zou. Men
het hem een zeer wrede dood ondergaan. De beul hieuw hem eerst de rechterhand
af, daarna werd hem de neus met scherpe tangen afgeknepen, zo ook de armen, de
borsten afgesneden, en van zijn hoofd cirkelsgewijze de huid afgestroopt en met
vuur verschroeid. Hij dit wrede schouwspel was niemand tegenwoordig, die zich
niet ten hoogste hierover ontzette, voornamelijk toen zij de onoverwinnelijke
standvastigheid zagen, waarmee God Zijn dienaar versterkte, die onder de
grootste en zwaarste pijnigingen de volgende woorden uit de 115den Psalm op de
lippen nam en uitsprak: Hunlieder afgoden zijn zilveren goud, het werk van
mensenhanden," enz. Het leven, dat in dit ellendig lichaam nog over was,
werd daarna spoedig door het vuur verteerd.
Dit geschiedde op de 29e Juli in het jaar onzes Heeren 1525.
In het Latijn beschreven door Willem Gnapheüs, Rector van de Latijnse
school te 's Gravenhage en medegevangene van Pistorius.
Later in het Nederlands vertaald.
[JAAR 1525.]
Johannes Pistorius, of de Bakker, van Woerden, in Holland, was uit
aanzienlijke ouders geboren, en overtrof van zijn jeugd af in deugd en
eerbaarheid des levens allen, die van zijn leeftijd waren. Reeds op 12-jarige
leeftijd zong hij, daar hij een zeer heldere stern had, in de hoofdkerk te
Utrecht, volgens de gewoonte van die dagen, met de hogere geestelijken, en
stond hij het college der priesters in hoog aanzien. Nadat hij die jaren van
zijn leven aldus had doorgebracht, en zijn stem begon te verzwakken, wilden de
priesters hem nauwelijks ontslaan, om tot zijn studiën, die hij enige tijd
vaarwel had gezegd, ja, bijna verlaten, met een bijzondere lust terug te keren.
Tot onderwijzer had hij later meester Johannes Rhodius, een zeer beroemd
opziener over het college van Hieronymus, een geleerd en tevens vroom man, die
hem naarstig onderwees in de geboden der godsvrucht en de ware godsdienst,
alsmede in de beginselen van zijn aanstaand ambt. Al spoedig werd deze leerling
met zijn onderwijzer gehaat, daar men hem beschuldigde de gevoelens van Luther
te zijn toegedaan. In deze tijd namelijk openbaarde zich de Evangelische
waarheid reeds, en om die te bevorderen, reisde bovengenoemde Rhodius dikwerf
naar Duitsland. De goede vader van Pistorius maakte zich voor de ondergang van
zijn zoon zeer bevreesd, aangezien het vermoeden, dat hij de leer van Luther
voorstond, dagelijks meer en meer toenam. Hij riep hem daarom uit de school
naar huis, en beval hem nevens hem het kosterambt waar te nemen. In deze
betrekking liet hij niet na de lof van het meer en meer helder schijnende
Evangelie hij alle gelegenheden zijn medeburgers in te scherpen, en vele nieuwe
planten tot Christus te leiden.
Van daar werd hij, om zijn verstand nog meerder te verrijken, naar Leuven
gezonden, en aan Erasmus, de roem van Holland, aanbevolen, met wie zijn goede
vader vroeger samen had gewoond, en in zijn jeugd veel had omgegaan, aangezien
zij in één school waren onderwezen. Het was verwonderlijk te zien, hoezeer
Pistorius in korte tijd in kennis toenam. Doch de vader, die meer zag op het
voordeel, dat hij door zijn zoon behalen kon, dan op diens studiën, overlegde
hij zichzelf, hoe hij het best van zijn zoon partij kon trekken. Hij zond hem
daarom naar Utrecht, om hem als dienaar in de godsdienst te laten wijden. De
goede jongeling werd gedwongen, zich naar de wil van zijn vader te schikken,
het leven der geestelijken aan te nemen, en de gevoelens van Luther af te
zweren, wat hij in die tijd deed, voorzover de christelijke eenvoudigheid geen
sekten kende. Evenals deze levenswijze Pistorius niet behaagde, betuigde hij
ook hij herhaling, dat hij tot de slavernij van deze kerkelijke bediening was
toe getreden alleen om zijns vaders wil, of om in dit leven er zich op te
kunnen toeleggen de catechismus te beoefenen, zoals hij dit dan ook met groten ijver
in zijn vaderland heeft gedaan. Daar het gerucht hiervan dagelijks toenam, werd
hij spoedig daarna te Utrecht geroepen, om zich daarover te verantwoorden.
Maar, aangezien hij de lagen bemerkte, welke men hem legde, weigerde hij in de
vergadering der kwaadwilligen te verschijnen. De priesters van het college te
Utrecht deelden de verachting, die Pistorius der vergadering toedroeg, aan het
hof van Holland mee. Aangezien deze aanklagers daar geloof vonden, werd hij met
een van zijn medebroeders door de gouverneur van het slot te Woerden
gevangengenomen. Terwijl echter zijn tegenpartijders, uit vrees voor de
burgers, zoals men meent, hen niet langer van ketterij beschuldigden, en wel in
deze plaats, waar zij alles naar hun wil konden doen buigen, gebeurde het, dat,
toen zijn metgezel door bloedgang werd aangetast, Pistorius, om de
besmettelijke ziekte werd ontslagen uit de gevangenis, onder belofte, dat hij
zich ten allen tijde aan het rechterlijk onderzoek zou onderwerpen. De
geestelijken te Utrecht waren wrevelig dat deze prooi aan hun handen ontgaan
was, en wisten door hun scherpe bedreigingen het zover te brengen, dat beiden
een vrijwillige ballingschap aannamen. Uit liefde tot de ware godsvrucht gingen
zij naar de gemeente te Wittenberg, in Saksen. Na drie maanden op deze reis
doorgebracht te hebben, keerden zij weer naar hun vaderland terug. Toen die van
Utrecht dit vernamen, riepen zij hen op nieuw voor hun gericht, teneinde hen
van ketterij te zuiveren. Eindelijk werd hun bevolen naar Rome te reizen, en
gedurende drie jaren buiten hun vaderland te blijven. Pistorius minachtte dit
vonnis, en wilde geen voetbreed uit het stadje wijken, en nog minder
volbrengen, wat hem gelast was.
Hierdoor werden zijn tegenstanders nog meer op hem verbitterd, zodat zij
besloten hem te zullen doden, zo spoedig zij hem ergens onder hun gebied konden
betrappen. Aan een overste der ruiterij werd de last opgedragen, zulk een
ongehoorzaam mens en oproermaker gevangen te nemen en te Utrecht te brengen.
Ondertussen hield Pistorius zich buiten het gebied van Utrecht op, doorreisde
geheel Holland, en versterkte voortdurend de broeders en gemeenten, die tot eer
valt de Heere vergaderden. Te Delft bezocht hij, met grote bereidwilligheid
mij, en Cornelius Honius, een zeer kundig rechtsgeleerde, die ook met mij,
omdat hij zich tegen het monnikenleven verklaard had, gevangen zat, en gaf ons
door zijn toespraken een groot bewijs van godzaligheid. En, opdat deze goede
man, wat hij leerde ook door daden zou bewijzen, wat zij echter voor ketterij
verklaarden, trad hij, ofschoon hij priester was, in het huwelijk. Na zijn
huwelijk bediende hij de mis niet meer, verliet de geestelijken stand, en het
zich de kruin niet meer scheren. Ja, deze pas gehuwde achtte het niet beneden
zich allerlei slaafse arbeid te verrichten. Nu eens was hij aan het bakken, dan
weer aan het graven; op een anderen tijd werkte hij op het land, al naar ieder
zijn hulp vroeg. Intussen hield hij zich ook bezig met de verkondiging van het
Woord in de huizen, en bekleedde met naarstigheid het ambt van Evangelisch
predikant, zodat het bleek, dat hij er een gewetenszaak van maakte, de minsten
tijd in ledigheid door te brengen.
Terwijl hij zijn tijd met deze zaken, gelijk reeds gezegd is, ten goede
besteedde, geschiedde het, dat de paus van Rome zijn rijk, dat dreigde teniet
te gaan, ja reeds aan het zinken was, door nieuw uitgevonden aflaten, zoals men
die noemt, zocht staande te houden. Deze aflaten werden nu niet meer, zoals
vroeger, verkocht, maar tegen het gebruik om niet de boetvaardigen en die de
mis bijwoonden in de hand gestopt. Toen deze aflaten ook in het stadje Woerden
werden gebracht en aangeplakt, verzette zich deze martelaar daartegen als een
muur voor het huis Israëls. Gelijk deze goede man de overleggingen van de satan
bekend waren, zag hij ook spoedig de bedoelingen en bedriegerijen van de
antichrist in. Hij begaf zich daarom naar de biechtkamer, en, o goede God! met
welk een goede gesteldheid des harten ontdekte hij het bedrog van de aflaten.
Teneinde velen tegen deze koophandel te stemmen, en hen voor het bedrog van
deze aflaten te bewaren, nam hij geen geld aan, zoals gewone priesters doen,
van hen die hij hem ter biecht kwamen. Hij maakte er zijn werk alleen van, om
hij ieder de beginselen van de godsvrucht en van de christelijke godsdienst in
te planten, de zwakke gemoederen in Christus te versterken en de geschokte
gewetens door het Evangelie van Christus rust te schenken. Ten gevolge daarvan
liepen de burgers met grote scharen tot Pistorius, waardoor de inkomsten van de
gewone priester zeer verminderden. Deze werd daarover met wrevel vervuld, en
wendde zich hij herhaling tot de overheid met het verzoek, zulk een mens, die
het heilig sacrament, de openbare gebeden en het gezag van de paus verachtte,
uit de heilige kerk te weren. In weerwil daarvan, werd de vromen martelaar door
de broeders verzocht, dit godvruchtig begonnen werk niet te staken, opdat de
koophandel van de paus dagelijks zou verminderen. In deze tijd bediende hij
eens de mis, en liet eenmaal zijn hoofd scheren, en deed dit, omdat hij meer
zag op de liefde en de tegenwoordige omstandigheden des tijd, dan om aan
verkeerde hartstochten en begeerten toe te geven. Dit was de laatste en vierde
mis, die hij als priester in drie jaren tijd bediende. Intussen, toen de
huurling, de oude priester, gestorven was, veroorzaakte de roomse priester, die
in zijn plaats gekomen was, een nieuw treurspel. Pistorius werd namelijk voor
het stadsbestuur geroepen, en bevolen zijn zaak te verantwoorden. Daar werden
hem vele vragen gedaan betreffende het pausdom, het vagevuur en de besluiten
der kerkvaders. Met een spreuk bracht hij hen tot zwijgen, en betuigde dat God
tevergeefs wordt geëerd door geboden en instellingen van mensen. Hij zelf riep
enige priesters samen, en wel ten getale van drie, die over zijn huwelijk
zouden oordelen. Onder deze was er een, die, eer men tot het onderzoek
overging, het voornemen en de rechtschapen handelingen van de nieuwe pastoor
(Pistorius) bespotte en hem vroeg op wiens order hij in een vrije stad zulk een
oproer verwekte. Doch, daar hij van de opperste rechter daartoe geen last had
bekomen, ging hij beschaamd heen, en werd ook de vergadering opgeheven. De
volgende dag nam hij van het Bestuur van Woerden een schriftelijk bewijs van
het gebeurde, en zo bracht deze onbeschaamde lasteraar alles, zo hatelijk als
hij slechts kon, aan het Hof van Vrouw Margaretha over. Op haar bevel werd
Pistorius daarna weer gevangen genomen, en naar 's Gravenhage, zijn vaderstad,
overgebracht, onder geleide van vier gerechtsdienaren. Op deze reis had hij nu
en dan goede gelegenheid om te ontvluchten, doch hij beproefde dit nochtans
niet, en betrad zelfs niet vreugde de gevangenis te, 's Gravenhage. Het gerucht
hiervan, nieuw als het was, kwam, terwijl ik in de Latijnse school werkzaam
was, Mij ter oor, en terstond nam ik de pen ter hand, en begon een
verantwoording voor de gevangen broeder op te stellen, waarin ik zijn zaak, die
rechtvaardig, en duidelijk te verantwoorden was, poogde voor te staan en te
verdedigen, terwijl ik niet wist, dat ook mij, ten gevolge daarvan, het lot van
in de gevangenis te geraken, boven het hoofd hing. Drie dagen daarna werd ook
ik in dezelfde gevangenis gestoten, omdat ik door de kuiperij van de monniken
verraden was, wier orde ik in mijn geschrift had afgekeurd. Met stilzwijgen ga
ik het zeer aangename verkeer met deze man voorbij; en terwijl ik hier was, heb
ik, bijna steelsgewijze, beschreven, wat hij mij meedeelde, vooral wat hem van
de inquisiteurs bejegende, wat ik in de volgende samenkomsten getrouw zal
verhalen.
Wilt gij, beminde lezer, dat ik u de man nader beschrijf, weet dan, dat hij
recht en lang van persoon was, met een deftig en vergenoegd uiterlijk, een hoog
voorhoofd, en een oprecht en vrijmoedig gelaat. Hij droeg lang, zwart en dun
haar. Hij was sterk van gebeente, in de bloei van zijn jeugd, en had nauwelijks
27 jaren bereikt. In het redetwisten was hij wakker, in het onderwijzen
duidelijk, in het vermanen vrijmoedig, en zeer ijverig in het bestraffen van
zijn tegenpartijders. Zijn gang was
gelijkmatig en statig, de kleur van zijn huid helde een weinig naar het gele.
Meerdere bewijzen, zo van zijn deugd als vroomheid, die ik in die tijd in hem
opmerkte, zou ik kunnen meedelen, doch dit zou volgens het algemene
spreekwoord, tevergeefs een krans van eikenloof uithangen zijn, waar wijn te
koop is. Wie hij was, en hoe hem het hart gloeide voor God, hebben zijn
martelaarschap en dood genoegzaam bewezen. Dit wilde ik van het leven dezes
godvruchtigen mans, ofschoon zeer kort, meedelen. Neem zeer vriendelijke lezer,
deze onze arbeid, die wij ten goede van de christelijke godsvrucht verrichten
ten goede aan. En, wanneer het u behaagt, ook het volgende te lezen, zult gij
met de Profeet moeten zeggen, dat God Zijn heiligen tot een muur heeft gesteld.
Wij geven u hier, onpartijdige lezer, de redevoeringen, die de uitnemende
martelaar, Johannes Pistorius, met de Leuvense drogredenaars, die zich voor
inquisiteurs of onderzoekers der ketterse boosheid uitgaven, gehouden heeft, en
wel met geen mindere kloekheid van het hart en vertrouwen, als geleerdheid en
godsvrucht. Wij geven u die met dezelfde oprechtheid en getrouwheid te lezen,
als wij die in de gevangenis, waar wij samen waren, uit zijn mond vernamen,
terwijl wij ons veroorloofd hebben de stijl wat te verbeteren. Aangezien deze
zogenaamde godgeleerden hij herhaling met deze onze martelaar gesproken, en
vete dingen op beuzelachtige wijze hebben voorgesteld, dunkt het ons goed het
geheel van alles, wat er toen is gesproken, in vier twistgesprekken of
samenspraken samen te vatten, opdat wij niemand door te grote uitvoerigheid van
de lezing zouden afschrikken. Als in een spiegel is in deze samenspraken te
zien, hoe deze beklagenswaardige drogredenaars zich gelijk blijven, en hoe
ongelukkig zij strijden. Ofschoon zij zich beroemen onderzoekers der
ketterijen, leraren der onwetenden, leidslieden der dwalenden en meesters der
waarheid te zijn, zijn zij dit evenwel niet; want niemand onderwijst de
onwetenden minder dan zij, en niemand leert de weg der zaligheid aan onkundigen
minder dan zij. Dit alles zal uit deze twistgesprekken, die volgens hun wijze
van handelen, en niet uit bitterheid of door ons verzonnen beschreven zijn,
duidelijk kunnen gezien worden.
Dit eerste onderzoek, waarin enige punten van minder belang zijn voorbij
gegaan, had plaats op de 14den Juli in het jaar onzes Heeren 1525.
De sprekers waren:
Magister Noster, Nikolaas a Montibus, inquisiteur.
M. N. Godschalk Rosemundus, bijzitter.
M. N. Ruard Tapper, van Enkhuizen, bijzitter.
Bucho Bernhard Vries, deken en burgemeester van 's Gravenhage.
Duvevortius Brunchus, procureur fiscaal.
Johannes Pistorius, van Woerden, gevangene.
Mont. Zeg mij Johannes, wilt gij dat wij Latijn spreken of Nederlands?
Pistorius. Doe, zoals gij wilt, het is mij om het even.
Mont. Mijn Heeren, wat zal ik dan het eerst vragen?
Rosemund. Laat ons tot de zaak zelf overgaan.
Tapper. In het geheel niet. Het zal beter zijn, dat men vraagt, of hij u
houdt voor een bevoegd rechter.
Mont. Heer Johannes, zult gij mij ook oprecht antwoorden op wat ik u zal
vragen?
Pistor. Ik zal antwoorden op alles wat recht is.
Mont. Leg dan uw hand op uw borst, en zweer, dat gij ons de waarheid zult
zeggen van wat wij u vragen zullen.
Pistor. Ik vind mij bezwaard om veel te zweren; doch ik neem op mij te
antwoorden naar de eis van deze rechtbank.
Mont. Wat, kent gij deze hand niet?
Pistor. Het kan wel zijn, dat zij het is; maar, ofschoon gij mij veel
vraagt, heb ik niet voorgenomen ulieden te antwoorden, dan nadat ik eerst in
het algemeen rekenschap heb gegeven van mijn geloof.
Mont. Wat vragen wij naar uw getuigingen? Antwoord op hetgeen wij vragen:
Blijft gij nog hij deze uw belijdenis?
Pistor. Ik zal geen titel antwoorden, zo gij mijn protest niet inwilligt.
Mont. Maar wij zullen in geen dele toestaan, dat gij naar uw goedvinden
zult protesteren. Antwoord, wat wij u vragen.
Pistor. Wat dwingt gijlieden mij aldus, dat ik naar uw zin zal moeten
antwoorden? Wat is dat voor een onbillijkheid.
Duvevortius. Hij vraagt, wat billijk is, sta hem toe, dat hij zich naar
zijn begeerte verklare.
Pistor. Gijlieden schijnt om niets anders hier gekomen te zijn, dan om mij
in mijn woorden te vangen. Wat is dat voor een manier van doen?
Tapp. Ja, wij zijn er hier geheel op uit, om u tot betere gevoelens te
brengen. Waarom weigert gij ons te antwoorden?
Bucho. Mijn vriend Johannes, opdat gij de zaak goed mag inzien; hier hij
ons, is de commissaris van de keizer, om rechter in uw zaak te zijn.
Munt. Ziehier het schriftelijk bewijs van mijn last.
Tapp. Dat het artikel gelezen worde, hetwelk de inhoud van het bevel
behelst.
Pistor. Ik geloof wel, dat het door de keizer hierheen is gezonden.
Tapp. Het is genoeg. Hij erkent de rechter.
Mont. Wat zegt gij dan van deze uw belijdenis?
Pistor. Wanneer ik de verklaring van mijn geloof zal blootgesteld hebben,
zult gij horen, wat ik zal antwoorden.
Duvev. Doe dan uw beklag.
Pistor. Ik, Johannes, van Woerden, beklaag mij voor ulieden. Waarom
meesmuilt gij zo?
Bucho. Heer Johannes, de Magistri nostri bespotten u niet, maar zij
glimlachen, omdat gij u laat voorstaan uw beklag zeer goed ingeleid te hebben.
Maar, eilieve ga voort.
Pistor. Ik, Johannes, van Woerden, verklaar voor ulieden, dat ik niet
voornemens ben iets uiteen te zetten.
Duvev. Ga zo voort, als gij begonnen bent.
Pistor. Ik, Johannes, van Woerden, verklaar voor ulieden, dat ik niet heb
voorgenomen iets uit een te zetten, wat in de Heilige Schrift niet is
uitgedrukt.
Tapp. Zwijg een ogenblik, en geef mij uw Bijbel. Wat, zal men alleen de
Schrift en ook niet de kerkvaders geloof schenken? De Handelingen der Apostelen
geven duidelijk te kennen, dat Paulus het volk beval de geboden der Apostelen
en ouderlingen te onderhouden.
Pistor. Dit zegt de Apostel zeer goed; want die geboden van de ouderlingen
waren overeenkomstig de Heilige Schrift.
Rosem. Maar de Apostelen zeggen in hetzelfde hoofdstuk: “Het heeft de
Heilige Geest en ons goed gedacht, dat gij u onthoudt van hetgeen de afgoden
geofferd is, en van bloed." Waaruit blijkt, dat de Apostelen en hun
navolgers iets hebben bevolen buiten de Heilige Schrift; want zij zeggen:
"Het heeft de Heilige Geest en ons goed gedacht." Wat antwoordt gij
op het woord ons?
Pistor. De Apostelen hebben daar niet gesproken zonder gezag van de Heilige
Schrift; want de wet had de Joden wat verstikt was of bloed te eten verboden,
en bepaald, dat diens ziel zou zijn in de plaats van de geslachte offerande. De
vergadering der Apostelen had uit de geschriften der Profeten geleerd, dat de
heidenen in het christendom zouden opgenomen worden. Dit lieten de Joden
ongaarne toe, en toen dacht het de Apostelen, door het ingeven des Heilige
Geestes, goed een reden te bedenken, waardoor zo vele delen tot de enigheid van
het geloof zouden gebracht worden. Dit kon echter niet geschieden, tenzij het
een deel het andere wat toegaf, en wel uit verplichting der liefde, die soms de
wet een weinig opheft. Hieruit volgde, dat, toen de Joden van het gestreng
aandringen op de besnijdenis wat lieten vallen, en de heidenen zich daarentegen
van het verstikte en het bloed voor enige tijd onthielden, beide volken zich
met de Evangelische leer tevreden stelden. Dat nu zulk een apostolisch besluit
voor de heidenen niet van voortdurende kracht was, blijkt daaruit, dat het
thans geheel is afgeschaft. Door de Apostelen is ook niet lichtvaardig
gehandeld, en zij hebben de grenzen van hun zending niet overschreden, die hun
hij Mattheüs worden voorgeschreven.
Mont. In Mattheüs 23 zult gij wat anders vinden dan gij gezegd hebt.
Pistor. Wat is duidelijker dan de woorden, waarmee de Apostelen tot de
wereld werden gezonden: "Gaat dan heen," zegt Christus,
"onderwijst al de volken, lerende hun onderhouden alles wat Ik u geboden
heb."
Mont. Dat bedoel ik niet; maar ik haal het 23ste hoofdstuk van Mattheüs
aan: waar staat: "De Schriftgeleerden en Farizeeën zijn gezeten op de
stoel van Mozes; daarom, al wat zij zeggen, dat gij houden zult, houdt [dit],
en doet [het]; maar doet niet naar hun werken." Hoort en verstaat gij dit?
"Wat zij u zeggen," zegt Christus, "doet het."
Pistor. Bent gij dan de Farizeeën en Schriftgeleerden van onze tijd, naar
wier woorden wij moeten horen, en wier doen wij moeten misprijzen? Ziet
gijlieden dan wel toe, dat gij met hen niet in hetzelfde oordeel valt, die met
een slecht voorbeeld van het leven de zuiverheid van de leer van het evangelie
verontreinigt. Ik erken niet, dat gij op de stoel van Mozes zit, omdat gij de
wet des Heeren, aan Mozes gegeven, niet leert; daarom moet men ook naar ulieden
niet horen. Immers, men moet de menselijke overleveringen nalaten, en Gods
Woord zuiver verkondigen, volgens de woorden van God: "Gij zult tot het
Woord, dat Ik u heden gebied, niet toedoen, en ook daarvan niet afdoen."
Tapp. Als het waar is wat gij doordrijft, dan zijn de Apostelen ver van de
waarheid afgedwaald.
Pistor. Hoe dat, eilieve zeg mij dit.
Tapp. Omdat zij de wijze van dopen, door Christus met duidelijke woorden
voorgeschreven, hebben durven verminken, en alleen in de naam van Jezus hebben
gedoopt, zoals te zien is in de Handelingen der Apostelen.
Pistor. Moet men zo tegen mij schreeuwen? Moeten de onwetenden aldus
onderwezen worden, en de dwalenden op deze wijze terug geroepen worden? Gij
dondert allen uit een mond tegen mij, alsof gij mij wilt verscheuren? Moet men
alzo te werk gaan?
Rosem. Zacht wat, mijn vriend Johannes; al wat wij doen, doen wij bepaald
om uwentwil, teneinde wij u van de dwalingen terug en weer op de rechten weg
zouden brengen.
Pistor. Dat zal de uitkomst wel leren.
Mont. Antwoord op het gezegde van de heer Magister noster, betreffende de
veranderde wijze van dopen door de Apostelen verricht.
Pistor. Zij hebben voornamelijk in de naam van Jezus gedoopt, die toen nog
weinig bekend, en als de Zaligmaker der wereld nog niet was aangenomen, opdat
Hij meer en meer zou geprezen worden. Voorts, wat is in de naam van Jezus te
dopen, Die tegelijk God en mens was, anders dan in de naam, dat is, in de
kracht des Vaders, des Zoons en des Heilige Geestes te dopen? Zoals Christus
naar waarheid spreekt: “Ik en de Vader zijn één," en verder:
"Filippus, die Mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien." Verder
loochent hij dadelijk de personen van de Vader en de Heilige Geest, die de allerbeste
en grootste God met de naam van, Vader aanspreekt? Leerde Christus zelf ons dan
verkeerd bidden, toen Hij, Zijn naam verzwijgende, het gebed begon met de
aanbeveling des Vaders? Wat de wijze van dopen aangaat, door Christus
ingesteld, die heeft Hij ons daarom zo godsdienstig niet voorgeschreven, alsof
het een grote misdaad ware, een weinig van de voorschreven woorden af te
wijken, wanneer men in alles met de zaak overeenkomt; “Want het Koninkrijk Gods
is niet gelegen in woorden, maar in kracht." In de naam des Vaders, des
Zoons en des Heilige Geestes wordt niemand in der daad gedoopt dan hij, die,
door de kracht Gods en de zalving des Heilige Geestes gezalfd en gereinigd
zijnde, vernieuwd wordt naar de inwendige mens. Wij moeten onze inlijving niet
zozeer toeschrijven aan de punten, letters en voorgeschreven woorden, als wel
aan de wederbarende kracht en aan Hem, die ons verstand vernieuwt met een
beteren Geest in dit bad der wedergeboorte. Wie zal het kunnen loochenen, dat
de Apostelen de christenen ook in de naam des Vaders en des Heilige Geestes
hebben gedoopt, daar toch van wie Lukas verhaalt, de enige niet zullen geweest
zijn, die gedoopt zijn in de naam van Jezus?
Buch. Hier is zulk een uitvoerige redevoering niet nodig. De heren
inquisiteurs vragen alleen, of gij ook niet aan iets anders gelooft, dat in de
Heilige Schrift niet is uitgedrukt?
Pistor. Neen, geen enkele letter.
Mont. Houdt gij het dan voor kwaad, iets te geloven buiten de Schrift?
Pistor. Ik geloof geen schriften dan alleen de Heilige, die alleen nodig
zijn, om daaruit de zaligmakende leer te putten.
Buch. Waarom heeft dan Christus gezegd: "Wie u hoort, die hoort
Mij?"
Pistor. Dit wordt met recht tot hen gezegd, die tot de oogst van het
evangelie werden uitgezonden; want de bedienaren des Evangelies moeten, als
Christus zelf, gehoord worden; want aangaande hen wordt gezegd: "Want gij
bent [het] niet die spreekt, maar [het is] de Geest uws Vaders, die in u
spreekt." Wanneer ook gij naar dit voorbeeld door de Heere gezonden werd,
om het Evangelie voort te planten, en wel als lammeren onder de wolven, wij
zouden ook niet weigeren naar ulieden te horen; ja, wij zouden u voor Engelen
Gods houden. Aangezien gij echter hier gekomen bent, gewapend met de bullen van
de keizer en van de paus van Rome, niet om ons te behouden, maar om te
verderven, houden wij u voor geen gezanten van Christus Jezus, maar van de
mensen; daarom mogen wij in geen dele naar u horen; want op u is niet van
toepassing, wat tot de Apostelen werd gezegd: “Wie u hoort, die hoort
Mij."
Mont. Gij bent zeer los in de mond.
Rosem. Gelooft gij dan aan al de boeken der Heilige Schrift?
Pistor. Aan alle, voor zover die in de canon zijn aangenomen.
Mont. Door welke beslissing kunt gij weten, welke boeken aangenomen en
verworpen zijn, zo het niet is door de toestemming der kerk?
Pistor. De kerk staat niet boven de Schrift, en de Schrift ontvangt ook
haar gezag niet van de kerk; maar, wanneer die samen overeenstemmen, en de
geest van het geloof ons gebiedt ons daarop te verlaten, is het gepast, dat wij
aangaande de Schrift een goed vertrouwen hebben, en behoeven het oordeel der
kerk niet af te wachten. Daarom zegt de Apostel: "Omdat wij nu dezelfde
Geest van het geloof hebben, gelijk er geschreven is: Ik heb geloofd, daarom
heb ik gesproken; zo geloven wij ook, daarom spreken wij ook." Dit geloof
en deze Geest, Die inwendig in ons spreekt, moeten wij meer aan het geloof der
Schrift toeschrijven, dan aan het oordeel der kerk, die de macht niet heeft ons
iets te geloven op te dringen, wat door de Schrift voorgeschreven, maar door de
Heilige Geest niet versterkt wordt.
Tapp. Waarom gelooft gij ook niet de heilige leraars der kerk?
Pistor. Door de geschriften der leraars kan ik bedrogen worden; maar
geenszins door de Heilige Schriften. Voorts heeft de kerk van Christus slechts
één Leraar der waarheid, Die hemelse Geest, Die van de Vader uitgaat, waarom,
aangezien Hij een auteur der Schrift is, die niet is van eigen uitlegging,
volgens de getuigenis van Petrus, het niet te verwonderen is, dat Christus ons
tot het geloof van haar heen wijst, zeggende: "Onderzoekt de Schriften;
die zijn het die van Mij getuigen." Ja, ons wordt bevolen, dat wij naar
Christus Zelf moeten horen, aangezien de stem uit de hemel tot ons zegt:
"Hoort Hem."
Tapp. Gij behoorde nochtans de geschriften der geleerde mannen zo onwaardig
niet te achten, want, wat de Evangelisten stilzwijgend zijn voorbij gegaan, die
al de daden van Christus niet volledig konden beschrijven, dat is de leraars en
heiligen kerkvaders opgedragen, om tot de nakomelingschap over te brengen.
Daarom zegt de Evangelist Johannes: Er zijn nog vele andere dingen, die Jezus
gedaan heeft, welke, zo zij elk bijzonder geschreven werden, ik acht, dat ook
de wereld zelf de geschreven boeken niet zou bevatten."
Rosem. Er is niet aan te twijfelen, of die dingen welke de Evangelisten
niet beschreven hebben, zijn aan de nakomelingschap en de kerkvaders later als
van hand tot hand overgeleverd.
Pistor. Een fraaie redenering. Hoe verminkt en slechts ten halve gij echter
de Heilige Schrift aanhaalt, blijkt daaruit, dat gij verzwijgt, wat Johannes er
bijvoegt: "Maar deze zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is de
Christus de Zoon van God; en opdat gij, gelovende het leven hebt in Zijn
naam." Tot Trooster zendt ons Christus de Heilige Geest, de leermeester
der waarheid, opdat wij door Hem in alle waarheid zouden geleid worden.
Tapp. Inderdaad, gij bent een stout mens, die er op pocht zeker te weten
welke geschriften van de Heilige Geest afkomstig zijn.
Mont. Verstaat gij de zin des Heilige Geestes?
Rosem. Goede God! hoe vermetel zijn deze mensen, die menen de Heilige Geest
te hebben.
Pistor. Waarom woedt gij zo tegen mij?
Tapp. Gij beuzelaar, hebt gij de Heilige Geest?
Pistor. "Die de Geest van Christus niet heeft, komt Hem niet
toe."
Brunch. Met verlof, mijn heren, ik zal ook wat vragen; heer Johannes, van
waar, weet gij, dat gij een priester bent, en op welke grond gelooft gij, dat
Hij uw Vader is, Die gij voor Vader groet? Wie heeft u aangaande deze dingen
verzekerd?
Pistor. Schaamt gij u niet, een zodanige dwaze en ongerijmde vraag te doen,
een vraag, waardig, dat men met recht de kinderen daarover berispte? Het is een
groot verschil, o aanzienlijke man, of gij de heilige Schrift gelooft, die alle
godvruchtigen onfeilbaar geloof schenken, en wel door de Geest van het geloof,
die zij ontvangen hebben; of dat gij enige andere dingen gelooft buiten de
Heilige Schrift.
Mont. Wat, gelooft gij niet, dat gij een priester bent?
Pistor. Waarom niet?
Mont. Wie heeft u verzekerd, dat gij het priesterschap ontvangen hebt? Wie
heeft u tot een priester aangesteld?
Pistor. De dienaar van de bisschop.
Mont. Gelooft gij, dat hij de macht heeft om u daartoe aan te stellen?
Pistor. Ja.
Mont. Maar, dat staat nergens in de Schrift. Gij gelooft dan aan iets wat
niet in de Schrift staat, namelijk aan de macht van de bisschop om u in uw ambt
te bevestigen?
Pistor. Maar wat heeft dit geloof volgens mijn mening te maken met het
rechtvaardigmakend geloof? Ik zie ook niet in, wat goeds ik van zulk een
bisschop ontvangen heb, dan dat ik priester werd genoemd, aangezien ik door een
Simonisch bisschop, zelf Simonisch zijnde, in het college van priesters ben
opgenomen.
Tapp. Hoe moet dan een bisschop volgens uw Evangelie worden gevormd, of een
priester in zijn ambt bevestigd worden?
Pistor. Wij worden geen priesters gemaakt, maar wij worden door de geest en
het water tot priester herboren, wien bevolen wordt de Heere te offeren. De
kerk van God, de bruid van Christus, kent geen andere priesters; intussen
worden echter de dienaren des Woords en de opzieners der kerk, door tussenkomst
der kerk, door de Heere of verkoren, of geroepen.
Tapp. O onsterfelijke goden! Wat kan er ongerijmder gezegd worden, dan dat
alle christenen priesters zijn?
Rosem. Misschien mogen de vrouwen ook wel de mis bedienen, en aan het volk
Gods Woord prediken en dopen?
Mont. De wet van Mozes heeft geen andere priesters dan uit de stam van
Levi.
Tapp. Indien allen priesters zijn, zal de christelijke wereld in rep en
roer gebracht worden, en er zal geen orde in de kerk heersen, en wel tegen het
beweren van de apostel: "Laat alle dingen eerlijk en met orde
geschieden."
Pistor. Waarom vaart gij allen tegelijk tegen mij uit? Laat er een uit
aller naam spreken, opdat ik weet,wat ik ieder kan antwoorden.
Mont. Gij houdt vooreerst staande, dat alle christenen priesters zijn.
Pistor. Ja, dat zijn zij; want de Heere zegt: "De gehele aarde is
mijn. En gij zult Mij een priesterlijk Koninkrijk en een heilig volk
zijn." Hier spreekt de Heere niet alleen de Levieten aan, maar geheel
Israël. Wanneer gij Christus aanziet, zijn wij ook beminde uit niet beminde.
Petrus schrijft dat ook de Joden toe, die in de verstrooiing vergaderd waren:
"Gij bent," zegt hij, "een uitverkoren geslacht, een koninklijk
priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk." Ofschoon dit zo is, wil
ik echter niet, dat ieder het predikambt of de bediening van het 'Woord zal
aannemen, want niemand is er waardig toe, "dan die door God geroepen wordt
gelijkerwijs als Aäron." Wij zijn allen priesters, voor zover wij het
priesterschap van Christus deelachtig zijn, en voorzover wij met Christus Gode
onze redelijke godsdienst als een aangename offerande opofferen, en uit
verplichting der liefde voor de nood der broeders en ouderlingen bidden.
Tapp. O, goede God, op hoe velerlei wijzen dwaalt deze mens!
Rosem. Schaamt gij u over deze dingen niet?
Mont. Gij, die zegt, dat alle christenen priesters zijn, bent buiten uw
zinnen.
Pistor. Ik zal u een duidelijk voorbeeld geven: zoveel de rede van de
geschapen mens betreft, ben ik dan niet zowel een mens als keizer Karel?
Intussen wordt hij keizer genaamd, omdat hij daartoe verkozen is, en niet
wegens zijn geboorte, die ik met hem gemeen heb; doch ik, die van nederige
afkomst ben, leid een gewoon leven.
Mont. Dit is niet hetzelfde.
Tapp. Iets anders is het met de priesterlijke orde, waarbij ons een
onuitwisbaar treken wordt ingedrukt.
Rosem. Hij komt met vele vergelijkingen voor de dag.
Tapp. Nu blijkt het, dat gij verkeerde gevoelens hebt aangaande het
sacrament der ordening, dat gij met uw meester Luther zo goddeloos verwerpt.
Rosem. Dat is geheel waar.
Mont. Wat zal men nu verder doen?
Tapp. Gebied hem, dat hij zijn verklaring verder mededeelt, waarom hij hij
de aanvang verzocht heeft.
Pistor. Ik weet niet, wat ik zeggen zal, omdat gij mij gedurig in de rede
valt.
Mont. Ga toch maar voort; wij zullen zo lang zwijgen, totdat gij geheel
zult hebben uitgesproken.
Pistor. Op deze voorwaarden zal ik het doen: “Ik, Johannes, van Woerden,
verklaar openlijk, voor ulieden, dat ik niet voorgenomen heb iets bloot te
leggen of met kracht staande te houden, wat niet in de Heilige Schrift is
uitgedrukt, aldus te verstaan als de Heilige Geest, Die haar ingegeven heeft,
wil verstaan hebben; tot wier uitlegging wij geen andere woorden nodig hebben
dan waarin deze Schrift is vervat. Maar in andere zaken geloof ik alles, wat de
heilige katholieke of algemene kerk gelooft; waarom ik ook vervloek alle
leringen der mensen en ketterijen, die tegen Gods Woord strijden. Ziehier mijn
protest."
Mont. Het blijkt nu zo klaar als de dag, dat gij ook de leraren der kerk en
de rechtzinnige kerkvaders niet gelooft,
Pistor. Ik heb gezegd, dat ik al de geschriften geloof en toestem, die met
de Heilige Schrift overeenkomen.
Mont. Het doet ons genoegen, dat de geschriften der kerkvaders hij u nog
enige waarde hebben.
Tapp. Gevoelt gij dan, dat men naar de heilige kerkvaders moet horen?
Pistor. Gijlieden schijnt tegen mij hier een zwaard met honig bestreken uit
te trekken. Laat mij dit duidelijker voorgesteld worden.
Buch. Heer Johannes, de heren vragen u, of gij gelooft, dat de kerkelijke
instellingen, zoals de feestdagen, het vasten, de beloften der monniken en
andere besluiten der kerkvaders, moeten waargenomen worden?
Pistor. Wat buiten de canonieke Schriften wordt geboden, daaraan kan ik
mijn geweten niet binden.
Tapp. Maar de Heilige Schrift beveelt ons toch het vasten aan, de biecht en
de onderhouding van de Sabbat, het sacrament des altaars, en het onderhouden
van de beloften, die ons door het gezag van de kerkvaders en van de kerk tot
geboden zijn geworden.
Pistor. Dat alles, wat gij als een bundel samen vat, staat niet gelijk.
Tapp. Zo, is het vasten niet bevolen, opdat wij temeer geschikt mogen
gemaakt worden tot alles wat op de godsdienst betrekking heeft, volgens het
voorbeeld van Mozes, die veertig dagen heeft gevast, toen hij de woorden des
Verbonds van de Heere ontving'?
Pistor. Laat dit zo zijn, wat doet dat dan af tot uw vasten, dat ons op
zekere dagen en in zekere voorgeschreven spijzen gelast wordt, en onder
bedreiging van dodelijke zonde? Het vasten, waar de heilige Schrift van
spreekt, bedoelt matigheid en soberheid, die men altijd moet onderhouden; want
Christus zegt: "Wacht uzelf, dat uw harten niet te eniger tijd bezwaard
worden met brasserij, en dronkenschap en zorgvuldigheden dezes levens."
Mont. Loochent gij, dat men moet vasten?
Pistor. Geenszins, maar ik verlang bovenal, dat gij mij de goddelijke
oorsprong van uw kerkelijk vasten met het gezag van de heilige Schrift bewijst;
aangezien Paulus de gemeente te Galatië bestraft, omdat zij dagen, maanden en
tijden onderhielden. En hij loochent, dat het Koninkrijk Gods gelegen is in
spijs en drank.
Tapp. Gij moet weten, dat de verordening van deze dingen aan de opzieners
der kerk zijn toevertrouwd, dat, wat zij besloten hebben, de kracht van een wet
heeft.
Rosem. Heer dokter, deze twistrede kan lang duren. Laat ons tot de
instelling van de kerk terugkeren.
Mont. Welnu, gelooft gij ook alles, wat de katholieke kerk gelooft?
Pistor. Ik geloof het.
Mont. Namelijk, dat men alles, wat zij gebiedt, houden moet?
Pistor. De roomse kerk mag geen wetten voorschrijven, maar behoort zich aan
het Evangelie te onderwerpen, naar welk Evangelie zij ons moet leren horen.
Tapp. Gij kunt toch niet blijven loochenen, dat de kerkelijke plechtigheden
met een goede bedoeling zijn ingesteld, opdat de mensen niet traag in de
godsdienst zouden worden. Door het vasten toch, de heilige dagen en de
herhaling van gebeden worden de trage gemoederen opgewekt, voornamelijk in deze
laatste dagen, waarin de liefde is verkoeld, en de ongerechtigheid is
toegenomen, zodat zij prikkels en aansporing van de wetten nodig hebben. En,
wanneer al deze dingen werden afgeschaft, welk een gedaante zou de kerk
eindelijk hebben?
Pistor. Goede God, wat redeneert gij dom. Hebt gij nooit gelezen "dat
God een blijmoedige gever liefheeft”? Wat dwingt u dan door kracht der wet en
vrees voor de straf tot de arbeid, die niet kan baten? "De dienstknecht
blijft niet eeuwig in het huis.” Zo staan ook de werken, die wij zelf bedenken,
en andere lieden opdringen, niet gelijk met zulken, die ons door de goddelijke
wet worden voorgeschreven. Indien Abraham, de vader van alle gelovigen uit de
werken der wet gerechtvaardigd is, bezit hij niets, waarop hij kan roemen hij
God; veel minder verkrijgen uw werkers der gerechtigheid, waarop zij hij God
roemen door het prevelen van hun getelde gebeden, vasten, enz.
Mont. Indien er geen wetten en bepalingen bestonden, wat zou de staat en de
toestand der republiek zijn?
Buch. Wanneer er geen galg noch zwaard bestond, inderdaad, ik zou de gewone
weg niet durven betreden, en wel, omdat het moorden en roven zou toenemen.
Pistor. Met u beken ik graag, dat de zaak alzo gelegen is; maar dit is de
taak van de keizer, wien het zwaard van de Heere is gegeven, om de onschuldigen
te beschermen voor alle ongelukken, en de schuldige rechtvaardig te straffen.
Dat de burgerlijke wetten tot het behoud van het algemeen onmisbaar zijn,
loochent niemand. Maar wij spreken hier van de plechtigheden, op welker
onderhouding ik gezegd heb, dat zich niemand voor God beroemen kan.
Mont. Wij loochenen niet, dat de goede altijd gewillig het goede doen, en
dat de handen van de kwaden niet dan uit vrees voor de straf van het kwaad
worden terug gehouden.
Pistor. Welk een onbillijkheid is het dan, dat gij beiden, goede en kwaden,
aan dezelfde wetten bindt, aangezien er geschreven is, "dat de
rechtvaardigen de wet niet is gezet, maar de onrechtvaardigen en de
halstarrigen."
Tapp. Waarom dat?
Pistor. Omdat allen, die niet zullen gevast hebben, de heilige dagen niet
hebben gevierd, zich niet zullen onthouden hebben van de verboden spijzen,
zoals de kerk die heeft ingesteld, door u als overtreders worden veroordeeld,
en voor het gerecht gedagvaard. Ja, gij gaat ook voort, om uw tirannie tot onze
zielen uit te strekken; want gij wilt, dat wij, of wij branden of niet, allen
ongehuwd zullen blijven, daar wij uit het geloof en door het geweten tot de
huwelijken staat geroepen worden.
Tapp. Is hier niet het hoogste recht het hoogste onrecht? Welaan dan,
antwoord mij op dit een: of wij naar de wet der liefde de een de ander niet
moeten dienen?
Pistor. Voorzeker.
Tapp. Waarom schikken zich dan de goede niet uit liefde tot die wetten, om
alle ergernis weg te nemen, waardoor de kwaden van het kwaad worden terug
gehouden?
Pistor. Het behoort de christenen een gemakkelijke zaak te zijn, dat zij
ieders dienaar worden, opdat zij allen voor Christus mogen winnen, indien maar
aan het gewetens vrijheid gelaten wordt, en het geloof geen geweld wordt
aangedaan, zoals hier gewis geschiedt betreffende het gebod van de
priesterlijke reinheid.
Mont. Hoe, zoudt gij dan, die een priester bent, de belofte van reinheid
verachtende, u tot het huwelijk durven begeven?
Rosem. Ziet, nu komen wij zeer gevoeglijk tot de zaak zelf.
Pistor. Alles, waartoe de Schrift, zonder onderscheid, aan ieder de
vrijheid gegeven beeft, moet men niet aan enkelen toestaan; want, "allen
vatten het woord niet," om geen vrouw te trouwen. Daarom, als de Apostel
zegt, "dat een iegelijk [man] zijn vrouw zal hebben," waarom zou dan
een priester niet mogen trouwen?
Mont. Hebt gij een vrouw getrouwd of niet?
Pistor. Zegt gij het, dat ik er een getrouwd heb?
Mont. Een vast gerucht is daarvan omtrent u in omloop.
Pistor. Ik vraag niet, welk gerucht daarvan in omloop is.
Mont. Waarom loochent gij, wat iedereen zegt, en dat, als het nodig ware,
wel door duizend getuigen zou kunnen bewezen worden?
Pistor. Hebt gij enige getuigen voor mijn huwelijk, breng die dan hier.
Mont. Al ontbraken er ook getuigen, zoudt gij, op het gerucht alleen,
volgens onze vastgestelde wetten veroordeeld kunnen worden; doch, daar wij
omtrent deze zaak getuigen in overvloed hebben, zullen wij u, hetzij gij het
bekent of loochent, op hun getuigenis tot de vuurdood veroordelen.
Pistor. Indien dit ulieder voornemen is, waarom is dan dit onderzoek nodig?
Waarom bindt gij mij dan terstond niet aan de paal, teneinde uw wraaklust te
bevredigen? Gij bent bloeddorstig en blaast niet dan vuur.
Mont. Ik zeg u vooraf, wanneer gij zo voortgaat te weerstreven, als gij
begonnen hebt, zullen wij u zo zwaar pijnigen., dat gij of van zelf of
gedwongen zult moeten bekennen, dat u gehuwd bent.
Pistor. Zult gij dan, als rechters, mij, door geen getuigen voldoende
veroordeeld, doen pijnigen? Is iemand verplicht zichzelf te verraden? Het is
onbillijk, dat ik ulieden, die met het onderzoek aangaande mijn geloof belast
bent, tot pijnigers zal hebben.
Mont. Vooreerst getuigt uw pastoor, dat gij gehuwd bent, waarom hij u ook
hij het Hof van Mechelen heeft aangeklaagd. Ook getuigt dat het algemeen
gerucht, waarom wij reden genoeg hebben, om u naar de pijnbank te brengen.
Pistor. Als de zaak omtrent de gevangene aldus gesteld is, zal het
gemakkelijk vallen, valse geruchten van de onschuldige uit te strooien; en, als
men daaraan zo gemakkelijk geloof slaat, zal het met ons leven spoedig gedaan
zijn. Laat de pastoor van onze kerk roepen, om hier te getuigen, dat ik een
vrouw getrouwd heb.
Mont. Wij weten, dat gij een vrouw gehuwd hebt.
Pistor. Wanneer hebt gij dit vernomen, en in welke kerk en voor wie is dit
geschied?
Mout. Het gerucht, dat omtrent u loopt, is niet vals.
Pistor. Inderdaad, gij bent onbillijke rechters over mij, die alleen op het
gerucht mij gedurende twee volle maanden in de gevangenis deed
vertoeven.Wanneer het u genoeg is, getuigen te hebben van horen zeggen, gaat
heen en veroordeelt mij, opdat ik eenmaal van de gevangenisstraf verlost worde,
en gijlieden ophoudt mij langer moeilijk te vallen.
Mont. Waarlijk, uw dralen zal u niet baten, en wij zullen ons recht tot het
uiterste tegen u volhouden.
Pistor. Uw bedrog, dat gij zoekt te plegen om mij te vangen, ken ik zeer
goed; uw tijd is nu daar. Dit mijn lichaam kunt gij wel verbranden, maar mijn
ziel zal de hemelse Vader voortdurend in Zijn hand bewaren.
Buch. Mijn lieve Johannes, wil toch uw hart tegen de heren leraren zo niet
verharden: beken liever de waarheid; en geloof mij, uw zaak zal goed aflopen.
Rosem. Waarom stelt gij u tegen de heer commissaris zo onschuldig aan? Wat
ik u bidden mag, verklaar u duidelijker in deze zaak.
Pistor. Mijn voornemen is niet, mij te verklaren tenzij ik mijn
beschuldigers voor u zie; opdat, indien de aanklager niets bewijzen kan, de
beschuldigde ontslagen worde.
Mont. Aangezien wij in onze voornemens weinig vorderen, moeten wij een
anderen weg inslaan.
Duvev. Het is tijd onze samenkomst te eindigen, aangezien het middag wordt.
Mont. Wat zullen wij met de gevangene doen?
Brunch. Laat men hem weer naar de gevangenis brengen.
Tapp. Het is niet raadzaam, dat hij daarheen gebracht wordt, waar ook
Willem Gnapheüs zit, opdat zij niet te samenspannen.
Mont. Wij zullen hem liever in deze kamer laten boeien, totdat wij na de
middag terug keren.
Pistor. Al werd ik ook niet geboeid, ik zou toch niet ontvluchten.
Mont. Raadpleeg met uzelf, totdat wij terug komen, in hoeverre gij naar ons
zult luisteren, en u van de gevangenis bevrijden.
Brunch. Waarom gaan wij niet?
Tapp. Maar hoor eens, verlangt gij niet, dat wij hier wachten zullen
plaatsen, die de gevangene bewaren?
Brunch. Wel zeker; past gijlieden goed op hem.
Einde van de eerste samenspraak.
Ment. Hoe denkt u er nu over, hoe bent gij te moe?
Pistor. Waarlijk, ik ben goedsmoeds.
Mont. Hebt gij hij uzelf alle dingen goed overlegd?
Pistor. O ja, zeer goed.
Mont. Hoe dan, zult gij eindelijk niet antwoorden op de vraag, die u gedaan
is omtrent uw huwelijk?
Pistor. Ik zal er op antwoorden, maar onder de voorwaarde als ik gezegd
heb, namelijk, dat mijn beschuldigers eerst hier moeten komen.
Mont. Zal ik u met één woord zeggen, waar de knoop zit?
Pistor. Ja, zeg het.
Mont. Wanneer gij ons niet duidelijk antwoordt, zullen wij u naar de raad
des keizers zenden, teneinde die u daaromtrent pijnigt, of dat men u de laatste
straf aandoe. Welaan, kom wat dichter hij mij. Wat antwoordt gij eindelijk?
Pistor. Aangezien gij rechters bent, verwondert het mij, dat gij zo
vijandig op mij, arm mens, aanvalt.
Ment. Omdat gij u zo hardnekkig betoont, durf ik u met niet minder
vrijmoedigheid tot de vuurdood te verwijzen, dan ik de heilige mis bedien; zo
ver is het er ook vandaan, dat ik hierover Gods toorn zou vrezen.
Pistor. Ik geloof het wel, want zo zijn de Farizeeën en de vervolgers der
christenen, dat zij met ons te doden Gode een dienst menen te bewijzen. Maar
ziet gijlieden. wel toe, of gij hierin Christus’ navolgers bent, Die nooit
iemand tot het geloof heeft gedwongen.
Rosem. Staat er niet geschreven "Dwingt ze in te komen”?
Pistor. Het woord mijns Heeren, dat gij ten onrechte aanhaalt, ken ik wel.
God dwingt, en Hij gebiedt te dwingen, niet met gevangenissen, niet met vuur of
geselingen, maar door een krachtig gebruik van Zijn Woord. Alzo moeten onze
vijanden, opdat zij met ons verzoend worden, gedwongen worden door vurige kolen
op hun hoofd te hopen, welke dwang, zoet en liefelijk als hij is, zich ook
krachtig betoont. Och, of gijlieden insgelijks het voorbeeld der Apostelen
navolgde, en vele duizenden mensen tot Christus' bruiloft door een goed leven
en goed onderwijs, dwong!
Tapp. Maar deze besmetting is zo dodelijk, (lat, zo zij niet wordt
uitgeroeid, zij als een kanker de naaste plaatsen verderft. Daarom is het
beter, bijtijds een schurftig schaap te doden, dan toe te laten, dat het zijn
venijn over de gehele kudde verspreidt.
Pistor. Christus stond dan in voorzichtigheid hij ulieden achter; want Hij
wilde, "dat wij het onkruid zouden laten opwassen tot de oogst, opdat wij
met het onkruid ook de tarwe niet uittrekken." De Apostel Paulus zegt ook:
"Verwerpt een ketters mens na de eerste en tweede vermaning." In het
Latijn is dit: "Haereticum hominem post unam & alteram admonitionem
devita." Het Nederlandse woord "verwerpt," luidt in het Latijn
"devita."
Daarop zei Mont. boertig: "Zeer goed "devita", dat is, neem
hem weg uit het leven."
Pistor. Al schijnt gij dit nu op spottende wijze voor te stellen, nochtans
zijn er onder uw orde wel geweest, die deze soort van uitlegging zeer snedig en
gepast hebben geoordeeld. Indien ik nu een ketter ben, voor wie ik mij niet
houd, waarom bestraft gij mij niet op de gepaste wijze, opdat ik weer ontwaken
mag uit de strikken des duivels? Met meerder recht kan ik echter zeggen, dat
gijlieden ketters en tegenpartijders van Christus bent, die, omdat wij tot uw
partij niet behoren, ons in boeien sluit. Door welk voorbeeld van Christus hebt
gij geleerd aldus met mij te handelen?
Mont. Het is niet te verwonderen, dat Christus zulk een voorbeeld niet
nagelaten heeft; want Hij was te arm om een rechtsmacht te hebben.
Pistor. Foei; evenals of de Zoon het recht niet is overgegeven, en Hij alle
macht niet heeft in de hemelen op de aarde? Wat heeft de Apostel Petrus gedaan,
wiens navolger gij zegt, dat de paus van Rome is?
Mont. Heeft Petrus geen macht gebruikt, toen hij Ananias en Safira
vervloekte?
Pistor. Wanneer gij u op het gezag van Petrus beroept tot de handhaving van
uw zending, dood mij dan ook door de macht van Petrus, en lever mij door uw
vloek aan de hel over?
Duvev. Wel, zoudt gij u wel aan het gevaar van zulk een vloek durven
blootstellen, en de uitkomst daarvan met volkomen overgave verwachten?
Pistor. Waarom niet? Dan zou het openbaar worden, of de Heilige Geest de
vloek van hen goedkeurde, die zich voor Apostelen uitgeven. Maar zij zullen
deze wapenen niet in de hand nemen, die aan de keizer en de vorsten dezer
wereld andere wapenen hebben ontleend, waarmee zij de rechtvaardigen
onderdrukken en doden. Christus zegt: "Wilt gij [niemand dwingende] ten
leven ingaan, onderhoudt de geboden." Maar zo zingt gij niet, uw lied
dreigt ons met de dood, tenzij wij hij uw woorden zweren. Christus heeft niet
gewild, dat de Zijnen hier heerschappij zouden voeren of macht hebben, of dat
zij niet andere wapens dan met geestelijke strijden zouden. Doch de paus toont
op allerlei wijzen, dat hij de antichrist is, en heeft ook die kracht niet,
welke de Heilige Schrift aan Petrus met lof toeschrijft.
Tapp. Waarom zou het nodig zijn, dat wij hier lang prediken? Komt niet alle
macht van God de Heere?
Pistor. Ja.
Mont. Zo komt dan ook onze macht van God, door welke wij u als ketter, na
veroordeeld te zijn, kunnen overleveren in de handen van de wereldlijke macht.
Pistor. Op deze wijze zou men ook Judas Iskarioth kunnen verontschuldigen,
die Christus aan de Overpriesters heeft overgeleverd, en ook de oversten der
Joden, die er een gewetenszaak van maakten Christus te doden; maar gemakkelijk
was het, Hem in handen van Pilatus tot veroordeling over te leveren.
Want door hetzelfde recht was hun macht van God, zoals gij zegt, dat uw
macht van God is. Zie echter wel toe, dat deze goede redenen u niet verleiden,
wat gelijk de gedachtenis van Christus en de Apostelen in zegening zal blijven,
en de nakomelingen hun geboortedagen zullen herdenken, twijfel ik ook niet,
wanneer gij mij, om de belijdenis der waarheid, ombrengt, of ik zal
verheerlijkt worden, en gij daarentegen zult altijd onverheerlijkt blijven.
Tapp. O onbeschaamd mens! vergelijkt gij ons alzo hij de Schriftgeleerden
en Farizeeën?
Rosem. Zijn wij vervolgers?
Pistor. Wat gij bent, al zweeg ik ook, tonen deze mijn boeien. Intussen
beroep ik mij op uw eigen geweten, of gij aan mij minder doet dan de Joden, die
Christus hebben gedood, aan Hem deden? Op uw bevel ben ik gevangen genomen, en
moet ik zo lang in de gevangenis zitten. En nu dreigt gij mij, als een die om
ketterij is veroordeeld, over te leveren in de macht van de wereldlijken
rechter; wat is daarvan de oorzaak?
Mont. De keizer heeft bevolen u gevangen te nemen, wij hebben daaraan geen
schuld. Zo u enig ongelijk is aangedaan, kunt gij daarover met de keizerlijke
majesteit twisten.
Pistor. Meesterlijk weet gij de heerlijke waardigheid der keizerlijke
majesteit tot een dekmantel voor uw goddeloosheid te gebruiken; maar hij heeft
de behandeling van deze zaak op uw schouders gelegd, en wel als dengenen wie
hij de godgeleerde kennis heeft opgedragen. Gij hebt de lastbrieven hij u,
welke tevoren getoond zijn, waarom spreekt gij mij dan niet vrij, aangezien dit
in uw macht is?
Mont. In onze macht? Geenszins; want gij bent de gevangene des keizers.
Pistor. O goede mannen! dwaalt niet, "God laat zich niet
bespotten," en laat zich niet door u bedriegen.
Tapp. Foei, onbeschaamd mens, die zo stout en ongepast durft uitvaren tegen
zulke beroemde bestuurders! Gij bent niet waardig, dat zulke lieden u
antwoorden.
Pistor. Ik beroem mij niet zulk een leraar der onwetenden te zijn als
gijlieden bent, of dat ik zeer geleerd ben.
Rosem. Aangezien gij niet zo geleerd bent, betaamt het u niet, zo tegen
geleerde lieden uit te varen.
Mont. Gij bent een zeer hardnekkige ketter, waarom ik mij niet zou ontzien
u tot de vuurdood te veroordelen.
Pistor. Och, of het mij gegeven werd voor de naam van Christus de dood te
sterven!
Tapp. Och, mijn lieve broeder, bekeer u, want gij dwaalt zeer. Al kon ik ook
de gehele wereld gewinnen, zou ik toch met u in deze toestand niet willen
sterven.
Pistor. Naardien gijlieden zo gezind bent, zou ik met u niet willen leven
of sterven. Gijlieden onderdrukt en kwelt mij, en ik zou, al had ik er de macht
toe, ulieden in het minst niet hinderlijk willen zijn.
Mont. Hierover is nu genoeg gesproken; laat ons terugkeren tot ons vorig
voorstel en de hoofdzaak van ons onderzoek. Zeg ons met één woord of het de
priesters geoorloofd is te huwen of niet? Zwijgt gij?
Buch. Waarom weigert gij, bid ik u, uw gevoelen aan de heren te openbaren9
Pistor. Omdat er geen aanklagers, benevens deze rechters, verschijnen.
Mont. Gij bent hier vroeger reeds genoeg beschuldigd, dat gij een vrouw
getrouwd hebt.
Pistor. Beschuldigd, maar door wie, wanneer en hoe? Aangezien gij een
rechter bent, is het onbetamelijk, dat gij de persoon van een beschuldiger
aanneemt.
Mont. Ja, uw huwelijk, dat gij voor velen bekend hebt, is niet in het
verborgen geschied, maar in het openbaar.
Pistor. Waarom velt gij dan geen vonnis, gegrond op mijn belijdenis en de
getuigenis van velen.
Mont. Dat kunnen wij gemakkelijk doen, want met mijn eigen oren heb ik
gehoord, dat gij gezegd hebt, dat de ongehuwde staat der priesters niet gegrond
is in het goddelijke recht.
Pistor. Welaan dan, aangezien gij mij zo dringt, laat mij dan op een
openbare plaats mijn zaak verantwoorden. Indien ik mij daar niet kan
verdedigen, noch de ongehuwde staat der priesters met bondige redenen
wederleggen, wil ik de laatste straf dragen.
Mont. Weg met die raad; de heilige roomse kerk laat node toe, dat wij met
ketters redetwisten, want zij zijn te hardnekkig om te bekennen, dat zij
overwonnen zijn; daarom moet men hen liever met vlammen dan met woorden
overwinnen, teneinde zij geen kwaad meer zouden doen.
Pistor. Hoe, heeft ieder er dan geen belang hij, wat er over de artikelen
van ons geloof wordt besloten, dat al het volk daarvan kennis moet dragen?
Tapp. Wie zou in zulk een samenkomst uitspraak doen, en de twistende
partijen scheiden'? Zouden dit schoenlappers en karrelieden doen'?
Pistor. Ja, de overeenstemming van de tegenwoordige gemeente, hij wie
alleen het oordeel over de Schrift en de Profeten berust, en niet hij de een of
de ander, die, om de titel van leraar, geëerd wordt.
Tapp. Mij drinkt, dat gij buiten uw zinnen bent; want aangezien het
onwetende volk zonder kennis is, hoe zou het over godgeleerde zaken kunnen
oordelen?
Pistor. Welk een uitvlucht is dit! Even alsof de Schrift zelf haar oordeel
over de waarheid niet uitspreekt, zodat de gehele kerk geen schade kan lijden
door enige onwetenden. Zo er bevonden wordt, dat ik niet oprecht noch getrouw
de Heilige Schrift verklaar, niets zal verhinderen, dat zij mij allen, met goed
recht, tot de vuurdood slepen, of mij, naar verdiensten, met stenen dood
weipen. Maar, indien ik het veld behoud, en zij oordelen dat ik het gewonnen
heb, zal ik zelf liever voor u bidden en een middelaar zijn, en mij midden in
het gevaar voor ulieden begeven, dan dat ik zou dulden, dat u iemand, al ware
het met de vinger, zou aanraken. Het zal hun genoeg zijn, indien zij maar met
een woord de bekende waarheid hebben toegestemd, hoewel gijlieden niet voor
enig oproer van het volk behoeft te vrezen, daar gij zo door de bullen van de
paus, als door de macht van de keizer, voldoende bent gewapend.
Mont. Wij willen geen vingerbreed van het gebruik der roomse kerk afwijken,
want het is betamelijker, dat het eenvoudige, domme en onkundige volk zich aan
de uitspraak der geleerden en het oordeel van de kerk onderwerpt, dan dat de
leraars en de voornaamste in de kerk naar hun wil en begeerte zouden luisteren.
Pistor. Waarlijk, zo doende zult gij niet mee werken, dat uw inquisitie
geacht wordt, en zult gij geen ketterijen uitroeien; want door deze geheime
twistredenen, waardoor gij de waarheid zelf onderdrukt, en de arme in het
verborgen ombrengt, zult gij het volk, dat van de zaak kennis moet dragen, en
dat het ook aangaat, nimmer kunnen voldoen, tenzij het u onverschillig is, of
naar waarheid van u gezegd kan worden een iegelijk, die kwaad doet, haat het
licht.
Mont. De leken worden tot een twistgesprek over het geloof niet toegelaten,
omdat zij lichtgelovig zijn, en zeer graag wat nieuws horen. Daarom, wanneer
zij horen, dat gij Christus in de mond hebt, en dat gij hun de Heilige Schrift
inscherpt, die de ketters gewoon zijn naar hun zin te verdraaien, zouden zij u
terstond geloven; en het zou te vrezen zijn, dat er nieuwe ellende of oproer in
de republiek zou ontstaan. De aartsketter Arius kan ons ten voorbeeld zijn, die
zo vele zielen, door het zoete venijn van zijn valse leer besmet hebbende, ten
verderve bracht, terwijl hij zich ook op de Heilige Schrift beriep, doch op
zeer verkeerde wijze. Wanneer onze voorouders die ook in het begin hadden
verbrand, zou er later in de kerk van God niet zulk een ellende zijn ontstaan.
Pistor. De ariaanse trouweloosheid met onze zaak is voorwaar wel een
onbillijke vergelijking; want wij zijn tevreden ons gevoelen voorgesteld en dat
met de Heilige Schrift bevestigd te hebben, en verwachten daarop het oordeel
van de ware algemene kerk. Wij dwingen niemand, dat hij met ons hetzelfde
gevoelt; maar Arius, wiens voorbeeld gij ijverig navolgt, door de wereldlijken
arm te hulp te roepen, want daarmee hebt gij gedreigd, heeft buitengewone
wreedheid aan de dag gelegd jegens hen, die zijn gevoelen niet wilden aannemen.
Wie handelen dan volgens het Evangelie beter, gij die met Arius, als wrede
wolven, de arme schapen slacht en verscheurt, of wij, die dit lot der
vervolging, met de Apostelen en alle uitverkorenen, lijdzaam dragen.
Tapp. Dat gijlieden niemand dwingt, is, omdat gij daartoe geen macht hebt.
Pistor. Maar door welke macht, u van God gegeven, legt gij ons onder de
bijl, verbrandt gij ons, slacht gij ons en brengt gij ons om het leven?
Tapp. Staat er niet geschreven: "Er is geen macht dan van God?"
En weer: "Alle ziel zij de machten, over haar gesteld onderworpen?"
Zegt Paulus ook niet: "Zijt met alle vrees onderdanig de heren, ook de
harden?"
Pistor. O aanzienlijke man, deze laatste getuigenis is niet van Paulus,
maar van Petrus. Bent gij zo bekend niet de voornaamste plaatsen van de heilige
Schrift, dat gij de een schrijver in plaats van de anderen noemt? En, wanneer
gij ook de geschriften van Paulus goed had ingezien, dan zoudt gij niet
oordelen, dat hij sprak van deze uw macht, die gij u aanmatigt.
Tapp. Wilt gij ons leren hoe wij Paulus moeten verstaan? Ik denk toch, dat
wij Paulus meer hebben gelezen dan gij, nietige godgeleerde!
Pistor. Maar wat zeggen de kinderen in de scholen: "Lezen" zeggen
zij, “en niet verstaan, is dommer worden."
Rosem. Alle scheldwoorden nalatende, wat zegt gij van de woorden: "Er
is geen macht dan van God?"
Pistor. Dat deze plaats u niet betreft; want hier geeft hij het recht van
het zwaard alleen aan de overheid en aan hen, die gij de wereldlijke macht
noemt, en niet aan hen, die tot uw orde behoren, zoals de bisschoppen en
priesters, die eigenlijk behoren te strijden met het zwaard des Geestes,
hetwelk is Gods Woord naar het woord van de Apostel: "De wapenen van onze
krijg zijn niet vleselijk maar geestelijk." Christus heeft u allen lust om
over anderen te heersen en ook alle eergierigheid verboden, als Hij zegt: Doch
gij niet alzo."
Tapp. Nu zien wij duidelijk, dat gij Paulus niet verstaat, en dat gij de
Heilige Schrift niet dan terloops, als anderen doen, leest. "Alle
ziel," zegt hij, "zij de machten over [haar] gesteld,
onderworpen." Hij spreekt in het meervoudig getal van "machten,"
en niet van macht. Door dit woord worden wij vermaand, niet minder de
geestelijke dan de wereldlijke macht te zullen gehoorzamen, welke beide
bedieningen, zo van de kerk als van de republiek, Christus wil uitgeoefend
hebben, volgens deze woorden: "Zie hier twee zwaarden."
Pistor. Ja, hieruit ziet gij duidelijk, tenzij gijlieden blind bent, uw onbillijkheid
en geheel verkeerde uitlegging van de Heilige Schrift, die niet anders dan door
de Schrift zelf verklaard moet worden, en niet door dromen, die gij plaats
geeft in uw hoofd. Ons wordt geboden: "alle menselijke ordening onderdanig
te zijn", naar het zeggen van Petrus, of "de machten over ons
gesteld," naar de leer van Paulus, en dat om "Gods wille". En
wanneer gij vraagt welke machten men moet gehoorzaam zijn, verklaart u Petrus
dat: hetzij de koning, als de opperste machthebbende; hetzij de stadhouders,
als die van hem gezonden worden, tot straf wel der kwaaddoeners, maar [tot]
prijs dergenen, die goed doen." Gij ziet dat daar onderscheiden machten
bedoeld worden, aan wie het zwaard is toevertrouwd, maar het gebruik daarvan is
geheel veranderd, want nergens worden de overspelers gestraft, de hoereerders
wordt geen schande aangedaan, dronkaards worden met vreugde en gejuich begroet,
dobbelstenen te gebruiken is een spel, valse eedzwering wordt zonder straf
geduld, de begeerte tot het geld draagt de naam van behendigheid. Zo is het ook
hij u een lichte zaak, Gods Woord door uw verklaringen en dromerijen te
bederven. Maar, wanneer er eens een Ezra opstond, die de vervallen wet van God
aan het licht bracht, die de kerkelijke mannen, die door dartelheid en
gulzigheid worden weggerukt, en die afgeweken waren terechtbracht, die zoudt
gij voor een driedubbele en misschien nog erger ketter uitschelden. Tegen deze
wordt terstond het zwaard, dat niet aan u, maar aan de wereldlijke overheid is
gegeven, uitgetrokken. Ontvangen aldus "de goede van de macht lof en de
kwaden straf en vrees”?
Mont. Maar weet gij hoe?
Pistor. Wat?
Mont. Deze, die gij hier, zoals zij ook zijn, boosdoeners noemt, bekennen
hun schuld, wanneer hun de zonde onder het oog gebracht wordt. Daarom is het
billijk dat zij, wanneer zij om vergeving smeken, genade verkrijgen, en dat
niet terstond het zwaard getrokken worde. Maar gij, die een vrouw getrouwd
hebt, bekent niet terstond uw schuld van een ongeoorloofd huwelijk te hebben
aangegaan. Wie zou zulk een hardnekkig mens genade bewijzen?
Pistor. Maar eilieve, wat acht gij toch zekerder of ondragelijker, dat een
priester, als hij brandt, nu deze hoer, dan weer een andere aanhangt, of dat
hij zich door het huwelijk met een vrouw verenigt? Ik beroep mij op uw geweten,
dat gij mij oprecht naar de Schrift antwoordt.
Mont. Wij prijzen geen van beide.
Pistor. Maar, aangezien zij dan beiden volgens uw oordeel zondigen, waarom
neemt gij dan de een niet zowel als de ander om hun zonde gevangen? Ik vrees echter,
dat, wanneer dit geschiedde, in de gevangenis geen plaats genoeg zou zijn om
alle overspelers en hoererende priesters op te sluiten.
Tapp. Deze knoop zal ik losmaken. Daar deze zich niet op hun zonden
beroemen, maar hun schuld met ootmoed afbidden, wordt hun ook op godvruchtige
wijze hun overtreding vergeven.
Pistor. Gij vergeeft hun wel, ja, gij ziet liever hun schandelijk leven
door de vingeren, maar toch tevergeefs en goddeloos, aangezien hun de begane
misdaden niet van harte leed zijn, en zij telkens weer tot hun onreinheden
terugkeren, die zij met een leugenachtige en geveinsde belijdenis hebben
uitgewist.
Rosem. Zie wel toe, dat gij niet lichtvaardig oordeelt, want, wanneer zij
dagelijks vallen, biechten zij met berouw ook dagelijks.
Pistor. Beter ware het, om nimmer te biechten, dan onder het deksel van een
gedane belijdenis des te vrijer te zondigen; oprecht te biechten is van harte
de zonde te haten.
Rosem. Maar, goede man, zij biechten niet alleen, maar bidden God ook
zonder ophouden, dat Hij hun hun zonden vergeve,
Pistor. Waarom pogen zij niet liever later oprechte boete te doen, vromer
te leven, en te tonen aan alle geveinsdheid geheel vreemd te zijn?
Mont. Staat er niet geschreven: "De rechtvaardige valt zevenmaal per
dag?"
Pistor. Dit beken ik; maar deze zijn niet rechtvaardig, en staan niet meer
op, want wij zien niet, dat dit overspelig geslacht, als onreine varkens, van
hun onreinheden afwijken, daar zij zich gulzig bedrinken en schandelijk
hoereren, of de tijd in ledigheid doorbrengen. Moeten wij aan deze geveinsde
gedaante van een vernieuwd leven de lof van gerechtigheid toeschrijven?
Mont. Wij bekennen, dat zij allen te bestraffen zijn, indien dit kwaad maar
niet onverbeterlijk is. Maar nu, aangezien zeer velen er zich aan schuldig maken,
moet, volgens de regelen, de menigte, die zich niet goed gedraagt, gespaard
worden.
Pistor. De algemeenheid der zonde behoort gij niet als een dekmantel te
gebruiken voor uw vergunning of toelating van de zonde, om haar niet te
bestraffen. Want daar het zwaard tegen de overspelers niet wordt gebruikt,
geloof ik, dat de reden daarvan is, dat zij, die dienaars van het zwaard
behoorden te zijn, zelf aan dat euvel mank gaan, en aan dezelfde zonden zich
schuldig maken. Daarom, ziet toe voor uzelf, dat, waar gij over mijn splinter
hemel en aarde beweegt, en de balken in uw eigen ogen niet ziet, niet te eniger
tijd zwaarder oordeel zult hebben te dragen. Ik word om het huwelijk, wat mij
door God toegelaten is, maar door een aardsen god kwanswijs verboden wordt,
voor een ketter gehouden, en tot een openbaar schouwspel aan de wereld
voorgesteld; maar de ergere onreinheden, die gij in uw ongehuwde staat begaat,
neemt niemand u kwalijk. Maar God ziet deze dingen, en zal die richten, hoe gij
ook de ogen der mensen blinddoekt.
Rosem. Zou dan een priester met een gerust geweten mogen trouwen? Want dit
schijnen uw woorden te betekenen.
Pistor. Indien ik het u zeg, zult gij mij niet geloven.
Mont. Laat ons eens horen, wat gij ons wilt zeggen.
Pistor. Maar ik vrees, dat gij als honden voor mij zult worden, die mij
veeleer zult willen verscheuren dan van mij leren.
Mont. Goede woorden.
Pistor. Indien gij met het oordeel volgens de Schrift wilt tevreden zijn,
is het antwoord gereed.
Ment. Welaan dan, waarom draalt u te antwoorden?
Pistor. Wel, zult gij u naar mijn oordeel richten?
Mont. Dat zeggen wij niet.
Duvev. Staat hem, bid ik u, toe te spreken; zie, wij geven het oordeel aan
u over.
Mont. Dat staan wij u niet toe; naar wij gebieden u te antwoorden, opdat,
indien gij in iets van de waarheid afdwaalt, gij door ons beter mag ingelicht
worden.
Pistor. Met Pilatus bent gij onwaardig, dat men de getuigenis der waarheid
voor u aflegt; "want men moet het heilige de honden niet geven, noch de
parels voor de zwijnen werpen."
Mont. Maar zult gij eindelijk niet antwoorden, of gij een vrouw getrouwd
hebt of niet.
Pistor. Niet anders of de getuigen moeten tegenwoordig zijn.
Mont. Waarom beroept gij u langs zovele omwegen op de getuigen? Het is
genoeg, dat wij u daarvan beschuldigen.
Pistor. Bent gij dan de aanklager?
Mont. Ja, want ik klaag u aan, dat gij een vrouw getrouwd hebt.Verstaat gij
het wel?
Pistor. Foei! gij geeft mij een monster, de aanklager rechter.
Mont. Wel, wat zou het, of mijn knecht de aanklager is en ik de rechter?
Pistor. Ik verbied dit niet; doe de knecht van de aanklager hier komen, en
het werk van een aanklager op zich nemen. Eilieve, aangezien gij de aanklager
bent, laat horen, wat legt gij mij ten laste? Ziet daar een aanklager zonder
tong en stommer dan een vis.
Mont. Laat mijn knecht met vrede, ik zal voor hem spreken.
Pistor. Ik zeg u, dat ik het niet zal toestaan; hij heeft zijn jaren, laat
hem zelf spreken.
Mont. Maar gij zelf hebt hier al vroeger uw huwelijk bekend; wilt gij het
loochenen, dat gij bekend hebt?
Pistor. Gij zingt al weer uw oud liedje. Welnu, stelt eens dat ik, uit
vrees voor straf of verdriet over mijn gevangenneming, bekend had, dat ik een
moord begaan had, zoudt gij het daarom geloven?
Mont. Indien uw huwelijk niet waar ware, zou het te Leuven niet bekend
zijn.
Pistor. Wel zo, even alsof een vals gerucht niet door de gehele wereld kan
vliegen en die in beweging brengen. Voor iedere leugen van het gerucht zou ik
liever een penning willen betalen, dan voor ware woorden vier gulden, want dat
zou oneindig meer voordeel geven.
Duvev. Mijn vriend Johannes, bent gij vergeten, dat gij het onlangs
bekende, toen wij u ambtshalve ondervraagden?
Pistor. Indien gij mij als rechters ondervraagt, en in mij een daad had
gevonden, die des doods waardig is, dan staat het u vrij, het vonnis uit te
spreken.
Duvev. Wij zijn uw rechters, noch aanklagers?
Tapp. Ik bid u, waarom talmt gij zo lang?
Pistor. Indien gij mij beloven wilt, dat gij mijn zaak zult beslechten,
niet naar uw overleveringen of menselijke instellingen, maar naar de waarheid
der Heilige Schrift, die boven alle besluiten der mensen gelden moet, en met
recht groter gewicht heeft, dan zal ik u niet langer ophouden.
Mont. Wij beloven u niets zekers; maar wanneer gij de zaak oprecht bekent,
veroorloven wij u wel te hopen.
Pistor. Waarlijk, ik wil die hoop niet kopen met gevaar van mijn leven en
tot schade van uw zielen.
Mont. Allerliefste heer Johannes, ik zeg u, ter liefde Gods, dat ik niet
kwalijk jegens u gezind ben. Maar, indien gij voortgaat uw huwelijk zo
hardnekkig te loochenen, zal ik u waarlijk mijn tanden derwijze laten zien, dat
uw hart er van verschrikken zal.
Pistor. Wanneer gij het ergst zult woeden, zal ik God ten ernstigste
bidden, dat Hij mij goedertieren met lijdzaamheid begenadigt onder al mijn
verdrukkingen.
Mont. Ik zweer u hij de heilige mis, dat ik er voortaan geen gewetenszaak
van maken zal, vijandig met u te handelen.
Pistor. Dat is het, namelijk wat de Apostel heeft voorzegd: "Dat het
in de laatste dagen zal geschieden, dat er mensen zullen zijn, liefhebbers van
zichzelf, laatdunkend, hovaardig, lasteraars, achterklappers, wreed, zonder
liefde tot de goede."
Mont. Dit is zo niet; want wij verzetten ons aangezicht daarom zo tegen u,
teneinde op alle manieren te beproeven, of wij eindelijk op enige wijze uw hard
en verstokt hart zouden kunnen vertederen, niet om te verderven, maar om te
behouden. Daarom raad ik u, oprecht te antwoorden en met één woord te zeggen
wat gij gedaan hebt of niet.
Pistor. Gij zult mij nimmer kunnen overtuigen, dat ik een vrouw getrouwd
heb. Hoedanig ik voor God ben, gaat u niet aan.
Duvev. Zie wel toe, dat gij u zelf niet in het lijden brengt, en uw eigen
handschrift niet tegenspreekt, anders zal men u dwingen uw eigen handschrift te
erkennen. Het is daarom voor u beter, dat gij uw aangegaan huwelijk bekent, en
daarna met de Schrift uw daad, zoveel gij kunt, verdedigt. Daartoe vermaan ik
u.
Pistor. Ik geloof wel, mijnheer, dat gij uw best doet mijn zaak ten beste
te schikken, daarom zal ik mij niet bezwaren naar uw raad te luisteren. Indien
gijlieden de rechtvaardigheid voorstaat, om mij, onschuldig mens, te behouden,
en te bevrijden van het ongelijk, mij aangedaan, zoals gij nu mijn raadgevers
bent; en indien ik deze mijn rechtvaardige en duidelijke zaak, die wel te
verdedigen is, zo met de Schrift als met redenen zal bewezen hebben, zal ik
niet nalaten te antwoorden op wat gij mij zult vragen.
Duvev. Wij zullen u alles toestaan, wat billijk is.
Pistor. Welaan dan, aangezien God mij roept tot de ontdekking van de
verborgenheid mijns harten, en uw belofte er mij ook toe roept, zal ik geen
uitvluchten meer zoeken; hoort daarom nu de oprechte belijdenis van de gehele
zaak. Ik heb, dit beken ik, een vrouw getrouwd, maar in het geheim en zonder
getuigen; maar ik heb haar naar recht getrouwd.
Mont. Eilieve, met welk recht, met goddelijk recht, of met menselijk?
Pistor. Is het al niet naar menselijk, dan is het naar goddelijk recht,
opdat ik, deze weg inslaande: de brand in mijn vlees zou kunnen ontgaan, en
hoererij vermijden.
Mont. Beweert gij, dat dit de priesters geoorloofd is, daar zij zich
verbonden hebben door de belofte van niet te trouwen, en toch daarentegen in
het huwelijk te treden?
Pistor. Waarom niet, wanneer zij branden? Het is toch beter te trouwen dan
te branden, volgens de getuigenis van de Apostel.
Mont. Deze woorden van de Apostel mogen niet toegepast worden op de
priesters, en op hen die enige gelofte hebben.
Pistor. Het is te verwonderen, u deze uitvlucht te horen maken, daar toch
de Heilige Geest, de auteur van de heilige Schrift, niemand daarvan uitsluit,
priester, noch non, aangezien de Apostel zo duidelijk zegt: "Maar om der
hoererijen wil zal een iegelijk [man] zijn eigen vrouw hebben,” tenzij onze
gelofte afgelegd hebbende priesters geen mensen zijn, en daarom het woord van
de Apostel hun niet aangaat.
Tapp. Met hen die reinheid beloofd hebben, is het anders gelegen dan met de
leken.
Pistor. Is dan de brief aan de Hebreeën alleen aan de leken geschreven?
Mont. Het is altijd de bedoeling van de Heilige Schrift, om, waar zij
spreekt van het recht des huwelijks, steeds de priesters uit te zonderen.
Pistor. Aangezien die bedoeling nergens in de Heilige Schrift is
uitgedrukt, wie heeft haar u dan geopenbaard? Men mag hij de woorden en geboden
van God niets bijvoegen of afdoen. Op wiens gezag, of liever, uit welke
lichtvaardigheid durft gij hier de Heilige Schrift zo onwaardig naar uw zin
verdraaien? Hij mijn huwelijk heb ik Christus tot raadsman gehad, Die wil, dat,
wie het woord van onthouding vatten kan, het vatte. Maar, indien gij dit
omkeert, zal het zijn, dat wie het niet kan vatten, hij het niet vatte. Op die
vrijheid steunende, beken ik, dat ik een vrouw getrouwd heb, omdat ik de zaak
overlegde, en niet grote spanning van mijn gemoed had ondervonden, dat het niet
goed is, dat de mens alleen zij, dat is, ongetrouwd, dat hij een hulp nodig
heeft, die hem gelijk zij, namelijk een vrouw. Op welke wijze kan iets
duidelijker gezegd worden?
Mont. Indien gij maar had gewild, zoudt gij gemakkelijk in onthouding
hebben kunnen leven.
Pistor. Hoe, zeg mij toch, zou ik beter de aandrang der natuur hebben
kunnen onderdrukken, dan door het gezelschap van een vrouw, die ik genomen heb,
om hoererij te vermijden? Intussen geloof ik niet, dat in vele
monnikenkloosters iemand gevonden wordt, wiens hart groter afkeer zou hebben
van het gezelschap der vrouwen, dan het mijn; ik zwijg zelfs, hoe ik mij
bevlijtigd heb en ingespannen teneinde in onthouding te kunnen leven. Echter,
hoe meer ik dat trachtte te, doen, des temeer nam het kwaad der begeerlijkheid
in mij toe.
Rosem. Maar, door welke middelen zocht gij dit kwaad tegen te gaan?
Pistor. Door zulke, waarmee dit geslacht der duivelen gewoonlijk wordt
uitgedreven, namelijk, door onmatig vasten, gedurig bidden en vlijtige arbeid.
Ik voeg er hij, dat, terwijl ik mij zo pijnigde, ik mij gedurende twee jaren
van allen sterken drank heb onthouden.
Mont. Deze dingen moest gij tevoren geweten en bedacht hebben, voor gij u
in deze heilige orde liet opnemen, maar nu is de boetvaardigheid te laat.
Pistor. Indien ik mij zelf genoeg had gekend, en deze dingen tevoren
geweten, zou ik mij niet hebben laten opnemen in de priesterorde, die mij nooit
zeer behaagde.
Tapp. Wat heeft u dan bewogen om priester te worden?
Pistor. Niet anders dan het dringend aanhouden van mijn vader, die vooral
wilde, dat ik priester zou worden, eensdeels, opdat de kosten, die hij voor
mijn studiën gemaakt had, niet zouden verloren gaan; ten anderen ook, omdat hij
een groot gedeelte van zijn dienst op mijn schouders wilde leggen, aangezien
hij het kosterambt bediende.
Mont. Laat ons deze dingen laten rusten. Gij zegt dan, dat een pastoor
zonder te zondigen een man mag worden?
Pistor. Dit spreekt de Schrift waarlijk zeer duidelijk voor mij uit; aan
haar wil noch kan ik enige bepaling stellen.
Mont. Gij verstaat de Schrift niet.
Pistor. Weest gijlieden dan mijn leermeesters, ik zal mij als leerzaam
leerling gedragen.
Mont. De canonieke rechten, waaraan gij door de eed verbonden bent,
gebieden de priesters ongehuwd te blij ven.
Pistor. (gekscherend). Nu komt gij met uw hoogste recht voor de dag,
waardoor ik nader gedrongen word. Vooreerst beken ik, dat het canonieke recht
het ongehuwde leven aan kerkelijke personen gebiedt, waarover geen verschil
bestaat; maar op grond van welk goddelijk gezag dit geschiedt, laat ik aan
ulieden over te bewijzen, want hierover loopt de gehele kwestie. Bovendien, wat
ik heb bezworen, heb ik ook gehouden. Ik heb gezworen, dat ik naar mijn
vermogen en wetenschap volgens de canones zou leven; want dat is het formulier
van de eed, die men doet. Zo ik mij langer had kunnen onthouden, zonde ik de
breidel van het huwelijk niet hebben aangenomen.
Tapp. De algemene kerk, die door de Heilige Geest wordt bestuurd, kan,
volgens haar recht, vele dingen instellen, ook dingen die buiten de Schrift
zijn, zoals Paulus, een getrouw dienaar van deze kerk, zegt "De overige
dingen zal ik verordenen als ik zal gekomen zijn."
Pistor. Voor zoveel de burgerlijke wetten, plechtigheden en zeden aangaan,
stem ik graag toe, dat de kerk een vrije beschikking heeft; met die verstande
nochtans, dat van deze dingen ons niets als een artikel, nodig ter zaligheid,
moet opgedrongen worden. Maar, aangezien de ongehuwde staat der priesters door
geen geschrift, dat waarlijk canoniek is, wordt bevestigd, moet hij vrij
blijven; zo zelfs, dat hieruit de engelen zelf in de hemel geen nieuw
geloofsartikel mogen maken, veel minder de kerk, die door het Woord Gods
geregeerd wordt, en in geen dele over het Woord mag gebieden of heerschappij
voeren.
Tapp. Loochent gij dan, dat de kerk niet iets mag gebieden, dan op straf
van doodzonde?
Pistor. Ja, dat loochen ik; want gelijk de menselijke macht niet bevoegd is
uit kinderen des lichts en medegenoten van het hemels Koninkrijk, kinderen der
hel en der duisternis te maken, omdat dit Gode alleen toekomt, die de duivel
heeft overwonnen, en het gebied alleen heeft over leven en dood, is geen kerk
bevoegd, enig mens door haar instellingen te binden, wanneer die niet op Gods
Woord gegrond zijn.
Mont. Wel, meent gij dan, dat men de kerkelijke instellingen vrij mag
overtreden en verachten?
Pistor. Geenszins; indien die maar met de Schrift overeenkomen; hetwelk ik
dikwerf nadrukkelijk verklaarde.
Tapp. Hoe oordeelt gij dan over zulke instellingen, die, ofschoon buiten
het Woord, evenwel niet zijn tegen het Woord, van wier soort de kerk er vele
heeft?
Pistor. In deze, hoewel men, om der liefde wil, veel moet toegeven, moet
men evenwel het gewetens niet verstrikken; gelijk de Apostel ons alzo de
ongehuwde staat aanprijst, wil hij nochtans over niemand een strik werpen. En
dit zou hij doen, wanneer hij iemand door zijn woorden tot de ongehuwde staat
drong, zoals gij al te vermetel doet.
Mont. Staak uw rede, wij zullen u op een andere wijze behandelen, daar wij
dus niet vorderen.
Rosem. Ik bid u, zeer lieve Johannes, betoon u leerzaam jegens de Magistros
nostros.
Pistor. Graag wil ik dit doen, indien zij mij maar wat goeds leren.
Rosem. Ik zal God vurig voor u bidden, dat gij weer op de rechten weg mag
terugkeren.
Pistor. Wanneer ik van de rechten weg mocht afdwalen, bid dan voor mij.
Rosem. Nochtans zal ik morgen voor u bidden, als ik in de heilige mis zal
zijn; zal u dat niet aangenaam wezen?
Pistor. Bid krachtig, ik heb er niets tegen, want de Heere is machtig, het
gebed van mijn vijanden, ofschoon goddeloos, tot lof en eer van Zijn naam te
wenden.
Duvev. Mijn heren, het is tijd dat wij naar huis gaan, want de avond begint
te vallen.
Mont. Morgen komen wij terug; zorg intussen, dat gij alles wel overlegt, en
van gevoelens verandert, tenzij gij wilt, dat wij u als een hardnekkige ketter
verklaren; ik heb het u voorzegd.
Tapp. Waarlijk, ik geloof, dat het reeds over zeven uur is.
Rosem. Zo is het.
Tapp. Zie toe, dat de overdenking in deze nacht u wat goeds mag aanbrengen,
zodat gij van gevoelens verandert, anders stelt gij uzelf aan geen klein gevaar
bloot.
Pistor. De wil des Heeren geschiede.
Einde van de tweede samenspraak.
Mont. Wel, heer Johannes. Hebt gij nu alles met uw hart overlegd, wat ik,
heengaande, u beval?
Pistor. Ja, ik heb over alles nagedacht.
Mont. Hoe vindt gij u dan nu gesteld?
Pistor. Ik heb nooit zulk een gerust gemoed gehad als nu.
Rosem. Hebt gij in uw gemoed niet de kracht gevoeld van mijn gebeden? Toen
ik heden de mis bediende, heb ik met een vurig hart God voor u gebeden; bent
gij dit niet gewaar geworden?
Pistor. Zou ik niet gevoelen, wat het gebed van een goed man vermag? Ik ben
nu zeer wel gemoed.
Mont. Zo, dat is goed, gij bent dan bereid om alles te herroepen, bent gij
niet?
Pistor. Wat alles?
Mont. Ik ben bedrogen! Hij toont nog de oude knecht te zijn. Uw dwalingen
bedoel ik; snode boef.
Pistor. Volgens mijn weten heb ik niet gedwaald in de gronden, die ik u van
mijn geloof heb gegeven.
Tapp. Hebt gij niet gedwaald? Vooreerst hebt gij geen godvruchtig gevoelen
omtrent de instellingen der kerk, die gij, als een ongehoorzame zoon, een vrouw
gehuwd hebbende, zeer onwaardig hebt veracht. Dit zou nog te verdragen en te
vergeven zijn, wanneer gij daarover berouw had; maar stoutmoedig hield gij
staande, dat u zulks geoorloofd was door het goddelijke recht. Is dat niet
dwalen?
Pistor. Mijn huwelijk heb ik met gezonde woorden, duidelijke plaatsen en
voorbeelden uit de Heilige Schrift bewezen en bevestigd. Boven dit alles, al
mocht ik ook hij ulieden niet zijn gevorderd, zo heb ik nog een ziel over, die
ik, door de genade Gods, niet zal ontzien ook eindelijk over te geven, opdat ik
met mijn bloed bevestig wat ik, op gezag der Schrift, staande heb gehouden.
Buiten deze ziel heb ik niets meer, dat ik voor de eer van het Evangelie en
bevordering der waarheid kan overgeven. Wanneer dit geschied zal zijn, hoop ik
dat er niets zal zijn, dat men mij zal kunnen verwijten in het hoogste gericht
van Christus, alsof ik mijn leven waardiger zou hebben geacht dan mijn Heere.
Mont. Zie wel toe, dat uw plan en voornemen niet al te overijld mogen zijn.
Ik bid u ook, dat gij u niet moet verbeelden, dat wij naar uw bloed dorsten.
Veel meer wensen wij op alle wijzen, dat gij tot de schoot der moederkerk mocht
terugkeren.
Pistor. In hoever het u te doen is mijn leven te sparen, zal de zaak zelf
wel bewijzen. Ik ben nu niet anders gezind, dan gij vernomen hebt.
Rosem. Ach mijn zoon, wees toch uzelf genadig. Ik bid God, dat Hij u andere
gevoelens mag geven.
Pistor. Ja, ik wens veel meer, dat ulieden een ander verstand gegeven
wordt, opdat gij niet alleen ophoudt het Evangelie te vervolgen, maar ook ons,
die getuigen zijn van Gods Woord, te doden.
Mont. Gij wilt al te wijs zijn; wil toch niet op uw eigen voorzichtigheid
steunen.
Pistor. Ik steun, voornamelijk in deze zaak. op mijn eigen voorzichtigheid
niet, maar op de vastheid der steenrots, dat is, ik rust geheel op Christus,
van Wiens woorden ik voorgenomen heb, ook zelfs in de dood niet af te wijken.
Mont. Zo; en bewegen u niet de kerkvaders, niet het gezag van de heilige
kerk, niet de besluiten der kerkvergaderingen, niet de overeenstemming van het
volk, niet het aangenomen en hel voor deugdelijk erkend gebruik van zo vele
honderden jaren? Bent gij alleen wijzer dan allen? Uw gevoelens tegen deze
allen door te drijven, is dat niet steunen op eigen voorzichtigheid?
Tapp. Zo moeten dan alle anderen, buiten u, dwalen?
Pistor. "Al ware het ook, dat een Engel uit de hemel ons een ander
Evangelie verkondigde, dan wij van de Apostel hebben ontvangen, die zij
vervloekt." De Heilige Schrift geeft ons de vrijheid van te trouwen, en
deze zal ik mij door geen sterfelijk mens laten ontnemen. Daarentegen luister
ik niet naar uw kerkvergaderingen, kerkvaders, het gezag der kerk, de gebruiken
en gewoonten; al deze dingen kunnen Gods Woord niet veroordelen, waarvan ik
weet, dat het aan onze zijde is.
Tapp. Luister toe; met een duidelijke plaats der Heilige Schrift zal ik u
nu een grove dwaling wederleggen, daar gij toch wilt, dat men u niet anders dan
de Heilige Schrift zal voorhouden. Aldus zegt Christus: “Ik heb voor u gebeden,
dat uw geloof niet ophoude, en gij, als gij eens zult bekeerd zijn, zo versterk
uw broeders." Wel mens, erkent gij niet het woord van Christus, onze
Zaligmaker?
Pistor. Ik erken het graag en eer het ook. Maar wat wilt gij hiermee
bewijzen?
Tapp. Aangezien het oprecht geloof van Petrus nooit ophield, volgt er ook
uit, dat het in het pausdom van Rome niet kan ophouden, waarover Petrus nog
door zijn opvolgers het hoofd is. Wat dus deze apostolische stoel heeft
besloten zal geen rechtgevoelend mens loochenen, dat men het ook onverbrekelijk
moet houden. Zie, daar hebt gij nu de Schrift, waarop gij u altijd beroept.
Pistor. O, valse uitleggers van de Schrift; over die naam van godgeleerden
moet men zich wel schamen, wanneer zij op deze wijze overal de heilige dingen
onderwijzen. Het geloof van Petrus, door hetwelk hij, tegen het gevoelen des
vleses, Christus heeft beleden als de Zoon van de levende god, zal nimmer
ophouden; en het zal ook nimmer ontbreken, zolang er in deze wereld
uitverkorenen zullen zijn, die Christus' naam met Petrus, door dezelfde
zekerheid van het geloof, zullen belijden. Maar in welk verband staat deze
zekerheid (les geloofs tot het rijk van de paus, tot de grootheid der roomse
kerk en tot menselijke instellingen? Christus zal hij zijn uitverkorenen
blijven tot het einde der wereld. Door welk woord niets minder dan het roomse
pausdom wordt versterkt met de woorden: "Het koninkrijk Gods komt niet met
uiterlijk gelaat," of van de dagen, of der personen, of der plaatsen,
tijden, of spijzen, of ook der klederen en plechtigheden, waarin de paus geheel
heerst, maar dit koninkrijk is binnen ons. Wat verder het gezegde tot Petrus
betreft "En gij, als gij eens zult bekeerd zijn, zo versterkt uw
broeders;" Dit wordt tot allen gezegd, die met Petrus belijders zijn van
deze Petra, dat is, van die vasten steen Christus, door de geest van het
geloof. Want ieder christen is bevoegd zijn broeders uit christelijke liefde te
vertroosten, te onderwijzen, ten goede te vermanen en in het geloof te
versterken.
Mont. Foei, welk een slecht gevoelen heeft deze mens van de paus, van het
hoogste gebied van Petrus en van het gezag der kerk! Wanneer gij dit niet
binnen weinige dagen herroept, zult gij als een ketter verbrand worden.
Pistor. Wel aan, maakt daartoe alles gereed, brengt spoedig het vuur aan,
reeds lang genoeg hebt gij mij gedreigd.
Mont. Gij gelooft mogelijk niet, dat u zulk een zware straf nabij is, en ik
bemerk, dat gij onze woorden voor een fabel houdt, en dat maakt u vermetel;
maar, indien gij niet spoedig berouw toont, zult gij binnen weinige dagen
gewaar worden, dat wij u niet tevergeefs bedreigden.
Pistor. Waarom haast gij niet, mijn bloed te vergieten, opdat gij uw handen
daarin zoudt kunnen wassen?
Rosem? Ach, hoe ellendig heeft u die ketterij van Luther verleid!
Mont. Wat moet er toch eindelijk over u besloten worden? Wat moet er met u
gebeuren?
Tapp. Heer Johannes, waarom laat gij uw verhardheid niet wat varen? Val
toch de heer commissaris een weinig hij, die uw leven gaarne zag gespaard opdat
gij niet gedood wordt.
Pistor. Wat wilt gij, dat ik doen zal? Wilt gij, dat ik de naam van mijn
God zal afzweren en mijn geloof verloochenen, en als een verrader naar het
leger des duivels overlopen! Wilt gij mij dit aanraden?
Tapp. Geenszins; maar, dat gij de hardnekkigheid van uw gevoelens betreffende
de instellingen der kerk enigermate verzacht. Wanneer gij dit doet, zullen wij
ons beijveren, dat gij van deze banden wordt ontslagen.
Pistor. Welaan, dat zal ik doen, en mijn gevoelen zo veel verzachten als
met het behoud van mijn geloof en de inspraak van mijn geweten kan geschieden.
Dat men mij pen en papier geve.
Mont. Dat gaat goed. Eilieve, ik bid u, stel u toch gevoeglijk aan.
Pistor. Maar ik vrees toch, dat ik u hier weer een deur zal open zetten, om
mij te vangen en te verstrikken.
Mont. Gij behoeft niet te vrezen; wij zullen goedertieren met u handelen,
wanneer gij u goedertieren in onze schoot werpt.
Pistor. Ziet, hier hebt gij, wat ik in het algemeen gevoel omtrent de
menselijke instellingen; maar ik geef het u over, onder voorwaarde, dat gij mij
over geen bijzondere zaken ondervragen zult.
Mont. Heer Ruard, lees het eens.
Tapp. Betreffende de instellingen der kerk belijd ik, dat men die niet
lichtvaardig moet schenden, maar dat men die of noodzakelijk of prijselijk moet
houden, voor zoveel die niet tegen Gods Woord strijden."
Mont. Dat is goed.
Tapp. Wat denkt gij dan van het verboden vlees eten in de vasten?
Pistor. Ziet toch, hoe spoedig gijlieden de belofte vergeet, die gij mij
gedaan hebt en mij weer bijzondere zaken voorlegt.
Tapp. Volgens uw schriftelijke verklaring, die ons behaagt, kunt gij ons nu
gemakkelijk antwoorden.
Pistor. Indien gijlieden niet tevreden bent met deze verzachting van mijn
gevoelens, ziet, dan herroep ik alles, wat ik u daar even verklaard heb.
Tapp. Aangezien wij menen, dat gij in uw gemoed wankelt, welk ongelijk doen
wij u dan aan, wanneer wij dit op de proef stellen?
Pistor. Waarlijk, altijd heb ik van ulieden gevreesd, dat gij niets anders
zoekt dan een gelegenheid om mij te lasteren.
Tapp. Al zouden wij ook tevreden zijn, zo moeten wij ook toezien, dat ook
zij voldaan zijn, die ons met dit onderzoek belast hebben; want hier wordt niet
alleen onze zaak behandeld, maar ook de hun en die van alle goedgezinden.
Pistor. Gaat voort uzelf gelijk te blijven; want hij zal de moriaan
schuren, die ulieden vroom zoekt te maken.
Mont. Aangezien gij de instellingen der kerk met ons op prijzenswaardige
wijze vasthoudt, en aan haar gezag toekent, twijfel ik geenszins, of gij houdt
het ook voor zonde, op dagen, die de kerk verboden heeft, vlees te eten?
Pistor. “Indien de spijs mijn broeder ergert, zal ik in eeuwigheid,” als
Paulus, “geen vlees eten”.
Tapp. Maar, wanneer er geen vermoeden of vrees voor aanstoot bestond, en
zich een gelegenheid opdeed om vlees te eten, zal u het kerkelijk gebod niet
afschrikken?
Pistor. Wat bespringt gij mij toch arglistig?
Tapp. Laat ons daarover eens spreken.
Pistor. Christus Zelf antwoordt u hierop, Die duidelijk zegt: "Hetgeen
ten monde ingaat, ontreinigt de mens niet; maar hetgeen ten monde uitgaat."
De Apostel zegt: "Want het koninkrijk Gods is niet spijs en drank."
Verder: "De spijs maakt ons Gode niet aangenaam." Ja, dezelfde
Apostel gebiedt, "dat u dan niemand oordele in spijs of drank."
Tapp. Naar ik uit uw redenen kan afleiden, laat gij u niet aan de
instellingen der kerk gelegen liggen. Waarom schrijft gij dan, dat men de
instellingen der kerk niet moet verwerpen?
Pistor. Opdat gij niet zoudt dwalen, heb ik er het woord lichtvaardig
bijgevoegd.
Rosem. Wat betreft de goede week, houdt gij die ook voor heilig?
Pistor. Gij hebt gehoord, dat Paulus de Galaten bestraft, omdat zij dagen,
tijden en jaren onderhielden.
Tapp. Dat is, wat ik zeg. De Lutheranen zoeken niets anders dan aan het
vlees toe te geven.
Pistor. Goede man, hier wordt niet gesproken over het toegeven aan het
vlees, maar over de vrijheid van het geweten en de vrijheid der Schrift. Indien
ik naar mijn smaak zou te werk gaan, zou ik vis in plaats van vlees kiezen.
Daarom, wat de spijs aangaat, laat het u genoeg zijn, dat ik u gezegd heb, dat
men hierin de liefde niet moet vergeten.
Tapp. Maar er is nog een andere reden, waarom de kerk zich van vlees moet
onthouden; het is opdat ons vlees niet te dartel worde.
Pistor. Het vlees moet altijd bedwongen worden, want allen, die ooit God hebben
behaagd, hebben hun vlees gekruisigd met de bewegingen en begeerlijkheden. Wat
doet dat tot de leringen der duivelen, zoals de Apostel dit noemt, om namelijk
onderscheid te maken in de spijzen en ongehuwd te blijven.
Tapp. Ik heb grote vrees, dat hij geheel met Luthers dwalingen besmet is.
Wat denkt gij van de sacramenten?
Pistor. Ik denk er goed over, dat er sacramenten zijn.
Mont. Gelooft gij, dat er zeven zijn?
Pistor. Hierover zullen wij later spreken, nu moet de zaak van het huwelijk
besproken worden.
Mont. Wie in het ene dwaalt,wordt ook verdacht in het andere.
Pistor. Het artikel van de sacramenten is het mijne niet, daarom zal ik de
verantwoording daarvan niet op mij nemen.
Mont. Gij zoudt dat ten minste daarom doen, opdat gij uw verstand gevangen
zoudt geven onder de gehoorzaamheid van Christus, ook wat de instellingen der
kerk betreft.
Pistor. Doe ik dat dan niet, wanneer ik mij geheel voeg naar Gods Woord?
Tapp. Behoort gij niet te bedenken “dat gehoorzaamheid beter is dan
offeranden?"
Pistor. Ik beken dit, doch niet alle gehoorzaamheid, maar alleen de
gehoorzaamheid aan Gods geboden, "naar welke niet te luisteren een zonde
is van afgoderij," volgens de getuigenis der Heilige Schrift.
Mont. Indien wij nog langer met u redetwisten, zult gij eindelijk nog
loochenen, dat er een enige kerk is, aangezien gij haar zo goddeloos
tegenspreekt.
Pistor. Dat behoeft gij niet te vrezen; daar hij wel dwaas moet zijn, die
naar het eerste gestelde symbolum niet zou geloven, dat de algemene kerk is een
gemeenschap der heiligen. En gelijk deze kerk door de Heilige Geest geregeerd
wordt, alzo luistert zij ook, en gebiedt niet te onderhouden dan wat met Gods
Woord overeenkomt, zoals ik ook tevoren gezegd heb.
Tapp. Gelooft gij dan, dat de algemene kerk heilig is?
Pistor. Waarom zou ik dat niet geloven, aangezien ik belijd, dat ik er een
lid van ben?
Tapp. Geen levend lid, geloof ik, maar een verrot lid, als die haar
instellingen van ganser hart veracht.
Rosem. Hoe kunt gij weten, of gij een lid van haar bent of niet?
Pistor. Door inwendige getuigenis des Heilige Geestes, die in mij spreekt.
Tapp. Wat hoor ik, spreekt de Heilige Geest in u?
Pistor. "Dezelfde Geest," zegt de Apostel, "getuigt met onze
geest, dat wij kinderen Gods zijn."
Rosem. Goede God, hoe laatdunkend zijn deze Lutheranen! Ik zou van mij zelf
niet durven zeggen, dat ik de Heilige Geest had.
Pistor. Gelooft gij niet, "dat de liefde Gods in onze harten
uitgestort is door de Heilige Geest, Die ons gegeven is?" Deze uw
ongelovigheid maakt, dat gij mistrouwend, goddeloos bent en niet in het bezit
van de Heilige Geest.
Tapp. Aangezien gij de kerk Gods voor heilig houdt, waarom houdt gij ook
haar geboden niet voor heilig?
Pistor. De kerk van God, waarvan Christus het Hoofd is, schrijft niet vele
geboden voor, zoals uw wetgever, de paus van Rome; zij vermeerdert de
verdoemenissen niet, zoals gijlieden doet.
Tapp. Wat, zou hij ook consacreren, die voor een eenvoudige tafel zonder
enig heilig versiersel, en zonder waskaarsen de dienst verricht, tegen de
instelling der kerk?
Pistor. Waarom zou het, naar het voorbeeld van Christus, niet geoorloofd
zijn, het Avondmaal des Heeren alleen te bedienen zonder plechtigheden en
waskaarsen en zonder priesterlijk gewaad?
Mout. Gij mens, gij bent snoder dan de hoofdketter Luther zelf.
Rosem. Er is geen hoop, dat wij dit verhard hoofd zullen overwinnen.
Topp. Wat denkt gij van het sacrament des laatste oliesels?
Pistor. Wien is het niet bekend, dat het een plechtigheid der kerk is?
Mont. Wij hebben arbeid en moeite genoeg gedaan om deze ketterse mens te
bekeren, doch alles is tevergeefs, aangezien wij niet met hem vorderen, is het
niet geraden langer met hem te spreken.
Tapp. Ik zie het ook wel, dat het met zijn zaligheid ten enenmale wanhopig
gesteld is.
Mont. Wij zullen voortaan met vuur en hout jegens u handelen, hoort gij dat
wel?
Pistor. Vervult de maat uwer vaderen aan mij. Ik bid de dood niet af, die,
gelijk hij mij tot gewin, u tot een gedurige droefenis zal zijn.
Tapp. Al gaan wij nu heen, heer Johannes, zo wordt u evenwel nog tijd van
beraad en om te herroepen gegeven; want wij zullen het vonnis niet aan u laten
voltrekken, voor ik u nog eens in de gevangenis zal bezocht hebben.
Pistor. De wil des Heeren geschiede!
Mont. Laat ons heen gaan.
Rosem. Heer Johannes eet, en drink, en bekrimp u niet.
Pistor. Ik ben niet neerslachtig in mijn gemoed; ik eet en drink van harte;
ik ben zelfs nooit zo gezond geweest als nu.
Rosen). Och, of u anders gezind was!
Brunth. Laat hem weer in de gevangenis brengen.
Einde van de derde samenspraak.
Nadat al deze dingen, gelijk gezegd is, dus uitvoerig behandeld waren,
beminde lezer, geschiedde het, dat de broederlijke Ruard Tapper, gedachtig aan
zijn belofte, die hij vroeger gedaan had, onze martelaar in zijn boeien en
duistere gevangenis kwam bezoeken, terwijl hij in zijn gelaat zekere
godvruchtigheid veinsde, om hem, zo mogelijk, tot herroepen te bewegen. Onder
onbeschrijfelijk zweten was hij de wenteltrap opgeklommen; en onbegrijpelijk
mag het heten, hoe deze weelderige en verwaande mens, die de naam had van
godgeleerde, adem kon halen vanwege de stank. Nauwelijks had hij dan ook de
voeten in de gevangenis gezet, of hij begon dadelijk op zeer onwaardige wijze
over de onreinheid en de stank van die plaats uit te braken, en verfoeide in de
hoogste mate de daar zichtbare onreinheid.
Toen Pistorius aan de tralies geroepen was, om met deze godgeleerde te
spreken, bestrafte hij hem over de grote goddeloosheid, en wel, daar de
gevangenis een plaats van bewaring behoorde te zijn, dat zij hem, die niets des
doods waardig had bedreven, in zulk een stinkend hok opgesloten hielden. Ruard
verontschuldigde zich hierover, en begon op allerlei wijze de gevangene te
vleien en te vermanen, dat hij zich toch zo spoedig mogelijk uit deze boeien
zou verlossen, teneinde niet langer de onreinen stank der gevangenis te moeten
verduren. Zo min hij zich echter vroeger door dreigementen had laten bewegen,
zo weinig vroeg hij nu ook naar de hoop op de zoete vrijheid, die hem
aangeboden werd. In de loop van het gesprek wierp deze goede godgeleerde
andermaal de kwestie op over de geboden der kerk, het gezag der kerkvaders en
de besluiten der kerk. Eindelijk kwam hij zo ver, dat hij het gemoed van deze
gevangene poogde te vertroosten onder heilige betuiging, dat hij zich zeer
erbarmde over zijn val. Na elkaar gegroet te hebben, liep Ruard zo spoedig
mogelijk naar de wenteltrap, onder weg spuwende en brakende vanwege de stank
daar ingeademd. Pistorius keerde intussen naar zijn kot terug, dat krioelde van
allerlei soort van ongedierte, veroorzaakt door tien booswichten, die daar met
hem opgesloten waren, in wier midden onze martelaar neerlag, alsof hij het
opperhoofd dier booswichten was. De tijd zijner gevangenschap bracht hij door
met een bewonderenswaardige lijdzaamheid en godsvrucht, en predikte dagelijks
onder dit uitvaagsel der mensen, teneinde hun verharde gemoederen tot de kennis
van God en van het Evangelie te brengen, en tot de verachting van de dood, die
een groot deel naar hun verdiensten ondergaan hebben, te bewegen, Daardoor
werkte hij hij hen zoveel uit, dat velen openlijk betuigden, dat zij in ieder
opzicht wensten, om met zulk een vroom man te mogen sterven.
Hij herhaling zei hij mij, dat hij er zich over verblijdde, dat hij tot
bevordering van de waarheid zulk een artikel van de Schrift had aangehaald, dat
in zich zelf duidelijk en aannemelijk was, welk artikel hem gegeven werd te
verdedigen met zijn bloed, en dat hij daarmee de strijdkrachten van de snode
godgeleerden zo had verzwakt, dat zij niet wisten, of zij dat artikel zouden
behouden of verliezen; want, indien zij hem loslieten, zouden vele priesters
zich als hij in het huwelijk begeven, en, indien zij hem gevangen hielden, zou
de knaging van het geweten zijner tegenstanders nimmer ophouden.
Toen Pistorius hier bijna een maand had doorgebracht, om hem door de
langdurigheid van zijn gevangenschap tot herroepen te dwingen, dat hij echter
met zijn gehele hart afsloeg, geschiedde het dat Margaretha, dochter van keizer
Maximiliaan, vergezeld van de heer van Montigny, graaf van Hoogstraten, en de
gehelen Raad des keizers te ‘s Gravenhage kwamen. Hij die gelegenheid werden,
uit alle steden van Holland, allen daarheen gebracht, die om ketterij gevangen
zaten. In deze nieuwe Raad der inquisitie bekleedde het voorzitterschap de
president van Mechelen, Mr. Joost Loveringen, een hardnekkig beuzelaar, en een
beroemd rechtsgeleerde, die, zoals ik zelf gehoord heb, zeer goed ter taal was.
Gedurende veertien dagen heb ik in die tijd met deze mensen en de inquisiteur
te doen gehad, en een hevig twistgesprek gehouden, toen zij mij tot in de
kleinste bijzonderheden over mijn geloof ondervroegen.
Toen Pistorius andermaal voor deze Raad gebracht werd, zoals vroeger plaats
had, het Loveringen niet na hij hem aan te houden en te dringen, soms met
vleiende, dan weer met dreigende en vreselijk snerpende woorden, van tijd tot
tijd ook gouden bergen belovende, en wrong zich, als een Proteus, in allerlei
bochten teneinde, het hart van Pistorius, dat onbeweeglijk bleef, als een
Marpesische rotssteen, tot herroepen te dringen. Opdat de lezers uit é.een
samenspraak mag beoordelen, hoe de andere waren, want zij komen op hetzelfde
neer, zullen wij het laatste gedeelte van dit treurspel hun voor ogen stellen,
waarin zij als in een spiegel zullen zien, hoe geweldig de duivel zijn slaven
aandrijft en in beweging brengt, en eindelijk met een woede bezielt, opdat
Christus mag worde omgebracht en de waarheid verdrukt, die echter tegen de
poorten der hel staande blijft. De samenspraak, die wij hier meedelen, was het
laatste onderzoek, dat in de grote zaal van het Hof te 's Gravenhage plaats
had.
De inquisiteurs waren in de volgende orde geplaatst: naast de Voorzitter
Loveringen zaten de heer van Angey, de heer van Assendelft en Sasbout. Tegen
hem over, tegen het Oosten. hadden de godgeleerde inquisiteurs, Montanus,
Tapper en Rosemundus plaats genomen. Naar het Zuiden zaten aan de tafel
Brunthus, de procureur fiscaal en de eerste secretaris Sandelin. Klaas van
Damme, de eerste gerechtsdienaar stond daarbij, om op de wenken en bevelen der
heren te letten. Noordelijk zat Pistorius afzonderlijk.
De sprekers waren:
Mr. Joost van Loveringen, president van Mechelen, rechtsgeleerde;
Magister noster Nikolaas Copinus van Bergen, godgeleerd inquisiteur;
Magister noster Gottschalk Rosemundus, godgeleerde van Leuven;
Magister noster Ruard Tapper, van Enkhuizen, godgeleerde te Leuven;
Johannes Pistorius, van Woerden, gevangene.
Bijzitters van de inquisitie waren:
De heer Mr. van Angey, raadsheer van de geheimen Raad des keizers;
De heer Gerardus van Assendelft, ridder, raadsheer te 's Gravenhage;
Mr. Jakobus Sasbout, rechtsgeleerde en raadsheer;
Mr. Reinier Brunthus procureur fiscaal, rechtsgeleerde;
Mr. Arnoud Sandelin, eerste secretaris, die het verhandelde opschreef.
Loveringen. Hoe bent gij nu gezind?
Pistorius. Evenals tevoren.
Lover. Bent gij nog niet bereid te herroepen?
Pistor. Nog niet.
Lover. Gij zult of herroepen, of als een hardnekkig ketter verbrand worden.
Pistor. Mijn oren zijn al doof van die bedreigingen, mij reeds zo dikwerf
gedaan.
Lover. Opdat gij niet meent, dat ik ijdele woorden spreek, zweer ik u hij
mijn ridderlijke waardigheid, dat gij morgen zult sterven, want gij zult ons
met uw voortdurende hardnekkigheid niet langer ophouden.
Pistor. Maar ik bemerk, dat daartoe nog geen hout aangebracht is. Waarom
maakt gij nog geen brandstapel gereed, op het zien waarvan mijn hart van
vreugde zal opspringen.
Lover. Gij boef, spot gij nog met ons?
Pistor. Ik bespot u niet, maar ik lach om uw ijdele bedreigingen.
Lover. Meent gij, dat de keizer zo arm is, dat hij niemand heeft, die het
vuur voor u zou kunnen gereedmaken?
Pistor. Geenszins mijnheer, want dit nabij gelegen eikenbos kan hout genoeg
opleveren, om twee duizend mensen van mijn soort, als het nodig is, te
verbranden. Ik beschimp de uitnemende waardigheid der keizerlijke majesteit
niet, maar gijlieden bent mij tot enige satans geworden. Gij vernieuwt zo
dikwerf in mijn ogen het vuur, het hout, de paal, dat ik niet beter weet te
doen, dan u ook door verachting te overwinnen. Gijlieden denkt wel, dat het er
toe komen zal, dat ik de beleden waarheid door herroeping zal afzweren, doch
dit zal zo niet zijn, tenzij God mij van mijn kracht berooft, want ik echter
hoop, dat Hij niet doen zal.
Lover. Aangezien gij u dit voorgenomen hebt, zeg ik u aan, dat de zekere
dood u tegen morgen bereid is.
Pistor. Welaan, laat mij de dood, waarmee ik van overlang en zo dikwerf
bedreigd werd, aangedaan worden, en gebruikt gijlieden de macht, die u van
boven gegeven is. Ik zal intussen God zo veel danken als in mij is, omdat Hij
mij tot deze dag bewaard heeft.
Lover. Morgen, zeg ik, zult gij sterven; langer te leven zullen wij niet
toestaan. Daarom, bereid u tot het laatste gericht voor, dat, zoals gij meent,
u tot zaligheid te zijn.
Pistor. Ziet, hier ben ik, bereid tot alles, wat God gelieven zal mij op te
leggen. Een kort uur zal veel rust geven.
Lover. Ik wil niet, dat gij de hoop voedt, dat uw rechtspleging zo spoedig
daar zal zijn.
Pistor. Binnen een halve dag, op het langst, zal uw tirannie verzadigd
wezen.
Lover. Alles is met hem gedaan;op de rechten weg kan hij niet meer gebracht
worden.
Montanus. Hij is zeer hardnekkig.
Rosem. Wij hebben waarlijk grote lankmoedigheid jegens hem gebruikt; maar
wij hebben aan eens doven mans deur geklopt.
Lover. Zie, gij snode aartsketter, ik verkondig u, dat uw laatste dag
genaakt, waarin gij naar verdienste zult gestraft worden. Welaan, kies iemand
uit, aan wie gij uw zonden,belijden zult.
Pistor. Ik wil niet, dat men mij de voorkeur geeft.
Lover. Weigert gij dan ook te biechten
Pistor. Geenszins goede man; want "indien wij onze zonden belijden,
Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonde vergeve."
Lover. Wien wilt gij dan, dat u tot biechtvader gegeven worde?
Pistor. Wien gij wilt.
Lover. Een monnik of een wereldlijk priester?
Pistor. Ik vraag er niet naar, kies gij iemand.
Lover. Wilt gij aan de Magister noster Ruard biechten?
Pistor. Welaan, laat dit zo zijn.
Lover. Heer Magister, ik bid u, laat het u niet vervelen, de biecht van
deze aan te horen.
Tapp. Zoon, zult, gij weigeren aan mij te biechten?
Pistor. Geenszins.
Lover. Ga in deze naaste kamer.
Tapp. Kom, laat ons daar alleen heen gaan. Heer Johannes, leg uw biecht af,
als het u blieft.
Pistor. Ik, driedubbel zondaar, en die op velerlei wijze Gods toorn waardig
ben, beken graag, dat mijn ongeloof, waardoor wij alleen van God worden
gescheiden, de oorzaak is, dat ik mij niet zo geheel, de dood gering achtende,
aan God overgeef en mij aan Hem toewijd. Ik beken ook, dat ik met handen en
voeten, dat is, met alle neigingen mijns harten gewoon ben God te weerstreven,
zodat mijn lust, om God door het geloof en mijn naaste door de liefde te
dienen, nooit groot genoeg geweest is; want de kracht en de neiging tot
zondigen zijn zo diep in mij geworteld, en wel door gebrek aan liefde tot
mijzelf, dat ik, wanneer ik mij zelf goed bezie, niet dan zonde en enkel
onreinheid ben, waarmee ik, van het hoofd tot mijn voetzolen toe, zo
verontreinigd en er onder begraven ben, dat, zo Hij, Die door God tot een
Rechter van levenden en doden gesteld is, met mij in het gerecht zal treden,
Hij mij, naar mijn verdiensten, rechtvaardig tot het eeuwige vuur zal
veroordelen. Maar ik hoop, dat de uitnemende en dierbare goedheid van God te
onswaart, dit kwaad van mij zal afkeren, Die Zijn Zoon voor ons in de dood
heeft overgegeven, opdat in Zijn bloed, waarmee ik mij verheug besprengd te
zijn, door het onderpand des Geestes echt het bad der wedergeboorte, mijn
zonden afgewassen worden, al zou ook haar aantal de veelheid van het zand der
zee te boven gaan. Dit geloof geeft mij zo veel zekerheid en ritst, dat het mij
gemakkelijk is, in deze schaduw des doods te gaan, met een zekere verwachting
van een beter lot, dat wij verwachten, nadat wij dit leven zullen geëindigd
hebben. Dit geloof gelieve in mij te versterken God, Die boven alles te prijzen
is in eeuwigheid Amen.
Tapp. Ga voort.
Pistor. Dit is het, wat ik te biechten heb.
Tapp. Is dit biechten, daar gij geen zonden belijdt of met name noemt?
Pistor. Geloof mij, het ongeloof is geen geringe zonde om welke alleen de
Heilige Geest de wereld zal oordelen.
Tapp. Weet gij dan niet, of er enige zonden door u is bedreven?
Pistor. Wilt gij, dat ik u als op de vingers voortel hoererij, dronkenschap,
doodslag, meinedigheid en dobbelarij? Maar aan deze ken ik mij geenszins
schuldig, ofschoon ik daardoor niet rechtvaardig ben.
Tapp. Gij behoorde uw ketterijen in mijn schoot uit te storten, en uw
hardnekkigheid af te bidden, gij deze dingen voor hoofdzonden houdt.
Pistor. Al kunnen zij ook hoofdzonden genoemd worden, zo zie ik nochtans
zulke gebreken in mij niet; tenzij gij hem voor een ketter houdt, die zich van
Christus niet wil laten afscheiden, noch van Zijn woord tot de menselijke
instellingen afwijken.
Tapp. Die zich van de kerk vervreemdt, scheidt zich ook van Christus af.
Pistor. Ik verblijd mij, dat ik van de kerk van de satan gescheiden word,
opdat ik als een levend lid der ware christelijke kerk mag ingelijfd worden.
Tapp. Wanneer gij geem andere biecht aflegt, zult gij geen vrijspraak
verkrijgen.
Pistor. Al spreekt gij mij niet vrij, zo is er evenwel Een, Die mij zal
vrijspreken, en al mijn zonden vergeven, te weten God.
Tapp. Zult gij dan, terwijl gij de priesterlijke vrijspraak veracht, met de
goddelijke tevreden zijn?
Pistor. Waarom niet? en wel omdat er geschreven is: "Komt herwaarts
tot Mij, allen, die vermoeid en belast bent, en Ik zal u rust geven." En
wederom: “Ik ben het, Die uw overtredingen uitdelg, om Mijnentwil."
Tapp. Teneinde gij in alles zoudt tonen, dat gij een Lutheraan bent,
veracht gij ook mijn vrijspraak! O verloren mens!
Pistor. Maar, wat zal ik doen? Ik kan en wil u niet tegen uw dank de
vrijspraak afpersen.
Tapp. Zoudt gij alzo de dood durven tegengaan, daar u de zouden niet
vergeven zijn? Vreest gij de pijn der hel niet? Wat is dit voor een
vermetelheid?
Pistor. God is niet gelijk aan een mens, dat Hij Zich over ons niet zou
ontfermen. Ik geloof en ik weet, dat mij in Christus Jezus de vergeving van al
mijn zonden weggelegd is.
Tapp. Och, och, hoe zeer doet het mij, dat gij alzo vreemd blijft aan de
schoot der moeder, de heilige kerk, wier sleutelen gij zo hovaardig veracht! Ik
weet niet, wat ik binnen, hij de heren teruggekomen, van u zeggen moet. Ik
wilde niet, dat zij dit te horen kwamen. Daarom, om u te verschonen, zal ik
deze dingen niet meedelen, opdat ik hun gemoederen, die nu meer dan genoeg
tegen u in haat zijn ontstoken, niet meer verbitter.
Pistor. Ik geef u verlof daartoe.
Tapp. Maar het zou niet tot uw voordeel zijn, wanneer ik dit deed.
Pistor. Het is mij onverschillig, of gij dat doet of laat.
Tapp. Laat gij het dan aan mijn keuze over, dat ik deze dingen, zoals die
hier voorvielen, daar binnen geheel meedeel?
Pistor. Ja.
Tapp. Of zoudt gij liever hebben, dat ik het verzweeg, opdat dit u niet te
hatelijker maak?
Pistor. Of gij dit verzwijgt of meedeelt, ik vraag er niet naar; want, wat
ik ook in hun ogen wezen mag, of welk oordeel zij ook over mij vellen, is mij
onverschillig, aangezien ik de zekere overtuiging heb, dat ik ook God door geen
schandelijken dood kan mishagen, want, gelijk ik Hem leef, hoop ik Hem ook te
sterven.
Ruard Tapper, de huichelaar, dit horende, liep haastig naar binnen, tot de
vergadering der inquisiteurs, terwijl hij Pistorius in de kamer achterliet.
Toen hij geruime tijd daar alleen vertoefd had, en op de terugkomst van zijn
verzoeker wachtte, verscheen hij eindelijk ongeroepen in de vergadering. Daar
vond hij de huichelaar, met krodillentranen in de ogen, de wanhopige zaligheid van
onze martelaar bewenen. Als hij, ofschoon ongevraagd, zich neerzette, terwijl
Tapper de tranen uit de ogen wiste en de anderen hem met een strak gelaat
aanzagen, begon de president van Mechelen hem weer te ondervragen, en vervolgde
het begonnen onderzoek op de volgende wijze:
Lover. Wel, hebt gij gebiecht?
Pistor. Ja.
Lover. En hebt gij kwijtschelding van zonden ontvangen?
Pistor. Neen.
Lover. Waarom niet?
Pistor. Omdat mijn biechtvader mij niet waardig achtte de handen op te
leggen.
Lover. Heer Magister noster, wat is de reden, dat gij deze mens geen
kwijtschelding hebt gegeven?
Tapp. Omdat hij niet oprecht wilde biechten; want hij heeft slechts enige
dingen in het algemeen gezegd, meer de wijze van biechten bespot dan
godsdienstig geëerd, zoals deze ketters gewoon zijn.
Lover. Zo; en weet gij niet, dat gij sterven moet? Hoort gij niet dat het
bericht des doods u genaakt? Waarom biecht gij dan niet, zoals andere
christenen?
Pistor. Ik heb gebiecht; maar aan Hem, Die mijn belijdenis meer
goedertieren heeft ontvangen dan deze mens.
Lover. Veracht gij aldus de biecht?
Pistor. Ik zeg niet, dat ik de vrijspraak der christelijke kerk veracht,
maar aangezien hij mij die niet wilde geven, hoe kan ik hem die afpersen?
Lover. Wie zal u dan de zonden vergeven, wanneer gij ter dood gebracht
wordt?
Pistor. Het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt.
Lover. Mijn heren, wat zullen wij doen? Wat zullen wij doen?
Mont. Het is, dunkt mij, een wonderlijke zaak, dat een mens zo verhard kan
worden.
Rosem. Er is voor deze ellendigste mens geen hoop ter zaligheid over.
Lover. Wel hebt gij zulk een verdriet in uw leven, dat gij meer naar de
dood wenst dan naar het leven?
Pistor. Mijn Christus is mij liever dan dit leven.
Lover. Hebt gij verlangen noch begeerte naar uw ouders? Verlangt u niet
naar uw moeder?
Pistor. Waarom niet? Ik ben een mens, en al wat menselijk is, is mij niet
vreemd.
Lover. Dit schijnt nochtans zo niet, aangezien gij hun ellende u weinig
aantrekt. Gij moet wel wreed zijn, gij die door uw hardnekkigheid aanleiding
geeft, dat zij of tot hongersnood of tot de galg geraken. Wij willen het niet
voor u verbergen, dat uw oude vader door uw haat, van zijn kosterambt, dat hij
zovele jaren bediend heeft, is ontzet. Meent gij, dat deze schande de oude man
niet zeer hindert? En u zoudt hem kunnen helpen, zodat hij niet van honger zou
behoeven te vergaan, of door droefenis verteerd worden, ik zwijg nog van erger
dingen.
Pistor. Mijn ouders zijn mij lief en dierbaar, maar nog liever en
dierbaarder is mij Christus, Wiens zaak ik hier moet schatten boven mijn
bijzondere betrekkingen. Ik beveel mijn ouders Gode de Vader aan; daar zullen
zij een veilige haven vinden, om in nood hun toevlucht te nemen. Ik twijfel
niet, of de allerbeste Vader heeft zeer goedertieren de genade aan mijn ouders
bewezen, dat zij zich onder alles, wat er met mij plaats heeft, zoals hun
betaamt, geduldig in de Heere gedragen.
Lover. Maar uw vrouw, denkt gij daar niet aan?
Pistor. Niemand heeft ooit zijn eigen vlees gehaat." Ik beken, dat ik
haar liefheb, maar in de Heere. Geen andere liefde eist zij, en ben ik ook haar
niet schuldig.
Lover. Ik dacht, dat de zaak geheel anders stond dan gij zegt; want, naar
ik meen, verdriet het u uw jeugd met haar hogen leeftijd door te moeten
brengen. En dit is de reden, waarom gij liever met uw bedorven inbeelding van
de godsdienst wilt sterven, dan tot uw droevig en onvruchtbaar huwelijk
terugkeren. Heb ik het niet juist geraden?
Pistor. In geen dele, o aanzienlijke man! Ik heb mijn vrouw lief, volgens
de trouwbelofte, die ik haar gedaan heb en schuldig ben. Haar liefde zal ik ook
gemakkelijk ter zijde kunnen stellen, wanneer de Heere mij dit gebiedt. Want
Christus zal hem als discipel verloochenen, die niet verlaat vader en moeder,
vrouw en akkers, en Hem navolgt.
Lover. Indien wij u van deze gevangenschap ontsloegen, dan zoudt gij toch
niet tot uw vrouw terugkeren, die de oorzaak geweest is van uw grote droefheid
en moeite?
Pistor. Waarom zou ik tot haar niet terugkeren, daar zij been is van mijn
beenderen en vlees van mijn vlees? Ik schrijf haar dit mijn kruis niet verder
toe dan Christus Zijn Vader Zijn dood toeschrijft.
Lover. Wel, zoudt gij ook met nieuwe vreugde opspringen, wanneer wij u uit
deze boeien ontsloegen, en u vrij lieten heengaan, waar gij wilde?
Pistor. Wanneer God dit behaagde, zou het mij niet onaangenaam zijn. Maar,
aangezien gij het niet doen zult, verlies ik daarom de moed niet. Ik geef mij
in alles aan Gods wil over.
Lover. Indien wij uw vrouw hier lieten brengen, zoudt gij met haar tot
genoegen wensen te spreken?
Pistor. Ik wenste het wel, indien het mij vergund werd.
Lover. En, zo het u vergund werd, zoudt gij haar wel vleselijk willen
bekennen?
Pistor. Foei, schaam u!
Lover. Wat?
Pistor. Dat gij mij met zulke nutteloze vragen kwelt.
Lover. Wees goedsmoeds; uw vrouw wordt heden van Woerden hier heen
gebracht. Ja, ik bemerk, dat zij er reeds is; gij mag u wel verblijden, men zal
u toestaan haar te zien en te spreken.
Pistor. Ik laat het aan uw goeddunken over wat gij eindelijk over mij, mijn
vrouw en mijn zaak zult besluiten, ik bekommer mij daarover niet. "De raad
des Heeren zal bestaan, en Hij zal al Zijn welbehagen doen."
Lover. Daar gij toch een vrouw moest trouwen, had gij een jonge behoren te
nemen, die u kinderen zou ter wereld gebracht hebben.
Pistor. Foei, het ontbreekt de achterklapper nimmer aan stof, ook in
deugdelijke zaken. Wanneer ik een jongere of zeer schone vrouw getrouwd had,
zoudt gij gezegd hebben, dat dit huwelijk een werk des vleses was. Maar nu ik
een vrouw getrouwd heb, die niet rijk is, die geen verdacht, maar een gewoon
voorkomen heeft, die een gezette leeftijd heeft bereikt, en toch niet boven de
jaren der vruchtbaarheid is, vindt dit huwelijk toch nog deze onbillijke
spotter. Dat hij lastere!
Lover. Gij hebt gezegd, dat gij daarom voornamelijk een vrouw getrouwd
hebt, omdat gij door de lust des vleses u van haar niet kon onthouden. Is het
zo niet?
Pistor. Ik heb de waarheid gezegd.
Lover. Gij hebt u van het gebruik uwer vrouw gedurende deze vier maanden
onthouden; en, wanneer wij u langer in de gevangenis opsloten, zoudt gij dan
niet gedwongen worden voortdurend ongehuwd te leven? Waarom wendt gij dan de
uiterste noodzakelijkheid voor tot een dekmantel van uw wellust?
Pistor. Maakt gij dan God zo wreed, Hem naar uw gemoed beoordelende,
"dat Hij mij laat verzocht worden boven hetgeen ik vermag." Tot nu
toe heb ik de handen vol gehad met mijn geestelijke vijanden, zo buiten als
binnen mij, zodat het niet nodig was, dat deze dartele begeerlijkheid haar
woede tegen mij bewees. Hierbij komt nog, dat gijlieden met uw personen en met
uw bangmaken moest overwonnen worden, waardoor anders de onvoorzichtigen en
eenvoudigen zouden betoverd worden.
Lover. Waarlijk, ik wenste dat gij de duivel zelf, als een nachtmerrie,
bereden had, toen gij voor het eerst uw vrouw bekende. Ja, ik wenste, dat gij
met tien onreine hoeren had te doen gehad, toen gij voor het eerst uw vrouw
besliep, zoveel werk en moeite veroorzaakt gij ons.
Pistor. Foei, schaam u over zulke lastering tegen God en Zijn instelling
van het huwelijk. Bent gij een rechtsgeleerde, bent gij een voorzitter van al
de raadsheren, en nog wel aan het hof van de keizer, die zulke ongerijmde,
zedeloze en goddeloze dingen uitbraakt? Zo lief mij God heeft, schaam en
bedroef ik mij om uwentwil.
Mont. Mijnheer Johannes, ik bid u, wordt toch niet zo boos, want gij
verstaat niet goed, wat de heer voorzitter zegt. Want dit is zijn mening; zo
gij met de duivel had te doen gehad of hoererij gepleegd, gij zoudt, ernstig
vermaand zijnde, uw zonde terstond beleden hebben; en dan had niemand hem
vergeving kunnen weigeren, die zijn schuld oprecht had beleden. Nu hebt gij hij
uw vrouw geslapen, en een ongeoorloofd bed houdt gij voor eerbaar. Het is er
nog ver af, dat gij uw schuld in nederigheid zoudt bekennen; en daarom bent gij
geen vergeving waardig. Deze uw hardnekkigheid, dat onboetvaardig hart,
ontstelt de heer voorzitter.
Pistor. Indien gij met zulke koude verzinselen God, de Rechter, kunt
bespotten, zal het met uw zaak niet kwalijk staan; "maar God laat zich
niet bespotten."
Lover. Laat deze verdorven en boze mens weer naar de gevangenis brengen.
Einde van de laatste samenspraak.
Zie hier, goedwillige lezer, het einde van deze samenspraak, welke
Pistorius, die met mij gevangen zat, mij terstond daarna verhaalde, aangezien
er maar een houten beschot tussen ons beiden was, zodat gij aan de waarheid van
het twistgesprek niet behoeft te twijfelen.
Wat daarna geschied is, zal ik u verder verhalen, voor zoveel ik dat zelf
uit de gevangenis heb kunnen zien, of van geloofwaardige lieden heb vernomen.
Toen de nacht van die dag genaakte, waarin het laatste twistgesprek had
plaats gehad, werd Pistorius, omtrent ten 10 uur, stilletjes door de
gevangenbewaarder uit zijn gevangenis gebracht, onder de schijn van met zijn
vrouw, die toen beneden in de gang van het huis was, te zullen mogen spreken.
Maar de kinderen des duivels, die een vader van alle leugens is, bedrogen de
goede man met leugens, en lokten hem met een valse hoop, want hij werd niet hij
zijn vrouw gebracht, maar in het blok onder de aarde, waartoe gedurende enige
dagen niemand toegang vergund werd. Door deze wijze van gevangenschap gaven zij
genoeg te kennen, dat hij bestemd was om te sterven. Daar zat nu onze martelaar
gedurende vier dagen met de voeten in het blok gekluisterd. Voor de laatste
maal werd zijn geloof en standvastigheid des gemoeds van alle zijden bestreden,
en wel door de aanzienlijken, de monniken, de priesters, de raadsheren, en de
geringe lieden, die de drogredenaars van alle kanten daarheen hadden gezonden
om hem te kwellen en tot herroepen te bewegen. Maar allen deden vergeefse
moeite, want hij wilde geen handbreed van de belijdenis van het evangelie
wijken. Ik zou hier ook kunnen meedelen de zeer vriendelijke samenspraak tussen
de waarlijk goede ouden vader, Jan Dirksen, koster, en zijn zoon. Toen de goede
man zag, dat zijn zoon standvastig was in het geloof aan God en Zijn Woord, en
dat hij zijn huwelijk met zijn bloed wilde handhaven, zo zelfs, dat hij de dood
verachtte, en niets van wat hem van zijn voornemen zou kunnen aftrekken
aanmerkte of boven Christus lief had, poogde hij zijn zoon nog meer te
versterken, en beval hem goedsmoeds en sterk te zijn, en zei, dat hij bereid
was, om, naar het voorbeeld van Abraham, zijn zeer geliefde zoon, die hem nooit
iets misdaan had, Gode op te offeren. Deze daad van de vader mishaagde de
inquisiteurs in grote mate, en ontstelde in geen geringe mate al zijn
tegenstanders. Het zou insgelijks een waardige arbeid zijn, indien ik mee
verhaalde, welke antwoorden hij ieder gaf, die hem in deze vierdaagse
gevangenschap vermaande, en met welke woorden en vermaningen hij ieder van zich
liet gaan, behalve als ik mij van het noemen van namen onthield, en de zaak
zelf geen uitvoerige mededeling vereiste.
Eindelijk, toen nu de drogredenaars en de schaar der tegenstanders zagen,
dat zij in het geheel niet vorderden, met welke soort van wapenen zij ook de
zeer standvastige martelaar aanvielen, zochten zij, die overwonnen waren, hem
te overwinnen door de vuurdood. Er werd een hoop hout aangebracht en de
gevangene werd de dood aangezegd, welke boodschap hij met een
bewonderenswaardige en zonderlinge blijdschap van het hart ontving. De gehelen
nacht hield hij zich met heilige overdenkingen en het lezen der Schrift bezig,
en bracht ook enige tijd door met slapen.
Des anderen daags zaten op stoelen, die met fluweel waren bekleed, op een
hoge stellage, die voor het Prinsenhof was opgericht, opdat zij van ieder
konden gezien worden, aan de een zijde de heer Montigny, Graaf van Hoogstraten
en de gehele Raad van Holland. Aan de andere zijde zaten, insgelijks naar
zekere volgorde, de heer Ridderus, dienaar van de bisschop, een Dominikaner.
Hij hem zaten drie abten, zeer ongeleerde, maar fraai gekapte mannen. Op hen
volgden de godgeleerden van de inquisiteurs of kettermeesters. In het midden
van de stellage stond een predikstoel, waarop zeer luid, met een schreiende
stem, riep of liever schreeuwde, een Franciscaner van Leiden, een man, die
blind was, zowel naar lichaam als naar ziel. Deze poogde, op zeer hevige wijze,
door zijn haat tegen de ketterij, voor het omstaande volk de tegenstrijdige
redenen, zoals hij zei, van onze martelaar te verzwaren. Toen hij nu kwam aan
het artikel, betreffende het huwelijk der priesters, ontkende hij, dat
Pistorius om het bijslapen hij de vrouw werd veroordeeld; maat, dat hij met
recht gestraft werd, omdat hij staande hield, dat daarin geen misdaad of schuld
was gelegen.
Toen deze predikatie, niet minder goddeloos dan dom, geëindigd was, keerde
Pistorius zijn aangezicht naar het volk, en begon zijn verantwoording
onverwachts op de volgende wijze: "Ziet," zei hij, "mijn lieve
broeders, met welk een geweld de antichrist zijn rijk staande zoekt te
houden." Daar hij voorgenomen had veel tot het volk te spreken, wilde hij
zijn rede vervolgen doch Klaas van Damme de voornaamste gerechtsdienaar, trok
hem, die gereed was zijn zaak te verantwoorden, op zeer onwaardige wijze terug,
en dreigde hem in het openbaar, dat, wanneer hij niet zweeg, men hem met een stuk
hout de mond zou snoeren. Het hart van de omstanders werd over dat woord zeer
ontsteld, doch de vrome man betoonde zich der tirannie van de goddelozen
gehoorzaam, als een lam, dat ter slachting bestemd is. Hierna werd hij door de
dienaar des bisschops, Jakobus Ridderus, tot de wereld teruggedreven, wat zij
ontwijden noemen; want, volgens de gewone plechtigheden, werd hij van alle
priesterlijke sieraden beroofd, veracht en als een schouwspel voorgesteld. Toen
het kerkelijk gewaad hem werd uitgetrokken, legde hij dat als een vervloekt
voorwerp af en zei: “Nu gelijk ik veel beter christen in deze mijn, hoewel
wereldlijke, kleding dan daar even." Daarna werd hem een geel doch kort
kleed om het lichaam geworpen; en toen men dit om het lijf schikte, zei hij:
"Welaan, dit kleed zal tot een bespotting zijn met Christus; het is zeer
goed." Op zijn hoofd plaatste men ook een hoed met oorlappen, van dezelfde
kleur, opdat allen, die hem zagen, hem voor een zot zouden houden. Met dit
vreemde en nieuwe kleed bedekt en geacht als een uitvaagsel der wereld,
luisterde hij met een vrolijk en opgeklaard gelaat naar het doodvonnis, door de
secretaris voorgelezen. Daarna haastte hij zich ter dood te gaan, en geleek
meer op iemand, die een ander ter dood leidt, dan op een die ter dood geleid
wordt. In zijn wezen bespeurde men de vroegere vriendelijkheid, en in zijn
gezicht dezelfde uitdrukking tot aan het einde zijns levens. Toen hij voorbij
de gevangenis ging, wekte hij zijn medegevangen broeders met luider stem tot
het martelaarschap op, zeggende: "Zeer lieve broeders, ik heb nu mijn voet
gezet op de dorpel van mijn martelaarschap; weest goedsmoeds, als kloekmoedige
krijgsknechten van Christus, opgewekt door mijn voorbeeld. Beschermt de
Evangelische waarheid voor alle miskenning." Deze woorden namen zij met
volle toestemming en vreugde aan, terwijl er een openbaar geroep en gejuich
opging. Zijn martelaarschap vereerden zij daarna met kerkelijke gezangen, en
hieven, terwijl de vijanden van Christus intussen op de tanden knersten, deze
lofzangen aan: Te Deum Laudamus &," dat is: "O God, wij danken u,
enz.", "Certamen magnum, etc.", dat is: "Een grote strijd
enz." "Et o beata sanctorum Martyrum, solemma, &," dat is
"Heil zij de strijd der vrome martelaren, enz." Zij, te weten, deze goede
mannen, de monnik Bernardus, Gerardus Vormer en Willem van Utrecht, hielden
niet met zingen op, totdat deze onze martelaar zijn geest aan God had
overgegeven. Op hetzelfde ogenblik dat men de martelaar zag sterven, hoorde men
ook het einde van hun gezang. Dit triomflied bracht de gemoederen der
vervolgers zozeer in beweging, dat des anderen daags hetzelfde vonnis op hen
zou toegepast zijn, indien niet alle tegenstanders, door de buitengewone
standvastigheid van de martelaar, temidden der pijnigingen, zozeer ontsteld
waren geweest.
Doch wij keren tot Pistorius terug. Toen deze op de brandstapel geklommen
was, bejegende hij de scherprechter, die voor hem op de knieën viel, en, als
naar gewoonte, bad, dat hij de dood, die hij hem zou aandoen wilde vergeven,
zeer vriendelijk, sprak hem met het woord van broeder aan, en liet hem met
beleefdheid gaan, terwijl hij hem de voorzegging herinnerde, die hij het jaar
tevoren te Haarlem aan hem gedaan had. Hij had die namelijk voorzegd, dat zijn
hart hem zei, dat ook hij eenmaal, omwille van het evangelie, in de handen van
de scherprechter zou vallen. Als hij nu dichter hij het vuur gebracht werd,
ontblootte hij zelf zijn borst voor de scherprechter, opdat deze het buskruit
daarop zou strooien. Toen hij op de bank klom, drukte hij zijn rug tegen de
paal. Het is niet te zeggen, toen hij gevoelde dat de scherprechter de straf
verhaastte, hoe triomferend hij de dood de overwinning ontzei, zeggende:
"Dood, waar is nu uw prikkel? Hel, waar is nu uw overwinning? De dood is verslonden
tot overwinning door Christus." Als hij zag dat de scherprechter hem
worgen wilde, deed hij zelf de strop, waarmee hij zou geworgd worden, met zijn
handen om de hals vast. Daarna sloeg hij zijn ogen naar de hemel en zei:
"Heere Jezus, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen." En
terwijl de scherprechter hem worgde, zei hij: "O Jezus Christus, Zoon van
God, gedenk, mijner, ontferm U mijner!" Toen hij dit gezegd had, was hem
de spraak benomen. Na het plegen van het wreedste geweld en de pijniging door
de verwurging, werd er geen beweging der leden, geen schudden van het hoofd,
geen draaien der ogen, zoals veelal plaats heeft, hij hem opgemerkt, wat
inderdaad wel der vermelding waardig is. Men zou gezegd hebben, dat deze onze
martelaar in een geruste slaap gevallen was, zoals ook geschiedde; want hij
leeft nu met Christus, ontheven van alle ellende, Die van de belijdenis van de
naam van Christus af tot in de dood niet van hem geweken is. Die kracht wil ons
ook tot de dood verlenen die God, Die boven alles te prijzen is tot in
eeuwigheid.
[JAAR 1525]
Wolfgang Schuch, een geboren Duitser, kwam in Lotharingen, en wel in de
stad St. Hippolyte, en werd daar tot pastoor der gemeente verkoren. Al dadelijk
verwijderde hij in de vasten alle beelden en schilderijen, schafte de missen
af, en verkondigde het zuivere Evangelie van Christus. Dit viel hem zeer
gemakkelijk, daar het volk geneigd was tot de zuiverheid en gehoorzaamheid van
het Evangelie, terwijl de lieden hem gunstig waren en zeer lief hadden.
Door de vijanden der waarheid werd hij hij Antonius, hertog van
Lotharingen, beschuldigd, dat hij het volk opzette tegen hun heer en overste,
ja, dat zij alle overheden verachtten en verwierpen; zodat de vorst, door zulk
een beschuldiging in woede ontstoken, de stad te vuur en te zwaard dreigde uit
te roeien. Toen de goede en getrouwe pastoor dit vernam, schreef hij de hertog
een brief, waarin hij zijn ambt, onderwijs, dienst en de zaak van het Evangelie
derwijze beschermde en verontschuldigde, dat, wanneer de vorst een rechtvaardig
man geweest ware, die de waarheid en godsvrucht liefhad, deze bedreigingen
gemakkelijk op de boze beschuldigers zouden teruggekeerd zijn. Hij toonde hem
aan, hoe jammerlijk de godsdienst bedorven en het Evangelie met de voet
vertreden was, en beloofde de vorst, zo uit zijn eigen als van het volk naam,
alle gehoorzaamheid, die God de onderdanen bevolen heeft hun overheden te
bewijzen.
Voor deze aangeboden.goedwilligheid bewees de vorst hem echter slechte
dank; hij zond Casper Hassonville, edelman en stadhouder van Blamoye tot hem,
die hem gevangen nam en te Nancy bracht, waar hij op wrede wijze werd verbrand,
terwijl hij met grote standvastigheid, onder aanroeping van de goddelijke naam
en het afleggen van een vrijmoedige belijdenis, zijn geest in de handen des
almachtigen Vaders overgaf. Dit geschiedde in het jaar onzes Heeren Jezus
Christus 1525.
In dit zelfde jaar werd er in de boerenkrijg een vroom predikant in zijn
huis opgehangen.
[JAAR 1525.]
Nadat de boerenkrijg gestild was, werd de een voor en de ander na gegrepen
en gevangen gezet, zodat de onschuldigen dikwerf met de kwaaddoeners, en de
eenvoudigen met de bozen zonder onderscheid moesten lijden, wat de oproermakers
verdiend hadden. Dit oproerig gespuis gaf zich voor Evangelisch uit, zodat alle
godvruchtigen en Evangelische, om hunnent wil, hij alle mensen veracht en als
boosdoeners gehaat werden. Onder deze was er een godvruchtig en geleerd pastoor
te Brisgau gevangen, die de boeren ernstig had bestraft, omdat zij tegen hun
overheden opstonden. Omdat hij het zuivere Evangelie van Jezus Christus
predikte, was hij gevangen genomen. ‘s Nachts werd hij door de krijgsknechten
gegrepen, en wreed behandeld, daar zij hem de handen op de rug bonden, en zijn
voeten met een dik touw vast maakten, en wel in de tegenwoordigheid van zijn
vrouw en kinderen; terwijl zij hem, onder bespotting en beschimping, te paard
wegvoerden. Toen hij geruime tijd in een duistere gevangenis vertoefd had, en
daar op de wreedste wijze werd behandeld, met pijnigingen van de geheime en
andere leden des lichaams, veroordeelden zij hem eindelijk ter dood.
Hoe vlijtig zij ook onderzochten, konden zij geen oorzaak voor de dood
vinden, en hem niet van oproer, tweedracht of andere daden overtuigen. Maar,
omdat hij het gebod van God gevolgd en een echte vrouw getrouwd had, teneinde
niet door het plegen van ontucht uit het rijk van God uitgesloten te worden,
veroordeelden zij hem, dat hij in het water zou geworpen worden en moest
verdrinken.
Toen hij door de scherprechter naar de plaats, waar hij sterven zou, werd
uitgeleid, sprak hij ieder, die hem kwam vertroosten, zeer minzaam toe. Doch de
monniken en priesters, die het hem, terwijl hij bad en tegen de verschrikkingen
des doods kampte, zeer lastig maakten, met hun verzoek van aan hen te biechten
en andere beuzelingen, waarmee zij hem van het juiste inzicht der woorden van
Christus wilden afbrengen, verzocht hij hij herhaling, dat zij zouden zwijgen,
terwijl hij met een liefelijke stem zei, dat hij iedere dag aan Jezus Christus,
de Heere van de hemel en der aarde gebiecht had, en ook, zonder twijfel,
vergeving der zonden van Hem had ontvangen. "Hem," zei hij, "zal
ik heden een aangename offerande worden. Ik heb in deze zaak, waarom ik
veroordeeld word, niets gedaan wat mijn Heere en God mishaagt. De Heere heeft
mij een gerust geweten gegeven; zij, die dorsten om onschuldig bloed te
vergieten, mogen wel toezien, wat zij beginnen, Wien zij verstoren en toornig
maken, Die alle harten rechtvaardig oordeelt, want Hij zegt: “Mij is de wraak.
Ik zal het vergelden." Dit zwakke lichaam zal ik toch binnen kort moeten
afleggen; want ik weet, dat ik sterfelijk ben, en tot vergankelijkheid geboren.
Ja, vroeger heb ik al wel mijn laatste dag begeerd, en gewenst om ontbonden te
worden en met Christus te zijn. Wel ben ik waardig verdriet te lijden om mijner
grote zonden wil; maar Christus is mijn Zaligmaker, Hij heeft voor mij het
kruis gedragen, en is voor mij aan het kruis gestorven. Nu wil ik ook roemen in
het kruis van onze Heere Jezus Christus." Zulke woorden konden sommigen
niet verdragen; en zij bevalen de scherprechter, dat hij hem in het water zou
werpen en wel van de plaats, waar hij geboeid zat om gedood te worden.
Toen hij in het water lag, bewoog hij zich geruime tijd, zodat de rivier
door zijn bloed werd gekleurd, tot een zeker teken, dat het rechtvaardige bloed
op die dag was uitgestort. Dit geschiedde in het jaar 1525.
[JAAR 1525.]
Daarna was er een godzalige pastoor in het dorp Kempten buiten de stad
onder de heerschappij van een abt, genaamd Op de Berg. Deze was in leer en
leven zeer godvruchtig, verwierp het juk van de antichrist, en verkondigde het
volk het zuivere Evangelie. Hij leerde het volk, dat de vergeving der zonden,
de genade Gods en het eeuwige leven niet om onze verdiensten of werken, maar
door een oprecht en waar geloof in de levenden Zoon Gods, de Heere Jezus
Christus, die om onzer zonden wil gestorven en om onze rechtvaardigmaking uit
de dode opgestaan is, kan verkregen worden; dat ook na zulk een geloof, tot een
getuigenis dat het waarachtig is, christelijke werken, die in Gods Woord
gegrond zijn, moeten volgen. In zijn predikatie vermaande hij de toehoorders
voor de toekomstige ergernis des kruises en des doods, die hem te eniger tijd
zou worden opgelegd en overkomen; dat zij zich aan zijn persoon of leer niet
stoten of ergeren moesten, wanneer hij, om van het evangelie wil, dat hij nu
verkondigde, gevangen genomen, bespot, gelasterd, ja gedood en verguisd zou
worden, maar dat zij dan gedachtig moesten zijn aan de goddelijke Schrift, die
betuigt, dat dit de heiligen Profeten, Apostelen, ja de Zoon van God zelf is
overkomen, en wel moesten weten, dat, naar de leer van Paulus, allen, die
godzalig willen leven in Christus Jezus, zullen vervolgd worden."
In dat land is het een gewoonte der pausgezinden, dat men ieder jaar, op
St. Gordiaans en Epimachusdag het heiligdom uit de kloosters ronddraagt,
waarbij dan aan het volk volle aflaat wordt verkondigd. Tegen deze heidense
afgoderij en dit grove misbruik predikte Matthias, als een waar ijveraar voor
de eer van God en de zaligheid van vele arme zielen, met zeer veel vuur en
vrijmoedigheid, zodat hij de harten der zogenaamde geestelijkheid tegen zich
beroerde, ontstak en verbitterde.
Kort daarna zong de abt, Sebastiaan Praatsteijner genaamd, zijn eerste mis,
waarbij vele geestelijken, edelen en andere heren tegenwoordig waren. Na deze
eerste mis predikte Matthias, en bestrafte en verwierp op hoogst ernstige wijze
alle misbruiken van het pausdom, de pracht der geestelijken, benevens hun
walgelijken hoogmoed en alle roomse gruwelen, zodat de broeder van de abt hem
zeker na de predikatie zou doorstoken hebben, zo men niet tussen beide gekomen
ware.
Na die tijd bedacht de geestelijkheid allerlei middelen, op welk een wijze
uien hem zou kunnen ombrengen. Zij beproefden dat te doen dooi, het Zwabisch
verbond, dat gewapenderhand altijd bereid was, niet alleen de oproerlingen,
maar ook alle Evangelische predikanten, waar zij die slechts vinden konden, te
grijpen en gevangen te zetten.
Op Zondag na St. Bartholomëusdag in het jaar 1525, kwam de koster in het
huis van de pastoor te Kempten, waar hij toen met andere medebroeders vergaderd
was, en riep hem om een kind te dopen, en een predikatie te houden, voor het
volk, dat met het kind komen zou. En, ofschoon hem dit door de andere broeders
ontraden werd, die hem zeiden, dat hij in de stad moest blijven, daar men wel
wist, hoe de geestelijken jegens hem gezind waren, zei hij, dat, naardien zijn
ambt en betrekking dit eisten, en hij tot vervulling van zijn dienst geroepen
werd, hij daar heen wilde gaan, en afwachten, wat de genadige God met hem doen
zou. Toen hij nu de stad verliet en naar de parochie ging, werd hij door de
ruiters van het verbond en anderen overvallen, gevangen genomen en zwaar
gewond, zo zelfs dat zijn moeder, die nog leefde, zei dat zij niet anders dacht
dan dat hij ten gevolge van de wonden gestorven zou zijn. Zij bonden hem op een
paard, en brachten hem in de drie mijlen vandaar gelegen stad Leeuwkerke, waar
hij twaalf dagen gevangen zat, en niet zoveel kon verkrijgen, dat men zijn zaak
rechterlijk zou behandelen, opdat hij niet onverhoord ter dood veroordeeld zou
worden.
Toen de gemeente van Kempten vernam, dat de goede pastoor gevangen genomen
was, wilden zij hem narijden; doch dit werd op grote straf verboden, en de
poorten werden zelfs gesloten, opdat de gemeente hem niet zou volgen. De
burgers van Leeuwkerke, die mee zo begerig waren om het Evangeliewoord te
boren, gingen naar de hoofdman, en baden hem, dat hij de gevangene in hun
handen wilde overleveren. Doch de hoofdman weigerde dit met te zeggen, dat dit
niet in zijn macht was. Niettegenstaande gaf hij de burgers goede moed, en zei,
dat hij hoogstwaarschijnlijk ontslagen zou worden; doch dit was niets dan
bedrog, want spoedig daarna stegen de hoofdman en zijn volk te paard, en reden
met de pastoor naar de naaste heide hij Leeuwkerke. Daar kwamen twee monniken,
die hem zeer bespotten en uitlachten, zeggende: “Is dat de heilige man, die zo
goed predikt? en andere onaangenaamheden meer, die zij jegens hem bedreven.
Doch de vrome Matthias riep God de Heere aan, zong psalmen, en bad voor zijn
vijanden en spotters, dat God hun dit mocht vergeven. Toen zij in het bos
kwamen, zei de overste tot hem:"Pfaff, du must dein Leben lassen." De
pastoor antwoordde: "De wil des Heeren geschiede!" Toen hij gebeden
had, wierp de overste hem een strop om de hals, en hing hem aan een boom. Aldus
eindigde de godzalige Matthias zijn leven in het jaar onzes Heeren 1525. Maai,
aangezien het bloed der heiligen, dat hier op aarde vergoten wordt, wraak roept
tot God in de hemel, liet God de Heere ook de dood van Zijn dienaren hier op
aarde niet ongestraft, maar toonde Zijn gramschap geweldig. Want vele vrome
mensen, die toen leefden, hebben getuigd, dat geen enkele, die tot de dood van
de goede pastoor hebben medegewerkt, of door raad en daad daaraan hebben
deelgenomen,een natuurlijke dood gestorven is. "Zonderling is het,"
zeggen zij, "dat de overste door de luizen verteerd is." Heren, wacht
u dan voor het vergieten van het rechtvaardig bloed.
[JAAR 1525.]
Onder hen, die tot het gevolg van Briçonnet, bisschop van Melden,
behoorden, was ook Jacobus Pavane, geboortig uit Boulogne, die, om het oprecht
christelijk geloof, gevangen genomen en in de kerker geworpen werd, en wel in
het jaar 1524. In deze tijd kwamen tot hem enige mensen, die voorden
christelijke godsdienst heet noch koud waren, en brachten hem zover, dat hij
herriep, wat hij vroeger godzalig had beleden, zodat hij vrij zou worden door
de boete te doen, zoals zij het noemen, welke boete hij ook deed, 's daags na
het Kerstfeest" in het jaar 1524. Nadat hij dit had gedaan, had hij
daarover zulk een groot berouw en leedwezen, dat hij er altijd over zuchtte, en
aan ieder, die hem in de gevangenis kwam vertroosten, zijn weemoed daarover
betuigde.
Terwijl hij nog gevangen zat, betuigde hij door geschriften en, voor de
rechter gebracht, met een openbare belijdenis de waarheid, en sprak vooral over
het rechte gebruik van het Avondmaal des Heeren. Om die reden werd hij te
Parijs veroordeeld en op het plein, Grève genaamd, levend verbrand, in het jaar
onzes Heeren 1525.
[JAAR 1525.]
Evert Bolt, een schippersknecht uit de Mark, niet ver van Rappersweil, aan
het meer van Zürich gelegen, werd, toen hij op zekere tijd iets tegen de roomse
mis had gezegd, en met hem een mispriester, die mede uit het Evangelie tegen de
mis het een en ander had onderwezen en gezegd, naar de hoofdstad Schwytz
gevoerd en daar levend verbrand. In weerwil echter van de pijnigingen bleven
zij beiden volstandig, en riepen Jezus Christus, het enig volkomen zoenoffer
van al onze zonden, met ernst aan, hetgeen hij vele goedhartige lieden stof tot
ernstig nadenken gaf. Dit geschiedde in het jaar 1525.
[JAAR 1526.]
Op de 14den December in het jaar 1526, werd Nicolaas Wieretenarz, een
geleerd en bejaard man door de pastoor Jakob hij de Raad als een Picardist
aangeklaagd. Toen hij geroepen was, vroeg Ezahera hem, wat hij dacht van het
sacrament des altaars. Hij antwoordde daarop: " Wat de Evangelisten en de
Apostel Paulus ons geleerd hebben te geloven." De opziener vroeg:
"Gelooft gij niet, dat Christus hier tegenwoordig is, vlees en bloed
hebbende?" Hij antwoordde: “Ik geloof, dat wanneer een godvruchtig dienaar
van Gods Woord aan de vergadering der gelovigen de weldaden, door Christus'
dood verkregen, verkondigt, dat dan het brood en de wijn het Avondmaal des
Heeren worden, waardoor zij deelgenoten worden aan het lichaam en bloed van
Christus en aan Zijn weldaden, verkregen door Zijn bloed."
Nadat zij hem enige vragen hadden gedaan aangaande de mis, de voorbidding
der heiligen en andere, werd hij eindelijk tot de vuurdood veroordeeld met zijn
huishoudster Clara, een weduwe van 60 jaren, omdat zij de leer, welke zij van
haren huisheer aangenomen had, niet wilde verloochenen.
Toen zij naar de gerechtsplaats gebracht werden,en bevolen om te bidden
voor het kruisbeeld dat tegen het Oosten was opgericht, weigerden zij dit, en
zeiden, "dat de wet van God niet toelaat, dat men voor enige afbeelding
der dingen, die in de hemel of op de aarde zijn, zich neerbuigt, en dat men de
levende God, de Heere van de hemel en der aarde, moet aanbidden, Die zowel in
het Zuiden, Westen en Noorden woont, als in het Oosten." Zij keerden dan
de rug aan het beeld toe, knielden neer met het aangezicht naar het Westen en
baden God, terwijl zij de handen en ogen naar de hemel verhieven, op de
vurigste wijze aan. Daarna nam ieder afscheid van zijn kinderen, terwijl
Nicolaas gewillig de brandstapel besteeg, de artikelen van het geloof uitsprak,
en vervolgens met naar de hemel geslagen ogen, bad en uitriep: Heere Jezus
Christus, Zoon van de levende god, Die uit de onbevlekte maagd bent geboren, en
U verwaardigd hebt, voor mij, onreinen zondaar, de dood des kruises te
ondergaan, U roep ik aan; aan U beveel ik mijn ziel. Ontferm u mijner, en vergeef
mij mijn zonden." Daarna sprak hij
de 31ste Psalm uit: "Op U, o Heere, betrouw ik, laat mij niet beschaamd
worden." Intussen plaatste de scherprechter Clara op de brandstapel en
bond beiden aan de paal, terwijl de boeken, die men hij hen gevonden had, rondom
hen opgestapeld werden, en aldus werden zij samen verbrand.
[JAAR 1527.]
Johannes Heuchlin, van Lindau, werd door de raad van Ueberlingen, met drie
andere priesters, die wegens de boerenkrijg berucht waren, naar de bisschop van
Konstanz te Merseburg gezonden om door hem ondervraagd te worden. De drie
priesters kwamen met een lichte straf vrij, maar Johannes werd, omdat hij de
zuivere leer van het Evangelie het volk voorhield, vastgebonden en in zware en
pijnlijke gevangenschap gebracht, en daar, onder zware martelingen, omtrent de
volgende artikelen ondervraagd. Hij werd namelijk beschuldigd:
1. dat hij geloofde. dat de goede werken geen zaligheid verdienen;
2. dat hij geloofde, dat Christus eenmaal geofferd is aan het kruis. Hij nu
voortaan niet meer wordt opgeofferd en dat daarom de mis geen offerande is voor
levenden en doden;
3. dat hij het er voor hield en geloofde, dat menden leken het Avondmaal
onder beide gestalten, van brood en wijn, behoorde uit te reiken;
4. dat hij geloofde, dat de priesters echte vrouwen mochten trouwen;
5. dat hij het ervoor hield, dat er geen vagevuur was en dat er niet meer
dan twee wegen zijn: de een tot de zaligheid, de andere tot de verdoemenis.
Toen hij omtrent dit laatste artikel ondervraagd werd, zei hij:
"Wanneer de Heilige Schrift van geen vagevuur spreekt, wat zal ik er dan
van zeggen? Ach God, ik heb vagevuren genoeg in deze grote pijn en smart, die
ik in deze zware gevangenschap geleden heb. Wanneer dit al geen vagevuren
genoeg zijn, is het Gode geklaagd." Terwijl hij dit zei, weende hij
bitter.
Onder zijn klagen en wenen lachte de vicarius van de bisschop. Toen de arme
man dit zag, zei hij: "Och, lieve heer, waarom lacht u mij uit? Ik ben
toch een verlaten, ellendig mens, die niet waardig ben, dat er, om mij gelachen
wordt. Belach uzelf, God wil het u vergeven, want gij weet niet, wat gij
doet." Over die woorden werd de vicarius zeer rood van schaamte.
Men vroeg hem, of hij deze artikelen voor de zijn erkende, en, toen hij dit
deed, werd hem verder gevraagd,of hij die wilde herroepen. Daarop gaf hij ten
antwoord, dat hij die niet kon herroepen, omdat zij met de Heilige Schrift
overeenkwamen.
Toen zij op deze wijze niet met hem vorderden, werd er bevolen, dat Dr.
Wendelijn, de vicarius van de bisschop, en Antonius, een Dominicaner monnik,
met de Heilige Schrift hem van dwaling moesten overtuigen. Aangezien deze
echter niets konden uitrichten, werd er de 10den Mei, te Merseburg aan het meer
van Konstanz, een stellage opgericht, waar Heuchlin voor de bovengenoemde
vicarius van de bisschop, de abt van Kreutzlingen en Petershuwsen en andere
geestelijken werd gebracht, en hem de punten van beschuldiging werden
voorgelezen. Toen hij op deze punten wilde antwoorden, werd hem geboden, dat
hij geen andere woorden zou gebruiken dan alleen: “Dat geloof ik," en:
"Dat geloof ik niet." Bovendien had alles in de Latijnse taal plaats,
opdat het volk niet verstaan zou, wat er gesproken werd. Velen toonden groot
medelijden met deze mens te hebben.
Eindelijk zei de vicarius: "Op gezag van de eerwaardige heer, de heer
Hugo, bisschop van Konstanz, veroordelen, verwerpen en treden wij deze mens,
met voeten als een ketter en tegenpartijder van de heilige moeder de kerk, en
een bestrijder van het algemene geloof, als die de heilige orde niet waardig
is; waarom wij gebieden, dat hij afgezet en van de orde beroofd moet
worden."
Daarna werd hij, als naar gewoonte, op plechtige wijze door de vicarius
ontwijd. Vervolgens klaagde Julianus Reuchlijn, de burgemeester van Merseburg,
hem hij de rechter als ketter aan, en leverde hem aan de wereldlijke rechter
over, die hem veroordeelde om tot as verbrand te worden. Toen Johannes Heuchlin
dit vonnis had aangehoord, sloeg hij zijn ogen naar de hemel en zei: "Dat
vergeve u God, want gij weet niet, wat gij doet." Met andere woorden
dankte hij God en sprak: "U zij lof en dank, o eeuwige God, dat Gij mij
verwaardigd hebt, om op deze dag, om Uws heiligen naams wil martelingen te
lijden en de dood te ondergaan." Met het grootste geduld ging hij naar de
gerichtsplaats, waar hij zou verbrand worden, en zong intussen enige psalmen en
lofzangen, zoals: “Ere zij God in de hoogste hemelen," en: "Mijn ziel
maakt groot de Heere," enz. Daarna gaf hij onder aanroeping van de naam
van Jezus Christus, de geest in het vuur, en verkreeg alzo, om de christelijke
waarheid, langs de weg van kruis en lijden, de onverwelkelijke kroon der
overwinning in de vreugde der eeuwige zaligheid. Dit geschiedde op de 8sten
Februari in het jaar onzes Heeren 1527.
[JAAR 1527].
Leonhard Keizer geboren te Raäb,in Beijeren, werd van Wittenberg, waar hij
twee jaren gestudeerd had, geroepen, omdat zijn vader ernstig ziek lag en in
doodsgevaar verkeerde. Toen de bisschop van Passau vernam, dat Leonhard was
thuis gekomen, beijverde hij zich om hem gevangen te doen nemen. Door de vorst
van Passau werd er een brief gezonden aan de rechter te Raäb, waarin bevolen
werd, dat hij deze Leonhard moest gevangen nemen. Hij deed dit ook, en bracht
hem drie dagen daarna in het Landgericht te Sherding, waar hij omtrent zijn
leer en zijn geloof onderzocht werd door enige leraren, geestelijken, priesters
en monniken.
De artikelen, die hij beleed, en waarom hij ook verbrand werd, waren de
volgende:
Dat het geloof alleen rechtvaardig voor God, zonder toedoen der werken, en
dat de werken alleen vruchten van het geloof zijn.
Dat er slechts twee sacramenten zijn, namelijk, de doop en het avondmaal
van de Heere Christus.
Dat de mis geen offerande is voor de levenden en de doden.
Dat hij in twee jaren geen mis had bijgewoond.
Dat hij te Wittenberg het sacrament in beide gestalten, namelijk in brood
en wijn, zoals Christus het Zelf had ingesteld, had ontvangen.
Dat de andere vijf geen sacramenten zijn, die in de Schrift gegrond waren.
Dat er drieërlei biecht is: De eerste die van het geloof, welke alle dagen
nodig is. De andere die der liefde welke plaats heeft, wanneer ik mijn naaste
vertoornd heb, en mij weer met hem verzoen, Matth. 18. De derde is die, wanneer
men onder benauwdheid van het geweten raad vraagt aan een geleerd man, of aan
een dienaar der gemeente, om uit Gods Woord te mogen vertroost worden.
Dat er geen andere voldoening voor de zonden is dan alleen het lijden en
sterven van onze Heere Jezus Christus voor ons arme zondaars geschied.
Dat de priesters vrouwen mogen trouwen, en dat hun gelofte Gods Woord niet
krachteloos mag maken. Dat het niet in onze macht is zich van vrouwen af te
houden, maar dat Gods genade dat geven moet.
Dat wij alleen door Christus vrij zijn.
Dat de mens in goddelijke zaken geen vrije wil heeft.
Dat er geen vagevuur in de Heilige Schrift beschreven noch gevonden wordt.
Dat alle dagen even heilig zijn; dat het nochtans goed is, dat men in de
week, zoals dit des Zondags geschiedt, bijeenkomt, om het Woord van God te
horen, en te bidden voor alle noden.
Dat men geen onderscheid in spijs moet maken, alsof de een meer verboden
ware dan de andere.
Dat men de gestorven heiligen niet behoort aan te roepen of als
voorsprekers te vereren, maar God aan te roepen en Hem alleen te dienen. Dat
wij ook geen anderen Middelaar hebben dan Jezus Christus, Die ons van God tot
een Middelaar geschonken is, zoals de Schrift zegt. Dat men in de heiligen
alleen de genade en de weldaden Gods moet opmerken, en God in Zijn heiligen prijzen
en niet de heiligen zelf.
Toen hem gevraagd werd, wat hij van de maagd Maria dacht, antwoordde hij,
dat zij een persoon was, die door de almachtige God hoog was begenadigd, om de
moeder te zijn van Zijn allerliefste Zoon, doch uit genade en niet om haar
verdiensten. Hierop zei de Leraar Rosin: "Nochtans zingt de christelijke
kerk: "Quia tu meruisti portare," dat is: omdat gij hebt verdiend te
dragen."
Daarop antwoordde Leonhard, dat Maria in haar lofzang (Magnificat) zelf
anders betuigt; want zij zegt: "Hij heeft de nederigheid van Zijn
dienstmaagd aangezien en de hongerigen heeft Hij met goederen verzadigd, en de
rijken, dat is de werkheiligen, die op hun verdiensten roemen, heeft Hij leeg
weggezonden."
Dat de paus geen macht had iemand te verdoemen, want dat zulks God alleen
toekomt. Het is bekend, hoe men de ban gebruiken moet, en wel niet om te
verdoemen, maar om de weerspannige en hardnekkige te dwingen en te beschamen,
opdat hij zijn zonden belijdt en berouw krijgt, met bijvoeging, dat hij daarom
van de gemeente Gods uitgesloten is, en alzo genoopt worde tot de gemeente
terug te keren, en te begeren weer aangenomen en toegelaten te worden, zoals
hij Matth. 18 staat, en gelijk Paulus deed, 1 Kor. 5.
Deze en dergelijke artikelen beleed hij in het openbaar, en legde sommige
met groot verstand en verlichten geest zeer uitvoerig met de Heilige Schrift
uit, zo zelfs, dat de geestelijke er doorgeroerd werd en zei: Heer Leonard, wat
doet gij? wilt gij prediken?" Aldus beleed hij de waarheid voor God en de
mensen op zeer vrijmoedige en onvermoeide wijze.
Eindelijk ontzetten zij hem van zijn priesterschap, deden hem de
priesterlijke kleding uit en andere kleding aan, plaatsten een zwaar doorsneden
muts op zijn hoofd, en gaven hem alzo als een leek aan de rechter der stad
over. De bisschop van Passau en die van Regensburg baden voor Leonhard, dat men
hem niet ter dood zou brengen.
De rechter nam hem mee, en bracht hem andermaal in de gevangenis, waar zijn
vrienden en betrekkingen hem kwamen vertroosten, die hem tevens baden, om niet
van de waarheid, om leven noch dood, af te wijken. Een kwam er tot hem en zei:
"Heer Leonhard, gij zult verbrand worden." Hij antwoordde daarop:
"Een andere boodschap te brengen ware beter, doch de wil des Heeren geschiede."
Daarna kwam de scherprechter tot hem, en vroeg hem, hoe hij heette. Hij
antwoordde: "Ik heet Leonhard." De scherprechter hernam: “Ik kan u
niet veel voorzeggen of leren. Gij weet, wat gij doen moet; ik moet nu handelen
volgens het bevel van mijn genadigen heer." Toen zei Leonhard: "Lieve
vriend, ik heb uw onderwijs niet nodig; doe wat u bevolen is," en hij stak
zijn handen uit, die zeer stevig gebonden werden, en daar de touwen in de war
zaten, vloekte de scherprechter op vreselijke wijze. Leonhard sprak hem aan en
zei: "Lieve broeder, vloek niet, neem er de tijd toe, ik zal niet
ontlopen."
Terwijl hij uitgeleid werd, om gedood te worden, vermaande hij het volk op
zeer vurige wijze. Toen hij hij de galg kwam, en een grote menigte volks daar
vergaderd zag, riep hij: "Hier is de oogst, hier zou men kunnen arbeiden.
Bidt toch de Heere des oogstes, dat Hij arbeiders tot de oogst uitzende."
Terwijl hij aldus het volk toesprak, poogde de landsrechter dit hem te
beletten,"en zei tot de scherprechter: "Maak er een einde aan, gij
weet, wat u bevolen is."
Aldus werd de vrome getuige van Christus, tot op het hemd ontkleed, in het
vuur geworpen, en aan een paal gebonden. Een priester kwam tot hem en zei, dat,
indien hij hij enige artikelen gedwaald had, hij God om genade moest bidden,
doch de heer Leonhard. wilde hem daarop niet antwoorden.
Toen het vuur aangestoken was, riep hij herhaalde malen met luider stem:
"0 Heere Jezus, ik bid U, maak mij zalig." Het vuur verteerde zijn
handen, voeten en het hoofd, en, toen het vuur te zwak werd, haalde de
scherprechter het lichaam daar uit, wierp weer enig hout op de brandstapel,
doorboorde zijn lichaam met een zwaard, stak een stok door dit gat, en wierp
hem weer in het vuur, waar hij verbrandde. Aldus scheidde deze heilige
martelaar van deze wereld, en wel op de 16den Augustus in het jaar 1527.
In dit jaar werd ook als ketter veroordeeld en verbrand Johannes Reuchlin,
in Silezië.
[JAAR 1527.]
Op de 15den November, in het jaar onzes Hoeren 1527, werd Wendelmoet Klaasdochter,
een weduwe, van Monnikendam, in Holland, van het slot te Woerden gevankelijk te
'sGravenhage gebracht, terwijl zeventien dagen daarna de graaf van Hoogstraten,
stadhouder van Holland, om harentwil mee te 's Gravenhage aankwam.
De volgende dag werd zij voor de stadhouder en de gehelen raad van Holland
gebracht, waar zij de waarheid vrijmoedig in het openbaar beleed.
Toen men haar tot herroeping vermaande, en bedreigde haar te zullen
verbranden, wanneer zij zich niet bekeerde, antwoordde zij; Wanneer u de macht
van boven gegeven is, ben ik bereid om te lijden." Toen zei een hunner tot
haar, dat zij daarom de dood niet vreesde, omdat zij die nog niet ondergaan
had, waarop zij antwoordde: "Dat is zeker waar; ik zal ook de dood
nimmermeer smaken, want Christus zegt: "Zo iemand Mijn woord bewaart, die
zal de dood niet zien in eeuwigheid."
Toen men haar aangaande het sacrament, waarom zij inzonderheid gevangen
genomen was, vroeg, wat zij daarvan dacht, zei zij: "Ik houd uw sacrament
voor brood en meel en wilt gij het voor uw God houden, dan zeg ik u, dat het uw
duivel is."
Aangaande de heiligen zei zij, dat zij geen anderen Middelaar of Voorspraak
kende dan alleen Jezus Christus, Die aan de rechterhand des Vaders zit en voor
ons bidt.
Als men haar, daar zij hardnekkig haar mening staande hield, andermaal
aanzegde, dat zij sterven moest, en dat het goed zou zijn, wanneer zij zich
daartoe met een oprechte biecht voorbereidde, antwoordde zij, dat zij nu reeds
gestorven was, maar dat de Geest in haar leefde, want zij was in Christus, en
Christus was in haar; dat zij hij de Heere Christus gebiecht had, Die al haar
zonden had weggenomen. Niettemin vroeg zij, wanneer zij iemand vertoornd had,
dat men dit haar dan vergeven wilde.
Toen zij daarna weer naar de gevangenis geleid was, werd zij intussen door
velerlei mensen bezocht en aangevochten. Onder anderen kwam er een eenvoudige
vrouw tot haar, beklaagde haar en zei eindelijk: "Kunt gij toch niet
denken, wat gij wilt en stilzwijgen, dan zoudt gij niet behoeven te sterven."
Daarop antwoordde Wendelmoet: "Lieve zuster, het is mij bevolen te
spreken, en ik word er toe geroepen, zodat ik niet zwijgen mag."
Des Zondags morgens bracht men haar op het Hof, waar haar weer werd
aangeraden, dat zij zou herroepen; maar zij antwoordde zeer vrijmoedig en zei:
“Ik blijf hij mijn Heere mijn God, en ik zal van Hem niet afwijken in leven
noch in sterven." De deken van Naaldwijk, ondercommissaris of inquisiteur
of kettermeester, las vervolgens het vonnis, aangezien zij bevonden was niet op
de rechte wijze in het heilige sacrament te geloven, en daarin volhardde, werd
zij als een ketterse veroordeeld en overgeleverd in de handen van de
wereldlijken rechter, die echter verklaarde en betuigde, dat hij niet toestemde
in haren dood.
Daarna verliet hij als geestelijke de raad, daar hij in bloedige zaken niet
oordelen mocht. Vervolgens las de kanselier haar vonnis, hetwelk inhield, dat
zij tot as zou worden verbrand, en haar bezittingen zouden in beslag genomen en
verbeurd verklaard worden. Nadat zij onophoudelijk door een monnik gekweld
werd, om het kruis te kussen, of te vereren, wat zij echter van haar stiet,
betrad zij met een opgeruimd gemoed en onveranderd aangezicht het schavot, waar
zij door de scherprechter werd geworgd, terwijl zij haar ogen zo zedig
neersloeg, alsof zij in slaap gevallen ware. Toen zij zich niet verroerde en de
geest gegeven had, ontstak men het vuur en verbrandde haar, hetwelk geschiedde
op de 20ste November in het jaar onzes Heeren 1527.
[JAAR 1527.]
Martha Porzicz, een vrouw die uitmuntte in haar geslacht, en door de
leraars in het college als ook door de rechters in het rechthuis werd
ondervraagd, gaf op zeer kloekmoedige wijze rekenschap van haar geloof, en
bracht de valse Hussiten, die de paus vleiden, hun dwaasheid onder het oog.
Toen de opziener haar zei, dat zij zich van een kleed moest voorzien, om daarin
verbrand te worden, antwoordde zij: "Een hemd en mantel zijn mij bereid,
wanneer het mijn Leidsman zal behagen te gebieden." En, toen de omroeper
zei, dat zij de sacramenten had belasterd, antwoordde zij: "Dat is zo
niet, maar ik word veroordeeld omdat ik volgens de mispriesters niet wilde
belijden, dat Christus met Zijn beenderen, haar, zenuwen en aderen in het sacrament
is." Terwijl zij haar stem naar de zijde van het volk verhief, ging zij
voort "Geef deze mispriesters geen geloof, want zij zijn leugenachtige
bedriegers, buikdienaars, dronkaards, overspelers en Sodomieten," Toen zij
uitgeleid en geboden werd voor het kruisbeeld haar gebed te doen, keerde zij
dit de rug toe, hief haar ogen naar de hemel en zei: “Daar is onze God;
daarheen moeten wij onze ogen verheffen." Daarna begaf zij zich naar de
brandstapel, en stond de smart van het vuur met een standvastig gemoed door.
Dit had plaats op de 4e December in het jaar onzes Heeren 1527.
[JAAR 1527.]
George Carpentarius van Emering, werd te München, een stad in Beieren, om
de belijdenis van het evangelie, in een gevangenis, Valkentoren genaamd,
gevangen gehouden, en door twee scherprechters uitgeleid om zijn vonnis te
vernemen. Om hem te vermanen volgden hem twee Minderbroeders, wien hij echter
zei, dat zij thuis zouden blijven.
Toen hij voor het raadhuis stond, las men hem vier artikelen voor,
namelijk:
1. Dat hij niet geloofde, dat de priesters macht hadden iemand de zouden te
vergeven.
2. Dat geen mens God uit de hemel kan doen neerdalen.
3. Dat God in het brood, wat de priester op het altaar uitdeelt, niet
besloten is; en dat ook het brood van nature en wezen niet verandert.
4. Dat de water doop geen zaligheid aanbrengt.
Hem werd bevolen deze artikelen te herroepen; doch hij wilde de waarheid in
geen dele verloochenen.
Ook de stadsonderwijzer kwam tot hem en vroeg hem: "George, bent gij
ook bevreesd voor de martelingen, die gij zult moeten ondergaan? Indien men u
losliet, zoudt gij niet tot uw vrouw en lieve kinderen willen gaan?" Hij
antwoordde: "Waar zou ik liever willen heengaan dan daar?" De
onderwijzer zei: “Herroep dan, wat gij beleden hebt, en gij zult losgelaten
worden." George hernam: Ik heb mijn vrouw en kindertjes zo lief, dat ik er
al de inkomsten van het gehele land van de hertog van Beieren niet voor in de
plaats wil nemen; nochtans wil ik die allen graag verlaten om mijn Heere."
Toen hij naar de gerichtsplaats geleid werd, sprak de onderwijzer hem
andermaal aan en zei: "Lieve George, geloof aan het sacrament van het
altaar en belijd, dat het geen bloot teken is." Hij antwoordde. “Ik weet
zeker, dat het sacrament een teken is van het lichaam van Jezus Christus, Die
voor ons aan het kruis overgeleverd is. Deze Christus wil ik voor de gehele
wereld belijden. Hij is mijn Zaligmaker, en in Hem geloof ik." Eindelijk
vroeg de onderwijzer nogmaals, of hij in Hem geloofde en op Hem zijn vertrouwen
stelde, Die hij zo onbevreesd met de mond beleed. George antwoordde daarop:
"Het zou mij moeilijk en zwaar zijn de dood tegen te gaan, wanneer ik dit
niet zo vast geloofde, als ik het met de mond belijd. Bovendien weet ik zeer
goed, dat de toestand der christenen meebrengt, dat, waar ik Christus aanhang,
ik vervolging zal moeten lijden."
Er kwam ook een priester tot hem, die hem vroeg, of hij het ook goed vond,
dat men ira zijn dood voor hem zou bidden en hij missen voor hem doen zou. “Ik
verlang alleen van u," zei hij, "dat gij voor mij bidt, zo langer
leven in mijn lichaam is, opdat God mij geduld schenkt, teneinde ik met allen
ootmoed in het christelijk geloof de pijnigingen mag ondergaan; maar, als mijn
ziet van het lichaam gescheiden is, heb ik geen gebeden meer nodig."
Toen hij op een ladder gebonden was, richtte hij zeer treffende
christelijke vermaningen tot het volk. Daarna bezochten hem christelijke
broeders, die hem baden, dat, wanneer hij in het vuur lag, hij dan enig teken
van zijn geloof tonen zou. Hij antwoordde: "dit zal u een teken zijn: zo
lang ik mijn mond zal kunnen openen, zal ik niet nalaten de naam van Jezus te
belijden." Hij was zo standvastig, dat zijn aangezicht niet veranderde en
altijd even blijde en vrolijk ging hij naar de brandstapel.
Terwijl de beide scherprechters hem met de ladder oprichtten, sprak hij al
lachende een christenbroeder aan, nam afscheid van hem, en vroeg hem vergeving
voor hetgeen hij aan hem misdaan had, totdat hij op de brandstapel geworpen
werd, waar hij herhaalde malen Jezus Christus aanriep. Toen de beul hem
omkeerde, verhief hij zijn stem nog en riep: "Jezus, Jezus," en gaf
aldus zijn geest aan God over, in het jaar van onze enige Zaligmaker Jezus
Christus 1527.
[Jaar 1528.]
Patrick Hamilton was geboren uit een adellijk gedacht van Hamilton, ja
zelfs verwant aan de koning van Schotland. Op bijna 23-jarige leeftijd was hij
reeds, door zijn goed ontwikkeld verstand, in geen geringe mate in Gods Woord
bevestigd en opgebouwd. Uit Schotland vertrok hij naar de hoge school te
Marburg in Hessen, teneinde nog betere gronden voor de Evangelische waarheid te
leggen, waar hij dan ook zeer in kennis toenam.
Daarna keerde hij van Marburg naar Schotland terug, en predikte daarin het
openbaar en onbevreesd het Evangelie. Toen dit de hogere geestelijken en
priesters, benevens andere dienaren van de antichrist vernamen, vergaderden zij
in de stad St. Andries, en beraadslaagden daar, hoe zij omtrent Patrick
handelen zouden. Dat hij van koninklijk bloed was, kwam hij hen niet in
aanmerking. Zij legden het er op toe om hem gevangen te nemen en te doden,
waartoe zij de koning van Schotland, die nog jong was, en geen groot verstand
had, gemakkelijk konden bewegen.
Zij gelastten Patrick ook daar te komen, teneinde op de 1e Maart in het
jaar 1528 voor hen te verschijnen. Patrick, met ijver bezield om belijdenis van
de christelijke waarheid af te leggen, kwam daar een dag vroeger dan hij
ontboden was. Nauwelijks had men vernomen, dat hij gekomen was, of hij werd
door de bovengenoemde geestelijken beschuldigd. En, aangezien hij in de
belijdenis van het evangelie volhardde, en dit niet wilde verloochenen, deden
zij hem in de ban, namen hem gevangen,en veroordeelden hem ter dood. Aldus werd
hij in het openbaar verbrand, en aan de almachtige God opgeofferd in het jaar
1528, op de leeftijd van 24 jaren.
[JAAR 1528.]
Hendrikus, in Vlaanderen geboren, was een Augustijner monnik, die later het
monnikspak en dat leven vaarwel zei, en in het huwelijk trad. Daarna reisde hij
als een koopman, en werd te Kortrijk, om het Evangelie, gevangen genomen, en
naar Doorrijk gebracht. waar hij gedurende zeven maanden in een diepe
gevangenis geboeid lag. Eindelijk beloofde mr. Balthazar Cordensis hem het
behoud van zijn leven, indien hij belijden wilde, dat de vrouw, die hij
getrouwd had, een hoer was. Hij wilde dit in geen dele doen, maar bleef
volstandig in de eenmaal afgelegde belijdenis van het geloof. Vervolgens werd
hij van zijn priesterschap en monnikenorde ontzet, waarover hij met vrolijk
gemoed de Heere dankte en zong: “Te Deum laudamus; te Dominum confitemur."
Daarna werd hij veroordeeld om levend verbrand te worden, welke pijn hij,
om de naam van Jezus Christus, met bewonderenswaardige standvastigheid doorstond
in het laatst van de maand April, in het jaar onzes Heeren 1528.
[JAAR 1528.]
Te Nonnay, in Languedoc, in het aartsbisdom Vienne gelegen, bestond een
kast, die men gewoonlijk "de heilige deugden" noemde. Het volk had
zich laten wijsmaken, dat zij een groot en wonderlijk heiligdom bevatte,
hetwelk nooit iemand gezien had, aangezien de kast gewoonlijk boven aan het
gewelf der kerk bevestigd was, terwijl de mispriesters van haar zeiden, dat
toen op zekere tijd iemand erin wilde zien, die daarom blind en lam gas
geworden. Deze kast werd opzekeren Hemelvaartsdag van boven gelaten, en met
grote pracht omgedragen, zodat mannen, vrouwen en kinderen van alle zijden in
het hemd en met ontblote hoofden en voeten samen liepen, en zichzelf gelukkig achtten,
wanneer zij haar kussen mochten. Toen op zekere tijd deze kast door het slot
werd gedragen, werden alle gevangenen losgelaten, zelfs zij die de grootste
schelmstukken bedreven hadden, uitgenomen de aanhangers van Luthers leer.
Toen deze stad in zulk een duisternis verzonken lag, zond God, in het jaar
1528, een leraar der Heilige Schrift daarheen, Stefanus Machapolis genaamd, een
bedelmonnik, die naar Saksen gereisd was, om Dr. Martinus Luther te zien en te
horen. Deze begon tegen het bovengenoemde misbruik en alle andere afgoderij en
het bijgeloof in het openbaar te prediken; doch hij zag zich verplicht van daar
te gaan en zich naar een andere plaats te begeven. In dezelfde stad kwam een
ander, een Franciscaner monnik, Steven Renier genaamd, die zich nog beter van
zijn plicht kweet.
Deze werd daarom gevangen genomen, doch hij bleef standvastig tot het
einde, zodat hij de goddelijke waarheid met zijn eigen bloed te Vienne
verzegelde. waar hij levend verbrand werd, terwijl de Heere hem met een
bijzondere standvastigheid versterkte.
[JAAR 1528.]
Onder de regering van Ferdinand de eerste, werden twee Hoogduitse
handwerkslieden, van wie de een glasblazer en de ander een riemsnijder was,
door de monniken als Lutheranen aangeklaagd en door de geestelijken te Praag
tot de vuurdood veroordeeld. Toen zij naar de gerichtsplaats gebracht werden,
bespraken zij vele zaken uit de Heilige schrift, zodat zij zelfs enige tot
schreien bewogen. Aan de paal geplaatst zijnde, versterkte de een de ander op
bemoedigende wijze; want toen de glasblazer zei: "Daar de Heere Jezus zeer
wrede dingen voor ons heeft geleden, laat ons ook deze dood graag ondergaan, en
ons verblijden, dat ons deze genade wedervaart van voor de wet Gods te lijden,
antwoordde de riemsnijder: “Ik heb op mijn bruiloftsdag zulk een blijdschap
niet gesmaakt als ik nu gevoel. Toen het hout werd ontstoken, baden zij met
luider stem: "Heere Jezus Christus, Gij hebt in uw benauwdheden voor uw
vijanden gebeden. Wij bidden dan ook, vergeef de koning, die van Praag en de
geestelijkheid, want zij weten niet wat zij doen, en hun handen zijn vol bloed.
Allerliefste mensen, bidt voor uw koning, dat hem de Heere de kennis der
waarheid geve, want de bisschoppen en de geestelijkheid verleiden hem." Na
deze zeer godvruchtige vermaning uitgesproken te hebben, ontsliepen zij zeer
zacht in de Heere, op de 28sten Augustus, in het jaar onzes Heeren 1528.
[JAAR 1529.]
Mr. Jakob Keyser was een bedienaar van het goddelijke Woord te
Schwarzenbach, in de heerschappij Brijsenzee, onder het gebied van Zürich. Hij
was geboortig van Uznach, uit het Baseal, hetwelk die van Schwyz toebehoorde.
Toen hij eens, op het voortdurend aanhouden van zijn landslieden, in de week
naar Oberkirch gegaan was, en daar het Evangelie gepredikt had, werd hij in het
bos te Eschenbach door enige lieden van Schwyz gevangen genomen, en wel de
22ste Mei 1529, en van daar weggevoerd naar het hoofdvlek Schwyz. En, ofschoon
de heren van Zürich voor hem tussenbeiden traden, teneinde hem in het leven te
behouden, werd hij toch de 29sten Mei daar levend verbrand. In het begin was
hij wat kleinmoedig, maar werd daarna in de dood gesterkt, en riep God, door
Jezus Christus, zijn enige Verlosser en Voorbidder, tot het einde vurig aan.
[JAAR 1529.]
Lodewijk van Berquin, uit het edele geslacht der Berquinen, in Artois
geboren, was een zeer geleerd man, die koning Frans de eerste onder zijn
edellieden had opgenomen. Dikwerf bestrafte hij de leraren van de Sorbonne (de
godgeleerde school te Parijs) over dwalingen. Aangezien hij naar de beginselen
der Evangelische waarheid handelde, waren zij hem zeer vijandig en brachten hem
in groot gevaar. Door hun listige toeleg viel hij in handen van de opperste
raad van Parijs, van wie hij het vonnis ontving, dat zijn uitgegeven boeken
moesten verbrand worden; dat hij de artikelen, die hem ten laste gelegd werden,
moest afzweren, en dat hij een eeuwige gevangenschap moest ondergaan met die verstande,
dat de gehele zaak aan de wil en het goedvinden van de koning zou onderworpen
blijven. En, ofschoon hij door grote en aanzienlijke mannen daartoe aangezocht
en geraden werd, wilde Berquin het vonnis van de raad in geen dele gehoorzamen.
Toen hij volstandig bleef en alles verachtte, werd hij eindelijk, door een
ander vonnis als een hardnekkig ketter veroordeeld, en wel dat men hem eerst
met een strop zou verworgen, en daarna op een plein, Grève genaamd, verbranden.
Met bewonderingswaardige standvastigheid onderging hij dit alles in de maand
Mei van het jaar onzes Heeren 1529.
[JAAR 1529.]
Dionysius van Rieux was een van de eerste, die te Melden de Evangelische
leer beleed, en met zijn bloed standvastig bezegelde. Hij betuigde openlijk,
dat de mis een ware verloochening van de dood en het lijden van Christus Jezus
was. Dit gevoelen en deze waarheid hield hij vast; doch Briconet, de bisschop
van Melden, beproefde door alle:lei middelen hem hiervan af te brengen, en
beloofde hem te zullen verlossen, en ook de jaarlijkse renten en voordelen te
zullen geven. Doch hij stond hem zeer sterk tegen, bestrafte hem hard en zei:
"Ja heer, bent gij er toe gekomen en zo uitzinnig geworden dat gij mij tot
zodanige verloochening, en verzaking van mijn God wilt verleiden? Weet gij
niet, dat er geschreven staat: "Wie Mij verloochend zal hebben voor de
mensen, die zal Ik ook verloochenen voor mijn Vader”. Deze woorden van onze
Heere Jezus Christus waren hij deze vromen man derwijze in zijn hart gedrukt,
dat hij die dikwerf met groten nadruk herhaalde, ja dikwerf verschrikte,
wanneer hij die uitsprak.
Hij werd veroordeeld om levend verbrand te worden, en op een stuk mandwerk
naar de gerichtsplaats gevoerd, terwijl hij onophoudelijk sprak en het volk
vermaande, dat zij de waarachtige leer van het eeuwige leven en van de
zaligheid moesten aannemen. Men had een houten kruis in zijn handen gebonden,
dat hij echter met inspanning van alle krachten uit zijn handen wist los te
wringen, en wierp het in een plaats, waar het water placht te vloeien. En, daar
het op die dag zeer had geregend, dreef het kruis met het water weg, hetwelk de
priesters en monniken derwijze speet en ergerde, dat zij zich niet konden
bedwingen hem allerlei leed aan te doen. Aldus werd hij levend verbrand, en
wel, volgens het verlangen van de vijanden der waarheid, onder langzame en
onlijdelijke pijnigingen. Drie malen werd hij in de lucht getrokken, terwijl er
een zwak vuur onder hem werd gestookt. Intussen liet hij niet na God aan te
roepen, totdat hij de adem had uitgeblazen. Alzo werd deze goede en godvrezende
man de Heere Christus opgeofferd, op de 3de Juli in het jaar 1529.
[JAAR 1529.]
Petrus Flysteden, geboren in Gulik, kwam in de maand December van het jaar
1528 te Keulen, om daar de lieden de weg der zaligheid te leren, en de
dwalingen aan het licht te brengen, waarin zij gevangen lagen, vooral de
schandelijke afgoderij, die zij met het misbrood bedreven. Teneinde daartoe een
geschikte gelegenheid te vinden, en dit te beter te kunnen doen, ging hij naar
de domkerk, plaatste zich hij het altaar, en bleef daar met het hoofd gedekt
staan. Toen nu in de mis de misouwel opgeheven werd, keerde hij zich met de rug
naar het volk, zuchtte enige malen en spuwde op de grond.
Na afloop van de mis wandelde hij nog enige tijd in de domkerk rond. Door
de priesters en de leken, die daar tegenwoordig waren, werd dit opgemerkt, en
deze verwonderden er zich zeer over, dat hij de misgod, hun sacrament, zoals
zij dit noemden, geen eer bewees, noch aanbad. Niemand evenwel vroeg hem, zoals
hij gehoopt had, om welke reden hij dit deed.
De priesters haastten zich dit de opperrechter bekend te maken, die op de
straat stond te wachten, totdat hij de dom verlaten zou, en hem daar aangreep
en zei: Gij moet met ons mee gaan." Onverschrokken met een lachenden mond
antwoordde Petrus: "Graag, daarom ben ik hier gekomen." Vervolgens
brachten de dienaars hem als gevangene naar de Frankentoren.
Toen Petrus daar gedurende geruime tijd gezeten had, vaardigde de raad van
Keulen enige af, die met de kettermeester en andere leraren tot hem kwamen, en
hem onder vele andere artikelen ook vroegen om welke reden hij het hoogwaardig
sacrament veracht, versmaad en zich daartegen zo verzet had. Petrus antwoordde,
dat hij het nachtmaal des Heeren Christus niet had veracht, maar alleen het
misbruik; en dat hij dit met geen andere bedoeling had gedaan, dan dat de
gemeente hem daarover aanspreken zou, en hij dusdoende gelegenheid zou hebben,
het dwalende volk, dat het sacrament als zijn God eerde, te onderrichten en te
vermanen.
Toen zij hem vroegen, of hij over deze daad berouw had, en hij dit nog wel
eens zou doen, antwoordde hij,dat het hem niet berouwde; en hij wel te Keulen
zou willen komen om dit te doen, omdat het sacrament geen God is, en men zulke
afgoderij, als uien daar bedreef, niet behoefde te dulden. Hij verklaarde
verder, dat het slechts uiterlijke tekenen waren, die men in het geloof moest
gebruiken, en daarom ook niet moesten eren, aanbidden of in een kastje sluiten.
Deze en dergelijke antwoorden brachten de heren aan de raad over, waarop werd
besloten, dat, wanneer hij zijn voornemen niet liet varen, men hem aan de
opperbestuurder van het hoogwereldlijk gericht zou overleveren, om hem terecht
te stellen. Toen hij overgeleverd werd, ging hij met een opgeruimd gelaat naar
het huis van de opperbestuurder, zodat zelfs ieder er zich over verwonderde.
Evenmin was hij mismoedig, toen hij in de kelder gebracht werd. Daar enige tijd
vertoefd hebbende, lieten de opperbestuurder en de schepenen hem er uit halen,
teneinde hem aan het gestrengste onderzoek te onderwerpen, terwijl zij meenden
hem tot herroepen te zullen dwingen. Zij pijnigden hem zo lang, dat het de beul
zelf, zoals hij betuigd heeft, begon te hinderen; die hem dan ook niet langer
wilde martelen. Zij wonnen er echter niets anders hij, dan dat hij alleen tot
God zuchtte, en Hem om troost en hulp aanriep, en ook dankte, dat Hij hem
waardig keurde, om Zijns Woords wil te lijden. Toen zij niets op hem
vermochten, lieten zij hem weer in het blok geboeid liggen, spijzigden hem met
brood en water, pijnigden hem van tijd tot tijd, en dreigden hem nu en dan met
een zwaard en de brandstapel, opdat hij herroepen zonde.
Daarna bracht men hij hem Adolf Clarenbach, die vroeger onderwijzer te
Wezel was, en te Keulen, om de Evangelische waarheid, die hij standvastig
beleed, werd gevangen genomen. Vervolgens werd hij, na veel met de leraren en
schriftgeleerden over het aanbidden van de heiligen, over de pauselijke macht,
over de mis, over het vagevuur en over andere menselijke instellingen en
geboden gesproken te hebben, aan de wereldlijken rechter overgeleverd, en alzo
hij deze vromen getuige van Jezus Christus, Petrus Flysteden, in de gevangenis
gebracht.
Terwijl zij aldus hun dagen in verdrukking doorbrachten, rustten de
bloeddorstige schriftgeleerden en leraren niet, en zetten de rechters tegen hen
op, teneinde zo hun onschuldig bloed te doen vloeien. Een zekere ziekte,die
toen te Keulen heerste, legden zij de gelovigen ten laste, terwijl zij riepen
dat God vertoornd was, omdat men de ketters in het leven liet. Zij brachten het
eindelijk door hun schreeuwen zo ver, dat men deze beide vrome belijders der
waarheid zou doen sterven, wanneer zij niet wilden herroepen.
Toen dit besloten was, kwam op de 7den September 1529, de opperbestuurder
in de avond tot hen, en vroeg hun, of zij niet wilden herroepen. Als zij dit
weigerden, vertrok hij. Daarna verschenen er hij hen enige priesters, teneinde
hen te onderwijzen, die ook tot hen zeiden, vooral het woord tot Clarenbach
richtende: "Lieve Adolf, wij zijn hier niet gekomen om lang met u te
redetwisten, maar wij verlangen wel, dat gij het einde wilt bedenken, en niet
zo hardnekkig aan uw mening blijft vasthouden; ten allen tijde zijn er toch
vele vrome en heilige mensen geweest, God de Heere laat ons immers niet allen
dwalen." Adolf antwoordde: "Zo spreken zij gewoonlijk allen; maar wij
houden ons aan de Heere Jezus Christus en aan Zijn heilig Woord, niet aan de
mensen, en zo kunnen wij niet dwalen. Dat Woord zullen wij belijden zo lang
onze mond open is en wij kunnen spreken."
Des anderen daags, omtrent 9 uur kwam de opperbestuurder, en leidde Petrus
en Adolf uit de gevangenis, terwijl de beul beiden aan elkaar bond. Toen
loofden zij God de Heere, en spraken: "Lof, eer en dank zij U, almachtige
Vader, dat Gij deze dag hebt laten aanbreken, waarnaar wij zo lang verlangd
hebben. 0 Heere, zie toch neer, want het is tijd." Daarna werden zij naar
het gerecht geleid, om het vonnis te horen, en zo verder naar de galg, waar zij
heerlijke vermaningen richtten tot het volk, elkaar vertroostten, en de Heere
dankten en prezen. Toen zij buiten op het veld kwamen, beleed Adolf, dat zijn
hart en gemoed zo vrolijk was, en hij niet geloofde, dat er grotere vreugde op
aarde gesmaakt kon worden.
Daar vroeg een monnik hem, of men ook zielsmissen voor hen lezen zou, in
dat geval wilden zij het geld daartoe hij het volk inzamelen, zoals gewoonlijk
plaats had. Adolf antwoordde: "Geenszins; ik vraag naar uw gewoonte niet,
of meent gij, dat onze zielen in de zak der priesters moeten varen?”
Vervolgens begon Petrus in het kort zijn geloof aan het volk mee te delen,
hoewel de opperbestuurder hem herhaalde malen in de rede viel, en maakte het
volk de artikelen duidelijk, waarom zij moesten sterven. Toen de
opperbestuurder dat hoorde, zei hij tot de scherprechter: “Hang de boef
op!" Petrus zei tot de opperbestuurder: “Heer opperbestuurder, gij begint
het bloed der christenen te vergieten; zie voor uzelf toe, wat gij doet, opdat
gij het voor God kunt verantwoorden. Pilatus wist niet, wat hij deed; maar gij
weet wel, wat gij doet, en waarom gij het doet. Ga nu heen en zeg, dat gij aan
het bloedvergieten onschuldig bent. Er staat geschreven: "Gij Rechters,
oordeelt, wat recht is." Vervolgens trad de scherprechter op Petrus toe,
en trok hem de klederen, tot op het hemd, uit, en bond hem de handen op wrede
wijze over elkaar. Toen kwam Adolf tot hem, en zei: "Broeder, wees sterk
in de Heere en vertrouw op Hem; want heden zullen wij met Christus onze broeder
in eeuwigheid leven. Wees standvastig in het geloof, en vrees het vuur niet. Ik
zal ook op de Heere vertrouwen en Zijn Woord zal mijn zegel zijn." Petrus
antwoordde: "Ik wil sterven als een christenmens." Toen nam de beul
hem, en leidde hem in de hut, die van hout en stro was samengesteld, zette hem
aan de paal, wierp een keten om de hals, zodat hij niet meer spreken kan, en
met zijn voeten begon te spartelen, en hij blies daarop de laatste adem uit.
Toen Adolf zich ontkleed had, ging hij zelf vrijwillig naar de hut, sloeg
zijn ogen naar de hemel en dankte de Heere. Als hij in de hut kwam, en zag, dat
Petrus de geest gegeven had, sprak hij hij zijn lijk: "Broeder, hebt gij
de geest gegeven, dan is de Heere genadig geweest; ik wil u spoedig
volgen." Toen hij zich aan de paal geplaatst had, bond de scherprechter
hem, hing hem een zak buskruit aan de hals, en stak het vuur aan. Adolf
verlangde, dat men hem intussen de belijdenis des christelijken geloofs zou voorlezen,
wat een monnik dan ook deed. Toen dit geëindigd was, zei Adolf: Dit geloof ik,
en hij dit geloof wil ik leven en sterven."
Terwijl intussen het vuur begon te branden en al feller werd, riep Adolf
met luide stem: "0 Heere, in Uw handen beveel ik mijn geest." Daarna
ontplofte het buskruit en verstikte hem, zodat hij niet meer spreken kon, en
gaf de geest. Aldus werden hun lichamen samen verbrand in het jaar 1529.
[JAAR 1529.]
Willem van Zwolle was vroeger in groot aanzien hij Christiaan, koning van
Denemarken, en gesteld over de vestingwerken. Toen hij daarna in de leer van
het Evangelie onderwezen was, beleed hij die, waar hij ook kwam, met grote
standvastigheid. Op aanhitsen van de schriftgeleerden en farizeese
drogredenaars van Leuven, werd hij te Mechelen, in Brabant, gevangen genomen,
omdat hij van de waarheid des Evangelies een vrijmoedige belijdenis had
afgelegd. Deze hielden hem enige schriftelijke artikelen voor, met het bevel,
dat hij die binnen twaalf dagen moest beantwoorden. Deze artikelen waren de
volgende:
1. Of het een christen vrij staat een eed te doen, als de overheid die van
hem eist.
2. Hoe ver de pauselijke macht zich uitstrekt.
3. Of er geen vagevuur is, waarin de zielen na dit leven gepijnigd worden.
4 Of men de gestorven heiligen moet aanroepen.
5. Of het niet genoeg is, als men het sacrament onder één gestalte
ontvangt.
6. Of men op verboden dagen boter, eieren en vlees mocht eten.
7. Of niet zij, die de gelofte van een kuis leven hebben afgelegd, schuldig
zijn hun gelofte te vervullen.
8. Of men de geboden der kerk en die des keizers niet moest gehoorzamen,
die verboden om boeken van Luther te kopen, te bezitten en te lezen.
Op deze artikelen antwoordde Willem schriftelijk en zond het antwoord toe
aan de deken van Leuven.
Aangaande het 1e artikel, betreffende het eedzweren, zei hij, dat een
christen met een goed geweten mocht zweren hij de naam van God, als hij daartoe
verzocht werd van de overheid om de waarheid te bevestigen van die dingen,
welke de ere Gods en de welvaart van de naaste betreffen; maar in onbeduidende
zaken moeten onze woorden zijn ja, ja, en neen, neen, volgens de leer van
Christus, Matth. 5, vs. 37.
Op het 2de artikel, betreffende de pauselijke macht antwoordde hij:
"Zo lang de paus het wereldlijke zwaard gebruikt, en zich aan de
gehoorzaamheid der overheid onttrekt, en hij er zich niet om bekommert, hoe hij
het geestelijke zwaard zal aanwenden, namelijk Gods Woord, Ef. 6, zo lang heeft
hij geen macht, om het geweten te binden of te ontbinden.
Op het 3de artikel, dat van het vagevuur spreekt, zei hij, dat hij liever
wilde sterven, dan te geloven dat er een vagevuur is, zoals de pausgezinden
zich inbeelden en voorgeven. Want een oprecht christen weet hij zijn sterven,
dat hij zalig is, en dat hij, die niet gelooft, veroordeeld is, zodat de
missen, de nachtwaken en jaargetijden de stervenden niet kunnen baten.
Op het 4de, betreffende de aanroeping van gestorven heiligen, zei hij, dat
de heilige Schrift daarvan niets leert, maar dat heiligen, zo lang zij op aarde
leven, getrouw voor elkaar moeten bidden, dat wij een enige Middelaar en
Voorspraak in de hemel hebben, Jezus Christus, en dat hij zich daarmee tevreden
stelde.
Op het 5de, betreffende het sacrament van het lichaam en het bloed van
Christus, geloofde hij, dat Christus het Zijnen discipelen tot een Nieuw
Testament had gegeven, dat hij de mis niet hield voor een offer of
genoegdoening voor de doden, aangezien het bloed van Jezus Christus, aan het
kruis vergoten, voor alle gelovigen voldoende is. Verder beweerde hij, dat het
tegen het bevel en instelling van Christus was, dat men de leken daarvan alleen
het brood gaf; ja, dat dit zelfs was tegen de geestelijke rechten van de paus.
Dat men hieruit bespeuren kon, hoe onzinnig deze valse leraars zijn, daar zij
niet alleen tegen Gods Woord, maar ook tegen hun geestelijke rechten handelen,
die zij nochtans in het algemeen hoger achtten dan Gods Woord.
Op het 6de verklaarde hij, dat het allen gelovigen ten allen tijde
geoorloofd is vlees te eten, zo het slechts matig en met dankzegging geschiedt,
doch voor zich moesten toezien, dat zij er niemand door ergerden.
"Overigens zijn alle dingen," zei hij, de gelovigen rein; maar de
ongelovigen is niets rein, omdat hun gemoed onrein is." Ik heb er nochtans
niet tegen, dat in lijden van droefheid vastendagen worden ingesteld, zoals op
het bevel van de koning van Ninevé geschiedde, teneinde men door zodanige
uitwendige handelingen het volk tot hartelijk berouw en het inroepen van Gods
barmhartigheid opwek. Wie nu in dit geval het bevel van de koning, van de
keizer of van de overste veracht en overtreedt, vertoornt daarmee God de Heere
zwaar. Wanneer overigens een gelovig christen vlees, boter of eieren eet, zo
eet hij dit, volgens de leer van Paulus, de Heere, zonder onderscheid te maken
in de dagen, waarbij hij moet zorgen, dat de naaste daardoor niet worde
geërgerd.
Op het 7de, betreffende de geloften der monniken en nonnen, zei hij: “In de
Heilige Schrift kan ik de instelling door God van zulke orden niet vinden, maar
dit geschiedt alleen door de mensen buiten het Woord van God. Daarom behoren
zulke lieden het kloosterleven vaarwel te zeggen, aangezien hun verrichtingen,
waaimede zij de zaligheid menen te verdienen, rechtstreeks strijden tegen de
Heilige Schrift.
Op het 8e, waarin over het lezen van Luthers boeken gesproken was, zei hij
“Ik heb die gelezen, niet om daardoor de keizerlijke majesteit te verachten,
maar om te onderzoeken, wat goed of kwaad was, en vooral om de waarheid te
onderscheiden van menselijke leringen en dromerijen, opdat ik de laatste zou
kunnen verwerpen.
Om deze oude afgelegde en beproefde belijdenis van het geloof, waai in hij
tot het einde toe wilde volharden, verklaarden de bovengenoemde drogredenaars
van, Leuven hem voor een ketter, en leverden hem over aan de wereldlijke
overheid.
In zijn gevangenschap heeft hij, een geleerde en godzalige man zijnde, zijn
laatste wil en belijdenis, benevens zijn gevoelens over de rechtvaardigmaking,
de sacramenten, de mis, het vagevuur, de aanroeping van de heiligen, de
pauselijke macht, de menselijke instellingen en andere punten, in schrift
gesteld, dat later door Johannes Bugenhagen Pomeranus te Wittenberg, in druk
werd uitgegeven.
Toen deze getrouwe getuige van Jezus Christus in handen der overheid te
Mechelen was overgeleverd, veroordeelde deze hem tot de vuurdood, en alzo werd
hij tot as verbrand, op de 20sten Oktober 1529.
In dit jaar verwierp men ook te Straatsburg en te Bazel de leer van de
paus, en werd daar de leer der waarheid aangenomen, waardoor vele harten
vertroost werden.
Spoedig daarna, en wel in het laatst van de maand Februari 1531, maakten de
vorst van Saksen, de landgraaf Johan Philips en enige andere vorsten en
aanzienlijken des rijks te Smalkalden een verbond, waarvan de inhoud was, dat
men de Evangelische leer zou voorstaan en handhaven.
[JAAR 1529.]
Nadat George Scharer gedurende negen jaren wereldlijk priester geweest was,
ging hij, teneinde God te beter te kunnen dienen, in het klooster der Barrevoetermonniken.
Maar, aangezien hij het daar anders vond dan hij wel gehoopt had, zei hij de
monnikskap vaarwel; want hij vond daar niet anders dan haat, nijd, geschil,
twist en tweedracht, een geveinsd leven, schijnheiligheid, maar geen goede
daden. Toen de lust in de waarheid van het Evangelie in hem ontwaakt was, wilde
hij niet langer in de broederschap van St. Franciscus blijven, maar ging over
tot de gemeenschap van Jezus Christus, "want St. Franciscus," zei
hij, "heeft voor mij niet geleden; hij is ook voor mij niet gestorven; hij
is ook niet mijn Middelaar en Verlosser, Christus is voor mij gestorven; die
alleen is mijn Middelaar en Verlosser. Door Hem alleen kan ik zalig
worden."
Gedurende enige tijd verkondigde hij te Rastad, in Beieren het Evangelie,
en werd om die reden gevangen genomen. Toen men hem aangaande zijn geloof
ondervroeg, legde hij een vrijmoedige belijdenis af, zowel mondeling als
schriftelijk, waarom hij later werd onthoofd. Men was eerst voornemens hem
levend te verbranden, doch uit genade werd hij met het zwaard gestraft, met de
bepaling nochtans dat men zijn lijk zou verbranden.
Toen hij naar buiten geleid werd, riep hij met een blijmoedig hart de Heere
aan, en deed een innig gebed. Daarna sprak hij de omstanders aan en zei:
"Zo zeker ik als een christen sterven wil, om het Woord des Heeren, zo
zeker zal ik u een teken geven." Hij zijn onthoofding viel hij op de buik,
en bleef een geruime tijd liggen. Daarna keerde het lijk zich langzaam om op de
rug, de rechter voet over de linker geslagen en de rechter hand over de linker.
Toen de omstanders dit zagen, greep hen een grote ontzetting en schrik aan.
De overheid beval nu, dat men het lijk niet zou verbranden, maar begraven. Dit
geschiedde omtrent het jaar onzes Heeren Jezus Christus 1529.
Theunis Teecksen, van Naarden in het Gooiland
[JAAR 1530.]
Nadat Theunis Teecksen, van Naarden, geruime tijd aan de hogeschool te
Leuven gestudeerd had, en zeer in de vrije kunsten en geleerdheid uitblonk,
keerde hij naar Naarden terug, waar hij zijn tijd in allerlei ijdelheid
doorbracht, zoals dikwerf studenten gewoon zijn te doen. Zijn dagelijkse
bezigheid bestond alleen in het, in gezelschap van anderen, najagen van
vermaken. Dit duurde zo lang, totdat het God behaagde zijn verstand te
verlichten, en hem van een Saulus tot Paulus te maken.
Omtrent het jaar 1530 geschiedde het, dat deze Theunis, terwijl hij op een
wandeling buiten de stad was, door God derwijze geslagen werd, dat hij
neerviel, en door vier mannen voor dood werd tehuis gebracht. Toen hij later
tot zichzelf kwam, zag men aan hem, wat hier boven reeds gezegd is, dat God hem
in een Paulus had veranderd, want van die tijd af liet hij zijn wild, woest en
ijdel leven varen, en trad, als een discipel van Jezus Christus Diens school
binnen. Vroeger had hij het kisten maken geleerd, en wat hij daarmee verdiende,
deelde hij op milde wijze uit aan de armen. Vervolgens benaarstigde hij zich,
als een andere Paulus, om, naar de mate zijner gaven, de mensen de rechte wegen
des Heeren voor te stellen, de instellingen der mensen te bestraffen, en te
leren, dat men zich aan Gods Woord alleen behoorde vast te houden. Hij betoonde
ook een groten afkeer te hebben van de verordende heilige dagen des pausdoms;
van de gruwel der mis met alles, wat daartoe behoorde. Om dit alles was hij hij
de godvrezenden zeer bemind, zodat zij dagelijks zijn gezelschap zochten, om
van hem uit Gods Woord onderwezen te worden, hetwelk dan ook met rijke vruchten
werd gezegend.
Aangezien echter de duivel onze aartsvijand is en een vader der leugens,
begon hem dit al spoedig te ergeren, en hij zocht dit dan ook door zijn
handlangers te verhinderen, hetwelk hem ook ten dele gelukte. Was hij hij
velen, om zijn deugdzaam leven en goed onderwijs bijzonder bemind, aan de
anderen kant werd hij ook door velen gehaat. Zijn vijanden brachten het zover,
dat hij hij de procureur-generaal, Mr. Brunt, van Amsterdam, hij het Hof van
Holland werd aangeklaagd als iemand die dagelijks verleiding en oproer onder
het volk teweeg bracht. Over deze aanklacht werd hij door de procureur-generaal
aan het Hof ontboden. In gezelschap van zekere Meijnart, van Heusden, die later
de betrekking van ambtenaar te Arnemuiden in Zeeland bekleedde, verscheen hij
daar met grote vrijmoedigheid, terwijl Meijnart hij de deur van des procureurs
huis op Theunis bleef wachten.
Toen Theunis hij de procureur kwam, gaf hij met behoorlijken eerbied te
kennen, dat hij de man was, die hij van Naar de ontboden had, en dat hij
gekomen was, eensdeels om de waarheid te verdedigen en anderdeels om zijn
beschuldigers van valsheid te overtuigen. Terwijl Theunis met de procureur in
gesprek was, en zij inzonderheid spraken over de mis, stemde de
procureur-generaal met hem in, wat hij aangaande de mis gezegd had, en voegde
er hij, dat hij ook van die mening was, maar die mening, om zijn ambt en eer te
behouden, geheim hield. Na een lang samenspraak liet hij Theunis gaan, en zei
hem, dat hij moest vertrekken, totdat hij hem weer zou ontbieden.
Nadat hij nu weer te Naarden was teruggekeerd, en wel tot grote ergernis
van zijn vijanden, liet hij niet na de christenen te onderwijzen in het ware
geloof, van de verdiensten van Christus, en verklaarde zich tegen de mis van de
paus, de aflaten, bedevaarten en het aanroepen der heiligen. Ten gevolge daarvan
was hij hij de vromen zeer bemind, en werd er een grote menigte in het Woord
des Heeren gesticht en onderwezen. Zijn vijanden intussen, raasden en tierden
daarover, en bezigden allerlei middelen om hem hij het volk gehaat te maken.
Daar zij echter zagen, dat zij daarmee Diets konden winnen, werden zij
eindelijk zo verbitterd op hem, dat zij hem, waar zij hem op straat ontmoetten,
met stenen wierpen, terwijl zij meenden aldus de waarheid te zullen
onderdrukken. Hij gedroeg zich zeer vriendelijk jegens ben, en vroeg hun,
waarom zij hem nu zo vijandig haatten, aangezien hij Christus en Diens Woord
zocht, daar zij hem vroeger, toen hij zijn leven in ijdelheid en
lichtvaardigheid had doorgebracht, zozeer beminde. Dit kon echter niet helpen,
en hij werd andermaal hij het Hof aangeklaagd, Door zijn vijanden gedrongen,
schreven de heren van Naarden aan de procureur Mr. Brunt, dat hij niet moest
verzuimen Theunis Teecksen hij hem te ontbieden. Na de ontvangst van dit
schrijven, durfde hij dit niet nalaten, liet hem door een deurwaarder
ontbieden, en zei hem toen, dat hij Naarden moest verlaten en zich uit de
voeten maken; want hij was in zijn geweten overtuigd, zoals reeds is
meegedeeld, dat Theunis niet anders dan de waarheid verkondigde. Theunis was
daarover echter niet ontmoedigd, in zijn overtuiging, en zei, dat hij zich
verblijdde, daar hij inzag dat zijn offerande nabij was, dat zijn bruiloft
genaakte, en hij tot Christus Zijn Bruidegom zou gaan. Hij bewees dit ook met
de daad, want van blijdschap trok hij zijn beste kleren aan, die hij naar 's
Gravenhage had mee genomen, en reed alzo, met de deurwaarder in een rijtuig
gezeten, naar ‘s Gravenhage, waar hij, nauwelijks aangekomen zijnde, op de
gijzelkamer gevangen gezet en bewaard werd.
Toen hij daar enige tijd had doorgebracht, werd hij eindelijk onderzocht,
inzonderheid aangaande het leerstuk van de mis, waarop hij zich kloekmoedig
verantwoordde. Daar zij niets op hem konden winnen, veel minder hem van zijn
geloof aftrekken, lieten zij hem afzonderlijk zitten, terwijl er belet werd,
dat iemand hem bezocht, en hem pen, inkt en papier verschafte. Vroeger had hij
veel aanzoek, van heren, burgers en edellieden, die allen hun best deden, om
hem van zijn gevoelens af te brengen, vooral deed dit de heer Assendelft, wien hij
met grote vrijmoedigheid antwoordde, dat hij, die zich moedwillig van de
waarheid afscheidde, zondigde tegen de Heilige Geest, welke zonde hier noch
hiernamaals konden vergeven worden. Hij zei ook, dat men zich Christus en Diens
Woord niet behoorde te schamen, en herhaalde dikwerf het gezegde: " Wie
zich Mijns en mijner woorden zal geschaamd hebben." De heren zouden graag
hebben gezien, dat hij zich heimelijk zou hebben verborgen, waartoe hem hij
herhaling de gelegenheid gegeven werd; maar hij wilde dit niet doen, daar hij
verzekerd was, dat hij Gods Woord naar waarheid had onderwezen, en tegen
niemand iets misdaan had.
Toen hij geruime tijd in zijn gevangenschap had doorgebracht, werd hij
eindelijk veroordeeld om levend verbrand te worden, dat daarna ook geschiedde.
Hij het wegleiden naar de gerechtsplaats merkte men een grote vrijmoedigheid
hij hem op, daar hij God met een blijmoedig gelaat dankte, dat Hij hem waardig
keurde als een lam van Christus voor de waarheid geofferd te worden, terwijl
hij zong: “Ik arm schaapje aan de heide," enz. Vervolgens trok hij zijn
schoenen en kousen uit, en gaf die aan de armen, en, nadat hij de Heere had
gedankt, werd hij aldus te 's Gravenhage verbrand.
Men kon niets anders tegen hem inbrengen, dan dat hij het volk verleidde.
Hij was een jonge man van bijna 24-jarige leeftijd.
[JAAR 1530.]
Thomas Hytten was een bedienaar van het goddelijke Woord te Maidstone, die
door de aartsbisschop van Canterbury en Jan Fisher, bisschop van Rochester,
werd gevangen genomen. Nadat zij hem geruime tijd door hongerlijden en andere
straffen gepijnigd hadden, waaronder hij echter standvastig hij zijn afgelegde
belijdenis volhardde, werd hij eindelijk veroordeeld om verbrand te worden, en
wel, omdat hij de Heere Jezus Christus en Diens heilrijke genade getrouw en in
het openbaar verkondigd had. Aldus onderging hij te Maidstone de vuurdood in
het jaar 1530.
[JAAR 1531].
Thomas Bilney was van zijn jeugd af aan de hogeschool te Cambridge
opgeleid. Aangezien zijn verstandelijke vermogens goed ontwikkeld waren, nam
hij hoe langer zo meer in kennis en geleerdheid toe, zodat hij in de
geestelijke en wereldlijke rechten begon te studeren. Daar hij een getrouwen
tuchtmeester had, liet hij de studie in het wereldlijke recht varen, en hield
zich alleen met het onderzoek van de ware godsdienst bezig. Door een bijzondere
ijver tot de ere Gods, trok hij velen tot zich, en deelde de genade Gods,die
hij uit de Evangelische waarheid ontvangen had, aan ben mee. Hierdoor kwamen vele
studenten van de genoemde hogeschool tot de kennis van het Evangelie, onder wie
zich Arthur en Hugo Latimers bevonden. Later verliet Bilney de hogeschool, en
predikte in steden en dorpen het Evangelie, waarbij zekere Wolsey hem op zijn
tochten vergezelde. In die tijd stond Thomas, kardinaal en aartsbisschop te
York, in groot aanzien; maar bovenal in het oog lopend waren zijn vermetelheid
en eergierigheid, waardoor hij zijn ijdelheid niet alleen aan zijn eigen
persoon, maar ook aan alle geestelijke dienaren aan de dag legde. Daardoor vond
Bilney, benevens anderen, zich gedrongen, tegen zulk een vermetelheid van de
geestelijken zich te verzetten, en zij begonnen dan ook op sommige plaatsen
tegen zulke weidse titels, als ook tegen de pauselijke hoogmoed, zich te
verklaren, en die te vernederen. Ten gevolge daarvan begreep de kardinaal zijn
zaak te moeten handhaven. Toen hij dus bemerkte, dat men hier en daar het
Evangelie verkondigde, riep hij, in December 1528, een plechtige vergadering
van vele geestelijken bijeen, en beloofde, dat hij de misbruiken, die in de
roomse kerk waren ingeslopen, met ijver wilde afschaffén. Intussen moesten
Bilney, Arthur en anderen herroepen, wat zij van de eerzucht en hoogmoed des
pausen hadden gezegd. Dit verhinderde echter Bilney niet in de uitvoering van
zijn voornemen, want in het verkondigen van de waarheid werd hij hoe langer zo
ijveriger, zodat hij niet ophield te prediken, en de gruwel des pausdoms des te
vrijmoediger te ontdekken en heviger te bestraffen. Ofschoon de satan het goede
voornemen der christenen niet kan verhinderen, mort hij er toch over en verzet
er zich tegen. Deze voortreffelijke leraar benaarstigde zich, om, zoveel in hem
was, ieder op de weg der zaligheid te leiden, die zijn ondergang zochten te
bewerken, onder wie Thomas Morus, de rijkskanselier in Engeland, een geleerd
man, maar een hevige vijand van de waarheid, de voornaamste was, en voorts de
bisschop van Norwich en Richard Rix, die niet alleen door het verlies van zijn
ogen, maar ook naar zijn verstand blind was. Morus liet Bilney gevangen nemen,
beschuldigde hem van ketterij, en bewerkte, dat hij tot de vuurdood veroordeeld
werd, vooral omdat hij na zijn herroeping had durven prediken. Daags voor zijn
marteldood wilde hij onderzoeken, of zijn vlees de verschrikkelijke hitte van
het vuur wel zou kunnen verdragen. Hij bracht de nacht met bidden door, en
terwijl de wachters sliepen hield hij zijn vinger in de kaars; maar toen het
hem pijn veroorzaakte, trok hij de vinger terug, en zei tot zijn vlees: wat mag
dit toch zijn? Kunt gij niet verdragen, dat u een vinger verbrand worde? Hoe
zult gij dan kunnen verdragen, wanneer uw gehele lichaam zal verbrand worden?
Daarna stak hij zijn vinger hij herhaling in de vlam, en bereidde zijn vlees
aldus enigermate tot het toekomstige lijden voor. De volgende dag werd hij, om
de belijdenis van Christus, verbrand, en onderging die dood met grote
volharding, in het jaar onzes Heeren 1531.
[JAAR 1531.]
In het jaar 1531 hadden geen gebeurtenissen plaats der vermelding waard,
tenzij wij hier wilden meedelen wat het lijk van zekere Willem Thrace aangedaan
werd, die in zijn leven een dapper krijgsman was. Deze gebeurtenis komt op het
volgende neer. Deze Willem stierf in een landstadje, Todyngton genaamd, gelegen
in de provincie Glocester. Voor zijn dood maakte hij een christelijk testament,
en, opdat dit als deugdelijk zou worden aangemerkt, liet hij het enige tijd
daarna door zijn zoon Richard bezorgen hij de aartsbisschop van Canterbury,
William Waram genaamd. Hij deed het, omdat dit vanouds de gewoonte was. Toen de
aartsbisschop dit testament tot aan het einde gelezen had, hield hij raad met
zijn priesters en andere handlangers, en, nadat hij ieders mening en gevoelen
gehoord had, verklaarde hij in het openbaar, dat deze Willem Thrace, ofschoon
reeds geruime tijd overleden, een ketter was. Hiermee nog niet tevreden zijnde,
beval hij, dat het lijk moest worden opgegraven en verbrand. En, teneinde dit
op ordelijke wijze en te beter zou plaats hebben, zond hij het vonnis aan
dokter Parker, die in die tijd kanselier van het bisdom Wigorne was, met bevel,
dat hij dit vonnis terstond moest ten uitvoer brengen, terwijl deze er met
nauwkeurigheid voor zorgde, dat er niets verzuimd werd van wat hem bevolen was.
Koning Hendrik, de achtste van die naam, hoorde van deze meer dan barbaarse
wreedheid, die de leraren in de godgeleerdheid en andere godgeleerden aan het
lijk van een zodanigen goede en aanzienlijken man gepleegd hadden. Bovendien
zag hij, dat deze schijnbaar godvruchtigen zich buiten zijn weten en
toestemming zozeer vergrepen hadden, en was hij, met alle recht, daarover zeer
ontevreden en liet derhalve door een zijner dienaren de kanselier ontbieden. De
kanselier wierp de schuld van alles op de aartsbisschop, die kort tevoren was
gestorven. Hij kon zich echter niet verontschuldigen, en werd veroordeeld tot
betaling aan de koning ener som van ongeveer duizend kronen.
Het testament van genoemde Willem Thrace was van de volgende inhoud. In de
eerste plaats beval hij zich in de handen Gods, betuigde dat hij in geen dele
twijfelde aan Diens goedheid en barmhartigheid, en dat hij bepaald verzekerd
was, dat hij genade van Hein zou verkrijgen door de verdiensten van Zijn enige
Zoon Jezus Christus, en door de kracht van Zijn lijden, dood en heerlijke
opstanding, en dat door deze middelen al zijn zonden zouden uitgewist worden.
Dat hij zeker geloofde, dat Zijn Verlosser leefde, dat hij op de jongste dag
weer met dit vlees bekleed zou worden, waarin hij de Heere zou aanschouwen,
betuigende, dat deze hoop vast in zijn hart geworteld was en hem nimmer zou
verlaten.
Aangaande de zaligheid van zijn ziel, twijfelde hij geenszins, of dit
geloof zou genoegzaam zijn ter zaligheid, zonder bijvoeging der hulp van goede
werken, menselijke aflaten of enige andere zaken.
De hoofdinhoud en de grond van zijn geloof was eindelijk, dat er slechts
een enige God is en een Middelaar tussen God en de mensen, de mens Jezus
Christus; daarom beleed hij geen anderen beschermer of voorspraak hij de Vader
te hebben dan Zijn Zoon Jezus Christus; dat andere heiligen zulk een macht niet
hebben, aangezien zij aan niemand iets van de genade Gods kunnen meedelen, die
zij uit zichzelf niet kunnen verkrijgen. Daarom vermaakte hij niet het minste
van zijn bezittingen aan hen, die gebeden beloofden uit te storten, offers te
brengen voor de afgestorvenen, of missen te doen voor zijn ziel; want,
vasthoudende aan de beloften Gods, was het voor hem zeker, dat "zo wie
gelooft, en gedoopt is zalig zal zijn, en, wie niet gelooft, verdoemd zal
ween." Aangaande het begraven van zijn lijk maakte hij geen enkele
bepaling, en bekommerde zich ook weinig over de plaats, waar hij begraven zou
worden, bedoelende daarmee de staatsie en pracht van de begrafenis; hij voegde
er hij, wat Augustinus zeer wijs heeft gezegd, dat de pracht of heerlijkheid
van de graven meer strekt tot welbehagen der levenden dan tot hulp der doden.
Voorts onderwierp hij zich geheel aan de wil van zijn erfgenamen.
Betreffende het deel van zijn bezittingen, dat hij aan de armen vermaakte,
betuigde hij, dat hij dit deed uit een goed hart, en hoopte, dat dit als een
vrucht des geloofs zou ontvangen worden, terwijl hij niet meende, dat hij
daarmee de gunst en de genade van God verdiende, maar veel meer, dat hij daardoor
toonde, dat God hem genade bewezen had; zodat hij met de daad geen andere
verdiensten erkende, dan die van Jezus Christus, door Wie alle goede werken
welbehagelijk zijn voor de Vader, gelijk Christus zelf zegt hij Matth. hoofst.
25, vs. 33: “Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij te eten gegeven”, en
verder: "Voor zoveel gij [dit] één van deze mijn minste broeders gedaan
hebt, zo hebt gij [dit] Mij gedaan."
Hij zei ook, dat men moest bedenken, dat de goede werken geen goede mensen
maken, maar dat de goede mensen goede werken doen.
Het overige van zijn bezittingen vermaakte hij aan zijn vrouw, Margaretha
genaamd, en aan zijn zoon Richard,die hij ook benoemde tot uitvoerders van zijn
laatste wil. Hij bezegelde zijn testament met zijn eigen hand, op de 10e
Oktober 1531.
[JAAR 1532.]
Jakobus Baynham was een rechtsgeleerde en procureur te Londen en wel aan
het hof te Lincoln. Te Londen woonde ook een zekere koffermaker. Deze beide
mannen werden door de bisschop Johannes Stokesley beschuldigd:
1. dat zij het vagevuur loochenden;
2. dat zij weigerden de heiligen allen eerbied te bewijzen; en werden
daarom als ketters aangeklaagd. Maar, aangezien zij de zuivere leer niet wilden
verzaken, en de bovengenoemde artikelen niet wilden herroepen, deden hun
vijanden hun schrikkelijk hun toorn gevoelen. Om hun volharding werden zij in
het jaar 1532 te Londen verbrand, en droegen de martelingen en hun dood met de
grootste standvastigheid.
Op zijn doodsbed dankte bisschop Stokesley God, dat hij in zijn leven meer
dan vijftig ketters had gedood. Was dat geen heerlijke roem, om daarmee naar de
hemel te varen? Terwijl Jakobus op de brandstapel stond,toonde hij het grootste
geduld en standvastigheid, zodat hij het brandende hout in zijn armen nam, en
als de dood omarmde. Zijn wezenstrekken veranderde niet, en hij had zijn
gezicht op het volk gericht, terwijl hij dat opwekte om standvastig te zijn in
de beleden waarheid, totdat de vlammen hem de stem en de adem benamen, en de
hersenen in het hoofd begonnen te smelten.Voor hij de geest gaf, en gevoelde,
dat de hersenen werden aangetast, en door de neusgaten begonnen te lopen, hield
hij eenmaal de hand voor de mond. Hij hield zich vast, totdat de spraak nog
eens wederkeerde, zodat hij andermaal tot het volk sprak, en hield dit vol,
totdat hem de kracht en de macht des lichaams ontnomen waren.
Tot deze martelaars kan ook gerekend worden Richard Bayfield, een monnik
van Bery en geboren te Hadler. Deze was van nature vreesachtig en kleinmoedig,
doch God schonk hem genade, dat hij sterk in het geloof en volstandig bleef. In
November van het jaar 1632 werd hij op het Smitsveld te Londen, omdat hij de
boeken van Tyndal had overgezet, verbrand.
[JAAR 1533.]
In April van het jaar onzes Heeren 1533 werden in de stad Arras drie
mannen, om de getuigenis van Jezus Christus en Diens Heilig, onbevlekt Woord,
verbrand. De een heette Nikolaas de Schrijver, geboren niet ver van het dorp
Pas, in Artois. De ander heette Johannes a Pisis, herkomstig van Arras. De
derde was genaamd Stefanus Burlet, een kleermaker en burger van Benrick, in het
bisdom van Doornik.
[JAAR 1533.]
Mr. Johannes de Cadurco, van Limonick, een kandidaat in de keizerlijke
rechten, en die in deze rechten gestudeerd had aan de hogeschool te Toulouse,
was een zeer ervaren, vernuftig en kloekzinnig man, niet alleen in de rechten,
maar ook in het vlijtig onderzoek van de Evangelische waarheid in de goddelijke
Schrift. Hij werd beschuldigd van het volk te Limonick op Allerheiligendag
onderwezen en vermaand te hebben tot godsvrucht. Tot verzwaring van zijn zaak
bracht ook veel toe, dat hij, bij gelegenheid van een prachtige maaltijd, bij
een tafelgesprek zei: "Christus moet over ons gemoed en hart heerschappij
hebben." Daarenboven moest door zijn toedoen, na de maaltijd ieder een
verhaal of gesprek uit de Heilige Schrift meedelen, teneinde langs deze weg
alle zondige gesprekken, dansen, springen en andere lichtzinnige handelingen te
voorkomen. Toen de beurt kwam aan Cadurco om een soortgelijke christelijke
aanspraak te houden, breidde hij zijn rede langer uit dan enig ander, die aan
deze maaltijd deelnam.
Om die reden werd hij, in Januari van het jaar onzes enige Zaligmakers
Jezus Christus 1533, gevangen genomen. Toen men hem onderzocht en ondervroeg,
beloofde hij de rechters, dat hij alles zou meedelen, wat hij van de
christelijke godsdienst dacht en geloofde, namelijk wanneer men hem boeken
verschafte, en hij geleerde mannen bracht, teneinde met hen over alle stukken
te spreken. Hij verklaarde ook, dat hij in het minst geen twistgesprek wilde
beginnen, wanneer dit niet tot stichting zou plaats hebben. Hij verlangde ook
over de belangrijkste hoofdstukken en artikelen van het geloof zo te spreken,
dat er geen vreemde zaken of geschillen mee vermengd zouden worden. Doch,
aangezien hij een moedig en zeer verstandig man was, die zijn antwoorden op
alle vragen gereed had, en vooral de getuigenissen der Heilige Schrift, die
daarbij te pas kwamen, vreesden zijn vijanden, die wel wisten hoe zwak hun
bewijzen waren, waarmee zij, om hun godsdienst te beschermen, voor de dag
moesten komen, dat zij de strijd verliezen zouden. Zij legden hem daarom drie
artikelen voor, die hij bij zijn gewoon onderwijs herroepen moest, en belijden,
dat hij daarin gedwaald had, in welk geval hij zou worden losgelaten. Ofschoon
Mr.Johannes aanvankelijk wat wankelbaar was, werd hij later door de Geest Gods
dermate versterkt, dat hij in geen dele tot enige herroeping te bewegen was.
In het begin van de maand Juni werd hij als ketter veroordeeld en naar de
St. Stevensstraat gebracht, waar hij eerst van zijn geschoren kruin en daarna
van zijn academische waardigheid werd beroofd. Bijna drie uren was men daarmee
bezig, gedurende welke tijd hij vrij mocht spreken, zodat hij van alle zaken,
waarover men hem ondervroeg en die men tot hem zei, een daarop toepasselijke
schriftelijke verklaring gebruikte.
Er bevond zich toen daar een zwarte monnik van de Dominicaner orde, die men
Predikheren noemt, die als naar gewoonte zou prediken, en tevens het pauselijk
geloof zou uiteen zetten en beschermen. Tot bewijs van zijn woorden gebruikte
hij de plaats, die Paulus beschrijft in Zijn 1e Brief aan Timotheüs, hoofdstuk
4: "De geest zegt duidelijk, dat in de laatste tijden sommigen zullen
afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten en leringen der
duivelen." Mr. Johannes de Cadurco riep met luider stem: "Ga voort!
Ga voort!" Hij deed dit, daar de monnik niet anders dan deze plaats uit de
Heilige Schrift aanhaalde, zoals zij naar hun goeddunken gewoon zijn de Schrift
uit haar verband te rukken, en alzo de ware bedoeling te vervalsen. Zonderling
is het, dat hetgeen er volgde op de door de monnik aangehaalde plaats, hem
zelf, namelijk de geveinsden in alle kleuren beschreef en uitdrukte. Door het
geroep van Johannes werd de monnik derwijze ontzet en verslagen, dat hij geen
woord meer spreken kon. Toen zei de Cadurco “Wilt gij niet verder lezen, dan
zal ik het zelf doen." Hij begon nu te lezen wat er verder in de brief van
Paulus volgt: "Door geveinsdheid der leugensprekers, hebbende hun eigen
geweten [als] met een brandijzer toegeschroeid; verbiedende te huwelijken,
[gebiedende] van spijzen te onthouden, die God geschapen heeft, tot nuttiging
met dankzegging voor de gelovigen en die de waarheid hebben bekend."
Daarna gaf hij met grote vrijmoedigheid een uitlegging van deze plaats, en wees
die de toehoorders, die er met belangstelling naar luisterden, duidelijk aan.
Nadat hij aldus van zijn voortreffelijke bediening was beroofd, en hem
spotklederen waren aangetrokken, werd hij naar het paleis gebracht, om daar
zijn doodsvonnis aan te horen. Toen hij dit verliet, riep hij: "O paleis
der boosheid! o zetel der ongerechtigheid." Daarna het hij niet na de
Heere te loven en te prijzen, en het volk met allen ijver te vermanen tot de
zaligmakende kennis van God, en legde zelfs in het vuur, waarin hij verbrand
werd, belijdenis af van de Heere, zo lang zijn ziel in zijn lichaam was. Dit
geschiedde in het jaar 1533.
[JAAR 1533.]
In het jaar 1533 werden bij het Hof van Brussel uitgekozen tien personen,
zo schepenen als raadsheren en gezworene, om met enige van hun commissarissen
en hun procureur-generaal te beraadslagen over hen, die te 's Hertogenbosch
vanwege de Lutherse leer berucht waren. De afgevaardigden bestonden uit de
volgende heren: Adriaan van Eynthouts en Willem Pijnappel, schepenen; Mr. Dirk
de Burggraaf, Willem van Os, Matthijs Stoeters en Gijsbert Pels, gezworene; Jan
van Erp, van Bezze, Gojart Simonsz., Hendrik Dagverlies en Aart Heym,
raadsheren. Toen deze in de stad 's Hertogenbosch waren samen gekomen, om zich
van de hun opgedragen last te kwijten, veroordeelden zij enige tot de
brandstapel en anderen tot het zwaard. Zo werd, op de 3de Juli, Joost Gerritz.
Lepper, omdat hij de ware godsdienst niet wilde verzaken, onthoofd. Vervolgens
werd Pieter Hors, wever te Vucht, om dezelfde reden aan een paal op de markt te
's Hertogenbosch geworgd en daarna geheel verbrand. Op Donderdag na St.
Katharina werd ook Emond de snijder onthoofd, en Mr. Willem glazenmaker eerst
geworgd en daarna verbrand.
[JAAR 1533.]
Alexander Canus, van Eboras, werd te Lyon, om de Evangelische waarheid,
gevangen genomen en in de kerker geworpen, waar hij de zuivere leer van het
goddelijke Woord zeer standvastig beleed. Daarna werd hij naar Parijs gebracht,
waar hij door de Hogen Raad veroordeeld werd om, met de gebruikelijke
plechtigheden, van zijn priesterschap ontwijd en vervolgens levend verbrand te
worden. Zijn bijzondere vroomheid en standvastigheid, waarmee hij door God,
temidden van zware pijnigingen en martelingen, werd versterkt, zijn waardig
beschreven te worden, doch om der beknoptheid wil nagelaten.
Na zijn ontwijding werd hij eindelijk naar de Malbertsstraat gevoerd, waar
hij boven een zwak vuur werd verbrand, en zo offerde hij zijn geest op in de
handen van de almachtige Vader, in het jaar 1533.
[JAAR 1533.]
Johannes Pointet, geboren te Savoye, was een chirurgijn, die deze bediening
te Parijs uitoefende. Hij werd daar beschuldigd en aangeklaagd door de grauwe
monniken, die zich ook Minderbroeders noemden, en door zulke lieden, die hij
dikwerf van de Spaanse pokken genezen had. Hij had kennis aan velen, die, tegen
het goddelijk gebod, de boze en ongoddelijke belofte onvoorzichtig hadden
afgelegd geen vrouw te zullen trouwen en aanhangen. Hij werd dus beschuldigd
door hen, die hij had welgedaan, en die hij door vermaning en onderwijs nog
meer deugden poogde in te prenten. Zij gebruikten daartoe een leraar van de
Sorbonne, dokter Clericus geheten, die hem zo lang vervolgde, totdat hij in de
kerker geworpen en later veroordeeld werd, om eerst te worden geworgd en daarna
verbrand. Hier toonde hij eerst, hoe krachtig en geweldig de Geest des Heeren
in hem werkte, want, toen het uitgesproken vonnis zou volvoerd worden, werd
Pointet met een biechtvader in een kapel, die bij het gevangenhuis stond,
gelaten, waar de biechtvader hem drong, dat hij voor een beeld op de knieën zou
vallen, en bidden om vergeving van zonden. Maar Pointet verwierp hem zeer hard
en gestreng, en noemde hem de satan, die zijn best deed om hem te verleiden, en
tot de ongoddelijke beeldendienst te verlokken. De biechtpriester verschrikte,
en was verslagen over zijn woorden, en keerde met de grootste haast naar de
raad terug. Vervolgens gingen twee raadsheren met de voorzitter tot hem in de
gevangenis, terwijl zij dachten, dat Pointet razend en krankzinnig was
geworden. Doch Pointet sprak hen niet zachter aan, dan hij vroeger de
biechtvader gedaan had, maar bestrafte hen op harde wijze, en zei, dat zij
bloeddorstige moordenaars en ombrengers van onschuldigen waren, door wie de
kinderen Gods, tegen alle recht en reden, ongoddelijk en schandelijk werden
omgebracht.
De voorzitter en de raadsheren werden door deze vrijmoedigheid zeer
verbitterd, en dermate tegen hem in gramschap ontstoken, dat zij hun vonnis
herhaalden en bevalen, dat men de vromen Pointet, voor men hem verbrandde, de
tong moest uitsnijden, en dat, wanneer hij geen schuld bekende, hij volgens het
eerste vonnis zou worden gedood. Aldus werd hem de tong uitgesneden, wat hem
echter niet verhinderde voortdurend standvastig en vrijmoedig de waarheid te
belijden, en hun boosheid te bestraffen, zo veel dit mogelijk was. Om die reden
werd het derde vonnis over hem uitgesproken, namelijk dat men hem levend zou
verbranden, hetwelk ook plaats had onder zulke wreedheden als zij slechts
konden bedenken. Alzo heeft hij, standvastig in het geloof, dit sterfelijke
leven afgelegd, in het jaar onzes Heeren 1533.
[JAAR 1533.]
Johannes Frythus, die een hogen ouderdom bereikt had, was een geleerd man,
en bezat voortreffelijke gaven; maar bovenal was hij zeergodvruchtig wat vooral
bleek, toen hij, tot grote eer kunnende geraken, de kerk van Christus liever
wilde ten dienste staan. Hij studeerde eerst te Oxford, waar hij in korte tijd
grote vorderingen maakte, en bewees een man te zijn, die voor de studie als
geboren was. Vervolgens kreeg hij kennis aan Willem Tyndal, die hem het eerst
met de leer van het Evangelie bekend maakte. In die tijd stichtte Thomas Wolsey
een prachtig college, dat toen het college van Frydeswide heette, maar later
het college van Christus werd genoemd. Hij stichtte dit college meer om aan
zijn eergierigheid te voldoen, dan tot bevordering van de vrije kunsten. Toen
hij, wegens de door hem gepleegde gruweldaden, door de koning was ontboden, nam
hij vergif in, en stierf onderweg, zodat hij het bouwen van dit college, niet
kon voltooien. En, evenals de hoogmoedige kardinaal tot verfraaiing van het
uitwendig gebouw van dit college geen kosten had gespaard, had hij ook
getracht, enkel uit eerzucht, voortreffelijke mannen als hoogleraars daarin te
plaatsen. Onder deze bevonden zich Frythus, Wilhelmus Tyndal, Tavernus van
Boston, een uitstekend liefhebber der muziek, Johannes Clericus en vele andere
geleerde mannen. Zodra deze echter kennis en lust kregen in de zuiveren
godsdienst, werden zij ogenblikkelijk door de kardinaal van ketterij
beschuldigd, en in een donkere gevangenis onder de grond gezet, waar zij door
de stank van gezouten vis dodelijk verzwakt werden. Johannes Clericus en enige
anderen stierven in de gevangenis. Wegens zijn bijzondere bekwaamheden en geleerdheid
is zijn naam nog te Oxford vermaard. Frythus, die tot meer belangrijke zaken
door God werd bewaard, werd toen wel uit de gevangenis daar ontslagen, maar
bleef toch niet lang zonder kruis. Er brak namelijk een zware vervolging tegen
hem uit, zodat hij gedurende enige tijd uit Engeland moest vluchten, en zich in
geen drie of vier jaren durfde vertonen. Spoedig daarna begon Thomas Morus hem
te haten en te vervolgen, en, aangezien hij kanselier van het rijk was,
vervolgde hij hem te water en te land, liet aan alle wegen op hem loeren, en
beloofde hun, die hem aanwezen, een grote som gelds. Toen nu de
beklagenswaardige man zag, dat hij van alle zijden omsingeld was, vluchtte hij
van de een plaats naar de andere, veranderde van kleding, en bezocht, wat hij
slechts kon, doch kon geen veilige plaats vinden, zelfs niet bij zijn vrienden.
Toen hij zich te Rhedinge, een stadje bij Londen, bevond, werd hij gegrepen,
en, toen men hem vroeg, wie hij was, kon hij niet spoedig genoeg antwoorden, en
bemerkte men, dat hij zich met opzet verkleed had, waarom de overheid dier
plaats hem gevangen nam, en met de voeten in het blok sloot. Hoewel hij daar
geruime tijd moest doorbrengen, en bijna van honger stierf, wilde hij zich toch
niet verraden. Eindelijk verzocht hij, dat men de onderwijzer dier plaats tot
hem wilde toelaten, die Leonardus Coxus heette, en een geleerd man was. Toen
deze tot hem kwam, begon Johannes zich in de Latijnse taal over zijn ellendigen
toestand te beklagen. Hierover verwonderde zich Leonardus Coxus derwijze, dat
hij niet alleen medelijden met hem had, maar hem ook begon lief te krijgen. In
hun verder onderhoud spraken zij ook over de studie, de hogescholen en de
talen, en van de Latijnse kwamen zij ook op de Griekse taal. Toen Coxus hoorde,
dat Frythus die ook kon spreken, verwonderde hij zich, en kreeg hem hoe langer
zo meer lief. Hij ging daarom naar de overheid, en beklaagde zich, dat men de
jongen man, die onschuldig en zeer geleerd was, in de gevangenis onrecht en
geweld aandeed. Door zijn voorspraak wist hij het zover te brengen, dat
Johannes werd losgelaten.
Doch zijn vrijheid was spoedig geëindigd, want het kruis vervolgde hem van
alle zijden. Eindelijk werd hij' verraden, en in de Tower te Londen gevangen
gezet, waar hij menige strijd voerde met de bisschoppen; vooral streed hij
mondeling en schriftelijk met Thomas Morus, de kanselier van het rijk, waardoor
hij aanleiding tot schrijven kreeg. Met een van zijn oude goede, vrienden hield
hij een samenspraak over het avondmaal des Heeren, dat vooral liep over de vier
volgende punten:
1. Dat het geen artikel des geloofs was, waarop de vrees der verdoemenis
stond.
2. Aangezien het lichaam van Christus ons in alles gelijk is, behalve in de
zonde, dat het onmogelijk was, dat het op vete plaatsen tegelijk was.
3. Dat het onnodig was, de woorden van het avondmaal naar de letter te
verstaan; maai, dat men op de wijze van spreken behoorde te letten, opdat de
een plaats door de andere verklaard, en Schrift met Schrift moest vergeleken
worden.
4. Dat men het avondmaal naar het bevel en de instelling van Christus moest
houden, en dat men door de grote wanorde, die de priesters en pausgezinden
hadden aangericht, niet moest dwalen. Doch, aangezien deze samenspraak wat
uitvoerig was, verzocht zijn vriend hem die schriftelijk mee te delen, en hem
die, teneinde haar te kunnen onthouden, ter hand te stellen. Frythus bewilligde
daarin, hoewel hij in het begin daartoe geen grote lust bad, aangezien hij wel
begreep, dat er gevaar aan verbonden was. Doch hij lette meer op het verzoek
van zijn vriend dan op het gevaar van zijn leven. Toen was daar een kleermaker,
Willem Holt genaamd, die vertrouwelijk kennis en vriendschap aanknoopte met de
ouden en bekenden vriend van Johannes Frythus, en hield zeer dringend hij hem
aan, hem het bewuste geschrift ter lezing te geven; hij stond dit ook toe,
zonder te denken dat daaruit iets kwaads zou volgen. Doch de kleermaker spoedde
zich naar de kanselier, en bracht hem dat geschrift, hetwelk later de
aanleiding werd tot zijn dood. Toen de kanselier het geschrift, benevens twee
andere geschriften van Frythus, die hem door de vijanden der waarheid waren
toegezonden, in handen had, benaarstigde hij zich zeer, de geschriften van
Frythus te wederleggen, maar sloeg daarbij de bal zo mis, dat hij zich al
dadelijk over zijn weerlegging schaamde, en zelfs verbood, dat men zijn eigen
boek zou verkopen, en beval dit achter te houden; dit deed hij zonder twijfel,
opdat Frythus daarvan geen exemplaar zou in handen krijgen. Nochtans ontving
Frythus van een goed vriend een exemplaar, dat hij met de meesten spoed
overschreef, en hij beantwoordde het uit de gevangenis aldus, dat er niets
uitgelaten was, wat tot verklaring der zaak diende. Het goed ontwikkelde
verstand van Frythus kan men niet alleen uit dit geschrift opmaken, maar ook
uit andere geschriften, die hij over het vagevuur schreef. In deze strijd had
hij met drie hoogmoedige tegenpartijders te kampen, te weten niet de bisschop
van Rochester, Morus en Rastal; de eerste was met vele plaatsen uit de
geschriften der kerkvaders toegerust, terwijl de tweede met de Schrift en de
derde met de natuurlijke wijsbegeerte en vrije kunsten de overwinning meende te
zullen behalen. Deze vielen hem tegelijk op het lijf; doch hij weerstond en
overtuigde hen derwijze, dat hij Bastal eindelijk tot zijn gevoelen overhaalde.
Benevens andere deugden, toonde hij zich ook in de bescherming der waarheid
vriendelijk, godvruchtig, voorzichtig en ernstig te zijn. De strijd over het
avondmaal zette hij grondig en met ernst uit elkaar, doch met zulk een
bescheidenheid, dat hij zich niet tegen de pausgezinden verklaarde, tenzij hij
daartoe door de uiterste nood gedrongen werd. Echter, indien hem de nood niet
drong, was hij bereid met ieder vrede en eensgezindheid te houden. Zelfs toen
Morus met hem redetwistte, en zich op het gezag van dokter Barnes beriep, om de
tegenwoordigheid van het lichaam en bloed van Christus in het avondmaal te
verdedigen, antwoordde Frythus hem, at hij bereid was de belofte af te leggen,
over deze zaak nimmermeer te twisten, indien men namelijk het gevoelen van
dokter Barnes wilde omhelzen en laten gelden; want hij was het met hem eens,
dat men het sacrament niet moest aanbidden. Verder, wanneer men het niet met
afgoderij vermengde, dat men in het overige gemakkelijk zou overeenstemmen,
indien het vergif maar weggenomen was, waarvoor men vrezen moest.
Nadat hij door zijn geschriften zich ridderlijk tegen Morus, de kanselier
van het rijk, tegen de bisschop van Rochester en Rastal verdedigd had, werd hij
vervolgens naar Lameth gebracht, teneinde daar eerst voor de bisschop van
Canterbury en daarna te Crodon voor de bisschop van Winchester rekenschap van
zijn zaak af te leggen. Eindelijk werd hij voor de algemene vergadering der
bisschoppen te Londen gesteld, waar hij zijn zaak zeer goed zou hebben kunnen
verdedigen, indien men hem daartoe gelegenheid gegeven had. Het rechtsgeding,
met hem gehouden, heeft hij in een geschrift samengesteld, waarin hij toont,
hoe men met hem handelde, op welke wijze hij werd ondervraagd en welke
artikelen hem werden voorgehouden, welk geschrift hij later uit de gevangenis
zijn vrienden toezond.
Eindelijk gaven deze tirannen hem aan de scherprechter en de wereldlijke
overheid over. Na de gewone plechtigheden aan hem volbracht te hebben, voerden
zij hem naar zekere plaats, Smitsveld genaamd of de paardenmarkt, waar men hem
aan een paal bond. Als een getuigenis van zijn standvastigheid dient de
mededeling, dat, toen men stro op hem wierp, om het vuur aan te steken, hij de
brandende houten met beide handen opraapte, en openlijk betuigde, dat hij niet
onwillig was zijn lichaam te laten verbranden,en wel om zulk een goede en
rechtvaardige zaak, te weten, om de wil des Heeren Jezus Christus, de Zoon van
God en Diens leer; welke getuigenis hij, tot op deze dag, voor de gehele wereld
met zijn eigen bloed heerlijk heeft bezegeld. De pijn, welke hij leed, was des
te zwaarder, aangezien de vlammen van hem op zijn metgezel, die achter hem met
de rug aan dezelfde paal gebonden was, overwaaiden. Doch God de Heere schonk
hem zulk een lijdzaamheid, dat hem de langdurige pijn niet zwaar viel, zodat
hij zich meer om zijn metgezel bekommerde dan om zichzelf. Dit geschiedde in
het jaar 1533.
[.JAAR 1533.]
In die tijd was er te Londen een jong en eenvoudig mens, die wel niet
gestudeerd had, maar toch in de zaken van het Godsrijk grondig was onder wezen.
Hij was Andries Hewet genaamd en als kleermaker bij een burger te Londen
werkzaam. De naam van zijn meester was Willem Holt, door wie hij werd verraden
en aangeklaagd. Om zijn belijdenis werd hij gevangen genomen en bij mr. Frythus
gebracht en voor de bisschoppen gesteld, waar men hem vroeg, wat hij van het
sacrament of laatste avondmaal dacht. Hij antwoordde, dat hij er juist over
dacht als Mr. Johannes Frythus. Een van de bisschoppen zei toen: gelooft, gij
dan niet dat dit het wezenlijke lichaam van Christus is, dat uit de maagd Maria
is geboren?" Hewet zei: "Neen, dat geloof ik niet." De bisschop
hernam: "Waarom niet?" Hewet antwoordde: "Omdat Christus Zelf
bevolen heeft, dat men hen niet geloven moest, die zeiden: "Ziet hier of
daar is de Christus, want er zullen vele valse profeten opstaan, enz."
Sommige bisschoppen begonnen daarover te lachen, maar Stokeley, de bisschop van
Londen, zei tot hem: "Wat praat gij van Frythus! Hij is een ketter, en
reeds tot de vuurdood gedoemd en gij met hem. Indien gij uw gevoelen niet laat
varen, en uzelf niet aan ons onderwerpt, zult gij zeker ook verbrand
worden." Hewet zei: "Dat sla ik niet af." Toen de bisschop hem
nog eens vroeg, of hij zijn gevoelens wilde herroepen, gaf hij ten antwoord,
dat hij doen wilde, gelijk Frythus gedaan had. Terstond daarop werd hij bij hem
in de gevangenis gebracht, en met Frythus aan een paal verbrand.
[JAAR 1534.]
Ofschoon de vervolgingen in het jaar onzes Heeren en Zaligmakers Jezus
Christus, 1534, in verscheidene streken zeer zwaar waren, vooral te Parijs, in
Frankrijk, gaven daarom de gelovigen de moed niet op. Integendeel, zij, die de
waarheid hadden omhelsd, beijverden zich des temeer, om de lust daartoe in zich
op te wekken. God de Heere verwekte dag op dag lieden van allerlei staat en
rang, wien Hij de ogen des verstands opende, opdat zij de waarheid van het
zuivere Woord van God hoe langer zo meer zouden inzien, zodat er in alle
provinciën van Frankrijk vrome gelovige lieden gevonden werden, in staat om de
antichrist het hoofd te bieden. De verkeerde handelingen en het bedrog der
Minderbroeders van Orleans hadden velen lieden in die stad en in andere
plaatsen en steden, langs de rivier de Loire gelegen, de ogen geopend voor de
bijgelovigheden van het pausdom, en reden gegeven om zich daarvan af te
scheiden en God op zuivere wijze te dienen. En, in weerwil dat Denys Bryon,
baardscheerder van zijn beroep, die te Santerre woonde, levend was verbrand, en
tot zijn laatste ademtocht volstandig was gebleven in het oprechte geloof,
verkoelde nochtans geen gelovig christen uit vrees, of door martelingen, welke
zij wisten, dat men anderen aandeed. Zij verzamelden zich van alle streken en
plaatsen om de standaard en de banier van het heilige Evangelie, en bestreden
met een volhardende en zuivere belijdenis der waarheid de leugens van de satan,
welke zijn handlangers verzonnen, om het rijk van hun meester in stand te
houden. Onder deze blonk vooral uit Hieronymus Vindocin, een Jakobijner monnik.
Deze had, met nog een anderen Jakobijner monnik, Fenario geheten, geruime tijd
in Gascogne gewoond, en kreeg om zijn bekwaamheden van zijn geestelijke verlof
om andere landen te bezoeken, waarvan hij dan ook, met nog een anderen monnik,
Pieter du Pont geheten, en geboortig van Tonnius, in Agenois, gebruik maakte.
Op zekere tijd vatten zij het voornemen op om Zwitserland en wel de stad Genève
te bezoeken. Toen zij daar waren, hoorden zij de zuivere en onvervalste
verklaring van Gods heilig Woord, en namen in korte tijd in de kennis daarvan
derwijze toe, dat zij hoe langer hoe meer de grove dwalingen en bijgelovigheden
van de Roomse kerk inzagen, zodat Pieter du Pont en nog enige anderen daar
bleven. Vindocin keerde intussen naar Gascogne terug, en werd daar, op bevel
van de inquisiteur, Rochet genaamd, gevangen genomen, en in de kerker van de
bisschop te Agen gesloten. Door Arnaud de la Combe, geestelijke en keurder van
boeken, maar die tevens de grootste godslasteraar ter wereld was, werd hij
aangaande zijn geloof ondervraagd. Vrijmoedig beleed hij de waarheid, en
schaamde zich het. heilig Evangelie niet, waarom hij dan ook werd veroordeeld
en ontwijd; doch hij beriep zich op het hof van het parlement. Aangezien er
echter in geheel Gascogne niemand in dit beroep bewilligde of dit goedkeurde,
verkreeg de la Comba, als vicarius of stadhouder van de bisschop, verlof van de
aartsbisschop van Bordeaux op gezag van het parlement, niet de ontwijding,
niettegenstaande het beroep, voort te gaan. Volgens dit besluit, werd Vindocin,
op de 4den Februari 1534, onder de gewone plechtigheden ontwijd, en alzo in
handen van de wereldlijken rechter overgeleverd. Op dezelfde dag werd hij door
de opperrechter Jacques Sevin, Pieter Destrades, officier van de rechtbank,
Nikolaas Nadal en anderen, veroordeeld om levend te worden verbrand, welk
vonnis na de middag in een weide bij de rivier Le Gravier, even buiten de stad
aan hem voltrokken werd. Bij dit nieuw en droevig schouwspel was een grote
menigte van mensen tegenwoordig, onder wie bijna niemand, die deze onschuldige
man nog niet wat ergers toewenste; en, ofschoon zij allen zich over zijn
standvastigheid en zijn geduld moesten verwonderen. waren de vijanden der
waarheid zeer hevig op hem verbitterd. Aldus werd hij verbrand. Tot hem werden
gezonden om bij zijn dood tegenwoordig te zijn, vier monniken, een Jakobijner,
en Augustijner, een Karmelieter en een Grauwe monnik, derhalve uit elke
bedelorde één, om hem tot biechten op te wekken en te beproeven hem van zijn
geloof afvallig te doen worden. Een hunner heette Willem Lapidanus, een Vlaams
priester, die in die tijd te Agen voorlezingen hield over de wijsbegeerte. De martelaar
bleef echter volstandig bij zijn gevoelens, maakte hen allen met hun eigen
bewijzen beschaamd, en offerde, temidden der vlammen, aan God, Zijn hemelse
Vader, zijn gelukzalige ziel op.
Kort daarna werden de inquisiteur Rochet en zijn secretaris Richard te
Tonlouse gevangen genomen, en aangeklaagd van zich aan de zonde der Sodomieten
te hebben schuldig gemaakt, en acht dagen later daarom verbrand. Hieruit
blijkt, welke rechters de kinderen Gods in deze wereld hebben, en in wiens
handen zij worden overgeleverd. Eindelijk ziet men ook hier de geveinsde
schijnheiligheid, die onder de kappen der geestelijkheid schuilt, die zich toch
als grote heiligen voordoen, en niet nalaten de gelovigen te vuur en te zwaard
te vervolgen.
[JAAR 1534.]
Omstreeks diezelfden tijd werd ook levend verbrand Andries Bartholomeï,
alleen omdat hij, toen hij naar de jaarmarkt te Lyon reisde, voor een beeld,
dat op de weg stond, niet had willen knielen. Aldus offerde ook deze zijn ziel
aan God op.
[JAAR 1534.]
Donderdags na Maria Lichtmis, in het jaar onzes Heeren 1534, werd Joost de
pottenbakker, wonende te Vucht, om de ware leer, die men toen de Lutherse
noemde, op de markt te 's Hertogenbosch onthoofd, nadat hij omtrent acht
maanden een zeer zware gevangenschap en veel verdriet ondergaan had.
[JAAR 15311.]
In Oktober van het jaar van onze enige Verlosser en Zaligmaker Jezus
Christus, 1534, werden aan de predikstoelen te Parijs papieren aangeplakt, waarin
de goddeloze gruwelen der is en andere pauselijke bijgelovigheden aangetekend
stonden. Op verschillende plaatsen van de stad werden vele gelovige en
godvruchtige mensen omgebracht, omdat zij hun begeerte naar de zuivere leer en
onvervalste godsdienst aan de dag legden.
Berthel Mylon, de jichtige bijgenaamd, een jonge man, die over zijn gehele
lichaam, uitgenomen zijn tong, door de jicht was aangetast was derwijze in vuur
en liefde tot de godzaligheid ontstoken, dat hij geen ogenblik verzuimde, om
ieder te vermanen, te onderwijzen en de genade van de eeuwige God te verbeiden.
Door de vijanden der waarheid werd hij gevangen genomen, die, terwijl zij zich
over zijn uitnemende kracht en standvastigheid verwonderden, hem op de plaats
de Grève levend lieten verbranden.
Johannes du Bourg, koopman te Parijs, die in een huis woonde, dat het
zwarte paard tot uithangbord had, werd ook om het Evangelie gevangen genomen en
daar op een wrede wijze levend verbrand.
De rentmeester van Nannettes, in Bretagne, werd ook, om de kennis van het
goddelijke Woord in de gevangenis geworpen, en te Parijs bij het kruis, du
Toroir genaamd, levend verbrand.
Hendrik Bouheron, metselaar van beroep, werd aldaar mede, om het ware
geloof, gevangen genomen, daarna zijne tong doorstoken en met een ijzeren nagel
aan zijn wang bevestigd en vervolgens levend verbrand.
Cantella, een onderwijzeres van jonge meisjes, gaf een heerlijk voorbeeld
van standvastig geloof, waarom zij levend verbrand werd, en wel aan het einde
van de Huchetstraat.
Stefanus de la Forge, een burger van Doornik een zeer vermaard koopman te
Parijs, werd ook in die stad gevangen genomen, en, omdat hij het Evangelie zeer
genegen was, en dit trachtte te bevorderen, op het St. Janskerkhof levend
verbrand.
[JAAR 1534.]
Te Besançon, in het hertogdom Bourgondië, was een priester Quoquillart
geheten, die om de belijdenis van de Evangelische leer, welke hij met grote
vrijmoedigheid aflegde, eerst van zijn priesterlijke waardigheid beroofd en
ontwijd werd; vervolgens onderging hij de dood met een gerust geweten, en
bezegelde aldus de waarheid van de Heere Jezus Christus met zijn bloed, in het
jaar 1534.
[JAAR 1534.]
Maria Becaudette, bijgenaamd Gaborita, geboren te Essarts in Poitiers in de
heerlijkheid van het graafschap Funtenay. Zij was werkzaam bij een burger in de
stad La Rochelle, die haar ook onderwees in de christelijke godsdienst. Later
vertrok zij naar Essars, waar zij zich metterwoon vestigde. Toen zij een grauwe
monnik hoorde prediken, die het Woord Gods niet zuiver en onvervalst
verklaarde, vermaande en bestrafte zij hem alleen met getuigenissen uit de
Schrift. De Minderbroeder werd woedend, en riep meer dan tien getuigen bijeen,
en zei haar, dat zij alles nog eens herhalen moest. Zij weigerde dit niet, en
bracht de zuiverheid van het goddelijke Woord aan het licht, beleed dat met
standvastigheid, en verkondigde hem het vreselijk oordeel des Heeren, dat hem
overkomen zou. De monnik klaagde haar aan, en beschuldigde haar, waarom zij
werd veroordeeld om verbrand te worden, welk vonnis de hoge raad te Parijs
bevestigde. Onder grote en mannelijke vroomheid werd zij verbrand, en stond de
Evangelische waarheid voor tot aan haren dood.
[JAAR 1534.]
Petrus Gaudet was geboortig uit een dorp bij Parijs. Nadat hij de orde van
de ridders van Rodus, die men St. Jansheren noemt, had aangenomen, reisde hij
met zijn vrouw naar de gemeente Gods te Genève, en wel in het jaar van onze
enige Heiland Jezus Christus 1534. Ongeveer zes maanden daarna riep hem zijn
oom, die bevelhebber was bij de bovengenoemde ridderorde, op bedrieglijke
wijze, daar hij een wreed vijand van de Evangelische waarheid was, uit Genève
terug. Hij beschikte, dat hij door enige verraders, die op het slot Penan hun
verblijf hielden en dienaren waren van de uit Genève verdreven bisschoppen,
werd gevangen genomen, hetwelk plaats had op de 23e juli, in de avond van
St.Jan.
Toen hij op het slot vijf dagen was gevangen gehouden, en zeer gestreng
werd gepijnigd en gemarteld, hield hij toch vol het Evangelie zeer standvastig
voor te staan en te beschermen.
Eindelijk werd hij op zulk een wrede en onmenselijke wijze ter dood
gebracht, dat het verhaal daarvan met recht te verschrikkelijk is om aan te
horen. Dan eens wierp men hem in het vuur, dan weer trok men hem er uit, en
werd hij andermaal daarin geworpen. Doch temidden van zulk een gruwelijke
pijniging riep hij de almachtige God zonder ophouden aan, en gaf de tweede dag
de geest, in het jaar van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus 1534.
[Jaar 1535.]
In de maand Mei van het jaar onzes Heeren 1535, werd te Mascon, om het
geloof in het onvervalste Evangelie, gevangen genomen en in de kerker geworpen,
een landbouwer die zich met de akkerbouw bezig hield, Johannes Cornon geheten.
Hij was een man, die in het Woord van God zeer godvruchtig, geleerd en goed
geoefend was, hoewel hij lezen noch schrijven kon.
Toen hij voor de rechters stond, antwoordde hij zo gepast en standvastig,
dat zij zich schaamden en verwonderden. Zij veroordeelden hem om levend
verbrand te worden, over welke veroordeling hij zo goed gemoed was, dat hij
zich op geen andere rechtbank wilde herroepen.
Op een stuk mandwerk werd hij naar de strafplaats gebracht, en betuigde hij
het zuivere Woord van God in zijn leven, hij heeft dat ook met zijn dood
bezegeld, en wel in het laatst van de maand Juni van bovengenoemd jaar.
[JAAR 1535.]
In de omtrek van Glocester werd in deze tijd een Engelsman gevangen genomen,
Cowbrig genaamd, en van daarnaar Oxford gebracht, waarin die tijd Dr. Smith
deken was van de hogeschool. Dr. Cootse was de oudste na hem. Deze beiden,
benevens andere godgeleerden, gedroegen zich zeer wreed en onmenselijk jegens
deze goede en onschuldige man. Immers, deze pausgezinde nachtuilen kunnen van
nature het licht van het heilige Evangelie in geen dele verdragen, en haten en
vervolgen dat te vuur en te zwaard, terwijl zij menen daardoor de waarheid uit
te roeien. Doch tevergeefs, want bij de uitkomst is gebleken, dat het bloed der
martelaren het zaad is van de kerk Gods, en dat er meer mensen tot God bekeerd
werden door het zien van de grote standvastigheid, die God in de harten van de
getuigen der waarheid stort, dan door de openbare verkondiging van het heilige
Evangelie, die zij nooit, hetzij in het openbaar, of in het geheim wilden
toelaten, zoals dit duidelijk bleek in deze goede Cowbrig. Terstond, nadat hij
gevangen genomen was en aangaande zijn geloof ondervraagd, wierpen zij hem in
een akelige kerker, Bocard genaamd, waar zij hem bijna van honger lieten
sterven, zodat hij geheel vermagerd en als uitgemergeld was. Hij verdroeg dit
echter alles met groot geduld om de naam Gods, Die hij temidden van zijn
benauwdheden loofde en prees, en dankte God zijn hemelse Vader, omdat Hij hem
waardig achtte, dit alles voor de waarheid te mogen lijden, en betuigde, dat
hij bereid was die met zijn bloed te bezegelen. Aangezien echter deze valse
huichelaars geen reden hadden om Cezen Cowbrig hij het volk te beschuldigen,
behielpen zij zich met leugens, en strooiden onder het volk uit, dat er te
Oxford een ketter gevangen zat, die, als men van Jezus sprak, dat wel kon
verdragen, maar dat hij het Woord Christus op generlei wijze kon horen
uitspreken; waarom zij het volk wijs maakten, dat hij verdiende levend verbrand
te worden, wat dan ook de meesten te Oxford geloofden. O grote valsheid en
geveinsdheid van deze Farizeeën! O grote en valse leugens, waarmee de
onschuldige verdrukt wordt! Maar de dienaar is niet beter dan zijn meester.
Christus, Die de waarheid zelf was, werd vals beschuldigd; wat wonder dan, dat
een getuige der waarheid door leugens vals beschuldigd wordt! Toen nu deze
valse beschuldiging door de gehele stad verspreid was, werd er een dag bepaald,
op welke dit onschuldig lam naar het slachthuis zou worden gevoerd. Onder de
toeloop van een grote menigte had dit dan ook plaats, terwijl zij met stokken
gewapend waren, uit vrees dat iemand hun deze prooi ontnemen zou. Toen hij op
de strafplaats kwam, waar hij zich zou opofferen, begaf hij zich vrijwillig in
een hut, die uit hout en stro was samen gesteld, en daar voor hem gereed stond
om er in verbrand te worden. Terwijl hij temidden der vlammen stond, riep hij
herhaalde malen de naam des Heeren met luider stem aan, zeggende: "Heere
Jezus Christus, wees uw armen dienaar genadig;" en beval aldus zijn geest
in de handen van zijn hemelse Vader.
[JAAR 1535.]
Vroeger werd reeds verhaald, hoe Patrick Hamilton, uit een aanzienlijk en
edel geslacht van Hamilton geboren, en vermaagschapt aan de koning van
Schotland, ter dood veroordeeld en levend verbrand werd, om de belijdenis van
de Evangelische waarheid. Zeven jaren na diens dood, in het jaar 1535 namelijk,
werden te Edinburgh de hoofdstad van Schotland, op het kasteel vijf personen
tegelijk verbrand, omdat zij de duisternis van het pausdom hadden verlaten, en
het helder schijnende licht van het Evangelie aangenomen. Onder dezen waren
twee Jakobijner monniken, een priester en een kanunnik. Hun ondervragers en
rechters waren de aartsbisschop van St. Andries, Jan Majeur, Pieter, de
kapelaan, andere Minderbroeders, wier voorloper Hamilton vroeger was geweest.
[JAAR 1535.]
Martinus Gonin werd geboren in een klein dal van Piemont, Angrogna
genaarnd, welks inwoners altijd de misbruiken der menselijke instellingen
hebben erkend en gehaat. Toen Martinus bij de Waldenzen kwam, werd hij door
tien tot een dienaar van het goddelijke Woord gekozen. De Waldenzen, ofschoon
zij goede mensen waren, bijzonder godvrezend en zeer geneigd tot het Woord van
God, zagen echter wel in, vooral nadat het licht der Evangelische waarheid was
opgegaan, dat in hun gemeenten veel ontbrak, wat tot de ware godsdienst en de godzaligheid
nodig was; ja, dat zij vele dingen, door onwetendheid van tijd tot tijd
ingevoerd, voor goede hadden aangenomen, die nochtans van de Evangelische
zuiverheid en het bevel der christelijke kerk hemelsbreed verschilden. Zij
zonden deze Martinus met Johannes Geraardt naar Genève, tot Willem Farel, die
toen in de stad bedienaar van het goddelijke Woord was en baden hem, dat hij
toch de roeping wilde aannemen, om hun kerk en gemeenten te hervormen en te
heistellen, volgens de uitspraak der Goddelijke Schrift, zowel die gemeenten,
welke gevonden werden in het gebergte in Dauphine, Provence en bij Piemont, als
in Italië, Calabrië, Apulië, die de begeerte naar de godzaligheid en de vrees
Gods hadden aangekweekt.
Toen Martinus de zaak, waarom hij was uitgezonden, met grote vlijt en
getrouwheid uitgevoerd had, keerde hij in de maand April 1536 terug, met het
voornemen om naar het dal van Angrogna te reizen, teneinde zijn ouders en
vrienden te bezoeken.
Toen hij op zekere tijd uitging, onderzocht de cipier George Borel hem, en
vond enige Godvruchtige vermanings brieven, die Willem Farel, Antonius
Saunieries en andere dienaren te Genève aan enige godvruchtige aanhangers van
de Evangelische waarheid geschreven hadden De cipier beval hem toen in de
gevangenis te gaan, en sloot hem in een diep donker hol, waar hij hem twee
dagen opgesloten hield.
Op de derde dag kwam de procureur des koning benevens enige anderen uit het
departement tot hem, en zei, dat hij een verspieder was, aangezien hij brieven
bij zich had. Martinus zei: "Leest die, en gij zult zien, dat zij van geen
krijgszaken spreken, of geen andere zaken behelzen, die de vorsten aangaan,
maar dat zij alleen godvruchtige vermaningen en geboden, om het leven naar de
vrees Gods in te richten, inhouden." Enige hunner vroegen, vanwaar hij
was, en trachtten uit de brieven te bewijzen, dat hij een Lutheraan was.
Martinus antwoordde: "Ik ben geboren in het dal Angrogna in Piemont; nu
woon ik te Genève, en ben boekdrukker. Ik ben geen Lutheraan, en begeer dat ook
niet te zijn, aangezien Luther voor mij niet gestorven is, maar Christus
alleen, naar Wie ik mij noem, en word daarom een christen genaamd, voor Wien en
met Wien ik bereid ben te leven en te sterven.
Toen hem gevraagd werd, wie er te Genève predikte, antwoordde hij:
"Willem Farel en Petrus Viret." De procureur des konings hernam: die
twee hoofden van de Lutherse sekte?" met uw verlof," zei hij, zij
zijn in geen dele, wat gij meent; maar zij zijn getrouwe dienaars van de
almachtige God, die de zuivere leer van het Woord Gods verkondigen, zoals de
Apostelen gedaan hebben." Betuigt gij dan," zei de procureur,
"dat alles wat onze moeder de heilige roomse kerk leert, zoals de mis, het
vagevuur, de aflaat, goede werken en dergelijke andere dingen vals is? Martinus
antwoordde, dat zij de kerk der bozen was, die haren oorsprong en wasdom van de
duivel had, waarvan de paus, de ware antichrist, het hoofd is.
"Maar," zei hij, "het zal juist zo geschieden als bij Mattheüs
geschreven is: "dat alle plant, die de hemelse Vader niet geplant heeft,
zal uitgeroeid worden." De procureur vroeg, wanneer dit geschieden zou.
Martinus antwoordde: "Wanneer de zoon der verderfenis, die in de tempel
Gods zit, geopenbaard zal wezen, zoals Paulus zegt. Geef mij de Bijbel, en ik
zal het u tonen." "Wij hebben heden genoeg daarvan," zei de
procureur, "morgen zullen er leraars komen, die u anders zullen
antwoorden; zij zullen de Bijbel en het misboek ook mee brengen."
Des anderen daags kwam tot hem in de gevangenis een grote menigte
Minderbroeders, predikbroeders, priesters, en ook enige raadsheren van het
parlement. Toen vroegen hem de procureur en de kettermeester: "Wel, hebt
gij nog meer te zeggen dan gij reeds gedaan hebt?" Martinus zei: "Ik
weet niet, wat gij mij vragen wilt." Toen begon de kettermeester, als de
stoutste, aldus te vragen: “In wie gelooft gij'?" "Ik geloof,"
zei Martinus, “in God de Vader door Christus Jezus, zoals er in de artikelen
van het geloof staat: ik heb ook geen ander geloof." Toen vroeg de kettermeester
weer, op welke wijze hij God de Heere aanriep en aanbad. "Op die
wijze," antwoordde Martinus, "als onze Zaligmaker ons heeft leren
bidden, namelijk: "Onze Vader, Die in de hemelen zijt" &. Woedend
vroeg de kettermeester verder, "Beweert gij dan, dat de voorbidding van onze
moeder de heilige kerk niet baat?" Martinus antwoordde: "Gijlieden
meent dit en zegt het, maar het zijn niet anders dan menselijke en duivelse
woorden, die met hun hoofd en insteller de paus vervallen zullen, zoals er
geschreven staat Openb. 17, vs. 18:" welke plaats door Martinus verklaard
werd.
Toen werden de monniken en priesters zo woedend, dat zij met vuisten op de
tafel sloegen, hun mutsen op de grond wierpen, en riepen, dat men hem niet
verder behoorde te ondervragen of te onderzoeken, aangezien hij een verdoemd
ketter was. "Zijn de profeten," zei Martinus, "en Christus
Jezus, mijn Zaligmaker, en ook de Apostelen ketters, zo wil ik één wezen met
hen; want ik houd mij aan geen andere leer dan de hunne vast, en wil mij aan
geen andere overgeven.
Op deze wijze werd het twistgesprek over de artikelen van de godsdienst en
de schandelijke misbruiken der roomse kerk gedurende vier dagen en wel vier á
vijf urenlang, voortgezet. Eindelijk verlangde Martinus een misboek van hen,
teneinde hun een bijzonder groot misbruik aan te tonen in de Kanon, dat begint.
“Te igitur clementissime," waar zij Christus weer met vlees en beenderen,
in een beet brood besloten, voor de zonden van levenden en doden opofferen,
"dat immers," zei hij, "zeer dwaas en van alle waarheid en het
geloof in Jezus Christus vervreemd is. En dit is ook zo, want onze enige
Zaligmaker Jezus Christus is eens in het heilige der heiligen ingegaan, en
heeft Zich aan het kruis voor onze zonden opgeofferd, zodat Hij door de
storting van Zijn allerzuiverst bloed, dat Hij Zijn Vader opofferde, al de
onreinheid en de smetten onzer gebreken en zonden geheel afgewassen en ons ten
enenmale, gereinigd heeft. Derhalve is zodanige offerande tegen het Woord van
God vernieuwen of herhalen niet alleen onnodig, maar ook goddeloos, aangezien
alzo de offerande van Jezus Christus wordt vernietigd." Toen werden de
monniken en hun aanhangers hoe langer zo woedender, stampten met de voeten op
de grond, sloegen op de tafel, trokken de mutsen van het hoofd, en zeiden, dat
hij een ketter was, dat hij de duivel had, omdat hij niet geloven wilde aan de
mis terwijl de cipier bevolen werd hem in een toren te sluiten. Toen de menigte
nu uit elkaar zou gaan, zei de kettermeester hun, dat het hem het best dacht,
aangezien deze mens geen Fransman was, hem in het water te werpen, opdat het
volk hem niet zou horen spreken; want er was gevaar, dat hij het volk, dat hem
horen zou, door zijn welsprekendheid nog erger zou maken dan hij zelf was;
waarom het hem goed dacht, dat de opperste landsrechter dat moest trachten te
verhoeden.
Twee dagen daarna, de 15de April 1535, des avonds omstreeks negen uur kwam
de onderstadhouder, die ook kastelein genoemd werd, met de scherprechter en
twee gerechtsdienaren, in de gevangenis, terwijl Martinus sliep. Wakker
geworden zijnde, zei Martinus tot hen: "Waar gaat gij naar toe, mijn
vrienden? Ik merk het wel, en zie, wat gij mij doen wilt; gij wilt mij namelijk
in de rivier werpen, opdat niemand van het volk mij zou zien, maar God, die
alle dingen opmerkt, kan u gemakkelijk zien. Ik ga nu, opdat ik eeuwig met Hem
leeft; en ik bid Hem, dat Hij u die kennis schenkt, dat gij uw bozen raad en
daad mag belijden. Nu, laat ons gaan in de naam des Heeren!"
Toen hij dit gezegd had, stond hij op, en liet zich door de scherprechter
binden, om naar de strafplaats geleid te worden. Bij het verlaten van de
gevangenis beval hij al de gevangenen de Heere aan, van wie het merendeel
weende, vooral zij bij wie door hem begeerte naar het goddelijke Woord opgewekt
was, terwijl zij hem wederkerig ernstig opwekten, om welgemoed en getroost te
zijn. Toen hij de stad werd uitgeleid, bad hij God voor de overheid en de raad,
die hem alzo behandelden, en vermaande hen, die hem volgden, dat zij zich
moesten wachten voor de beeldendienst.
Toen hij aan de oever van de rivier, Isère geheten, gekomen was, en de
scherprechter hem aan de een voet gebonden bad, verzocht hij, als een getrouw
dienaar en waarachtig getuige van Jezus Christus, de onderstadhouder, dat hij
de beul zo lang wilde laten wachten, totdat hij een weinig zou gesproken
hebben. Toen hem dit werd toegestaan, leerde en vermaande hij het volk, dat hem
in grote scharen gevolgd was, dat zij met hun gehele hart en met alle vlijt het
Evangelie van onze Heere Jezus Christus moesten volgen, en dat naarstig lezen,
zo om hun zaligheid, die daarin werd voorgesteld, als ook om de dwalingen,
misbruiken en goddeloosheden in te zien, waarin de paus hen gevangen hield.
Zo gij hem wilt volgen," zei hij, "zult gij spoedig naar de helle
varen; en hoe goddeloos hun leer en tucht is, kunt gij gemakkelijk zien in hun
leven, dat zij in allerlei boosheid en schelmerij doorbrengen. Daarom, volgt
liever de Heere en onze Zaligmaker, waaidoor gij een zalig leven zonder gevaar
vinden zult. Deze en vele andere dingen, die niet geschreven zijn, predikte hij
hun anderhalf uur achtereen, tot grote verwondering der toehoorders, die met
lust naar hem luisterden: zo zelfs, dat er velen waren, die het beweenden, dat
de goede man aanstonds zou worden omgebracht.
Doch de goddeloze beul, die dit lang wachten begon te vervelen, en liever
een dronk wijn dan dit zaligmakend voedsel van het Woord Gods genoot, beval hem
zeer onbeleefd, dat hij zijn rede moest eindigen. Vervolgens viel Martinus aan
de oever der rivier op de knieën, richtte zijn gebed tot God, en vroeg van Hem
vergeving voor zijn zonden, door het lijden van Jezus Christus. Zijn laatste
woorden waren: "U beveel ik, o Heere Jezus Christus, mijn geest." De
beul deed vervolgens een kort touw om zijn hals, en draaide dat zo lang totdat
hij op de grond viel. Daarna stiet hij de man in de rivier, en hield hem bij de
ene voet, die gebonden was, zo lang vast, als hij zich nog roerde. Daarna sneed
hij het touw los, en liet het lichaam in de rivier drijven. Aldus scheidde de vrome
martelaar van Jezus Christus uit deze wereld.
[JAAR 1536.]
Jezus Christus, onze enige Zaligmaker, dankte Zijn hemelse Vader, dat Hij
Zijn goddelijke wil voor de wijzen en de verstandigen verborgen hield, en de
kinderen openbaarde. Aldus heeft de Heere ongetwijfeld wat naar de wereld
veracht is verkoren, zoals Paulus zegt, opdat Hij daardoor de machtigen en
wijzen zou`beschaamd maken, zoals wij dagelijks in vele voorbeelden zien.
In Zeeland woonde een eenvoudig landbouwer, die gevankelijk naar Zierikzee
gebracht werd, omdat hij niet wilde geloven, dat in het misbrood waarachtig God
en mens was. Hij hield deze ware mening zo vast, dat hij in geen dele daarvan
was af te brengen. En, ofschoon hij een ongeleerd man was, versterkte God de
hemelse Vader hem aldus, dat hij op generlei wijze aan de valse en bedrieglijke
woorden der mispriesters en monniken gehoor gaf. Om die reden werd hij
eindelijk tot de vuurdood veroordeeld, en naar het galgenveld gevoerd. Hier was
een Jacobijner monnik, die hij om zijn pluimstrijkerij en dwaze praatjes een
ekster noemde, zeer bezig met zijn afgodisch kruis en andere beuzelingen hem te
kwellen; maar, onder dat alles riep hij voortdurend de Heere aan, en bad
onophoudelijk: “Vader, Vader, hemelse Vader?” Hij werd aan de paal geplaatst,
terwijl men een zakje met buskruit gevuld, aan zijn hals hing. Vervolgens zette
de beul een paar bossen stro, omdat daar niet veel hout te vinden is, om zijn
lichaam, en stak dat aan. Alzo gaf deze goede man zijn leven over en bezegelde
met zijn dood de waarheid, welke hij in zijn leven had beleden.
Wie is er toch onder alle wijze, hooggeleerde, kloekzinnige leraren, die de
waarheid door hun groot vernuft beter gevonden heeft, dan deze man in zijn
eenvoudigheid? Hun verstand was in ijdelheid veranderd; maar deze man bezat
door de genade des Heeren de kennis van God, en daarom verwierp hij de blinden,
doden en stommen afgod. Hij wist, dat Christus zit aan de rechterhand Zijns
Vaders in de hemel, en daarom geloofde hij hen niet, die roepen: Hier is
Christus en daar is Christus. O, God, dat de mensen nog zo blind zijn en het
brood of de ouwel voor hun God houden! Dat leren ons toch de katten, muizen en
honden wel anders. Het zon toch wel een arme dwaas veel minder een God moeten
zijn, die zich door deze dieren zou laten verslinden. Verlicht hun ogen o
Heere!
Johannes Scheniz.
[Jaar 1535.]
Johannes Scheniz werd, om de belijdenis der goddelijke waarheid, op het
bevel van Albertus, aartsbisschop van Mainz, op de 21sten Juli 1535, te
Salsborn verwurgd. Later heeft Luther in een openbaar geschrift, deze boze daad
van bovengenoemde bisschop moedig aan de kaak gesteld en ernstig bestraft.
[JAAR 1536.]
Tijdens de regering van Hendrik de achtste, koning van Engeland, voor de
grote hervorming der kerk plaats had, was er in En geland een vroom en getrouw
dienaar van Jezus Christus, Wilhelmus Tyndall genaamd, geboren bij de grenzen
van Wales (Engeland). Van zijn kindsheid aan was hij aan de hogeschool te
Oxford opgeleid, waar hij niet alleen opgroeide en toenam in de wetenschappen
der vrije kunsten, maar bovenal in de kennis der Heilige Schrift, waarnaar zijn
begeerte zich vooral uitstrekte. Toen hij in het college van Magdaleria was,
las hij aan zekere studenten, zijn metgezellen, enige stukken over de
goddelijke leer in het geheim voor, en onderrichtte tien in de waarheid van
God. Zijn zeden en zijn omgang waren zo, dat hij door alle mensen werd geacht,
en gehouden voor een zeer godzalig man, die met deugdelijke gevoelens was
begaafd en met een onbevlekt leven versierd. Toen hij geruime tijd te Oxford
had gestudeerd, vertrok hij van daarnaar de hogeschool te Cambridge, om daar
zijn studiën in de goddelijke leer voort te zetten. Bij het toenemen in kennis
en na het verkrijgen van verschillende graden aan de hogeschool, vertrok hij
van daar, en ging hij een ridder te Glochester wonen, mr. Welche genaamd, waar
hij zeer bemind was, en spoedig de gunst en de achting van zijn heer verwierf.
Aangezien deze edelman een dagelijkse tafel hield, die met goede en lekkere
spijs was voorzien, kwamen er dikwerf bij hem te gast verscheidene abten,
diakonen, archi-diakonen en andere grote meesters en leraars die voordelige
ambten bekleedden. Terwijl zij aan tafel zaten, kwamen zij vaak met mr. Tyndall
in gesprek over de geschillen en andere opvattingen in de godsdienst. Daar hij,
door zijn grondige kennis in de goddelijke wetenschap, zeer goed tegen hen
gewapend was, spaarde hij hen niet, en ontzag zich niet rond en eenvoudig zijn
gevoelen bloot te leggen, en wel over zodanige betwiste zaken, waarin hij zag,
dat zij nu en dan gedwaald hadden, en weerlegde hun dwalingen met duidelijke en
openbare plaatsen der Heilige Schrift.
Deze weerleggingen en twistgesprekken duurden zo lang, totdat zij hem
eindelijk een heimelijke haat toedroegen. Zij wisten niet, hoe zij anders hun
lagen zonden leggen dan dat de kanselier zijn priesters zou doen bijeenkomen,
onder wie mr. Tyndall ook moest verschijnen. Toen hij daar verscheen, dreigde,
lasterde en berispte de kanselier hem zeer gestreng, en richtte vele
beschuldigingen tot hem, ofschoon er geen aanklagers konden gevonden worden,
die hem naar recht konden beschuldigen. Toen zij niets in hem vonden, ontkwam
hij voor ditmaal aan hun handen, en keerde tot zijn heer terug.
Niettegenstaande dit alles, nam daarna hun haat hoe langer hoe meer toe,
zodat hun schreeuwen en razen niet eer ophield dan nadat zij hem van zijn heer
hadden verjaagd. Van daar vertrok hij naar Londen, om zich de bisschop Cutbert
Tonstal ten dienste te stellen; maar God, Die alles in het verborgen bestuurt,
had bepaald, dat hij geen gunst bij deze bisschop vinden zou. Want, nadat hij
enige hulp en bijstand van Humfred Mummots, lid van de raad van Londen, en
andere godzalige mannen genoten had, verliet hij Engeland en ging naar
Duitsland, waar deze godvruchtige man, vervuld van een innige liefde voor zijn
vaderland, geen moeite of arbeid ontzag, om zijn broeders en landgenoten in
Engeland, tot dezelfde lust en de begeerte naar Gods heilig Woord op te wekken,
waarmee de Heere hem had begiftigd.
Na daarover bij zichzelf overlegd, en met Johannes Frythus geraadpleegd te
hebben, zag hij geen beter middel om zijn voornemen uit te voeren, dan de
Heilige Schrift in de volkstaal over te zetten, opdat het onwetende volk de
klaarheid en eenvoudigheid van Gods heilig Woord mocht inzien, vooral daar hij
door ervaring geleerd had, dat, zo lang de Heilige Schrift voor hun ogen
verborgen was, het niet mogelijk was om de leek in de waarheid te versterken.
En die onwetendheid was de voornaamste bron, waaruit al het kwaad in de kerk
voortvloeide; want daar intussen de gruwelijke daden en afgoderij, welke de
farizeese priesters bedreven, gehandhaafd werden, konden deze niet opgemerkt
worden. Daarom gebruikten zij alle geweld, om de Heilige Schrift te
verduisteren, en die voor de ogen van het volk te verbergen, opdat zij niet
gelezen zou worden; en, wanneer zij al gelezen werd, de rechten zin aldus te
verdraaien en te verduisteren door de donkere nevelen van hun valse
drogredenen, zodat zij allen wisten te verstrikken, die hun gruwelijke daden
wilden berispen. En de waarheid, die men het volk zou willen leren, blusten zij
door hun schijnschone redenen en door hun wijsgerige bewijsvoeringen, door hun
wereldse vergelijkingen, en door hun verdraaiende dubbelzinnigheid uit. Ja, wat
meel, is, zij speelden er zo mee en stelden zo velerlei uitleggingen voor de
ogen van de eenvoudige en onwetende lieden, dat, ofschoon zij in hun harten
verzekerd waren, dat al wat zij spraken vals was, men nochtans hun arglistige
raadselen niet kon ontdekken, tenzij de Schrift in hun moedertaal werd
overgezet.
Hierom werd deze vrome godzalige man verwekt, ja zonder twijfel door de
Geest Gods gedreven, om eerst het Nieuwe Testament in zijn moedertaal over te
zetten, wat hij deed omtrent het jaar van onze Zaligmaker 1527. Daarna
vertaalde hij ook de vijf boeken van Mozes, en voorzag die van verscheidene
verklaringen en voorredenen, die waardig zijn door alle vrome christenen
gelezen te worden. Hij schreef ook vele andere godzalige boekjes, die grote
stichting in de kerk van God hebben bevorderd. Toen dit alles nu, vooral zijn
overzetting van het Nieuwe Testament, onder het volk werd verbreid, was het
inderdaad een wonder te zien, welk een deur voor het licht daardoor werd
geopend. En, gelijk zij in vele vrome mannen veel goeds teweeg brachten, alzo
verachtten en vermeden de goddelozen die integendeel, opdat het volk niet
wijzer zou worden dan zij; terwijl zij aan de andere zijde vreesden, dat door
de helder schijnende stralen van het heilige Evangelie hun valse geveinsdheid
en hun werken der duisternis zouden kunnen ontdekt worden, en het volk oproerig
zou beginnen te worden, zoals bij de geboorte van Jezus Christus, Herodus beroerd
werd en geheel Jeruzalem met hem. Maar inzonderheid heeft de satan, die als de
vorst der duisternis verstoord was wegens de bekendheid en de verbreiding van
het Heilige Evangelie door zijn werktuigen alle mogelijk geweld gedaan, om de
gezegende arbeid van deze godvruchtige man te verhinderen en te beletten. De
bisschoppen waren zeer verbitterd en ontstoken tegen Wilhelmus Tyndall, vooral
omdat hij het Nieuwe Testament en de vijf boeken van Mozes had overgezet en
vele andere heerlijke geschriften had uitgegeven, zoals een voortreffelijk boek
over de christelijke gehoorzaamheid en een geschrift tegen Thomas Morus. Hun
woede bedaarde niet eer dan nadat zij een bevel van de koning verkregen hadden,
om deze boeken te verbieden; en, hiermee nog niet tevreden, gingen zij in hun
boosheid voort, en bedachten allerlei middelen om hem in hun strikken te
vangen, en op een valse geheime wijze hem van het leven te beroven. Ten gevolge
daarvan vertoefde hij enige tijd in Duitsland, waar hij met Martinus Luther en
andere kloekzinnige leraars had gesproken, en vertrok weer naar de Nederlanden,
om zich metterwoon te Antwerpen te vestigen. Toen de bisschoppen en Thomas
Morus, door enige slechte lieden, die van Antwerpen kwamen, daarvan hoorden,
onderzochten zij alles naarstig, zoals uit de geschreven stukken te Londen
blijkt, wat op Wilhelmus Tyndall betrekking had namelijk, waar en met wie hij
woonde, waar het huis stond, hoe zijn voorkomen was, welke kleding hij droeg,
en met wie hij verkeerde, teneinde zo veel te beter, hem hun arglistige lagen
te leggen, zoals ook daarna plaats had. Mr. Tyndall was namelijk te Antwerpen
thuis bij een Engelsman, Thomas Points genaamd, waar tevens vele Engelse
kooplieden gelogeerd waren. Terwijl hij daar vertoefde, kwam er opzettelijk een
man uit Engeland, Hendrik Filippus geheten, die zag dat mr. Tyndall dikwerf met
deze kooplieden verkeerde. Deze maakte kennis met hem, zo zelfs, dat Wilhelmus
Tyndall, aangezien hij een geleerd man was, hem zo ver wist te brengen, om in
hetzelfde logement te komen vertoeven, en hem daarenboven zijn boeken en andere
zaken toonde, die zich in zijn studeerkamer bevonden. Hij koesterde geen
wantrouwen of achterdocht, dat hij door te bisschoppen werd gebruikt en
gezonden om hem te ver raden.
Doch Filippus vond niet goed zijn aanslag aan de bestuurders en beambten
van Antwerpen te kennen te geven, uit vrees dat de Engelse kooplieden het
mochten vernemen en Tyndall waarschuwen. Hij ging daarom naar Brussel, en
deelde alles aan de procureur-generaal van de keizer mee, en bracht in weinig
tijd zo veel teweeg, dat hij met de procureur-generaal en andere beambten weer
naar Antwerpen ging. Zodra hij te Antwerpen kwam, ging hij naar het huis van de
bovengenoemde Points, en vroeg aan de vrouw van het huis naar mr. Tyndall, en
voegde er bij, dat hij bij haar het middagmaal wilde houden, en, omdat hij
Tyndall als gast daarbij wilde nodigen, verzocht hij dat zij goede spijzen zou
gereed maken. Intussen ging hij uit om de beambten, die hij van Brussel had mee
gebracht, te waarschuwen dat zij op hem moesten passen, en plaatste hen in de
straat en voor de deur van het huis. Even na den middag kwam hij terug en ging
naar Tyndall, en vroeg hem, na hem gegroet te hebben, twintig gulden te leen,
aangezien hij op de reis van Mechelen zijn beurs verloren had. Wilhelmus
Tyndall, die zeer eenvoudig was, deed dit terstond daar hij met de valse
streken dezer wereld onbekend was.
Verder sprak hij hem aan en zei: "Mr. Tyndall, gij zult heden mijn
gast wezen!" "Neen," antwoordde hij, "met enige van mijn
vrienden ben ik reeds ten eten genodigd, en gij zult mijn gast zijn, waar gij
zeer welkom zult wezen."
Na deze gesprekken, toen het tijd werd om te eten, gingen beiden heen,
waarbij Filippus uit beleefdheid zeer grote beweging maakte, en verzocht hem
het eerst de deur uit te gaan. En aangezien mr. Tyndall een kort man was en
voor Filippus de deur uitging, stak de laatste zijn hand boven zijn hoofd, om
de beambten, die hij bij de deur geplaatst had, een teken te geven, dat hij de
man was die zij moesten grijpen, hetwelk de beambten, die zijn onschuld zagen,
zelfs bedroefde, toen zij hem aangrepen. Alzo brachten zij hem bij de
procureur-generaal, waar hij zijn maaltijd duur moest betalen, want al dadelijk
na het eten liet de procureur-generaal beslag op al zijn goederen en boeken
leggen. Van daar brachten zij hem naar het kasteel te Vilvoorde, waar deze
ijverige dienaar van Christus in de gevangenis vertoefde tot de tijd, wanneer
hij als een offerande zou vallen.
Nadat deze bloeddorstige mensen hem dikwerf, wegens zijn geloof,
ondervraagd en gepolst hadden, ofschoon hij de dood niet schuldig was, en zij
geen middelen konden vinden om hem van de goddelijke waarheid af te trekken,
veroordeelden zij hem, op het voortdurend aanhouden van de Leuvense leraren, en
op grond van het bevelschrift des keizers, gegeven in de vergadering te
Augsburg, om levend verbrand te worden. Zij leiden hem dan buiten het kasteel
naar de strafplaats. Toen hij aan de paal gebonden was, richtte hij vele vurige
gebeden tot God en Zijn enige Zaligmaker Jezus Christus, en riep met luider
stern: “Heere, open de ogen van de koning van Engeland." Na eindelijk zijn
geest in de handen van Zijn hemelse Vader aanbevolen te hebben, werd hij eerst
door de scherprechter verwurgd en daarna tot as verbrand. Aldus is deze
standvastige martelaar van Christus te Vilvoorde in de Heere ontslapen, in het
jaar onzes Zaligmakers 1536.
Men zegt, dat de procureurfiscaal van Brabant omtrent Tyndall getuigde, dat
hij een zeer geleerd, goed en heilig man was, die een stil en deugdzaam leven
leidde. Een geloofwaardig koopman heeft betreffende deze Tyndall een zaak
verhaald, die in deze geschiedenis niet mag verzwegen worden. Te Antwerpen
bevond zich een soort van tovenaar, die in vele duivelse kunsten zeer wel ervaren
was en gewoonlijk vertoefde in een herberg waar vele buitenlandse kooplieden
kwamen logeren; deze liet dan, wanneer de kooplieden aan tafel zaten, wijn en
vlees brengen, uit welke streken der wereld zij slechts verlangden. Toen
Tyndall dit vernam, verzocht hij een van deze kooplieden, om ook eens daar
tegenwoordig te mogen zijn, wanneer deze tovenaar daar weer zijn kunst zou
vertonen, wat hem werd toegestaan. Op zekere tijd, toen men wist dat deze
tovenaar daar weer komen zou. om zijn duivelse kunsten te laten zien, bezocht
ook Tyndall met enige andere kooplieden deze herberg, om eens te zien wat deze
man ten uitvoer zou brengen. De tafel werd gedekt, de spijzen werden
opgebracht, en Tyndall en de andere kooplieden namen aan de tafel plaats.
Daarna verzochten zij deze tovenaar, om enige van zijn kunsten te vertonen.
Hij deed daarbij zijn uiterste best om te bewijzen, dat hij in de zwarte kunst
een goed meester was, doch hij kon ditmaal niets uitrichten.
Toen hij eindelijk zag, dat al zijn toverijen tevergeefs waren, en hij zeer
terneer geslagen was, werd hij als gedwongen om aan de maaltijd in het openbaar
te belijden, dat er iemand aan de tafel was, die al zijn pogingen deed
mislukken, en belette datgene te doen, wat hij anders gaarne zou gedaan hebben.
Dusdanig was de godsvrucht van deze man, dat de duivel in zijn tegenwoordigheid
geen macht had, om door enige toverij de ogen der mensen te bedriegen.
Wilhelmus Tyndall bidt zeer ootmoedig zijn koninklijke genade goed te
willen overwegen en te letten op de wegen, langs welke de kardinaal en zijn
heilige bisschoppen hem geleid hebben van de tijd aan, dat de koning aan de regering
kwam, en acht te geven op de opgeblazen hoogmoed van de kardinaal, en waar nu
al de ijdele dingen gebleven zijn, waarop hij zich beroemde, en hoe God hem en
al de arglistige aanslagen der geestelijken heeft weerstaan. Wij, die daarin
niets te doen hadden, hebben, niettegenstaande dat, in alle zaken gearbeid; ja,
de verzorging van onze dienaren heeft ons meer gekost dan iemand anders van het
gehele christelijke rijk; waarvoor wij nochtans niets ontvangen heb dan haat en
smaad van alle mensen, en zijn een verachting geworden onder alle volken, maat
vooral onder hen, die wij het meest hebben welgedaan.
Daarom bid ik zijn koninklijke majesteit, dat zij toch medelijden heeft met
haar eigen ziel, en niet langer wil toelaten, dat onder haren naam Jezus Christus
en Zijn heilig Evangelie zal gesmaad en vervolgd worden, opdat het zwaard van
Gods toorn weer mag worden ingetrokken, hetwelk daarom voornamelijk was
ontbloot.
Verder bid ik ook, dat zijn koninklijke genade mededogen heb met zijn
ongelukkige onderdanen, opdat ook zijn koninkrijk door de boze raadslagen van
deze vergiftigde priesters niet ten enenmale onderga, want, wanneer zijn
majesteit, die slechts een mens is, sterft en zijn adel en onderdanen niet
weten, wie zijn kroon zal erven, zouden er, zonder twijfel, in het rijk grote
moeilijkheden en gevaren ontstaan.
Daarom is ook mijn verzoek aan de adel en aan de wereldlijke heren, dat zij
aan de voeten van zijn koninklijke majesteit neervallen, en haar ootmoedig
bidden, dat zijn majesteit de persoon wil aanwijzen, die hem zal opvolgen,
opdat de wereldlijke heren, ridders en het volk hem een eed van getrouwheid
mogen zweren, teneinde er later geen verschil of strijd over de opvolging
ontsta, want, indien dit door het zwaard of door een oorlog zou moeten beslist
worden, ben ik van gevoelen, dat het gehele koninkrijk daardoor zou kunnen
teniet gaan.
Eindelijk wend ik mij tot de onderdanen van het koninkrijk Engeland, en bid
hun ernstig, dat zij zich tot de Heere bekeren, aangezien de zonden der
onderdanen de oorzaak zijn van kwade regeerders; terwijl de oorzaak van het
bestaan der vals leraars is, dat het volk geen liefde tot de waarheid bezit,
gelijk de Apostel Paulus zegt, 2. Thess. 2, vs. 10: "Wij zijn allen
zondaars, honderd maal meer waardig dan wat wij lijden." Laat ons elkaar
vergeven, en bedenken, hoeveel groter zondaren wij zijn, hoe heerlijker onze
vreugde zal wezen, in zoverre wij een oprecht berouw en leedwezen over onze
zonden hebben, volgens het voorbeeld van de verloren zoon. Want Jezus Christus
is voor de zondaren gestorven; Hij is hun zaligmaker; Zijn bloed is hun schat,
waarmee Hij voor hun zonden heeft betaald. Hij is het gemeste kalf, geslacht om
hen vrolijk te maken, wanneer zij zich weer tot hun genadige Vader willen
bekeren. Zijn verdiensten zijn de kostelijke kledingstukken, waarmee de
afschuwelijkheden van hun zonden zijn bedekt. Voorts, wanneer de vervolgingen
door de koning en andere wereldlijke heren, die met de geestelijkheid
samenspannen, voortkomen uit onwetendheid, dan twijfel ik niet, of hun ogen
zullen binnenkort geopend worden, zodat zij zullen zien, en berouw en leedwezen
gevoelen; en God zal hun genade bewijzen, en zich over hen ontfermen. Maar,
indien het uit opzettelijke boosheid voortkwam, uit een hart, dat wetens en
willens tegen de wet van God zich aankant, en uit een hartelijke lust tot
zondigen, om moedwillig in hun oude wegen te wandelen, zodat er geen hoop op
berouw meer overblijft, en zichzelven aan de ongebonden wellusten van zondigen
ten enenmale hebben overgegeven, die de zonde is tegen de Heilige Geest; dan
zullen zij weldra zien, dat God de scherpte van Zijn zwaard tot hen zal keren,
waarmee zij het bloed van Christus vergoten hebben, om hun eigen bloed daarmee
te vergieten, volgens de voorbeelden der Heilige Schrift.
Genade en vrede van God de Vader en onze Heere Jezus Christus zij met
ulieden, amen.
Allerliefste broeder Johannes, ik heb vernomen, dat de geveinsden, nu zij
hun grote zaak hebben uitgevoerd, tot hun oude natuur zijn teruggekeerd. De wil
van God worde volbracht, en wat Hij bevolen heeft, eer de wereld gegrond was,
geschiede, en zijn heerlijkheid heerse overal.
Allerliefste, hoe het ook met uw zaak gesteld zij, beveel uzelf geheel en
ten enenmale aan uw hemelse Vader en aan uw allergenadigste Heere; vrees de
bedreigingen der mensen niet, en verlaat u geenszins op hen, die u met schone
woorden vleien; maar stel uw vast vertrouwen alleen op Hem, Die waarachtig is
in Zijn beloften, en machtig om Zijn woord te vervullen. Bedenk, dat uw zaak
het Evangelie van Christus is, een licht, dat door het bloed van het geloof
moet gevoed worden, een lamp, die dagelijks moet bereiden gevuld worden, een
olie, die iedere morgen, en elke avond moet worden ingegoten, opdat het licht
van de lamp niet uitga; want, al zijn wij zondaren, onze zaak nochtans is
rechtvaardig. Indien wij geslagen worden, als wij weldoen, en dit dan geduldig
verdragen, dat is genade bij God, want hiertoe worden wij geroepen. Immers,
Christus heeft ook voor ons geleden, en beeft ons een voorbeeld nagelaten,
opdat wij Zijn voetstappen zouden navolgen, die geen zonde gedaan heeft. Hierin
hebben wij de liefde gekend, dat Christus Zijn leven voor ons gesteld heeft; zo
zijn wij schuldig voor de broeders het leven te stellen. Verblijd en verheug u,
want uw loon is groot in de hemelen; en, wanneer wij met Christus lijden, wij
zullen ook met Hem verheerlijkt worden, Die ons vernederd lichaam veranderen
zal, dat het gelijkvormig worde aan Zijn verheerlijkt lichaam, naar de
krachtige werking, waarmee Hij ook alle dingen zichzelf onderwerpen kan.
Allerliefste, heb goede moed, en vertroost uw ziel met de hoop van dit hoge
loon, en draag het beeld van Christus in uw sterfelijk lichaam, opdat het zijn
onsterfelijk lichaam mag gelijkvormig worden. Volg het voorbeeld van al uw
andere lieve broeders na, die liever hebben gekozen te lijden in de hoop van
een betere opstanding. Houd uw geweten rein en onbevlekt, en spreek dat niet
tegen. Houd u vast aan die leerstukken, welke volstrekt nodig zijn ter
zaligheid. Denk aan de lasteringen der vijanden van Christus, die zeggen dat
zij geen anderen vinden dan zulken, die bereid zijn liever hun geloof te
verzaken, dan de pijnigingen te lijden; zo ook, dat de dood van ben, die zich
aait verloochening hebben schuldig gemaakt, en daarna voor hun eens geloochend
geloof sterven, hoewel God en de gelovigen aangenaam, niet kostelijk is; want
zeggen deze geveinsden zij moeten noodwendig sterven, en verzaking kan hun niet
helpen, en, indien verzaking hen had kunnen redden, zouden zij wel vijf honderd
maal verloochend hebben. Doch, daar zij bemerkten, dat het hun niet baten kon,
zijn zij door enkel hovaardij en boosheid gestorven, terwijl zij met hun monden
betuigden, wat hun eigen geweten getuigde, dat vals was.
Daarom, allerliefste broeder bent gij bereid uzelf Gode tot een geschikte
offerande over te geven, geef u dan over, en beveel u geheel en alleen aan uw
lieven en welbeminden Vader. Dan zal Hij Zijn kracht in u openbaren, en u aldus
versterken, dat gij in het geheel geen pijn gevoelen zult, die anderen de dood
zou veroorzaken, en volgens Zijn belofte, zal Zijn Heilige Geest in u spreken,
om u te leren, wat gij zult antwoorden. Zijn waarheid zal Hij wonderbaar door u
voorstellen, en zal sterk in u werken, zelfs boven wat gij in uw hart denken
kunt; ja, ofschoon ook de geveinsden met hun aanhangers uw dood gezworen
hebben, nochtans bent gij niet dood; una salus victis nullam sperare sulutem.
Om niet van mensen hulp te verwachten, heeft hij, die voor de ogen der
geveinsden schijnt overwonnen te zijn, de hulp van God nodig; ja, wat meer is,
het zal God aanleiding geven, om u, ter wil van Zijn zuivere waarheid door het
vuur en het water te doen heengaan, in spijt van al de vijanden zijner
waarheid. Er valt niet een haar van uw hoofd tegen de wil van uw hemelse Vader,
totdat uw uur geslagen is, En, wanneer die uur geslagen is, dan moeten wij
zonder uitstel van hier verhuizen, hoe onwillig wij ook zijn. Maar, indien wij
gewillig zijn, zullen wij beloning en dank ontvangen van onze hemelse Vader.
Zo dan, vrees de bedreigingen der mensen niet, en laat u niet door schone
woorden overwinnen, met welke middelen de geveinsden u zullen bespringen; laat
de inbeelding op menselijke wijsheid geen heerschappij voeren in uw hart; ja,
al waren het ook uw eigen vrienden, die u het tegendeel zouden raden. Dat de
vrome martelaar Bilney u een waarschuwing en een voorbeeld zij, en laat hun
masker u niet bedriegen, en laat uw lichaam niet bezwijken. Die volstandig zal
blijven tot het einde toe, zal zalig worden. En, wanneer ook de pijn uw kracht
mag te boven gaan, denk dan aan het gezegde van Christus, dat al wat gij in
Zijn naam bidden zult, Hij u dat zal geven. Bid uw hemelse Vader in Zijn naam,
en Hij zal uw pijn verlichten en spoedig doen eindigen. De Heere des vredes,
der hoop en van het geloof zij met ulieden, amen.
[JAAR 1538.]
Jan Lambert, van Norwich, was een van de eerste, die zich in Engeland tegen
de vijanden der goddelijke waarheid verklaarden. Toen deze zag, dat in zijn
vaderland verkeerde dingen plaats hadden, en hij tot de studie, waartoe hij van
zijn jeugd bestemd was, een bijzondere lust had, vertrok hij op zeer jeugdigen
leeftijd uit Engeland naar een andere plaats, waar hij meende zich te beter in
de vrije kunsten te kunnen oefenen. Daar hij hoopte, dat het na enige jaren in
zijn vaderland beter gesteld zou zijn, vooral omdat Cromwell en Anna Boleyn
leefden, en de paus van Rome zijn gezag in Engeland verloren had, wijdde hij
zich aan het evangelie. Maar, aangezien men in die tijd geen gehuwde priesters
duldde, vergenoegde hij zich in de schooljeugd te onderwijzen, daar hij toen
niet verder gaan kon. Toen hij dit gedurende geruime tijd niet alleen op een
eervolle wijze, maar ook tot nut der jeugd gedaan had, gebeurde het, dat hij op
zekere tijd in de St. Petruskerk te London een leraar Taylor genaamd, hoorde
prediken, die groten ijver in de prediking van het Evangelie aan de dag legde.
Deze Taylor was tijdens de regering van Eduard de zesde bisschop te Lincoln, en
werd daarna, op bevel van koningin Miria in de Tower te Londen gezet, waar hij
ook stierf. Na de predikatie sprak Lambert Taylor aan, en zei, dat hij over een
punt in de godsdienst twijfelde, en vroeg Taylor, hem dit te ontnemen, en
daarvan grondig te willen inlichten; het betrof namelijk het sacrament van het
lichaam en bloed van Christus. Taylor verontschuldigde zich toen. en gaf voor,
dat hij iets te doen had, zodat hij hem niet terstond daarop kon antwoorden, en
verzocht, dat hij hem te gelegener lijd weer zou aanspreken. Lambert kwam dan
ook weer tot hem, en legde hem schriftelijk tien punten voor, die ontleend
waren aan de Heilige Schrift en de oude kerkvaders. Onder deze was het eerste
en voornaamste over de woorden van Christus, waar Hij zegt: “Deze beker is het
Nieuwe Testament." Indien deze woorden," zei hij "de wijn noch
de drinkbeker in het Nieuwe Testament veranderen, kunnen de woorden van het
brood ook het brood niet wezenlijk in het lichaam van Christus
veranderen." Zijn twee punt was: "Aangezien een natuurlijk lichaam
niet op twee verschillende plaatsen tegelijk kan zijn, zo volgt noodzakelijk,
of dat Christus geen natuurlijk lichaam gehad heeft, of dat Hij, volgens de
eigenschap van alle natuurlijke lichamen, niet lichamelijk op twee plaatsen
tegelijk is, te weten, aan de rechterhand des Vaders en in het sacrament."
Voorts stelde hij nog andere punten uit de oude kerkvaders voor. Doch, om het
beknopt samen te vatten, Taylor openbaarde de zaak, om Lambert tevreden te
stellen, aan Dr. Barus. Deze Barus, ofschoon hij het Evangelie enigermate was
toegedaan, gaf hem nochtans te kennen dat zulke gevoelens hem niet behaagden, en
dat hij vreesde, dat de loop van het Evangelie zou worden gestuit, wanneer men
zulke vereerders van de sacramenten gehoor gaf. Hij gaf Taylor daarom de raad,
de zaak aan de aartsbisschop van Canterbury, Thomas Cranmer voor te stellen: en
ziedaar de aanvang van het rechtsgeding tegen Lambert.
Toen hij voor de aartsbisschop geroepen was, moest hij zijn zaak in het
openbaar voor de rechtbank verdedigen. Men moet hierbij opmerken, dat de
aartsbisschop in die tijd de zaak van het heilig avondmaal nog niet recht
verstond; die hij echter later, toen hij tot kennis der waarheid gekomen was,
met groten ijver tegen vele lieden in Engeland verdedigde, en daarover een boek
schreef. Sommigen zeggen, dat Lambert zich van de bisschop op de algemene raad
van de koning beriep.
Koning Hendrik had zijn echte vrouw, Anna Boleyn, laten onthoofden, hetwelk
niet alleen de vorsten in Duitsland, die in dat jaar een verbond met hem
gemaakt hadden, maar ook allen vrouwen in Engeland zeer mishaagde. Hij gebood
ook alle stiften en kloosters te slechten, en hun bezittingen te verkopen. Om
dit alles en vooral, omdat hij de paus uit het rijk verjaagd had, werd hij zo
gehaat, dat het volk de wapenen opvatte, en een oproer tegen hem verwekte.
Stephanus Gardiner, bisschop van Winchester, geheimraad van de koning, een zeer
bloedgierig mens, wendde alle middelen aan om de loop van het Evangelie te
stuiten. En, aangezien hij zag, dat de zaken wat gevaarlijk stonden, meende hij
onder deze omstandigheden enig alarm te moeten maken. Hij ging daarom naar de
koning, en hield hem op scherpe wijze voor, hoe gehaat hij zich bij de algemene
man gemaakt had; vooreerst, omdat hij de pauselijke kerk uit zijn koninkrijk
had verdreven; vervolgens, omdat hij geboden had, dat men de stiften en
kloosters omver zou werpen; dat men ook niet vergeten had, hoe hij zich van
zijn huisvrouw Katharina had laten scheiden; dat het nu tijd was om alles te
herstellen, en de gunst weer te winnen van zijn onderdanen. Hij raadde hem
daarom, dat hij aan deze ketter Lambert tonen moest, welk voornemen en welke
macht hij had om zulke ketters te bejegenen, en versterkte item in de
verwachting, dat hij de openbare mening zou vernietigen, die men van hem
koesterde, dat hij namelijk de sekte en nieuwe gevoelens toegedaan was. De
koning luisterde naar deze verkeerden raad meer dan hij behoorde, vaardigde een
gebod uit, en schreef aan alle heren en bisschoppen in het koninkrijk, te
Londen, om zonder uitstel daar te komen, en hem tegen alle ketters, die hij op
priesterlijke wijze wilde verdelgen, bijstand te verlenen. Lambert werd ook
gedagvaard. Een grote menigte kwam samen, om met aandacht te vernemen, hoe deze
nieuwe beweging, waar men tevoren nooit van gehoord had, zou eindigen.
De zaal, waar het verhoor plaats had, was geheel gevuld met mensen. Daarna
werd Lambert uit de gevangenis voorgebracht, onder geleide van een hoop
gewapende lieden om voor de koninklijke rechterstoel te verschijnen. Alles was
gereed, en men wachtte naar niemand anders dan de koning. Eindelijk verscheen
de koning met zijn lijfwacht, geheel in het wit gekleed, zodat alle voorwerpen
schitterde, en een prachtig gezicht opleverden. Aan zijn rechterzijde zaten de
bisschoppen, achter hem de raadsheren en rechtsgeleerden op hoge banken en in
rode kleding, zoals gebruikelijk was. Aan de andere zijde waren gezeten de
heren en rechtspersonen, benevens de gehele ridderschap, terwijl daar achter de
boogschutters geplaatst waren, die op de koning wachtten.
Toen koning Hendrik op de koninklijken zetel had plaats genomen, zag hij Lambert
verachtelijk aan, en beval Dr. Day, bisschop van Leicester, dat hij het volk
met luider stem zou meedelen waarom hij dit verhoor had bevolen, dat hij in
eigen persoon wilde bijwonen; te weten, omdat hij de ridderschap, de
bisschoppen, als ook het tegenwoordig zijnde volk wilde verklaren, dat niemand
moest denken, dat hij, door de pauselijke heerschappij te fnuiken, ook tegelijk
allen godsdienst wilde uitroeien, en de ketters vrijheid geven de vrede der
Engelse kerk, waarvan hij het hoofd was, naar hun goeddunken te verstoren. Dat
daarenboven niemand menen moest, dat hij zich geroepen achtte, om met de
ketters uitvoerig in een twistgesprek te treden maar alleen zover, opdat de
ketterijen van de tegenwoordig zijnde Lambert en zijn aanhangers, zowel door hen
als door de bisschoppen weerlegd en in het openbaar zouden veroordeeld worden.
Daarna zei de koning tot Lambert: "Kom hier, gij vrome man; hoe is uw
naam?" Lambert antwoordde ootmoedig: "Ik heet Jan Nicholson, maar men
noemt mij ook Lambert." De koning hernam: "Hoe, hebt gij twee namen?
Al was gij ook mijn broeder, zo zou ik u toch niet geloven, omdat gij twee
namen hebt." Lambert antwoordde: "Heer koning, uw bisschoppen hebben
er mij toe gebracht, dat ik mijn naam heb moeten veranderen." Na vele
woorden beval de koning hem, dat hij ronduit moest zeggen hoe hij over het
sacrament dacht. Toen begon Lambert over zijn zaak te spreken, en dankte God in
de eerste plaats, dat Hij het hart van de koning zover had vertederd, dat hij
zelf de strijd over de godsdienst begeerde aan te horen. Verder zeide hij, dat
er velen door de verkeerdheid der bisschoppen onschuldig, buiten weten van de
koning, werden gedood. Maar aangezien de Koning van alle koningen hen nu had
verlicht, zodat hij zelf de betwiste zaken zijner onderdanen begeerde aan te
horen, hoopte hij daarom, dat God iets buitengewoons tot Zijn eer zou
uitvoeren. De koning vertoornde zich daarover, viel hem in de rede en zei: “Ik
ben hier niet gekomen om mijn lof te horen verkondigen: ga, en wel zonder omwegen,
tot de hoofdzaak over." Lambert verschrikte en zweeg, en bedacht, wat hij
de koning eigenlijk zou antwoorden. Doch de koning werd zeer toornig, en zei:
"Wat denkt gij nu bij uzelf? Wilt gij niet antwoorden op de vraag over het
sacrament des altaars? Bekent gij dat het lichaam van Christus daarin is of
niet?' Bij deze woorden zette de koning de muts van het hoofd. Lambert zei: “Ik
antwoord met de heiligen Augustinus, dat het lichaam van Christus enigermate
daarin tegenwoordig is." De koning zei vervolgens: "Spreek mij niet
van Augustinus of anderen, maar zeg mij ronduit, of het er in is of niet.” Deze
woorden herhaalde de koning ook in het Latijn. Lambert zei: “Ik geloof niet,
dat het erin is.” Daarop hernam de koning: "Dan bent gij veroordeeld door
de uitgedrukte woorden van Christus die zegt: "Dat is mijn lichaam."
Terstond beval hij de bisschop van Canterbury, dat hij deze dwaling zou
wederleggen. Toen Cranmer een korte toespraak tot de toehoorders had gericht
begon hij op bescheiden wijze met Lambert te spreken; en zei: "Lieve
broeder Lambert, laat ons samen spreken, onder deze voorwaarde, dat, indien ik
uit de Schrift bewijs, dat uw mening vals is, gij uw dwaling erkennen zult;
daarentegen, indien gij uw mening uit de Schrift kunt bewijzen, zo beloof ik u,
dat ik gewillig de waarheid zal aannemen."
Cranmer haalde toen een plaats uit de Handelingen der Apostelen aan, en wel
die, dat Christus de Apostel Paulus op de weg was verschenen. Met deze plaats
wilde hij bewijzen, dat het lichaam van Christus op dezelfde tijd op twee
verschillende plaatsen wezen kon, aangezien Hij in de hemel was, en in die
zelfden tijd ook aan de Apostel Paulus op aarde verschenen was. "Indien
men nu zeggen kan, dat hij op twee plaatsen geweest is, waarom zou men dan niet
kunnen zeggen, dat Hij op vele plaatsen tegelijk kan zijn?” Hiermee meende de
aartsbisschop het tweede bewijs van Lambert te wederleggen, dat hij aan Dr.
Taylor had opgedragen; want de koning had zich tegen het eerste bewijs
verklaard. Lambert antwoordde: “De aartsbisschop kan met deze plaats zijn
mening niet verdedigen, want de Schrift zegt niet, dat Christus met de Apostel
op aarde gesproken heeft, maar dat hem een licht van de hemel omscheen, dat hij
ter aarde gevallen is en een stem heeft gehoord, die zei: "Saul, Saul, wat
vervolgt gij Mij!" Deze plaats verhindert niet, dat Christus, ter
rechterhand Gods zittende, met de Apostel Paulus zou hebben kunnen spreken, en
door hem op aarde gehoord worden: want die met Paulus waren hoorden wel een
stem, maar zij zagen niemand." De aartsbisschop hernam: "Paulus
betuigt zelf, Hand. 26, vs. 16, dat Christus hem in zulk een gezicht is
verschenen." Doch Lambert antwoordde: "Christus heeft ook gezegd, in
deze geschiedenis, dat Hij hem verder zou verschijnen en uit de handen der heidenen
verlossen; nochtans lezen wij nergens, dat Hij hem ooit lichamelijk verschenen
is." Toen Lambert zo juist en verstandig over de bekering van de Apostel
Paulus sprak, en zich derwijze verdedigde, dat de koning daarover ontroerd werd
en de aartsbisschop hem niet genoegzaam kon wederleggen, en de toehoorders
elkaar aanzagen, trad de bisschop van Winchester voor, die de zesde in de orde
was, misschien wel uit vrees, dat iemand voor hem iets zou zeggen, wat hij zich
had voorgenomen, en verbrak, zonder bevel van de koning, de orde van het
twistgesprek, eer nog de aartsbisschop tot een besluit was gekomen, en viel op
de knieën en bad, dat men hem wilde toestaan te spreken en tegen Lambert ook
het een en ander in te brengen. Hij noemde een plaats uit 4 Kor. 9, vs. 1:
"Heb ik niet Christus Jezus onze Heere gezien?" en h. 15, vs. 5, 6,
7, 8. Hij is gezien van Cefas, daarna van Jakobus, daarna van al de Apostelen,
ten laatste ook van mij, als van een ontijdig geborene." Lambert
antwoordde, dat hij er niet aan twijfelde of Christus gezien was, maar wel of
Hij op dezelfde tijd op verschillende plaatsen gezien was volgens de natuur des
lichaams; op dit laatste moest hij neen zeggen. Verder haalde de bisschop van
Winchester de plaats van Paulus aan, 2 Kor. 5, vs. 16: "indien wij ook
Christus naar het vlees gekend hebben, nochtans kennen [Hem] nu niet meer [naar
het vlees]." Lambert antwoordde, dat men dit niet lichamelijk verstaan
moest, wanneer men in aanmerking nam, wat de Apostel van zijn openbaring zegt:
“Ik ken een mens in Christus, die opgetrokken is geweest tot in de derde hemel;
en ik weet, dat deze mens (of het in het lichaam, of buiten het lichaam
[geschied zij] weet ik niet, God weet het) in het paradijs opgetrokken is
geweest &." "Door welke woorden gemakkelijk kan verstaan worden,
dat de heilige Paulus, in deze openbaring in de hemel opgetrokken zijnde, zulke
onuitsprekelijke dingen heeft gehoord en gezien, even alsof Christus
lichamelijk van de hemel neergedaald ware, om Zich aan de Apostel te openbaren,
inzonderheid omdat de Engel des Heeren gesproken heeft: “Deze Jezus, Die van u
opgenomen is in de hemel, zal alzo komen, gelijkerwijs gij Hem naar de hemel
hebt zien heen varen." En de heilige Petrus zegt, Hand. 3, vs. 21:
"De hemel moet hem ontvangen tot de tijden der wederoprichting van alle
dingen, die God gesproken heeft door de mond al Zijner heilige Profeten van
[alle] eeuwen." Met welke woorden hij een zekere tijd aangeeft en bedoelt.
Na de bisschop van Winchester, vatte ook het woord op Tonstall, bisschop
van Duram, en sprak veel over de almacht van God, totdat hij aldus besloot:
"Indien Christus dat niet kon doen, wat Hij aangaande de verandering van
zijn lichaam in brood gezegd heeft, zou. Hij zonder twijfel niet beloofd
hebben, dat Hij het zou doen." Lambert antwoordde: "Het staat nergens
geschreven, dat Christus gezegd heeft, dat Hij zijn lichaam in brood veranderen
zou. Het is ook niet nodig, dat Hij het doet; maar het is een zinnebeeldige en
een in de Schrift gebruikelijke manier van spreken, dat aan het teken de naam
van het betekende voorwerp gegeven wordt, gelijk te zien is in de plaatsen
waarde Schrift spreekt van de besnijdenis, van het verbond, van het Paaslam,
van de doortocht door de Rode zee, enz." Aangezien zij hem met geen bewijzen
uit de Schrift konden wederleggen, begonnen de geestelijke heren hem met
lasterlijke woorden te bejegenen.
Na deze sprak Stokille, bisschop van Londen, hield een lang voorrede en
zei, dat, indien het de toehoorders behaagde, hij bewijzen wilde, dat de zaak,
waarover zij streden, niet alleen geen wonderwerk was, maar dat zij ook in het
geheel niet tegen de natuur streed. "Want," zei hij, "het is
niet ongerijmd, dat het wezen van twee dingen, die aan elkaar gelijk zijn, het
een in het andere veranderd wordt, zodat de toevalligheden en hoedanigheden
blijven, ofschoon het wezen wordt veranderd." Hij bewees dit met het
water, hetwelk over het vuur zo lang kookt, totdat het eindelijk in damp
overgaat en verdwijnt.
Nu leren de wijsgeren, dat geen natuurlijk wezen kan worden veranderd,
tenzij er een andere stof of wezen uit ontstaat. Zo zeggen wij, dat de stof van
het water in de lucht wordt veranderd, ofschoon de hoedanigheid van het water,
namelijk de vochtigheid, ook na de verandering van het water dezelfde blijft, want
de lucht is vochtig evenals het water. Na dit bewijs gegeven te hebben,
begonnen de heren bisschoppen te triomferen en meenden dat zij, volgens deze
wijsgerige verandering der grondstoffen, de overwinning zeker zouden behalen.
Lambert wilde daarop antwoorden, doch de bisschop stemde hem zijn sluitrede
niet toe, namelijk, dat de vochtigheid van het water dezelfde bleef, nadat het
wezen daarvan in de lucht was veranderd. "Want," zei hij,
"ofschoon wij met de wijsgeren erkennen, dat de lucht van nature vochtig
is, zo is dit nochtans een andere vochtigheid dan die van het water, zodat,
wanneer het water in de lucht veranderd wordt, zo is er wel vochtigheid
aanwezig, zoals gij zegt, maar zij is geen vochtigheid meer van het water, maar
van de lucht, in welke lucht het water veranderd is. Bij de wijsgeren is het
een algemene regel, dat het onmogelijk is, dat de hoedanigheden der natuurlijke
dingen zonder hun innerlijk wezen bestaan, waarin zij besloten zijn en
blijven."
Toen begonnen de koning en zijn bisschoppen aldus tegen Lambert te
schreeuwen, dat zij hem zeker doof zouden gemaakt hebben, indien hij aan zulk
een geschreeuw niet gewoon ware geweest. Het zou te uitvoerig zijn, en het is
onnodig, alle bewijzen mee te delen, waarmee de bisschoppen te voorschijn kwamen.
Als Lambert nu aldus door zijn tegensprekers belasterd en overbluft was en door
de pracht van de plaats als verschrikt, en door het langdurige twistgesprek,
dat van de middag tot vijf uur duurde, zeer vermoeid en neergedrukt was, en
zag, dat hij bij de vijanden niets kon uitrichten, begreep hij, dat het beter
was te zwijgen, dan langer tevergeefs met hen spreken. Aangezien Lambert nu
niet meer antwoordde, zeiden de bisschoppen wat zij verkozen. Alleen bracht
Lambert enige gezegden van Augustinus bij, om er zijn bedoelingen mee te
bevestigen.
Eindelijk, toen nu de dag verstreken was, en de kaarsen opgestoken waren,
wilde de koning een einde aan het twistgesprek maken, en zei tot Lambert:
"Wat zegt gij, bent gij niet tevreden met de vele leringen en bewijzen,
die deze geleerde mannen u met grote moeite en inspanning hebben voorgehouden?
Wat wilt gij nu liever: sterven of leven? Antwoord, het staat u nog vrij te
bedenken, en het een of het andere te kiezen." Lambert antwoordde, dat hij
verplicht was, zich aan de wil van de koning te onderwerpen. "Neen,"
zei de koning, "onderwerp u aan de wil van God en niet aan mij."
"Ik beveel," hernam Lambert, "mijn ziel aan God de Heere, en
mijn lichaam aan uw genade." Toen zei de koning: “Indien gij u aan mij
overgeeft, moet gij sterven, want ik heb bij mij zelf besloten geen ketter te
laten leven." Toen wendde hij zich naar Cromwell, en beval, dat hij het
vonnis eindelijk moest voorlezen. In die tijd was Cromwell een groot vriend van
alle vrome christenen, en betoonde hun, naar zijn vermogen, alles goeds. De
bisschop van Winchester was hierbij zo slim, dat hij het vonnis liever door
Cromwell dan door een ander liet lezen, opdat hij hem, indien hij dit weigerde,
in hetzelfde gevaar zou kunnen brengen. Zo werd dan het besluit, op bevel des
konings, door Cromwell voorgelezen, waarin stond, dat alle ketters verbrand
moesten worden, die iets zeiden of schreven tegen de pauselijke kerk en het
sacrament des altaars. Er werd ook een ander besluit aan de kerkdeuren
aangeplakt, met bevel, dat men dat vier malen in het jaar van de predikstoelen
moest aflezen, opdat de leer van het sacrament de lieden des te dieper zou
worden ingeprent.
Dit was de veroordeling van Johannes Nicholson, waaraan nu niets meer
ontbrak, dan dat zij werd uitgevoerd. Gedurende zijn gevangenschap stelde hij
zijn antwoord schriftelijk op, met een gepaste voorrede aan de koning, waarin
hij betuigde, dat hij tweeërlei troost had, de een aan God, de anderen aan de
koninklijke majesteit. Daarna verklaarde hij de redenen waarom hij dit boek
geschreven had. Na de voorrede bewees hij zijn gevoelen omtrent het avondmaal
met vele plaatsen uit de Heilige Schrift, en inzonderheid, dat Christus, toen
Hij nog op aarde was, en ook na Zijn opstanding, hemelvaart en het zitten ter
rechterhand Gods, nooit meer dan één plaats met Zijn lichaam ingenomen heeft.
Ook wees hij uit de getuigenissen der kerkvaders aan, dat het nachtmaal des
Heeren een verborgenheid en geestelijk werk is, en dat het lichaam en bloed van
Jezus Christus waarachtig in deze verborgenheid is begrepen.
Toen nu de dag van zijn dood genaakte, werd hij omstreeks acht uur, uit de
gevangenis naar het huis van de heer Cromwell gebracht, waar Cromwell hem om
vergiffenis bad voor hetgeen hij hem had misdaan. Toen men hem aanzegde, dat
het uur van zijn dood geslagen was, scheidde hij welgemoed uit Cromwell's
kamer, en werd van daarin een zaal gebracht, waar hij, na de adel gegroet te
hebben, zonder de minste droefheid en vrees deel nam aan het maal. Na het eten
ging hij naar de strafplaats, om God de Heere een offerande van een aangename
reuk te brengen, wat ook plaats had in het jaar 1538.
[JAAR 1538.]
Meester Petrus, wiens eigenlijke naam ons onbekend is, was enige jaren in
zekere kerk te Duway pastoor, en werd eindelijk, in het jaar 1538, omdat hij de
waarheid van het Evangelie, ofschoon niet zo rein en met zulke vrijmoedigheid
als wel betaamde, maar naar de omstandigheden des tijd en van het land, dat nog
in onwetendheid en duisternis lag, had verkondigd, aangeklaagd, en door de
opstokers en andere handlangers van de geestelijke van Arras in de gevangenis
gezet. Toen men hem voorbracht, wilden zijn tegenpartijders naar geen
verdediging horen, maar overlegden alleen, hoe zij hem veroordelen en ombrengen
zouden. Hij liet echter de waarheid niet varen, maar verdedigde haar uit Gods
Woord met meer ernst en beter, dan hij ooit had gedaan. In die tijd was er een
predikmonnik, wijbisschop te Arras, bisschop van Salybry geheten, een
onaangenaam, onhandelbaar mens, die zeer verblind, een gierigaard en een
bedrieger was. Deze zogenaamde fijne bisschop, zo ook zijn zogenoemde
geestverwanten, greep de christenen met twee woorden aan, namelijk, met de
woorden ketterij en kerk, om vooral daardoor het volk te bewegen. Het eerste
woord paste hij toe op allen, op wie het vermoeden rustte de nieuwe godsdienst
te zijn toegedaan; met het andere woord verzachtte hij zijn razen en woeden
jegens hen, die de waarheid getrouw bleven belijden. Toen hij nu met Meester Petrus
sprak, maakte hij ook daarvan gebruik, en had geen ander bewijs dan dit zeggen:
"Uw leer en woorden zijn ketters, ergerlijk, slecht klinkend, schandelijk,
en van die aard, dat heilige oren daardoor vergiftigd en geërgerd worden."
Verder: "Uw leer is tegen onze moeder de heilige kerk, haar
instellingen" enz.
Toen nu de geestelijke heren te Arras deze godzaligen man met
gevangenschap, twistgesprekken, schampere woorden en bedreigingen lang genoeg
hadden geplaagd, verklaarden zij hem eindelijk voor een halsstarrige ketter, en
werd hij als zodanig veroordeeld. Aangezien zij echter niemand durfden te
doden, ontwijdden zij hem, en beroofden hem van het priesterschap en alle
geestelijke orden en voorrechten, en alzo werd hij, zoals zij het noemen, van
hun lichaam afgesneden en aan de wereldlijke overheid bevolen, hem als een
verdoemden ketter te straffen. Overeenkomstig hun bepaling, richtte men een
soort van toneel op, opdat men het apenspel, dat met de ontwijding der
priesters bedreven werd, te beter zou kunnen zien. Vervolgens betrad de
bovengenoemde bisschop, omringd door een groot aantal priesters, het toneel, en
volbracht aan hem de zogenaamde wereldlijke ontwijding.
Mr. Petrus prees God met een vrolijk hart, dat Hij hem deze eer bewezen en
zijn onreinen rok had uitgetrokken, waarin hij aldus geleefd had, en waarin hij
ook zou verdorven zijn, indien God hem deze barmhartigheid niet had bewezen.
Toen de dienaren van de antichrist hun gewone plechtigheid der ontwijding
verrichtten, zei Meester Petrus bij herhaling tot hen: "Scheert, scheert,
snijdt en neemt alles weg, opdat er niet overblijft, want dat heb ik van
ulieden ontvangen; maar het ware priesterschap, dat God mij inwendig heeft
geschonken, waardoor ik mij aan Hem heb overgegeven en tot een offerande geheiligd,
is niet in uw macht, om mij dat naar uw goedvinden te ontnemen. Na de
volbrachte ontwijding deed men hem een wereldlijk kleed aan, en werd hij
veroordeeld om tot as verbrand te worden. Toen men hem naar de brandstapel
bracht, bad hij God, dat Hij hem in de laatste strijd wilde versterken,
waardoor hij zich tot Zijn eer zou opofferen. Toen vele burgers uit de stad hun
pastoor zagen, weenden zij en baden voor hem tot God, terwijl sommigen hem
vervloekten, zoals er gewoonlijk onder een hoop volk goede en kwaden worden
gevonden. Vele vrome zielen weide echter door zijn gruwelijke dood getroost en
gesticht, vooral toen zij zagen, dat hij zo standvastig en met een naar de
hemel gericht gelaat de geest gaf. Doch de anderen, bij wie weinig ijver
gevonden werd, en die niet wisten, welke eer en heerlijkheid voor God de dood
van zijn lieve martelaren is, braakten het goede, dat zij van God ontvangen
hadden, weer uit, keerden, uit vrees voor hetzelfde gevaar, tot de pauselijke
goddeloosheid terug en werden verder grotere huichelaars, dan zij ooit tevoren
waren geweest.
[JAAR 1538.]
In het jaar onzes Heeren 1538 werd Geertruida Adriaans de Roevre, vrouw van
Wouter Hoogendoren om de zuivere leer der waarheid te Vucht aan het gerecht
overgeleverd, en volgens het vonnis van de regering te 's Hertogenbosch
verbrand.
[JAAR 1539.]
George Buchanan verhaalt in zijn Schotse geschiedenissen, dat er velen om
de belijdenis der waarheid in 1539, in Schotland werden vervolgd. Vijf gelovige
schapen vielen in deze vervolging in de klauwen der antichristelijke wolven, en
werden in het laatst van Januari samen verbrand, en enige anderen, die mee
gevangen genomen waren, ten eeuwige dage uit Schotland gebannen. Buchanan zat
in die tijd ook gevangen, maar ontvluchtte in het geheim uit een venster, en
wel terwijl de wachters sliepen, die bij hem en anderen geplaatst waren, om hen
gade te slaan. Hij leefde nog geruime tijd daarna. Dit geschiedde zeven of acht
maanden voor koning Jakobus de vijfde in het huwelijk trad met Maria de Guise,
weduwe van de hertog van Longueville.
[JAAR 1539.]
Louwijs Courtet, beroemd advocaat in het graafschap Genève, in Savoye,
kreeg in die tijd groten lust in het Evangelie, dat te Genève werd gepredikt.
Hij was geboren in een dorp, Vouvrey genaamd, in het ambt van Chaumont, in het
bovenbedoelde graafschap Genève, waar hij tot schout was aangesteld. Aangezien
hij om enige zaken dikwerf te Genève zijn moest, kwam hij daar tot kennis der
goddelijke waarheid, die bij hem niet leeg of onvruchtbaar was, omdat hij
daardoor niet alleen zijn leven beterde, maar ook zijn huisgezin en andere
goede vrienden de ontvangen schat deelachtig maakte. Aangezien echter de wereld
zulk een liefelijke reuk niet verdragen kon, bleef hij ook niet lang
onvervolgd, maar behoorde spoedig tot hen, die zulk een groten en kostelijke
schat de mensen voordragen. Hij werd daarop op bevel van vrouw Charlotte van
Orleans, weduwe van Filippus van Savoye, de hertog van Nemours en graaf van
Genève, die destijds als voogdes van haren zoon Jakobus, het bestuur over het
land van Genève had, en heerschappij voerde over Fossigny, gevangen genomen.
Mr. Claudius David, die toen rechter over het land was, en voor een voornaam rechtsgeleerde
wordt gehouden, en later in krankzinnigheid is gestorven, stelde een aanklacht
tegen hem in, en toen hij hoorde, dat hij standvastig bleef, veroordeelde hij
hem tot de brandstapel. Op de dag der uitvoering van het vonnis, de 19e April
1539, sterkte God Zijn dienaar, nadat deze uit de toren Annissi naar de
strafplaats Mussière genaamd was geleid, om verbrand te worden, derwijze, dat
hij hen, die hem ter dood brachten, ernstig uit Gods Woord vermaande. Toen de
beul het hout aanstak, en het volk, volgens het algemeen gebruik,
"Misericorde" uitriep, waarmee zij wilden zeggen: God zij
genadig," zei Courtet met luide stem: "Lieve vrienden, bekommert u
niet over mij; ik ben zeer getroost in de Heere." Aldus nam hij, temidden
der pijnigingen van het vuur, afscheid uit dit leven, en had een zalig einde.
[JAAR 1539.]
Thomas Cromwell was van geringe afkomst, doch bezat een groot verstand, en
was een goede raadgever, zo zelfs, dat Engeland in wereldlijke zaken zijns
gelijke nauwelijks bezat, waarom hij ook raadsheer werd van Koning Hendrik de
achtste. Nadat hij in Engeland veel goeds tot stand gebracht, en de koning vele
trouwe diensten bewezen had, werd hij door sommige oproerige heren bij de
koning aangeklaagd, aangezien zij hem vooral haatten, omdat de koning hem tot
graaf van Essex had verheven. Hij alleen raadde de koning aan te doen, wat
nooit enig vorst in Europa durfde beginnen, laat staan uitvoeren. Immers,
niettegenstaande de Engelsen een zeer bijgelovig volk zijn, laadde hij alle
vijandschap van de gehele geestelijkheid op zich alleen. Geen kloosters liet
hij staan, maar deed die geheel omverwerpen; ja hij dreef alle aartsbisschoppen
en bisschoppen, en bovenal de bisschop van Winchester derwijze in het nauw, dat
hij zijn geheime handelingen tegen de vrome christenen verbrak en vernietigde.
Het is niet te beschrijven, hoe vele goede lieden raad en troost hij deze
Cromwell vonden, en daarentegen hoezeer zijn vijanden hem het leven zochten te
benemen. In het begin was hij de dienaar van de kardinaal van York, en gedroeg
zich in zijn verschillende betrekkingen zo uitstekend, dat hij beter voor
koning dan voor kardinaal kon optreden. Benevens Cromwell, waren in die tijd
bij de kardinaal van York ook geplaatst Morus en Gardinerus, bisschop van
Winchester, die reeds van hun vroegere jeugd tot grote ambten werden gebruikt.
Op volwassen leeftijd beval de kardinaal hem bij de koning aan, en wist hem
daar tot grote eer te doen stijgen. Toen hij al hoger en hoger klom, spraken de
kamerdienaar en de rentmeester des konings en Cromwell samen over de jaarlijkse
inkomsten van het koninkrijk, waarbij hij betuigde, dat, indien de koning naar
hem wilde horen, hij het dus kon aanleggen, dat hij de rijkste vorst in het
gehele christelijke rijk werd. Toen de koning dit vernam, begeerde hij wel van
hem te weten, hoe dit zou kunnen geschieden. De raad, die hij daartoe gaf, was,
dat men de inkomsten, schatten en kostbaarheden uit al de kloosters van het
gehele koninkrijk moest nemen, en op eens de heilloze monniken en
schandepriesters uit het land jagen, aangezien zij leefden van het zweet des
armen volks, en er niets voor deden. Deze raad beviel de koning, en wel omdat
de paus hem had belemmerd, in de zaak van zijn huwelijk met Anna Boleyn. In die
tijd waren er vele kloosters in Engeland; want in de heerlijkheid Norfolk
alleen werden meer dan twintig kloosters gevonden van de bedelmonniken, behalve
vele andere geordende en niet geordende monniken en nonnenkloosters. En,
aangezien Engeland in 32 provinciën was verdeeld, kan men licht nagaan, welk
een grote menigte er in het gehele koninkrijk moest zijn, zodat er niet alleen
vele, maar ook zeer rijke kloosters in Engeland waren.
Toen de paus van Rome in Engeland zijn macht en invloed verloren had, deden
de bisschoppen hun best, om dat te herstellen, of ten minste vele van zijn
leerstellingen te behouden. Ten gevolge daarvan nodigde de koning alle
bisschoppen en geleerde lieden uit, teneinde met hen over de zaken van de
godsdienst te spreken. Er had dan ook een grote vergadering van geleerde mannen
plaats. Cromwell voegde zich ook bij de bisschoppen, terwijl hij Alexander
Alesius meebracht. De bisschoppen bewezen Cromwell, alsdan stadhouder van de
koning, grote eer, en ook hij groette hen allen vriendelijk. Vervolgens zetten
de bisschoppen en leraren zich op hun plaats: eerst de aartsbisschop van
Canterbury, daarna de bisschoppen van Londen, Lincoln, Salisbury, Bade, Elie,
Herford, Leicester, Norwich, Rochester, Wigorne, enz. Cromwell, als de stadhouder
en zegelbewaarder des konings, deelde aan de vergadering mee, dat het vooral de
begeerte des konings was, dat zij zich in de zaak van de godsdienst niet naar
enig menselijk gezag, maar alleen naar de toetssteen van het goddelijke Woord
moesten gedragen.
Toen Cromwell zijn reden bad geëindigd, stonden al de bisschoppen op, en
dankten de koning onderdanig, niet alleen voor de bijzondere toegenegenheid tot
de kerk van onze Heere Jezus Christus, maar ook voor de getrouwe vermaning en
waarschuwing, die hun vanwege de koning was meegedeeld.
Daarna ging men terstond tot het twistgesprek over. Boner, bisschop van
Londen, een groot ijveraar voor de pauselijke instellingen, werd door Cromwell
bestraft, omdat hij de stoutheid had, met sommige stellingen te bewijzen, dat
er zeven sacramenten waren, die gegrond waren op de aantekeningen van de
hoogleraren, Deze Boner werd ter zijde gestaan door zijn vrienden, de
aartsbisschop van York, de bisschoppen van Lincoln, Bade, Leicester en Norwich;
tegenover hen stonden de aartsbisschop van Canterbury, de bisschoppen van
Salop, Elie, Herford, Wigorne en anderen.
Nadat zij enige tijd met elkaar hadden gesproken, begon eindelijk de
aartsbisschop van Canterbury te redetwisten, en hield een inleidingsrede,
waarin hij hen vermaande, dat zij niet als drogredenaars met woorden moesten
kijven; dat zij niet gekomen waren om over ijdele plechtigheden te handelen,
maar over de vergeving van zonden, over de waren troost van de arme gemoederen,
over de rechtvaardigmaking van het geloof, over de goede werken, over de
sacramenten enz.
Daarna beval Cromwell de heer Alesius, die daar tegenwoordig was, en veel
behagen scheen te hebben in de woorden van de aartsbisschop, dat hij zijn
mening ook zou te kennen geven. Deze wendde zich tot Cromwell, de bisschoppen
en de andere kerkelijke dienaren, en richtte met allen eerbied zijn toespraak
tot hen, en zei, dat, ofschoon hij zich niet tevoren tot spreken had
voorbereid, hij zich nochtans op de genade Gods verliet, die hun mond en
wijsheid belooft, die ondervraagd worden en bereid zijn rekenschap te geven van
hun geloof, en hij aldus zijn gevoelens vrij uit wilde openbaren. En, aangezien
de aartsbisschop het goed vond, eerst over de sacramenten te spreken,
bevestigde Alesius in zijn gesprek het gevoelen van de aartsbisschop,
verklaarde het woord sacrament, en bewees, dat er slechts twee sacramenten
zijn, te weten, de doop en het avondmaal.
De bisschop van Londen kon niet langer zwijgen, en keurde de woorden van
Alesius af. Doch de bisschop van Herford, die uit Duitsland was terug gekomen,
waarheen hij als gezant door de koning tot de protesterende vorsten gezonden
was, werd verontwaardigd over de hoogmoed van de bisschop van Londen, keerde
zich tot Alesius en bad hem, dat hij met hen niet zou redetwisten met
getuigenissen van de hoogleraren der hogeschool, aangezien die dikwerf in de
leer der sacramenten tegen elkaar streden. Daarna wendde hij zich tot de
bisschoppen, bestrafte hen scherp, en vermaande hen betreffende hun ambt en
betrekking. Alesius hierdoor versterkt, verklaarde de leer der sacramenten
duidelijk uit de Heilige Schrift. Doch de bisschop van Londen streed daar
heftig tegen, en zei, dat men niet allen uit de Schrift, maar ook uit de
geschriften der kerkvaders en kerkvergaderingen behoorde te redetwisten, en dat
men de leer van deze zo hoog moest schatten, als die van de Heilige Schrift.
Cromwell en de aartsbisschop van Canterbury lachten daarover met elkaar, en
verwonderden zich over het grove onverstand van de grote bisschop. Alesius
wilde verder spreken, doch, aangezien de tijd was verstreken, daar het bijna
middag was, zei Cromwell, dat hij zich tevreden stelde met hetgeen hij ditmaal
had gesproken, en sloot daarom deze samenkomst.
De volgende dag kwamen de bisschoppen andermaal samen, en zetten het
begonnen twistgesprek voort. Toen echter Alesius zag, dat hij niet aan het
woord kon komen, bracht hij zijn gevoelens in schrift, die Cromwell van hem
ontving en de bisschoppen toonde. Dit twistgesprek werkte zo veel uit, dat,
hoewel Cromwell voor de zaak te zwak was, en de godsdienst niet goed kon
zuiveren, de gemeente in Engeland in een veel betere toestand werden gebracht
dan zij tevoren waren.
Door bedrog en de geheime handelingen van zijn vijanden, kwam Cromwell drie
jaren later in grote nood. En, daar zij hem vooral om de zaak van de godsdienst
vijandig waren, wisten zij het zover te brengen, dat men hem in de Tower te
Londen gevangen zette, waaromtrent hij kort tevoren een wet had uitgevaardigd,
dat men hem, die te Londen in de Tower gevangen zat, zonder verder de zaak te
onderzoeken ter dood zou veroordelen; en alzo kwam de goede man in nood door de
bepaling, die hij zelf gemaakt had. Men zei, dat hij zulk een gestrenge wet
niet gemaakt had uit onbarmhartigheid of tirannie, maar om de bisschop van
Winchester, de groten vijand van Christus en van de ware godsdienst, te
betrappen. Later berouwde het de koning zeer, dat hij Cromwell had laten doden,
aangezien hij zijn liefde en genegenheid tot hem niet kon verbergen, gelijk men
later zelf van hem vernam.
Twee dagen na Cromwells dood, werden Wilhelmus, Hieronymus en Thomas
Garret, godgeleerden in Engeland, verbrand.
[JAAR 1539.]
In het jaar 1539 werd Catharina, de vrouw van Melchior Salassovius,
raadsheer te Krakau, in Polen, door de bisschop daar, Petrus Gamratus, tot de
vuurdood veroordeeld, omdat zij niet geloofde aan de tegenwoordigheid van
Christus in het brood des avondmaals, volgens het gevoelen van de roomse kerk.
Zij verlangde naar de uitvoering van dit vonnis als naar een bruiloft, en
eindigde op de markt te Krakau met vreugde op de brandstapel haar leven.
[JAAR 1540.]
Robertus Barnes, geboren in Engeland, niet ver van Lynna, in de
heerlijkheid Norfolk gelegen, was reeds op jeugdigen leeftijd Augustijner
monnik geworden, en daar hij een zeer goed verstand had, werd hij bevorderd tot
doctor in de Heilige Schrift. Daarna leerde hij uit Luthers geschriften de
Evangelische waarheid kennen, en verkondigde die met vlijt en in het openbaar
tegen het rijk van de antichrist aan het volk. Daarom werd hij later in het
jaar onzes Heeren 1525, door de dienaren van het Babylonische rijk, voor het
gericht ontboden, en eindelijk door de bisschoppen van London, Rochester,
Bathonies en Asaph, om vijf en twintig artikelen veroordeeld, die hij voor de
kardinaal moest herroepen. Toen zij hem in de gevangenis hadden geworpen, wist
hij in het derde jaar uit te breken en te ontvluchten, en kwam bij Maarten
Luther in Duitsland, waar hij met andere aanhangers der goddelijke waarheid
enige j aren werd onderhouden. Toen hij vervolgens vernam, dat koning Hendrik
de paus vijandig was geworden, en dat zijn gemoed tot de vrees Gods en de
kennis der waarheid geneigd was, keerde hij, uit liefde tot zijn vaderland, en
uit begeerte om daar het zuivere woord van het Evangelie te planten, waartoe
hij nu goede gelegenheid scheen te hebben, naar Engeland terug, en verkondigde
daar het reine en zuivere Evangelie. Met anderen was hij daarna belast met een
zending naar Wittenberg, waar i onder andere gesproken werd over de scheiding
van het huwelijk des konings. Toen de koning van gevoelen veranderde, en in de
meeste punten de roomse leer weer was toegedaan, werd Barnes te Londen gevangen
genomen, in de Tower opgesloten en de 29e Juni van het jaar 1540, onder grote
volharding, op het Smitsveld, met nog twee anderen om dezelfde godsdienst
levend verbrand.
[JAAR 1540.]
Stefanus Brun, een landbouwer van Rutiers in het Bisdom van Ambrun, in
Dauphiné, was in het bezit van de kennis der Evangelische waarheid, en werd
door Gaspar Augerius de Gap, rentmeester van de bisschop, vervolgd, alleen
opdat zijn goederen zouden verbeurd verklaard kunnen worden. Met allen ijver
legde hij zich daarop toe, geholpen door de kettermeester Domicellus, een
Minderbroeder, zodat Stefanus gevangen genomen werd in de maand September van
het jaar 1540; en, nadat hij zijn gevoelens over de godsdienst had geopenbaard,
werd hij veroordeeld tot de vuurdood. Toen hij naar de strafplaats werd
heengeleid, was hij zo onverschrokken en welgemoed, dat hij tot zijn vijanden
zei: "Wat wilt gij mij toch doen? Gij meent, dat gij mij van het leven
beroven zult, doch gij dwaalt zeer; want aldus wordt mij bij mijn God het
eeuwige leven gegeven, waar ik nu heenga, omdat te beërven." Daarna
vermaande hij het volk, dat zij God alleen door Jezus Christus moesten dienen
en aanroepen. Toen hij aan de plaats, Plauvol genaamd, kwam, onderging hij met
zulk een standvastigheid de dood, dat de vijanden der waarheid in het openbaar
bevalen, dat niemand over zijn dood mocht spreken, wanneer zij niet met
dezelfde straf wilden gestraft worden.
[JAAR 1540.]
Toen keizer Karel de vijfde in het jaar 1510 uit Frankrijk naar de
Nederlanden gekomen was, teneinde het oproer te Gent te stillen, vervolgde hij,
op het sterk dringen der priesters en monniken, de christenen op de wreedste
wijze, en werden er twee mannen en vrouwen ter dood gebracht. Toen de mannen in
het raadhuis waren geleid, werd het vonnis over hen uitgesproken, dat hun
lichamen tot as moesten verbrand worden, en hun goederen aan de keizer
vervallen. Nadat het vonnis was gelezen, werden zij weer in de gevangenis
gebracht, waar zij twee dagen vertoefden, gedurende welke tijd vele monniken en
priesters daar kwamen en hen op hun gewone wijze pijnigden.
Intussen heerste er in de stad een grote drukte, daar men zich gereed
maakte om de gevangenen ter dood te brengen. En, ofschoon het gebruikelijk was,
dat men hen, die ter dood veroordeeld waren, op een zekere plaats voor de stad
bij de galg doodde, vonden zij goed, om de burgers vrees aan te jagen, de
strafoefening ditmaal op de kleine markt voor het raadhuis bij de St.
Pieterskerk te doen plaats hebben. Toen nu de derde dag was aangebroken, waarop
het vonnis zou worden voltrokken, had er zulk een grote oploop in de stad
plaats, dat het bestuur, om oproer te voorkomen, bevelen moest, dat alle
burgers zich met de wapenen op de markt moesten bevinden, en het gericht
beschermen. In zulk een oproer en groten toeloop van volk, kon men de laatste
woorden van de arme gevangenen niet goed verstaan, ook daarom niet, omdat zij
wegens de langdurige gevangenschap verzwakt en bijna half dood waren; alleen de
naast bijstaanden getuigden, dat zij hun tijd met tot God te bidden
doorbrachten, en Hem smeekten, dat Hij tien in deze laatste strijd met Zijn
genade en barmhartigheid wilde bijstaan. De Fiskaal liet een brandende waskaars
halen, en gaf die aan de beul, om het vuur daarmee aan te steken. Hij deed dit
met zulk een groten spoed en in overijling, dat hij bijna van de plaats viel,
waar hij stond. Het vuur ontbrandde allergeweldigst, zodat de lichamen van deze
martelaren spoedig verbrand waren.
De dag na deze strafoefening werden er twee tamelijk bejaarde vrouwen,
geboren te Leuven, die voor anderen de Evangelische waarheid beleden en
verdedigd hadden, tot een gruwelijke dood veroordeeld, namelijk om levend
begraven te worden. De een heette Antoinette, en was afkomstig uit een
aanzienlijk oud geslacht. Hun voorvaders hielden vroeger het regeringsambt. Zij
stierven beiden met een bewonderenswaardige, ja met een ongelofelijke moed,
hoewel zij overigens zwak en onvermogend van lichaam waren.
[JAAR 1542.]
Te Orchies, een kleine stad, niet ver van Douay, werd zeker iemand, Jan
Marlar genaamd, op de weg, toen hij naar huis op reis was, aangezien hij enige
tijd te Leuven gestudeerd had, door de overheid van eerstgenoemde plaats
gevangen genomen, omdat hij aan sommigen de waarheid van het Evangelie had
gepredikt. De inwoners van Orchies leverden hem, de 2de November 1541, over aan
Mr. Jan de Latre, in die tijd beambte bij de gouverneur te Douay. Marlar bleef
standvastig en volhardde bij de belijdenis der zuivere leer, zodat allen, die
tot hem kwamen, om met hem te redetwisten en hem te overtuigen, in
tegenwoordigheid van de overheid, dooi, hem te schande werden gemaakt, waarom
men hem voor het gericht bracht, en tot de vuurdood veroordeelde, welke dood
hij op de 20sten Januari van het volgende jaar standvastig en geduldig
onderging.
Margaretha Boulard, een deugdzame weduwe van George Martius, burger te
Circhies, werd insgelijks door de overheid der plaats gegrepen, en wel op de
Iste November, zijnde Allerheiligendag, en de volgende dag aan het gerecht te
Douay overgeleverd. Hoe ijverig deze vrouw in de zuivere leer en de godsdienst
was, kan nauwelijks gezegd worden. Toen men haar aangaande haar geloof
ondervroeg, beleed zij zonder schroom, wat zij uit de heilige Schrift had
geleerd. En, omdat zij standvastig bij de goddelijke waarheid bleef, en de
menselijke instellingen niet wilde aannemen, werd zij veroordeeld om levend
begraven te worden, welke gruwelijke dood, die de vrouwen in Nederland
ondergaan moesten, door keizer Karel was bevolen.
Drie dagen na haar neef Marlar werd zij ter dood gebracht, te weten op de
239ten Januari, op welke dag zij haar ziel de Heere aanbeval en zalig stierf.
[JAAR 1542.]
Op de 1e April van het jaar onzes Heeren 1542, werden te Vucht, door de
overheid van 's Hertogenbosch, om de christelijke godsdienst, twee vrouwen en
een man levend verbrand.
Er werd ook een ander man ter dood gebracht en een vrouw levend begraven.
Zij woonden te Valenciennes, en waren Walen, die geen Duits kenden, en vluchten
moesten naar Wesel, om daar te wonen en hun godsdienst vrij te kunnen belijden.
Zij moesten sterven, omdat zij het heilige sacrament des avondmaals niet anders
dan ondertwee gestalten wilden ontvangen, zoals men dat in vele plaatsen van
Duitsland en Oostland gebruikte. Zeer gewillig en met vreugde ondergingen zij
de dood.
[JAAR 1542.]
In het jaar onzes Heeren 1542, omtrent drie weken voor het Kerstfeest,
beval het hof van het parlement van Bordeaux, dat men gevangen zou nemen Mr.
Aymont de la Voye, die het Evangelie predikte in de stad Saintefois, in
Agenois. Dooreen priester uit de parochie en andere priesters in dezelfde stad
werd hij aangeklaagd en beschuldigd, die zeiden, dat hun gewone inkomsten door
zijn prediking waren verminderd. Mr. Aymont werd drie dagen tevoren
gewaarschuwd, om te vertrekken en de gevaren te ontvluchten. “Ik ware
liever" antwoordde hij, "nooit geboren, dan dat ik dat doen zou. Het
komt met de taak van een goed herder niet overeen, om te vluchten, als men de
gevaren ziet komen, zoals Christus zegt, Joh. 10. Men moet blijven, opdat de
schapen niet verstrooid raken. Nu dan, de Heere heeft mij de genade gegeven,
dat ik u Zijn Evangelie prediken zou: en zou ik nu om eetje bezoeking weglopen?
Men mocht eens denken, dat ik niets dan fabelen, dromerijen en andere dingen
aangaande God gepredikt had, en alzo zou er grote ergernis gegeven worden. Zo
bid ik u dan, daarvan niet meer te spreken; want ik weet, dat wat ik gepredikt
heb waarachtig is, en, omdat te bevestigen wil ik lichaam en ziel verpanden, en
met Paulus zeggen: "Ik ben niet alleen bereid om gebonden te worden in de
stad Bordeaux, maar ook daar om Christus' wil te sterven." Toen zij deze
grote volharding zagen, kwelden zij hem niet meer. Als nu de beambte kwam om
hem gevangen te nemen, vertoefde hij drie dagen in de stad, in welke tijd Mr.
Aymont drie toespraken tot het volk hield, en met een buitengewoon geheugen verhaalde
alles, wat hij in vroegere tijden geleerd had, en wilde omdat te bevestigen
duizend levens daarvoor overgeven, als hij er over te beschikken had. Dit
bracht het volk in beweging, daar zij zijn onschuld en liefde bemerkten en zij
zeiden: "Is hij er de oorzaak niet van, dat men zo veel niet meer speelt,
of zich dronken drinkt, en dat vele boosdoeners van hun kwaad afstand doen?”
Zij liepen daarom op de beambte toe om hem te verlossen. Mr. Aymont wilde dit
niet gedogen en riep: "Houdt op, mijn broeders en vrienden, belet toch
mijn martelingen niet; want het is Gods wil, dat ik om Zijns naams wil zal
lijden, die men niet mag weerstaan." De raadsheren besloten en namen op
zich hem gevangen te nemen, naar Bordeaux te brengen, en bevalen, dat de beambte
zou terugkeren. Drie dagen daarna werd hij, door een grote menigte, naar
Bordeaux geleid, waar al dadelijk vele getuigen tegen hem gehoord werden, van
wie het merendeel priesters waren, uitgenomen de heer van Riverack, een grote
pluimstrijker, die er zich op beroemd had, dat hij Mr. Aymont, al zou het hem
ook duizend kronen kosten, zou laten verbranden. Ofschoon hij de getuigen
weerlegde, gaven de rechters hem daarin toch geen gehoor, maar namen de
getuigenis der priesters aan, die vooral voortdurend over het vagevuur,
spraken, daar hij altijd had beweerd, dat Jezus Christus ons alleen zuivert.
Mr, Aymont weerlegde ook de eerste en tweede president. De eerste weerlegde
hij, omdat de president de parochie, die de gevangene toebehoorde, voor een van
zijn kinderen verkregen had, en de ander, omdat hij een neef was van de eerste,
welke zijn tegenpartij was.
Voorts werd bent toegestaan zich te verontschuldigen, dat hij deed met een
aantal van zeven of achtentwintig mannen, die met ere genoemd moeten worden, en
van zijn onschuld getuigen waren, die echter niet ontvankelijk werden
verklaard, omdat men zei, dat zij verdacht werden ook tot deze sekte te
behoren.
Toen hij aldus gedurende acht of negen maanden gevangen zat, leed hij zeer
veel verdriet, maar verdroeg dit alles geduldig, gesterkt als hij werd door het
geloof en de hoop. Bij herhaling was hem in deze tijd gezegd en meegedeeld, dat
men hem binnen korte tijd zou verbranden, welke tijding hij echter met zulk een
vreugde ontving, dat zijn vijanden zich dagrover verwonderden. Hij bleef altijd
welgemoed, en zei met Paulus: “Ik begeer van dit lichaam ontbonden te worden en
met Christus te zijn; Christus is mijn gewin, beide in leven en in
sterven."
Hij beklaagde zich zeer, dat hij de waarheid niet duidelijker aan het volk
had voorgesteld, zoals God hem die had leren kennen en geopenbaard door Zijn
Woord. Ja, hij beklaagde zich ook onder zuchten en wenen, dat hij niet had
geleefd zoals het een christen betaamt, ofschoon hij voor de mensen een
voortreffelijk leven leidde, waarvan ook zijn vijanden een goede getuigenis
moesten afleggen.
Eindelijk, omstreeks de 28sten Augustus van het jaar 1542, maakten de
rechters een einde aan zijn rechtszaak, verwierpen zijn onschuld en
weerleggingen, en kluisterden hem in zware boeien, dat een zeker teken voor
zijn dood was. Des woendags daarna werd hij tegen alle bevelen zeer wreed
gepijnigd, opdat hij allen zou noemen, die zijn gevoelen waren toegedaan. De
eerste president greep hem bij de baard, en riep tot hem: “Zeg eens boef,
spreek, want gij bent veroordeeld; er ontbreekt ons niets meer dan uw
metgezellen te kennen." "Welke metgezellen bedoelt gij?” vroeg Mr.
Aymont, "want ik heb er anders geen dan die weten en doen de wil van God
mijn Vader; het zijn edellieden, kooplieden, ambachtslieden of anderen."
Toen hij gepijnigd werd, zei hij: "Dit lichaam zal sterven, maar de geest
zal leven, en het rijk van God zal eeuwig duren." Als hij bijna twee uren
achtereen gepijnigd werd, viel hij in onmacht, want hij was zwak van gestel;
doch, toen hij weer bijkwam, zei hij: "Heere mijn God, waarom hebt Gij mij
verlaten?" De tweede president zei tot hem: "Gij erge Lutheraan, gij
hebt God verlaten!" Aymont antwoordde: "Wel, mijn heren, waarom
pijnigt gij mij zozeer? 0 Heere, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij
doen." De president zeide: "Ziet toch, deze schelm bidt voor
ons." Onder al de martelingen noemde of verklapte Aymont niemand, maar
onderging de pijnigingen geduldig en zei: "Ik dacht veel meer medelijden
bij de mensen te vinden dan ik nu bemerk. Nu dan, ik bid de Heere, dat ik bij
Hem ontferming mag vinden."
Daarna werd hij gesloten in de gevangenis bij de toren der vrijheren, die
zeer eng is, tot Zaterdags. Ten 8 uur in de morgen werd zijn vonnis gelezen,
hetwelk inhield dat hij levend zou worden verbrand. Toen hem dit werd,
meegedeeld, was hij niet in het minst verschrikt, en loofde God grotelijks voor
Zijn genade. Toen ontboden zij bij hem Karmelieter, Augustijner en Jakobijner
monniken en Minderbroeders, om hem de biecht af te nemen. Hij wilde die echter
niet ontvangen, maar begeerde de pastoor van St. Christoffel, en zei tot de
monniken: "Maakt u allen van hier weg, ik zal de Heere mijn zonden
belijden. Gij ziet dat ik al genoeg door de mensen beroerd ben, en wilt gij mij
nog meer beroering aandoen? Anderen hebben mijn lichaam, wilt gij mijn ziel
wegnemen? Maakt u toch van hier weg."
Toen kwamen tot hem twee raadsheren van Longeau en van Cassagne, om hem te
vertroosten; maar hij was zo sterk in het geloof, dat hij hen vertroostte. Toen
hij zag, dat men de pastoor van St. Christoffel belet had, hem de biecht af te
nemen, koos hij een Karmelieter, de minste onder al de monniken, die hij bij
zich hield, terwijl hij de anderen liet heengaan. Zij bleven zolang alleen,
totdat hij de monnik bekeerde.
Daarna bracht men hem het middageten, bij welke gelegenheid hij de vrouw en
de dochter van de gevangenisbewaarder bij zich riep, tot wie hij zei: “Van mijn
God heb ik mijn begeerte verkregen, want nu is het omtrent acht jaren geleden
sinds Hij mij de kennis van Zijn Woord verleende.Toen kwam er als van zelf bij
mij op, dat ik om Zijns Woords wil te Bordeaux sterven zou, wat nu in
vervulling gaat." Omtrent een uur na etenstijd traden de gevangenis binnen
de eerste en de tweede president van Cassagne, Mongeau en andere raadsheren.
Toen begon Mr. Ayrriont over het avondmaal te spreken, en verklaarde, dat hij
geloofde, dat, zo dikwerf de christenen gemeenschappelijk vergaderd waren, in
de belijdenis van één geloof, en aldus het brood des Heeren genoten, zij dan
waarachtig gemeenschap hadden aan het lichaam en het bloed van Jezus Christus,
en verklaarde met een bijzondere genade, hetgeen Paulus schrijft, 1 Kor. 11 en
andere plaatsen der heilige Schrift. De tweede president viel hem in de rede,
en zei: “Wij moeten horen. hoe gij denkt over het vagevuur. Aymont antwoordde:
"Dat is goed gezegd, en ik zal u mijn gevoelen meedelen. Gij weet wel, dat
in de Heilige Schrift vagen, zuiveren en wassen één zaak betekent, en er staat
geschreven: "Hij heeft ons gewassen in Zijn bloed, Gij zijt niet verlost
door zilver of goud, maar door het bloed van Christus."
"En hebt gij niet gelezen, dat Paulus in zijn brieven menigmaal zegt,
dat wij door het bloed van Christus van de zonden zijn gezuiverd?" De
tweede president zei, dat de brieven met de kinderen om mosterd gingen.
"Met de kinderen!" zei Mr. Aymont: "ik vrees, dat gij niet veel
gelezen hebt." Een monnik hernam: "Mr. Aymont, u zoudt hem met een
woord tevreden stellen, wanneer gij slechts zeggen wilt, dat er een plaats is,
waar de zielen na de dood gezuiverd worden." Hij antwoordde: “Dat geef ik
u te bewijzen. Hoe, wilt gij mij laten verdoemen en zeggen, wat ik niet
weet?" De tweede president zei: “In dit uur zult gij sterven, en denkt gij
niet in het vagevuur te komen? Indien iemand sterft in een dagelijkse zonde,
zal hij terstond in het Paradijs komen? Hij antwoordde, dat zijn geloof op God
zo vast was, dat hij niet twijfelde, of hij zou beden naar het Paradijs gaan.
De president vroeg hem: "Waar is het Paradijs?" Aymont antwoordde:
"Waar God met Zijn majesteit en heerlijkheid is." De eerste president
hernam: "De canones maken melding van de overledenen en van de
gestorvenen, maar in uw predikatiën hebt gij nooit anders dan de armen
aanbevolen." Hij antwoordde "Wat ik deed, moest ik doen, moest ik
bewijzen uit Gods Woord; maar in de canones heb ik nooit gestudeerd. Toen
vroegen zij hem, of hij de kerk en haar instellingen verachtte. Hij antwoordde:
“Ik geloof, dat alles waarachtig en goed is, wat de kerk beveelt en instelt,
wanneer zij door het bloed van Jezus Christus wedergeboren en op Zijn Woord
gegrond is." De president vroeg hem: "Welke kerk is dat?" Hij
zei daarop: "Gij moet weten, dat Eclesia een Grieks woord is, en een
vergadering betekent, en in deze vergadering, waar de gelovigen samenkomen tot
ere van God en tot opbouwing van de christelijke godsdienst, daar is, naar de
beloften des Heeren Jezus Christus, de Heilige Geest met hen." De tweede
president zei: "Hieruit volgt, dat er vele kerken zijn, en wanneer ook de
ambachtslieden vergaderden, dan was dit ook een kerk." Hij antwoordde:
"Het schaadt niet, dat er onder de christenen vele gemeenten zijn, want
Paulus zegt wel: "Al de gemeenten, die in Galatië zijn, en nochtans maken
alle gemeenten maar één kerk uit." Toen zei de raadsheer van Longeau:
"De kerk, waarvan gij spreekt, is die niet, waarin de artikelen van het
geloof van staat: "Ik geloof één heilige algemene kerk." Waarop hij
antwoordde: “Ik geloof waarachtig aan die." De tweede president vroeg, wie
het hoofd van die kerk was. Hij antwoordde: "Jezus Christus." De
president hernam: "Is het de paus niet?" Hij antwoordde:
"Neen!" Toen zei de president: “Wat is hij dan?" Aymont
antwoordde: "Hij is een dienaar wanneer hij een man van eer is, want de
bisschoppen zijn dienaren, zoals er staat 1 Kor. 4, vs. 1, waar Paulus zegt:
"Alzo houd ons een [ieder] mens als dienaars van Christus en uitdelers der
verborgenheden Gods. Men vroeg hem, of hij niet aan de paus geloofde, waarop
hij antwoordde, dat hij hem niet kende. Zij vroegen hem, of de paus niet een
nakomeling van St. Petrus was. Hij antwoordde: "Wanneer hij gevestigd is
op het waarachtig fundament Jezus Christus, dan geloof ik, dat, wat hij dan
doet, zeer goed gedaan is." Toen zei de tweede president: “0, arm mens,
gij maakt, dat ik medelijden met u moet hebben, omdat gij uzelf gaat verdoemen.
Aymont antwoordde. "Verdoemen! Verdoemen! Verdoemen!" en riep met
luider stem: "Ach, welk een vertroosting! maar daarentegen hoop ik op wat
anders; want heden zal ik mijn God zien! "Wie zal mij scheiden van de
liefde van Christus? Verdrukking of benauwdheid, of vervolging, of honger, of
naaktheid, of gevaar, of zwaard?" Neen, niets zal mij scheiden, maar ik
heb diep medelijden met u allen."
Daarna gingen zij van hem heen, doch de monniken blijven bij hem. Toen hij
uit de gevangenis werd geleid naar de plaats, waar hij sterven zou, zong hij de
114den Psalm: "Toen Israël Egypteland verliet," &. Toen hij voor
St. Andries kwam, wilden zij, dat hij God, Maria en de Justitie om vergiffenis
zou bidden.
God en de justitie vroeg hij om vergiffenis, doch zei, dat hij Maria niets
misdaan had, en waar geen misdaad bedreven is, daar behoeft geen vergiffenis
plaats te hebben. Vandaar werd hij geleid naar St. Lodewijk, en op de tamelijk
lange weg daarheen verzuimde hij niet te prediken, zichzelf versterkende en
verblijdend, dat hij om de naam van Christus mocht sterven, die om zijnentwil
gestorven was. Toen zei een voerman: "Hoest eens, hoest eens, het is te
lang gepredikt." Aymont antwoordde: Die van God is, hoort graag over Hem
spreken." Toen hij een Mariabeeld voorbij ging, riepen vele lieden hem na,
en belasterden hem zeer, omdat hij het beeld niet groette, en alleen Jezus
Christus aanriep. Als hij dat hoorde, riep hij met luider stem: “Ik bid U, o
mijn Heere, mijn God, wil toch niet toelaten, dat ik van U wijk, of bij anderen
hulp zoek dan bij U alleen." Toen hij op de straf plaats aankwam, liet de
scherprechter hem op de grond neerzitten om wat uit te rusten. Daar deelde hij
de reden, waarom hij sterven moest mee en zei: "Mijn heren, ik sterf om
het Woord en het Evangelie van onze Heere Jezus Christus. 0, gij christenen
hoort!" Toen de koetsiers en gerechtsdienaren dit hoorden, maakten zij een
grote beroerte en riepen: "Maakt haast met hem, maakt haast met hem, opdat
hij niet spreke." - "Hoe," zei Mr. Aymont, "ik wil
bewijzen, dat ik niet als een ketter sterf, maar als een christen." Werd
hem dit toegestaan? Zij zeiden: "Neen." Toen fluisterde hij wat in het
oor van de Karmelieter, die hij had bekeerd. Daarop nam de scherprechter hem en
liet hem de ladder opklimmen. Toen riep Aymont en zei: "0 Heere, kom mij
te hulp, en vertoef niet, en veracht het werk Uwer handen niet, vergeef het
hun, want zij weten niet, wat zij doen. Mijn broeders, mijn heren studenten, ik
bid u, legt u met ijver op het Woord van het evangelie toe; er bestaat toch
niets anders, wat eeuwig duurt, dan het Woord des Heeren; leert de wil van God
erkennen, en vreest hen niet, die alleen macht hebben over het lichaam en niet
over de geest."
Ten laatste zei hij: "Dit vlees strijdt wonderlijk tegen de geest,
maar ik zal er spoedig van ontslagen worden! 0 Heere, in Uw handen beveel ik
mijn ziel! Mijn heren, bidt voor mij!" Dikwerf bad hij: "Heere, mijn
God, in Uw handen beveel ik mijn ziel." Eindelijk werd hij door de
scherprechter verwurgd en zijn lichaam verbrand. Aldus scheidde de vrome
martelaar van deze wereld, in het jaar 1542.
[JAAR 1542.]
Richard Mekins, een jongeling van 15 jaren, had in een gezelschap bij zijn
bekende vrienden over het sacrament horen spreken. Hij had er zoveel van
gehoord, dat hij niet nalaten kon naderhand ook bij anderen daarover te
spreken. Hij werd daarom beschuldigd bij de bisschop van Londen, Edmond Boner,
die hem terstond dagvaardde en voor hem riep. En, aangezien hij volstandig
bleef, werd hij zeer spoedig daarna, niettegenstaande zijn jeugd, ter dood
veroordeeld en verbrand, in het jaar 1542.
Door deze gruwelijke tirannie maakte Boner zich bij vele mensen gehaat. Het
volk meende, dat het de bisschop meer betaamd had, zulk een jongeling in het
leven te behouden, dan hem op zulk een jammerlijke wijze te laten doden, vooral
daar hij, wegens zijn jeugd, zeer zwak en onschuldig er uitzag.
Omstreeks deze tijd bevonden zich te Londen een schilder, Jan genaamd, en
een Duitser, Gillis geheten. Deze werden, wegens de ware godsdienst, bij Boner,
de bisschop van Londen, aangeklaagd. Toen zij voor de bisschop en de rechters
stonden, om hun zaak te verdedigen. kwam daar bij toeval een, die tot de lijfwacht
van de koning behoorde, Lancelot genaamd, een aanzienlijk en daarenboven zeer
vroom en godvruchtig man, die de zuivere leer was toegedaan. Door gebaren gaf
hij zo veel te kennen, dat hij deze beide gevangenen geen kwaad hart
toedroeg.Om die reden werd hij terstond met hen onderzocht, de volgende dag,
omtrent 5 uur in de ochtend, op de plaats St. Gillis gebracht, en benevens de
anderen verbrand. Er waren echter weinige mensen, die dit treurig schouwspel
begeerden te zien.
Richard Spenser was een mispriester niet ver van Canterbury. Deze liet het
pausdom varen, nam een vrouw, en arbeidde met zijn handen, om op eerlijke wijze
de kost te verdienen. Bovendien had men vermoeden op hem, dat hij verkeerde
leringen van het nachtmaal onderwezen had. Om die reden werd hij door de
kettermeesters gegrepen, ter dood veroordeeld en verbrand. Te Salisbury werd
hij ter dood gebracht, en wel in het jaar 1542.
In het jaar 1542 liet Johan Longlant, bisschop te Lincoln, twee vrome
christenen op een dag verbranden, de een Jakob Morton genaamd, omdat hij aan
een ander het "Onze vader" in zijn moedertaal geleerd had; de ander,
Thomas Bernhard geheten, omdat men de Zendbrief van Jakobus in de Engelse taal
bij hem had gevonden.
Omstreeks deze tijd liet Boner, bisschop van Londen, een jongeling, Jan
Porteur genaamd, een kleermaker, in de gevangenis Newgate genaamd werpen, omdat
hij in de St. Pauluskerk in de Bijbel had gelezen. In deze gevangenis liet de
moorddadige bisschop hem geruime tijd kwellen, en eindelijk jammerlijk ombrengen,
en wel in het jaar 1542.
[JAAR 1542.]
Omtrent een jaar na de dood van Jan Marlar en Margaretha, van wie wij boven
gesproken hebben, werd te Bouvignes, een dorp niet ver van Orchies de
schrijver, Hector Remy genaamd, gevangen genomen. Toen hij een heerlijke
belijdenis van zijn geloof had afgelegd, en daarin volstandig bleef, werd hij
te Douay onthoofd. Zijn vrouw, Mathinette du Buisset, een eerbare en deugdzame
vrouw, beleed insgelijks de zuivere leer van Gods Woord, en verdedigde die zeer
standvastig: waarom zij door het gerecht te Douay veroordeeld werd en levend
begraven.
[JAAR 1542.]
Te Houn, de hoofdstad van Normandië, was zeker iemand, Constantinus
genaamd, en met hem nog drie anderen, die, om het zuivere, en onvervalste
Evangelie, dat zij op vrome wijze beleden, als ketters veroordeeld en ter dood
verwezen werden. Toen Constantinus de wagen zag, waarmee men gewoon was het
slijk en de andere onreinheden van de stad te vervoeren, en die ook bij zijn
terechtstelling zou worden gebruikt, zei hij meteen verblijd gemoed: "Wij
zijn nu een uitwerpsel en onreinheid der wereld geworden, ja, stinkende voor de
mensen. Doch, laat ons blijde en vrolijk zijn, want de reuk van onze dood zal
zoet en kostelijk zijn voor God de Heere." Aldus werden zij aan de Heere
opgeofferd in het jaar na de geboorte van onze Zaligmaker Jezus Christus 1542.
[JAAR 1542.]
Te Parijs woonde een jonge man, met name Claudius de Schilder, een goudsmid
van beroep. Hij was de zoon van een schoenmaker, nog zeer jong en had
nauwelijks de leeftijd van 20 jaren bereikt. Nadat hij drie jaren te Genève had
gewoond, en daarin de christelijke godsdienst was onderwezen, keerde hij naar
Parijs terug, om zijn ouders, vrienden en bekenden de genade deelachtig te doen
worden, die hij van God had ontvangen, en hen te brengen tot de kennis der
waarheid. Door enige lieden, en wel, zoals sommigen melden, door hen, bij wie
hij zijn handwerk uitoefende, werd hij bij de rechter Morin als ketter
aangeklaagd en door hem gevangen genomen. Hij werd beschuldigd, dat hij van de
beelden en van de wonderen, die daar onder groten toeloop van volk niet alleen
werden vereerd, maar ook aangebeden, had gezegd, dat zij niet veel verschilden
van de afgoden der heidenen, en dat men die uit de kerken der christenen
behoorde te werpen, wanneer men maar het minste vermoeden had, dat er afgoderij
mee gepleegd werd. Verder werd hij beschuldigd, dat hij nog enige andere dingen
had gesproken, overeenkomende met de gevoelens van Luther, waarom hij op zeer
wrede wijze in de kerker werd geworpen. Vijf malen werd hij zeer zwaar
gepijnigd, opdat hij zijn geloofsgenoten zou aanwijzen doch tevergeefs, daar
hij alles met een standvastig gemoed geduldig verdroeg.
Toen hij daarna voorgebracht werd om zijn beweringen en gevoelens te
herroepen, was hij er zover vandaan, om dit te doen, dat hij verklaarde, het
met zijn dood te zullen bevestigen. Hij werd daarom in het rechthuis geleid en
veroordeeld, dat hem eerst de tong uitgesneden, en dat hij daarna levend
verbrand zou worden. Bij het vernemen van dit vonnis veranderde zijn aangezicht
in geen dele, maar hij stak zelfs de tong zover uit, als hij slechts kon, opdat
de scherprechter die te gemakkelijker zou kunnen uitsnijden. De beul trok de
tong met een tang naar voren, sneed die met een mes los, en sloeg en de jongman
bij herhaling mee in het aangezicht. Het omstaande volk nam de tong, die zich
nog verroerde, op, en wierp daarmee de martelaar in het aangezicht. Van daar
werd hij op een wagen naar de strafplaats gevoerd, wat met zulk een opgeruimd
gelaat bij hem geschiedde, dat het niet scheen, dat hij naar de gerichtsplaats,
maar naar een bruiloftsfeest of uitgelezen maaltijd ging. Toen hij op de
plaats, waar hij verbrand zou worden, was aangekomen, verliet hij zelf de
wagen, en plaatste zich aan de paal. Onder geen woorden is het te brengen, welk
een blijmoedig gelaat hij toonde, toen hij met een keten aan de paal werd
vastgemaakt, en met welk een tevreden gemoed hij het geroep en het getier van
het opgeruide volk verdroeg. Geen onbetamelijk woord of geluid liet hij horen,
het bloed, dat uit de mond van zijn pas uitgesneden tong vloeide, spuwde hij
van lijd tot tijd uit, en sloeg daarbij zijn ogen naar de hemel, vanwaar hij
zijn hulp wachtte. Toen het buskruit op zijn hoofd gestrooid was, en de beul
hem onder bedreigingen het vuur toonde, was hij daarover in het minste niet
ontzet en verlangde zelfs met een zekere beweging des lichaams naar de vlammen.
De schrijver van deze geschiedenis zegt dat het nauwelijks kan gedacht worden,
dat de wijsgeren, die zovele boeken hebben geschreven over de verachting van de
dood, met zulk een standvastig gemoed dergelijke wrede pijnen en martelingen konden
verdragen. Aldus toonde hij bovenmenselijke krachten te bezitten. Dit
geschiedde in het jaar onzes Heeren 1542.
[JAAR 1543.]
Mr. Johannes Beek, geboren te Essars, niet ver van Sedan, in Brue, zat om
de leer van het evangelie geruime tijd te Parijs gevangen, en had in de
gevangenis vete zware en verschrikkelijke martelingen te verduren, maar
volhardde toch zeer standvastig in zijn christelijke belijdenis. Om die reden
word hij van zijn Rooms priesterschap ontzet, en in de handen van de
wereldlijke overheid overgeleverd, die te Troyes, in Champagne, op de wijnmarkt
hem liet verbranden, en wel in de maand Juni van het jaar 1543.
[JAAR 1543.]
François Bribard werd geboren te Clemon, in Solongue, van wie men zei, dat hij
de secretaris was van de kardinaal van Beley. Toen hij van Straatsburg te
Parijs terugkeerde, werd hij daar gevangen genomen, en, nadat hem de tong was
uitgesneden, onderging hij, om de belijdenis van de leer van het evangelie, met
grote standvastigheid de pijnlijken vuurdood, in het jaar onzes Heeren 1543.
Voor zijn dood redetwistte hij zo wakker en dapper met de leraren der Sorbonne,
en maakte hen naar aanleiding van hun eigen uitgegeven boeken derwijze
beschaamd, dat de leraar Picard, terwijl hij over hem sprak, van hem zegt: “Hij
sprak aldus, dat, indien wij niet vast overtuigd waren geweest, hij ons samen
zou hebben verleid." Voor zijn dood zei dezelfde Picard: "Wanneer men
hem de tong niet had uitgesneden, zou hij de gehele wereld bedorven hebben.”
[JAAR 1543.]
In de toren van de bisschop van Winchester werd een priester opgehangen,
terwijl er zekere Hendrik van Glocester met zijn dienaar werd verbrand. Voorts
werd er ook te Londen verbrand zekere Kirby, een kleermaker van beroep.
In het jaar 1543 werden ook drie voortreffelijke mannen te Windfore
verbrand, namelijk, Antonius Person, een priester, die van twee punten werd
beschuldigd: vooreerst, dat hij voor twee jaren de woorden in zijn predikatie
had gebruikt: "Gelijk Christus aan het kruis tussen twee moordenaars hing,
alzo hangt Hij nog, als de priester Hem opheft, tussen twee bloedige
handen," enz. Verder, omdat hij op de predikstoel openlijk gezegd had, dat
het volk het lichaam van Christus niet moest eten, zoals het aan het kruis
gehangen had, zodat zij het een stuk na het andere daarvan beten, en hun het
bloed in de mond vloeide; maar dat men het heden moest eten zoals morgen en
overmorgen, voorts, dat Christus Zijn macht na Zijn opstanding heerlijker had
bewezen dan ooit tevoren.
Robert Testwood, een voorzanger, werd alleen daarom tot de vuurdood
veroordeeld, omdat hij tot een priester, die bij de opheffing van de hostie
zijn God zeer hoog ophief, gezegd had: "Och, hoe hoog! Ja, nog veel hoger;
maar zie toe, dat hij niet vatte.”
Jan Marbecke, mee een voorzanger, werd beschuldigd, dat hij uit vele
schrijvers een groot aantal spreuken had getrokken, en die met zijn eigen hand
had afgeschreven, die zowel tegen de mis als tegen het sacrament des altaars
waren gericht. Verder, omdat hij gezegd had, dat de mis, waarin de priester het
lichaam van Christus opofferde, enkel afgoderij en goddeloosheid was, en dat
zij aangezien zij God van zijn eet, en heerlijkheid beroofden, billijker wijze
door de christenen niet behoorde bijgewoond te worden. Voorts, dat de elevatie,
of de opheffing van het sacrament, gelijk stond aan de kalveren van Jerobeam,
die hij in de tempel had opgericht, en dat met de mis meer afgoderij werd
bedreven, dan in vroeger met de kalveren van Jerobeam plaats had. Eindelijk,
dat men er niet aan moest twijfelen, of Christus in de mis in het openbaar werd
bespot. Deze drie bleven standvastig, en werden verbrand te Windfore, op de 20e
Juli, in het jaar 1543.
[JAAR 1543.]
In de vervolging van Merindola was er een buitenlandse boekverkoper, die
onder vele andere boeken ook de Latijnse en de Franse Bijbel te koop had. Toen
de bisschoppen dit gewaar werden, vroegen zij terstond de boekverkoper, hoe het
kwam, dat hij zulke boeken op zulke plaatsen te koop durfde aanbieden. De
boekverkoper vroeg hun wederkerig, of er niet meer aan de heiligen Bijbel
gelegen was, dan aan de fraaie beeldjes, die zij onlangs in menigte voor hun
vrouwen gekocht hadden. Nauwelijks had hij dit gezegd, of de bisschop van Aix
hernam: "Mijn deel aan het hemelrijk wil ik er met een eed op verpanden,
wanneer deze boekverkoper geen Lutheraan is:" en terstond daarop liet hij
hem grijpen. Een menigtepriesters en vele slechte lieden schoten ogenblikkelijk
toe, vielen op hem aan en riepen: "Valt aan, valt aan, op deze Lutheraan,
naar het vuur, naar het vuur met hem!" Terwijl zij hem op jammerlijke
wijze voortsleepten, sloeg de een hem in het gelaat, trok de ander hem bij het
haar, en wierp hem bijna ter aarde; de derde trok hem bijna de baard uit, zodat
het bloed de straat kleurde, eer hij de gevangenis had bereikt. De volgende dag
werd hij voor de geestelijke rechters en bisschoppen gesteld, en op de volgende
wij ze ondervraagd: "Hebt gij deze Bijbels en het Nieuwe Testament in de
Franse taal niet in het openbaar te koop aangeboden?" Waarop de arme
gevangene antwoordde: Ja." "Weet gij niet, dat het in de gehele
christenheid verboden is, de Bijbel te koop aan te bieden of te laten drukken
dan alleen in de Latijnse taal?" "Het tegendeel weet ik; want ik heb
vele Bijbels verkocht in de Franse taal, die met vergunning van de keizer
openbaar in druk zijn uitgegeven, benevens andere, die te Lyon zijn gedrukt zo
ook is het Nieuwe Testament onder gunstige toelating van de keizer
gedrukt." Met de grootste vrijmoedigheid zei de gevangene verder:
"Wilt gij, die hier in Avignon woont, alleen in de gehele christenheid een
gruwel van het Testament van de hemelse Vader hebben? Waarom laat gij niet toe,
dat het Testament en de geloofwaardige boeken van het genade verbond Gods
overal verkocht en verstaan worden? Wilt gij verbieden, wat de Heere Jezus
Christus bevolen heeft openlijk te verkondigen en te verklaren? Weet gij niet,
dat onze Heere Jezus Christus Zijn heiligen Apostelen macht heeft gegeven, om
in allerlei talen te spreken, opdat het heilige Evangelie aan alle schepselen
in alle talen zou verkondigd worden? Waarom verbiedt gij niet veel meer die
boeken en schilderijen, waarin verkeerdheden en schandelijkheden vervat zijn,
waardoor de mensen tot hoererij en ontucht aangespoord worden? Uitdrukkelijk
verklaarde hij hun, dat zij daarvan in het laatste oordeel Gods rekenschap
zouden moeten geven. Toen werden de bisschoppen van Aix en andere geestelijken
zo toornig, dat zij schenen te zullen barsten, en zeiden "Wat behoeft men
hem nog verder te ondervragen. Naar het vuur, naar het vuur, naar het vuur met
de ketter. en geen woorden meer verspild! Doch de rechter Laderius en de
anderen bewilligden daarin niet zo dadelijk, want hij vond geen genoegzame
reden om deze boekverkoper te doden. Daarom deed hij het voorstel, dat, indien
hij de tegenwoordige bisschoppen en geestelijken voor getrouwe en ware
geestelijken en zielenherders van Gods kerk wilde erkennen, hij alsdan voor
ditmaal met een lijdelijke boete zou getuchtigd worden, en het leven behouden.
Doch de boekverkoper antwoordde, dat hij dit met een goed geweten niet kon
doen, aangezien hij met de daad bevonden had, dat zij meer van ontuchtige, zedeloze
beelden, schilderijen en gezangen hielden, en die de voorkeur gaven boven de
Bijbel en Gods Woord: dat hij hen daarom ook billijkerwijze voor Bachus en
Venuspriesters in plaats van voor herders der algemene christelijke kerk moest
houden. Daarop werd hij op staande voet tot de vuurdood veroordeeld, en op
dezelfde dag ter dood gebracht. Tot een bewijs van de oorzaak van zijn vonnis
hadden zij hem twee Bijbels, de een voor de borst, de ander op de rug gehangen,
die aldus met hem verbrand moesten worden. En waarlijk, dit waren geen valse
tekenen, want deze arme boekverkoper had in waarheid het Woord Gods in het hart
en in de mond, daar hij niet naliet onder weg en op de gerichtsplaats het volk
ernstig te vermanen tot vlijtig lezen en betrachten der Heilige Schrift,
waardoor velen bewogen werden tot onderzoek der waarheid. Velen mensen
hinderden het zeer, dat men niet alleen de onschuldige man ter dood
veroordeelde, maar dat men ook de heiligen Bijbel zulk een schande aandeed. En,
daar men vreesde, dat er oproer uit ontstaan zou, lieten zij, om allen bevreesd
te maken, in de stad en het omliggende land de volgende dag uitroepen, dat
allen, die in de Franse taal boeken bezaten, waarin van de Heilige Schrift, op
welke wijze dan ook, melding werd gemaakt, die boeken op zekere plaats moesten
brengen, en aan de commissarissen, die daartoe aangewezen waren, overleveren
met de waarschuwing dat, indien er later bij iemand dergelijke boeken gevonden
zouden worden, hij, evenals de genoemde boekverkoper, naar lichaam en ziel
gestraft zou worden.
In dit jaar werden te Leuven 28 à 30 personen, zo mannen als vrouwen, in
hun huizen op zekere tijd gevangen genomen, en daarna aan palen verbrand.
[JAAR 1541.]
Toen de vijanden der waarheid Joost Jusburgh te Leuven lieten zoeken doch
hem niet vonden, vernamen zij, dat hij naar een abdij twee mijlen van die stad
gegaan was, om daar de klederen van de monniken te herstellen, daar hij een
kleermaker van beroep was. Zij baden de landvoogd van Brabant, om hem gevangen
te nemen, die hem dan ook, terwijl hij aan zijn werk was, door enige schutters
in de abdij liet vatten en gevangen nemen. Toen hij hem bezocht, vond hij het
Nieuwe Testament en enige predikatiën van Luther bij hem, over welke buit zij
zich verblijdden, en hem gebonden naar Brussel overbrachten. De volgende dag
kwamen er twee raadsheren tot hem, die hem vroegen, wat hij van de Leuvense
artikelen dacht, te weten van de pauselijke macht, van het vagevuur, van de
offerande der mis, van de aflaten, van de sacramenten en andere artikelen. Hij
antwoordde daarop kort, dat hij geloofde, dat de gerechtigheid, de heiligheid
en de verlossing van het menselijke geslacht de mensen uit loutere
barmhartigheid geschonken worden. Toen zij hem vroegen, waarom hij zulke boeken
bij zich droeg, aangezien het hem niet betaamde dergelijke boeken te lezen,
antwoordde hij, dat het hem wel betaamde te lezen, wat tot zijn zaligheid nodig
was; dat de zaligheid, die in het Nieuwe Testament vervat is, hem niet minder
aanging dan grote heren of groten vorsten. Doch zij zeiden: “Het zijn ketterse
boeken." Hij antwoordde: Ik beschouw ze voor goede en heilzame
boeken."
Op zeer scherpe wijze vorderden zij van hem, dat hij zijn geloofsgenoten,
die met dezelfde ketterij besmet waren, zou aanwijzen. Hij antwoordde echter,
dat hij geen ketter was, daar hij niets anders geloofde dan de leer van de Zoon
van God, en dat hij niemand voor ketters hield, dan die de zuivere leer
vervolgen. Op het woord vervolgen, ofschoon hij niemand noemde, werden zij zeer
beroerd, en bedreigden hem, dat zij hem zo zouden mishandelen, als zij nog
niemand gedaan hadden, ja, dat zij hem met gloeiende tang het een lid na het
andere van het lichaam zouden scheuren, indien hij zijn geloofsgenoten niet
bekend maakte. Daarop zei hij, dat de landvoogd in het klooster een aantal
monniken rondom hem had gevonden, met wie hij gesproken had. Wilden zij die
gevangen nemen, dat moesten zij naar hun goeddunken handelen.
Toen de commissarissen zagen, dat zij niets van hem vernemen konden, lieten
zij hem weer naar de gevangenis brengen, en gedurende negen weken op een hoge
afgesloten kamerplaatsen, zodat niemand met hem spreken kon. Daarna bracht men
hem naar Leuven, om zijn geloofsgenoten daar aan te wijzen, doch tevergeefs,
want hij had bij zichzelf besloten, zich liever in stukken te laten scheuren,
dan zijn lieve vrienden en medebroeders in gevaar te brengen. Te Brussel
andermaal in de gevangenis gebracht, liet de landvoogd hem voor het gerecht
stellen. In die vergadering stonden de beide bovengenoemde raadsheren op, die
zijn vrijmoedige belijdenis gehoord hadden, lazen die in het openbaar voor, en
vroegen hem, of dit zijn belijdenis niet was. Hij antwoordde daarop: Ofschoon
gij de getuigenissen, waarmee ik mijn belijdenis bevestigd heb, er hebt
uitgelaten, erken ik deze enkele artikelen, en ben bereid die op grond van het
goddelijke Woord te bevestigen." Toen zeiden zij: "Aangezien gij deze
artikelen voor de belijdenis van uw geloof erkent, verlangen wij, dat gij die
herroept, want zij zijn ketters en tegen onze heilige moeder de roomse kerk.
Maar, indien gij daarbij volhardt zal men u levend verbranden, en anderen tot
een afschrikkend voorbeeld op een ongehoorde wijze pijnigen.” Joost antwoordde:
“Ik zou met mijn weten niet graag een slecht gevoelen aanhangen, maar heb ik,
op menselijke wijze, ergens in gedwaald, dan verlang ik, dat men mij op grond
der Heilige Schrift terecht brengt." Zij zeiden: "Veel redetwisten
baat hier niet, men wil, dat gij uw schandelijke gevoelens zult herroepen."
Joost antwoordde: “Ik zie niets kwaads in mijn artikelen, en daarom kan ik ook
niets herroepen, of ik zou tegelijk de eeuwige waarheid Gods moeten
verloochenen. Dat ben ik nimmer voornemens te doen." Zij zeiden
echter:,Opdat gij u niet te beklagen zoudt hebben, dat men u zou hebben
overhaast, zal men u tot morgen tijd geven om u te bedenken." Aldus lieten
zij hem ditmaal weer naar de gevangenis brengen.
De volgende dag op Vrijdag de 5e januari, kwamen de dienaren der stad in de
gevangenis, en brachten Joost weer voor het gerecht. Toen hij voor de rechters
stond, vroegen zij hem: “Zijt gij in deze nacht van gevoelen veranderd, en wilt
gij herroepen? Indien gij u niet haast en herroept, moet gij sterven."
Joost antwoordde daarop: “Ik ben bereid uit de Heilige Schrift van u te leren,
en ben ook bereid mijn artikelen met de Heilige Schrift te verdedigen. Wilt gij
mij niet onderwijzen noch aanhoren, maar met mij tegen recht en met geweld
handelen, bedenkt, dat gij Gode daarvan rekenschap geven moet. Wat mij aangaat,
ik zal met Gods hulp de eeuwige waarheid Gods voor de mensen niet
verloochenen." Doch de rechter antwoordde: "Men behoeft hier niet te
redetwisten, maar, wanneer gij u voor zulk een goede redetwister houdt, dan
zullen wij na etenstijd twee of drie geleerden zenden; met hun kunt gij dan
zolang redetwisten, totdat gij moe wordt." Intussen veroordeelden zij hem,
dat hij als een ketter tot as zou verbrand worden. Toen Joost dit vonnis
vernam, viel hij op de knieën, en dankte God allereerst en ook daarna de rechters,
dat zij hem door dit vonnis van alle jammeren van het vergankelijke leven
wilden verlossen.
Des namiddags kwamen tot hem twee geestelijken, van wie de één een
predikmonnik en doctor der Heilige Schrift, een rechte huichelaar, en de ander
een bedelmonnik was. Men liet deze beiden in een kamer met Joost alleen gaan,
opdat zij hem de gehelen dag met hun vragen zouden kwellen. In de eerste plaats
zeiden zij, dat zij door de raadsheren waren gezonden om hem te troosten, en de
zaligheid zijner ziel hem op het hart te drukken, aangezien hij geen hoop kon
voeden om het tijdelijke leven te behouden; daarom baden zij hem, dat hij zijn
ziel niet tegelijk met het lichaam in gevaar zou brengen. Joost verzocht hun
daarentegen, dat zij maar weer naar huis zouden gaan, en zich over hem niet
moesten bekommeren, en hem geen verdriet zouden aandoen. Of, indien zij toch
iets voor hem doen wilden, dat zij de rechter zouden verzoeken, dat hij
onthoofd mocht worden; wanneer zij dit voor hem konden gedaan krijgen, dan was
alles goed, en zij konden weer naar hun klooster terugkeren.
De monniken beloofden, dat zij hun best wilden doen, om dit, indien het
mogelijk ware, voor hem te verwerven. Zij bleven niet lang uit, kwamen terstond
terug, en bleven bijna voortdurend in de gevangenis bij hem. Na het uitspreken
van het vonnis zat Joost nog drie dagen gevangen, en zij wilden hem niet ter
dood brengen voor de volgende Maandag, op hoop, dat hij intussen zou herroepen.
Des Zondags in de vroegte, toen de monniken zagen, dat Joost geenszins wilde
herroepen, gaven zij hem te kennen, dat er hoop bestond, dat hij met het zwaard
zou worden gedood; doch de monniken zeiden hem niet, dat de koningin toegestaan
had hem met het zwaard te doden, maar gaven alleen voor, dat dit wellicht zou
mogen plaats hebben, teneinde zij hem des te beter zonden kunnen dwingen, en
van hem verkrijgen, wat zij begeerden. Zij hielden daarom sterk bij hem aan,
dat hij zou biechten opdat het volk weten zou, dat hij als een vroom christen
gestorven was. Doch Joost wilde er niet naar horen, en zei, dat hij aan God
zijn zonden gebiecht had, vertrouwende, dat hem door Jezus Christus zijn zonden
vergeven waren, en dat hij het lichaam en bloed van Jezus Christus reeds sedert
lang door het geloof in de geest ontvangen had, enz.
Onder hen, die tot Joost kwamen, om hem van de waarheid tot de afgoderij te
doen afvallen, was ook de pastoor van de kapel, door wiens tussenkomst hij in
de gevangenis was geworpen. In de nacht voor de morgen, dat hij zou worden ter
dood gebracht, gaf men de anderen gevangen christenen vrijheid, om Joost eens
te mogen aanspreken en afscheid van hem te nemen. Hij werd zwak, en had grote
dorst. Men bracht hem wijn; maar hij dronk weinig, en klaagde zeer over de
dorst.
Toen hij in de gevangenis een groot aantal mensen rondom zich vergaderd
zag, deelde hij in een voortreffelijke rede mee, hoe gewillig hij zich de Heere
opofferde, en wekte de omstanders op tot gelijke standvastigheid. Met vele
troostrijke spreuken uit de heilige Schrift sterkten de omstanders, onder wie
zich ook Gillis Tieleman bevond, hem andermaal, en baden met gebogen knieën
voor hem tot God.
Toen zij de gehelen nacht bij Joost hadden vertoefd, en zagen, dat de
dienaars niet langer wilden wachten, namen zij afscheid van Joost, wensten hem
goede nacht en bovenal de troost des Heilige Geestes, tot aan zijn einde. Aldus
keerde ieder naar zijn plaats terug.
Des morgens vroeg kwamen de schutters en de beul, ook de rechter, die hem
veroordeeld had, en verzocht hem om vergeving. Joost antwoordde: "Wat mij
aangaat, wil ik u van hart vergeven; maar zie toe, dat gij het in het gericht
van God verantwoorden kunt. Nadat alles, wat tot de terechtstelling behoorde,
gereed gemaakt was, werd Joost naar de markt gebracht, en hem daar het hoofd
afgeslagen. Vele goede lieden werden daarover zeer bedroefd, omdat zij zagen,
dat men iemand om het leven gebracht bad, die nergens over had gesproken dan
over God en het Evangelie. Dit geschiedde in het jaar onzes Heeren 1544.
[JAAR 1544.]
Gillis Tieleman, woonachtig te Brussel, in Brabant, was een godvruchtig,
eenvoudig man, die veel voor de armen over had, zodat hij dikwijls ‘s nachts
werkte, en op de dag de zieken en behoeftigen hielp. Deze man had door Gods
genade zijn verkeerde neigingen dermate overwonnen, dat hij omtrent niemand
onderscheid maakte, welke mening men ook toegedaan was, of tot welke sekte men
ook behoorde. Voor ieder was hij dienstaardig en behulpzaam, en allen bewees
hij eerbied. Omstreeks het jaar 1540 was er een dame, die haar testament
gemaakt had, waarin zij een groot deel van haar bezittingen aan de priesters en
monniken had vermaakt, opdat zij voor haar zouden bidden. Gillis bezocht haar,
bracht haar op zachte wijze onder het oog, dat zij daaraan niet goed deed, en
zei: "0 dame, gij weet toch wel, dat het onmogelijk is met uw voet de zee
te bedekken, alzo is het u ook onmogelijk de buik te kunnen vullen van deze
priesters en monniken." Toen de dame dus door Gillis vermaand en terecht
gewezen was, herriep zij haar testament, en vermaakte aan de armen het geld,
dat zij vroeger de priesters en kloosterlingen beschikt had. De
gemeentegeestelijke van de kapel hoorde, dat alzo de buit aan zijn handen
ontnomen was, en in aanmerking nemende, dat Gillis overal zieken ging bezoeken,
en dat, waar hij kwam, de dienst der priesters niet meer werd begeerd, klaagde
hij hem aan, en liet hem als ketter gevangen nemen. Terwijl hij gevangen zat,
en men in tangen tijd nog geen aanklacht tegen hem ingebracht, noch een vonnis
over hem geveld had, stond hij in de gevangenis de gevangenen ten dienste, en
was de gevangenbewaarder behulpzaam, en wel zo getrouw, dat hij hem zelfs
toeliet op de straat te gaan, om water, hout en andere dingen te halen.
Eindelijk benijdden de vijanden hem dit, en beschuldigden hem nog heviger van
ketterij. Toen men Gillis dienaangaande ondervroeg, beleed hij zeer onversaagd
de Evangelische waarheid, en verwierp het roomse bijgeloof en de afgoderij.
Daarna werd hij op de pijnbank gelegd, om van hem te vernemen, wie zijn gevoelens
waren toegedaan, doch hij wilde niemand verklappen. Onder de aangedane
martelingen viel hij in een erge flauwte, zodat men meende, dat hij onder de
handen van de scherprechter sterven zou. Hij lag zo lang in flauwte, dat zij
hem bij het vuur moesten brengen, en warm drinken geven, opdat hij weer zou
bijkomen. Toen zei Gilles: "0 goede God! Gij bestuurt ook, dat mijn
vijanden mijn dienaars moeten zijn, om mij te genezen. Daarna bedreigden zij
hem, dat hij om zijn hardnekkige ketterij zou verbrand worden, en dat hij
schande zou ondergaan voor het oog van alle mensen. Doch Gilles zweeg op alles,
wat zij zeiden. Hij antwoordde “Ja," en zei dat een christen niet anders
had te verwachten, aangezien Christus Zijn navolgers niet anders beloofd had.
Zo werd hij dan veroordeeld, om in het openbaar te worden verbrand, welke dood
hij standvastig om de naam van Jezus Christus onderging, in het jaar onzes
Heeren 1544. De medelijdende mensen bedreven over Gillis grote rouw, beklaagden
hem zeer na zijn dood, en ieder gaf een goede getuigenis van zijn onberispelijk
leven voor de mensen.
[Jaar, 1541.]
Omstreeks dezelfde tijd, namelijk in het jaar 1541, werd Willem Husson, een
apotheker, om Gods Woord, uit Blois verjaagd. Hij kwam te Rouen, en nam des
morgens in de nabijheid van de Martinvillepoort bij een weduwe zijn intrek, die
hij onder andere vroeg op welke tijd het parlement gewoon was uiteen te gaan.
Toen hij vernam, dat dit omstreeks 10 uur plaats had, ging hij naar het paleis,
en liet hier en daar op straat kleine boekjes vallen, waarin de hoofdinhoud der
christelijke leer vervat was, en de misbruiken der menselijke instellingen
verworpen werden. Het parlement kwam daarover zo in opschudding, dat men
terstond beval alle poorten te sluiten, en in de logementen te vernemen, welke
vreemdelingen er in de stad waren. Toen men bij de bovenbedoelde weduwe kwam,
verklaarde zij, dat er des morgens een man bij haar gekomen was, die gevraagd
had op welke tijd het parlement uiteen ging, dat hij twee uren daarna was
teruggekomen, had gegeten en weggereden was. Men reed hem terstond op alle
wegen na, en zond lieden te paard uit om hem te zoeken, zodat zij hem dan ook
halverwege Dieppe vonden, grepen en naar Rouen brachten. Terstond werd hij
aangaande zijn geloof ondervraagd, dat hij, zonder enige dwang beleed, en zei,
dat hij in de stad gekomen was om deze boekjes uit te strooien, en dat hij het
voornemen had dit ook te Dieppe te doen.
In de volgende week werd hij veroordeeld om levend verbrand te worden, en, aangezien
hij enige tijd gestudeerd had, gaf men hem een leraar van de Sorbonne, de Banda
genaamd, het hoofd der Karmelieters, opdat deze hem weer tot het katholieke
geloof zou bekeren.
Nadat zijn vonnis was voorgelezen, voerde men hem terstond uit de gevangenis
op een kar tot voor de Domkerk, waar de genoemde leraar de arme lijder een
kaars in de hand liet binden, en trachtte hem er toe te bewegen, voor een
Lievevrouwenbeeld boete te doen. Doch Husson wilde niet naar hem luisteren, en
liet de kaars vallen; waarom men hem dadelijk de tong uitsneed en naar de
Kalvermarkt voerde, waar genoemde leraar een uitvoerige predikatie hield. Toen
de monnik sprak van de barmhartigheid Gods, luisterde Husson aandachtig; maar,
toen hij over de verdiensten der heiligen en dergelijke dromerijen handelde,
wendde hij het gezicht en de oren van hem af. Toen deze leraar zag, welke
gebaren Husson maakte, hief hij de handen omhoog, en riep overluid tot het
volk: "Ziet, deze mens is ter dood veroordeeld, en nog van de levenden
duivel bezeten." Nadat het monnikenspel was geëindigd, werd Husson
aangevat, en met een touw door een rad in de lucht opgetrokken, terwijl zijn
handen en voeten op de rug waren samen gebonden. Toen het vuur ontstoken was,
hing hij daarover enige tijd, en verroerde zich niet; alleen, toen hij de geest
zou geven, zag men dat hij een weinig het hoofd boog. Alzo stierf standvastig
deze heilige martelaar van Christus.
[JAAR 1511.]
Op de 1e Juli 1541 werden te Haarlem, in Nederland om de goddelijke
waarheid, verdronken Geerte Stelmees en Neeltje Claas, en onder de galg
begraven.
[JAAR 1544.]
In het jaar 1511 werd er een Spanjaard, Francisco San Roman genaamd, door
de Spaanse kooplieden te Antwerpen naar Bremen in Neder-Saksen om enig geld
gezonden. En, aangezien hij graag weten wilde, welke godsdienst er toch bij de
Duitsers en Saksers, die in Spanje zo gehaat en gevloekt was, beleden werd,
bezocht hij te Bremen de kerk. Ofschoon hij weinig van de Hoogduitse taal
verstond, verleende God hem nochtans de bijzondere genade, dat hij de
predikatie ten dele begreep, en daarna met de predikanten daar, vooral met de
heer Macabes zolang omging, totdat hij de hoofdzaken der christelijke leer
juist vernomen en die geheel beleden heeft. Toen hij te Antwerpen gekomen was,
en en vernomen werd, dat hij van godsdienst was veranderd, lieten de monniken
hem daar terstond gevangen nemen, en vroegen hem onder andere, of hij niet
geloofde, dat de paus van Rome de stedehouder van Christus en het hoofd der
christelijke kerk was, die alle schatten der kerk in zijn macht had, die naar
zijn believen alle dingen binden en ontbinden, ja zelfs nieuwe artikelen van
het geloof maken en de vorige vernietigen kon. Francisco antwoordde daarop, dat
hij van al deze dingen niets geloofde, dat hij er zeker van overtuigd was, dat
de paus de ware antichrist en uit de duivel was, aangezien hij als vijand van
Christus zich goddelijke eer toeeigende, en op aandrijven van zijn vader de
duivel alle zaken met elkaar vermengde en verwarde om zijn bedrog daarmee goed
te maken en te bedekken, waardoor hij de kudde van Christus verstrooide en zijn
lammeren verscheurde en verslond. Toen nu Francisco de majesteit van de paus
dus aantastte, en daarenboven de kramerij der mis, het vagevuur en de
pauselijke aflaat verwierp, scholden zijn landslieden, de Spanjaarden, en de
monniken hem vooreen godslasteraar, en begonnen hem met de vuurdood te dreigen.
Francisco antwoordde daarop: “Ik weiger niet wegens deze mijn belijdenis te
sterven; ja ik acht het een bijzondere eer te zijn, de leer van Christus met
mijn bloed te bevestigen, Die voor mij, armen zondaar, vroeger ook Zijn
dierbaar bloed op het hout des kruises vergoten heeft. En, ofschoon gij uzelf
voor geweldige en machtige lieden acht, nochtans kunt gij mij niet anders
ontnemen of iets anders verbranden dan deze ellendigen zondigen wormenrok. Ik
heb geleerd hem te vrezen, die te gebieden heeft over het lichaam en de ziel.
Zalig zal ik mij achten, wanneer ik slechts, tot mijn heil, van uw tirannische
en boze gemeenschap verlost, in de eeuwige vreugde en heerlijkheid mag
opgenomen worden."
Deze toespraak hinderde de monniken derwijze, dat zij de boeken van Luther,
Melanchton, Oecolampadius, ja zelfs het Nieuwe Testament, dat hij van Bremen
had meegebracht, voor zijn ogen verbrandden. Toen Francisco zag, dat deze
snoodaards ook het Nieuwe Testament niet spaarden, sprak hij hen met krachtige
woorden op hoogst ernstige wijze aan. Ten gevolge daarvan werd hij door zijn
landgenoten, alsof zij uitzinnig waren, naar een toren zes mijlen van Antwerpen
gebracht, waar hij in de duisternis, in een diepe kuil onder de grond gedurende
acht maanden, onder zware verdrukking moest vertoeven.
Eindelijk werd hij weer losgelaten, en terwijl keizer Karel de vijfde
omstreeks die tijd te Regensburg een rijksdag hield, reisde Francisco daarheen,
sprak den keizer zelf driemalen met grote vreugde aan, en vermaande hem, dat
hij zijn landen van de zwerm der valse leer zuiveren en de ware godsdienst weer
invoeren moest. Hij overtuigde hem ook, dat de Duitse vorsten, die
geprotesteerd hadden, en de Staten een betere zaak voorstonden, en dat hun
gevoelens omtrent de godsdienst oneindig oprechter en meer waarachtig waren dan
die der Spanjaarden, die in hun afgoderij en andere dwalingen ten enenmale
verblind en verzonken bleven. In het begin luisterde de keizer goedgunstig naar
hem, en antwoordde hem vriendelijk, dat hij op zijn bede wilde letten, ja, dat
hij er reeds werk van maakte, de zaak ten goede te schikken. Toen Francisco de
keizer voor de vierde maal wilde aanspreken, werd hij door de Spanjaarden
aangegrepen, en zou in hun eerste woede bijna in de Donau geworpen zijn, indien
de keizer dit niet had verhinderd. De keizer beval, dat men hem gerechtelijk moest
onderzoeken. In de eerste plaats werd hij in een onreine gevangenis geworpen,
daarna met andere boosdoeners op een wagen gesmeten, en moest het keizerlijke
hof volgen. Zoals sommigen zeggen is hij zelfs met de keizer, die toen een
tocht naar Afrika ondernam, naar Afrika en van daarnaar Spanje gebracht, aan de
inquisiteurs overgeleverd, en andermaal in een verschrikkelijke, diepe en
duistere gevangenis geworpen, en eindelijk tot de vuurdood veroordeeld. Toen
hij daaruit geleid en voorbij een houten kruis gevoerd werd, wilden zij hem
dwingen dat kruis te aanbidden. Francisco wilde dit echter op generlei wijze
doen, en zei: "De ware christenen zijn niet gewoon hout en steen te
aanbidden. Ik ben een christenmens en gevoel de hulp en de bijstand van God in
mijn hart. Gaat daarom nu maar voort en brengt mij ter plaats waar ik sterven
moet." En dit geschiedde ook. Onder het volk had er een groot geroep
plaats, dat deze ketter het kruis niet had willen aanbidden. Terstond daarna,
zoals de beeldendienaars van nature tot leugens genegen zijn, schreven zij aan
dit kruis een goddelijke kracht toe, en zeiden, dat dit kruis zoveel macht en
kracht bezat, dat het zich door zulk een vervloekten ketter niet had willen
laten aanbidden. Ja, het duurde niet lang, of het gerucht werd verbreid, dat
men een bijzonder wonderteken aan dit kruis opgemerkt had; waarom iedereen met
messen naar dit kruis liep, teneinde een stukje van dit heiligdom machtig te
worden.
Toen men aan de brandstapel gekomen was, hielden de priesters en hun aanhangers
voortdurend bij Francisco aan, om hem tot herroepen te bewegen. Doch Francisco
verzocht hun met een onbeschroomd hart en een vrijmoedig gelaat, dat zij er een
einde aan zouden maken, en het vonnis, dat over hem geveld was, uitvoeren; dat
het nodig was, de tijd niet te vergeef, te verspillen, en zij toch met hun
aanhouden niets vorderden. Zo werf] dan eindelijk het hout aangestoken. Toen
Francisco geruime tijd in de vlammen gestaan had, trokken zij hem er weer uit,
terwijl zij meenden, dat hij zou herroepen. Alles was echter tevergeefs; want
Francisco bleef standvastig. Onder andere zei hij ook: "Hoe kunt gij toch
zo nijdig en afgunstig zijn, dat gij mij met dat talmen zulk een groot goed,
waarnaar ik zozeer verlang, kunt misgunnen?" Daarop werd hij terstond
verbrand. Wel is het te verwonderen, en Gods genade en barmhartigheid daarom
zeer te prijzen, dat Hij in de grote en verschrikkelijke duisternis, waarin
Spanje nog beden meer dan enig ander volk verkeert, deze Spanjaard en nog
anderen verlichtte, en tot kennis van Zijn goddelijke waarheid liet komen.
Immers, een van de roomse basilisken heeft zelf gezegd, dat hij Duitsland en
Engeland wel had verloren, maar dat hij Spanje nog behield, als zijn kuise en
onbevlekte dochter.
[JAAR 1545.]
De bewoners en burgers van Mirandola en Cabriëra vertrokken, zoals men
zegt, voor bijna twee honderd jaren uit Piemont naar Provence, namen daar vele
woeste, onbebouwde en onbewoonde plaatsen in, en beijverden zich dermate door zware
arbeid, overleg en kloekmoedigheid, dat zij later in overvloed koren, wijn,
olie en amandelen en andere voortbrengselen inoogstten, en er ook goed en vet
vee gevonden werd, ofschoon, voor zij er kwamen, Mirandola onbewoonbaar, woest
en onvruchtbaar was.
Deze goede mensen, die God vreesden, aan wie de Heere steeds het zaad der
godzaligheid schonk, ofschoon zij verjaagd, verstrooid en veracht werden en met
de dieren in het wild moesten leven, brachten echter, waar zij ook kwamen, de
zegen des Heeren mee. De wereld haatte hen nochtans derwijze, dat men hun alle
schande en smaad aandeed, ben van oneerbaarheid en andere zonden beschuldigde,
zodat men hen niet waardig achtte, dat de aarde hen voedde of droeg.
Onder al de verachting en versmaadheid gedroeg dit volk, dat te Mirandola
en Cabriëra woonde, zich zo liefderijk, vriendelijk en godvruchtig, dat in hun
gehele leven en handelingen de vrees Gods opgemerkt en grote getrouwheid en
rechtvaardigheid bevonden werden. In dat licht van de kennis der waarheid, hetwelk
God hun had gegeven, beijverden zij zich zeer, dat dagelijks meer en meer te
ontsteken, en spaarden daartoe geen kosten of moeite, hetzij om boeken van de
Heilige Schrift te verkrijgen, hetzij om geleerde en verstandige mensen in de
goddelijke leer hier en daar, ja, tot de verste einden der wereld uit te
zenden, waar zij vernamen, dat de glans van het zaligmakende licht was
opgegaan. Toen zij namelijk hoorden, dat in enige steden van Duitsland en
Zwitserland het Evangelie werd verkondigd, zonden zij, in het jaar 1530, twee
mannen, namelijk George Morel, geboren te Fresseur in Dauphiné, hun prediker
van het Evangelie een godvruchtig man, die zij, teneinde onderwezen te worden,
in de school gehouden hadden, en Petrus Masson uit Bourgogne. Zij zonden deze
uit, om over de leer van het geloof en der godzaligheid met getrouwe en
verstandige dienaren der gemeenten te spreken, en meer en meer met de gewoonten
en gebruiken van de godsdienst bekend te worden, zo ook om inlichting te vragen
tot recht verstand van enige zaken, waaraan zij nog twijfelden. Toen zij beiden
te Bazel met Johannes Oecolampadius, te Straatsburg met Bucer en Capito, te
Bern met Barthold Haller, gesproken en beraadslaagd hadden, werd Petrus Masson
te Dyon gevangen genomen, in de gevangenis geworpen, en als een Lutheraan ter
dood veroordeeld. George kwam alleen te Mirandola terug, en wel met, boeken,
brieven en bevelen, die hij van de Duitse gemeenten had ontvangen. Hij
verhaalde in het openbaar waarom hij op reis geweest was, in hoe vele en grote
dwalingen zij nog verkeerden, waar hun oude dienaars, die zij Baarden en Omen
noemden, hen toegebracht en van de rechten weg der godzaligheid afgeleid
hadden.
Toen het volk dit vernam, namen zij de verbetering van hun gemeenten
derwijze ter harte. dat zij uit Apulië en Calabrië bejaarde, verstandige en
ervaren mannen riepen opdat zij met hen zouden raadplegen om de kerk te
hervormen en te verbeteren.
In één woord, men bracht, het zo ver, dat dit alles het parlement en de
opperste raad van Aix ter ore kwam, en de bisschoppen, priesters en monniken
van Provence zeer in beroering bracht. Onder anderen was er een monnik, die tot
de Dominicaner orde behoorde, Johannes van Rome geheten, een zeer wreed en hard
mens, die van de bisschoppen en de gezant van Avignon macht had verkregen, om
hen te onderzoeken en gevangen te nemen die als Waldenzen of onder de Luthersen
naam bekend waren, die dan ook niet naliet de gelovigen te kwellen, en door
allerlei martelingen, die hij slechts kon bedenken of uitvinden, te pijnigen.
Onder al zijn uitgezochte martelingen was dit een der ergste, en die hij ook
het meest aanwendde. Hij vulde namelijk schoenen of laarzen met kokend vet, die
hij aan de voet liet trekken van hen, die hij zo op een bank had laten binden,
dat hun voeten over een zwak vuur hingen. De eerste, die hij aldus liet
pijnigen en martelen, waren Michelot, Serra van Cabriëra, Merus genaamd, en
Willem Melus, en vele anderen na hen, die hij ook eindelijk met een zware en
pijnlijken dood deed ombrengen.
Toen Frans, koning van Frankrijk, van de ongehoorde wreedheid van deze
monnik hoorde, zond hij aan het opperste parlement van Provence brieven, en
beval, dat men hem gevangen zou nemen, en aangaande hem alles zou onderzoeken;
en, wanneer de waarheid bleek, dat men hem moest doden. Doch toen Johannes van
Rome door hen, die hem gunstig waren, vernam, welk gevaar hem boven het hoofd
hing, vluchtte hij naar Avignon om de roof te halen, die de wrede moordenaars
uit de bezittingen der bewoners van Mirandola verkregen hadden. De buit was
echter, buiten zijn mening, door zijn eigen huisvolk weggeroofd, die hem alles
ontnamen, wat hij met ter dood brengen en moorden bijeen geraapt had.
Spoedig daarna tastte een ziekte hem aan, waarin hem de pijn zeer lastig en
drukkend was, en waarbij men hem met geen middel hoegenaamd enige verlichting
kon aanbrengen. Er was zulk een ondraaglijke stank bij hem, dat niemand het bij
hem kon uithouden, zodat de Jakobijnen hem uit hun klooster naar een gasthuis
lieten overbrengen, aangezien niemand, ook hij zelf niet, de stank verdragen
kon, die uit zijn lichaam, dat vol zweren was en van de wormen krioelde,
opsteeg. Terwijl hij aldus in pijn en jammer verkeerde, riep hij dikwerf:
"Ach, wie zal mij verlossen! Wie zal mij doden!" Hij wilde zichzelf
ombrengen, doch de macht ontbrak hem. Aldus eindigde deze goddeloze en wrede
mens, die zo vele godvruchtige lieden vermoord had door grote en onlijdelijke
smart, onder verschrikkelijke jammeren wanhoop zijn leven.
Er werd ook niemand gevonden, die hem wilde aanraken om te begraven, dan
een monnik van dezelfde orde, die hem voor de heerlijke eer en het recht der
begrafenis, die hem niet toekwam, een haak in het vergane lichaam sloeg, en
aldus tot een graf, dat hij daartoe gemaakt had, sleepte.
Na de dood van broeder Johannes van Rome, zette de bisschop van Aix de
vervolging voort door Perianet zijn dienaar. Deze wierp vele lieden in de
gevangenis, waar sommigen wegens de zware pijnigingen die men hun aandeed, de
waarheid verloochenden en afzwoeren. Anderen, die sterker en standvastiger
waren, werden als ketters veroordeeld en aan de aangewezen rechter
overgeleverd. Deze rechter was zekere Miranus, een wreed mens, die, zonder enig
onderzoek of kennis van zaken in te stellen allen doodde, die de dienaar van de
bisschop slechts als ketters aangewezen had. Doch ook deze heeft niet lang
daarna het loon zijner ongerechtigheid en wreedheid ontvangen, zoals wij later
vernemen zullen.
Het parlement en de raad van Aix brachten na de dood van de goede
stadhouder Cuisinette vele gelovigen om het leven, en wel gedurende de tijd,
dat de heer Revesti in de raad de president verving. Toen hij van deze
betrekking en dit ambt was ontslagen, reisde hij naar zijn huis Revestum, waar
hij door zulk een zware ziekte en vreselijke pijn werd bezocht, dat zijn vrouw
en andere huisgenoten hem niet durfden te genaken. In woede en razernij
scheidde hij uit dit leven en ontving voor zijn boosheid en wreedheid een
rechtvaardige beloning. De opvolger in zijn betrekking en ambt was Mr.
Bartholemeus Cassaneus. Terwijl deze het voorzitterschap bekleedde, werden er
tien burgers van Mirandola te Aix voor het gerecht gedaagd en wel door
tussenkomst en voor de procureur des konings.
Maar, toen zij van enige goede en toegenegen vrienden vernamen, dat de raad
voorgenomen had, hen onverhoord in de gevangenis te werpen en ter dood te
brengen, durfden zij op de bepaalde dag niet te komen. En, omdat zij verzuimd
hadden voor het gerecht te verschijnen, werden zij, als verachters van het
gerecht, veroordeeld en gevonnist. Om dit alles werd er een vonnis
uitgesproken, dat, zonder onderscheid, man, vrouw of kinderen van Mirandola
verbrand moesten worden, hun huizen vernield, hun olijfbomen en andere
vruchtbomen omgehakt en de gehele plaats verwoest. Ieders mond was vol over dit
wrede vonnis, en wel omdat men nooit iets dergelijks gehoord of gezien bad. Wie
het vernam, werd met schrik en vrees vervuld. Om dit te volvoeren, waren de
gezworen vijanden der waarheid met alle ijver, machten kracht werkzaam.
Intussen kregen de bewoners van Mirandola, door tussenkomst van Langeüs,
die in die tijd stadhouder en gezant van de koning te Turijn was, brieven,
waarin hun werd toegestaan, dat zij hun zaken voor het gerecht mochten
verdedigen, waarvan zij ook gebruik maakten, en hun geloofsbelijdenis aanboden.
Aldus verhinderde de almachtige God het voornemen der goddelozen voor een wijle
tijd, teneinde Hij de godvruchtigen een weinig rust schonk, dat zo lang duurde,
totdat Johannes Minierus, heer van Dopeda, president van de raad werd.
Deze Dopeda had veel invloed in die heerlijkheid, zo om zijn ambten, die
hij bekleedde, als ook omdat hij nu tijdens de afwezigheid van de heer van
Grignan, als gezant van de koning, de hoogste macht had in Provence. Al zijn
krachten en vermogens wendde hij aan, om het besluit en het vonnis van het
parlement tegen de bewoners van Mirandola, niet alleen te versterken of met de
dood te volbrengen, maar ook om als een dienaar van de duivel en een wild dier
de wreedheid, waar aan nauwelijks iets meer kon worden toegevoegd, te verhogen,
zoals verder blijken zal.
Toen nu de heer van Grignan uit Provence vertrokken was, legde deze
gruwelijke president aan Minierus alle redenen bloot, die hem in het volvoeren
van zijn plannen zouden kunnen. dienen, om het bloed van de christenen te
vergieten, en hun goederen te roven. Al de krijgssteden, die de koning toen in
Provence had, verzamelde hij, en voerde er het leger bij, dat de gezant van de
paus te Avignon en in het gehele graafschap Ventis bijeenvergaderd had. Gewapenderhand
ging deze goddeloze bevelhebber er toe over, om de bewoners van Mirandola en
Cabriëra en van andere steden en dorpen, tot twee en twintig in getal, te
verwoesten en uit te roeien. Teneinde hij dit te gemakkelijker zou kunnen doen,
gaf hij de krijgslieden verlof alles tot buit en roof te mogen nemen, en alles
te verbranden en te doden, zelfs de mannen en kinderen. Voor hij te Mirandola
kwam, beroofde en verbrandde hij eerst een stad, Rupen genaamd, vervolgens St.
Stefanus, Villelaurus, Lormarinus, Mottam, Gabriëra, St. Martinus, Pepinus en
andere plaatsen aan gene zijde van de berg Lebrum.
Toen de inwoners van deze plaatsen, van wie het merendeel naar Mirandola
gevlucht was, die vreselijke en buitengewone wreedheid zagen, weken zij in een
bos, Laura genaamd, totdat het geweld, en de wreedheid als een onweer zou zijn
voorbijgetrokken en verkoeld. Maar, toen zij zagen, dat hun vervolgers langer
zo meer in wreedheid en boosheid toenamen, en hen hoe langer hoe dichter
naderden, vonden zij het geraden, daar zij er niets beters op wisten, hun
vrouwen en kinderen te verlaten en een goed heenkomen te zoeken, terwijl zij
meenden, dat de vrouwen en kinderen te eerder genade bij de vijanden zouden
verkrijgen, dan wanneer de mannen bij haar waren.
Onbeschrijfelijk was het verdrietelijk zuchten, wenen, huilen, dat er
gehoord werd bij het droevig scheiden, waar de man zijn geliefde vrouw, de
vader zijn zoete kindertjes in benauwdheid achterliet. Nadat de dienaren van
het goddelijke Woord een predikatie gedaan, en volgens hun gewoonte gebeden
hadden, vertrokken zij in deze grote ellende, in de laten avond, bij het
invallen van de nacht teneinde meerdere ongelukken en gevaren te voorkomen.
In de vroegte van de anderen dag kwamen de soldaten aan de plaats, waar de
vrouwen alleen, zonder haar mannen, waren achtergebleven. Sommige
krijgsknechten, die haar goedgunstig en met barmhartigheid bewogen waren,
liepen vooruit naar de streek, waar zij in het bos zich ophielden, om haar mee
te delen hoe dicht de vijanden reeds genaderd waren. Zij vonden haar samen
eendrachtig biddende, en wel na de gewone morgenpredikatie, die in de vroegte
plaats had. Nauwelijks waren de vijanden aan deze plaats gekomen, of deze arme
lieden werden beroofd van al haar bezittingen, die zij nog uit de plundering en
de brand overgehouden hadden. De vrouwen en meisjes werden van alles beroofd,
sommigen geschonden en geschaakt, geslagen, terwijl zij alle oneerbaarheid en
onkuisheid met haar bedreven. Sommigen verkochten zij en deden haar allerlei
smaad en ellende aan.
Intussen reed Dopeda langs de brede Cadentse weg met zijn ruiters door het
bos van Mirandola. Toen hij daar kwam, werd hij slechts een jongeling meester,
die hij aan een olijfboom liet binden en op een wrede wijze doorschieten.
Temidden van zijn lijden sloeg de jongeling steeds de ogen naar de hemel, en
wel onder luide uitroepingen, als blijk van zijn godvruchtig gemoed. Naar men
zegt, waren zijn laatste woorden: "0 Heere God, deze mensen ontnemen mij
dit ellendigen smartvol leven, maar gij zult mij, om Uws Zoons Jezus Christus
wil, het eeuwige leven schenken." Aldus blies hij, na doorschoten te zijn,
de laatste adem uit.
Mirandola werd aldus, zonder enige tegenstand, ingenomen, beroofd en
verbrand, en door de gravers en arbeiders tot de grond geslecht. Toen Mirandola
verwoest was, trokken zij met de gehele hoop naar Cabriëra, dat zij de 20sten
April belegerden. Nadat zij het geruime tijd en menigmaal hadden bestormd en
beschoten, en er geen hoop was het op een gemakkelijke wijze in handen te krijgen,
beloofden de president Dopeda en Polinus, de bevelhebber des legers, onder
belofte van zekere getrouwheid, de bestuurders van de stad, dat zij er voor
zorgen zouden, dat hun zaken voor de wereldlijken raad, zonder enig geweld van
wapenen, gebracht en beoordeeld zouden worden, en dat hen geen geweld of
ongelijk zou worden aangedaan, wanneer zij de poorten openden. Na deze belofte
openden de bewaarders en verdedigers der stad de poorten terstond, en gaven
vrije toegang aan Polinus en Dopeda.
Toen echter dit meinedig, dubbelhartig, en tirannisch gespuis de stad was
binnengetrokken, verbraken en overtraden zij alle geloften. Dopeda liet er vijf
en twintig van hen, die hij begeerde, vangen en binden en naar een veld buiten
de stad brengen, waar de soldaten hen op wrede wijze ombrachten.
Daarna toonde hij ook zijn onmenselijke wreedheid aan de vrouwen, van wie
hij er veertig liet vangen, van wie velen in zwangere toestand verkeerden. Deze
liet hij in een schuur opsluiten, en deed die aan de vier hoeken in brand
steken; en wanneer er enige de brand wilden ontvluchten, werden zij door de
soldaten met zwaarden en spiesen er weer in gedreven. Er werden ook veler:
gevangen genomen, die zich in holen en andere plaatsen verborgen hadden, en bij
paren aan elkaar gebonden, naar de zaal van het slot Cambria overgebracht, aan
wie de soldaten hun moedwil betoonden, totdat zij stierven, na haar eerst te
hebben bespot en aan hun lusten overgegeven.
Eindelijk gingen de hoofden en bevelhebbers van de wellustelingen en
moordenaars van Avignon naar de tempel, en grepen een groot aantal vrouwen,
meisjes en kinderen, aan welke zij alle boosheid en wreedheid pleegden, waarbij
zij niemand, man noch vrouw, jong noch oud spaarden.
De anderen, die in dezelfde tijd en daarna op verschillende wijze
omgebracht werden, waren omtrent duizend in getal, met wie zij, zonder
onderscheid van persoon of leeftijd, onredelijk en tirannisch handelden, alsof
zij woedend en razend waren.
Tot een eeuwige gedachtenis van zulk een dusgenaamde heerlijke overwinning,
werd er door de pausgezinden in de stad Cabriéra een zuil opgericht, waarop zij
de dag en het jaar lieten beitelen, waarin de stad werd ingenomen en geplunderd
door mr. Johan Minier Dopeda, hoogste president in het parlement van Provence,
tot een herinnering van een wreedheid, zoals nooit werd aanschouwd, gehoord
noch beleefd.
Hieruit kunnen de nakomelingen zien, met welke middelen de roomse
antichrist zijn zetel der boosheid en der gruwelen placht te beschutten en te
beschermen, die dermate in alle ongerechtigheid en boosheid is verzonken, dat
hij zich in geen dele niet enige gerechtigheid en waarheid redden kan. Met
geweld van wapenen, met verdrukking, moorden en ombrengen, moet hij zijn zaken
drijven en beschermen. Tot die middelen alleen neemt hij zijn toevlucht.
Intussen kwamen zij, die uit Mirandola naar het gebergte, de steenrotsen en
andere vlekken in de omtrek, tot levensbehoud gevlucht waren, hoe langer zo
meer in ellende en nood, en wel door gebrek aan spijs tot voeding van het
lichaam. Door enige van zijn vrienden verzochten zij, voor hij deze wreedheid
aan hen pleegde, de president dat het toegelaten mocht worden, met hun vrouwen
en kinderen vrij ergens heen te gaan, al ware het slechts in het hemd, om hun
ontbloot lichaam te bedekken. Doch Dopeda antwoordde zijn vrienden: "Ik
weet, wat ik doen zal; er zal niet een uit mijn handen ontkomen; ik zal hen
naar het oord van de hel zenden, opdat zij daar met de duivelen wonen."
Met deze en dergelijke dreigende woorden gaf hij de hoofdman en bevelhebbers
verlof, om alle steden, dorpen en vlekken in te nemen, daar te worgen, en te
plunderen, daar er toch niemand was, die zich verweerde, teneinde zich met moed
te beschermen. Aldus heeft deze zogenaamde machtige krijgsman, die uit het
raadhuis ten oorlog en verwoesting rondreisde, aan deze onschuldige,
eenvoudige, godvrezende en beklaaglijke mensen zijn kracht, ja zijn tirannische
wreedheid betoond.
[JAAR 1545.]
Petrus Bruly, geboren in Lotharingen, en bedienaar van het Woord Gods bij de
Franse gemeente te Straatsburg, werd door vele gelovige broeders in Nederland,
onder de heerschappij van keizer Karel, verzocht een bezoek te brengen aan de
steden in Vlaanderen, Henegouwen en Artois, waar zich vele goede en godvrezende
mensen bevonden, die hongerden naar de hemelse spijs, en bovenal begerig waren
naar de vertroosting van het goddelijke Woord.
Met toestemming en verlof van de gemeente waar hij toen bedienaar was,
ondernam genoemde Bruly deze reis, en ging daarheen met getuigschriften en brieven
van Martinus Bucer, die toen te Straatsburg de voornaamste bedienaar was van
het Woord. Nadat hij met trouw en vlijt verricht had waartoe hij was
uitgezonden, en de steden Valenciennes, Doornik, Arras en Rijssel bezocht had,
keerde hij weer naar Doornik terug, en verkondigde daar het Woord van God zo
naarstig en vurig, dat hij nu en dan met geopende deuren het Evangelie
predikte.
Toen de overheid en de raad van de stad dit vernamen, hielden zij de
poorten van de stad bijna drie dagen achtereen gesloten, lieten met groten
ijver naar Petrus zoeken, ja beloofden hem een beloning, die hem levend of dood
kon overleveren, waarover de gelovige broeders zeer verslagen waren.
Als zij hem enige dagen verborgen hadden weten te houden, en hem buiten
gevaar wilden brengen, plaatsten zij hem in een mand, en lieten hem ‘s nachts
over de muur neer. Toen hij echter beneden in de vest was neergelaten, viel er
een grote steen van de muur, en brak hem het been. Daar men hem des morgens in
die toestand vond, werd hij gevangen genomen en naar de burcht der stad geleid.
Toen hij daarheen gebracht werd, dankte hij God de Heere, door Wiens
wonderbare, voorzienigheid hij daar werd gevangen gehouden, toen hij de
vervolging wilde ontvlieden, waartoe hij door zijn prediking aanleiding had
gegeven. Gedurende zijn verblijf in de gevangenis gedroeg hij zich steeds zoals
een oprecht en standvastig getuige en martelaar betaamt, zowel in het verborgen
als in het openbaar bij de overheid, voor wie hij Jezus Christus en Zijn
Evangelie vrijmoedig, standvastig, zuiver en getrouw beleed.
Gedurende zijn gevangenschap kwamen velen hem bezoeken, sommigen uit dwaze
nieuwsgierigheid om een Hoogduitse gevangen predikant te zien, anderen uit lust
om tegen hem te getuigen en hem tegen te staan, sommigen ook met een goede
bedoeling en begeerte, om door hem onderwezen te worden in de kennis van God en
de leer van het Evangelie, welke hij op voortreffelijke wijze ten dienste
stond.
Op verlangen van enige goede vrienden en broeders, stelde hij zijn belijdenis
in geschrift, en zond die ook aan zijn vrouw. Zij luidde aldus:
Jezus Christus, de gekruisigde, zij uw zaligheid!
Uw brief heb ik gelezen, allerliefste zuster in Christus Jezus, die gij
door Margaretha mij toegezonden hebt, die mijn hart zeer getroffen heeft, omdat
ik daaruit duidelijk zie, dat gij en al de broeders grote zorg voor mij hebt.
Wat mijn banden aangaat, of die mij zwaar en pijnlijk onaangenaam zijn, kunt
gij gemakkelijk zien in de brieven, die ik tot mijn broeders, die met mij
gevangen zitten om het Woord van Jezus Christus, dezer dagen gezonden heb. Uit
deze zult gij duidelijk bemerken, wat ik bij mij zelf gevoelde, en wat ik
anderen wilde raden. Deze tonen ook, dat ik niet begeerd heb van hen of voor
hen, dat ik in mij niet zou willen laten geschieden, en wel, God is getuige,
opdat de Heere mij in Zijn bescherming en de oprechte belijdenis der waarheid
beware.
"Ofschoon mijn huisvijand mij zeer lastig valt, nochtans zal hij, door
de kracht des Heilige Geestes ten onder gebracht worden, want Christus Jezus,
op Wie ik mijn hoop gevestigd heb, zal mij meer goeds geven, dan ik in mijn
hart maar kan bedenken. Om Zijn eer zal ik mij steeds overgeven of aan het
vuur, of aan het water, of aan andere martelingen, die mijn vijanden kunnen
bedenken, zodanige echter als God zal goedkeuren. Voorts zal ik u schrijven,
wat gij van mij vraagt, hoe men mij ondervroeg, en wat ik zowel aan de rechters
als aan de leraren heb geantwoord. Het zou echter te uitvoerig worden u alle
redenen te beschrijven, die ze mij vroegen en ik hun antwoordde: ik zou die
trouwens ook niet kunnen schrijven, doch ik meen, dat gij dit ook niet begeert;
dat gij alleen die vragen en antwoorden bedoelt, welke het geloof en de
christelijke leer betreffen. Deze zal ik u meedelen.
Vooreerst, op de 26ste November vroeg Dr. Hasard, een monnik van de
Franciscaner orde, in het bijzijn van de overste van het slot te Doornik en de
procureur-generaal van zijn keizerlijke majesteit, hoe ik over het sacrament
des altaars en over de mis dacht. Ik antwoordde daarop, dat de gelovigen, die
van de dienaar het brood en de wijn ontvangen, waarlijk het lichaam en bloed
van onze Heere Jezus Christus genieten, niet met de buik of met de mond, maar
met het hart, met de ziel en het gemoed, en door de Geest, die het geloof in
hen opwekt en versterkt, hetwelk de beloften aangrijpt, die er worden
voorgehouden, van welke beloften deze de eerste is: "dat is Mijn lichaam,
dat voor u gegeven wordt;" en de andere: "dat is Mijn bloed, het
bloed des Nieuwe Testaments, hetwelk vergoten wordt tot vergeving der
zonden."
Dezelfde leraar vroeg mij, of ik ook aan de verandering geloofde. Ik
antwoordde hem, dat ik die niet geloofde; maar dat het brood brood bleef, en de
wijn op gelijke wijze zijn natuur behield, dat de Heilige Geest het brood en
wijn noemde ook na het avondmaal; zodat ik dan zorgde niet te dwalen, wanneer
ik dus sprak gelijk de Schrift pleegt te spreken.
Daarna vroeg hij mij, of ik geloofde, dat, wanneer de priester de woorden
van het sacrament had uitgesproken, op de altaar het waarachtig lichaam en
bloed van Jezus Christus was. Ik antwoordde hem, dat ik aan geen andere
inzegening geloofde, dan die door de dienaar in de bediening van het avondmaal
verricht wordt wanneer hij het volk, dat daarom samen komt, de inzetting van
Jezus Christus herinnert met zulke woorden, dat hij door ieder kan worden
verstaan, met vermelding van het lijden en de dood van Jezus Christus, waardoor
de gedachtenis van zulk een grote weldaad wordt vernieuwd; dat dit de ware
inzegening is. welke, volgens de instelling des Heeren in het avondmaal behoort
te geschieden; maar, dat zulk geheimzinnig spreken en mompelen over het brood
geen inzegening kan heten, maar wel een zodanige handeling, die meer de
tovenaars en bezweerders dan de christenen betaamt; want, zoals dit duidelijk
genoeg is, toen Christus het avondmaal instelde, sprak hij zijn woorden tot de
Apostelen, die daar tegenwoordig waren, en niet tot het brood of tot de wijn.
Vervolgens vroeg hij mij, hoe ik over de mis dacht. Ik antwoordde hem, dat
de mis, zoals men die thans in de roomse kerk noemt, in geen dele het avondmaal
van Jezus Christus is, maar veeleer een bederf daarvan, waarmee de Heere Jezus
Christus in grote mate wordt verongelijkt, en Zijn lijden en dood vernietigd.
Betreffende de aanbidding, die er geschiedt, zei ik, dat zij het brood en
de schepselen aanbaden. Zij zeiden daarop: "Dan zijn wij allen
afgodendienaars." "Ziet voor uzelf toe," hernam ik, "in
welke ellende zij u storten, die het Woord Gods u ontnemen, en u verleiden, om
naar hun eigen dromerijen en leringen der mensen te luisteren." Over deze
zaak werd veel uitvoeriger gesproken, maar dit was het voornaamste.
Later werden mij vragen gedaan omtrent het vagevuur, namelijk, of ik
geloofde, dat er een plaats was waar de zielen na dit leven heengaan, opdat zij
voor hun zonden gestraft worden. Ik antwoordde, dat ik aan geen ander vagevuur
geloofde dan het bloed van Jezus Christus, en dat ik geen andere zuivering en
reiniging zocht. Toen vroeg hij mij, of ik dan geloofde, dat de schuld met de
straf vergeven of kwijtgescholden werd. Ik antwoordde daarop, dat God de mens
beide kwijtscheldt, dat Hij Zijn genade niet ten dele schenkt; maar, wanneer
Hij vergeeft, vergeeft Hij beide: schuld en straf.
Hieruit vloeide de vraag voort, wat ik dan dacht van zovele heerlijke
missen, gebeden en andere goede werken, die dagelijks voor de doden geschieden.
Ik zei, dat zulke werken verrichtingen waren, ingesteld buiten het Woord van
God, en daarom ijdel en onvruchtbaar, ja, dat het ook zonden waren, omdat zij
zonder geloof geschieden; want er staat geschreven, Rom. 14, vs. 23: "wat
uit het geloof niet is, dat is zonde."
Toen zij zeiden, dat al de heiligen, die vroeger geleefd en dit voor de
doden gedaan hadden, dan gedwaald moesten hebben, antwoordde ik dat de
heiligen, die in vroegere tijden leefden, en zulke diensten en rechten aan de
doden hebben bewezen, met onwetendheid en zonden bevangen waren; dat het ook
niemand verwondering moet baren, wanneer zij de gewoonte en het gebruik van hun
tijd gevolgd hebben, dat ik hen in deze dingen niet vrij van zonden wil spreken
en onschuldig verklaren.
Ook omtrent de verering van de heiligen vroegen zij mij, hoe ik daarover
dacht. Ik antwoordde hun, dat wij de heiligen niet beter kunnen vereren, dan
door hun geloof, dat zij betoonden, na te volgen, zo ook de liefde, het geduld,
de ootmoed, waarin zij de Heere Jezus Christus nagevolgd hebben. Daarin kunnen
zij ons alleen ten voorbeeld gesteld worden, teneinde hen na te volgen, waarin
zij de Heere Christus gelijkvormig waren, en Zijn voorbeeld navolgende, zoals
de Apostel vermaant: "Weest mijn navolgers, gelijkerwijs ook ik van
Christus." Feestdagen voor de heiligen in te stellen en te vieren, te
hunner ere avonden te houden en vastendagen te gebieden, hun beelden te
schilderen en daarvoor kaarsen te ontsteken, dat is niet het eren van de
heiligen, maar afgoderij met hen plegen, en hun schande aandoen. En dat dit zo
is, blijkt genoeg daaruit, dat zij in hun leven zulke dienstbetoningen ten
allen tijde hebben bestraft en afgekeurd.
Zij vroegen mij ook, hoe ik dacht over de aanbidding en aanroeping van de
heiligen bij God. Ik antwoordde, dat dit geen leer van God was, maar veelmeer
een godslastering, welke men niet behoorde toe te staan. Zodoende toch bewijst
men hun, wat de enige God alleen toekomt, die alleen de verborgen dingen ziet,
welke men de gestorven heiligen toeschrijft, wanneer men gelooft, dat zij de
gebeden horen, als men tot hen bidt, alsof zij de nood der aanbidders kenden.
Daarenboven strekt zulk een leer tot grote verachting van Christus, Die de
enige Middelaar en Advocaat, en ook tot een Voorbidder van God de Vader is
gesteld, en dat is alleen mijn gevoelen omtrent de gestorven heiligen, doch de
anderen, die hier nog leven, mogen wel voor elkaar bidden, en met hun gebeden
elkaar helpen en bijstand verlenen.
De vraag over de vrije wil werd ook niet vergeten, integendeel, men
ondervroeg mij zeer naarstig, hoe ik erover dacht. Ik antwoordde daarop, dat,
wilde men over de vrije wil terecht naar de eis der zaak spreken, men de mens
volgens de verschillenden staat, waarin hij verkeerd heeft, onderscheidenlijk
moest beoordelen. Vooreerst geloof ik, dat de eerste mens, die naar de
gelijkenis en het beeld van God geschapen is, vrijheid gehad heeft zowel tot
het goede als tot het kwade; en dat hij alleen de kracht en het vermogen van de
vrije wil gekend heeft, zo lang hij in onschuld verkeerde: maar de ellendige en
onzalige mens behield de gave van God niet lang, en verloor die door de zonde;
en niet alleen hij, maar ook allen, die uit het natuurlijke zaad van Adam
geboren en voortgekomen zijn, zodat zij in het geheel geen macht bezitten om,
wanneer zij in hun eigen natuur blijven, iets goeds voor God te kunnen doen,
daar alles kwaad is, wat in hen gevonden wordt. En, om de waarheid te zeggen is
er nu niemand van de kinderen van Adam, die een vonkje goeds bezit, en de mens
kan dus ook geen vrije wil hebben, want alle mensen zijn van nature tot het
boze geneigd. Daarom zegt de Apostel, dat de natuurlijke mens niet begrijpt de
dingen, die des Geestes Gods zijn, want zij zijn hem dwaasheid. Bij Hosea, zegt
de Heere aldus: Het heeft u bedorven o Israël." Op een andere plaats zegt
de Apostel, "dat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God."
Deze getuigenissen des Geestes tonen genoegzaam, dat er nu geen vrije wil
in de mensen voor God is, om goed te doen. Ik zeg met nadruk: voor God, omdat
de mens wel vele schone werken, die in schijn goed zijn, doen kan voor de
mensen, zoals de wetten gehoorzamen ten aanzien van uitwendige dingen, maar in
het gericht voor God hebben zulke werken geen waarde, ja zijn zelfs zonden. Wat
ik tot dusverre heb gezegd, moet verstaan worden van hen, die door de Geest van
God niet wedergeboren zijn.
Laat ons nu overgaan tot de beschouwing van een christen, gedoopt in het
bloed van Christus, die nu in nieuwigheid des levens wandelt. Aan zulk een mens
geeft Christus zijn vrije wil terug, en vernieuwt hem tot alle goede werken,
echter niet volmaakt, want nimmer zal men in hem zien, dat hij het goede werk
naar behoren en volkomen doen zal, maar hij heeft steeds bij vernieuwing Gods
hulp nodig, wat de Apostel van zichzelf aan de Romeinen betuigt: Het willen is
[wel] bij mij, maar het goede te doen dat vind ik niet." De vrije wil
bezitten wij dus niet meer, zoals de eerste mens die bezat, die het goede,
zoals hij wilde, ook kon volbrengen en doelt. Dit gebrek ontstaat uit het
bederf van onze natuur, niet uit enige onmacht of ziekte, die in Christus Jezus
onze Hernieuwer zou zijn. Ziedaar wat ik van de vrije wil geloof en, hoe ik
daarover denk.
Daarna ondervroegen zij mij aangaande de goede werken op deze wijze:
"Naardien een mens in zichzelf geen macht heeft, het goede, wat hij wil
met de daad te volbrengen, kan hij dan geen goede werken doen?" Daarop
antwoordde ik, dat een mens dit uit zichzelf niet kan doen, maar, geholpen door
de Geest van God, kan hij wel goede en welbehaaglijke werken verrichten.
Wanneer de werken goed Zijn en Gode aangenaam, komt dit niet voort uit de
menselijke natuur of macht, maar alleen en geheel uit de kracht en de genade
van Christus, Die in de mens woont, en de werken volbrengt. Verder zei ik hun,
dat het met de mens is als met een boom, die eerst goed moet zijn, voor hij
goede vruchten kan voortbrengen, en dat de mens zelf hierin werkt en een
medearbeider is aan die werken, welke ook tot het eeuwige leven in de Schrift
beloofd wordt.
Daarna volgde de vraag over de rechtvaardigmaking. Ik antwoordde daarop,
dat wij door het geloof gerechtvaardigd worden, zoals in Rom. 3 gezegd wordt.
"Hoe!" hernamen zij, "alleen door het geloof? Worden wij ook
niet door de goede werken en de liefde gerechtvaardigd?" Toen antwoordde
ik, dat men zulke werken en ook geen liefde vindt in enig mens, die niet
gerechtvaardigd is. "Mag dan," zeiden zij, "een mens, al
verkeerde hij in doodzonde, niet een aalmoes geven ter ere van God, Die hij
bovenal bemint?” Neen hernam ik, want de zondaar mag wel al zijn goed aan de
armen geven, maar niet zozeer ter ere van God, Die hij bovenal lief moet hebben,
als wel uit enige menselijke genegenheid; want indien hij God boven alles lief
had, zou de zonde hem niet behagen, en hij zou aan God vergeving vragen.
Aangaande de goede werken antwoordde ik hun, zoals boven is vermeld.
Toen vroegen zij mij, wat ik dan het geloof noemde, hetwelk zo krachtig is,
dat het alleen de mens rechtvaardigt. Daarop antwoordde ik, dat het geloof is
een gewisse verzekering des gemoeds, die door de Heilige Geest geschiedt, van
Gods barmhartigheid en van Zijn goede wil over ons, in het Evangelie beloofd en
aangeboden.
Doch deze beloften van de liefde en goedheid Gods over ons, worden ons in
Jezus Christus Zijn Zoon getoond en gegeven. Door dit geloof houden wij voor
zeker en gevoelen wij, dat God ons onze zonden wil vergeven, om Zijns Zoons
wil, in Wie wij geloven. “Dat is," zeiden zij, "de beschrijving van
het geloof niet, zoals Paulus zegt Hebr. 11." Deze, hernam ik, vind ik
toch in Paulus.
Omtrent de menselijke instellingen ondervraagd zijnde, of ik die ook aannam
of geheel verwierp, antwoordde ik, dat ik de zodanige prees en aannam, die tot
enige wettelijke of burgerlijke bedoeling dienstig zijn, maar dat ik de andere
geheel versmaadde en verwierp, zoals het huwelijksverbod voor priesters en
monniken, het verbod van vlees te eten op zekere dagen en andere dergelijke
beuzelingen en plechtigheden, waarmee zij het gewetens der mensen willen
binden, ja zelfs op straf van dodelijke zonde.
Daarna ondervraagd zijnde aangaande de beelden, of die de gelovigen
geoorloofd zijn te bezitten, antwoordde ik, dat ik er, wat mij aanging, in het
geheel geen begeerde, en dat men die in de kerken der christenen vooral niet
behoorde te dulden, want met zulke beelden verontreinigt men de kerken, die
alleen bestemd zijn om het Woord van God te horen, de sacramenten te bedienen
en om de algemene gebeden te doen, waarvan de heiligheid hoger is dan de
beelden en schilderijen. Ik toonde ook aan, dat zulke gegoten, gesneden of
geschilderde beelden de mensen dikwerf aftrekken van Gods Woord. Doch in de
huizen zei ik, mogen die toegelaten en geplaatst worden als dingen, die goed
noch kwaad zijn, in zoverre men er geen afgoderij mee bedrijft, want dan
behoort men die het buis uit te werpen. Doch, wat mij aangaat, als ik bedenk,
dat zij door het Woord Gods zo scherp verboden worden, acht ik dat men ze
geenszins behoort te duiden of toe te laten, want hun gebruik deugt nergens
toe. Zoals een schilder en maker van een beeld door God vervloekt is, zo is dit
ook met het beeld het geval, gelijk men zien kan in het Boek der Wijsheid, h.
3, 12, 13, 15.
Daar zij, naar ik dacht, vermoedden, dat ik een wederdoper was, vroegen zij
mij ook aangaande de doop. Ik antwoordde, dat de doop een teken was des
verbonds, dat God met de christenen gemaakt heeft, waarin hij betuigt, dat Hij
de God van ons en van ons zaad wil zijn, en ons onze zonden vergeeft. Deze
belofte wordt door de waterdoop bevestigd, want, gelijk door het water de
onreinheid van het lichaam wordt afgewassen, alzo worden in de doop de smetten
der ziel afgewassen en weggenomen, en wel door de kracht van het bloed van
Christus, dat wij dan door de werking, des Heilige Geestes genieten en
deelachtig worden. Daarenboven is de doop een teken van een gedurige
afsterving, die in ons gevonden moet worden, want gelijk het water in kleine
hoeveelheid en slechts gedurende enige ogenblikken op het hoofd gestort wordt,
opdat men niet zou verdrinken, alzo betekent dit het afsterven van het vorige
leven, opdat wij weer een nieuw leven zouden beginnen en leiden. De doop moet
men ieder toedienen, zowel de kinderen als de volwassenen en bejaarden, die de
naam van christen willen dragen. Ik zeg, volwassenen en bejaarden mensen, die
in hun kindsheid niet zijn gedoopt, en die men dan dopen moet, als zij tot het
christelijk geloof overgaan. En willen zij de doop niet ontvangen, nadat zij
daartoe bekwaam zijn, zo zullen zij, als verachters der heilige instellingen
van God, nimmer het koninkrijk der hemelen beërven. Zo ook de kinderen der
gelovigen, al bezitten ze het geloof niet, dat zich krachtig in daden betoont,
noch zaken, die men behoort te geloven, zo moet men hen nochtans, om hun
leeftijd, tot de doop brengen in het geloof der ouders, want door de kracht van
Gods beloften en betuigingen behoren zij Hem toe. Aangaande de kinderen, die
zonder gedoopt te zijn sterven, van welke de ouders beiden, of een van beiden,
gelovig zijn, geloof ik, dat ook de kinderen Gode toebehoren, en niet in het
voorportaal der hel komen, zoals men tot nu toe dacht, want Gods genade is aan
het sacrament niet gebonden, alsof zij zonder de doop Hem niet zouden
toebehoren, in zoverre zij zulke kinderen zijn, die het sacrament kunnen
ontvangen.
Aangaande de beloften vroegen zij mij of een christen enige belofte mocht
afleggen, en zich met een belofte onder eedzwering tot het een of ander
verbinden. Ik antwoordde, dat een christen zodanige beloften mag afleggen, die
hij weet dat Gode aangenaam en in zijn eigen macht zijn, en anders niet. En,
daar ik bespeurde, dat zij mij inzonderheid aangaande de beloften der monniken
ondervroegen, zei ik, dat een mens geen eeuwige armoede of gehoorzaamheid mag
beloven, veel minder dan eeuwige reinheid. Daarom behoren zij, die zulke
beloften hebben afgelegd, God vergiffenis te vragen, en waar zij tot een ander
leven worden geroepen dan waarvoor zij belofte hadden afgelegd, mogen zij dat
aanvaarden, zonder enige wroeging van hun geweten, dat zich wegens de vorige
belofte ook bezwaard zou kunnen gevoelen. Het is wel waar, dat men zulke
belofte voor een zekere tijd mag doen en houden moet, doch niet voor eeuwig.
Aangaande de biecht antwoordde ik, dat ik elke dag en aan alle plaatsen
voor mijn God en ook voor de mensen beleed, dat ik een ellendig zondaar ben,
die dagelijks de veroordeling verdien, behalve als mij Gods genade door
Christus gegeven werd, aldus moet ik mijn boosheid en zonden voor God biechten
en Hem vergeving vragen. Van zulk een biecht is de Schrift vol, en deze hebben
de Profeten en Apostelen en alle andere godvruchtige dienaren van God afgelegd.
Maar wat de mens aangaat, wanneer ik mijn naaste door woorden of werken
vertoornd heb, zo behoor ik voor hem mijn schuld te belijden, opdat ik met hem
en hij met mij verzoend worde, en alle haat en vijandschap afgelegd en de goede
vriendschap behouden worde. Er is nog een andere manier van biechten, dat men
doet in raad te vragen betreffende zulke zaken, die de benauwde en bezwaarde
gewetens betreffen, zoals wanneer ook iemand twijfelt omtrent enige zaken,
waarmee zijn geweten gedrukt is, hoewel hij de barmhartigheid van God erkent in
Zijn belofte; want, ofschoon hij die in het algemeen opmerkt, zo past hij die
niet eigenlijk op zichzelf toe, die in zulk een bekommering verkeert; in dat
geval zal hij wijs handelen, dat hij een wijzen en verstandigen man zoekt, aan
wie hij zijn zaak kan openbaren, de beklemdheid van zijn hart te kennen geven,
en hem raad vragen. Dan behoort hij, aan wie raad gevraagd wordt, de woorden
der Schrift, die ieder in het bijzonder op Gods barmhartigheid wijzen, voor te
houden, waarmee hij de ander kan vertroosten en van alle onrust bevrijden. Zulk
een biecht is zeer aan te prijzen als een goddelijke, waaruit ook de oorbiecht
baren oorsprong had; want die geschiedde in het geheim en tussen twee personen,
zoals deze willen dat de oorbiecht moet plaats hebben, die niet van God
afkomstig is, noch door de getuigenis der Heilige Schrift bevestigd; want de
Heere eist zulk een opsomming van de zonden eens mensen niet, en kan ook niet
plaats hebben, zoals de Profeet David genoegzaam aantoont, als hij zegt: Heere,
wie zou de afdwalingen verstaan? Reinig mij van de verborgen
[afdwalingen]!" Nochtans gebiedt de paus, met bedreiging van doodzonde,
dit ten minste eenmaal 's jaars. Daarom verwerp ik zulk een biecht, die als een
hel is voor het geweten, en als een diepe poel bevonden is, om die arme zielen
te verslinden en te versmachten.
Daarenboven vroegen zij mij, hoe ik over de maagd Maria dacht, of ik
geloofde, dat zij, maagd zijnde, haar zoon heeft gebaard, en daarna maagd
gebleven is. Ik antwoordde met het artikel van het geloof: "ik geloof dat
Hij ontvangen is van de Heilige Geest, geboren uit de maagd Maria, en ik geloof
dat maagd gebleven is. Toen zei Dr. Hasart als een grof onwetend mens:
"Wat beweegt u daartoe om Maria als maagd te erkennen, daar er nochtans
geen plaats in de Schrift is, waarmee men dit kan bewijzen?” Hierop antwoordde
ik, dat ik zulks duidelijk en klaar daar had gevonden; want er is geschreven,
dat Jozef haar niet bekende, totdat zij haren eerstgeboren zoon baarde. Hij
zweeg toen, en sprak verder niets meer. Nog aangaande vele andere dingen
ondervroegen zij mij, maar de bovenstaande zijn de voornaamste, die wel genoeg
zullen zijn. Des Vrijdags kwamen de leraren M. Fiablus en M. Aventmus, benevens
Dr. Hasart, uit de Domkerk. Deze poogden mij voor een ketter te verklaren,
vooral wat het leerstuk van de mis betrof. Ik twijfelde ook niet, of zij
verlangden dat vooral ongeschonden te houden, want het bevoordeelt de keuken,
en levert vele voordelen op. Doch door de genade des Heeren koude de raad en de
rechter wel bemerken, dat ik niet stom of zonder woorden was, want ik gaf hun
in het geheel niets toe. Wat men van ben zeggen kon, heb ik, buiten hun
bedoeling, in het openbaar en vrijmoedig aan het licht gebracht. Toen zij tot
mij kwamen, heb ik hen hard genoeg aangesproken. En mocht ik, door
vrijmoedigheid in mijn woorden, de christelijke betamelijkheid overtreden
hebben, dan bid ik de Heere, dat Hij mij dit vergeve. De liefde en de ijver tot
Zijn eer en Woord gaven mij daartoe moed, en drongen er mij toe, en wel in de
tegenwoordigheid van de overheid. Dit heeft sommigen verblijd en anderen
geërgerd, zodat zij spijtig van mij heengingen. Maar dit ontzet mij niet, want
ik ben niet beter dan mijn Heere, Meester en Hoofd Jezus Christus. Gij, mijn
zuster, en al onze broeders, bidt onze allerbeste Vader, door Jezus Christus
Zijn Zoon, dat Hij mij door Zijn Heilige Geest versterkt in de waarheid, en mij
geve de wasdom des geloofs en der hemelse goederen. Ik zal, zoals het mij
betaamt, voor de gehele gemeente bidden, en bovenal voor u en Margaretha, mijn
goede zuster. De Heere mag haar goedheid, die zij mij beeft bewezen en nog
bewijst, gedenken."
Deze vrome getuige en martelaar van Jezus Christus schreef ook enige andere
brieven vol Evangelische vertroosting, die wel waardig zijn gelezen te worden,
doch om der beknoptheid wil zullen wij die niet meedelen.
Terwijl hij nog in de gevangenis vertoefde, werden er nog sommige anderen,
die mede om het Evangelie en de christelijke waarheid gevangen waren, ter dood
veroordeeld en levend verbrand, aangaande wie Petrus zei, dat hij niets beters
wachtte dan zijn broeders en medegevangenen wedervaren was. Aldus werd hij,
onder volstandige belijdenis der leer, die hij onderwezen en gepredikt had,
nadat hij vier maanden in de gevangenis had doorgebracht, veroordeeld om levend
verbrand te worden. Die dood onderging hij zeerstandvastig, om de naam van
Jezus Christus, op de 17e Februari 1515.
[Jaar 1545.]
Te Gent in Vlaanderen, woonde een welgesteld man, viskoper van beroep, die
de wereldse genietingen najaagde en liefhad, en ook door de wereld werd bemind
en geacht. Hij was een grote dronkaard, dobbelaar en speler en ook door
onwetendheid een vijand van de Evangelische waarheid, waarnaar hij niet horen
wilde of die verdragen kon, zoals dit met vleselijke mensen het geval is. Op
zekere tijd, toen in genoemde stad een predikant predikte, en een groten
toeloop had, omdat het scheen, dat hij de waarheid verkondigde, had ook Maarten
Huerblok zijn predikatie bijgewoond. Een goed en godvruchtig man sprak hem aan,
en vroeg hem, wat hij van zulk een prediking dacht, en wat hij daarvan had
verstaan. Toen hij niets daarop kon antwoorden, raadde een andere vriend hem
aan, dat hij hem nogmaals moest gaan horen, beter op zijn woorden letten, en de
Heere vurig, en ernstig bidden, dat hij daaruit wat mocht opzamelen, "en
ik," zei hij, "zal ook de Heere voor u bidden." Nadat hij hem
dikwerf had gehoord en geen lust noch smaak tot de goede zaak kreeg, vroeg zijn
vriend hem of hij ook bad tot de Heere. Hij antwoordde: "Wat zou ik
bidden? Ik weet niet, waarmee u mij plaagt." Op aanhoudende vermaning van
zijn vriend bad hij de Heere, dat hij toch nut mocht trekken uit de prediking wat
de Heere hem ook verleende. Toen hij namelijk op zekere tijd hoorde, dat de
dronkaards het koninkrijk Gods niet beërven zullen, nam hij dit zeer ter harte,
en begon met zijn vriend over zulke en andere zaken te spreken. En, aangezien
hij inzag, dat het gezelschap, waarmee hij gewoon was om te gaan, hem zeer
hinderde om een godzalig leven te leiden, verliet hij gedurende drie maanden
die stad, en bezocht enige godzalige broeders, die hem in alles onderwezen, en
hem leerden, hoe hij zich behoorde te gedragen.
Bij zijn terugkomst leidde hij een christelijk leven, en onthield zich van
alle pauselijke bijgelovigheden en afgoderij, bezocht de armen, en deelde hun
op milde wijze van zijn goederen. Die om de waarheid gevangen zaten vertroostte
hij, ja volgde hen door een godzalige vrijmoedigheid met goede vermaningen uit
de Schrift tot bij het schavot, en versterkte en vertroostte hen alzo in het
openbaar voor het oog van ieder met Gods Woord.
De parochiepriester der gemeente ontbood hem eens, en raadde hem, dat hij
de bediening van het sacrament zou bijwonen. Hij antwoordde, dat hij dit wel
begeerde, en verzocht de parochiepriester, dat hij het dan zou bedienen naar
het bevel van Jezus Christus. De priester antwoordde, dat hij dit niet zou
durven doen, en verzocht hem andermaal, dat hij genoegen wilde nemen het zo te
ontvangen als de andere lieden.
Toen Maarten Huerblok meer en meer bekend werd, kwamen tot hem allen, die
de Heere lief hadden, en overlegden samen, hoe men het best onder dit boos en
afgodisch geslacht zonder enige besmetting zou kunnen leven. En, toen sommigen
beweerden, dat men wel vrij volgens het geloof zou kunnen leven, zonder
vervolging te lijden, antwoordde Maarten: "Ja, dat is wel waar, in zoverre
men Christus niet wil belijden, want die belijdenis heeft gevolgen. Maar
bedenkt ook wat Christus zegt: "Wie Mij verloochend zal hebben voor de
mensen, die zal Ik ook verloochenen voor Mijn Vader, die in de hemelen
[is]."
Eindelijk begon dit de dienaren van de antichrist, de monniken en priesters
te hinderen. En, daar zij wilden zorgen, dat hun koophandel niet zou verlopen,
wisten zij het zover te brengen, dat Maarten Huerblok gevangen werd gezet.
Terstond ondervroeg men hem, wie tot zijn aanhangers behoorden, en poogde dit
met smekingen en bedreigingen te vernemen. Doch hij zei, dat het geen
broederlijke liefde kon heten, om iemand te verraden of te verklappen, daar
toch het leven er mee gemoeid was.
Toen hem door de monniken gevraagd werd, hoe hij dacht over het sacrament
des altaars, antwoordde hij: "Wanneer het volgens uw verordening wordt
voorgesteld, is het niet anders dan een gebakken God." Zij herhaalden hun
vraag, en voegden er bij: "Gelooft gij dan niet, dat het lichaam van Jezus
Christus in de handen des priesters is als hij de mis bedient?" Maarten
antwoordde, dat Jezus Christus door de geestelijke dienaren op aarde zo slecht
is behandeld geworden, dat men Hem hier tevergeefs zou zoeken.
Op deze wijze ging Maarten voort te betogen hoe de christenen door het
geloof het lichaam en bloed van Jezus Christus deelachtig worden, en dat het
brood brood bleef en de wijn wijn en dat men ook de beide zaken brood en wijn
behoorde te ontvangen. Wanneer het brood en de wijn zodanig blijven, zeiden de
monniken, "waarom maakt gij dan zoveel drukte, om dat in beide gestalten
te ontvangen?" Maarten antwoordde: "Al blijven zij in hun wezen, zij
zijn nochtans voor de gelovigen, die het volgens de instelling van Christus
ontvangen, heilige tekenen, van grote verborgenheid; en men behoort die te
ontvangen, zoals Christus die heeft ingesteld, namelijk in beiderlei gestalten.
Niemand behoort zo vermetel te zijn, om het bevel van Jezus Christus te
veranderen, dat is, om er iets af of bij te doen, want Christus, Die de
wijsheid des Vaders is, wist wel, wat Hij deed; en door Zijn kennis zag Hij wel
de willekeurigheid, die deze leraren opnieuw in hun kerk invoeren."
Eindelijk, nadat hij bij herhaling op de pijnbank was en gemarteld was
geworden, vooral om zijn broeders te verklappen, en men die van hem niet te
weten kort komen, werd hij, op de 8e Mei, voor de vierschaar van de raad van
Vlaanderen in de genoemde stad Gent geleid. En, omdat hij dikwerf met
verscheidene personen een samenkomst gehouden had, en verkeerde gevoelens
koesterde omtrent de majesteit van het sacrament, van het vagevuur, van de
voorbidding voor de doden, en omdat hij dikwerf vermaand was, maar niets wilde
laten varen, noch van gevoelen veranderen, werd het vonnis over hem
uitgesproken, dat hij op de plaats, Verlen genaamd, levend zou verbrand worden.
Op de weg naar de gerichtsplaats zei hij: "Al is het vlees krank, de
geest is bereid." Er was een monnik, broeder Lieven Stoop geheten, die hem
tot herroeping aanmaande. Doch toen Maarten dit op vrome wijze weigerde, zei de
monnik: “Ga dan van dit vuur in het eeuwige vuur." Maar hij leed alles
geduldig, daar hij wist, dat God niet oordeelt zoals de mensen. Aldus stierf
hij vroom en standvastig voor de waarheid, en werd tot as verbrand, op de 8e
Mei, in het jaar onzes Heeren en Zaligmakers Jezus Christus 1545.
Op de andere dag, 9 mei, werden om dezelfde oorzaak te Gent onthoofd Jan de
Bock en Nikolaas van der Poele, terwijl de vrouw van Jan de Bock levend werd
begraven. Alzo hebben deze de waarheid met de dood bezegeld.
[JAAR 1545.]
Omstreeks dezelfde tijd strooide Jan Michiel, die vroeger een Benedictijner
monnik te Bourges was geweest, doch sinds het jaar 1534, lust tot de zuivere
leer had verkregen, het zaad des goddelijke Woords in de harten van vele
mensen. Aangezien hij een leraar in de Heilige Schrift was, moest hij iedere
Zondag in de parochiekerk, Fourchaux genaamd, waar een grote toeloop van mensen
plaats had, prediken. Toen daar de waarheid meer en meer wortelen schoot,
reisde hij naar Zwitserland, om de gemeenten daar te bezoeken, waar hij
volkomen in de zuivere leer versterkt en bevestigd werd. Ook deed hij een reis
naar Avignon, om met de Joden over de Hebreeuwse taal te spreken. Op zijn
terugreis werd hij te Berry ontdekt, gevangen genomen, veroordeeld en naar
Parijs overgebracht, waar eindelijk zijn vonnis op het ernstig aandringen van
de president Liset door het parlement werd bekrachtigd. Nadat hij op de
gerichtsplaats een heerlijk gebed gedaan en het gehele volk door zijn
standvastigheid zeer bewogen had, werd hij in de avond van het Kerstfeest verbrand.
Enige maanden vroeger was er ook verbrand een zeer jonge student, en wel op
aandringen der monniken van St. Sulpitius.
In die tijd bevonden zich te Angers vijf getuigen van Jezus Christus, te
weten: Franciscus Fardean, Simon le Rogier, Jean de Vignole, Dionysius Saureau
en Wil de Rev. Door oogluiking van de bisschop Johannes Olivery, hielden zij
met de gemeente te Angers in het geheim bijeenkomsten. Toen dit echter bekend
werd, moesten deze vijf martelaren de goddelijke waarheid met hun bloed en zalig
sterven bevestigen, ten gevolge van welke dood, als uit een heilig zaad, later
vele honderden vrome christenen voortkwamen.
[JAAR 1545.]
In het jaar 1565 werden er in de stad Michel, in het hertogdom Bar in
Lotharingen, zeer vele gelovige christenen gevangen genomen, terwijl sommigen
ontvluchtten. Dit geschiedde, omdat zij met elkaar samenkomsten hielden, om de
Heilige Schrift te lezen en te spreken, over de wil van de almachtige en
eeuwige God. Onder hen bevond zich ook de onderwijzer der stad, Jakobus Chobard
genaamd, die met drie mispriesters had gesproken en geredetwist over de
sacramenten. Hij beweerde zeer sterk, dat de sacramenten namelijk de doop en
het avondmaal des Heeren, niemand baten konden dan die deze door het geloof
ontvangen. De priesters vatten dit aldus op, dat hun missen levenden noch doden
helpen konden of ergens toe dienden.
Hij werd aldus door hen beschuldigd, en in de gevangenis geworpen, waar hij
gedurende veertien of vijftien weken zijn gevoelens met redenen en
getuigenissen der goddelijke Schrift standvastig voorstond en beschermde.
Toen men hem tot herroeping opwekte, en beloofde, dat hij en de andere
gevangenen, wanneer zij boete deden of berouw toonden, vrij zouden zijn,
bezweek hij niet, maar nam te vrijmoediger en vuriger de zaak ter harte, zodat
hij later de belijdenis van zijn geloof zeer duidelijk en uitvoerig op schrift
stelde. Hij gaf die aan zijn moeder over, teneinde die aan de rechter ter hand
te stellen, maar wenste dat zij die aan niemand anders overgaf. De eenvoudige
onkundige vrouw, die niet wist, wat zij deed, overhandigde de belijdenis aan de
rechter, die deze uit vijandschap aan de hertog van Lotharingen, Franciscus,
toezond, op wiens bevel en vonnis Chobard veroordeeld werd om levend verbrand
te worden. Zonder uitstel en ook zonder de zaak naar behoren nauwkeurig
onderzocht te hebben, werd het vonnis, door de hertog geveld, door de rechter ten
uitvoer gebracht.
Toen Chobard naar de strafplaats werd geleid, begon hij het volk, dat hem
volgde, te vermanen en te onderwijzen. De onderrechter, die ook provoost
genoemd werd, beval hem te zwijgen, en zei, dat zij, die daar tegenwoordig
waren, de geboden en leringen beter kenden dan hij, en dreigde hem, wanneer hij
niet ophield of wilde zwijgen, dat hij hem de tong zou laten uitsnijden.
Chobard sprak dan ook daarna niet meer; alleen hield hij zich bezig met God aan
te roepen, te bidden en bij herhaling de woorden uit te spreken: "Mijn
God, ontferm U mijner; mijn God, ontferm U over uw getuige en martelaar."
Daarna werd hij, zonder enige beweging van zijn lichaam zachtmoedig als een
lam levend verbrand. Na zijn dood werd hij door vele lieden, ook door enigen
uit de raad, beklaagd, dat hij, als de goede, geleerde en godvruchtige man, zo
onschuldig was omgebracht, zodat de overheid beval, dat niemand zeggen moest,
dat hij als een godzalig christen de dood ondergaan had, maar wel als een
ketter en boos mens.
[JAAR 1545.]
In het jaar 1545 trok een groot aantal krijgslieden de stad Metz binnen.
Slechts enkele voorname inwoners wisten van hun komst. Zij kwamen daar, om de
brave lieden, die zich daar, ofschoon klein in aantal, bevonden, om het Woord
Gods te horen, te overvallen en te overweldigen. Zij werden onverwacht
overvallen, en waren ongewapend, daar zij aan geen vijanden gedacht hadden,
zodat het zich liet aanzien, dat zij allen zouden gedood worden. Naar het
oordeel van alle mensen had dit ook gemakkelijk kunnen geschieden, want de
vijanden stelden zich tegen die kleinen hoop als woedenden en razenden aan. Dit
zal blijken uit het verhaal van wat zij aan een oude man deden, die stil in de
straat stond zonder enige stok of wapen, zoals ook het merendeel der inwoners
ongewapend was. Intussen geschiedde het, dat een der inwoners aan de
krijgslieden te kennen gaf, dat deze Adam het Evangelie was toegedaan, zoals
men dit ook omtrent anderen meedeelde. Toen men tegen hem schreeuwde:
"Deze zijn ketterse honden," liep een deugniet naar deze oude man en
zei: "Leg aan, leg aan." Deze brave man antwoordde alleen: "Wat
wilt gij van mij?" Terstond werd een geweer op hem afgeschoten, welk schot
de braven oude man in de buik trof. Hij gevoelde, dat hij gekwetst was, waarom
hij in de grootste jammer uitriep: "O mijn God, help mij!” De deugniet
keerde zijn geweer om en zei: "Zo schelm! gij roept uw God aan, maar Hij
zal u niet helpen," en gaf hem tevens een slag met de kolf van het geweer,
zodat de ongelukkige ter aarde stortte. Terstond liet een ruiter zijn paard het
lichaam van de verslagen man vertreden. Deze Adam, die nog niet dood was, begon
God, terwijl hij daar lag, aan te roepen, doch stierf spoedig daarna. Dit
bewijst, dat het toen niet geoorloofd was over God te spreken anders dan
lasterende. Wel werd het toegestaan over alle helse vijanden te spreken, want
zij gaven voor, dat zij de hemel verdienden, wanneer zij allen ombrachten, die
de paus niet aanbaden. Aldus gedragen zij zich, die de antichrist dienen; zij
zoeken alles te vernielen, wat goddelijk is, zoals alle ware christenen
integendeel alles doen om, wat verkeerd is, ten goede te verbeteren. Doch de
monniken en hun aanhangers, die zich beijverd hebben om deze vervolging te
bevorderen, zijn er nog niet en het einde van hun kwade voornemens is nog niet
daar, doch hiernamaals zullen zij gewaar worden wat hun bereid is. Mag de Heere
echter hun de ogen openen en hun harten bewegen, vooral hun, die door
onwetendheid zondigen, opdat zij met de anderen niet veroordeeld worden.
[JAAR 1515.]
Pieter Chapot, geboren in Dauphiné, was een geleerde, jongeman, die in deze
hachelijke en gevaarvolle tijd ook tot het volk des Heeren geroepen werd. Hij
verliet zijn woonplaats Genève, om een reis te doen in Frankrijk, en hield zich
enige tijd bij een boekdrukker te Parijs op, om de drukproeven na te zien der
boeken, die daar gedrukt werden. Terwijl hij daar was, betuigde hij dikwerf, in
tegenwoordigheid van enige geloofwaardige lieden, dat hij bereid was, om te
lijden voor de naam van onze Heere Jezus Christus, wanneer de nood dit
vereiste, wat hem God ook liet overkomen. Om tot het verhaal van hem te komen,
moet men weten dat hij enige boeken van Genève liet komen, om door het lezen
daarvan de kerk van God enig nut aan te brengen, voor hen die enige begeerte
toonden, en behoefte hadden, om zich door behulp van deze boeken te laten
onderwijzen. De grote ijver, die hij daarbij toonde, was oorzaak, dat hij in
handen kwam van zekere Jan Andries, boekverkoper aan het hof van Parijs, die
langs geheime wegen zijn best deed, om de kopers en de verkopers der boeken te
betrappen. Hij deed dit, omdat hij daartoe omgekocht was door de president
Liset en door de leden van de Sorbonne te Parijs. Eindelijk werd hij overvallen
en gestraft door een rechtvaardig oordeel van God, en wel door een beroerte,
tengevolge waarvan hij op het veld stierf, zonder berouw of belijdenis van zijn
bedreven misdaden. Toen Chapot nu gevangen werd gezet, wat door de commissaris
van de kamer te Parijs was bevolen, en wel in de vakantietijd daar, gaf hij
zeer gegronde redenen voor zijn geloof op, onder betoning van zeer uitnemende
zedigheid. De raadsheren, die met de behandeling van deze zaak waren belast,
voeren als razenden en dollen tegen hem en alle andere gelovige christenen uit.
Zij verhoorden deze Chapot niet alleen in zijn redenen, maar gingen zover, dat
zij met hem in twist geraakten in dat de tegenwoordioheid van de leraren der
Sorbonne. Voor zij dit deden, had Chapot een uitvoerige rede voor hen gehouden,
waarin hij in het brede aantoonde, wat het ambt was van de rechters van dit
hof; te weten, dat zij zich niet door de beschuldigingen van andere personen
moesten laten meeslepen in de zaken, die de godsdienst betreffen, aangezien de
Heilige Schrift daarin moest oordelen en de twist beslechten, wanneer de mensen
het daarin niet met elkaar eens kunnen worden. De Schrift was de ware
toetssteen, waaraan men beproeven kon, of een leer van goede of valse gehalte
is; en dat het hun derhalve betaamde deze toetssteen ter hand te nemen en er
kennis van te hebben, voornamelijk als er spraak is om iemand van valse
leringen te beschuldigen, en daarover geen oordeel te vellen naar de wil en de
begeerte van andere lieden. En, indien het hun behaagde zijn leer onpartijdig
door de leraren te laten onderzoeken, verzocht hij hun, om het daarbij te
laten, en dat dit dan voor de raad mocht plaats hebben, want hij was van zijn
goed recht verzekerd, alsmede van hun onpartijdig oordeel, en dat zij omtrent
hem niets anders zouden bespeuren, en ook geen ander oordeel over hem zouden
kunnen uitspreken, dan dat hij een oprecht, vroom christen was en geen ketter.
Deze rede beviel de leden van het hof zeer goed. Zij lieten daarom drie leraren
roepen, te weten: Mr. Nikolaas Clericus, deken van de faculteit der
godgeleerdheid, Johan Hiccard en Nicolaas Maillard, gezworen vijanden der
waarheid, die, in het begin dit weigerden, daar men zich aan hun mededelingen
en inzichten had overgegeven, en antwoordden, dat het onbehoorlijk zou zijn, en
van verkeerde gevoelens zou getuigen, indien men tegen de ketters zou
redetwisten. Evenwel lieten zij zich door de goedheid van Chapot bewegen, om
eindelijk met hem een gesprek te houden. Bij zijn verantwoording beriep hij
zich op niets anders dan op de Heilige Schrift; terwijl zij integendeel niets
anders bijbrachten dan de besluiten van kerkvergaderingen, gewoonten,
bepalingen en andere beuzelachtige dingen. Doch Chapot kwam gedurig terug op de
onbedrieglijke regel van Gods Woord; en hield staande, dat alle bepalingen en
sluitredenen altijd behoorden gericht te worden naar de regel van Gods Woord.
Hij verlangde derhalve van de rechters, dat zij alle meningen en aanzien van
personen zouden laten varen, om eenvoudig onderzoek te doen naar de waarheid en
oprechtheid, zonder zich daarvan door iets anders te laten aftrekken. Deze
heren en leraren werden derwijze met spijt en toorn vervuld, dat zij overluid
begonnen te schreeuwen en te roepen; ja, zij knarsten op de tanden, gingen
vandaar weg, en verweten de leden der kamer van het parlement, dat zij door hen
waren misleid, om, volgens de begeerte van een schelmse en doortrapten ketter,
hen te ontbieden, teneinde in hun tegenwoordigheid te laten redetwisten over
artikelen, die reeds vroeger door hen waren veroordeeld en bestraft, en
bedreigde hen derhalve, om hen voor deze handelwijze ter behoorlijke plaats te
zullen aanklagen. Toen Chapot hun twist en gekijf hoorde, wilde hij nog eens
herinneren, wat hij reeds had voorgehouden; doch dit werd hem niet toegestaan,
en wel wegens het groot gerucht en oproer, dat deze vervolgers en wijze leraren
der hogeschool van Parijs verwekten, terwijl zij schuimbekten van woede en op
hun borsten sloegen, tot een teken van berouw, dat zij gevoelden van zover in een
twistgesprek met een ketter te zijn getreden. Nadat zij vertrokken waren, zei
de beklaagde tot de heren: "Gij hebt geboord, mijn goede heren, dat deze
lieden, op wie de waarheid schijnt te steunen, niets anders weten bij te
brengen dan bedreigingen en geschreeuw; derhalve is het niet langer nodig u de
rechtvaardigheid van mijn zaak in het licht te stellen; want deze leraren
hebben mijn zaak genoeg gerechtvaardigd, daar zij mij niet hebben kunnen
bewijzen, dat ik enige dwaling aankleef, noch door de Schrift, noch door enige
andere voldoende redenen, die zij tegen mijn bewering konden bijbrengen.
Daarna viel Chapot op de knieën, hief de samengevouwen handen naar de
hemel, en richtte zijn bede tot God bij wijze van dankzegging, en bad God, dat
Hij hem Zijn genade wilde verlenen, teneinde zijn zaak te kunnen verdedigen en
beschermen, en Hij het achtbaar gezelschap, dat daar verzameld was, wilde
ingeven om naar waarheid te oordelen, alles tot Zijn eer. Nadat zij Chapot
hadden doen wegleiden, ontstond er grote twist tussen de voorzitters en de
raadsheren, waarbij zij derwijze op elkaar verbitterd waren, dat er vrees
bestond voor bloedstorting; zodat Chapot enig uitzicht had om ontslagen te
worden, zo niet de aanbrenger van zijn rechtsgeding, die een gezworen vijand
was van hen, die de ware godsdienst waren toegedaan, met gestrengheid er op
aangedrongen had, om hem te doen sterven, al ware het zoals hij zei, om geen
andere reden, dan dat men verboden boeken bij hem had gevonden. Chapot werd
terstond geroepen, om hem dit te vragen. Hij antwoordde, dat hij verscheidene
boeken bezat, waarvan het merendeel bijbels waren, te weten de boeken des Ouden
en Nieuwe Testaments, terwijl de andere beschouwingen en uitleggingen daarvan
bevatten. Hij zei verder, dat zij hierop met ernst moesten letten, en wel uit
vrees, dat, wanneer zij alle boeken veroordeelden, die te Genève gedrukt waren,
men hen zou belasteren, dat zij de Bijbel en de Heilige Schrift zulk een haat
en nijd toedroegen, welke boeken nochtans door Gods wonderbaar bestuur door
alle mensen aangenomen en voor heilig, ja, zelfs door de ketters, als de
onveranderlijke waarheid werden erkend. En, wanneer zij deze nu veroordeelden
en verwierpen, zou men hen van onuitsprekelijke goddeloosheid beschuldigen. Wat
nu verder de andere boeken betrof, hield hij staande, en erkende, dat zij uit
de Bijbel geput en overeenkomstig met de leer van de kerkvaders waren. Het
besluit, zijn antwoord en zijn redenen hadden derwijze op hun gewetens gewerkt,
dat zij Chapot zochten los te laten; doch de onbeschaamdheid van sommigen dier
leraren en de flauwhartigheid dergenen, die bevreesd waren gemaakt door de
hogeschool te Parijs, bracht het zover, dat deze Chapot toch eindelijk werd
veroordeeld om levend te worden verbrand. De tong zouden zij hem laten
behouden, onder voorwaarde echter, dat hij tegen hun moeder de heilige kerk,
niet zou spreken of haar lasteren.
Toen Chapot naar de gerechtsplaats, Maubert genaamd, geleid werd, ging de
leraar van de Sorbonne, Maillard geheten, tot Chapot, en hield hem onafgebroken
gezelschap, daar hij vreesde aangezien Chapot het gehele hof tengevolge van
zijn toespraken in verdeeldheid had gebracht, dat het volk ook daardoor
oproerig geworden was, en hij in hun handen mocht vallen. Toen Chapot op de
plaats Maubert gekomen was, verzocht hij verlof om op te staan, om volgens
toelating van het hof, het volk te kunnen toespreken, opdat niemand menen zou,
dat men hem als een ongelovige ter dood bracht. Maillard wilde hem dit
beletten, behalve als Chapot woorden zou spreken, die Maillard hem zou
voorzeggen. Chapot bad hem, dit niet te willen beletten, omdat het slechts een
uur geleden was, dat hij zelf in de kapel bekend had, dat zijn leer de zuivere
en ware leer der zaligheid was. Maillard antwoordde, dat er redenen bestonden,
waarom men het volk die niet moest inscherpen. Toen hij nu door twee mannen op
de kar gezet werd begon hij, zijn hoofd naar alle richtingen wendende, het volk
aldus aan te spreken: "0 christenmensen! o christenmensen!" Toen hij
wilde voortgaan, overviel hem een flauwte, die hem slechts toeliet met een
zwakke stem en de ogen naar de hemel geslagen te bidden: "Heere God,
hemelse Vader, geef mij sterkte en moed, die ik altijd van U begeerd en
afgebeden heb,opdat ik de mensen rekenschap mag geven en belijdenis afleggen
van mijn geloof, teneinde zij mogen weten en erkennen, dat ik geen ketter ben,
maar in alle opzichten en artikelen overeenstem met de ware christelijke
kerk." Daarop verhief hij weer vrijmoedig zijn stem en zei: "0
christenmensen, ofschoon gijlieden ziet, dat men mij hier ter dood wil brengen
als een kwaaddoener, en, ofschoon ik mij voor God aan alle zonden schuldig ken,
zo is het voor u allen kennelijk, dat ik nu bereid ben als een oprecht christen
te sterven, vast gelovende in God de Vader, de almachtige Schepper van de hemel
en der aarde. Ik lierhaal het, in God, Die het begin en de oorsprong van alle
dingen is, en in Jezus Christus, Zijn eniggeboren Zoon, onze Heere, Die de
eeuwige wijsheid is van voor de grondlegging der wereld, door Wie alle dingen
zijn gemaakt in de hemel en op de aarde, Die door Zijn lijden en sterven ons
verlost heeft van de slavernij des eeuwige doods, waarin wij bedolven lagen
door de val en de ongehoorzaamheid van Adam en Eva. Ik geloof ook, dat Hij
ontvangen is van de Heilige Geest en geboren uit de maagd Maria." Daar hij
nog verder wilde voortgaan, viel Maillard hem in de rede en zei: Mr. Pieter,
het is juist op deze wijze, dat gij voor het volk vergiffenis moet verkrijgen
van de maagd Maria, die gij zo zwaar vertoornd hebt zonder verder iets meet, te
zeggen of te prediken; denk veeleer aan uw geweten. Daarop antwoordde Chapot:
"Mijnheer, ik bid u, laat mij spreken, want ik zal niets zeggen, wat een
christen onbetamelijk is. Aangaande de maagd Maria heb ik niets miszegd en ik
zou ook niet willen, dat ik haar had vertoornd." Maillard antwoordde
daarop: "Toch moet gij haar aanbidden, of anders zult gij levend worden
verbrand." Chapot keerde zich wedernaar het volk, en vervolgde met de
twaalf artikelen des christelijken geloofs, bewees dat de Vader, de Zoon en de
Heilige Geest niet meer waren dan één God, onderscheiden in drie personen, die
wij alleen moeten aanbidden door Jezus Christus, Zijn Zoon, onze Heere. En,
aangezien deze valse handhaver van de maagd Maria hem onophoudelijk
bemoeilijkte en lastig viel, betuigde hij aangaande het artikel: "geboren
uit de maagd Maria," dat hij het altijd voor zeker en gewis had gehouden,
en tot zijn dood toe zou belijden, dat zij maagd was voor, in en na de
bevalling, en achtte haar zeer gelukkig onder alle heiligen, daar zij de vrucht
van onze Verlosser gedragen had, die is Jezus Christus, onze Zaligmaker en onze
Gezalfde. Terwijl hij nu verder wilde spreken over het artikel van het
nachtmaal, en het onderscheid tussen de roomse mis en het nachtmaal des Heeren,
werd hij in het spreken verhinderd, terwijl er gemor ontstond onder de leden
van de Sorbonne. Men haastte zich, om hem zo spoedig mogelijk ter dood te
brengen. Terwijl men hem ontkleedde, richtte hij met een ijverig gemoed zijn
gebed tot God, en bad voor zijn rechters, die hem ter dood hadden veroordeeld.
Maillard zei, dat hij daaraan weldeed, aangezien hij de maagd Maria als zijn
voorspraak zo weinig had geacht. Toen Chapot ontkleed, omhoog getrokken en
verheven was, sprak Maillard andermaal: "Zeg maar eens het "Ave
Maria" op, en gij zult verwurgd worden." Dit was toen de grootste
gunst, die zij betoonden aan hen, die God wilden verloochenen. Doch Chapot riep
onophoudelijk: "Heere Jezus, Davids Zoon, ontferm U mijner”. En, aangezien
Maillard hem zeer ruw duwde, verontschuldigde hij zich en zei: Kunt gij van mij
vergen, dat ik zal spreken, terwijl ik met dit touw worden gewurgd?"
Daarop zei Maillard: "Spreek alleen, Jezus Maria," of men zal u
anders levend verbranden. Sommigen zeggen, dat hem in de benauwdheid der pijn
de woorden “Jezus Maria" uit de mond vielen, maar dat hij terstond daarop
zei: "0 Heere wat heb ik gedaan? Vergeef het mij! 0 Heere, U alleen komt
de eer toe." Maillard liet daarop het touw dichter toetrekken en hem
verworgen; nochtans gevoelde hij de vlammen en de hitte van het vuur.
Terstond nadat dit afgelopen was, ging Maillard bij de kamer van het
parlement zijn beklag doen over het verkeerde, dat men vreesde veroorzaakt te
zijn door de toespraken, die Chapot in het openbaar gehouden had. Hij had hem,
ten gevolge van hun vroegere toelating, waarover groot gemor ontstond, niet
kunnen beletten te spreken, maar, indien men dit in het vervolg ook aan anderen
zou toestaan, zou de goede zaak ten enenmale tenietgaan. Hij viel eindelijk het
hof in deze zaak zo moeilijk, dat er besloten werd, de martelaren bij het
verlaten van de gevangenis de tong uit te snijden, zoals gebruikelijk was,
zonder enig aanzien van personen, opdat het volk door hun toespraken niet zou
verleid worden. Na die tijd werd deze wreedheid gestreng toegepast, tenzij
iemand de leer van het Evangelie herriep. Die zou worden vergund de tong te
behouden, opdat de dwaling voor het volk zou kunnen herroepen worden.
[JAAR 1545.]
Tijdens de vervolging, in het jaar 1545 5, werd zekere Adriaan, kleermaker
van beroep, met Marion, zijn vrouw, om de waarheid van het evangelie, gevangen
genomen. Doch het uiteinde van beiden was zeer ongelijk, want Adriaan herriep
uit zwakheid zijn gevoelens, en werd zeer kort na zijn gevangenschap, op bevel
van de keizer, onthoofd, terwijl zijn vrouw integendeel volstandig bleef, en
door haar standvastigheid een zeer goed voorbeeld was voor alle gelovigen te
Doornik. Hoewel de vijanden der waarheid haar door allerlei middelen zochten
wankelmoedig te maken, en haar mededeelden, dat haar man berouw had betoond,
konden zij haar niet bewegen, en gaf zij hun geen geloof, doch trachtte steeds
de waarheid voor te staan, en gaf te kennen, dat zij geen martelingen of de
dood vreesde, waarmee de rechters haar ten strengste bedreigden. Terwijl zij
dat van haar zagen, werd zij veroordeeld, om levend begraven te worden. Toen
men haar naar de strafplaats leidde op de grote markt van de stad, hield zij
niet op het volk te vermanen, en tot God te bidden voor hen, die nog in
verblindheid en onwetendheid verkeerden. Toen zij voorbij de gevangenis, het
Belfroy genaamd, ging, waar zij dacht, dat haar man nog gevangen zat, riep zij
met luider stem: "Gegroet Adriaan, ik ga naar een ander
bruiloftsfeest." Toen zij het schavot beklommen had, zag zij de aarde, de
kisten andere voorwerpen liggen, die voor haar gereed gemaakt waren, wat haar
echter geen vrees aanjoeg, maar zij sprak met een blijmoedig gelaat en een
moedig hart tot hen, die met haar op het schavot stonden: “Is dit de pastij,
die gijlieden voor mij gereed hebt gemaakt?" Waarmee zij zinspeelde op de
vorm van het holle stuk hout, waarin haar lichaam zou worden gelegd als in een
pastij, want het was gemaakt in de vorm van een doodkist, in lengte en breedte
geschikt om er een geheel volwassen mens in te kunnen leggen. En, opdat het
lichaam van boven wel gesloten zou kunnen worden, waren er drie ijzeren stangen
dwars doorgebracht, de een op de hoogte van de borst, de andere in het midden
en de derde beneden op de een. Toen deze goede beklagenswaardige vrouw in de
kist gelegd was, moest de beul veel geweld plegen voor hij de ijzeren stang in
het midden over haar lichaam kon doorschuiven, om alles goed te verzekeren eer
men de aarde op haar wierp. Aan het einde van deze kist bevond zich ter hoogte
van het hoofd een gat, waar de beul een strop doortrok om haar te verworgen,
dat men onder het schavot zou toetrekken, zodra het lichaam met aarde zou
bedekt worden. Als Marion in de kist uitgestrekt lag, ingesloten door de
ijzeren stangen, zoals gezegd is, zag zij gedurig op naar de hemel, en richtte
haar gebed tot God, totdat zij met de strop, die onder het schavot werd
toegetrokken, was geworgd. Toen het aangezicht en het lichaam van deze
deugdzame vrouw met aarde bedekt waren, eindigde zij onder schrikkelijke
pijnigingen haar leven en martelaarschap.
[JAAR 1545.]
Rochus, uit Brabant, was een bekwaam beeldhouwer, en gedroeg zich in zijn leven
en wandel eerlijk en oprecht. In het jaar 1545 woonde hij in Spanje en wel in
de stad St. Lukas, niet ver van Sevilla. Toen God de Heere hem de waarheid
enigermate had geopenbaard, begon hem zijn ambacht tegen te staan. Het hinderde
hem, dat hij de afgoderij en het bijgeloof door zijn arbeid bevorderde. Hij
maakte toen enige kunststukken uit liefhebberij. Eens tijd had hij een kunstig
houten Mariabeeld gebeeldhouwd, en dat in zijn werkplaats opgericht. Op zekere
tijd ging daar een inquisiteur voorbij, die hem vroeg, voor hoeveel hij dat
Mariabeeld wilde afstaan. De beeldhouwer noemde hem de prijs, doch de
inquisiteur bood hem nauwelijks de helft daarvoor. Rochus zei, dat, wanneer hij
het voor die prijs gaf, hij er nauwelijks zout aan zou verdiend hebben, toen
hij daaraan werkte. De inquisiteur zei: “Ik geef er niet meer voor; gij kunt
het mij voor dat geld wel afstaan." Rochus antwoordde: "Gij zult het
hebben, indien gij mij betaalt, wat billijk is; doch liever sla ik het aan
stukken dan het te geven voor het geld, dat gij mij geboden hebt." De
inquisiteur zei: "Eilieve, laat zien, bekijk het eens, en sla het in
stukken." Toen greep Rochus een stuk gereedschap, wierp dat op het
Mariabeeld, zodat het gezicht van het beeld enigermate werd beschadigd. Om die
reden werd hij terstond in de gevangenis gebracht, alsof hij een grote misdaad
bedreven had. Maar hij zei: “Hoe, mag ik met mijn werk niet doen, wat ik wil?
Mag, ik dat niet maken en veranderen naar mijn goeddunken? Het was niet naar
mijn zin gemaakt." Geen verontschuldiging hielp echter, men wilde niet
naar hem horen.
Drie dagen daarna werd hij als een ketter veroordeeld om levend verbrand te
worden. En onder het volk liep het gerucht, dat hij verbrand zou worden, omdat
hij de maagd Maria had beschadigd. Toen hij naar de brandstapel gebracht werd,
riep hij met luider stern, en vroeg, of er niemand uit Vlaanderen tegenwoordig
was. Enige zeiden, dat er twee schepen in de haven lagen, die op een goede wind
wachtten, om naar Vlaanderen te zeilen. Men verzocht hem vrij te zeggen, wat
hij te bestellen had, terwijl men hem beloofde, dat dit getrouw zou worden
uitgevoerd. Toen zei hij: "Och, helaas! niets anders heb ik te verzoeken
dan mijn vader te Antwerpen te willen meedelen, dat ik in deze stad verbrand
ben om geen andere reden dan gij vernomen hebt." Aldus werd de goede man
verbrand.
[JAAR 1545.]
Nadat Pieter Mioc enige maanden in een diepe, vochtige en stinkenden toren,
onder padden en ander ongedierte had doorgebracht, werd hij in het jaar 1545 te
Doornik verbrand. Toen hij voor de overheid werd gesteld, zei hij, "Lieve
heren, hoe komt het toch, dat gij mij zo vijandig bent, om mij naar het leven
te staan, daar toch vroeger, toen ik nog een schandelijk en goddeloos leven
leidde, niemand van u een woord tot mij sprak?"
Toen hem het voorbeeld van een zijner bekenden, Bergibian genaamd, werd
voorgehouden, die kort tevoren zijn gevoelens had herroepen, zei Pieter, dat
men in goddelijke zaken geen mens ter wereld schuldig was te geloven dan de
Heere Christus alleen.
Toen hem ook de vijanden der waarheid onophoudelijk in de rede vielen, en
hem in het geheel niet wilden laten uitspreken, zei hij: Breng mij weer naar
mijn padden, die mij in het bidden niet zo hinderen als gijlieden.
Toen hij aan de paal gebonden was, werd hem een zakje buskruit aan de hals
gehangen; en, toen dit ontplofte en een harde slag gaf, trachtten de monniken
en hun aanhangers de omstanders met een zekere gretigheid wijs te maken, dat
dit de ziel van de brandende ketter was, die de duivel met zulk een gedruis
weghaalde.
Wat de bovengenoemde Bergibian betreft, hij was een zeer geleerd en begaafd
man, en gaf zich gewillig, zonder zich te laten weerhouden door de tranen
zijner vrouw, ouders, vrienden en huisgenoten, in de handen der vervolgers
over. Maar, aangezien hij de Heere verzocht had, werd hij eindelijk door,
ongeduld over zijn gevangenschap, uit vrees voor de vuurdood en door het
gestadig aanhouden van de roomse baalpriesters afvallig, herriep zijn
gevoelens, en werd in plaats van op de brandstapel te sterven, als een, die een
ketter was geweest, onthoofd.
[JAAR 1545.]
In Schotland leefden onder anderen vier lieden, met name Robert Lam, Jakob
Kanald, Jakob Jager en Willem Andries. Zij waren goede bekende, kooplieden in
de stad St. Jan; en, aangezien zij veel omgingen en gemeenschap hadden met
Hoogduitse kooplieden, kwamen zij tot de kennis van het Evangelie. Toen zij op
zekere tijd een monnik hoorden prediken, die de zuivere leer zeer lasterde,
spraken zij daarover met elkaar, en beklaagden zich, dat men het Woord Gods
aldus ontheiligde. De monnik bemerkte dit, sprak hen, toen de dienst geëindigd
was, aan, en drong hen hem ronduit te zeggen, wat hun in zijn predikatie
mishaagde. Een hunner nam het woord en zei: "Wij hebben u niet in het
openbaar willen tegenspreken en in de rede vallen; maar wij bidden om Gods wil,
dat gij de waarheid des Evangelies wilt prediken, en u op geen kromme wegen
begeven en daartegen strijden." De monnik werd toornig, en schold hen voor
ketters. Daarna ging hij heen, en klaagde hen aan bij de kardinaal van St.
Andries. Deze ontbood deze mannen bij zich, ondervroeg hen, en veroordeelde hen
ter dood, en wel dat zij moesten opgehangen en verwurgd worden. Hun vrouwen leverden
verzoekschriften in, deden een voetval voor de kardinaal, en baden hem om het
leven van haar mannen, zo zij niet in groten nood zouden komen, daar ook zij
beschuldigd werden, alsof zij ketters waren, vooral een van haar, Helena
genaamd, die een jong kind op haren arm aan de borst had en dat zoogde. Zij
bovenal werd beschuldigd, dat zij niet geen behoorlijken eerbied van de maagd
Maria gesproken had, hetwelk zij standvastig loochende, terwijl zij zei, dat
zij in het Evangelie geleerd had, dat de maagd Maria, de moeder des Heeren,
gezegend en zalig werd geprezen onder alle vrouwen.
Niettegenstaande dit alles, werd zij ter dood veroordeeld, terwijl de beul
haar terstond het kind uit de armen scheurde, haar handen op de rug bond, en
haar met de vier andere martelaars naar de strafplaats voerde. Zij overwon
echter haar vrouwelijke zwakheid, hield zich dapper, en toonde de Heere
Christus meer te beminnen dan haar man en haar kinderen. Toen haar man gereed
stond de ladder te beklimmen, wendde zij zich tot hem, troostte hem op
heerlijke en bijzondere wijze, en zei: "Goede nacht, lieve man, verwacht
getroost deze smadelijke dood, en bedenk, dat Jezus Christus Gode Zijn Vader
gehoorzaam is geworden tot in de dood des kruises. Het is immers een belangrijk
en kostelijk woord: Wanneer wij met Hem lijden, zullen wij ook met Hem
heersen." Wees daarom getroost, weldra zullen wij bij onze Zaligmaker
Christus zijn." Toen zij aldus haren man had getroost, werd hij met de
anderen gedood, doch zij werd naar de zee gebracht en daar verdronken. Alzo
ontsliepen zij standvastig in de Heere.
In het gebied Norfolk was een martelaar, Rogier genaamd, een leek, die op
bevel van de hertog van Norfolk verbrand werd, omdat hij aangaande het
sacrament een zuivere en christelijke belijdenis had afgelegd.
[JAAR 1545.]
Toen Franciscus d'Augy weer van Genève naar Frankrijk was teruggekeerd,
werd hij te Nonnay, in Vivarais, gevangen genomen, en door het parlement
veroordeeld om levend verbrand te worden, zoals ook geschiedde. Met groten
ijver was hij bezield, en hij heeft een heerlijke belijdenis zijns geloofs
afgelegd. Toen hij in het midden der vlammen stond, hoorde men hem met luider
stem roepen: "Weest getroost, lieve broeders, ik zie de hemel geopend en
de Zoon Gods staan, Die mij tot Zich nemen wil." Door deze woorden werden
velen van de omstanders derwijze gesterkt, dat zij hem met luider stem
betuigden dat zij, zoveel God hun gaf, hun geloof zouden belijden, bij welke
gelegenheid er niet veel aan ontbrak, of zij hadden hem moeten volgen. Doch in
die tijd kwam niemand er door in gevaar.
[Jaar 1540.]
Johannes Diazius was geboren in de stad Cuenca, gelegen op de uiterste
grenzen van Spanje bij Granada boven de grenzen van het rijk Toledo. Nadat hij
gedurende dertien of meer jaren aan de hogeschool te Parijs vertoefd had,
reisde hij eindelijk naar Genève, om de staat en de gesteldheid der gemeenten
te leren kennen, waarvan hij gehoord had, dat zij door de geleerde man,
Johannes Calvijn, hervormd en door, de waarachtige en Apostolische leer
gereinigd en vernieuwd waren. In deze stad sprak hij met Calvijn en andere
dienaren der gemeente gedurende enige maanden over de godsdienst.
Daarna vertrok hij naar Duitsland, om ook daar de gemeenten te leren
kennen, waar hij wist dat het zuivere en reine Woord van God werd gepredikt.
Hij kwam eerst te Bazel, waar hij de bedienaars der gemeenten, die het bestuur
over de scholen en gemeenten hadden, aansprak en vriendelijk groette.
Vervolgens ging hij naar Straatsburg, waar hij zich metterwoon vestigde,
aangezien hij daar vele geleerde mannen vond, bij wie hij zeer geliefd was en
aangenaam verkeerde, vooral bij de geleerde man Martinus Bucer.
Toen de keizerlijke majesteit een vergadering had. bijeen geroepen te
Regensburg, besloot de wijze raad van Straatsburg, ook Johannes Diazius met
Martinus Bucer van stadswege daarheen te zenden. Toen zij te Regensburg waren,
sprak Diazius een Spanjaard aan, Petrus Malvenda genaamd, die van roomse zijde
daarheen was gezonden om aan het gesprek deel te nemen. Toen Malvenda Diazius
zag, met wie hij te Parijs zeer gemeenzaam om had gegaan, was hij zeer
verwonderd en zei, dat hij ternauwernood geloven kon hem met eigen ogen te
zien, vooral in Duitsland en onder de protestanten, die zich meer verheffen en
er mee pralen zullen, een Spanjaard tot hun gevoelens en geloof gebracht te
hebben, dan tienduizend Duitsers of ontallijk vele andere lieden daartoe te
hebben bekeerd. Hij vroeg aan Diazius, hoe lang hij in Duitsland gewoond had,
om welke reden hij daar gekomen was, en of hij de leer van Martinus Bucer en
van andere Duitsers als de ware erkende. Diazius antwoordde, dat hij omtrent
zes maanden in Duitsland vertoefd had; dat hij om geen andere reden daar
gekomen was dan om het land te leren kennen, en de Apostolische godsdienst, die
daar weer in het leven was geroepen, oprecht te belijden, en zijn gevoelens en
mening daarover met geleerde mannen te bespreken. Ja, waarlijk," zei
Malvenda, "zes maanden in Duitsland te vertoeven schijnen een godvruchtig
mens geen maanden, maar gehele jaren, ja zelfs eeuwen toe, zo ellendig is het
om in Duitsland te wonen voor hen, die de eenheid der roomse kerk lief
hebben."
Na deze eerste samenspraak ontmoette hij Diazius twee malen alleen, en
redeneerde veel met hem over de godsdienst. Bij de laatste samenspraak vroeg
Malvenda Diazius, waarom hij te Regensburg was gekomen. Diazius antwoordde, dat
hij vanwege de stad Straatsburg was gezonden teneinde zijn gebeden te voegen
bij de gebeden der kerk van Christus, en mee te werken om eenheid tot stand te
helpen brengen in die artikelen, waarover het grootste geschil bestond.
"Dan bent gij," zei Malvenda, "hier tevergeefs gekomen, want in
deze gehele samenspraak zal er niet van gerept worden. Wilt gij echter ten
algemene nut werkzaam zijn, dan behoort gij naar Trente te reizen tot de
kerkvergadering, die de paus heeft bijeen geroepen, waar alle gewone
geestelijken zullen samenkomen, en zich beijveren om dit doel te
bevorderen."
Toen Diazius dit gehoord had, zag hij gemakkelijk in, dat de bedoeling van
de priesters enkel bedrog was. Hij nam daarom afscheid van hem, en wilde later
niet meer met hem spreken.
Ten gevolge van de vrijmoedigheid van Diazius, die hij in deze samenspraak
had aan de dag gelegd, was Malvenda zeer op hem verbitterd. Hij begon na die
tijd lagen te leggen en naar middelen om te zien, hoe hij Diazius zou kunnen
ombrengen. Daar hij dit echter niet openlijk durfde te doen, begon hij dit in
het geheim met opgeraapte leugens, en zond brieven naar het hof van de keizer,
en wel aan een predik of Jakobijner monnik, die biechtvader was van de keizer.
In deze brieven deelde hij mee, dat er te Regensburg zich een Spanjaard bevond,
Johannes Diazius genaamd, die hij te Parijs gekend had als iemand, die jegens
de algemene kerk gunstig gezind en een gehoorzaam kind van haar was. (De kerk
noemen zij, die op de roomse grondslagen van kwade en boze lieden zelf door hen
gebouwd is). Verder schreef hij, dat hij hem nu te Regensburg onder de
Protestanten gevonden had, als een vijand der heilige kerk en een
vriendenvoorstander der Luthersen, en dat hij dit door een openbare belijdenis
bewezen had; waarom hij begeerde en bad, dat men toch dit kwaad door zeer
gestrenge middelen zou tegengaan.
Deze wanhopende en bloeddorstige priesters vreesden niets anders, wanneer
de zaak, die nu begonnen was, doorging, of geheel Spanje zou eindelijk de ogen
openen, en de ellende, verblindheid en ook de slavernij en tirannie opmerken,
waarin zij door deze bedriegers gehouden en waarmee zij betoverd werden.
Toen de monnik deze brief had gelezen, liet hij de zaak, zoals zij was. Wat
hij in de zin had, wist men niet zeker. Toen nu Malvenda geen antwoord op zijn
brief ontving, en daarenboven zag, dat Johannes Diazius zich van zijn
aanbevolen dienst te Regensburg zeer naarstig kweet, zond hij andere brieven,
veel scherper en van boos opzet getuigende, naar de monnik. Toen de biechtvader
deze brieven ontving en las, stond er bij toeval een andere Spanjaard, Marquina
genaamd, bij hem, die te Rome een gezaghebbend ambt bekleedde, en zich
destijds, om enige gewone zaken aan het hof van de keizer bevond. Toen deze
vernam, wat er aangaande Diazius geschreven was, met wie hij vroeger zeer goed
bevriend was, nam hij het zeer euvel op, dat zijn lieve vriend dus aangeklaagd
en van ketterij, zoals zij het noemden, beschuldigd werd. Aangezien hij hem
zeer goed kende, en wist, dat hij een oprecht en vroom man was, begon hij hem
zeer ijverig te verontschuldigen, en zei in het openbaar, dat men Malvenda
daarin niet moest geloven, aangezien deze waarschijnlijk door verborgen haat en
nijd, of om enige andere oorzaken onwaarheid geschreven had; dat men te eerder
de algemene getuigenis van vele aanzienlijke en voortreffelijke mannen geloven
moest, die ten allen tijde voor het oprecht, redelijk en deugdzaam gemoed van
Johannes Diazius hoge achting hadden betoond. Hij verzocht daarom de monnik
deze zaak zo lang geheim te houden, en er geen gevolg aan te geven, dan nadat
men er meer zekerheid van mocht hebben. Men zegt, dat de Monnik daarop zou
geantwoord hebben, dat, indien Johannes Diazius lang bij de ketters vertoefde,
hij de kerk schade zou berokkenen; en dat het daarom wel nodig was hem te
bekeren of spoedig om te brengen. Niet lang daarna reisde Marquina naar Rome,
en verhaalde daar alles aan Alphonsus, de broeder van Johannes Diazius.
Intussen werd de bijeenkomst, die te Regensburg bepaald was, verbroken en
geheel opgelieven. Johannes Diazius reisde vervolgens naar Nieuburg, een stad,
gelegen aan de rivier de Donau, in het gebied van de doorluchtige vorst hertog
Otto Hendrik Palzgraaf, om daar alle pogingen aan te wenden een boek te doen
drukken, door Martinus Bucer geschreven.
Terwijl dit in Duitsland plaatshad, rustte ook Alphonsus, de broeder van
Diazius, te Rome niet, maar ondernam de reis naar Duitsland, teneinde zijn
broeder van de waarachtige godsdienst af te trekken, op zulk een wijze als dit
het best zou kunnen geschieden. Hij nam ook een dienaar mee, die te Rome
geruime tijd scherprechter of beul geweest was. Met deze en nog een ander kwam
Alphonsus met de postwagen te Augsburg, en reisde van daar met de beul naar
Regensburg, waar hij zijn broeder hoopte te vinden. Hij ontmoette daar het
eerst Malvenda, en vroeg hem raad, hoe hij in deze zaak handelen moest.
Daarna zonden zij een bode naar Claudius Senarcleüs, die een goed vriend
van Diazius was, om van hem te vernemen waar Johannes Diazius zich ophield,
daar zij vermoedden, dat Claudius vooral dit wel zou weten. De bode zei, dat er
vanwege het hof des keizers brieven naar Johannes gezonden waren, die zeer
belangrijk waren. Claudius antwoordde, dat hij waarlijk niet wist, waar die
zich thans bevond, maar, indien er iets aan hem te bezorgen was, beloofde hij,
dat hem getrouw ter hand te zullen stellen. De Spanjaard verliet hem,
schijnbaar tevreden met dit antwoord. Kort daarna keerde hij terug, en zei tot
Claudius, dat er een edelman in de Kroon gelogeerd was, die een goed vriend was
van Diazius, en voor hem enige brieven van het hof des keizers had meegebracht,
waaraan zeer veel gelegen was; hij verzocht hem daarom nadrukkelijk, om toch de
plaats te willen aanwijzen, waar Diazius was of zelf die edelman te komen
bezoeken in het logement. Claudius, die Diazius, graag een dienst bewees, kwam
met de Spanjaard in het logement, waar hij Alphonsus, de broeder van Diazius,
vond, die hem onder allerlei vriendschapsbetuigingen verzocht de plaats te
willen aanwijzen, waar Diazius te vinden was, aangezien hij grote dingen met
hem te behandelen had. Hij zei hem ook, dat hij brieven had vanwege het hof des
keizers en van zijn allerbeste vrienden, en dat hij belangrijke zaken met hem
te bespreken had, waaraan hem veel gelegen was. Claudius gaf hem hetzelfde
antwoord, wat hij vroeger aan de Spanjaard gegeven had, dat hij namelijk niet
wist, waar Diazius was; doch, om niets te verzuimen, wilde hij dit aan andere
lieden vragen, en het hem dan te kennen geven.
Toen Claudius zijn woning verliet, deelde hij deze zaak aan Martinus Bucer,
Johannes Brentius en anderen van hun mee, en vroeg hun raad, wat hij doen zou.
De gevoelens waren daarover verschillend; de een oordeelde, dat men hem Diazius
zou aanwijzen, de ander meende, dat men dit niet doen moest, waarvoor ieder
zijn redenen bijbracht. Eindelijk werd er besloten, dat men hem zeggen zou, waar
Diazius zich bevond, wat men voor het beste hield, teneinde er niets door
onwetendheid of onvoorzichtigheid zonder noodzakelijkheid verzuimd zou worden.
Men zou echter zijn best doen, Diazius tevoren te waarschuwen, wanneer er soms
gevaar aan verbonden mocht zijn.
Aldus gaf Claudius Alphonsus te kennen, dat Diazius in de naaste stad
Nieuburg was. Alphonsus dankte hem zeer, en verzocht hem met hem mee te rijden,
daar hij een paard tot zijn beschikking had en wat er verder nodig was.
Claudius antwoordde, dat hij dit op dat ogenblik niet kon doen, maar dat hij
wel een brief aan Diazius wilde schrijven, en hem daarin berichten, waar hij
hem ergens zou kunnen vinden. In de grootste haast schreef Claudius een brief,
en gaf hem die, waarin niets anders stond dan wat men weten mocht. Doch de
andere brieven, waarin zij Diazius waarschuwden, door Claudius, Martinus Bucer
en andere goede vrienden geschreven, stelden zij aan de bode, die met Alphonsus
reizen zou, ter hand, en drukten hem ernstig op het hart, dat hij die aan
niemand anders geven of tonen zou dan aan Johannes Diazius zelf. Daarenboven
gaven zij hem de geschiedenis van het gesprek te Regensburg mee, om die aan de
secretaris van hertog Otto te overhandigen, en duwden hem ook in het geheim
geld in de hand, opdat hij alles met te beteren ijver zou ten uitvoer brengen.
Aldus nam Claudius afscheid van de bode maar bovenal van Alphonsus, die hem
vriendelijk dankte, en hem zijn dienst ten allen tijde aanbood. Eindelijk bad
hij hem, zo hij hem en Diazius waarlijk liefhad, om niemand te zeggen, wat er
tussen hen beiden besproken was, bovenal, dat hij dit Malvenda niet moest
meedelen, want hij wist wel, hoe Malvenda, aangezien hij hem niet wilde volgen,
jegens Diazius gezind was; daarom was het nodig, vooral van de kant van
Diazius, dat deze zaak buiten weten van Malvenda teneinde zou gebracht worden.
In één woord, hij verzocht dit zo nadrukkelijk, dat Claudius niet anders meende
dan dat het hem ernst moest zijn.
Let evenwel, goede lezer, op het schandelijk schelmstuk van deze verrader.
Zodra Claudius van hem was weggegaan, nam hij de bode, benevens al diens
brieven en geschriften, en ging daarmee dadelijk naar Malvenda en, nadat zij
alles gelezen hadden, verscheurden zij de brieven uitgenomen het geschrift, dat
over het gesprek handelde, hetwelk aan de secretaris van de hertog Otto moest
ter hand gesteld worden.
Terstond daarna kwam dit Claudius, Martinus Bucer en de anderen ter ore,
waardoor zij nu goed inzagen, dat deze lieden niets goeds in de zin hadden. Zij
schreven daarom met een anderen bode naar Diazius, en drukten hem op het hart,
dat hij zich voor deze mens wachten moest.
Daarop reed Alphonsus naar Nieuburg, met de brieven bij zich, die Malvenda
aan Diazius had geschreven, waarin hij hem op het hart drukte, dat hij zijn
broeder, die hem toch niet anders dan goed zou raden, gehoor zou geven. Hij
beloofde ook, dat, indien hij hem volgde tot in Italië, en Duitsland met zijn
Duitsers, die niet dan verdervers zijn van de goede en oprechte lieden, wilde
verlaten, hij bij de biechtvader der keizerlijke majesteit zo veel zou
uitwerken, dat alles wat vroeger van hem was geschreven, zou herroepen en
verbeterd worden, en dat het hem geen schade zou doen, wat hij vroeger ook
onvoorzichtig mocht neergeschreven hebben. Met deze brieven kwam Alphonsus,
vergezeld van zijn dienaar de scherprechter, te Nieuburg.
Toen Johannes Diazius hem zag, was hij, zoals wel te denken is, bovenmate
verwonderd, aangezien hij in geruime tijd geen brieven van hem ontvangen had,
en dacht, dat hij nog te Rome was. Na hem gevraagd te hebben naar de reden van
zijn onverwachte komst, deelde hij hem de ware reden mee, gelijk wij boven
hebben geschreven, waarom hij zulk een moeilijke reis ondernomen had. De goede
Diazius, die een oprecht man was, vermoedde geen kwaad, en meende, dat zijn
broeder uit ware broederlijke liefde tot hem gekomen was. En, ofschoon hij
graag gezien had, dat hij een andere mening ware toegedaan, en omtrent alles
goede gevoelens en een oprecht oordeel mocht hebben, zo beviel hem zijn goed
hart en gezindheid zeer goed, en ontving hij hem zeer vriendelijk, daar hij
niet wist, dat hij, volgens het spreekwoord, een slang aan de boezem koesterde,
die hem later op schandelijke wijze het leven zou benemen.
Toen zij met elkaar begonnen te spreken, zei Alphonsus, dat hij zulk een
grote, gevaarlijke en moeilijke reis om niets anders had ondernomen, dan om te
beproeven zijn broeder van zijn voornemen tot een beter en wel tot de schoot
der heilige kerk weer te brengen, en stelde hem ook vele gevaren voor, waaraan
hij bloot stond, wanneer hij bij zijn gevoelens bleef volharden. Hij deelde hem
mee, dat hij van alle voortreffelijke mannen, heren en vorsten versmaad zou
worden, die de Lutherse leer en naam in erge mate vijandig waren. Hij hield hem
voor, dat hij zijn gehele geslacht schande, zichzelf ongeluk, gevangenschap,
ellende, ja het zwaard of de vuurdood op de hals zou halen, en vele dergelijke
drangredenen gebruikte hij, om het hart van zijn broeder wankelmoedig te maken
en te doen twijfelen.
Ofschoon het Diazius van harte leed deed, dat zijn broeder zulk een
verkeerde mening koesterde, en menselijk gevaar en tirannie meer achtte dan de
kennis der waarheid, antwoordde hij hem op alles, wat hij gezegd had, met
vriendelijke woorden: "Lieve broeder, deze leer heb ik aangenomen niet uit
onverstand, noch uit enig eigen vleselijk overleg maar met een zekere en vaste
overtuiging. Ik belijd ook openlijk, aangezien ik het begin en de voortgang
door de Heilige Schrift bevestigd vind, dat zij waarlijk is de volmaakte en
eeuwig blijvende leer der heilige Profeten en Apostelen. Ik kan ook deze leer,
die ik door de bijzondere genade van God beleden heb, zonder grote schande en
lastering niet verwerpen, en derhalve zullen mij ook geen wereldse gevaren van
mijn voornemen afbrengen. Bedenk zelf, lieve broeder, of het een voorzichtig
man wel zou betamen, wanneer hij het tijdelijk ongeluk ontliep, om zich in het
eeuwige verderf te storten? En waarlijk er bestaat geen andere zonde tegen de
Heilige Geest, dan de beleden waarheid op oneerlijke wijze te vervolgen, welke
zonde hier noch in eeuwigheid zal vergeven worden. Het zijn daarom gewichtige
redenen, die mij in deze begonnen loop en deze belijdenis doen volharden. Met
geheel mijn hart wenste ik ook, mijn lieve broeder, dat gij zoveel ijver en
arbeid u getroost om de wil van God te kennen, als gij ijver betoond hebt om
menselijke zaken te onderzoeken en te behartigen. Naar uw helder verstand te
oordelen, en de oneindige barmhartigheid van de eeuwige Vader herdenkende, zou
ik niet durven twijfelen, of God zal u de schat Zijner hemelse wijsheid openen,
opdat gij ook de wil van God uit de goddelijke Schriften leerde kennen en
belijden, voorzover gij uw arbeid en uw verstand aanwendt. Ach, dat het mij
gegeven ware, lieve broeder, u deze kennis met mijn eigen bloed te moeten
deelachtig maken! Want, zoals de Zoon van God Zelf betuigt: "Dit is het
eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God en Jezus Christus,
Die gij gezonden hebt." Het is waarlijk een zeer beklaaglijke zaak, dat de
mensen in zulke hoge, ernstige en gewichtige zaken zo onachtzaam en boos zijn,
dat zij de goddelijke stem, die van boven uit de hemel hun tegen klinkt, en
alle schepselen toespreekt, zo lichtvaardig verachten, of zo hoogvaardig
verstoten. Zo gij de zaken zelf recht inziet, wat zult gij toch anders vinden,
waarom wij door deze boze mensen veroordeeld en bijna iedere dag tot de dood
overgeleverd worden, dan dat wij al onze hoop niet op menselijke dingen maar op
de levende god stellen, buiten Wie geen zaligheid te wachten is? Onderzoek
daarom onze zaak eerst goed, mijn lieve broeder, en, als gij die goed
onderzocht hebt, zult gij zelf zeggen, dat men die om geen gevaren des lichaams
behoort te verlaten. Waarlijk, wat mij aangaat, mijn hart is door de milde
barmhartigheid en goedheid Gods dus versterkt, dat ik mij op generlei wijze van
de leer, die ik aangenomen heb, zal laten aftrekken."
Toen Alphonsus de standvastigheid van zijn broeder zag, beproefde hij het
op een andere wijze. Wat hij namelijk niet door schrik, vrees en gevaren kon
verkrijgen, hoopte hij teweeg te brengen door giften en gaven. Hij zei, dat hij
uit de kerkelijke goederen omtrent vijfhonderd dukaten in het jaar inkomen had,
die hij aan hem wilde uitkeren, wanneer hij met hem naar Rome wilde gaan.
Johannes zei hierop: "Lieve broeder, ik ben zo geldgierig, niet, als
gij soms denkt; had ik rijkdom en eer willen zoeken, dan zou ik mijn leven
anders aangelegd hebben. Nu acht ik de kennis der hemelse leer, welke de Heere
mij door Zijn milde goedheid gegeven heeft voor de allerhoogste eer, en rust
voor mijn gemoed, ja voor de kostbaarste rijkdom."
Eindelijk, toen ook dit niet gelukte, bedacht bij nog een andere list, en
peinsde op zijn doortrapte verraderij en bedrog, waarmee hij zijn eenvoudige,
goedhartige en oprechte broeder, die geen bedrog, of valsheid in het hart had,
bedrieglijk zou aanvallen. Deze boze bedrieger nam nu de schijn van
godzaligheid aan, en onder verzuchtingen van het hart sprak hij zijn broeder
met een droevig gelaat aldus aan: “Ik bemerk nu wel, lieve broeder, dat uw
volharding, geloof en oprechtheid zo groot zijn in de kennis van en het
vasthouden aan de Evangelische leer, dat gij mij ook tot uw gevoelens
overgehaald hebt; want zo onverstandig en onwetend ben ik niet, mijn lieve
broeder, dat ik deze uw godzaligheid die te bewonderen en navolgenswaardig is,
niet zou hebben opgemerkt, of ook hhet grote nut, dat de kerk van God in het
aloerneen en de lieden van onze gewesten in hhet bijzonder, uitdezeuwe leer
zouden kunnen trekken. Bovenal, laten wij samen van ganser hart en met alle
vlijt ons benaarstigen, dat de zuivere leer van de Zoon van God in de gehele
wereld, zover dit slechts mogelijk is, gepredikt, en het Evangelie ook in onze
gewesten, onder het volk, verbreid en bevorderd worde, zoals onder andere
volken plaats heeft. Tot zulk een belangrijk werk van God zult gij, lieve
broeder, niet alleen voorzichtig, maar ook niet grote ijver de genade en gaven
Gods gebruiken, die de almachtige God u, boven vele anderen uit ons gewest,
verleend heeft. Immers, wanneer gij langer in Duitsland blijft, en onder zulke
lieden woont, wier taal gij niet verstaat, wat doet gij anders, dan het talent,
dat gij van God zo rijkelijk hebt ontvangen, tot niemands nut in de aarde
begraven? Gij ziet ook, dat in dit land vele geleerde mannen zijn, bedreven in
nuttige wetenschappen, en ook zeer bekwaam en ervaren in de ware godsdienst,
die uw dienst niet verlangen. Ja, die niet alleen niet verlangen, maar ook, als
ik mij niet in hen vergis, u er toe zullen opwekken en dringen om de leer, die
gij van hen ontvangen hebt, tot stichting en verbetering van onze medemensen en
tot nut van ons vaderland aan te wenden. Maar, aangezien onze landen in deze
tijd met ongelooflijke tirannie verdrukt worden en gij daar ook niet vrij zoudt
kunnen wonen, raad en vermaan ik u om met mij naar Italië te reizen. Van deze
reis durf ik mij deze vrucht beloven, dat gij groter nut zult stichten, meet,
de ere Gods bij de verklaring van de Evangelische leer zult bevorderen, dan gij
immer in Duitsland of elders zoudt kunnen doen. Vooreerst gaan wij naar Trente,
waar vele geestelijke afgezanten vergaderd zijn, die zeer genegen zijn tot de
Evangelische leer. Indien gij daar nu ook was, om hen hiertoe te vermanen en te
dringen, zonder twijfel zouden zij, wat zij nu in hun hart besloten hadden, en
door de tirannie van de paus niet durven openbaren, openlijk belijden en er
voor uitkomen. Bedenk nu wel, welke grote nuttigheid het zou hebben, dat een
gehele vergadering, die samengekomen is om de tirannie der bozen te bevestigen,
door u zover zou kunnen worden gebracht, om de waarheid te onderzoeken en te
openbaren. Uw gevoelens kunt gij met die geleerde mannen bespreken; en bent gij
beter onderwezen dan zij, dan zult gij, ik durf u dit hunnentwege beloven, hen
als vlijtige toehoorders bij het onderwijs leren kennen; en deze uw leer, die
overigens vast staat, en door de getuigenis van God is versterkt, en die gij
door uw deugden en geleerdheid hebt opgeluisterd, die zij ook in u prijzen en
hoogachten, die u anders niet veel goeds gunnen, zult gij des te beter kunnen
bevestigen. Daarna zulten wij bezoeken Rome, Napels en de andere steden van
Italië, waarin zich ook vele lieden bevinden, die kennis der waarheid hebben,
waar gij ook met geen geringe en onwetende lieden zult behoeven om te gaan,
maar met vorsten en heren, die gij in de ware kennis zult kunnen versterken, en
wellicht openlijk de waarheid zult doen belijden. Wanneer gij alzo eindelijk
geheel Italië, ten minste de voornaamste lieden, voor uw leer en leven gewonnen
had, zou ook van zelf volgen, dat bij u de hartelijke begeerte ontstond, dat
deze leer namelijk, zonder gevaar voor u, door andere voortreffelijke mannen in
Spanje mocht kunnen verkondigd worden. Welk nut stichten die lieden toch, die
al zijn het geleerde en goede lieden, nochtans alleen onder de schijn van de
godsdienst in Duitsland als verborgen blij ven? Naar mijn mening zorgen zij
alleen voor zichzelf, terwijl het hun zeer weinig ter harte gaat, in welk een
jammer en onwetendheid andere lieden verzonken liggen.
Zoudt gij nu, lieve broeder, deze grote en belangrijke zaak. verachten, die
gij voor ogen ziet en gevoelt? Zoudt gij u aan deze openlijke roeping Gods
onttrekken? Of meent gij voor uzelf alleen te leven? Waarom zoudt gij de
zwakheid van andere lieden niet te hulp willen komen, die tussen hoop en vrees,
tussen zekerheid en twijfel verkeren, en uw hulp en uw onderwijs verlangen, ja,
met betraande ogen en opgeheven handen de kennis der zuivere leer als van u eisen
en afbidden? Waarlijk, gij mag het zuchten en klagen van zo vele heiligen niet
in de wind slaan, aangezien er op de medewerking van zo vele voortreffelijke
lieden te rekenen is.
Nu dan, wat mij aangaat, wil ik u, als een getrouw broeder en dienaar, in dit
goddelijke werk behulpzaam zijn; u op mijn kosten en met alle opoffering naar
Italië vergezellen, u in kennis en vriendschap brengen met de voortreffelijkste
lieden, en, waar gij mij nodig hebt, daar zal ik u, zoals ik schuldig ben, als
een getrouw broeder behulpzaam zijn."
Johannes Diazius verwonderde zich boven mate over deze ongewone redenen van
zijn broeder, en verblijdde zich zeer, daar hij dacht, dat zijn broeder dit van
harte meende. Hij behandelde hem daarom veel vriendelijker dan hij tot nog toe
gedaan had, en zei, dat hij gewillig, en bereid was, de eer van de Heere Jezus
Christus, waar hij kon of mocht, desnoods met verlies van zijn leven, te
bevorderen. Hij prees het voornemen van zijn broeder, nam zijn raad ter harte,
en beloofde, dat hij van zijn kant zich. zou benaarstigen. Maar, aangezien het
een gewichtige en grote zaak was, en er vele zwarigheden en gevaren aan
verbonden waren, moest men zich ook rijpelijk en ernstig beraden, en met
geleerde en verstandige mannen overlegd worden, hoe dit het best tot
verbreiding der ere van God en tot. stichting der mensen, ten uitvoer gebracht
zou kunnen worden. Hij zei daarom, dat het hem goed dacht, dit gehele plan aan
de mannen, die aan de samenspraak hadden deelgenomen, en die nu te Regensburg
waren, mee te delen; en, wat zij in deze zaak besloten, dat wilde, hij doen.
Dit voorstel beviel Alphonsus zeer goed, daar hij misschien wel dacht, dat
zij, aan wie dat plan werd voorgesteld, onnadenkende lieden waren, en zijn
heimelijke en verborgen listen en verraderij niet bemerken zouden.
Johannes Diazius schreef dus brieven aan de betrokken personen te
Regensburg, waarin hij hun de plannen van zijn broeder meedeelde, die begeerde
dat hij met hem naar Italië zou reizen, en waarbij hij tevens de reden voegde
waarom zijn broeder dit verlangde. Eindelijk betoonde hij zijn goede wil,
namelijk, dat hij in zijn hart besloten had, in deze zaak niets te doen, dan
wat de broeders goedkeurden. Een zodanigen brief schreef hij ook aan Bernhardus
Ochinus, die in die tijd het Evangelie van Christus verkondigde te Augsburg, en
verlangde van hem ook zijn gedachte en mening te horen.
Toen deze brieven te Regensburg gelezen waren, kwamen de leden der
vergadering samen, opdat ieder zijn mening en zijn gevoelen daarover zou
uitbrengen. Zij besloten eenparig, om aan de bedrieglijke redenen van de
moordenaar geen geloof te slaan, daar zij wel bemerkten, dat hij het er alleen
op toelegde zijn onschuldige broeder te bedriegen. In die tijd waren er ook
enige, die de moord, welke deze bedrieger in het hart had voorgenomen, tevoren
vaststelden en profeteerden.
In overeenstemming met elkaar schreven zij aan Diazius, en gaven te kennen,
wat de broeders in deze zaak besloten hadden. Hetzelfde schreef hem ook
Bernhardus Ochidus.
Toen nu Alphonsus bemerkte, dat zijn plan bij allen afgeslagen en
omvergeworpen was, en dat zijn bedoelingen niet langer verborgen konden
blijven, hoewel hem dit zeer speet nochtans, aangezien hij inzag, dat hem zeer
veel gelegen was aan de goedwilligheid van zijn broeder, om de misdaad, die hij
in zijn hart had voorgenomen, te volbrengen, wilde hij hem niet met harde
woorden verbitteren, maar veinsde met alle inspanning zijn droefheid. Hij zei,
dat hij het oordeel en mening der geleerde lieden niet kon verwerpen, dat zij
in hun schrijven hadden uitgesproken; nochtans om toch enige dank voor zijn
grote moeite en arbeid te ontvangen, bad hij Johannes ernstig, om geen bezwaar
te maken met hem naar Augsburg te rijden, waar alle zaken haar einde en beslag
zouden krijgen.
Dit begeerde de bedrieglijke schelm uit grote valsheid en boosheid, daar
hij graag zijn onschuldige broeder, onder de schijn van vriendelijkheid, op een
vrij en open veld buiten de stad gebracht had, teneinde hem op een verborgen
plaats zo veel te gemakkelijker te kunnen vermoorden. Johannes, die geen
argwaan koesterde, zou hierin bewilligd hebben, zo niet intussen Martinus
Bucer, voor dat Alphonsus afreisde, te Nieuburg gekomen was, en hem dat
verboden had.
Aangezien de leden der vergadering te Regensburg niet waren samen gekomen,
en voornemens waren naar huis terug te keren, namen Martinus Bucer en Martinus
Frechtius, predikant te Ulm, hun weg naar Nieuburg, teneinde Johannes Diazius,
wat zij reeds vroeger schriftelijk hadden gedaan, nog te beter op het hart te
drukken, namelijk, dat hij zijn broeder Alphonsus niet moest vertrouwen, en
niet met hem naar Italië moest reizen. Onder de broeders werd dus besloten, dat
Alphonsus alleen zou afreizen. Hoewel Alphonsus dit euvel opnam, betuigde hij
nochtans, dat dit hem goed was, en dat hij niets anders begeerde dan Johannes
zijn broeder, die hij, zoals hij zei, bovenmate lief had, genoegen te doen.
Des avonds voor de dag, waarop hij op reis zou gaan, en wel na etenstijd,
sprak hij zijn broeder geheel alleen, wekte hem op tot standvastigheid in de
kennis van de ware godsdienst, en beloofde dat hij, zoveel hij slechts kon,
altijd tot zijns broeders dienst zou zijn, en gaf hem eindelijk zelfs veertien
gouden kronen, om daarvoor nieuwe klederen te kopen, welke Johannes eerst wel
weigerde, doch eindelijk moest aannemen. tenslotte hadden zij nog een drukke
woordenwisseling, die blijken gaf van broederlijke eenheid en waarachtige
liefde, en scheidden alzo, niet zonder aandoening en tranen, van elkaar, en
begaven zich ter rust.
De volgende dag, in de vroege ochtend van de 25sten maart, stond er een
wagen te Nieuburg gereed, waarmee Alphonsus en zijn dienaar, de scherprechter,
naar Augsburg zouden vervoerd worden. Aldus scheidden deze broeders, en namen
andermaal onder tranen afscheid van elkaar. Toen Alphonsus vertrokken was,
waren de anderen, namelijk Bucer, Frechtius en Claudius zeer verblijd; want zij
verkeerden voortdurend in vrees voor deze man. Des namiddags van die dag
reisden Bucer en Frechtius, toen zij meenden, dat er geen gevaar meer bestond,
insgelijks af.
Toen Alphonsus dicht bij de stad Augsburg kwam, wilde hij niet, dat de
voerman de stad binnen zou rijden, maar liet zich met grote moeite buiten om de
vest brengen, totdat hij aan het kruis kwam, waar hij wilde zijn, opdat hij in
de stad niet zou gezien, herkend en de moord niet zou verhinderd worden. Als de
voerman hem in zijn logement had gebracht, zei Alphonsus tot hem, dat hij des
anderen daags vroeg naar Italië wilde reizen, doch dat hij eerst een brief aan
zijn broeder zou schrijven, en verzocht hem daarom de brief te willen komen
afhalen, voor hij naar Nieuburg terugkeerde, wat de voerman beloofde te zullen
doen.
In de vroegen ochtend van de 26e Maart kwam de voerman om de brieven. Men
zei hem, dat Alphonsus nog te bed lag, aangezien hij de voorgaande nacht zeer
laat gedronken had, dat hij nu nog in de vasten slaap was, en zij verzochten
hem of hij binnen een paar uren terug wilde komen, dat hij beloofde te zullen
doen. Dit had men echter slechts voorgewend, opdat de voerman te langer zou
vertoeven, en deze moordenaars te beter tijd zouden hebben, om hun moord met
minder gevaar te plegen. Toen de voerman later terug kwam, zei men hem, dat hij
reeds naar Italië was afgereisd, dat hij te Augsburg geen brieven had kunnen
schrijven, maar beloofd had van Yzerbrug brieven te zenden. Na de voerman met
enig geld tevreden gesteld te hebben, liet men hem gaan, terwijl hij niet beter
wist, of alles was zoals men aangaande Alphonsus gezegd had. Aldus reisde de
voerman terstond met zijn metgezel, die met Alphonsus daags tevoren in
hetzelfde rijtuig te Augsburg was gekomen, weer naar Nieuburg terug. Omtrent de
middag kwamen zij in een stadje, Bothmes genaamd, halverwege Nieuburg en
Augsburg, van iedere stad drie mijlen gelegen. Daar vonden zij, ongedacht in de
herberg Alphonsus aan tafel zitten, met zijn dienaar de beul en een bode van
Auusburg die zij hadden meegenomen, en die ook hun plannen niet kende, benevens
een priester uit die stad, en verscheidene andere gasten. Toen Alphonsus, de
voerman en zijn metgezel zag, ontzette hij zich zeer, daar hij ervoor had
willen zorgen, dat, wat hij voorgenomen had te doen, niet door hem belet of
verijdeld zou worden. Hij zette echter een vrolijk gezicht, en verzocht de
voerman zich met zijn metgezel aan tafel te zetten. De voerman weigerde dit in
het begin, omdat er zo velen aan tafel zaten, en ook, omdat hij tehuis wilde
zijn; maar, aangezien zij er op aandrongen, zaten zij aan. Terwijl zij daar
zaten te eten, bedacht hij een nieuw bedrog, dat hij aan de voerman pleegde.
Hij zei, dat hem buiten zijn gedachte een moeilijke zaak voorgekomen was,
waarvan hij uit die plaats zijn broeder Johannes Diazius moest onderrichten.
Maar, aangezien er nog enige dingen te beschikken waren verzocht hij de voerman,
daar nog een dag op zijn kosten te vertoeven, teneinde hij alles aan zijn
broeder zou kunnen meedelen door een bekende en getrouwen bode. Ofschoon de
voerman die dag graag tehuis had willen zijn, bleef hij met zijn metgezel die
dag daar, en wel uit achting voor Alphonsus, die dit zozeer verlangde, alsmede
in het belang der grote zaak.
Na de maaltijd, toen zij van alles zekerheid hadden, overlegde Alphonsus
met zijn beul, hoe zij de moord plegen zouden, wat moeilijk met een zwaard zou
kunnen geschieden. Zij besloten dus een bijl in deze stad te kopen, teneinde
daarmee Johannes Diazius te doden. Een andere voorzichtigheid mochten zij ook
niet uit het oog verliezen; zij moesten namelijk deze bijl niet bij een
bijlverkoper kopen, opdat men geen achterdocht jegens hen krijgen zou. Zij
gingen daarom naar een timmerman, kochten daar een bijl, en kwamen in het
logement terug, waar zij niemand vonden dan de logementhouder en de bode van
Augsburg. Zij zeiden aan de logementhouder, dat zij ergens heen moesten reizen,
van waar zij terstond zouden terugkeren, en daar zij hun paarden niet wilden
vermoeien, bevalen zij, dat zij andere zouden gereed maken, die vlug, en van
zessen klaar waren.
Terstond daarop steeg Alphonsus met zijn beul te paard, gevolgd door de
bode van Augsburg, die wel nergens van wist, maar mee ging, omdat hem de reis
geen geld kostte.
In korte tijd bereikten zij een dorp, Veltkerken genaamd, bij Nieuburg
gelegen, waar zij die nacht bleven. De 27sten Maart kwamen zij voor het openen
der poorten te Nieuburg. Toen de dag nauwelijks aangebroken was, verlieten zij
hun paarden, bonden die aan een heining, en lieten die door de bode van
Augsburg bewaren. Vervolgens nam de beul, de dienaar van Alphonsus, de hoed en
de mantel van de bode, om minder herkend te worden, en ging met zijn meester de
stad in. De beul ging vooruit, terwijl Alphonsus volgde, daar zij afgesproken
hadden, dat de beul de moord zou plegen, en, wanneer hem dit niet goed gelukte,
zou Alphonsus hem helpen en bijstaan. Aldus kwamen zij aan het huis van de
predikant, waar Johannes Diazius thuis was. De beul klopte daar aan, en vroeg
aan de broeder van de predikant, die de deur opende, waar Johannes Diazius was,
en voegde er bij, dat hij brieven bij zich had van zijn broeder Alphonsus. De
jongeling antwoordde, dat Johannes nog te bed lag. Daar de jongeling de beul en
Alphonsus van vroeger kende, vroeg hij hem, wat de verwisseling van kleren te
betekenen had.
De beul intussen, opdat het niet zou uitkomen wat hij van plan was te doen,
beval de jongeling naar boven te gaan, en Diazius te zeggen, dat hij gekomen
was met brieven van zijn broeder. Toen Diazius dit gezegd werd, sprong hij het
bed uit, en deed, uit groot verlangen om te weten wat zijn broeder schreef,
slechts een ochtendkleed aan, en ging in een andere kamer tegenover de zijne.
Als de beul door de jongeling daar gebracht werd, bleef Alphonsus beneden aan
de deur van de trap wachten, opdat er niemand naar boven zou gaan en de moord
verhinderen. Maar, aangezien de jongeling zich ook in de kamer bevond, was de
beul niet op zijn gemak, want de tegenwoordigheid van de jongeling verhinderde
hem zijn euveldaad te bedrijven. Eindelijk zond hij de jongeling naar de
fontein, om wat water te halen.
Toen de jongeling vertrokken was, haalde de beul de brief voor de dag,
waarvan hij zei, dat deze van Augsburg gezonden was.
Toen Johannes de brief had, ging hij, daar het nog duister was, naar het
raam, teneinde daar te beter te kunnen lezen. Zoals men later gezien heeft,
stond er in de brief, dat, toen hij nauwelijks te Augsburg aangekomen was, hem
werd gezegd, dat zijn broeder in groot gevaar verkeerde; dat hij daarom, door
broederlijke liefde gedrongen, hem vermaande, zich te wachten voor de listen en
lagen van Malvenda, de biechtvader, en zijn aanhangers, die allen, als vijanden
van Christus, om de belijdenis van de ware godsdienst, op allerlei wijze het er
op toelegden zijn bloed te vergieten. Deze en dergelijke woorden waren in de
brief vervat. Terwijl Diazius bezig was deze brief te lezen, haalde de beul,
die achter hem stond, de bijl, die hij onder de mantel verborgen had, voor de
dag, en sloeg die in de rechterzijde van de slaap zijns hoofds tot aan de
steel. Daar de hersens op wrede wijze waren gekwetst, was hij in hetzelfde
ogenblik geheel bewusteloos, zodat deze heilige martelaar niet het minste
geluid maakte.
Daarna, opdat door het vallen van het lichaam geen gedruis zou worden
gemaakt, en zij alzo van de moord konden overtuigd worden, legde de beul, met
beide handen het vallende lichaam opvangende, het lijk op de grond, en liep
terstond de trap af naar zijn meester. Dit alles ging zo haastig en geheim in
zijn werk, dat niemand er intussen iets van bemerkte.
Claudius Senarcleüs, die nog te bed lag, en door onaangename gedachten werd
bevangen, sprong haastig uit bed, greep spoedig enige klederen om naar de kamer
te gaan en te zien, wat Diazius deed. Toen hij in de kamer kwam, hoorde hij de
moordenaars nog op de trappen; en, daar hij niet wist, of zij naar beneden
gingen of naar boven kwamen, sloot hij de trapdeur, en ging de kamer binnen.
Toen hij daar kwam, en het lichaam op de grond zag liggen, werd hij, zoals
men wel denken kan, in zijn hart zo verschrikt en verbaasd, dat de klederen hem
uit de hand vielen, en hij geen woord kon spreken. Eindelijk, toen hij
enigszins tot zichzelf gekomen was, ging hij naar Diazius, die daar op de vloer
lag, met de ogen naar de hemel geslagen en de handen gevouwen, alsof hij bad.
Ogenblikkelijk trok Claudius hem de bijl uit het hoofd, om te zien, of hij
leefde. Hij bemerkte, dat hij, ofschoon dodelijk gewond, nog tekenen van leven
gaf; doch na verloop van een uur blies hij de laatste adem uit. Zijn ogen waren
voortdurend naar de hemel gericht, alsof hij Gods barmhartigheid voor zich
inriep. Toen hij van God hoorde spreken, gaf hij een teken, dat hij dit
verstond. Dadelijk riep Claudius al de huisgenoten samen, die getuigen waren
van deze gruwelijke moord.
Alzo eindigde de heilige martelaar Gods, Johannes Diazius, zijn tijdelijk
leven, en werd door tussenkomst van zijn broeder, op de wijze van Kaïn, te
Nieuburg vermoord, de 27sten Maart in het jaar onzes Zaligmakers Jezus Christus
1546.
Enige vrome burgers reden deze boze moordenaars te paard na, en
achterhaalden hen in een stad omtrent vier mijlen aan deze zijde van Yzerbrug,
waar zij in een logement vertoefden en juist sliepen. Zij reden voort tot
Yzerbrug, gaven de raad van deze zaak kennis, en drongen er op aan deze moord
niet ongestraft te laten. Toen de moordenaars te Yzerbrug kwamen, werden zij
terstond op gewelddadige wijze gevangen genomen. Zij gaven daar voor, dat zij
edellieden waren, en gezonden door de keizerlijke majesteit wegens enige
belangrijke zaken; doch men gaf hun geen geloof, omdat men bekend was met de
schandelijke moord, die zij gepleegd hadden. De Paltzgraaf Otto Hendrik zond
twee gezanten naar Yzerbrug, om de doodslagers tot de dood op te eisen, terwijl
de gezanten meegenomen hadden de slaapmuts van Diazius, de verdichte brief, en
de bloedige bijl. Intussen schreven deze moordenaars aan de kardinalen te
Trente en te Augsburg brieven, waarin zij verzochten hen te verlossen. En wat
vermag deze bloeddorstige geestelijkheid niet? Zij brachten het eindelijk
zover, dat de keizerlijke majesteit een bevel gaf, de gehele zaak van deze
moordenaars uit te stellen, en er niets in te besluiten dan nadat hij met zijn
broeder daarover zou gesproken hebben.
Een van de gezanten van Nieuburg, ziende, dat er geen hoop was om recht te
verkrijgen, keerde terug. De Paltzgraaf schreef zelf aan de regering te
Yzerbrug, dat de moordenaars onder borgstelling en verzekering overgeleverd
moesten worden naar Nieuburg, waar de moord had plaats gehad, of toe te staan,
dat hij de zaak zelf naar recht zou behandelen. Doch de regering toonde hem het
bevel van zijn keizerlijke majesteit.
De Protestanten verzochten daarna aan de keizer te Regensburg om de zaak
volgens het recht te behandelen en teneinde te brengen; doch zij ontvingen van
hem geen antwoord.
Toen de keizer te Nieuburg kwam, verzocht de regering hem daar ootmoedig,
aan de rechters te Yzerbrug te bevelen, deze zaak naar het recht te behandelen.
Zij ontvingen echter geen ander antwoord dan dat de keizer geen macht had om in
het land, dat zijn broeder, de koning van Rome, toebehoorde, iets te gebieden.
Zo zij in deze zaak iets wilden verkrijgen, moesten zij dit zijn broeder
verzoeken; en toch was enige weinige dagen vroeger zijn bevel uit Dinckelspeel
gegeven, dat men de behandeling der zaak moest uitstellen.
De paus en kardinalen, met hun goddeloze en bloeddorstige geestelijken, is
het te wijten, dat men de eenvoudigen en onschuldige vervolgt, hun jammerlijk
het goed en leven ontneemt, en de boosdoeners en moordenaars voorstaat, beschut
en beschermt. Maar God zal eens rechtvaardig zonder aanzien van personen
richten en oordelen. Dan zullen, zoals er geschreven staat, de geweldigen op
ernstige wijze gestraft worden.
[JAAR 15146.]
Ensinas, ook Driander genaamd, geboren in Spanje, was de leermeester van de
godvruchtigen martelaar Johannes Diazius. Op het aanhouden en smeken van zijn
ouders en vrienden, woonde hij, tegen wil en dank enige jaren te Rome. Toen hij
door zijn broeder Franciscus Driander, die om de zuiveren godsdienst in
Duitsland woonde, geroepen werd, dat hij zich tot de gemeente Gods begeven zou,
werd hij door zijn eigen huisgezin verraden, gevankelijk overgeleverd, en van
dat ogenblik aan in een enge gevangenis geworpen. Daarna bracht men hem in een
grote volksvergadering, waar alle kardinalen en bisschoppen, die zich toen in
Rome bevonden, waren bijeen gekomen, om hem te ondervragen. Met vrijmoedigheid
en standvastigheid beleed hij de zuivere leer van het goddelijke Woord, stond
die met ijver voor, en veroordeelde alle boosheid en het bedrog van de roomse
antichrist. Door deze vrijmoedige belijdenis werden de kardinalen en vooral de
Spanjaarden, zijn landgenoten, zo woedend, dat zij riepen, dat men hem moest
verbranden.
Eindelijk brachten het deze vijanden der waarheid en godzaligheid zover,
dat deze goede man en getrouwe dienaar van de Heere Jezus Christus zijn leven
om de heerlijke getuigenis der waarheid moest overgeven, en wel kort na de dood
van Johannes Diazius, zijn leerling, in het jaar 1546.
[JAAR 1546.]
Anna Askew, uit een edel en voortreffelijk geslacht in Engeland, in het
graafschap Lincoln, een dochter van de heer Willem Askew, betoonde zich zeer
standvastig en moedig in de kennis van Jezus Christus. Op 25-jarige leeftijd
redetwistte zij twee malen met de zogenaamde geestelijkheid, de vijanden van de
Heere Christus, ontdekte en hield hun voor ogen de gruwelijke godslastering van
de mis, om welke reden zij veel smaad en lijden moest verdragen. Nadat men haar
gevangen genomen had, pijnigde en martelde men haar zo geweldig, dat de aderen
haar in het lichaam sprongen. Daarna, omdat zij zo volstandig bleef, vervloekte
men haar, en gaf haar als een ketters en verdoemd mens aan de duivel over. Zij
stond dit echter met zulk een blijmoedig gemoed door, dat zij al zingende en de
Heere lovende in de gevangenis gebracht werd, daar zij wist, dat Christus hen
allen zalig noemt, die om Zijns naams wil door de mensen vervloekt, gelasterd
en vervolg werden. Gedurende haar gevangenschap beschreef zij op verzoek van
vele gelovige mannen en vrouwen, op welke wijze zij voor de vijanden der
waarheid werd onderzocht. Haar brief luidt aldus:
Om aan uw begeerte te voldoen, heb ik het eerste onderzoek, dat ik
onderging neergeschreven, welk onderzoek plaats had in Maart van het jaar onzes
Heeren 1545.
Vooreerst vroeg Christoffel, de ondervrager, mij in de zaal van de
Cellebroeders of ik niet geloofde, dat het sacrament, dat over het altaar hing,
het ware lichaam van Christus was. Waarop ik hem de wedervraag deed, waarom St.
Stefanus werd gestenigd. Hij antwoordde mij, dat hij het niet wist. Toen
antwoordde ik, dat ik ook zijn ijdele vraag niet zou beantwoorden.
Vervolgens zei hij mij, dat er bij mijn onderzoek een vrouw voorkwam, die
getuigde, dat ik gezegd had, dat God niet woonde in tempelen met mensenbanden
gemaakt. Toen bewees ik hem uit de Handelingen der Apostelen h. 7, vs. 48 en
17, vs. 24, dat dit Stephanus en Paulus hadden gezegd. Hij vroeg mij daarop, in
welke zin ik die uitspraak genomen had. Ik antwoordde hem, dat ik de parels niet
voor de zwijnen wilde werpen, want de zemelen zijn voor zulken genoeg.
Verder vroeg hij mij, waarom ik gezegd had, liever vijf woorden in de
Bijbel te lezen dan in de kerk vijf missen te horen. Ik beleed hem, dat ik dit
gezegd had, niet om de Zendbrieven en Evangeliën te verachten, maar omdat het
een mij zeer sticht en het andere in het geheel niet, zoals Paulus betuigt, 1
Kor. 14, vs. 8: “indien de bazuin een onzeker geluid geeft, wie zal zich tot de
krijg bereiden?"
Ten vierde vroeg hij mij, hoe ik dacht over de belijdenis of biecht. Ik
deelde hem mijn gevoelen daarover mee, overeenkomende met de woorden van
Jakobus, h. 5, vs. 16: Belijdt elkaar de misdaden, en bidt voor elkaar."
Vervolgens vroeg hij mij, hoe ik over het boek des konings dacht. Ik antwoordde,
dat ik het niet wist, want ik had het niet gezien.
Verder vroeg hij mij, of ik de Geest van God bezat. Ik antwoordde hem, dat,
wanneer ik Die niet had, ik een boos en verloren mens zou zijn.
Daarna zei hij, dat hij om een priester had gezonden, om mij te
ondervragen. Toen deze kwam, vroeg hij mij terstond, hoe ik dacht over het
sacrament van het altaar. Hij was zeer begerig daarover mijn mening te horen.
Doch ik verlangde, dat hij mijn onwetendheid in deze zaak in aanmerking wilde
nemen; en ik wilde hem verder geen antwoord geven, omdat hij een priester was.
Ten zevende vroeg hij mij, of de stille missen voor de doden nuttig waren.
Ik antwoordde, dat het grote afgoderij was, om daarin zo zeker te geloven als
in het bloed van Christus, Die voor ons gestorven is.
Daarna werd ik geleid naar de heer schout, die mij op gelijke wijze
ondervroeg als de anderen vroeger gedaan hadden.
Bovendien beschuldigde de schout mij van een zaak, die ik niet, maar zij
zelf beweerd hadden, hetwelk een vraag betrof, of namelijk het gewormte, dat de
hostie gegeten heeft, ook God gegeten en ontvangen had, of niet. Ik gaf hem
daarop geen antwoord, maar lachte. De kanselier van de bisschop zei mij, dat
het af te keuren was, als ik mij verstoutte van de Schrift te spreken; "want
Paulus," zei hij, "verbiedt de vrouwen te spreken, of gemeenschap te
hebben met Gods Woord." Ik antwoordde hem, dat ik de bedoeling van Paulus
zo goed verstond als hij, en ook de plaats, 1 Kor. 14, dat de vrouwen in de
gemeente niet behoren te spreken om te onderwijzen. Ik vroeg hem, hoeveel
vrouwen hij op de stoel had zien klimmen en prediken. Hij antwoordde, dat hij
dit niet gezien had. Daarop hernam ik, dat niemand de arme vrouwen mag
beschuldigen, wanneer zij niets misdaan hebben."
Vervolgens beval de schout, dat men mij zou wegbrengen. Ik vroeg hem, of
hij ook borg voor mij stellen wilde. Hij antwoordde kortweg "neen",
en zo werd ik in de gevangenis gebracht, waar ik twaalf dagen vertoefde, zonder
dat er iemand van mijn vrienden werd toegelaten om met mij te spreken. Wel zond
men een priester bij mij, die voorgaf door de bisschop bevolen te zijn, om mij
te ondervragen en goede raad te geven, wat hij echter niet deed. Hij vroeg mij
vooreerst, waarom ik gevangen zat, waarop ik antwoordde, dat ik het niet wist.
Daarna zei hij, dat het jammer was, dat ik daar zonder reden zat, en hield
zich, alsof hem dit hinderde. Hij vroeg mij, of ik gebiecht had. Ik antwoordde
van neen. Hij zei toen, dat hij iemand zou laten komen, om mij de biecht af te
nemen. Ik zei hem, dat, wanneer een van drieën tot mij kwam, namelijk doctor
Crome, de heer Willem Witehead of Huntington, ik tevreden zou zijn; want dat ik
wel wist dat het zulke wijze mannen waren als een van u of enige anderen.
"Ik veracht u niet, zei ik, "aangezien ik u niet ken."
Daarop zei hij: "Meent gij dan niet, dat ik of een ander, die ik u
zenden zal, ook zo eerwaardig ben als die anderen? Indien zij dit niet waren
zou de koning ons niet toelaten te prediken." Toen antwoordde ik, dat
Salomo zegt, dat, wanneer ik de wijzen hoorde, ik wijsheid bekomen zou, maar
wanneer ik gemeenschap had met de dwazen, dat ik dan dwaasheid zou verkrijgen.
Daarna zei hij: "Ik vraag, wanneer de hostie gevallen was, en een dier
had die gegeten, of dan dit dier God had ontvangen of niet." Daarop
antwoordde ik hem: "Aangezien gij mij op een anderen tijd dezelfde vraag
gedaan hebt, bid ik u, beantwoord die zelf, daar ik dit niet doen zal, want ik
gevoel, dat gij komt om mij in de strik te vangen." Hij zei, dat het tegen
de leer der hogescholen was, vragen te doen en die te beantwoorden. Ik
antwoordde, dat ik een vrouw was, en voorschriften der hogescholen niet kende.
Na dit met hem te hebben gesproken, scheidde hij van mij met schone woorden.
De 23e Maart kwam mijn neef Britaigne tot mij in de kerker, en vroeg mij,
of er geen middel was om mij te verlossen. Nadat wij samen gesproken hadden,
ging hij naar de schout, om hem mijn zaken aan te bevelen. De schout
antwoordde, dat hij graag doen zou wat hij kon, maar dat hij mij niet kon
ontslaan zonder toestemming van de beambte der gemeente; want, daar men om
dusdanige zaak niemand mocht gevangen zetten zonder orde van een beambte der
gemeente, mocht men iemand ook niet ontslaan zonder hem.
Daarna ging hij naar de kanselier, die hem zeide, dat de zaak zo slecht
stond, dat hij die niet zou durven uitvoeren zonder toestemming van de bisschop
van Londen, en dat hij hem daarover spreken zou. Hij beval mij, dat ik de
volgenden dag des namiddags om drie uur bij hem moest komen; en zei ook, dat
hij tevreden zou zijn, wanneer men de wijze mannen ontbood, die ik begeerde,
welke mijn verlangen zouden te kennen geven, en dat ik zonder hardheid zou
behandeld worden. Toen zij wisten, dat ik dr. Crome, de heer Willem Witehead en
Huntington verlangde, liet hij die door mijn neef Britaigne roepen, opdat ik
hun zou meedelen, wat ik op het hart had.
De volgende dag liet de bisschop mij om één uur halen, hoewel hij dit
bevolen had om drie uur. Toen ik hij hem kwam, zei hij, dat hij zeer bedroefd
was om mijn treurigheid, en verlangde, dat ik de waarheid. zou belijden. Ik
antwoordde: "Mijnheer, omdat gij het bepaald hebt om drie uur, zullen mijn
vrienden niet voor die tijd komen. En nu zult gij mij het wel willen vergeven,
dat ik u niet antwoord dan nadat zij gekomen zijn." Hij ging toen naar de
galerij en gebood zijn dienaar, dat hij mij zou ondervragen, die mij dan ook
vroeg: "Mejuffrouw, waarvan bent gij beschuldigd?" Ik antwoordde hem:
"Vraag dit mijn beschuldigers, want ik weet het nog niet." Daarna nam
hij het boek, dat ik in mijn hand. had, en zei: "Deze boeken zijn de
oorzaak van uw lijden; wacht u, wacht u, want, die deze gemaakt heeft, is
verbrand geworden op het Smitsveld." Ik vroeg hem, of hij er zeker van
was, wat, hij zei. Hij antwoordde, dat hij zeer goed wist, dat het boek gemaakt
was door Jan Frethes. Ik vroeg hem, hoe hij kon oordelen over een boek, voor
hij dit had gezien. Mij dunkt zei ik, dat zulk een overhaast oordeel, en zonder
betere ondervinding, een bewijs is van een onverstandig rechter. Met schande
vertrok hij.
Vervolgens kwam mijn neef Britaigne, en de bisschop zei tot hem, dat hij
mij moest aanraden het verborgene mijns harten te openbaren, en zei dan ook tot
mij, dat hij graag zien zou, dat ik mijn vrienden vertrouwde, dat is, dat ik
hun moest te kennen geven al wat ik op mijn hart had, en dat dit mij tot geen
nadeel zou strekken. Ik antwoordde hem, dat ik niets had te zeggen, want dat
mijn hart en geweten, Goddank, niet bezwaard waren. Daarna bracht hij een
gelijkenis bij, die echter niet gepast was. "Wanneer iemand enige wond
heeft, dan zal geen wijs chirurgijn zijn hand daaraan willen staan om die te
helen, voor hij die ontbloot gezien heeft. Zo kan," ging hij voort,
"ik u geen goede raad geven, wanneer ik niet weet, waarmee uw geweten
bezwaard is." Ik antwoordde hem, dat mijn geweten niet bezwaard was; en
een pleister te leggen op een gezonde huid, is dwaasheid. Toen zei hij:
"Gij dwingt mij u te bezwaren, daar gij gezegd hebt, dat het sacrament,
wanneer het in de bus of kast blijft, niets anders dan brood is." Ik
antwoordde, dat ik dit niet gezegd had, en zei, dat de inquisiteurs mij zulk
een vraag gedaan hadden, waarop ik niet wilde antwoorden, dan nadat zij mij
gezegd zouden hebben waarom Stephanus gestenigd was. Zij zeiden, dat zij dit
niet wisten en, toen zei ik tot hen, dat ik het hun ook niet zeggen wilde.
Toen zei de bisschop, dat ik toch de Schrift aanhaalde. Ik antwoordde, dat
ik niets anders bijbracht dan wat Paulus zegt aan de Atheners, Hand. 17, dat
God niet woont in tempelen door mensenhanden gemaakt. Hij vroeg mij, wat mijn
geloof was in deze zaak. Ik antwoordde, dat ik geloofde, zoals de Heilige
Schrift mij bewees. Hij vroeg: zegt de Heilige Schrift niet, dat het Christus
lichaam is? Ik geloof het, zei ik, zoals de Schrift het zegt. Toen zei hij:
"Wilt gij zeggen, dat de Heilige Schrift zegt, dat het Christus lichaam
niet is? Ik antwoordde voortdurend, dat ik geloofde, zoals de Heilige Schrift
het uitdrukt. En daarop wachtte hij een poos, terwijl hij dacht, dat ik hem
enig antwoord zou geven, om aan zijn mening te voldoen; doch mijn antwoord was,
dat ik geloofde, zoals ons Christus en Zijn Apostelen geleerd hebben. Hij vroeg
mij, waarom ik zo spaarzaam met mijn woorden was. Ik zei, dat God mij gegeven
had de gave om het te weten, en niet om het uit te spreken, en dat Salomo zegt,
Spreuk. 19, dat het een gave van God is, als een vrouw weinig woorden heeft.
Vervolgens zei hij mij, dat ik gezegd had, dat de mis afgoderij was. Ik
antwoordde hem, dat de ondervragers mij gevraagd hadden, of de zielmissen de
doden baten of niet, waarop ik met luider stem had uitgeroepen: O Heere, wat
grote afgoderij! dat wij veel meer de missen geloven zouden dan in de dood uw
Zoons Jezus Christus. Toen zei de bisschop: "Welk antwoord is dat?" "Mijn
heren", zei ik, "hoewel dit antwoord nietig is, toch is het voldoende
op zulk een vraag." Daarna zei ik hem, dat er een priester was, die alles
gehoord had, wat ik voor de schout en anderen betuigd had. Deze priester was de
kanselier van de bisschop en daar tegenwoordig, die zei: "Het is waar, dat
zij dus heeft geantwoord." Er waren ook nog andere priesters, zoals dr.
Standish en anderen, die mij aanvielen; maar ik antwoordde hun gedurig, dat,
wat ik de bisschop gezegd had, genoeg was. Dr. Standish zei tot de bisschop,
dat hij mij zou gebieden mijn mening te openbaren over de plaats van Paulus. Ik
antwoordde, dat het tegen de leer van Paulus was, dat een vrouw de Schriften
uitlegde, vooral waar zovele geleerde mannen waren.
De bisschop zei, dat hij wel wist, dat ik een priester, die mij gevraagd
had, of ik het sacrament met Pasen wilde ontvangen, had bespot. Ik verlangde
dat ik mijn beschuldiger wilde zien. Doch de bisschop stond dit niet toe, en
zei: “Ik had er u een gezonden om u te raden, maar bij het eerste woord hebt
gij hem uitgescholden. Ik zei, dat ik dit niet loochende, want dat ik bespeurd
had, dat hij een pausgezinde was, en gaf hem toen verder geen antwoord. Toen
zei hij, dat ik zou gezegd hebben, dat er zestig priesters te Lincoln tegen mij
gewapend waren. Inderdaad, zei ik, dat heb ik gezegd; want mijn vrienden hadden
zij meegedeeld, dat, wanneer ik daar kwam, de priesters mij zeer veel leed
zouden aandoen, waarop zij zich beroemd hadden. Ik maakte nochtans geen
zwarigheid daarheen te gaan, want ik wist, dat mijn belijdenis goed was, en
bleef er negen dagen, om te zien, wat men mij te zeggen had. Terwijl ik daarin
het klooster was, en in de Bijbel las, kwamen tot mij van twee tot vijf ja soms
zes paar mensen, om met mij te spreken; doch zij keerden terug en zeiden niets
evenals onwetende en onverstandige mensen. De bisschop vroeg, of zij niet met
mij gesproken hadden. Ik antwoordde hem, dat er eindelijk een geweest was, die
iets tegen mij gezegd had, doch dat zijn woorden niet veel betekenden, zodat ik
ze mij ook niet meer herinnerde. Hij zei mij toen: "Velen zijn er, die de
Schrift lezen en kennen, maar zij volgen haar niet na." Ik hernam daarop,
mijnheer, ik wenste wel, dat alle mensen met mijn handelingen bekend waren,
daar ik verzekerd ben, dat er niemand is, zo hij de waarheid wil spreken, die
iets van mij zou kunnen zeggen, wat niet recht en billijk is. Kent gij iemand,
die iets anders getuigen kan, ik bid u, laat hij bij mij gebracht worden."
Daarna vertrok hij, en zei, dat hij mijn gevoelens bij wijze van artikelen
optekende. Hij schreef dan ook iets, maar, wat dat was, weet ik niet, want ik
kon er geen afschrift van bekomen.
Eindelijk bood de bisschop haar een geschrift aan, waaronder hij verlangde,
dat zij haren naam zetten zou. Maar aangezien dit in alles niet billijk was,
onderschreef zij het op deze wijze: “Ik Anna Askew geloof alle dingen, vervat
in het geloof der christelijke kerk," enz. En omdat zij schreef "der
christelijke kerk," ging hij woedend zijn kamer in, terwijl Britaigne, de
neef van Askew, hem volgde, en smeekte haar genadig te zijn. De bisschop zei,
dat zij niet eerlijk gehandeld had, om dus te schrijven, aangezien zij een
vrouw was. Britaigne verzocht hem, dit ten goede op te nemen, daar dit
vrouwelijke zwakheid was, en hij wijzer behoorde te zijn dan een vrouw,
Docter Weston ging tot hem en zei: "De reden waarom zij geschreven
heeft "christelijke kerk" is, omdat zij niet verstaan had, dat het
woord "kerk" reeds vroeger in het geschrift opgenomen was."
Later ging de bisschop andermaal tot haar om haren naam en die van haar borgen
te hebben. De vrienden en Anna dachten vrijheid te verkrijgen, volgens de
bepalingen van de wet, doch zij werd naar de gevangenis terug geleid tot de
volgende dag. Op die dag las men haar het geschrift van de bisschop voor, dat
zij, zoals gezegd is, aldus had ondertekend, en zij werd weer naar de
gevangenis gebracht. De volgende dag beval men haar borgen, om te verschijnen
in de St. Pauluskerk, hetwelk zij deden. Na veel moeite en drukke gesprekken,
namen zij van de borgen zekerheid, om haar voor te stellen en te doen komen zo
dikwijls zij ontboden werd. Zo werd zij eindelijk verlost.
Enige tijd daarna werd Anna voor de raad des koning ontboden, om te
verklaren, of zij in haar belijdenis wilde volharden, en wie haar in deze leer
had onderwezen. Zij, antwoordde, dat zij aangaande haar geloof genoeg gezegd
had, maar dat zij niet gezind was om iemand te beschuldigen. En, wat zij daar
meer sprak, beschrijft zij aldus: ”Ik ben hier niet om verantwoording te doen
voor mijn medegevangenen, omdat ik bij hun ondervraging niet geweest ben. Met
mij ging het aldus. Toen ik voor de raad stond, werd ik ondervraagd door Mr.
Kyme. Ik antwoordde, dat mijnheer de kanselier met mijn gevoelen in deze zaak
zeer goed bekend was. Zij waren echter met dit antwoord niet tevreden, maar
zeiden, dat de koning verlangde, dat ik hem de bijzonderheden zou openbaren. Ik
zei hem ronduit, dat ik dit niet doen zou, maar, indien de koning mij wilde
aanhoren, zou ik hem de waarheid zeggen. Toen zeiden zij, dat dit niet nodig
was, want dat de koning gewichtiger zaken te doen had. Ik antwoordde, dat de
allerwijste koning Salomo zich wel verwaardigd had het geschil aan te horen van
twee arme, onzedelijke vrouwen; veel meer behoort hij naar zijn genade te horen
naar een eenvoudige vrouw, zijn gehoorzame gelovige dochter. Zodoende gaf ik
hem geen ander antwoord. Toen vroeg mij de kanselier hoe ik over het sacrament
dacht. Ik antwoordde, dat ik altijd wanneer ik in de christelijke vergadering
met dankzegging het brood ontving van de gedachtenis van de dood van Christus,
volgens de instelling van Christus, de zegeningen van Zijn heerlijk lijden
deelachtig werd.
De bisschop van Winchester gebood mij rechtuit te spreken. Ik zei, hoe zou
ik een nieuw lied zingen in een vreemd land. Toen zei de bisschop dat ik
figuurlijk sprak. Ik antwoordde hem, dat dit voor hem zo veel te beter was;
want zei ik, wanneer ik de waarheid zei, zoudt gij haar toch niet aannemen. Hij
begon toen te lachen en te spotten, en zei, dat ik een papegaai was. Ik zei,
dat ik gewillig was, alle spotternij van hem te verdragen. Door de raad werd ik
toen ernstig bestraft, omdat ik, in alles wat zij verlangden, mijn gevoelen
niet wilde uitspreken. Aldus heb ik hun van tijd tot tijd voldoende geantwoord
betreffende zaken, die te uitvoerig zouden zijn om mee te delen; want meer dan
vijf uren bracht ik bij hen door.
Daarna bracht mij de klerk van de raad naar de jonkvrouw Garnisch. De
volgende dag werd ik weer voor de raad gesteld, waar zij wilden horen, wat ik
van het sacrament dacht. Ik antwoordde, dat ik gezegd had, wat ik zeggen kon.
Na vele redekavelingen bevalen zij mij dichter bij te komen. Vervolgens kwamen
de heer van Lysie, de heer van Essex en de bisschop van Winchester, die
hartelijk begeerden, dat ik belijden zou, dat het sacrament vlees, bloed en
been was. Ik zei toen tot de heer Par en tot de heer Lysie, dat het schande
voor hen was, om mij dingen aan te raden waarvan zij het tegendeel wisten;
waarop zij met weinige woorden antwoordden, dat zij wel wensten, dat alle zaken
wel waren. De bisschop verlangde vriendelijk met mij alleen te spreken. Ik zei,
dat Judas dit ook deed, toen hij Christus verried. Hij wilde mij toen er toe
dwingen, doch ik weigerde het hem, waarvan hij de reden vroeg. Ik antwoordde
hem, dat, gelijk de Schrift zegt, in de mond van twee of drie getuigen alle
waarheid bestond. Daarna begon de kanselier alleen met mij te spreken en van
het sacrament te ondervragen. Ik vroeg hem, hoe lang hij aan beide zijden zou
hinken. Hij wilde toen weten, waar ik gevonden, had dat van aan beide zijden te
hinken gesproken wordt. Ik zei, in de Schrift, 1 Kon. 18, vs. 21. Na deze
woorden vertrok hij.
Na vele redenen en gesprekken over en weer, bestrafte de bisschop Anna,
omdat zij de Schrift gelezen had."Hierdoor," zei hij, "bent gij
tot dwaling vervallen, en blijft er hardnekkig in; het is der vrouwen ambt
niet; ieder moet in zijn roeping blijven. Het betaamt een vrouw evenmin over de
Schrift te oordelen, als een zeug om een zadel te dragen." Anna begon te
lachen en zei: "Mijnheer, het is even betamelijk, dat een zeug het zadel
draagt, als een ezel een bisschopsmijter."
De bisschop dreigde haar met de vuurdood. Zij antwoordde, dat zij de gehele
Schrift had doorzocht, maar nog nooit gevonden had, dat Christus of Zijn
Apostelen iemand hadden doen sterven, "Welaan," zei hij, "God
zal uw bedreigingen bespotten."
Daarna kwamen dr. Core en dr. Kobinzon tot haar, maar zij konden het met
elkaar niet eens worden. Zij schreven haar een briefje over het sacrament en
wilden, dat zij dit zou ondertekenen, hetgeen zij echter weigarde. Daarna werd
zij weer gevankelijk naar de kerker gebracht waar zij ernstig ziek werd, en
dacht te zullen sterven. Zij verlangde daarom met Latimer te spreken, dat haar
echter niet werd toegestaan. Hoe het verder met haar gegaan is beschrijft zij
aldus:
"In deze plaats werd ik een ketterse genoemd, en veroordeeld voor de
wet, wanneer ik niet van mening wilde veranderen. Ik antwoordde hem, dat ik
niet ketters was, en volgens de wet van God, alleen om deze reden, de dood niet
verdiend had. Ik betuigde, dat ik de belijdenis van mijn geloof, en wat ik de
raad geschreven had, geenszins wilde verloochenen, omdat ik wist, dat het de
waarheid was. Toen vroegen zij mij, of ik ook loochende, dat het sacrament het
lichaam en bloed van Christus was. Ja, zei ik, want de Zoon van God, die
geboren werd uit de maagd Maria, is thans verheerlijkt in de hemel, en zal van
daar ten jongste dage komen, gelijkerwijze Hij is opgevaren. En, wat gij uw God
noemt, is een stuk brood. Wilt gij dit beproeven? Let er eens op: sluit het in
een kast, en eer drie maanden zijn verlopen, zal het verschimmeld en verloren
gegaan zijn. Dit geeft mij de verzekering, dat het geen God is Daarna wilden
zij mij een priester zenden, doch ik begon te lachen. Zij vroegen mij, of dit
niet goed was. Ik zei, dat ik mijn misdaden voor God zou belijden, en dat ik
verzekerd was, dat Hij mij door Zijn genade zou verhoren. Zo werd ik
veroordeeld.
Wat ik omtrent mijn geloof aan de raad schreef was, dat het gewijde brood
ons beschikt wordt, opdat wij het met dankzegging gebruiken zouden ter
gedachtenis van de dood van Jezus Christus, teneinde het enige geneesmiddel
voor onze ziel te verkondigen; want in het nachtmaal ontvangen wij de weldaden
en zegeningen van Zijn heerlijk lijden.
Daarna wilden zij weten, of het brood, dat zij in hun bussen hadden, God
was of niet. Ik zei"God is Geest,en wil in geest en waarheid aangebeden
zijn." Verder vroegen zij:"Loochent gij dan ten enenmale, dat Jezus
Christus in het sacrament is?" Ik antwoordde, dat ik geloofde, dat Jezus
Christus, de enige Zoon van God, daar niet in woont.
Op zekere Dinsdag daarna werd ik uit de gevangenis naar de kroon geleid,
waar zekere Mr. Riche en de bisschop van Londen met allen ijver en onder
vleierijen beproefden mij van God afvallig te maken. Doch ik verwierp en
verachtte hun ijdele aanhalingen uit verschillende schrijvers. Een hunner,
wiens naam Nikolaas Sarton was, raadde mij aan om te doen,zoals hij gedaan had,
doch ik antwoordde hem, dat het beter voor hem zou zijn, indien hij niet
geboren ware geworden, en ik sprak vele andere woorden meer.
Toen liet Mr. Riche mij in de gevangenis van de Tower te Londen brengen.
Nadat ik daar enige tijd had vertoefd, bevalen Mr. Riche en een ander lid van
de raad mij, met alle gehoorzaamheid te zeggen, of ik geen mannen of vrouwen
van mijn geestverwanten kende.
Ik antwoordde van neen. Aangaande vele vrouwen van het hof ondervroegen zij
mij, en zeiden, dat het de koning gezegd was, dat ik velen van mijn sekte
kende. Ik zei, dat men de koning zeer slecht had ingelicht.
Daarna vroegen zij mij, wie mij in de gevangenis had geholpen, en de raad
gegeven om mijn gevoelens vast te houden. ik zei, dat geen schepsel mij de mond
had gegeven; dat al de hulp, die ik in de gevangenis genoten bad, mij door mijn
kamenier betoond was. Toen zij namelijk te Londen door de straat ging, hebben
vele bedienden en leerlingen uit de winkels mij geld gezonden maar, wie zij
waren, weet ik niet. Zij zeiden, dat vele vrouwen en jonkvrouwen mij geld
gezonden hadden. Ik beleed, dat dit waar was, maar dat ik ze, niet kende, dan
alleen een man, die mij twee kronen bracht, welke de vrouw van Hertford mij toe
zond, en een andere, die mij ongeveer anderhalve kroon deed toekomen, die ik
echter niet kende. "Bovendien," zei hij, "bevinden zich in de
raad zeer velen, die u bijstand verlenen." Ik zei, dat het niet zo was.
Dit voorbij zijnde, werd ik op de pijnbank gelegd, omdat ik niet zeggen
wilde, wie mijn geestverwantenwaren. Mijn pijnigingen duurden zeer lang. En,
aangezien ik lijdzaam genoeg, en geen groot misbaar maakte, deden de kanselier
zelf en Mr. Riche alle moeite, om mij met hun eigen handen te trekken en te
pijnigen, zodat ik bijna bezweek. Doch de stadhouder van de Tower liet mij
losmaken, waarop ik terstond in onmacht viel, evenals iemand die sterft. Nadat
ik een weinig moed had herkregen, sprak de kanselier omtrent twee uren met mij,
terwijl ik op de grond lag uitgestrekt, en meende mij van mijn gevoelens af te
trekken; doch de Heere mijn God, Die ik eeuwig danken zal, bewees mij de genade
volstandig te blijven, wat ik hoop te zullen blijven tot het einde toe.
Toen werd ik in een huis gedragen, en op een bed gelegd, waar ik in mijn
tedere leden zulk een grote smart leed, als, geloof ik, nooit iemand uitstond.
Ik dankte God de Heere. De kanselier vroeg mij nog eens, of ik mijn gevoelens
wilde laten varen, dan zou ik weer in eer hersteld worden en niets zou mij
ontbreken; maar, wanneer ik het niet deed, zou hij mij weer in de gevangenis
opsluiten en daarna laten verbranden. Ik zei hem kortweg, dat ik liever wilde
sterven dan mijn geloof jegens God verzaken. Aldus werd ik eindelijk weer in de
kerker gebracht, waar ik de volgende verklaring schreef:
"Ik Anna Askew, in vrome hoop, weet zeer wel, dat mijn barmhartige
Vader mij geeft het brood der lichamelijke pijnen en het lijden, maar toch zo
zwaar niet als mijn misdaden wel verdiend hebben. Ik belijd, dat ik een arme
zondares ben voor Zijn majesteit, en bid om Zijn eeuwige genade. Want ofschoon
ik ten onrecht door de mensen om mijn gevoelens veroordeeld word, neem ik de
eeuwige God, Die hemel en aarde gemaakt heeft, tot getuige, dat ik geen
gevoelens aankleef tegen Zijn goddelijk Woord; en ik hoop van Hem, Die een
uitdeler van alle genade is, dat Hij mij beschermen zal tegen alle leringen,
die tegen Zijn heilige waarheid strijden.
Dat ik als een ketter veroordeeld ben, is omdat ik belijd, dat het gewijde
brood, na de inzegening van de priester, is en altijd blijft brood, terwijl zij
geloven, dat, wanneer de priester de woorden der inzegening gesproken heeft,
het dan geen brood meer blijft, maar het lichaam van Christus is, dat aan het
kruis hing, bestaande in het vlees, bloed en beenderen, hetwelk ik niet geloof.
Immers, de artikelen van het geloof zouden vals moeten zijn, daar zij
uitdrukkelijk zeggen, dat Hij zit ter rechterhand des Vaders, vanwaar Hij komen
zal om te oordelen de levenden en de doden. Ziehier nu de ketterij, die ik
belijd, waaraan ik vasthoud, en waarom ik sterven moet. Betreffende het heilige
nachtmaal des Heeren geloof ik, dat het een noodzakelijke gedachtenis is van
Zijn dood en lijden. Voorts neem ik ook alles aan, wat mijn Verlosser Jezus
Christus gebiedt te geloven. Eindelijk geloof ik, dat al de Schriften waarachtig
zijn, die Hij met Zijn dierbaar bloed bezegeld heeft. Ja, gelijk Paulus zegt,
dat de Schrift, die Hij ons beschikt heeft, genoegzaam is tot onze lering en
zaligheid, zodat ik geloof, dat ons geen andere waarheid nodig is, dan deze
beschreven, waardoor God Zijn gemeente regeert.
En, aangezien Hij mij die met Zijn eigen Woord in het Evangelie geleerd
heeft, heb ik die, door de genade Zijns Geestes, in mijn hart weggelegd, en
mijn volmaakte hoop is, dat Zijn Woord, zoals David zegt, een lamp voor mijn
voeten wezen mag. Er zijn er, die zeggen, dat ik de eucharistie verloochen, of
het sacrament der dankzegging, doch dit is vals en ergerlijk van mij gezegd;
want ik belijd en geloof, dat, wanneer de sacramenten bediend worden, zoals
Christus die heeft ingesteld, en ons heeft nagelaten, zij een bijzondere
versterking voor ons allen zijn. Maar aangaande uw missen, zoals men die nu
bedient, zeg ik, dat het de gruwelijkste afgod is, die ter wereld bestaat; want
mijn God wil niet met de tanden gegeten worden, en Hij sterft niet weer. Voorts
ben ik bereid de dood te sterven op wat ik gezegd en beleden heb." Voor
zij gedood werd, deed zij met een vurig hart het volgende gebed: "0 Heere,
ik heb nu meer vijanden dan haren op mijn hoofd, maar laat niet toe, dat ik
door hen met ijdele woorden overwonnen word. Strijdt Gij voor mij, want ik hoop
alleen op U. Helaas, ik ben uw arm schepsel! 0 zoete Heere, geel mij
voortdurend vrijmoedigheid, om tien te verachten, die tegen U opstaan, want in
U is al mijn welbehagen! 0 Heere, van ganser hart begeer ik, dat Gij door Uw
barmhartige goedheid hun wilt vergeven, die mij leed aandoen of aangedaan
hebben. Open ook hun ogen, die bezwaard of overvallen zijn door blindheid,
opdat zij hierna doen mogen, wat U welbehaaglijk is, en dat u we waarheid
eenmaal verschijne in dit koninkrijk, en alle menselijke leringen uitgeworpen
worden. 0 Heere alzo moet het geschieden!"
In diezelfden tijd werden ook drie godvruchtige mannen, Jan Lacels, Jan
Adlams en Nikolaas Belenian een priester te Shropshire, gevangen genomen, omdat
zij de schandelijke afgoderij der beelden bestraften en de beelden, zoals de
goddelijke Schrift doet, verwierpen en vervloekten.
Zo werden dan eindelijk Anna Askew en deze drie vrome mannen ter dood
veroordeeld, en tegelijk, om de getuigenis der Evangelische waarheid op het
Smitsveld te Londen verbrand. Goedsmoeds gingen zij naar de gerichtsplaats, en
prezen uit de vlammen met lofzangen de eeuwige en almachtige God. Dit gebeurde
op de 16e juli in het jaar 1546.
Ten zelfden tijde werd er in de wolken aan de hemel een zeer zonderling
geluid gehoord, en God de Heere wreekte van stonde aan de dood van Zijn
onschuldige getuigen voor de ogen der mensen, en wel aan de wrede heer van
Norfolk en diens zoon, tot een voorbeeld van alle anderen, die de Heere
Christus Jezus en Zijn leden vervolgen, vermoorden en ombrengen.
[JAAR 1546.]
Tot de steden van Frankrijk, waar het Evangelie van Jezus Christus
gepredikt was, en die het Woord Gods met ijver hadden aangenomen, moet vooral
gerekend worden de stad Meaux, in Brie, aan de rivier de Matne, tien mijlen van
Parijs gelegen. Onder de heerschappij van de bozen antichrist waren er zeer
weinige steden, waar de godzalige leer met zulk een groten ijver werd ontvangen,
met zo vurig verlangen begeerd, zo gemakkelijk zich uitbreidde, en met zulke
standvastigheid werd beschermd en vastgehouden als in genoemde stad.
Het middel, waardoor God de Heere deze stad heeft verlicht door Zijn helder
schijnend Woord, was Willem Briçonnet, bisschop in deze stad, een geleerd man,
bezield met ijver om de waarheid te belijden, en vervuld van de zucht om die te
verbreiden.
Toen hij pas in zijn bisdom kwam, ging hij, zoals een goed herder betaamt,
zijn gemeente, in zijn bisdom gelegen, bezoeken, en vond daar het volk geheel
vervreemd van de kennis van God en als verlaten, want, wat hun door de
Minderbroeders en andere bedelmonniken onderwezen was, diende alleen tot
voordeel van de kloosters en tot vulling van de buik der monniken. Toen de
bisschop hun loosheid en hun bedrog zag, verbood,hij hun, door een heiligen
ijver bezield, in zijn gehele bisdom te prediken, en stelde in hun plaats
andere godvruchtige mannen aan, onder wie zich bevonden Jakobus Faber,
Stapulanus, Michaël Arandensis, Martialis en Gerardus Rufus, door wier vlijt en
ijver, als ook door de goede gezindheid van de bisschop, die de waarheid Gods
verkondigde, en geen kosten spaarde om geschikte boeken daartoe te verkrijgen,
de kennis van het Evangelie spoedig werd uitgebreid. Door het gehele koninkrijk
weerklonk dit lofwaardig gerucht, dat menigeen met ingenomenheid hoorde, maar
anderen zeer verbitterde en ergerde.
Intussen schoot het zaad, dat in de gemeente uitgestrooid was, dagelijks
meer en meer op, en bracht overvloedige vruchten voort tot vertroosting en
zaligheid der uitverkorenen, totdat de satan, de vorst der duisternis en de
vijand van het zalige licht, de val van zijn rijk zag, en van zijn gewone
middelen begon gebruik te maken, namelijk van de grauwe monniken, die de
bisschop Briçonnet voor de hoogste raad lieten roepen en hem van ketterij
beschuldigden. Bij deze monniken sloten zich de leraars van de Sorbonne en
andere vijanden der Evangelische waarheid aan. De handlangers van de duivel
vielen eerst de bisschop aan, die zij gemakkelijk tot afval wisten te
verleiden. Daarna besprongen zij met meerder geweld de anderen. Van ben, die
zij vast en sterk in het geloof bevonden, werden sommigen verbrand, onder wie
zich een jongeling bevond, meester Jakob genaamd. Hij was een onderwijzer, die
met zulk een ijver de leer der waarheid bevorderde, dat hij het eerst te Parijs
verbrand werd om de zuivere leer van het avondmaal, die toen bij zeer weinig
mensen bekend was. Sommigen werden gegeseld, anderen onder grote schande op het
schavot tentoongesteld, verjaagd of uit Frankrijk gebannen. Ja, de vijanden van
het evangelie rustten niet, voordat de vrijheid tot de verbreiding der waarheid
was ontnomen, en het heldere licht en de zaligmakende kennis die vroeger zo
heerlijk scheen en bloeide, was onderdrukt en vernietigd. Nochtans konden zij,
met alles wat zij deden, niet zoveel uitrichten, dat zij de kennis der
waarheid, die in de harten van vele mensen was ingedrukt en bevestigd,
uitroeiden of vernietigden. Want, toen de goedgezinde lieden, in wier harten de
vrees Gods en de kennis leefden, ondervonden, dat de waarheid in het openbaar
niet meer kon worden beleden, begonnen zij geheime vergaderingen samen te
houden, naar het voorbeeld der Profeten, die onder Achab, en van de christenen,
die in de eerste bloei der kerk leefden, die, om de gruwelijke vervolgingen te
ontgaan, geheime plaatsen bezochten, die geschikt waren om te bidden. Aldus
kwamen ook deze godvruchtige lieden, naar de gelegenheid zich voordeed, nu eens
in een huis, dan weer in een grot, soms ergens in een wijngaard of woud samen.
In zodanige samenkomst vertroostte, vermaande en onderwees hij, die het meest
in de Heilige Schrift ervaren was, de anderen uit Gods Woord. Wanneer dit
afgelopen was, baden zij eendrachtig vurig de Heere aan, wensende en hopende,
dat Frankrijk weldra het Evangelie mocht aannemen, en niet langer het boos en
goddeloos geweld van de antichrist verdragen.
Eindelijk, nadat zij geruime tijd gewacht hadden, en er in het geheel geen
verbetering of verandering in de godsdienst plaats had, ja, de verfoeilijke
bijgelovigheden en schandelijke gruwelen, door de paus ingevoerd, dagelijks
toenamen en ingang verkregen, begonnen sommigen, die wat vuriger van geest
waren, en zich van de tijd aan, dat zij de kennis der waarheid hadden
ontvangen, van alle afgoderij onbesmet bewaard hadden, volgens zekere regel van
een christelijke gemeente zich te verenigen in het jaar onzes Heeren 1546. Om
dit tot stand te brengen vonden zij bijzondere aanleiding in de buitengewoon schone
verordening der Waalse gemeente te Straatsburg ingesteld, die bij ieder
godzalige bekend is, welke ook enige van hen hebben bezocht, die met vlijt er
kennis van namen. De voornaamste ontwerpers en bestuurders in deze gehele zaak
waren Stephanus Manginus, een zeer goed en bejaard man, Petrus de Klerck, een
wolkammer van beroep, doch in de Heilige Schrift zeer goed geoefend, in de
taal, die men in Frankrijk gewoonlijk spreekt. Met enige anderen, ten getale
van veertig h vijftig, hielden deze samen raad, om een dienaar onder ben te
kiezen, die hun het Woord Gods zou verkondigen en de sacramenten bedienen. Deze
zaak werd niet lichtvaardig en onbedacht begonnen, want, toen zij allen met
eenparige harten enige dagen met vasten en bidden hadden doorgebracht, werd
Petrus de Klerck met algemene stemmen tot hun dienaar gekozen, die zijn ambt
met naarstigheid en ijver bekleedde, en al de broeders des Zondags en op
heilige dagen samen bracht in het huis van Stefanus Manginus. In zulke
vergaderingen legde hij hun de Heilige Schrift uit, naar de genade en het
verstand hem door God geschonken. Zij zonden ook samen hun gebeden tot de
almachtige God, en zongen psalmen en geestelijke liederen. Daar vierde zij ook
eens of meermalen het avondmaal zoals het door Christus was ingesteld, na de
belofte te hebben afgelegd de roomse afgoderij niet meer te willen aanhangen.
Deze kleine vergadering breidde zich in korte tijd dermate uit, dat het aantal,
dat daar samenkwam, spoedig klom tot drie of vierhonderd mensen, zowel mannen als
vrouwen, jongen en bejaarden, niet allen uit de stad, maar ook uit de dorpen,
zelfs vijf á zes mijlen in het rond. Dit was de reden, dat zij door enige boze
mensen werden verraden en beschuldigd. Hierbij werden zij door sommige
goedgunstige lieden gewaarschuwd, dat zij zich voor de lagen en listen zouden
wachten. Zij antwoordden echter, dat al de haren van hun hoofd geteld waren dat
er geschieden moest, wat de Heere behaagde.
De 8sten September in het jaar 1546, de dag waarop de roomsen de geboorte
van Maria vierde, des ochtends omtrent zeven uur, kwam er een bode bij de
overheid, die zei, dat zij nu hun samenkomst aanvingen. Toen de overheden dit
vernamen, kwamen zij en de ambtman met zijn dienaren, handlangers en ook de
provoost of Rooderoede met zijn dienaren en knechten, die belast zijn het land
te beveiligen tegen moordenaars en ander slecht gespuis.
Deze kwamen aan het huis van Manginus, en gingen de kamer binnen, waar de
anderen waren samen gekomen. Petrus was juist bezig aan de gemeente een plaats
uit te leggen en te verklaren uit de eerste brief van Paulus aan de
Korinthiërs. Enige ogenblikken bleven zij stil staan, alsof zij verwonderd
waren. Eindelijk vroeg de overheid, wat al die lieden daar deden, en waarom zij
niet naar hun kerken. gingen. “Zij doen," zei Petrus, "wat gij nu
ziet, doch houdt u een weinig stil, totdat wij geëindigd hebben."
De anderen zeiden, dat zij gevankelijk met hen moesten mee gaan. "
Welaan," zei Petrus "wanneer dit de Heere alzo behaagt;" en hij
liet zich terstond binden. Deze zachtmoedigheid volgden de anderen ook na, zo
mannen als vrouwen, ten getale van twee en zestig.
Onder deze bevond zich een meisje, dat door haar jeugd niet wist, met welke
groten haat de waarheid van het Woord Gods werd verdrukt, Toen deze zag, dat zij
gevangen genomen werd, omdat zij in zulk een heilige en eerwaardige vergadering
tegenwoordig geweest was, zei zij tot de overheid: "Wanneer gij mij in een
bordeel of andere schandelijke plaats had gevonden, zoudt gij mij niet aldus
laten binden."
Doch de overheid legde haar het zwijgen op, en aldus werd deze gehele
menigte naar de stadsgevangenis gebracht. Het was waarlijk een wonderlijke
zaak, te zien hoeveel mannen en vrouwen zo gewillig en zachtmoedig door zo
weinige dienaren geleid werden. Indien zij enige weerspannigheid hadden willen
betonen, zouden zij gemakkelijk door ouders en vrienden, die in de stad waren,
zijn verlost geworden. Zij wilden dit echter niet doen, en gingen zelfs vrolijk
en opgeruimd langs de straat en zongen psalmen, vooral de 79sten psalm:
"Heere, de heidenen zijn in uw erfdeel gevallen; zij hebben uw heilige
tempel ontheiligd."
Toen zij in de gevangenis waren gesloten, begon men hun aangaande hun
samenkomsten te ondervragen. Onder andere dingen, waarmee zij hen
beschuldigden, was het voornaamste en ergste, dat zij het avondmaal des Heeren
gehouden hadden. Men behoeft niet te vragen, hoe de pausgezinden en monniken om
deze zaak alleen beroerd en woedend waren, vooral toen zij zagen, dat zij
geheel in verachting zouden geraken wanneer deze hun grote waardigheid, die zij
reeds lang ongedeerd hadden opgehouden, vallen zou in de handen der ongeleerde
ambachtslieden; wanneer ook de vette offerande, die niet gehouden werd ter
gedachtenis van Christus, maar alleen ten bate van de keuken en de buik, als
rook verdwijnen zou.
Toen men nu alles ondervraagd had, wat tot verdrukking der onschuld en der
waarheid dienen kon, bond men ben als schapen en lammeren, wierp hen op de
wagen zonder stro of iets anders, dat tot gemak kon dienen. Aldus werden zij
zonder verwijl met de grootste spoed naar Parijs gevoerd; zodat sommigen van
hen, die door ouderdom en zware arbeid zwak en gebrekkig waren, door de
ongebaande weg en het schokken van de wagen, zeer gekneusd en verminkt waren
voor zij op de pijnbank, waarop men hen zou ondervragen, gelegd waren. Zij
leden daar zware pijnigingen, vooral de veertien mannen, die door de hogen raad
te Parijs ter dood veroordeeld werden.
Deze mannen waren: Petrus de Klerck, Stefanus Manginus, Jakop Bouchebee,
Jan Brisebarre, Hendrik Hutinot, Thomas Honoratus, Jan Boudovin, Jan Flesche,
Jan Piquery, Pieter Piquery, Jan Matheston, Filippus Petit, Michiël Caillon, en
François de Klerck, die allen werden veroordeeld om op een stuk gevlochten
tiendwerk voorgesleept en levend verbrand te worden op de grote marktte Meaux,
op een geschikte plaats, naast het huis van Manginus, waar zij hun samenkomst
hadden gehouden.
De anderen, die niet zo vast en volstandig waren in de godzalige leer,
ondergingen niet zulk een wreed vonnis, maar moesten toch veel uitstaan; want
sommigen werden gegeseld, anderen gebannen, enige werden te schande gesteld, om
namelijk toeschouwers te zijn van de dood der genoemde mannen, onder wie er een
was, die onder de armen met touwen werd gebonden en alzo opgehangen, met een
strop om de hals, opdat hij te beter het ter dood brengen der anderen zien zou.
Sommige vrouwen werden ook veroordeeld, om haar mannen met schande te zien
ombrengen.
Eindelijk bepaalde de raad ook en beval, dat het huis van Matiginus, waar
zij gewoon waren geweest samen te komen, tot de grond moest worden afgebroken,
tot een eeuwige gedachtenis van zulk een boze daad, zoals zij dit noemden; en
dat men op die plaats een kapel zou oprichten, waar men ter ere van hun afgod,
die zij uit het brood scheppen en maken elke Donderdag een plechtige mis zou
doen, waarvan de kosten betaald zouden worden uit de bezittingen van hen, aan
wie alles op wrede wijze ontnomen was. Ziedaar wat in het voortreffelijke
vonnis te Parijs vervat was.
Toen het vonnis door de raad was geveld, was de duivel niet tevreden met
het bloed der rechtvaardigen, daar hij zag dat daarmee niets gewonnen was, om
zijn rijk te versterken, maar veel meer, dat hij overwonnen en beschaamd zou
worden, wanneer deze in de belijdenis der waarheid standvastig bleven. Op
allerlei wijze benaarstigde hij zich dan ook, om hen van hun geloof af te
trekken, en hun standvastigheid aan het wankelen te brengen, wanneer hij die
niet met geweld kon verbreken. Als een vorst en ingever van allen kwaden raad blies
hij de rechters in, dat zij deze veertien, die ter dood veroordeeld waren, in
de kloosters moesten plaatsen, de een van de ander gescheiden, en dat zij alzo
ieder in het bijzonder moesten beproeven.
Doch, toen zij alles beproefd hadden, en bevonden, dat deze mannen
standvastig en onwankelbaar waren, en men hen niet in het minst van hun geloof
kon afbrengen, leverden zij hen aan Gillis Berthelot, de beambte, over, om hen
naar Meaux over te brengen, en daar het vonnis aan hen te voltrekken. Deze
veertien mannen werden op een wagen gelegd, en, om hun allerlei verdriet aan te
doen en van allen troost te beroven, reden er twee leraars van de Sorbonne,
dokter Maillard en dokter Picard, op ezels nevens de wagen, die hen zonder
ophouden met schandelijke woorden aanvielen, om de godvruchtigen van het geloof
af te trekken, zo zelfs, dat Petrus de Klerck met een verontwaardigd gemoed tot
Picart zei: "Ga van ons, gij Satan, en verhinder ons niet aan God te
denken."
Terwijl zij deze treurigen tocht met grote moeite, pijn en onderverzoeking
deden, liet God iets geschieden, dat waardig is te worden verhaald, en dat die
beklaaglijke lieden, welke naar lichaam en ziel zeer gekweld, benauwd en
verslagen waren, zeer versterkte en bemoedigde. Toen zij namelijk door het bos van
Luren, dat drie mijlen van Parijs licht, reden, kwam hen uit het naaste dorp
Couberon, iemand tegen, die wever van beroep was. Hij liep naast de wagen, en
vermaande hen, dat zij vromelijk in de belijdenis der waarheid moesten
volharden. "Mijn broeders en vrienden," zei hij "weest welgemoed
en sterk van hart, weest niet versaagd om van het Evangelie, zoals het behoort,
een vrijmoedige getuigenis te geven."
Doch, aangezien de wagen met grote snelheid voortreed, zodat hij door de
voorsten niet goed kon worden verstaan, stak hij zijn hand omhoog, en riep
luide: "Broeders, denk aan Hem, Die daar boven in de hemel is." De
dienaars en knechten, die de beambte volgden, dachten, dat hij een Lutheraan
was, en wierpen hem, zonder hem iets te vragen, op de wagen, waar de anderen op
lagen.
Zo zijn de wonderbare wegen des Heeren, welke niemand erkent dan zij, die
Zijn wil en Zijn voorzienigheid opmerken en ondervinden. Immers, deze man, die
door zulk een goddelijke ijver hen aansprak, heeft hun flauwhartigheid en
moedeloosheid derwijze verzoet, vertroost en versterkt en hun krachten alzo
vernieuwd, dat sommigen beleden, dat de komst van dezen man hen dermate
verheugde, alsof er een Engel uit de hemel tot hen gezonden was, om hen te
vertroosten; zo zelfs, dat zij, die vroeger wegens grote droefheid hadden
gezwegen, hun hoofd begonnen op te heffen en zich in de geest verblijdden. Alzo
boezemde deze ambachtsman, uit een woest bos komende, hun goede moed in,
teneinde het Evangelie van Jezus Christus te handhaven. Toen zij in het dorp te
Liuren kwamen, en het volk met grote scharen naar de weg liep, waar de wagens
voorbijgingen, en dezen man zagen, die zij goed kenden, riepen sommigen, dat
hij een Lutheraan was, en nog meer dan enig ander, die bij hem zat, verdiende
verbrand te worden, hetwelk de beambte en zijn dienaars aanleiding gaf, om hem
stevig te binden.
Toen zij te Meaux kwamen, sloot men hen andermaal in de gevangenis, legde
hen op de pijnbank, pijnigde en ondervroeg ben, vooral de veertien mannen; doch
zij verrieden niemand van hen, die de Evangelische leer hadden aangenomen.
Terwijl zij op de pijnbank uitgerekt en als vaneen gescheurd werden, was er een
van hen, die zeer vrijmoedig de pijnigers en beulen toeriep en opwekte, dat zij
het onzalige lichaam niet sparen moesten, dat zich zozeer tegen de Geest en de
wil Zijns Scheppers weerspannig betoond had.
Des anderen daags, toen zij ter dood zouden gebracht worden, begonnen de
leraren weer met hen te redetwisten, vooral over het avondmaal. Toen Picart en
de anderen in het geheel niet wisten wat zij zeggen zouden, vroeg Petrus de
Klerck hun, waarop zij hun verandering of transsubstantiatie grondden, en
waaraan zij wisten, of zij ook, wanneer zij het brood aten en de wijn dronken,
enige smaak van vlees of brood ondervonden.
Eindelijk hield men hun voor, dat wie in de oren der overpriesters wat
fluisteren, dat is, hun zonden biechten wilden, deze enige genade zouden
ondervinden, namelijk, dat men hun tongen niet zou uitsnijden. Van de genoemde
veertien waren er, zeven, die door enige moedeloosheid, of omdat zij dachten,
dat er niet veel aan gelegen was, de voorgestelde voorwaarde aannamen, en wel
tot grote droefheid van de anderen, die door generlei bedreigingen of beloften
hun belijdenis wilden verzaken.
Omtrent twee uur in de namiddag werden zij uit de gevangenis gehaald. De
beul eiste toen van Stephanus Manginus het eerst de tong die hij gewillig
uitstak. Toen de beul die uitgesneden had, spuwde Manginus het bloed uit, en
sprak nog zo verstaanbaar, dat men hem drie malen hoorde zeggen "De naam
des heeren zij geprezen!" Hij werd terstond op een stuk tiendwerk
geworpen, wat men ook aan Petrus de Klerck deed, en weggesleept; de anderen
werden op een wagen vervoerd.
Zij, die niet ter dood veroordeeld waren, volgden hen terstond te voet tot
op de grote markt. Daar waren, tegenover het huis van Manginus, veertien galgen
opgericht, en wel in het rond, ringsgewijs en nog een andere galg, wat verder
van de anderen staande, waaraan men de Jongeling Michiel Piquery onder de armen
hangen zou, en wel omdat zij zich schaamden hem, jong als hij was, te
verbranden.
De beulen bonden hen als schapen, die naar de slachtbank geleid werden. En,
toen zij, wien de tong was uitgesneden, de Heere loofden, en de anderen psalmen
zongen, begonnen de mispriesters, als dolle en woedende lieden, ook te roepen
en te zingen: "0 salutaris Hostia," en “Salve regina" en
dergelijke schandelijke godslasteringen meer; en hielden niet dit geroep en
geschreeuw niet op, dan nadat deze heilige offeranden als in een zoete reuk
door het vuur waren verslonden.
Des anderen daags, de achtsten der maand hielden de vijanden van het
Evangelie, alsof zij hun zaken goed hadden gedreven, een prachtige en
weelderige processie, alsof zij de waarheid nu als gevangen en in triomf
rondleidden. Bij deze processie droegen zij hun hostie, verlicht en versierd
met een groot aantal kaarsen en flambouwen. Toen zij aan de plaats kwamen, waar
deze heilige martelaren waren verbrand, en het vuur nog brandde, zetten zij
daar hun hostie neer. Bij die gelegenheid klom Picart op de predikstoel,
waarboven een goud laken uitgespannen was, opdat de zon zijn hoofd niet zou
beschijnen. Daar begon de zogenaamde voortreffelijke en geleerde dokter te
prediken en te schelden tegen hen, die daar verbrand waren, en zei, dat het ter
zaligheid nodig was te geloven, dat deze in het diepst der hel veroordeeld
waren; en, al kwam er een engel uit de hemel, die wat anders verkondigde, men
die niet moest geloven; ja, dat God geen God zou zijn, wanneer Hij die niet in
eeuwigheid verdoemde. Doch met al hun schelden en verdoemen konden zij de
vrouwen, wier mannen verbrand waren, er niet toe brengen dit ook te belijden.
Integendeel, deze verklaarden, dat zij in al de tijd, die zij met haar mannen
hadden geleefd, van hen niet anders ondervonden en aanschouwd hadden in de
vrees Gods en alle godzaligheid, waarna immers de eeuwige verdoemenis niet
volgen kan.
Intussen waren deze bloeddorstige mensen nog niet verzadigd bij al het
storten van dit onschuldig bloed; maar gingen met allen ijver als grijpende
wolven voort, om de kudde des Heeren te verdrukken en om te brengen, en alzo
Zijn erfgoed te vernielen. Tijdens deze vreselijke en gruwelijke vervolgingen,
vluchtten velen naar andere steden in de nabijheid en verafgelegen. Deze verstrooiing
intussen was het Evangelie zeer bevorderlijk; want ieder, naar de gaven en
gelegenheid hem verleend, betuigde, beleed en bevorderde de waarheid, zoals
Pharon Mangenius te Orleans en in andere plaatsen met groten ijver deed, en ook
Petrus Bonpain te Aubigny. Deze werd later te Parijs verbrand.
[JAAR 1516.]
Toen de bovengenoemde veertien mannen verbrand waren, zocht men ook naar
zekere Sanctus Nivet, geboren te Meaux, in Brie gelegen. Gedurende enige tijd
vertrok hij met zijn vrouw naar het Evangelische land. Toen hij echter
bemerkte, dat hij in de stad Montbeliard niet veel kon doen, aangezien hij zwak
van gestel was, en geen zwaar werk kon verrichten, wilde hij terugkeren. De
bedienaar van het Woord Gods en ook diens vrouw rieden hem dit af. Hij
antwoordde echter, dat zij daar een veel te gerust en gemakkelijk leven
leidden, hetwelk oorzaak was, dat zij niet zo ijverig waren om Gods Woord en
eer te verbreiden, want onder het kruis worden de harten te beter door Gods
Woord in ijver ontstoken.
Hij keerde alzo naar Meaux terug, en hield zich daarin de openbare straat
in een burg, te St. Martijn bezig met het verkopen van enkele kleine artikelen.
Terstond werd hij herkend en gevangen genomen. Zijn vonnis was spoedig geveld,
aangezien hij meer beleed dan de rechters wel wilden horen.
Onder meer zaken is vooral der vermelding waardig, dat hij eens een rede
gehouden had, waarbij de rechters, om hem bevreesd te maken, vroegen "Wilt
gij dat voorstaan of verantwoorden?" Hij antwoordde daarop: "En gij,
mijn heren, zoudt gij wel durven loochenen, wat zo openbaar en waar is?” Toen
men hem beval, dat hij genade zou vragen, bad hij de rechters ootmoedig, zowel
te Meaux als te Parijs, dat zij om de ere Gods, medelijden zouden hebben met
hun eigen zielen, en aan hun zaligheid denken, aangezien zij zo veel onschuldig
bloed vergoten en krijg gevoerd hadden tegen Jezus Christus en Zijn heilig
Evangelie.
De stadhouder van Meaux, die de vroomheid van deze man zag, die naar zijn
beweren erger was dan die van de genoemde veertien samen, verzocht aan de
president, meester Pieter Liset, dat men hem niet te Meaux ter dood zou
brengen, en wel uit vrees, zoals hij zei, dat deze hardnekkige man het volk zou
verderven, dat is, het geringe volk meeslepen. Zij lieten hem de dood ondergaan
te Parijs, omstreeks het jaar 1546.
[JAAR 1547.]
In deze geschiedenis wordt ons op treffende wijze beschreven de
onbeschaamde en hoogmoedige goddeloosheid van een wrede Schotse kardinaal,
wiens voortdurend streven was de voortgang van het evangelie zo veel mogelijk
te verhinderen, en die een getrouw bedienaar van het Woord Gods liet ombrengen.
Maar, gelijk aan de een zijde de wijsheid en de barmhartigheid van God aan deze
George Sophocardius gebleken zijn, alzo deed God aan de anderen kant Zijn
rechtvaardig oordeel blijken in de dood van deze kardinaal, die hem werd
voorzegd door deze uitnemende getuige des Heeren.
Jakobus de vijfde, koning van Schotland, was in het laatst van helt jaar 1
542 overleden, en Maria de Guise, zijn nagelaten weduwe, Jacques Hamilton, de
stadhouder van de koning, en David Betune, kardinaal van St. Andries, hadden
het bestuur aanvaard, doch zo, dat van de een kant, wat de adel betrof, velen
hunner in slechts weinige jaren door velerlei handelingen werden onderdrukt.
Ook de koningen van Engeland en Frankrijk hadden zich van ver met de zaak
bemoeid, zo zelfs dat zij door hun dienaren geheel Schotland in beweging
brachten. De kardinaal, gedrongen door zijn eigen eerzucht, door de
gezantschappen van de paus, door brieven uit Frankrijk, maar voornamelijk door
het huis van Guise, dat zijn klauwen van ver en nabij begon te tonen, en zich
een groot vijand toonde te zijn van hen, die in Schotland de godsdienst waren
toegedaan. Nog erger werd de woede bij hem gewekt, toen hij bemerkte, dat vele
heren en edellieden hun oren neigden, om het pausdom recht te leren kennen. De
vrees maakte zich daarbij van hem meester, dat zij spoedig zouden inzien, welke
verkeerdheden er waren ingeslopen, en dit een rede zou kunnen worden, waardoor
hun kerkelijke tirannie niet langer zou worden geduid. Daarom legde deze
kardinaal jegens enige edellieden zonderlinge lagen, en verzette zich ook tegen
hen, die de godsdienst waren toegedaan, en meende zodoende de een of andere partij
afbreuk te doen. En, aangezien hij voortdurend twist zocht te stichten onder de
edellieden, bracht hij eindelijk zoveel teweeg, dat in het laatst van het jaar
1545 tussen beide partijen zulk een geweldig en wreed gevecht uitbrak, dat er
meer dan honderd op de plaats dood bleven. Daarna raadpleegde hij met de koning
over andere noodzakelijke zaken, en begaf zich omstreeks de maand Februari 1511
naar Edinburg. Drie weken vroeger hadden de geestelijken een algemene
vergadering gehouden, waar onder andere werd besloten en goedgekeurd, dat men
George Sophocardius, een bedienaar van het Evangelie, en een zeer welsprekend
man, zou gevangen nemen. Deze Sophocardius vertoefde toen een mijl van daar,
ten huize van Jan Cowburn, een Schots edelman. Tengevolge van dit besluit, zond
men terstond volk te paard om George te grijpen en gevankelijk binnen te
brengen. Maar aangezien Cowburn hem met alle moeite probeerde te verbergen,
hield hij het afgezonden volk geruime tijd aan de praat, om zo doende de
geschikte nacht af te wachten. Toen de kardinaal door zijn verspieders van de
bedoeling van Cowburn werd onderricht, ging hij zelf daarheen met de stadhouder
van de koning, en plaatste op alle wegen en uitgangen wachten. Nadat hij deze
voorzorg genomen had, deed hij zijn best om George in handen te krijgen, wat
hem echter niet gelukte noch door woorden noch door belofte noch door
bedreigingen. Hij liet tot zich roepen de graaf van Bothwel, die op een van
zijn pachthoeven woonde. Daar nu deze Bothwel met veel volk kwam, aangezien hij
een zeer aanzienlijk heer was, verkreeg hij eindelijk zoveel, dat men hem
George zou toevertrouwen, en legde een eed af, dat hij hem voor alle kwaad en
overlast zou bewaren. Toen de priesters hun gewenste roof in handen hadden,
zonden zij hun gevangene van Edinburgh naar St. Andries. Nadat hij daar enige
weken geweest was, vergaderden de priesters daarin groot aantal, niet om met
hem te spreken, maar om hem te veroordelen en te verdoemen. Dit had plaats op
aanhitsing van de kardinaal, die er zich op beriep, dat het hem door een
besluit van de paus niet geoorloofd was iemand ter dood te veroordelen. Hij
schreef aan de stadhouder des konings, en verzocht deze een commissie te
benoemen, en te bevelen, dat er een rechter van lijfstraffelijke rechtspleging
zou benoemd worden, die zich tegen George zou verklaren, welke reeds door de
priesters en de geestelijkheid voor een ketter was verklaard.
Ogenschijnlijk was er niets, dat deze zaak zou hebben kunnen verhinderen,
maar David Hamilton, die een bloedverwant van de stadhouder des Konings was,
zocht met smeken en bidden, met vermaningen en bestraffingen de stadhouder te
winnen, terwijl hij betuigde, dat hij zich verwonderde over de grote vrijheid,
die de stadhouder zich veroorloofde, om de bedienaren van het goddelijke Woord
alzo te overvallen; welke bedienaren men toch van geen andere misdaad kon
beschuldigen dan dat zij het Evangelie van Christus predikten. Hij zei ook, dat
het een ongeoorloofde zaak was de onschuldige te verlaten, en die over te
leveren in handen van mensen, die in wreedheid de wilde dieren overtreffen, en
alzo door hen gekweld, gepijnigd en gemarteld te worden. Verder zei hij, dat
hij zeer goed wist, dat de roomse leer een valse leer was, die een opraapsel
was van mensen; dat de priesters zelf genoegzaam in hun harten overtuigd waren,
dat hun vervalste leer een gruwelijke afgodendienst was.
Dit betuigde hij, aangezien hij vroeger het pausdom ook toegedaan was, doch
om de afgoderij daarvan was afgevallen. En, toen hij eenmaal belijdenis van de leer
des Evangelies had afgelegd, verklaarde hij, dat hij die zou vasthouden, rijken
en armen zon vermanen die te lezen, om die te leren kennen en te openbaren door
woorden en werken. Toen hij niet de stadhouder des konings sprak, voegde hij er
bij: "Bedenk en zie eens, wat men van u denken en zeggen zal; denk daarom
aan de genade, die God u gegeven heeft, dat de koning, die een hard en wreed
man was, en ook uw vijand, uit de wereld werd gerukt, toen hij de weg
bewandelde, die gij nu betreedt, terwijl zij, die hem door hun raad dus
veranderd en tot het kwade aangezet hebben, ook u nu in het verderf zoeken te
storten In het begin hebben zij al hun macht aan u betoond; en nu zoeken zij
door hun bedrieglijke raad u ook in de strik te vangen. Denk aan de overwinning,
die u verkregen hebt op de weerspannigen, zonder iets te verliezen, en over de
vijanden, die veel machtiger waren dan gij, en die toch tot hun grote schande
en tot geluk van velen door u werden overwonnen en verslagen. Bedenk vooral,
wie zij zijn, voor wie gij God verlaat, en alzo uw vrienden verstoot. Ontwaak
toch, en verlaat toch dien duistere nevel van leugens, die deze valse mensen en
booswichten rondom u ophopen. Stel u Saul, de koning van Israël voor ogen, die
van geringe afkomst was, en toch verheven werd tot hoge waardigheid en
koninklijke eer. Hoe goedgunstig en goedertieren was God jegens hem gezind,
toen hij zich goed en godzalig gedroeg, en integendeel, met welke ongelukken
werd hij bezocht, zo spoedig hij zich ongehoorzaam betoonde jegens God.
Vergelijk aldus de vooruitgang van uw zaken met de voorspoed van Saul, en
bedenk, dat, indien gij de verkeerden weg blijft volgen, die men u geeft, gij
geen andere uitkomst dan Saul ondervond te wachten hebt, ja, God geve, dat zij
nog niet erger zij dan die van Saul; want wat deed hij anders dan gij nu doet,
namelijk, de goddeloze mensen behagen, die hun boosheid niet konden
bedekken."
De stadhouder des konings was door deze toespraak zeer bewogen, en schreef
aan de kardinaal, dat hij zich met het rechtsgeding van Sophocardius niet te
zeer haasten moest, maar dat hij de gehele zaak zou laten rusten tot zijn
komst; en verklaarde dat hij niet zou instemmen in de veroordeling van George
Sophocardius, wanneer niet de zaak van zijn rechtsgeding naarstiger zou
onderzocht worden; en, in geval de kardinaal haastig in deze zaak te werk ging,
zou de wraak daarover op zijn hoofd neerkomen. Verder betuigde hij, dat,
voorzover hem aanging, hij zijn handen daarvan afwies, en verklaarde geen deel
daaraan te hebben, noch oorzaak te willen zijn van het vergieten van dat
onschuldig bloed. De kardinaal antwoordde daarop zeer scherp, dat, aangezien
hij zeer goed wist, zo hij traag en nalatig was in zijn antwoord, de gevangen
man, die door het geringe volk zeer bemind werd, van zijn hand zou verlost
worden, hij ook niet wilde dat zijn rechtsgeding in enige samenkomst of
twistgesprek zou behandeld worden, omdat hij zijn eigen ongelijk inzag;
derhalve had hij geen hoop op een goede uitkomst. Verder, aangezien hij niet
verlangde, dat na het besluit hetwelk in de volle vergadering van de priesters
genomen was, men enig onrechtvaardig vonnis zou vellen, antwoordde hij in de
grootste gramschap, dat hij aan de stadhouder des konings niet had geschreven,
alsof het in diens macht ware, maar begeerde, dat hij zijn naam voegen zou hij
de veroordeling en het vonnis des doods, dat nu reeds over de gevangen persoon
geveld was.
Aldus vertoornd, liet hij George uit de gevangenis halen, en beval Jan
Vinirarn een zeer geleerd man, die de leer van het evangelie in het geheim was
toegedaan, dat men in het openbaar uitspraak zou doen, zoals de zaak zich dan
zou toedragen. Tot grondslag voor zijn uitspraak koos Viniram de plaats der
Heilige Schrift uit Matt. h. 13, en zei, dat het Woord Gods het goede zaad was,
en de ketterijen rechtstreeks tegen het Woord Gods strijden, en nochtans met
opzet onderhouden en beschermd worden, en dat deze voortspruiten uit en
aangekweekt worden door de onwetendheid van hen, die zich herders der kerk
laten noemen, die geen hoop hebben het geestelijke zwaard van het Woord Gods te
kunnen gebruiken, en langs die weg de ketters niet konden overwinnen, noch de
verdwaalde mensen op de rechte weg brengen. Nadat hij daarna op gezag van
Paulus in de eerste brief aan Timotheüs het ambt van een ware bisschop
aangetoond had, bewees hij, dat het enige middel, om alle ketterijen te
bestrijden, het Woord Gods is, en dat men ze moest tegenstaan door de leer der
Heilige Profeten en Apostelen, als zijnde de ware toetssteen van het Woord Gods.
Ofschoon het vertoog, of de redevoering van Viniram een ware veroordeling
was tegen de opgeblazenheid en listigheid der pausgezinden, die daar verzameld
waren, niet opdat zij George Sophocardius en anderen van ketterij beschuldigen
zouden, maar opdat zij met woorden en daden zouden tonen, dat zij zelf ketters
waren, daar zij hen ombrachten, die zich tegen hun dwalingen en opgeblazenheid
verzetten; niettemin legden zij alles, wat er gezegd was, tot hun voordeel uit,
en om de schijn aan te, nemen, alsof zij in hun uitspraak en handeling met goed
overleg te werk gingen, brachten zij George in de kerk, en lieten hem een hoge
predikstoel beklimmen, tegenover welke nog een andere stoel stond, waarop zich
een priester vertoonde, Jan Lander genaamd, die omringd was van zijn
geestverwanten, die daar waren gekomen, om over de zaak te oordelen. Er was
echter aan geen vergelijking of een onpartijdig oordeel te denken, want deze
Lander braakte allerlei schandelijke en afgrijselijke smaadredenen tegen
Sophocardius uit, zoals zulke lasteraars gewoonlijk doen, en altijd hebben
gedaan tegen ben, die de ware godsdienst voorstaan. Dit duurde zeer lang, en
toch miste de verdediging, allen grond, zodat zij eindelijk Georfe weer vandaar
naar het kasteel terugleidden, waar hij de gehele nacht in de kamer van de
kastelein vertoefde, en de tijd in het gebed tot God doorbracht. Des anderen
daags zonden de bisschoppen tot hem twee Franciscaner monniken, die hem bekend
maakten, dat hij moest sterven, en hem vroegen, of hij bij een van beiden wilde
biechten. Hij antwoordde, dat hij niets niet hen te doen had, en dat hij hun
ook niets wilde openbaren of te kennen geven. Indien zij hem echter enige
vriendschap wilden bewijzen, verzocht hij hun de vergunning om nog eens te
mogen spreken met de persoon, die daags tevoren zulke schandelijke smaadredenen
over zijn lippen had doen vloeien. Door toelating van de bisschoppen verkreeg
Viniram toegang tot het kasteel, en sprak geruime tijd met George. Nadat
Viniram zijn ogen gewassen had, daar hij zijn tranen niet had kunnen bedwingen,
vroeg hij George stil, of hij het heilige sacrament des avondmaals ook wilde
gebruiken. George antwoordde hem daarop zeer vriendelijk: "0 ja, zeer
graag, mits het geschiede onder de beide gestalten, volgens de instelling van
onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus." Toen Viniram tot de bisschoppen
was teruggekeerd, verklaarde hij hun, dat George met allen eerbied voor God de
Heere bekend had, dat hij zich onschuldig hield aan al de misdaden, die men hem
oplegde. En wat men nu aan hem bewees, was niet om het leven voor hem af te
smeken, daar hem de dood toch reeds was aangezegd, maar om allen een duidelijk
getuigenis te geven van zijn onschuld, die hij wist, dat voor God te prijzen
was. De kardinaal werd toornig en zei: “En gij, Viniram, wij kennen u al sedert
geruime tijd." Op het uitgedrukt verlangen van George, om het nachtmaal
onder beiden gestalten te ontvangen, zei deze kardinaal, nadat hij met de
bisschoppen in het geheim gesproken had, als met hun raad en voorweten, dat het
onredelijk zou zijn wanneer een hardnekkige en verdoemde ketter, die door de
kerk was veroordeeld, enige voorrechten of weldaden van haar genieten zou.
Nadat men dit had meegedeeld, was het omtrent negen uur in de morgen, en
alzo de tijd, waarop de bedienden en huisgenoten van de kastelein zich gereed.
maakten om te ontbijten. Zij vroegen George, of hij bij hen wilde blijven,
waarop deze antwoordde: Ja, veel liever dan ik nog ooit tevoren gedaan heb,
omdat ik bemerk, dat gijlieden oprechte mensen bent, en u met mij verenigt tot
een zelfstandig lichaam van Christus; en vooral ook, omdat ik bemerk, dat dit
het laatste maal zal zijn, dat ik in deze wereld genieten zal." Daarna
zijn woord richtende tot de beambte of kastelein, zei hij hem: “Ik vermaan u,
in de naam van God, en om de liefde, die gij onze Zaligmaker Jezus Christus
toedraagt, om u aan deze tafel neer te zetten, en naar mij te willen horen,
totdat ik naar mijn begeerte u kort zal hebben vermaand, en de zegen over het
brood zal hebben uitgesproken, dat wij eten zullen als broeders in de
Heere;daarna wens ik u Gode aan te bevelen." Toen de tafel niet een wit
tafellaken was gedekt, en het brood er op gebracht, begon George met korte en
duidelijke woorden bijna een half uur te spreken over het nachtmaal en het
lijden en sterven van Jezus Christus. Hij vermaande ook voornamelijk de
broeders, dat zij alle gramschap, toorn en boosheid moesten afleggen, een
bijzondere liefde in hun harten laten wonen, opdat zij mochten betonen ware en
oprechte leden van Christus te zijn, Die altijd bij de Vader voor ons
tussentreedt en voor ons bidt, opdat onze offerande der dankzegging hem
aangenaam zij tot het eeuwige leven. Na dit gezegd en God gedankt te hebben,
brak hij het brood, zette het voor zich, en gaf aan ieder van de aanzittenden
een stukje. Na de wijn gedronken te hebben, bad hij hun allen, dat zij in deze
dankzegging zouden denken aan de dood des Heeren en voegde er bhij, dat ei,
voor hem een veel bitterder drank gereed stond om te drinken dan voor tien, en
wel om geen andere reden, dan omdat hij het Evangelie had gepredikt. Na de
dankzegging te hebben uitgesproken, ging hij naar zijn kamer, waar hij zijn
tijd met bidden doorbracht.
Kort daarna verschenen er twee beulen in de kamer; de een deed George een lang
zwart hemd aan, terwijl de ander aan verschillende plaatsen van zijn lichaam
zakjes met buskruit bond. Aldus toegerust, brachten zij hem in een andere
kamer, en bevalen hem daar te blijven, totdat zij hem zouden komen halen.
Terzelfder tijd werd er op de binnenplaats van het kasteel een schavot
opgericht, om George daarop te verbranden. Tegenover dit schavot bevonden zich
enige ramen, die sierlijk belegd waren met tapijtwerk en kussens, waarop de
kardinaal en zijn raad rustten, om zo hun ogen te verzadigen aan dit
schouwspel, daar hun de dood van deze vromen martelaar hoogst aangenaam was.
Ja, wat nog meer is, hij liet de plaats, met soldaten bezetten, opdat hij
temeer zou worden geacht. Aan alle hoeken van het kasteel werd ook het geschut
gereed gemaakt om te schieten. Daarenboven liet zich ook het trompetgeschal
horen, terwijl George naar beneden gebracht werd en het schavot beklom, waar
hij terstond aan de paal werd vastgemaakt.
Terwijl hij begon te bidden, vooral om de spoedige verbreiding van het Evangelie,
wenkte de kardinaal de beulen, die terstond het hout aanstaken waardoor de
vlammen het buskruid bereikten, waarmee zij George hadden omhangen. De
kastelein stond zo dicht bij de paal, dat de hitte van het vuur hem verwarmde.
Niettemin wekte hij George tot volharding op, en zei, dat hij goede moed moest
houden, en zijn ziel in de handen van God aanbevelen. George antwoordde hem:
"Deze vlam kwetst wel mijn lichaam, maar verzwakt mijn ziel niet."
Verder zei hij: "En hij," waarmee hij de kardinaal bedoelde,
"die mij met hoogmoedige en spijtige ogen gadeslaat, zal binnen zeer
weinige dagen smadelijk en schandelijk verstoten en tot schande gemaakt worden,
in plaats van mij nu zo rustig en trots aan te zien." Terwijl hij dit zei,
verworgde de beul hem met het touw, dat jij om de hals had, en benam hem bijna
de kracht om de woorden goed uit te spreken. Het lichaam werd tot stof en as
verbrand, terwijl de bisschoppen die in hun nijd en boosheid volhardden, op
straf van verbanning, geboden, dat niemand voor de ziet van George zou bidden.
Dit zou echter ook doelloos geweest zijn, want deze gelukkige ziel verblijdde
zich in de hemel met Jezus Christus, volgens de plaats in het 14e hfst. van de
Openbaring van Johannes: "Zalig zijn de doden, die in de Heere sterven,
van nu aan. Ja, zegt de Geest opdat zij rusten mogen van hun arbeid; en hun
werken volgen met hen." Zo hoog de kardinaal geëerd werd door en in
aanzien stond bij de bijgelovige mensen, en wel wegens deze onrechtvaardige
zaak, zoveel temeer werd hij integendeel door dergelijke, eerbare en vrome
lieden veracht en veroordeeld, en wat George hem had voorzegd, zag men hem
spoedig overkomen. Nadat namelijk enige weinige weken verlopen waren, had de
zoon van de graaf van Rethuse een groot verschil en twist met de kardinaal,
waarbij hij het voornemen opvatte de kardinaal, door de hulp van enige
edellieden, de voet te lichten. Kort daarna kwamen zij dan ook met hun zevenen
te St. Andries, waar zij er nog enige vonden, die hun partij hadden gekozen, en
vonden daar een goede gelegenheid om op zekere vroegen ochtend in het kasteel
te komen, en er zich meester van te maken. Toen zij in de kamer van de
kardinaal kwamen, brachten zij hem daar met dolken om. En, daar de lieden uit
de stad toeliepen om hem te helpen, lieten zij ogenblikkelijk de kardinaal, die
geheel bebloed was, uit hetzelfde raam hangen, waaruit hij George Sophocardius
had zien ombrengen, zodat ieder verbaasd en beschaamd naar huis ging. De
gelovigen loofden God wegens Zijn wonderbare oordelen, die Hij openbaarde tot
wraak van het onschuldig vergoten bloed aan George Sophocardius zoals Buchanan
dat beschrijft in het 15e boek der geschiedenis van Schotland.
[JAAR 1547.1
Omstreeks deze tijd werd de stad Langres, een der oudste en voornaamste
bisschoppelijke steden van Frankrijk, verlicht door de glans van het heilige
Evangelie. De satan echter, die zag, dat zijn rijk hierdoor zou worden omver
gestoten, verzuimde niet alle middelen door zijn dienaren aan te wenden,om dit,
op welke wijze dan ook, te beletten. Zo werd dan ook een goed man, Jan Seraphin
genaamd,van Tours in Touraine, die daar reeds een vrij talrijke gemeente had
verzameld, gevangen genomen, en met Michiël Mareschal, Jan Camus de Grote van
Dijon en nog een ander, wiens naam niet bekend is, in de gevangenis te Parijs
geworpen. Zij werden daar omtrent hun geloof ondervraagd; doch met
standvastigheid beleden zij Christus en Zijn Evangelie, verwierpen alle
menselijke instellingen en roomse bijgelovigheden, en hielden vast aan de
zuivere en onvervalste leer, die ons door de Apostelen en hun ware navolgers is
overgeleverd. Om die reden werden zij samen in het jaar 1547 te Parijs levend
verbrand; in welke pijniging zij zich tot verwondering van allen, die het
zagen, zeer standvastig gedroegen. Bij de uitvoering van dat vonnis dezer vijf
martelaren, was vooral opmerkelijk, dat François Picart een der leraren van de
Sorbonne, die verbaasd stond over de grote en buitengewone kracht van God, die
zich bij deze martelaren openbaarde, in plaats van als naar gewoonte te roepen
en te razen, hun tot geduld begon op te wekken. Een der martelaren zei met
lachenden mond zo luid tot hem, dat ieder het kon horen: mijnheer, geloofd zij
God, dat gij uw verkeerde venijnige woorden terugneemt; maar, wanneer gij nu in
mijn plaats was, zoudt gij u dan wel durven beroemen zulk een taai geduld te
hebben, als de goede God mij thans verleent?" Aldus offerden deze vijf
vrome getuigen van Christus met grote standvastigheid temidden der vlammen, hun
zielen op in de handen van hun hemelse Vader.
[JAAR 1547.]
Meester Johan, de Engelse genaamd, was een advocaat te Sens, in Bourgondië.
Om de christelijke godsdienst, welke hij door zijn belijdenis betoond had, werd
hij door de Hogen Raad te Parijs veroordeeld om levend verbrand te worden. Met
grote standvastigheid onderging hij dan ook de marteldood in de maand Maart van
het jaar 1547.
[JAAR 1547.]
In de maand Juli van het jaar onzes Heeren 1547 werd meester Leonard du Pré,
een zeer geleerd man, te Limoges geboren in de stad Bar aan de rivier de Seine
gelegen, gevangen genomen. Door twee valse broeders, die met hem van Dyon te
Bar gekomen waren, was hij verraden. Toen de bestuurders der stad hem aangaande
alle artikelen van de christelijke godsdienst ondervroeg, legde hij omtrent
alles een standvastige belijdenis af. Ten gevolge daarvan kwamen tot hem de
monniken en andere geveinsde huichelaars, die weldra van hun valsheid en
goddeloos geloof overwonnen werden, en door de kracht der waarheid enigermate
moesten bekennen, dat hij een getuige van het Evangelie was.
Hij werd echter niet losgelaten, maar naar de Hoogste Raad te Parijs
gezonden, waar hij werd veroordeeld om levend te worden verbrand. Dit had ook
plaats in de maand Augustus van het jaar 1547, terwijl de martelaar tot zijn
laatste ademtocht de evangelische waarheid beleed en handhaafde.
[JAAR 1517.]
Omstreeks de laatste dagen van de maand September, in het jaar van onze
enige Zaligmaker 1517, werden te Langres, om het Woord van God, verbrand
Johannes Taffignon en zijn vrouw Johanna Sejournam, Simon Mareschal en zijn
vrouw Johanna Bailly, Willem Michaut, Jakob Boulereau en Jakob Bretenay, allen
burgers geboren in de stad Langres. Hun voortreffelijke vroomheid en
standvastigheid in de belijdenis der waarheid brachten vele godvruchtigen en
liefhebbers van de waarheid groten troost en vreugde aan, maar niet zonder
grote verwondering aan de vijanden gramschap en toorn.
Onder alle anderen toonde Johanna Bailly, de vrouw van Mareschal, een zeer
vroom en mannelijk hart te bezitten. Toen zij naar de brandstapel gingen, wekte
zij de anderen en vooral haar man met een vroom gemoed tot geduld en
christelijke volharding op. Men verhaalt, dat zij, onder andere Godvruchtige
toespraken, tot het volk ook zei, dat de eenheid en gemeenschap des levens en
des lichaams, die zij in de huwelijken staat beoefend hadden, niets anders dan
huwelijksvoorwaarden en beloften waren; maar, dat de Heere Jezus Christus zich
aan hen waarlijk ten huwelijk zou geven op die dag, wanneer zij samen door hun
dood Hem zouden belijden.
Aangezien zij de jongste was, werd zij tot het laatst gespaard, teneinde
haar met schone beloften tot herroepen te bewegen. Doch ook zij, evenals de anderen,
volhardde zeer standvastig en onwankelbaar tot het einde toe in de belijdenis
der waarheid.
[JAAR 1547.]
In de stad Blois in Frankrijk leefde een zeer oud burgerlijk geslacht van
de Peloquins, hetwelk met twee godvruchtige gebroeders God de Heere wilde
vereren, en die Hij vormde tot twee vrome strijders in de orde van zijn Zoon
Jezus Christus. Zij hadden beiden gestudeerd, en waren in de christelijke
godsdienst onderwezen in de stad Genève. Vandaar gingen zij naar Frankrijk, om de
geestelijken strijd voor de waarheid te ondernemen. Stefanus, die ouder was dan
zijn broeder Dionysius, wei het eerst tot de strijd uitgezonden, en vertrok van
Genève, waar hij zijn huisgezin had, naar Orleans en Blois, om vandaar enige
gelovige christenen over te brengen naar Genève. Doch de Heere, die door Zijn
wonderlijke macht gedurig werkt, en al de handelingen van Zijn schepselen
leidt, bestuurde het, dat Zijn dienaar, met zijn gehele gezelschap, door een
beambte van de maarschalk vastgehouden werd in een stad, Chateau Renard
genaamd. Anne Audebert, wier dood hierna zal worden verhaald, was ook bij het
genoemde gezelschap, dat op weg was naar de stad Genève. Hun weg, echter werd
verkort en hun voornemen verijdeld, en in plaats van een toevluchtsoord, dat
zij hier op aarde zochten te vinden, beschikte God hun een blijvende en
eeuwigdurende stad. Stephanus werd van Chateau Renard naar Parijs gevoerd, waar
zij hem ondervroegen en hij getuigenis aflegde van de evangelische waarheid,
zodat hem de heren van de vurige kamer te Parijs, zoals zij genaamd werden,
veroordeelden, dat de tong hem uitgesneden en hij daarna door een zwak vuur
levend moest verbrand worden. De grote kloekmoedigheid, waarmee hij deze zware
pijnigingen op de plaats van het St. Janskerkhof doorstond, wekte bij alle
aanschouwers van zijn dood verbazing en bewondering op.Vijf jaren later hhet de
Heere zijn broeder Dionysius Peloquin dezelfde weg bewandelen, en getuigenis
afleggen van de waarheid in de stad Lyon, zoals wij later horen zullen.
[JAAR 1547.]
Steven Poulliot, geboren in de stad St. Aubert bij Caudebec, in Normandië,
vertrok van daarnaar Meaux, in Brie, waar hij niet lang buiten vervolging
bleef. Hij werd gedwongen te vertrekken, en ging naar La Fère, in Tretenois,
vier mijlen van Soissons, waar hij gevangen genomen werd en naar Parijs
gezonden, en daar onder grote benauwdheid en verzuchtingen vertoefde. Toen het
de heren van het parlement gelegen kwam, werd het vonnis over hem uitgesproken,
en wel dat de tong hem zou uitgesneden en hij levend verbrand worden. Bij de
uitvoering van zijn vonnis legde men een pak boeken op zijn schouders, die met
hem werden verbrand.
Toen hij uit de gevangenis werd geleid, voor de tong hem was uitgesneden,
zei hij op klagende toon: “Helaas, mijn God, wat is de wereld nog in
duisternis! Nog belijdt zij de waarheid niet!" Aldus kwam hij op de plaats
Meauber genaamd, en werd daar om de evangelische waarheid verbrand in het jaar
1547.
[JAAR 1547.]
Jan Brugier in een plaats Formaal genaamd, zijnde een dorp in Auvergne
geboren, werd door de beambte des konings van Frankrijk gevangen genomen te
Siège van Montferrand. Hij wist echter met nog een ander, die daar om dezelfde
reden gevangen zat, uit de gevangenis te breken. Deze medegevangene sprong ‘s
nachts het eerst over de muur, zonder zich te kwetsen; en, toen Brugier hem
nasprong brak hij een been, ten gevolge waarvan hij onder zware pijn en met
grote moeite ontkwam. Daarenboven hinderde hem geweldig de gedachte, dat hij zo
schandelijk door de vlucht zich onttrokken had aan de roeping die God hem had
aangewezen, om Zijn naam te belijden. Dikwerf beklaagde hij zich daarover, en
betuigde, dat, wanneer God hem zo veel levenstijd vergunde, hij deze schade met
gewillige gehoorzaamheid wilde vergoeden, wat hij ook later toonde. Immers,
spoedig daarna werd hij weer door de dienaren van de beambte van Montferrand
gevangen genomen, waarbij hij op echt vrome wijze de waarheid beleed en
voorstond.
Toen zijn rechtsgeding in orde was, werd hij naar Parijs gezonden, in de
gevangenis la Concergerie genaamd opgesloten, en daar door Mr. Pieter Liset
ondervraagd, die in die tijd de eerste president was van het parlement. Toen
het parlement zag, dat hij standvastig en onwankelbaar bleef in het geloof,
veroordeelde men hem om in de stad Issoire levend verbrand te worden, en wel
met de boeken, die bij hem gevonden waren, voorts dat zijn bezittingen verbeurd
verklaard moesten worden, en bij het eigendom des konings gevoegd.
Vervolgens werd Brugier weer in de bovengenoemde stad Issoire gebracht,
waar ook gekomen was de inquisiteur, Orri genaamd, een oude vijand der
waarheid, die in het openbaar op de markt predikte, dat ieder zich zou wachten
voor de bedriegerij van deze Lutheranen.
"In waarheid," zei hij, "al wat zij zeggen is waar; maar in
hetgeen zij zeggen is valsheid gelegen. Zij komen wel met ons overeen in het
geloof, dat God almachtig, en waarachtig is; dat Christus is de Zaligmaker der
wereld; dat de Heilige Schrift door de Heilige Geest geopenbaard is, en ook in
alles wat vervat is in de artikelen van ons geloof. Maar het venijn bestaat
vooral in het verloochenen; want zij zeggen u, dat God niet in de heilige
hostie is; zij loochenen het vagevuur, de vergiffenis der zonden door onze
heiligen vader de paus, de aanroeping der heiligen en andere instellingen en
besluiten, vastgesteld en bevestigd door onze moeder de heilige kerk. Vooral
daarin is hun dwaling gelegen. Daarom moet gij samen u daarvoor wachten."
Alzo vermaande deze valse en bedrieglijke profeet het arme onwetende volk,
zoals hij dit overal deed, waar hij kwam. Toen nu het vonnis van het parlement
tegen Brugier in de raad van Issoire door de stadhouder van Montferrand, en in
tegenwoordigheid van de advocaat, de procureur en andere beambten van de koning
bij de genoemde rechtbank, gelezen was, verzocht Orri om de gevangene aan te
spreken, en hem aangaande het artikel van het sacrament te onderwijzen, terwijl
hij wilde betogen, dat de hoedanigheid van het brood en de wijn verloren ging,
en Christus' lichaam en bloed daarvoor in de plaats kwamen, ja, zelfs zo lang
en breed als hij gehangen had aan het kruishout. Brugier antwoordde:
"Veronderstel eens, dat onze lichamen konden gevoed worden door die naakte
gedaante zonder enige zelfstandigheid, dan zou, hetgeen gij zegt enigermate
doorgaan; maar,aangezien dat niet geschieden kan, welk onderscheid is er dan
tussen de beelden, en hetgeen er mee aangeduid wordt?" Dit wordt toch in
alle sacramenten vereist; want anders zou het niet anders zijn dan een
verbeelding, ja, een afgod, wat ik niet belijd." Orri zei: "Wanneer
gij loochent, dat het lichaam van onze Heere in de hostie is, nadat de priester
de woorden der inzegening, met de bedoeling om te zegenen, uitgesproken heeft,
dan zeg ik u, dat gij de almacht van God loochent, die alles doen kan, wat Hij
wil." Brugier antwoordde: “Ik loochen de almacht van God niet; want wij
twisten niet daarover, of God de macht heeft omdat te doen of niet; maar wat
hij in zijn avondmaal gedaan heeft en ook wat Hij wil, dat wij doen
zullen." Orri bedaarde wat, en zei tot hem: "Wel nu dan, waarom sprak
gij niet alzo te Parijs voor mijnheer de president? Brugier hernam: “Ik heb
nooit anders voor de president gesproken, en men zal in mijn gehele
rechtsgeding niet zien, dat ik iets anders beleden heb. Toen vertrok Orri, en
zei tot sommigen, dat men deze armen mens groot leed en onrecht aandeed, en dat
zijn gevoelens over het sacrament niet kwaad waren. Een van hen, die dat
hoorde, zei tot hem: "Waarom hebt gij dan zijn doodsvonnis ondertekend en
daarin bewilligd? Gij had dit het hof moeten bewijzen, en u tegen het vonnis
moeten verklaren." "Wat moest ik doen?" zei Orri, "ik zou
waarlijk niet weten, hoe ik daarmee had moeten beginnen. Is er mogelijkheid om
het vonnis te veranderen, zodat hij niet verbrand worde, ik wil mijn best
daartoe doen." Doch de beambten van de koning wilden in het geheel er niet
naar horen, terwijl zij zeiden, dat zij niet zouden durven veranderen, wat door
het parlement was besloten, uit vrees van te zullen worden gestraft.
Daarna kwamen er priesters bij Brugier, om hem te vermanen. Zij hielden hem
een lang houten kruis voor, met een beeld daarop gehecht, dat gewoonlijk deze
heilige vaders op Goede Vrijdag aan het volk vertonen, met de uitroep:
"Misericordia, Misericordia," en zij zeiden: "Nu, ziedaar,
Brugier, gij spreekt zoveel van Jezus Christus, en zegt, dat gij op niemand
betrouwt dan op Hem alleen; thans is het uur geslagen, dat gij dit met daden
tonen kunt. Wilt gij dan dit waarachtig en waardig kruis niet aanbidden,
waaraan Hij gehangen heeft om uwent en onzentwil?" Brugier zag hem van ter
zijde aan, schudde het hoofd en zei: "Och arme mensen! ik bid het maaksel
van mensenhanden niet aan, maar wel de waarachtige God en Vader in geest en in
waarheid."
Men wilde hem dwingen, om de maagd Maria aan te roepen. Een van de beambten
zei tot hem, dat hij haar verachtte en onteerde; "daar zij nochtans",
zei hij, "een voorspraak is voor arme zondaren." Brugier zei:
"Ik wenste wel, dat gij mij met vrede liet, en toestond, dat ik een weinig
aan mijn God kon denken, eer ik sterf. Ik ben met de enige advocaat tevreden,
Die door God gegeven is voor de zondaren; daarmee doe ik de maagd Maria geen
oneer aan; wat ik wel doen zou als ik zulk een gruwelijke heiligschennis
beging. Wilt gij, dat ik haar lieve kind van het ambt als voorspreker beroof om
het haar als een gestolen zaak te schenken? Dat kunt gij toch niet begeren!
Wilt gij echter toestaan, dat ik voor al het volk betuigen zal, wat ik uit de
Heilige Schrift geleerd heb, dan zult gij horen, hoezeer ik haar in waarde
houd." De beambten des konings wilden dit niet toestaan, maar zeiden, dat
hij zich wachten moest het volk te schande te maken.
Toen men hem een kruisje wilde geven, riep hij luide: "Neen, neen, dat
is het kruis niet, dat ik dragen moet; weldra zal ik het mijn in al mijn leden
dragen, en wel met de hulp en de bijstand des Heeren."
Op Zaterdag werd hij naar de gerichtsplaats op de markt gebracht, waar een
grote menigte mensen tezamen was. Op de markt was een kruisgalg opgericht, met
twee katrollen van boven en een grote ijzeren keten, welker beide einden even
lang waren, teneinde Brugier daaraan vast te maken, opdat men hem zou kunnen
omkeren en optrekken. Even onder de kruisgalg waren twee palen geplaatst, op de
hoogte van een volwassen mens, waarop dwars een smalle balk lag, en daaronder
het hout en andere brandstoffen. Bij het zien van dit alles schrikte Brugier
echter niet, maar sprak de scherprechter zelfs moed in. Toen hij hem zou
vastmaken, viel hij onder het klimmen; en Brugier riep hem toe: "Houd
moed, meester Pouchet! Bent gij niet gekwetst?" Nadat hij om het midden
des lichaams aan de grote keten was vastgemaakt, en de handen en voeten met
koperdraad waren gebonden, hief hij de ogen naar de hemel en zei: "Ik bid
u ootmoedig, hemelse Vader! om de liefde Uws Zoons, mij in deze uur te
versterken met Uw Heilige Geest, opdat Gij het werk, dat Gij in mij begonnen
hebt, volbrengt tot Uw eer en tot stichting van Uw arme gemeenten." Na
voor zijn vijanden te hebben gebeden, keerde hij zich met een gewillig hart
naar het vuur, dat achter hem brandde. Vervolgens wierp de beul de dwarse balk
naar beneden, zodat Brugier in het midden van het vuur bleef hangen, en wel
zonder schreeuwen of wenen, totdat hij zijn hoofd liet zinken en in stilte de
laatste adem uitblies.
Wegens de grote standvastigheid van de heiligen martelaar geraakte het volk
in beweging, en maakte groot misbaar en geschreeuw. Sommigen zeiden: "Ziet
de wonderlijke kracht van God!" Anderen dankten God, dat zij in hun leven
een martelaar hadden zien sterven. Aldus was er grote verbazing en gemompel
onder het volk. Toen de beambte des konings, Orri en de scherprechter dat
zagen, waren zij derwijze bevreesd, dat zij ijlings naar hun woning keerden,
alsof zij vervolgd werden, en hun grote gevaren boven het hoofd hingen. Zij
gingen de weg op naar Montferrand, wel zes mijlen van Issoire. Daar de
scherprechter zag, dat de anderen heen gingen, liet hij de vrome martelaar half
verbrand hangen. Toen de pastoor van de stad, die bij Brugier gestaan had en
een grote huichelaar was, door sommigen gevraagd werd, wat zijn gevoelen van
deze zaak was, antwoordde hij duidelijk, zodat velen het hoorden: "God
verlene mij de genade, in Brugiers geloof te mogen sterven!" Dit was de
vrucht van de dood des heiligen martelaars, in het jaar 1547.
[JAAR 1547.]
Te Yperen in Vlaanderen leefde een zeer jeugdig jongeling. Hij was
schoenmakersknecht en zeer ijverig in de kennis der evangelische waarheid. Toen
hij daarom gevangen genomen werd, ging hij vrijmoedig en onversaagd tot ieders
verwondering naar de gevangenis.
In de gevangenis werd hij zeer aangevochten door vier bedelmonniken, die
alles aanwendden om hem als ketter te doen veroordelen. Aangezien daar slechts
weinigen om die reden gedood waren, en de overheid goed wilde onderzoeken, of
het billijk was iemand om die reden te doden, werd deze zaak met allen ijver
behandeld, aangezien daar toen zulk een ijver niet bestond, om het bloed der
christenen te vergieten, als wel later. De monniken deden intussen hun best,
maar moesten dikwerf met schande en schaamte wijken. Zulk een tong en mond gaf
de Heere aan deze jongeling, dat het zelfs de overheid en allen, die hem
hoorden, zeer verwonderde.
Terwijl hij gevangen zat, kwam op zekere tijd een rijk man van zijn familie
tot hem, die hem vriendelijk aansprak en zei, dat hij steeds bij zijn vrienden
was bemind geweest, en zich nu van hun goede vriendschap niet behoorde te
beroven. Hij antwoordde, dat hij zich geenszins aan die liefde wilde
onttrekken, en dat hij ook hoopte, dat zijn vrienden geen reden zouden hebben,
om hem hun gewone vriendschap te ontzeggen. De bezoeker zei: "Zij zijn ook
bereid om u te helpen, en uit deze gevangenis te verlossen, wanneer gij niet hardnekkig
aan uw gevoelen blijft vasthouden. Bescherm uw leven, gij bent nog jong. Wat
beweegt u meer te doen dan anderen? Al is ook het leven der priesters slecht
en. hun leer vals, wat gaat u dat aan? Leef voor uzelf goed en zwijg; laat hen
voor hetgeen zij zijn en red uw leven!" Met een vertoornd gemoed keerde
Marten zich om en zei: "Ach, gij satan, ga weg van mij, want gij bent mij
een aanstoot. Zal ik de kelk niet drinken, die de Heere mij zal geven?"
Toen monniken noch vrienden iets bij hem konden winnen, werd hij eindelijk
veroordeeld om levend te worden verbrand. Daarna lag hij uit een raam en zag
het hout aandragen, waardoor hij zou worden verbrand, terwijl een hunner hem
toeriep: "Ziet gij het wel? dat is om u te verbranden." Hij antwoordde:
"Vergeleken met het eeuwige is dit een zeer klein vuur; en voor weinig
leed zal ik eeuwige vreugde ontvangen." Toen hij aan de paal gebonden
werd, vroeg een monnik hem, of hij van zijn gevoelen geen afstand wilde doen.
Hij antwoordde: "In geen de1e" De monnik verdoemde zijn ziel, en
verkondigde hem de eeuwige veroordeling, waarover het volk zeer beroerd werd.
Een uit de schare riep in drift tot de monnik, dat hij de macht niet had, om de
ziel te doden. Eindelijk werd hij levend verbrand, en offerde zeer standvastig
zijn ziel op aan de Heere.
[JAAR 1548.]
Aangezien de antichrist en zijn gezanten, de bisschoppen, priesters en
monniken niets anders najagen dan geldzucht, en daarvoor alles veil hebben,
zoals vasten, bidden, waken, missen, sacramenten en al hun goede werken en
verdiensten, bracht het hun bijzonder veel voordeel aan, dat zij de afgodische
heiligen in zulk een grote eer wisten te houden. Hieruit toch vloeide voort de
aflaat. Van daar de bedevaarten, beloften en ontheffing van beloften en
dergelijke winstgevende handelingen meer.
Toen echter door de predikatie van het goddelijke Woord de aflaat ten dele
niet meer werd geacht, telden de lieden de bedevaarten ook niet veel meer,
zodat de voordelen zeer inkrompen en met gehele vernietiging werden bedreigd.
Doch, opdat dit alles niet geheel zou vervallen, en door ongewoonte in de
schaduw geplaatst worden, zonden de bisschoppen deze lieden, die nu de heiligen
niet meer uit eigen beweging bezochten, de heiligen als thuis. Zij, die vroeger
heren waren, in tempels zaten, en door de lieden bezocht werden, werden
eindelijk bedelaars, in kisten en kasten gesloten, en bezochten de lieden; ja
liepen zelfs van huis tot huis, teneinde enig geld op te zamelen. Heere, God,
wij moeten ons schamen, dat mensen, laat staan christenen, de onredelijkheid
zover drijven, en wel met doodsbeenderen, klederen en andere dergelijke
voorwerpen!
Een dusdanige afgezant kwam op zekere lijd, met de kas dezer gestorven
heiligen te Bygaerden in Brabant. Nadat hij in de kerk zijn kramerij had ten
toon gesteld, om daardoor in het bezit van geld te komen, klom hij volgens oude
gewoonte op de predikstoel, om zijn koopwaren ten hoogste aan te prijzen. Hij
deed dit zo, dat alle godvruchtige harten, die lust hadden in het goddelijke
Woord, verschrikten wegens deze schandelijke afgodische prediking. De vrouw van
Bvgaerden die zeer ijverde voor de eer van de eeuwige en almachtige God, die
hier zo lasterlijk vertrapt werd, zond haren zoon, die deze godslasteraar dwong
de predikstoel te verlaten, opdat de eenvoudige lieden door zijn valsheid niet
zouden verleid en bedrogen en hem de mond gestopt zou worden, en hij de eer,
die de almachtige God alleen toekomt, niet langer zou toeschrijven aan zijn
schepselen.
Toen deze bedrieglijke priester met grote schande uit de predikstoel
verjaagd was, beijverde hij zich om zich daarover te wreken, en berichtte deze
zaak aan zijn bisschop. Deze deed derwijze zijn best, dat hij het eindelijk
zover bracht, dat de vrouw van Bypaerden en haar zoon gevangen gezet, en deze
beiden om deze reden van het leven beroofd werden. Dit geschiedde op het slot
te Vilvoorden, waar zij zeer standvastig de waarheid met hun bloed bezegelden.
[JAAR 1548.]
Michiel, bijgenaamd Miquelot, te Froyennes bij Doornik geboren, was een
jong man en kleermaker van beroep. Om de belijdenis van het Evangelie werd hij
gevangen genomen en veroordeeld om onthoofd te worden, indien hij zijn
gevoelens niet wilde herroepen, of om te worden verbrand, wanneer hij bij zijn
belijdenis bleef. Toen de rechter hem vroeg, wat van beide hij koos, antwoordde
hij met een vriendelijk en blij gelaat: "Die mij de genade zal geven,
teneinde om Zijns naams wil gewillig te sterven, zal mij ook genade verlenen,
om de pijn van het vuur ter wille van Zijn eer goedsmoeds te kunnen verdragen.
Alzo werd hij als een vroom getuige der waarheid levend verbrand.
[Jaar 1549.]
Octavianus Blondel, te Tours in Touraine geboren, was een juwelier, en
hield zich veelal te Lyon op. Nadat hij sedert enige tijd de evangelische
waarheid had leren kennen, gedroeg hij zich in zijn handel en gehele leven zeer
oprecht, zodat hij niet alleen bij zijn geloofsgenoten, maar ook bij andere
kooplieden, met wie hij omging, bemind was, en zeer hoog door hen werd geacht.
In het jaar 1518 liep er een gerucht dat hij een koffer met goud en
edelgesteenten liet maken, en dat hij die, zoals men zei, te Konstantinopel
wilde verkopen. Daarin vonden sommige vijanden van hem aanleiding om op zijn doen
en leven te letten. Hij logeerde in genoemde stad in de "Kroon”. En,
aangezien hij een vrijmoedige en ernstig, maar tevens vriendelijke man was, kon
hij van de logementhouder niet vele onaangename woorden en bijgelovige
afbeeldsels verdragen, en bestrafte die in het openbaar en onderwees hem betere
dingen. De logementhouder had echter in die vrijheid geen behagen, begon hem te
haten, en verklaagde hem bij Gabriël de Saconnex, zanger in de dom te Lyon.
Deze Saconnex stelde zijn verraderij niet lang uit, en liet Blondel door een
edelman uit Dauphiné aanspreken en geld te leen vragen. Toen Blondel dit
afsloeg, dachten deze hongerige wolven, dat zij goede vrienden in het parlement
hadden, door wie zij een goede buit uit zijn bezittingen konden bekomen, en lieten
hem in het begin van Februari grijpen en gevangen nemen, Toen hij de volgende
dag omtrent zijn geloof werd ondervraagd, legde hij in het openbaar een
christelijke belijdenis af. Toen de zanger dit vernam, maakte hij zich reeds
vrolijk in de hoop bezitter te worden van Octavianus' goederen, en beijverde
zich daarom, dat men hem alles zou ontnemen. Doch zijn goede vrienden bemerkten
het, zodat de hoop van Saconnex in rook vervloog; waarom Saconnex niet
verzuimde Octavianus tot de dood te vervolgen. Gedurende zijn gevangenschap
deed hij aan de andere gevangenen zeer veel goeds; want sommigen bevrijdde hij,
door hun geld te geven om hun schuldeisers te betalen; anderen voorzag hij van
klederen en van levensonderhoud. Zijn vrienden baden hem zijn gevoelens te
herroepen, opdat hij het leven er mocht afbrengen. Toen hij geruime tijd
volstandig gebleven was, veranderde hij eindelijk door gedurig aanhouden uit
menselijke zwakheid tot droefheid en hartzeer van vele vromen zijn belijdenis,
en zei, dat hij, wat hij vroeger beleden had, niet recht en genoegzaam had
verstaan. Doch deze huichelarij hielp hem niet, en God verbeterde door Saconnex
deze zijn val weer en bracht hem terecht. Toen laatstgenoemde namelijk zag, dat
alle hoop vervlogen was, beijverde hij zich uit grote bloeddorstigheid, dat
Blondel, ofschoon hij zijn gevoelens had herroepen, ter dood werd veroordeeld.
Blondel wilde zich dat niet getroosten, en beriep zich op het parlement te
Parijs. Toen hij de gevangenis verliet, en naar Parijs overgebracht zou worden,
sprak hem een vroom christen aan, en verweet hem zijn zware val, zei, dat hij
de mensen meet, had gevreesd dan God, en vermaande hem, dat hij God om
vergiffenis zou bidden, en weer tot zijn vroegere goede christelijke belijdenis
zou terugkeren. Octavianus nam deze vermaning ter harte, die door Gods genade
zoveel bij hem uitwerkte, dat hij, nadat hij te Parijs aangekomen was, en door
de rechters gevraagd was, bij welke belijdenis hij volhardde, blijmoedig en
zonder ontzetting antwoordde, dat hij nu de eerste belijdenis vasthield,
teneinde Gode te behagen. Aangaande zijn latere belijdenis verklaarde hij, dat
hij in gene dele daarbij wilde blijven, aangezien de satan, door aansporing van
zijn vrienden en de zwakheid van zijn vlees, hem daartoe had gebracht en
verleid. Daarom bad hij God, hem zijn val te vergeven en Zijtje genade te
bewijzen, teneinde bestendig bij Zijn waarheid te mogen volharden.
Na deze verklaring werd het reeds over hem gevelde vonnis bevestigd,
namelijk dat hij levend zou worden verbrand, hetwelk terstond te Parijs plaats
had” Het is nauwelijks te zeggen, hoezeer zich de vijanden met de uitvoering
van het vonnis haastten, daar zij vreesden, dat men zijn vrijverklaring zou
afbidden en deze volgen zou, aangezien de hovelingen hem lief hadden en
hoogachtten. Tot het einde legde hij een bijzondere opgeruimdheid aan de dag,
waardoor vele onwetende lieden gesticht werden en bewogen, om de enige
Zaligmaker en Middelaar en de leer van het heilige Evangelie te leren kennen.
Er was ook een arme boekverkoper, die gewoon was in de tijd der vervolging
evangelische boeken van Genève naar Frankrijk te brengen. Aan Franciskus
Vasseijs, een koninklijk raadsheer te Bourges, had Urias-brieven gebracht, door
wie hij terstond aangeklaagd en in de gevangenis gebracht werd. Toen de
koninklijke raadsheer hem onderzocht, en hem aangaande zijn geloof ondervroeg,
beijverde deze zich zeer, om hem van zijn belijdenis af te brengen, en zei
eindelijk: "Welaan, daar u sterven wilt, zult gij ook sterven." De
boekverkoper antwoordde hierop: "Ofschoon ik mij over de brief, die ik u
gebracht heb, heb te beklagen, wil ik daarin berusten, en u alleen vermanen en
waarschuwen in deze zaak niet tegen uw geweten te handelen." Door deze
woorden had de koninklijke raadsheer zich billijk van zijn boos voornemen
moeten laten afschrikken; maar hij volhardde in zijn kwaad, en onderschreef
tegen zijn geweten het vonnis van deze arme boekverkoper. Toen hij daarna
vernam, dat deze boekverkoper langs deze weg was verbrand geworden, werd Vasseüs
zo verschrikkelijk door Gods hand aangegrepen, dat hij zich naar bed begeven
moest. En, ofschoon hij nog een jeugdig man was, en men geen bijzondere ziekte
hij hem kon bespeuren, nochtans eindigde hij door zijn onrustig geweten onder
het grootste ongeduld en een gruwelijk geschreeuw binnen weinige dagen zijn
leven.
[JAAR 1548.]
Te Doornik woonde een zeer geleerd man, Mr. Mattheüs genaamd, die om van
het evangelie wil vandaar verdreven werd, en te Gent in Vlaanderen ging wonen.
Hij hield daar een school, en bevlijtigde zich zijn toehoorders en leerlingen
boven het gewone onderwijs ook het zuivere Evangelie in te planten, en de
gruwelen van de priesters voor te houden. Toen hij zag, dat er enige om het
Evangelie waren gevangen genomen, waarschuwde hij de raad van de stad Gent, dat
zij hun handen niet moesten verontreinigen door het vergieten van het
onschuldig bloed der rechtvaardigen, terwijl hij hun de rechtmatige toorn van
de rechtvaardige God voor ogen stelde. Hij schreef dit in een brief, en stelde
die de raad zelf ter hand. Om die reden werd hij gevangen genomen, en als
ketter gevonnist om de vuurdoor te sterven. En, aangezien hij niet zoveel
Hoogduits kende, om het omstaande volk te vermanen, ging hij stilzwijgend als
een lam naar de gerichtsplaats, en wel onder betoning van groot medelijden van
de zijde van het volk. De monnik, die hem gedurig met zijn afgoderij kwelde en
plaagde, beval hij bij herhaling heen te gaan, en alzo werd hij, zeer
standvastig en met een goed vertrouwen op de Heere, verbrand.
[JAAR 1549.]
Hubert Burre, zoon van Jan Burre, te Dijon, was ongeveer negentien jaren
oud en kleermaker van beroep. Om de belijdenis der waarheid, werd hij te Dijon
gevangen genomen. Onder alles bleef hij standvastig, zo zelfs dat noch het
smeken van zijn ouders, noch de gevaren des doods, hem afschrikten, om de
waarheid, die hij eens beleden had, te verloochenen. In de maand Maart van het
jaar onzes enige Zaligmakers Jezus Christus 1549 werd hij verbrand, en wel
onder de grootste volharding.
[JAAR 1549.]
Leonhard Galimard, geboren te Vendôme, werd omstreeks de 15den Mei in het
jaar van onze enige Zaligmaker Jezus Christus 1549 te Chery bij Blois gevangen
genomen. Vandaar werd hij naar Parijs overgebracht, en in de gevangenis gezet.
Toen hij zijn belijdenis had afgelegd, en de zuivere leer van het Evangelie
goed en getrouw had voorgestaan, werd hij door de raad veroordeeld om levend
verbrand te worden. Bij onderging die dood met grote standvastigheid op
dezelfde dag, waarop Florentius Venot, van wie wij hierna spreken zullen, werd
verbrand.
[JAAR 1549.]
Op de 20sten Mei 1549 werden te Valladolid, een stad in het koninkrijk
Kastilië, een en dertig personen gestraft, die beschuldigd werden van de
Lutherse leer aan te hangen. Bij het vellen van dit vonnis waren de prins Don
Karel, zoon van koning Filippus, en Johanna, koningin van Portugal, weduwe,
zuster van de koning van Spanje tegenwoordig. Van de een en dertig personen
werden er vijftien, zo mannen als vrouwen, levend verbrand. De anderen werden
op andere wijze gestraft en hun bezittingen naar de grootheid van de zaak,
aangezien zij in de aangenomen leer bleven volharden, verbeurd verklaard en
verdeeld. Niettegenstaande de meesten hunner van oude geslachten afstamden, van
adel waren, en machtige vrienden hadden, onder wie zelfs kinderen van hertogen
en markgraven, werd deze straf zeergestreng toegepast, opdat Spanje met deze
leer niet zou besmet worden, daar de Lutherse leer reeds aanhangers kreeg onder
de adel.
[JAAR 1549.]
Meester Florentius Venot, geboren in Courgivot bij Sedan in Brie, legde een
bijzondere grote standvastigheid in al zijn lijden en pijnigingen aan de dag,
zelfs tot grote verwondering der vijanden van het Evangelie. Boven beschrijving
vele en velerlei pijnigingen leed hij tijdens hij te Parijs om de christelijke
waarheid gevangen zat, welke gevangenschap vier jaren en negen dagen duurde. In
de gevangenis te Parijs was er onder andere een plaats, die men Hypocrates' gat
noemde, omdat zij van onderen smal en puntig en van boven wijd was, in de vorm
van een kruidenierszak, waarin men de drank, Hypocras geheten, maakt.
Zoals de beulen zelf getuigden, had in deze plaats nog nooit iemand langer
dan veertien dagen doorgebracht, zonder in gevaar van zijn leven te hebben
verkeerd, of zonder woedend of krankzinnig te zijn geworden. In deze gevangenis
werd Florentius gebracht, waar hij staan, zitten noch liggen kon, en vertoefde
daar bijna zeven weken. Het plan van deze wrede tirannen, en bovenal van Mr.
Pieter Liset, de president, was om de onwankelbare standvastigheid van deze
vromen martelaar van Jezus Christus te verbreken, of hem ten minste in de
gevangenis te doen sterven, opdat hij door de liefelijke reuk van zijn dood,
wanneer hij die in het openbaar onderging, geen vruchten zou nalaten tot
stichting van andere lieden. Door de bijzondere genade van de eeuwige en
almachtige God werd hij echter tegen alles derwijze gewapend, dat hij al hun
voornemens verijdelde, en hun martelingen en pijnigingen overwon. Toen hij bij
de raad in een kamer gebracht was, die men de brandkamer noemde, zei hij ook
tot de president en de anderen, dat zij allerlei martelingen en pijnigingen
konden aanwenden, om de kracht des Geestes in hem uit te roeien, of hem in de
gevangenis te doen sterven, maar dat het vergeefse moeite was, daar hij hoopte,
dat God hem de genade zou bewijzen, om teneinde toe te volharden, en de
allerheiligste naam van God met zijn dood te loven, te prijzen en groot te
maken.
Door Zijn overvloedige barmhartigheid schonk God hem, na een korte tijd,
deze goede begeerte. Hij gaf hem goede en geschikte tijd om belijdenis af te
leggen volgens zijn wens,opdat deze hoogmoedige en verwaande lieden zien
zouden, dat de kracht der waarheid zo groot is, dat de raad van alle mensen
daarvoor moet wijken, en dat God door alles, wat door de wereld zwak en dwaas
wordt geheten, Zijn grote macht en wijsheid openbaart, en toont hoe ijdel en
dwaas zij is.
Op zekere tijd, toen men een algemene processie had gehouden, weinig tijd
na de intocht van koning Hendrik te Parijs, werd Florentius met enige anderen,
die mede om het woord Gods waren gevangen genomen, voorgebracht. Daar ontwijdde
men hem, en beroofde hem van zijn Rooms priesterschap. Nadat deze handelingen
waren afgelopen, werd het doodsvonnis over hem uitgesproken, namelijk., dat men
hem eerst de tong zou uitsnijden en daarna levend verbranden. Teneinde hem grotere
schande en oneer aan te doen, en, ware het mogelijk, vrees aan te jagen,
bevalen zij, dat hij al de anderen, die toen op verscheidene plaatsen van de
stad gedood werden, moest zien ombrengen. Maar, al had men Florentius' tong
uitgesneden, zodat hij niet spreken kon, nochtans boezemde hij de anderen moed
in door gebaren, met de ogen naar de hemel te slaan, en meer andere tekenen,
zoveel hij slechts vermocht. Hij werd ook zeer versterkt, toen hij in ben de
wonderbaarlijke genade des Heeren aanschouwde.
Zo werd hij eindelijk, na veel pijn en smart geleden te hebben, in
Malbertsstraat, op de 9e Juli, in het jaar onzes Heeren Jezus Christus 1549,
des middags ten 3 uur levend verbrand.
[JAAR 1549.]
In de St. Anthoniestraat te Parijs woonde een arme man, kleermaker van
beroep, die zeer spoedig na de intocht en de huldiging van de koning van
Frankrijk, Hendrik de tweede, te Parijs door de onderbeambte van het koninklijke
hof werd gevangen genomen, omdat hij op een roomsen heiligendag had gewerkt. De
onderbeambte vroeg hem, waarom hij op zulk een dag zijn werk verrichtte, en of
hij niet wist, dat het verboden was op die dag te werken. Hij antwoordde, dat
hij werkte om in zijn behoeften te voorzien, en tot onderhoud van zijn leven,
en dat hij geen anderen dag kende dan de Zondag, op welke dag hij niet met een
gerust geweten zijn werk zou mogen doen. De onderbeambte vroeg hem nog naar
vele andere zaken, waarop hij zulk een antwoord gaf, dat hij hem daarna
gevangen liet zetten.
Daarna kwam de onderbeambte in het paleis van de koning, en, om de schijn
aan te nemen zijn ambt goed te hebben vervuld, deelde hij de regenten en heren
van het paleis mee, dat hij een Lutheraan gevangen had genomen, die op de
heiligen dag had gewerkt, die hij aangaande vele dingen had ondervraagd, en
daarop zulke antwoorden had gekregen, die van zoveel boosheid getuigden als hij
nog nooit van een mens gehoord had. Toen dit daarna de koning werd meegedeeld,
nam men hem gevangen, en werd hij op verlangen van enige regenten voor de
koning geroepen, en in zijn kamer gelaten, om hem te horen.
De edelen en andere dienaars werden uit de kamer verwijderd, en slechts
weinigen van de voorname heren waren daar tegenwoordig. Vervolgens gebood de
koning de bisschop van Maltscon, Petrus Castellanus, die onder de hovelingen de
geschiktste en geleerdste scheen te zijn, dat hij de kleermaker zou
ondervragen. Toen de kleermaker was binnen gebracht, bewees hij de vorst de
eer, die hij hem schuldig was, en dankte God voor de grote eer, die hem te
beurt viel, voor zulk een machtige vorst te mogen verschijnen, om daar
rekenschap te geven van zijn geloof.
Als nu Castellantis hem uitvoerig ondervroeg aangaande de belangrijkste en
gewichtigste artikelen van de christelijke godsdienst, antwoordde hij zo goed
en gepast, en zonder in het minst te haperen, als de zuivere, eenvoudige en
onvervalste leer vereist. En, ofschoon Castellanus en de andere edelen hem
schandelijk en smadelijk op het lijf vielen en ernstig bedreigden, leed hij
nochtans alles met een onwankelbaar gemoed. en bezweek in geen dele, welke
gevaren men hem ook voorspiegelde. Met grote vrijmoedigheid beleed hij
voortdurend de waarheid, stond die voor en beschermde haar. Die dit hoorden en
zagen, verwonderden zich bovenmate, dat een gering en eenvoudig man met zulk
een vrijmoedigheid en standvastigheid bij de koning op alle vragen zo goed en
gepast wist te antwoorden.
Doch de bisschop en de andere regenten van het koninklijke hof maakten de
koning wijs, dat hij een bij uitstek boos en zeer hardnekkig, moedwillig mens
was, en dat men hem weer naar de rechter behoorde te zenden, om daarnaar
verdienste gestraft te worden. Zo werd dan door de onderbeambte bevolen, dat
men zijn zaak volgens het recht zou behandelen, hetgeen dan ook spoedig daarna
geschiedde. Binnen weinige dagen werd hij door de beambte van 's konings hof
veroordeeld om levend te worden verbrand. En alzo werd hij, volhardende in de
belijdenis der waarheid om de naam van Jezus Christus, van zijn leven berooid,
in het jaar onzes Heeren en Heilands Jezus Christus 1519.
Er wordt geen melding gemaakt van enige anderen, die voor de koning
gebracht en verhoord zijn, dan alleen van deze handwerksman, door wien de almachtige
God wilde, dat de vorst de eenvoudige waarheid zou horen. Hoewel er te die tijd
vele, ja zelfs kloeke en verstandige mannen gevangen en omgebracht zijn, zodat
men geen uitvluchten zou hebben, alsof het hoge en onbegrijpelijke dingen
waren, waarover alleen bisschoppen priesters en monniken zouden mogen spreken
en handelen.
[JAAR 1519.]
Claudius Thierry, geboren te Chartres, was een jonge man en apotheker. Op
reis van Genève naar Frankrijk werd hij te Orleans gevangen genomen, waar hij
het geloof, dat hij in de gemeente Gods uit de evangelische leer ontvangen had,
op eenvoudige wijze beleed. Om die reden werd hij ter dood veroordeeld, en wel
om levend verbrand te worden. Hij was met dit vonnis tevreden, maar zijn ouders
en vrienden baden hem zo dringend, dat hij eindelijk aan hun verlangen voldeed,
door zich van dat vonnis op de Hoge Raad te Parijs te beroepen. Het vonnis werd
daar echter bevestigd; en alzo zond men hem naar Orleans terug, waar hij met
grote standvastigheid de smarten des doods onderging, en levend werd verbrand,
wat geschiedde in het jaar 1519.
[JAAR 1549.]
In hetzelfde jaar werd Anna Oudebert, geboren te Orleans, weduwe van Peter
Genest, apotheker in het stadje Castrorenard gevangen genomen, terwijl zij op
weg was naar Genève, om de gemeente Gods te bezoeken. Met haar nam men ook
gevangen Stefanus Peloquin, een getrouw getuige en martelaar van Jezus
Christus. Nevens haar waren er ook nog enige andere gevangen genomen, die uit
mensenvrees het Evangelie niet durfden belijden.
Van Castrorenard werd Anna naar Parijs overgebracht, en daar door de Hoge
Raad ter dood veroordeeld, en wel om in haar stad Orleans levend te worden
verbrand. Op Zaterdag de 28e September kwam zij in de stad, en werd des namiddags
ten twee uur naar een brandstapel gevoerd om gedood te worden.
Men verhaalt, dat, toen zij uit de gevangenis naar de plaats werd geleid,
Matroy geheten, en met een touw gebonden was, zij met een verblijd en opgeruimd
gemoed zei "Och, hoe schoon is deze riem, die mij mijn Bruidegom geeft! Op
Zaterdag huwde ik mijn eerste man, en op Zaterdag zal ik weer met Christus
Jezus mijn Bruidegom in de echt treden."
Toen zij zag, dat er een wagen gebracht werd, waarop men gewoon was het
slijk en de onreinheden weg te brengen, sprak zij met een verblijd en vrolijk
gelaat: “Is dit de wagen waarop ik zitten moet?”en klom er met een opgeruimd
gemoed op. Die kracht en standvastigheid behield deze weduwe tot het einde,
zodat allen, die haar zagen, zich verwonderden; terwijl de gelovige en
godvruchtige lieden door haren dood werden versterkt in het geloof. Aldus werd
zij, om de getuigenis der evangelische waarheid levend verbrand, in het jaar
van onze Zaligmaker 1549.
[JAAR 1549.]
Omstreeks het jaar 1549 nam de vervolging in Henegouwen zeer toe; velen
werden er gevangen genomen, en onder die Mr. Nikolaas, geboren in Frankrijk,
Barbara, zijn vrouw, Augustijn, een barbier en diens vrouw Maria, geboren in
een dorp bij de stad Bergen, in Henegouwen. Gedurende enige tijd hadden zij te
Genève gewoond, en vergezelden elkander naar Nederland, om daarna in Engeland
te gaan wonen. Toen zij in Henegouwen gekomen waren, verzocht Augustijn de
geleerden Mr. Nikolaas, dat zij de kleine kudde des Heeren te Bergen zouden
bezoeken, om hun de gave en genade mee te delen, die hun van God gegeven was,
waaraan hij volvaardig voldeed. Zo kwamen zij dan in de genoemde stad samen,
waar zij vriendelijk door de broeders ontvangen werden, terwijl de, gemeente
door de goede vermaningen van Mr. Nikolaas zeer werd versterkt en getroost.
Nadat zij daar enige tijd hadden vertoefd, namen zij afscheid van de gemeente,
en gingen naar Doornik, om alzo verder te reizen naar Engeland. Bij het vertrek
werden Augustijn en zijn vrouw herkend, en bij de beambte beschuldigd, en tot
op vier mijl nabij Doornik vervolgd, waar zij allen werden gevangen genomen,
uitgezonderd Augustijn, die de dienaars niet zagen, noch wisten, waar hij was
gebleven. Met Mr. Nikolaas en de twee vrouwen keerden zij terug, die onderweg
door de beambte wreed werden behandeld en bespot.
Toen zij aan tafel zaten om te eten, deed Mr. Nikolaas zijn gebed tot God,
zoals de gelovigen gewoon zijn. De beambte hoorde dit, en zwoer bij de dood en
de wonden van Christus en zei: "Nu zullen wij zien, of God u uit mijn
handen verlossen zal, gij ketterse boef!" Mr. Nikolaas antwoordde hem zeer
vriendelijk: "Mijn vriend, wat heeft Jezus Christus u gedaan, dat gij Hem
als vaneen scheurt in uw lastering? Ik bid u, in de naam van God, dat gij
ophoudt. En is uw hart zozeer verbitterd door haat tegen de Zoon van God en
Zijn Woord, dat gij niet laten kunt de Heere Jezus Christus te bespotten, wreek
u dan aan mij, en koel daarmee uw gemoed, want dat zal mij veel aangenamer
zijn." Alzo kwamen zij in de stad Bergen als arme schapen op een wagen
gebonden, en zongen psalmen met een blij gemoed. Vervolgens werden zij naar het
kasteel der stad gevoerd, in een duistere gevangenis gezet, en geketend aan de
voeten alsof zij moordenaars waren. Na enige dagen kwam tot hem de hertog van
Aarschot met vele priesters en Minderbroeders, onder wie de opziener een doctor
in de godgeleerdheid was. Zij vroegen hem, vanwaar hij was, waar hij naar toe
ging en welk geloof hij had. Mr. Nikolaas gaf op alles, wat hem gevraagd was,
zulk een antwoord, dat hij de Minderbroeders dikwerf beschaamd maakte, die niet
wisten, wat zij zeggen zouden, en als uit één mond niet anders riepen dan!
"Hij heeft de duivel! naar het vuur, naar het vuur met de Lutheraan!"
Mr. Nikolaas hernam: “Hoe, mijne heren, gij zoudt de verantwoording van een
Jood of Turk wel willen aanhoren, en vreest gij nu verleid te zullen worden?
Indien uw leer de waarheid van God is, behoeft gij niet te vrezen overwonnen te
zullen worden." Na langdurige ondervraging verlangde hij de toestemming,
om zijn belijdenis te mogen schrijven, wat hem werd toegestaan in de
gevangenis, en waarbij hij goede en genoegzame rekenschap van zijn geloof gaf.
Intussen kwamen zijn vijanden tot hem, en vroegen, waar hij gelogeerd had,
toen hij door Bergen reisde. Hij antwoordde, dat hij in die stad niet thuis
behoorde, en daar niet meer dan eenmaal geweest was, waarom hij geen plaats kon
noemen. "Wanneer ik echter," zei hij, "het huis zag, dan zou ik
dat mogelijk wel herkennen." Hij werd stevig gebonden en door de stad
geleid, doch hij wees hun de plaats niet aan.
Toen zij zagen, dat zij in hun voornemen bedrogen waren, gingen zij naar
Barbara, zijn vrouw. Onder vleiende woorden nam de hertog van Aarschot haar bij
de hand en zei: "Barbara, mijn vriendin, ik bid u, uw leven te sparen; gij
bent nog zulk een jeugdige vrouw. Wanneer u ons het huis wilt wijzen, waar u
gelogeerd hebt, beloof ik u uit de gevangenis te ontslaan en los te
laten." Door deze beloften werd de arme vrouw overwonnen, en wees het hun
aan, hetwelk een oorzaak was van grote vervolging, want velen werden daar
gevangen genomen.
Nadat men tegen Mr. Nikolaas de rechterlijke behandeling van zijn zaak
gevorderd had, werd hij uit de toren van Aubron voor de rechters gebracht, waar
het doodsvonnis over hem werd uitgesproken, en wel om levend tot as verbrand te
worden. Toen Mr. Nikolaas dit vonnis vernam, verblijdde hij zich in de Heere en
zei: "Geprezen zij onze God, Die mij zoveel eer en aanzien bewijst, mij te
verkiezen om in de dingen van Zijn geliefde zoon een getuige te zijn."
Daarna zong hij met zulk een vuur een psalm, dat de dienaars, die hem
bewaarden, zich zeer verwonderden. Terwijl hij het uur van zijn sterven
afwachtte, werd hij in de kamer van de wacht der gevangenis geleid, waar hij
zijn klederen van het stro reinigde, en zei: "Mijn vrienden, ik reinig
mij, omdat ik geroepen word tot de bruiloft en het avondmaal van het Lam."
Toen hij zich aldus gereed maakte en reinigde, kwam er een dienaar van de stadhouder,
die hem verbood het volk aan te spreken. Toen hij dit hoorde, verlangde hij de
stadhouder zelf te spreken. Deze verscheen, en verbood het hem, onder
bedreiging hem anders een bal in de mond te laten stoppen. Mr. Nikolaas
antwoordde: "Omdat gij het mij verbiedt, zal ik gehoorzaam zijn. Maar ik
verzoek u, mij toe te staan God te bidden en te loven, daar ik de dood
tegenga." Dit werd hem veroorloofd, onder voorwaarde van niet tot het volk
te spreken.
Ten twee uur na de middag kwam men hem halen om ter dood gebracht te
worden. Toen hij het kasteel verliet, hief hij de ogen verblijd naar de hemel
en riep de Heere aan. Toen hij aan de gerichtsplaats gekomen was, volgden hem
vele monniken, om hem inliet bidden te hinderen. Terwijl hij zich naar het volk
wendde, riep hij met luider stem: "0 mannen, mannen, hoe lang zal uw hart
versteend zijn!" Men liet hem niet verder spreken; maar er kwam een
dienaar, die hem in het gezicht sloeg. Toen zei Mr. Nikolaas: "Och, arm
volk, gij bent niet waardig, dat men u Gods Woord voorhoudt." Vervolgens
werd hij aan een paal gebonden. De Minderbroeders belasterden hem gruwelijk, en
zeiden, dat hij de duivel had; doch hij herinnerde hun het vers uit de 6den
Psalm . Wijk van mij alle boosdoeners," &. Terstond werd het hout aangestoken.
Toen hief hij zijn aangezicht naar de hemel, riep de Heere aan en zei: "0,
eeuwige Vader, in Uw handen beveel ik mij," en aldus scheidde hij zalig
uit deze wereld.
[JAAR 1549.]
Na de laatst verhaalde terechtstelling namen de rechters Maria, de vrouw
van Augustijn, onder handen, en vroegen haar, wat men te Genève deed, als men
het avondmaal uitdeelde, en of zij daar ook het avondmaal had bijgewoond. Ze
antwoordde toestemmend, en zei, dat men het daar waarlijk bediende volgens de
instelling van de Heere Christus Jezus. Op alle andere vragen antwoordde zij
naar de mate van het geloof, door de Heere haar geschonken, en bleef zeer
standvastig, zodat zij noch door belofte, noch door pijnigingen van de kennis der
waarheid kon worden afgebracht. Het doodsvonnis werd over haar geveld, en wel
om levend te worden begraven: hetwelk volgens de bepaling van de keizer de
straf was, waarmee de standvastige vrouwen in Nederland zouden worden
omgebracht.
Vervolgens werd zij op de plaats gebracht, waar zij begraven zou worden.
Daar hief zij haar ogen naar de hemel en loofde de Heere wegens de genade haar
bewezen, door haar uit de gruwelijke duisternis en verblindheid te verlossen.
In het graf viel zij op de knieën, en deed een gebed tot de Heere. Toen de
scherprechter haar zou neerleggen, verzocht zij om een neusdoek over haar
aangezicht te spreiden, hetwelk plaats had. Vervolgens werd haar gehele lichaam
met zand bedekt, terwijl de beul op het zand sprong, met zijn voeten derwijze
op haar lichaam stampte, dat zij haar ziel zalig aan de Heere overgaf.
[JAAR 1549.]
Toen Mr. Nikolaas en Maria gedood waren, bezocht Augustijn de markten, en
verkocht specerijen en andere kleine koopwaren, om zo de kost te verdienen.
Onder andere kwam hij in de stad Beaumont, omstreeks zes mijlen van Bergen, in
Henegouwen. Toen hij zijn koopwaren daar uitgestald had, werd hij herkend en
bedrogen. Toen hij zag, dat men toebereidselen maakte, om hem gevangen te
nemen, liet hij zijn waren op de markt staan, en vluchtte de stad uit. Hij was
bovenmate vreesachtig en kleinmoedig, zodat hij dikwerf, alleen op het zien of
de ontmoeting van gerechtsdienaren schrikte en beefde, en bovenal vreesde hij
voor gevangenschap. Toen hij onder grote vrees de stad ontvlucht was, ging hij
naar het dichtst nabij gelegen bos, om zich daar te verbergen, doch tevergeefs,
want zijn uur was geslagen. Op de muren van de stad waren enige lieden, die
zagen dat hij zich in het bos verbergde, en dit terstond de gerechtsdienaren te
kennen gaven. Gevankelijk werd hij de stad Bergen binnen geleid, om daarin
verhoor genomen te worden, aangezien Bergen de hoofdstad was van Henegouwen.
Daar ondervroeg men hem aangaande zijn leven en geloof, waarop hij met grote vrijmoedigheid
antwoordde. Met reden verwonderde men zich daarover, aangezien hij altijd zo
vreesachtig en versaagd was, en zich nu in de grootste nood en het ergste
gevaar zo vroom en vrijmoedig betoonde, dat zijn tegensprekers zich schaamden.
Hoe wonderbaar zijn toch 's Heeren werken, en hoe waarachtig openbaarde Hij
zich in zijn belofte, die gezegd heeft: “Wanneer zij u overleveren, zo zult gij
niet bezorgd zijn, hoe of wat gij spreken zult; want het zal u in dezelve ure
gegeven worden, wat gij spreken zult. Want gij zijt [het] niet, die spreekt,
maar [het is] de Geest uws Vaders, die in u spreekt."
Toen men zijn vrijmoedige belijdenis gehoord had, en zijn rechtsgeding
geëindigd was, werd hij veroordeeld om levend te worden verbrand. Ongeveer acht
dagen voor het vonnis zou worden uitgevoerd en hij naar Beaumont gebracht werd
kwam de opziener van de Minderbroeders van Bergen, een groot vijand van de
evangelische waarheid, en hield een lang aanspraak, waarin hij trachtte te
bewijzen dat hij ketters en verdoemd zou wezen, indien hij de leer, die hij
aangenomen had, niet verloochende. Doch Augustijn hield de mond niet gesloten,
want, terwijl de monnik daar stond en predikte, viel hij hem dikwerf, in
tegenwoordigheid van de gehele vergadering in de rede en zei: "Bevestig,
wat gij zegt met het Woord Gods, en men zal het geloven. Gij zegt veel, en
bewijst weinig, waarmee gij te kennen geeft, dat gij een leraar der leugens
zijt,die men niet behoort te geloven. Wat mij aangaat, ik geloof de leer van
Profeten en de Apostelen, en deze is mij tot mijn zaligheid genoeg."
Na deze toespraak werd Augustijn naar de herberg, de Engel geheten,
gebracht, om daar een paard te bestijgen, en naar Beaumont te worden vervoerd.
In de herberg was een edelman gelogeerd, die hem een volle beker wijn
overreikte en zei: "Mijn vriend, heb medelijden met uzelf; en wilt gij uw
leven niet behouden, behoud ten minste uw ziel. Ik heb groot medelijden met
u." Augustijn antwoordde: “Ik dank u voor de goede gunst, die gij mij
bewijst. Gij ziet immers, dat ik zulk een groot mededogen met mij en mijn ziel
heb, dat ik mijn lichaam overgeef om verbrand te worden, liever dan tegen mijn
geweten te zondigen. Ik acht dit echter mij tot zaligheid; want, wat ik lijd,
is niet om mijn zondig leven, maar, alleen om het Woord van Jezus Christus, om
wie alle martelaren hun bloed hebben gestort, wat ik ook wens te doen."
Daarna werd hij te paard gezet, en naar Beaumont gevoerd, vergezeld van een
grote menigte van dienaars, die met stokken en wapenen hem geleidden. Toen zij
in de stad kwamen, werden zij nauw ingesloten, aangezien men daar de uitvaart
hield van de zoon van de hertog van Aarschot, die omgekomen was; zodat er vele
prinsen en hertogen gekomen waren, die ook de gevangene bezochten, en hem
aangaande zijn geloof en de godsdienst ondervroegen, die hij allen vriendelijk
antwoordde. Onder anderen sprak de graaf van Alam geruime tijd met hem.
Eindelijk werd hij buiten de stad op een berg geleid, om aldaar als
opgeofferd te worden. Om zijn volharding en zijn geduld was het merendeel van
het volk zo woedend op hem, dat zij riepen, dat die hem met de voeten achter
een paard behoorde te binden, en alzo naar de berg slepen. Toen hij op de
plaats aangekomen was, waar hij gericht zou worden, riep hij de Heere aan, en
daarna werd hij aan een paal gebonden. Toen nu de brand in het stro gestoken
was, en hij de hitte gevoelde, begon hij de Heere te loven. Eindelijk riep hij,
temidden der vlammen, met luider stem: "0 eeuwige Vader! aan U beveel ik
mijn ziel;" en gaf kort daarna zijn ziel aan de Heere over.
Het zal niet ondienstig zijn, beminde lezer, voor wij met de geschiedenis
der martelaren in het begin van het jaar 1550 voortgaan, het een en ander mee
te delen aangaande de staat en de toestand van Christus' kerk in Nederland en
van de oorzaken, waardoor de vervolging tegen haar in grote mate werd verzwaard
en uitgebreid.
Het had de almachtige God behaagd vele koninkrijken, vorstendommen en
landen enige lust tot Zijn heilig en alleen zaligmakend Woord te verlenen, en
daardoor de pauselijke bijgelovigheden en afgoderij te verloochenen; zo zelfs,
dat men ook in Nederland, niettegenstaande er vele strenge bevelen gegeven
waren, om de godsdienst uit te roeien en de belijders om te brengen, meer en
meer toenam in de kennis der zaligheid. In verscheidene landen was er reeds
veel bloed vergoten, doch het bleek allerwegen, dat het niets hielp. Immers,
daarna volgde de openlijke verandering van de godsdienst in Engeland,
Schotland, Denemarken, Zweden en eindelijk ook in Frankrijk, alzo in meest alle
landen om Nederland gelegen. En aangezien de Nederlanders een belangrijke
handel dreven in al deze landen en koninkrijken, en dagelijks daarin verkeerden
en handelden, en ook de inwoners van die landen, om handel te drijven,
Nederland bezochten, zo werden daardoor meer en meer lieden van lieverlede tot
deze godsdienst getrokken, waartoe ook zeer veel bijdroeg het verspreiden van
de boeken en de geschriften der leraars die de hervormden godsdienst beleden in
andere landen opgesteld en gedrukt. In verscheidene steden en plaatsen van
Nederland werden vele geheime vergaderingen gehouden, toespraken en predikatiën
gehouden, en het volk in deze godsdienst geoefend, onderwezen en versterkt, en
wel zo, dat velen zich daarin zo ijverig betoonden, dat zij, wanneer zij ten
gevolge van de bevelschriften gevangen genomen en ter dood veroordeeld werden,
met blijdschap en vrijmoedigheid naar de strafplaats gingen, alsof zij aan een
heerlijk bruiloftsfeest werden genodigd. Onder weg zongen zij psalmen,
lofzangen en geestelijke liederen, onderwezen het Volk in de ware godsdienst,
wekten die op om de roomse kerk te verlaten, die verklarende voor de kerk van
de antichrist, ja, voor een moordkuil, en wendden alle middelen aan, die zij
slechts konden, om het volk van haar af te trekken.
Aangezien nu, zo hierdoor als door vele andere middelen, de bewoners van
Nederland meer en meer tot de genoemden godsdienst werden getrokken, werd ook
de vervolging tegen hen hoe langer zo heviger, en wist de geestelijkheid zijn
keizerlijke majesteit, na vele verzoeken, zover te brengen, dat hij op 29 April
in het jaar 1550 een zeer gestreng bevelschrift tegen de belijders van de
hervormden godsdienst liet uitvaardigen, waaruit ten duidelijkste bleek, dat
men voor had de geestelijke inquisitie overal in Nederland in te voeren, en
niettemin door de wereldlijke macht de wrede en bloedige bevelschriften op gestrenge
wijze te doen voltrekken. Het bevelschrift luidde als volgt:
Verordening, wet en eeuwig besluit om uit te roeien en te vernietigen de sekten en dwalingen, opgestaan tegen ons heilig christelijk geloof, en tegen de bepalingen van onze moeder, de heilige kerk, gegeven te Brussel, op de 29e april 1550.
Karel, bij de gratie Gods Rooms keizer, gedurig uitbreider van het rijk,
koning van Germanië, Kastilië, Leon, aartshertog van Oostenrijk, hertog van
Bourgondië, Lotharingen, Brabant, Limburg, Luxemburg en van Gelre, graaf van
Vlaanderen, Artois, Bourgondië, paltzgraaf van Henegouwen, Holland, Zeeland,
enz. Allen dengenen, die deze zullen zien, saluut!
Al is het zo, dat wij boven alle zaken bijzonder toezicht en eenparige zorg
altijd gedragen hebben, om het oude oprechte geloof en de christelijke
godsdienst in en over al onze koninkrijken, landen en heerlijkheden te
onderhouden en te doen onderhouden en alle betamelijke middelen en wegen
aangewend hebben, om de vele en verschillende sekten, dwalingen en ketterijen,
reeds sedert lang in het christenrijk bekend gemaakt en verspreid, tegen ons
genoemd geloof en de leringen en bepalingen van onze moeder, de heilige
christelijke kerk te verdrijven en uit te roeien, en tot dat einde gerechtelijk
doen besluiten en bekend maken in onze landen, waar ook gelegen, door
verschillende bevelschriften, wetten, besluiten en geboden, waarin grote en
zware straffen gesteld zijn tegen de overtreders daarvan. Niettegenstaande dit
alles, vernemen wij, tot ons groot leedwezen, dat verscheidene lieden, die in
onze genoemde landen van elders handel drijven en verkeren, met de bedoelde
sekten, dwalingen en ketterijen besmet en verpest zijn, en medewerken anderen
dagelijks op geheime wijze te verleiden, te bedriegen en tot hun vervloekte,
valse en kwade leringen te vervoeren, en het onwetende volk in die mate te
onderwijzen, dat wij het zeer nodig vinden, dat men op naarstige wijze de
inquisitie toepast en onderzoek doe jegens zulke verleiders, hun
medeplichtigen, begunstigers en aanhangers, en dat bovendien onze genoemde
besluiten, wetten en geboden vernieuwd en weer uitgevaardigd en afgekondigd
worden in en over al onze genoemde landen, waar ook gelegen, en de naleving
daarvan daar geschiede en gestreng gehandhaafd worde, om ten enenmale teniet te
doen en uit te roeien de oorsprong, de grond en de wortel van deze
besmettelijke pest. Hebbende in de algemene vergadering der Staten in onze
genoemde landen, die de laatste maal gehouden is in deze onze stad Brussel, hen
vermaand, en op het hart gedrukt en bevolen, dat een ieder, zich zou
benaarstigen, om zich en de zijnen te houden aan en voort te gaan met ons
genoemd oud en oprecht geloof en christelijke godsdienst, en met alle
zorgvuldigheid mee te werken tot uitroeiing van alle genoemde dwalingen en
nieuwe en valse meningen, daar men, bijvoorbeeld, bij onze naburen kan zien de
rustverstoringen bij het gemene volk, beroerten en verwarring van de algemene
staat, rust en welvaart en andere ongelegenheden, die voortspruiten en volgen,
buiten het verlies der zielen. Zo is het, dat wij, begerende met ons gehele
hart en uit al onze macht daarin te voorzien en verbeteringen te brengen, op
nieuw, n goed en rijp overleg van de raad en voorlichting van onze zeer lieve
en beminde zuster, de Koningin-weduwe van Hongarije, Bohemen, enz., en voor
onze bestuurders en bevelhebbers in onze genoemde landen, waar ook gelegen, de
ridders van onze orden, en van de hoofden, voorzitters en lieden van onze raad
van State en geheime beambten, en volgens onze rechte wetenschap en op eigen
gezag, geboden, besloten, bevolen en verordend hebben: verbieden, besluiten,
bevelen en verordenen voor een eeuwige bod en wet, wat hierna, volgt.
Vooreerst, dat niemand, van welke stand of rang hij ook zij, zal mogen
drukken, schrijven, uitschrijven, overschrijven, noch met zijn weten onder zich
hebben, ontvangen, dragen, bewaren, verbergen, verzwijgen, noch onder zich
houden, verkopen, kopen, geven,verspreiden, uitstrooien of laten vallen, in
kerken, op straten of andere plaatsen, enige boeken of geschriften, gemaakt
door Maarten Luther, Johannes Oecolampadius, Ulrich Zwingli, Martinus Bucer,
Johannes Calvijn, of andere ketters of stichters van hun, of van andere kwade
en valse sekten, verworpen door de heilige kerk, of van hun aanhangers,
medeplichtigen en begunstigers, dwalende buiten ons voornoemd heilig
christengeloof, breder uiteengezet in zekere verklaring, op ons bevel op nieuw
uitgevaardigd door de rector en die van de hogeschool van onze stad Leuven, van
de 26sten Maart laatstleden, welke verklaring wij voor geldend geoordeeld
hebben en nog voor geldend houden, willende en bevelende, dat deze nagekomen,
onderhouden en afgekondigd worde met deze onze brief; noch ook enige andere
boeken, die sedert dertig jaren allerwegen zijn geschreven of gedrukt, of later
geschreven of gedrukt zullen worden, zonder vermelding van de schrijver,
drukker, van tijd of plaats. Verder, niet te schilderen of te doen schilderen,
verkopen, of te koop aan te bieden, te hebben, houden, bewaren of te behouden
enige beelden, schilderijen of schandelijke beeltenissen van de maagd Maria, of
van de heiligen, heilig verklaard door de heilige kerk of door de geestelijken
staat. Te verbreken, in stukken te houwen en te vernietigen de beelden en
schilderijen, die ter ere of tot gedachtenis daarvan mochten vervaardigd zijn,
niet in huis of elders te houden of gedogen te houden enige geheime samenkomst
of onbehoorlijke vergadering, noch in zulke zich te laten vinden, waarin de
genoemde ketters en verleiders in het geheim hun dwalingen zaaien en
onderwijzen, herdopen en op verschillende wijzen samenspannen tegen de heilige
kerk en de algemene welvaart.
Insgelijks verbieden wij allen leken en anderen briefwisseling te houden en
te redetwisten over de Heilige Schrift, in het openbaar of in het geheim,
vooral in twijfelachtige of strijdende zaken of anderen de Heilige Schrift voor
te lezen en te onderwijzen, tenzij zij godgeleerden zijn of in de
godgeleerdheid gestudeerd hebben, door een hogeschool of anderen bevoegd verklaard,
en daartoe door de geestelijken van de plaats toegelaten. Verder, niet te
preken, verdedigen en te beweren, in het openbaar of in het geheim, enige
leringen van de genoemde schrijvers, op straffe, wanneer iemand bevonden wordt
overtreden of gedaan te hebben tegen een van de bepalingen boven gemaakt,
behandeld te zullen worden als oproerige personen en onruststokers in onze
staat en van de algemene welvaart, en gevonnist te zullen worden met het
zwaard, te weten, de mannen, en de vrouwen met levend te begraven, ingeval zij
haar dwalingen niet willen blootleggen of verdedigen. En, wanneer zij in hun
dwalingen, meningen of ketterijen blijven volharden, gevonnist te worden met de
vuurdood, en in elk geval hun bezittingen verbeurd verklaard en in beslag genomen
ten onze voordee1e Verklarende, dat zij van de dag af, dat zij tegen ons bevel,
onze wet en ons verbod gehandeld zullen hebben, of tot de genoemde dwalingen
vervallen zijn, onbevoegd zullen zijn om over hun goederen te kunnen
beschikken, en zullen alle verpandingen, giften, afstanddoeningen, verkopingen,
overdrachten en opdrachten, testamenten en laatste wilsbepalingen, door hen
gedaan en gemaakt sedert de genoemden dag, zonder kracht en van geen waarde
zijn.
Wij bevelen voorts en gebieden, dat niemand, van welke stand of rang hij
ook zij, zich verstoute te herbergen, logeren en in zijn huis te ontvangen, te
onthalen, te onderhouden en te verzamelen en met enige levensmiddelen,
klederen, geld en goederen bij te staan of met zijn weten te begunstigen enige,
die voor ketters gehouden of daarvan verdacht worden. En dat allen die deze
herbergen, logeren, ontvangen en onthalen zullen, wetende dat zij ketters zijn,
gehouden zijn die aan te klagen en te beschuldigen bij de inquisiteur of bij de
beambte van hun plaats, voorzover die daartoe bevoegd is; en, in geval hij dit
niet is, aan de voornaamste beambte van de naaste goede stad van hun verblijf;
op straffe, indien zij daarin in gebreke blijven, gevonnist te worden als
begunstigers van genoemde ketters.
Dat zij, die besmet en overvallen mochten geweest zijn door enige dwaling,
ketterij of verkeerde opvatting in het geloof, in de sacramenten of
verordeningen van de kerk, uit onnozelheid, onwetendheid, menselijke zwakheid
en broosheid, zonder opzet en zonder de opzettelijke wil van te scheiden en
zich af te zonderen van de unie der heilige kerk, en zonder tegenstand geboden
of iets gedaan te hebben tegen enig artikel van dit bevel, of last gegeven te
hebben tot enig openbaar schandaal of een andere zaak of handeling, strekkende
tot rustverstoring of verleiding van iemand anders, waarvan het wereldlijk
recht kennis moet dragen, doch zich in tijd en gewillig bekeerd en berouw gehad
te hebben, en deswegens bij de Apostolische inquisiteur, de bisschop of zijn
dienaar tot boete, afzwering en gratie te zijn toegelaten, zullen nochtans niet
terstond mogen verkeren, omgaan of met elkaar mogen handelen over enige zaak
ons genoemd geloof aangaande en betreffende, op straf van gehouden te zullen
morden voor een afvallige.
Desgelijks, indien iemand niet geheel vervuld is met ketterij of dwaling,
maar als verdacht daarvan aangemerkt wordt, en uit die hoofde door de
geestelijken rechter bevolen wordt de genoemde ketterij te laten varen, of
veroordeeld zijnde door het wereldlijke recht enige boete en openbare belofte
van verbetering te doen, wat wij toestaan en verklaren de kracht te hebben van
afzwering, later weer besmet was met ketterij, ofschoon het niet bleek, dat hij
overtreden of iets gedaan had tegen enig artikel van onze geboden; willen wij
nochtans bepalen, dat deze, volgens verklaring van het geestelijk gerecht,
gehouden worde voor een afvallige, en volgens die gestraft met
verbeurdverklaring van leven en bezittingen, zonder enige hoop van verzachting,
of vermindering van genoemde straffen.
Bevelen voorts, dat zij, die betrapt zullen worden, of bij voorafgaand
onderzoek verdacht worden van ketterij of dwaling als bovengenoemd, ofschoon
zij tot het doen van boete of verkrijging van gratie waren toegelaten, zoals
gezegd is, zullen deze nochtans niet mogen bezitten noch bedienen in onze
genoemde landen, waar ook gelegen, enig voortreffelijk ambt, wat dat ook zijn
mag, noch in onze raad zitting hebben noch in een onzer steden. Gebiedende
daarom zeer scherp aan onze beambten en commissarissen, belast met de
vernieuwing van de wet, die te stellen tot Staat van schepenen of anderen,
gelijk gezegd is.
Verder, wij willen bevelen en besluiten, dat niemand, van welke staat, rang
en stand hij ook zij zal toegelaten en ontvangen worden in een stad of in een
dorp van enig land, waar ook gelegen, om daar te wonen, tenzij hij overlegt een
bewijs van omgang en verkeer van de geestelijke van zijn laatste woonplaats,
welk bewijs hij verplicht zal zijn te vertonen en over te leveren in handen van
de voornaamste beambte van de stad of het dorp, waar hij zich zal willen
vestigen, op straf, dat zij, die zulk een bewijs niet meebrengen, niet
toegelaten zullen worden om daar te wonen, maar als verdacht zullen worden
gehouden. En wij gelasten de beambten of particulieren heren en hun
onderhorigen, dat het niet geoorloofd is zulken lieden enig geleide of enige
brief van goed gedrag te verlenen.
Idem, willen ook, dat al onze justitieraden, beambten en rechters en onze
dienaren en onderdanen, wereldlijke heren en hoge raadsleden, op verbeurte van
hun genoemde ambten, rechtsmacht en hoge rechtsbedeling of andere straffen,
naar bevind van zaken en de billijke uitspraak toe te passen, zich gehouden
zullen achten naarstig te onderzoeken en rechterlijk te behandelen bij de
inquisitie en die met de handhaving van deze genoemde zaak belast zijn, jegens
alle personen, van welke rang of stand zij ook mogen zijn, vooral wat de
overtreding van ons genoemd bevel betreft en in zaken, die tot hun kennis
behoren, en van hun wereldlijke en tijdelijke rechtsuitspraak afhangen.
En dat zij voorts op begeerte en verzoek der inquisiteurs van het geloof en
van de gewone rechters van de bisschop, wanneer zij samen, of bij wijze van
mededinging, indien het de geestelijke beslissing van ketterij betreft, tegen
iemand in rechten willen opstaan, hun te verlenen alle hulp, gunst, bijstand en
medewerking tot de uitvoering en het volbrengen van hun last. En voorts, in het
gevangen nemen, vasthouden en verzekeren van hen, die zij besmet en verpest
bevinden, na te komen de bepaling, die de genoemde inquisiteurs van ons hebben,
en de voorschriften, die wij hun tot dit einde hebben doen geven, aan welke
beambten, rechters en dienaren wij bevelen de voorschreven bijstand te
verlenen, zonder enig uitstel of beletsel, onder de dekmantel van de
voortduring van het rechtsgeding, voorkeur, of om enige andere reden, op
straffe van naar bevind van zaken gekastijd te worden. Bevelende onze
procureurs-generaal en hun dienaren de nalatigen in rechten te betrekken, en
het vonnis op te maken, op straf van verlies van hun staten en bedieningen, hun
rechtsgebied en andere tuchtigingen, zoals naar bevind van zaken zal worden
geoordeeld.
Vermanen voorts, en verzoeken zeer ernstig, zowel de aartsbisschoppen,
archi-diakenen, abten en hun dienaren, beambten en anderen geestelijke
rechters, als ook de genoemden inquisiteurs en hun onderafgevaardigden in onze
genoemde landen, en ieder van hen, zoals hij betaamt, dat zij tot het
volbrengen van hun last, eerst en tevoren onderzoeken of bij hun afgezanten en
commissarissen laten onderzoeken, met alle naarstigheid, of van de geestelijke
personen ook besmet zijn en beschermd worden de genoemde dwalingen, en tot
vereffening, straf en verbetering daarvan zich met vlijt te verzetten, en tegen
hen de lijfstraffelijke rechtsgedingen voeren, zoals het behoort, zonder enige
verschoning of draaierij. En, indien boven de genoemde geestelijke beslissing
of het vermoeden van ketterij enige tegenkanting plaats heeft tegen onze
bevelschriften of openbaar verfoeilijk schandaal, zijnde een openbare misdaad,
in zulk een geval, wanneer het algemeen misdrijf door de geestelijken rechter
aangetoond zal zijn, in geval van veroordeling, wanneer zij in hun dwalingen
blijven volharden, of die herroepen bij eeuwige gevangenschap, afzwering onder
ede of anderszins, zal niet te min, door onze genoemde wereldlijke rechters
tegen hen, als gevaarlijke personen, rechtsingang moeten verleend worden, met
aanranding en verbeurdverklaring van hun tijdelijke en erfelijke bezittingen en
anderszins, zoals de zaak gebieden zal.
Item, dat al degenen die enige kennen, of kunnen kennen, die met ketterijen
zijn besmet, verplicht zijn terstond en zonder uitstel, die aan te brengen, te
verklagen en bekend te maken aan de inquisiteurs of beambten van de
bisschoppen, en bij hun afwezigheid aan de priesters en geestelijken van de
gemeenten, teneinde hun overste daarmee bekend te maken. Insgelijks, indien er
iemand gevonden wordt, die iets gedaan heeft tegen onze bevelen en geboden, wat
vooral aanleiding geven kan tot schandaal, beroerte onder het volk of oproer,
dat degenen, die deze kennen, verplicht zijn daarvan terstond kennis te geven
aan onze zaakgelastigden of hun beambten en dienaren, of de bestuurders van de
plaats, waai, zulke besmette medeplichtigen wonen.
En desgelijks zullen zij verplicht zijn, indien zij de plaats kennen, waar
enige dier ketters zich ophouden en verbergen, die te kennen te geven aan de
bestuurders dier plaatsen, op straf van gehouden te zullen worden voor
begunstigers, voorstanders en aanhangers der ketterijen, en gestraft worden met
hetzelfde vonnis, als aan de ketter of misdadiger zou voltrokken worden, indien
hij aangetast of gevangen genomen ware.
En, om zoveel te gemakkelijker kennis te verkrijgen van de ketterijen,
dwalingen en verkeerde meningen, bevelen wij, dat de aanbrengers wanneer er een
zeker bewijs van misdaad bestaat, en de beschuldigde overtuigd wordt, zullen
genieten de helft van de bezittingen van de genoemden beschuldigde, indien deze
niet meer bedragen dan honderd pond groot Vlaams (f600). Maar in geval de
bedoelde bezittingen meer mochten bedragen dan de genoemde som, zullen zij
alleen de tienden penning ontvangen van hetgeen de genoemde goederen meer
zullen bedragen na aftrek van de gerechtskosten.
En, om de genoemde vergaderingen en onbehoorlijke en geheime samenkomsten
te beletten, waarin de voornoemde dwalingen en ketterijen worden gezaaid en
gepredikt, willen wij, dat degene, die iemand zal aanklagen of aanbrengen, die
de genoemde vergaderingen en samenkomsten gehouden heeft, indien hij tot de
vergadering behoort, voor dit maal zal vrij verklaard en ontslagen worden,
zonder dat hij, omdat hij daar zou geweest zijn, zal mogen gestraft of
getuchtigd worden, onder belofte zich daarmee niet meer te bemoeien, en in
geval zulk een aanbrenger of beschuldiger aangaande ons heilig christengeloof
en van de heilige sacramenten der kerk goede gevoelens heeft, en tot de
genoemde vergadering niet behoort, zal hij hebben de helft van de verbeurd verklaarde
goederen, wanneer deze de bedoelde honderd ponden niet te boven gaan.
Dat al onze genoemde beambten en rechters, en die van de steden en
particuliere personen, verplicht zullen zijn, zorgvuldig en voortdurend
toezicht te houden, en hun plicht te doen en zich te bevlijtigen tot
onderhouding van dit ons bevel en gebod, gelijk gezegd is; welverstaande, zover
onze beambten voorkwamen en prevenieerden de beambten van de particuliere heren
of de rechters van hun steden, landen of heerlijkheden, kennis nemende, in
geval van verhindering van genoemde zaken, verplicht zijn de verbeurdverklaring
toe te wijzen en toe te staan, volgens de inhoud van dit ons bevel, behoudens,
wat hun verbeurdverklaringen en de gerechtskosten aangaat, hun recht, uitvoerig
vervat in zekere verklaring van ons, door ons daarop gemaakt, en gezonden naar
onze vorstelijke hoven en provinciale raden, op de 20sten November II anno
1519.
En, opdat onze genoemde rechters en beambten, die de genoemde ketters,
wederdopers en overtreders van ons voorschreven bevel en gebod, gevangen
genomen en gegrepen zullen hebben, onder voorwendsel, dat de straffen te groot
en te zwaar zouden schijnen te zijn, en alleen gesteld tot vrees van de
beschuldigde en misdadiger, geen reden zouden hebben, met hen hun
medeplichtigen en begunstigers te huichelen, of hen lichter te straffen dan zij
verdiend hebben, zoals men dikwerf bemerkt heeft, dat geschied is, willen wij,
dat degene, die zich met hun weten tegen dit bevel zullen gedragen hebben, door
bij zich te houden, te drukken, verkopen, verspreiden of bekend maken enig
ketters en schandelijk boek, geschrift of schilderij of iets gedaan en verricht
te hebben tegen de artikelen hierboven of onder vermeld, of iets van die aard,
waarlijk gestraft en gekastijd zullen worden, zoals boven is verklaard.
Verbiedende al onze leden van de rechtbank, beambten en rechters, mitsgaders
onze onderhorigen en onderdanen, wereldlijken heren, behorende tot het hoge
gerechtshof en hun beambten, de voorschreven straffen te verminken, te
verzachten en te veranderen; maar als hun gebleken zal zijn de voorscheven
overtreding, de voorschreven straffen zonder achterhouding te verklaren en te
bevelen, navolgende het tegenwoordig bevel, op straf van verlies van hun
staten, ambten, rechtsgebied, en hoge rechtelijke bedieningen, en onbevoegd
verklaard worden ten eeuwige dag om enig ambt te mogen bezitten of te bedienen,
en daarenboven nog naar goedvinden te worden gestraft. Bevelende al onze
beambten, ons mee te delen of aan onze genoemde zuster, de koningin-regentes,
wanneer de rechters en raadsheren of anderen, kennis hebbende van de
voorschreven overtreders, bezwaar maken onze voorschreven bevelen op te volgen
en de voorschreven straffen vast te stellen en toe te passen, om tegen hen
rechtsingang te verlenen bij de voorschreven straffen; en onze procureurs zulke
besluiten jegens hen te nemen, als zij naar de aard der zaak redelijker wijze
zullen goedvinden.
Verder, wanneer enige van de bedoelde ketters of wederdopers, die
beschuldigd of gedaagd werden, naar het buitenland vertrokken of gevlucht zijn,
en zich hebben verborgen gehouden, zodat men hen niet behoorlijk kon straffen,
maar alleen in de ban doen, wetende, dat hun geestverwanten en aanhangers
gestorven of ter dood gebracht zijn, zodat het de beambte onmogelijk zou zijn
omtrent hem overtuigend en genoegzaam te doen blijken, dat zij ketters of
wederdopers zijn, en onder dit voorwendsel, en hen in dit opzicht vertrouwende,
hen dagelijks helpende met verzoekschriften om brieven van ontschuldiging, of
andere voordelen in rechterlijke zaken te verwerven, wat de bedoelden ketters
en wederdopers ongepaste aanleiding en reden zou geven tot hun dwalingen en
verkeerde leringen terug te keren, en die in onze genoemde landen te
verspreiden, tot groot gevaar, schande en ontering van hen en van onze
onderdanen, willende daarin voorzien, verbieden wij de hoofden van onze
vorstelijke hoven en voorzitters van onze provinciale raden, de bovenbedoelden
verdachten en beschuldigden wegens genoemde ketterij en herdoop, die eens
rechterlijk opgeroepen, doch niet verschenen waren, maar zich bij voortduring
laten uitbannen, te schenken, verlenen of doen verlenen enige ontheffing van
rechterlijke straf, om hen van die blaam te zuiveren of in onze voorschreven
landen toe te laten te vertoeven; maar verklaren, dat zulke vluchtelingen en
ballingen als overwonnen zullen worden beschouwd, en tegen hen rechtsingang zal
worden verleend met toepassing van de voorschreven straffen.
Insgelijks verbieden wij ook een iegelijk, van welke staat of rang hij ook
zij, op straf van gehouden te worden voor begunstiger van de ketters, ons of
aan onze raden macht hebbende, gratie te verlenen aan de bovenbedoelde
vluchtelingen, ballingen of wederdopers of andere besmetten, verzoekschriften
te helpen indienen, om gratie te bekomen van hun misbruiken, dwalingen,
ketterijen en overtredingen van onze bevelen, welke wij zonder enige schikking
door wie het ook wezen mag, zonder weten en bepaald bevel van ons of van onze
genoemde zuster de koningin, op straf van eeuwig onbevoegd te worden verklaard,
om te mogen hebben of bedienen enig opperbestuur, ambt of staat in onze
genoemde landen, en daarenboven naar goedvinden gestraft te worden. Verbiedende
ook allen advocaten, procureurs, schrijvers, rechtsgeleerden en lagere
beambten, zulke verzoekschriften te maken, te schrijven of aan te bieden, onder
bedreiging van dezelfde straf.
Bevelen en gebieden ook, dat niemand kwijtschelding zal mogen toestaan van
een vonnis, gegeven door de inquisiteurs, bisschoppen en hun beambten, zonder
eerst en tevoren de bedoelde kwijtschelding te vertonen aan de leden van onze
geheimen raad, en daarop te verwerven onze brieven van toelating in zoverre de
zaak daarvoor vatbaar is.
Voorts, aanmerkende dat de bedoelde sekten en dwalingen voornamelijk
voortgevloeid zijn zowel door de menigte van verschillende boeken, geschreven
door veroordeelde en ketterse schrijvers, zo ook, dat verscheidene drukkers,
boekverkopers, en verhuurders van boeken en hun bedienden en medehelpers, vervalst
hebben de Bijbels en andere goede boeken van verschillende wetenschappen,
overgezet in vele talen. En dat enige onderwijzers hen hebben ter zijde gestaan
met de kinderen voor te lezen en te leren vele boeken, die niet betamelijk
zijn, noch dienstig om de jeugdige scholieren er uit te onderwijzen; begerende
daarin te voorzien, en een orde vast te stellen, waarnaar de bedoelde drukkers,
boekverkopers en onderwijzers zich voortaan hebben te gedragen, hebben wij
bevolen en bepaald, bevelen en bepalen voor gebod als boven:
Dat niemand, van welke staat, rang, stand of natie hij ook wezen mag, zal
mogen drukken of doen drukken in onze landen, waar ook gelegen, enige boeken,
verzen, balladen, liederen, brieven, voorspellingen en almanakken, noch enige
andere zaken, oude of nieuwe, van de Heilige Schrift, of van enige anderen aard
en in welke taal het ook zij, tenzij hij eerst en tevoren van onzentwege
vergunning zal hebben ontvangen om te mogen drukken, en daartoe onze
toestemming en toelating te hebben verkregen. En dat de genoemde boeken,
verzen, balladen, liederen, brieven, voorspellingen en almanakken eerst
onderzocht zullen worden door de beambte van die plaats, of door enige daartoe
bevoegd verklaard of daartoe de bevoegdheid te geven, en dat men daarop vergunning
en verlof van ons zal verkregen hebben om te mogen drukken; op gelijke straf
als boven, indien in de genoemde boeken, verzen, balladen, liederen, brieven,
voorspellingen en almanakken enige dwaling gevonden wordt bij overtreding
daarvan gebannen te worden ten eeuwige dag uit al onze genoemde landen, waar
ook gelegen, en bovendien te betalen de boete van drie honderd Karolusguldens,
en die te verhalen op en te ontvangen uit de bezittingen van de overtreders.
En zullen de meesters en voorname drukkers gehouden worden het werk te
verantwoorden van hun metgezellen en knechten, die bij hen in de drukkerij
werkzaam zijn, en de zaak helpen uitoefenen. Welke metgezellen en knechten wij
verbieden, op deze straf, iets te drukken in hun of andere huizen, of in andere
geheime of ongewone plaatsen, buiten de werkplaats en de winkel van hun
meesters.
Dat men onze brieven van verlof, toestemming en vergunning om te mogen
drukken, niet zal mogen geven, dan nadat de bedoelde drukkers bewijzen zullen
hebben gegeven van hun betrekking, toestand, bevoegdheid, goede naam, faam en
gerucht.
Dat al degenen, die zulke brieven van verlof, toestemming en vergunning
verkrijgen, gehouden zullen zijn, voor zij daarvan gebruik maken, de eed te
doen in handen van zulke personen en beambten, als bij de genoemde brieven
daartoe bevoegd zullen zijn verklaard en te onderhouden en te onderzoeken wat
hierna volgt, op verbeurte van hun leven.
Vooreerst, dat zij niet zullen drukken, noch doen drukken enige boeken,
verzen, balladen, liederen, brieven, voorspellingen, almanakken, of enige
andere zaken, hetzij oud of nieuw van de Heilige Schrift, of van anderen aard
en in welke taal het ook zij, tenzij die eerst onderzocht zijn door enige van
hen, die wij daartoe aangewezen hebben, of zullen aanwijzen, en van ons hebben
verkregen verlof, vergunning en bijzondere toestemming, verleend en gegeven na
het genoemde onderzoek, om de genoemde boeken, verzen, liederen of enige andere
zaken te mogen drukken.
Dat zij ook niet zullen drukken of doen drukken enige der voorschreven
zaken, anders dan in die stad, waar hun dit bij de gezegde brieven is
veroorloofd en toegestaan. Dat zij voorts gehouden zijn bij alles, wat zij
drukken de korte inhoud voor het werk te stellen van genoemde brieven van
octrooi of privilegie met handtekening van de secretaris, die deze afgegeven
heeft, benevens de naam en toenaam des drukkers en de plaats en het jaartal van
de druk des werks.
Dat, als zij genoemde brieven van octrooi en de kopie der boeken of stukken
waarvoor zij consent hebben, ondertekend door de gecommitteerde der visitatie,
zullen hebben bekomen, zij gehouden zijn alvorens dezelve te verkopen of
verspreiden, de kopie en een der gedrukte boeken of stukken aan gezegden
gecommitteerde ter hand te stellen om dezelve behoorlijk te vergelijken. En,
als dezelve conform worden bevonden, gezegde kopie te laten in handen van de
gecommitteerde, om, des nodig, daarmee verantwoordelijk te zijn, ten allen tijd
en stond als hem zulks zal worden verzocht; alles op straf van verbeurte van
gezegde brieven van octrooi en naar bevind van zaken te worden gekastijd.
En, om te voorzien in de gevallen, dat boeken als anderszins niet in onze
Staten gedrukt, bij boekverkopers of uitgevers worden gedeponeerd, bevelen en
gebieden wij, dat niemand, van wat staat of beroep, zal mogen verkopen of doen
verkopen enige boeken, verzen, balladen, liederen, brieven, almanakken of
andere geschriften, in het openbaar of het geheim, tenzij hij bij ons of onze
gezanten in de landen, waar hij gezegde werken zal willen verkopen of doen
verkopen, daartoe geapprobeerd zij.
Dat bij degenen, wie het vergund is om boeken en ander drukwerk te
verkopen, zulks niet mag geschieden tenzij zij gedrukt zijn bij gezworene en
geadmitteerde drukkers met bijvoeging der bovengenoemde privileges. Ook zullen
zij geen boeken of anderszins in vreemde landen gedrukt, mogen ver' kopen
zonder kennisgeving aan de gecommitteerde, alvorens hun balen te ontsluiten en
te ontpakken, opdat deze of zijn zaakgelastigde daarbij tegenwoordig zij, om de
boeken na te zien voor het te koop stellen of verkopen, met verbeurte van het
leven, indien men bevond, dat zij enige boeken verkocht hadden, die dwaling
bevatten, en een boete van twintig Karolusguldens voor elk boek, geen dwaling
inhoudende.
Dat van onze raad niemand worde veroorloofd boeken te verkopen dan die ter
goeder naam bekend zij en zwere deze onze ordonnantie na te komen. Ook zal deze
moeten wonen in vaste of geprivilegieerde steden, in welke stad hij alleen zijn
boeken zal mogen verkopen.
Dat van nu voortaan alle boekverkopers in hun winkels openlijk ten toon
moeten hangen een lijst van alle verboden boeken volgens de verklaring van de
Universiteit van Leuven, teneinde de kopers geen onkunde zouden kunnen
voorwenden, op straf van honderd Karolusguldens. Alsook een lijst van de boeken
in hun winkel voorhanden, zonder een enkele daarvan te verzwijgen, met
toepassing van dezelfde straf. En, opdat dit alles te beter worde nagekomen,
zullen de beambten van de plaatsen waarboeken verkocht worden, met een
deskundige tweemaal des jaars al de winkels visiteren van de voorzegde
boekverkopers, teneinde op hen de voormelde straf toe te passen, indien hij hen
enige verboden boeken gevonden worden.
En zullen gezegde beambten ten allen tijde en stonden, zo dikwijls hun
goeddunken zal, deze visitatie houden, en zullen verkopers verplicht zijn
telkens, als hun dit verzocht wordt, hun huizen en winkels open te stellen en
de lijst te vertonen, op straf van honderd Karolusguldens. Deze visitatie
zullen zij ook verplicht zijn te ondergaan, al is het dat zij enige vrijheden
en privileges te die opzichte genieten zonder onderscheid van jurisdictie of
rechterlijke macht, en zullen wij zonder aanziens des persoons in deze
handelen, om de algemene welvaart te bevorderen, onrust en stoornis te
voorkomen, bovenal ten gunst van ons heilig christelijk geloof.
Ook wordt bij deze aan alle kramers of venters, uitgezonderd aan
gepriviligeerde boekverkopers, verboden, enige boeken, getijboekjes, liedjes,
balladen, verzen, almanakken of anderszins gedrukte stukken uit te stallen of
in de achterbuurten uit te venten, op verbeurte van gezegde boeken en straf
naar bevind van zaken.
En, om te voorkomen dat de kinderen in hun eerste jeugd verkeerd zouden
worden onderwezen, zo bevelen wij, dat voortaan niemand, van wat staat of stand
hij zij, een openbare school zal mogen houden, om de jeugd, jongens en meisjes
te leren lezen, schrijven en spreken in wat taal ook, tenzij hij eerst bevoegd
worde verklaard door de hoofdbeambte der plaats en van de geestelijke der
parochiekerk, onder welke hij zijn verblijf zal willen houden, of van de
hoofdstukken en superintendenten, die daarop vanouds toezicht hadden, op straf
van twaalf Karolusguldens bij een eerste overtreding, vierentwintig bij een tweede
en voortdurende verbanning van de plaats zijner woning. Wel te verstaan dat
voorzegde beambten, geestelijken, superintendenten of andere autoriteit van
toezicht over de schoolmeesters, goed toezicht zullen houden om daartoe aan te
stellen personen van goede naam en faam, die onder geen verdenking liggen van
valse lering, op straf dit op ben te verhalen, indien daarin enige nalatigheid
bevonden worde. Dat degenen, die alzo bevoegd verklaard zijn om school te
houden, geen boeken zullen mogen voorlezen of gebruiken in de bijzondere
scholen, dan zulken, die daartoe aangewezen zijn met toestemming en verklaring
van onze Universiteit te Leuven, gedateerd als boven.
En, hoewel naar onze mening onze tegenwoordige ordonnantie van voortdurende
kracht is, zonder de noodzakelijkheid deze telkens bekend te maken en uit te
roepen na de eerste publicatie, zo willen wij, opdat niemand der vreemdelingen
of der jonge lieden onkunde voorwende, dat om de zes maanden, namelijk St.
Jansavond in de zomer en Kerstavond in de winter, door elke beambte van de
voornaamste steden en andere plaatsen van onze landen, waar men gewoon is te
publiceren en uit te roepen, opnieuw worde bekend gemaakt, op straf van tien
Karolusguldens, die bij gebreke van die, door de beambte zullen betaald worden
ten onze profijt voor de eerste maal, en twintig Karolusguldens voor de tweede
maal. En indien hij voor de derde maal mocht bevonden worden nalatig te zijn,
zal hij van zijn ambt, zonder nadere verklaring, vervallen verklaard worden en
hetzelve mitsdien als vacant worden beschouwd. En bevelen wij, of de nieuwe
publicatie al of niet gedaan zij, dat de overtreders zullen worden gekastijd
met de daarop gestelde straffen, zonder aanzien des persoons en zonder
geldigheid van het voorwendsel, alsof de nieuwe publicatie niet ware gedaan.
Waarom wij onze Raad van State, onze geheimen raad, de president en de
leden van onze groten raad in Brabant, de stadhouder, de president en de leden
van onze raad in Luxemburg, de stadhouder, de kanselier en de leden van onze
raad in Gelderland, de stadhouder van Limburg, Valkenburg, Dalhem en andere
onzer landen in het Overmaassche, de gouverneur, de president, en de leden van
onze raad in Vlaanderen en Artois, de Groot-Baljuw en de leden van onze raad in
Henegouwen, de stadhouder, de eerste en anderen raden in Holland, de
gouverneur, de president en de leden van onze raden in Namen, de stadhouder en
de leden van onze raad in Friesland, de stadhouder van Overijssel en Groningen,
de stadhouder, de president en de leden van onze raad in Utrecht, de gouverneur
van Rijssel, Douai en Orchies, onze provoost van Valenciennes, de rentmeester
van Bewester- en Beooster-Schelde in Zeeland, de schout van Mechelen en allen
anderen onze rechters, leden der rechtbank en officieren van Justitie, en die
van onze vazallen, hun stedehouders, allen en een iegelijk bevelen en gelasten
wij bij deze, dat ze ons tegenwoordig bevelschrift, wet en gebod naar de
voorschreven wijze zullen uitroepen en publiceren, of doen uitroepen en
publiceren, een ieder in zijn gebied en behoorde, om ten eeuwige dag te
onderhouden en waar te nemen al de artikelen daarin vervat; in rechten
betrekkende en doende betrekken alle overtreders en ongehoorzamen bij
toepassing van de bovengemelde straffen, zonder enige gratie, verschoning of
verzachting, zonder recht van beroep, of enig aanzien van ordonnantiën,
statuten, privileges en gebruiken daarmee in strijd, welke wij geen geldigheid
in deze toekennen; maar hebben wij naar wijs beleid, gezag en volle macht tot
hetzelve besloten en besluiten bij deze, al zulks te doen met onze volkomen
macht, gezag en bijzonder bevel. Waarom wij elk en een iegelijk bevelen en
gelasten, dit ernstig ter harte te nemen en daaraan te gehoorzamen, als zijnde
dit ons stellig believen. Tot welk einde wij deze oorkonde van ons zegel hebben
voorzien.
Gegeven in onze stad Brussel, de voorlaatste dag van April, in het jaar
onzes Heeren Duizend vijf Honderd en vijftig, van ons keizerrijk het een en
dertigste en van ons rijk van Castilië en andere het vijf en dertigste.
Aldus omschreven:
Bij de Keizer in zijn raad.
Was getekend,
VEREYCKEN.
En hoewel dit Plakkaat zonder enig bezwaar in verschillende provinciën en
steden naar ouder gewoonte is afgekondigd geworden, zo heeft hetzelve terstond
in alle landen bij ieder grote vrees, opspraak, morren en achterdocht verwekt,
en enige steden, daarin bezwaar ziende, hebben niet willen gedogen, dat
hetzelve daar zou afgekondigd worden, omdat zij duidelijk inzagen, dat dit met
haar ondergang zou eindigen. Antwerpen vooral heeft daartegen zwarigheid
gemaakt en geweigerd hetzelve uit te roepen, alvorens zelf daartegen eerst
gehoord te zijn. Want, zodra was dit plakkaat niet bekend geworden, of vele
kooplieden maakten zich gereed om te vertrekken; zij schorsten hun handel,
kochten en verkochten geen goederen meer, zodat de gewone nering in grote mate
verminderde, de waarde der huizen daalde, en de gemene burger zich nering en
geldeloos bevond, en stad met ondergang werd bedreigd. Daarom hebben zij door
verstandige mannen, nauwkeurige kennisneming laten doen van alle ongevallen,
die reeds uit vrees voor de Inquisitie waren voortgesproten, en nog dreigden
voort te spruiten. Deze hebben een groot aantal kooplieden, inwoners der stad
en anderen in de brede gehoord, en hun getuigenis en verklaring naar behoren op
geschrift gesteld, al hetwelk zij met uitvoerige schriftelijke bewijzen uit de
genoemde kennisneming, de Plakkaten, privileges en herkomsten van de Lande en
de stad en anderszins door hun eed bevestigd, door hun afgevaardigden ten hove
hebben gezonden, ter inzage van de loffelijke koningin Maria van Hongarije,
Landvoogdes vanwege de keizer in de Nederlanden en buitendien aan alle heren en
raden voorgesteld het kwaad, dat daaruit zou voortkomen, met verzoek dat zij
benevens de keizerlijke majesteit zou willen vergunnen en gebieden, dat hun
stad van de Inquisitie mocht verschoond blijven, en volgens hun privileges niet
aan het geestelijk onderzoek onderworpen worden.
De raad van Brabant de zaak overwegende, heeft de vrijheid der landen
voorgestaan, en tot sterking van Antwerpen zich tegen de Inquisitie en het
Plakkaat verklaard; ook de andere steden van Brabant hebben evenals Antwerpen
geweigerd het Plakkaat af te kondigen. Kortom, de klachten en vertogen, de
benauwdheid en opspraak van groot en klein, zijn zo menigvuldig geworden, en de
ondergang des lands was voor allen zo duidelijk, dat de goedhartige en
vaderlandlievende koningin in persoon naar haren broeder, de keizer, op de
rijksdag te Augsburg is gereisd, en zijn Majesteit zozeer overtuigd heeft, dat
het plakkaat enigszins is gewijzigd en verzacht; nochtans heeft Antwerpen
zwarigheid gemaakt het Plakkaat te laten afkondigen, omdat zij vernomen hadden,
dat enige geestelijken in het geheim tot inquisiteurs waren aangesteld, totdat
men hun vast beloofd en toegezegd heeft, dat zij met generlei Inquisitie
hoegenaamd zouden gekweld worden, maar dat de inwoners en kooplieden zouden
blijven bij hun oude vrijheden en privileges, waarom zij ook tegen de toelating
der voorzegde uitroeping bij twee afzonderlijke akten hebben geprotesteerd op
de vierde en vijfde November vijftienhonderd vijftig.
Hoewel het nu scheen, dat het ontstane gemor en de gevreesde oproerigheid
der gemeente gestild en gedempt was, zo is de haat en afkeer van velen tegen de
Inquisitie en de vervolging zeer toegenomen, want, hoe groter de vervolging
werd, hoe groter menigte de roomse kerk verliet en de gereformeerde religie
aannam. Temeer was dit het geval, omdat zij bespeurden, dat niettegenstaande de
gemaakte bezwaren tegen de Inquisitie, degenen, die door de paus en de keizer
tot geheime inquisiteurs waren aangesteld, zoals Ruard Tapper en Remigius
Driutius niet aflieten alles in het werk te stellen om aan hun last gevolg te
geven, en niet alleen zij, maar ook andere geestelijken, hun ondergeschikten,
als Mr. Petrus Titelmannus, Wilhelmus Lindanus, Franciscus Sonnius en anderen
daartoe aangesteld, die zich niet hebben ontzien, in sommige provinciën, waar
het genoemde Plakkaat van April was uitgeroepen, in gevolge hun last enigen te
vervolgen en te doden, voornamelijk in Vlaanderen, Holland, Henegouwen, Artois,
Doornik, Rijssel en elders, hetwelk het volk zeer verdroot, als zij vernamen en
hoorden de wreedheid, gierigheid en zonderlinge voorstellingen der inquisiteurs,
en als zij zagen het verloop van veel volks als gevolg van de kwellingen en
vervolgingen der inquisiteurs, zo zelfs dat West-Vlaanderen en andere plaatsen
geheel ontbloot werden van rijkdom en handwerkslieden. Dit was de aanvang van
de ondergang der Nederlanden.
Na de lezer aldus ingeleid te hebben, gaan wij voort met het verhaal van de
martelaren, die in het jaar vijftienhonderd vijftig hun leven gewillig voor de
getuigenis der goddelijke waarheid hebben afgelegd.
[JAAR 1550.]
Faninus, uit een stad in Italië, Faventia genaamd, had in zijn jeugd geen
kennis aan de goddelijke waarheid, doch later heeft hij de Heilige Schrift met
allen ijver gelezen, voorzover die in het Italiaans was overgezet, wel wetende,
dat de kracht des eeuwige, almachtige Gods niet gebonden was aan een bepaalde
taal, als Hij de mens Zijn goddelijke wil en Zijn kennis wil openbaren, zo
heeft hij zich beholpen met zijn gewone taal en daarin zeer naarstig de
goddelijke Schrift onderzocht.
Nadat hij dit gedurende lange tijd bad gedaan en de zoete vrucht der
godzaligheid had gesmaakt, wilde hij uit dankbaarheid aan God, de schat, hem
gegeven en toebetrouwd, niet voor zichzelf alleen behouden, maar die aan zijn
broeders deelachtig maken, want hij wist maar al te goed, dat het de mens niet
betaamt, als God hem door Zijn Geest heeft verlicht en de kennis van Zijn wil
geopenbaard, die zo kostelijke en dierbare waarheid verholen te houden en te
begraven. Zo is hij begonnen deze kennis van het Evangelie van onze Heere Jezus
Christus in verscheidene plaatsen te openbaren en te verbreiden. Niet dat hij
zijn gevoelen openlijk aan een ieder bekend maakte, maar het dacht hem genoeg,
als hij iemands lust daartoe kon opwekken.
Maar, daar de dienaren van de paus zijn voornemen gewaar werden, hebben ze
met allen ijver getracht om Faninus gevangen te nemen, zoals dan ook geschied
is.
Toen hij daar in de kerker lag, werd hij door bidden en smeken van zijn
vrouw, kinderen en vrienden zo ver vervoerd, dat hij de leer en de waarheid van
het heilig evangelie verloochende, en dientengevolge uit de kerker is
vrijgelaten.
Maar, nadat hij uit de gevangenis was verlost, werd hij zo beroerd en
weemoedig van hart, dat hij tot algehele wanhoop scheen te zullen vervalen. En
voorzeker, ware hij niet door de alvermogende hand Gods behouden, en door zijn
overvloedige barmhartigheid bewaard, dan zou hij tot de verschrikkelijkste
wanhoop vervallen en daarin bezweken zijn. Want hij wist zeer goed, dat hij
Jezus Christus, Die Hij tevoren met alle macht had aangegrepen, en met goede
vrucht des Geestes had beleden, nu meinedig en onwaardig had verworpen, opdat
hij in dit leven bij zijn huisvrouw en kinderen zou mogen blijven, en daarmee
had getoond, dat hij de zijn liever had dan de ere en liefde des Zoons Gods.
Zijn geweten plaagde hem zozeer, dat hij dag noch nacht rusten kon. Hij begon
dan ook zijn zware zonden bitterlijk te bewenen, omdat hij Jezus Christus de
Heere der heerlijkheid, Die voor hem was gestorven, en Zijn Heilig Woord, zo
schandelijk verloochend had. Hij sleet zijn leven dan ook zo droef geestig, dat
niemand hem na die tijd vrolijk heeft gezien, totdat hij tijd en gelegenheid
vond om met moed zijn arbeid en dienst de Heere getrouwelijker te bewijzen, dan
hij tevoren gedaan had.
Als hij nu moed had gevat om de zaak der waarheid, welke hij had verzaakt,
met een vroom gemoed wederom aan te vatten, en alle vrees voor gevaar had
overwonnen, is hij begonnen de Romagna, waarin Faventia gelegen is, te
doorreizen, en verkondigde met zulke kracht en vuur in de steden het Evangelie,
dat allen, die het hoorden, zich zeer verwonderden. Kwam hij in plaatsen of
steden, waar men niet gewoon was het Woord Gods openlijk te horen, dan ging hij
tot afzonderlijke mensen, opdat hij weten zou, wie er geschikt was de leer van
het Evangelie te vatten, die hij dan ook met grote naarstigheid poogde te
brengen tot de kennis van de wil van God en van hun eigen zaligheid.
In het onderwijzen der mensen had hij de gewoonte, zei hij, eerst hun
goddeloze meningen en dwalingen uit hun hart te verbannen, waarin zij verstrikt
waren, opdat zij de boosheid, waarin zij tot dusver verkeerd hadden, zouden
bekennen en gevoelen; daarna bracht hij hen tot een beter leven en gevoelen en
onderwees hen in dier voege, dat zij naderhand tot meerder kennis der waarheid
kwamen. Hij achtte het zeer veel, als hij bij het verlaten ener plaats twee of
drie in de goddelijke leer wel onderwezen had, opdat een iegelijk hunner ook
anderen leren en onderwijzen konden, en als zij dit deden zou der gelovigen
getal zeer toenemen.
Terwijl Faninus aldus arbeidde, werd hij weer gevangen genomen in een
plaats, Bagnacanallo genaamd. Toen hij daar veroordeeld was, om verbrand te
worden, begon hij te lachen, zeggende, dat zijn uur nog niet was gekomen, maar
dat dit slechts de aanvang was zijner onderwijzing, om anderen des te beter te
helpen; en dit is ook bewezen de waarheid te zijn, want terstond daarna werd
hij naar Ferrara gevoerd, waar vele gelovige mensen door zijn godvruchtige
vermaningen geen kleinen troost ontvingen, in de vrees Gods en de waarachtige
godsdienst geleerd, en in de genade des Heeren meer en meer zijn versterkt
geworden.
Maar de paus, vrezende dat zijn bedoelingen aan het licht zouden komen
beval, dat men Faninus in een sterke en enge gevangenis zou sluiten. Zo was hij
zestien maanden in het binnenste van het slot opgesloten, waar hij zware
pijnigingen heeft ondergaan, en hij zou nog meer geleden hebben, als de
Jakobijner monniken hem in hun macht hadden kunnen krijgen. En, ofschoon zij
zijn gevangenschap gedurig verzwaarden en veranderden, en hem in vuile hokken
opsloten, is hij toch niet van gezindheid veranderd, maar steeds volhardend en
standvastig gebleven in zijn geloof in Jezus Christus.
Soms was hij met anderen in een kerker, soms alleen, maar onder alles was
hij tevreden; was hij alleen, dan schreef hij iets, waar hij anderen door
stichten kon; was hij met anderen, zo leerde en vermaande hij hen tot alle
godzaligheid. Ten laatste was hij samen in een kerker met velen die hoofden en
aanvoerders waren van de oproermakers, die Italië dikwijls in geschil en
tweedracht brachten, door wie deze godvruchtige man dikwijls is bespot
geworden. Want dit gespuis dacht slechts, als hij zo sprak, dat hij
droefgeestig van aard was en niet wel bij zijn verstand, en, als waren zij
verstandige lieden, begonnen zij hem te vermanen, zeggende, dat men zulke
gedachten behoorde af te leggen en met de mensen in vrijheid leven; dat men
zichzelf daarmee niet behoorde te kwellen, maar die zaken moest laten rusten,
tot er door het algemeen concilie over beslist was. Faninus, als een zedig en
liefderijk mens, bedankte hen voor de zorgvuldigheid ten opzichte van hem;
maar, bewees hun tegelijk, dat de leer, die hij standvastig voorstond, uit geen
menselijke hersenschimmen of dromerijen ontstaan was, maar dat zij was de
zuivere waarheid Gods, geopenbaard in het Woord en Evangelie van Jezus
Christus, in deze tijd wederom aan het licht gebracht; dat hij ver af was deze
waarheid te willen verlaten en de leugens der mensen aan te hangen. En omdat
hij een christen was, gebruikte hij de volkomen vrijheid, want, zei hij, in
welke plaats wij ons ook bevinden, zijn wij in de gevangenis naar het lichaam
en de zonde, maar naar de ziel genieten wij evenwel de heerlijkste vrijheid.
Wat het concilie betreft, zo verwachtte hij geen ander besluit dan dat wij in
het Evangelie lezen; want toen Jezus Christus de blijde boodschap en zaligheid
op aarde bracht, gaf Hij geen ander concilie of bevel, maar heeft het met zijn
dood bevestigd, waarom men geen andere bevestiging of versterking van concilie
nodig heeft. Met dergelijke redenen bracht hij hen zozeer aan het wankelen, dat
hij hen tot een beter leven bracht, en zij zich zeer over hem verwonderden, en
hem als een heilige man beschouwden. Toen hij dit bemerkte, sprak hij ben dus
aan: “Mijn lieve broeders, ik belijd zelf een ellendig en zondig mens te zijn;
maar door het geloof, waardoor ik de genade onzes Heeren Jezus Christus
deelachtig ben, worden mij al mijn zonden vergeven, gelijk die ook u zullen
vergeven worden, zo gij de zekere getuigenis van het evangelie van de genade
Gods vast gelooft."
Daar waren ook nog andere gevangenen, die wat zachter en eerlijker leven
gewoon waren, aan welke het harde en benauwde lot des kerkers en de ongewoonte
zeer bang en pijnlijk viel: maar in de tijd dat Faninus in de gevangenis was,
waren zij zo verheugd, dat zij de ongewone benauwdheid niet gevoelden, hun
gevangenschap hun niet zo zwaar viel, en zij niet zo sterk naar hun verlossing
reikhalsden, maar zich in zulk een gevangenschap leerden verblijden, waardoor
zij tot grotere vrijheid geraakten dan ze ooit tevoren hadden genoten.
Toen de ouders van Faninus vernamen, hoe het met hem gesteld was, begrepen
zij maar al te duidelijk, dat hij in groot levensgevaar verkeerde. Daarom
kwamen tot hem zijn huisvrouw en zijn zuster wenende, omdat zij zozeer verlaten
waren. Het was een hartroerend toneel, om te zien, hoe deze twee vrouwen hem
met vele tranen baden en vermaanden, dat hij, als hij al geen acht op zichzelf
hebben wilde dan toch acht wilde nemen op zijn kinderen om voor hen te zorgen.
En, hoewel dit zijn hart diep schokte en roerde, heeft hij met verwonderlijke
en mannelijke kracht van het geloof deze verzoeking weerstaan, zodat allen, die
het hoorden en zagen, zich verbaasden. "Mijn Heer en Meester," zei
hij, “heeft mij niet geboden, dat ik Hem zal verloochenen, om mijn huisgezin
voor te staan. Laat het u genoeg zijn, dat ik om uwentwil eenmaal tot ontrouw
ben vervallen, zoals gij ook zeer wel weet; doch ik zou tot zulk een
schandelijken val niet gekomen zijn, indien ik zulk een grote kennis had gehad,
als Hij mij na de val heeft geschonken. Ik bid u daarom, gaat naar huis in
vrede, want ik weet voorzeker, dat God mij tot deze dag, in Zijn dienst heeft
gebruikt. Nu is mijn einde naderende, dat ik uit dit leven tot Hem gaan zal.
Toen gingen de vrouwen heen onder veel zuchten en geween, maar zijn hart bleef
ongeschokt in deze wonderlijke vroomheid standvastig volharden.
Maar na de dood van paus Paulus, zond zijn opvolger, Julius de derde,
brieven met het bevel om hem te doden. Daarop werd een dienaar der overheid tot
hem gezonden, om hem aan te zeggen, dat hij des avonds naar de gewone
gevangenis zou vervoerd worden, omdat hij ter dood veroordeeld was en sterven
moest. Toen omhelsde Faninus de dienaar, die hem de dood aankondigde, kuste hem
zeer hartelijk, en dankte hem voor zo blijde en aangename boodschap. "De
dood," zei hij, "lieve broeder, die gij mij aankondigt, onderga ik
van hart graag, om mijns Heeren en Zaligmakers Jezus Christus wil, die Zijn
eigen leven niet heeft gespaard, om mij van de dood te verlossen." Daarop
hield hij een treffende aanspraak over het eeuwige leven en de eeuwige
zaligheid voor degenen, die daarbij tegenwoordig waren. Onder deze vroeg hem een,
in welke toestand hij nu zijn kinderen achterliet en wie hun Da zijn dood tot
beschermer en bewaarder zijn zou? "Ik bid u, lieve Faninus," zei hij
tot hem, "dat gij u over uw kleine kinderkens, en over uw huisvrouw, die
gij zozeer bemint, wilt ontfermen." “Ik heb die," zei Faninus
"aan een goede Voogd en Beschermer aanbevolen, in wiens trouwe bewaring en
toezicht zij altijd zijn zullen." "Wie is dat?" vraagde deze.
"De Heere Jezus Christus," antwoordde Faninus, "de
allergetrouwste Voogd en Bewaarder."
Bij zijn vertrek uit die plaats werd hij aan de wereldlijke overheid
overgeleverd, en daarna aan een kist van de strafrechter gebonden. Toen hij nu
in een kamer gesloten was, bevestigde men zijn voeten in boeien, alleen aan
zijn handen de vrijheid latende, overigens was hij aan zijn gehele lichaam
gekluisterd. Intussen mocht niemand uit de stad bij hem komen, dan alleen van
het huis en de dienaars van de strafrechter, of degenen, die bij hem wat
vermochten. Allen, die tot hem mochten komen, en dit waren er velen, zeiden,
dat hij van de duivel was bezeten, en dat hij door diens kracht alzo kon
spreken, want zo oordelen de verblinde wereldse mensen over de waarheid Gods;
maar toen zij zijn grote kloekmoedigheid en standvastigheid zagen en zijn
zachtmoedigheid en gerustheid van het hart tegenover de vervaarnissen en
afgrijselijkheden des doods, over niets sprekende dan over het Woord Gods,
brandende in ijver des goddelijke Geestes, begonnen zij, even als de anderen,
op hem te zien en aandachtig naar hem te luisteren.Als zij hem zo aangenaam en
overtuigend hoorden spreken, konden de vrouwen der raadsheren zich niet van
tranen onthouden, ja de scherprechter zelf, die hem van het leven moest
beroven, was bewogen. Faninus zei tot hen: "Mijn broeders, God zij met u.
Bent gij hier gekomen om u met mij te verblijden, dat ik uit deze wereld Daar
de hemel ga tot de Heere mijn God? En zijn ogen opslaande bad hij met zoveel
aandrang, alsof een vuur des ijvers in hem brandde. Na dit gebed was hij zo
opgewekt en vrolijk van hart en aangezicht, dat ieder hem begeerde te zien en
bij hem te zijn, zo zelfs dat degenen, die tot hem kwamen om hem moed in te
spreken, zelf van hem vertroost werden.
Een zekere notaris vermaande hem om te herroepen, wat hij geleerd had, want
dat het de wil van de paus niet was, hem te doen sterven. Faninus antwoordde
lachende: wanneer hij iets dat vals of kwaad was had geleerd, dan zou hij licht
door straf overwonnen worden; maar dat de waarheid zo krachtig is, dat zij door
geweld niet kan worden onderdrukt. Ook begeerde hij niet verlost te worden, als
daardoor de waarheid zou verduisterd of uitgeblust worden. Maar de notaris daar
latende, omdat het niet veel te beduiden had, wat hij voorbracht, begon hij de
Heilige Schrift te verklaren, altijd uit het hoofd, de tekst in het Latijn
aanhalende, zonder zich daarin te vergissen, tot grote verbazing van zijn
hoorders, die wel wisten, dat hij daarin niet zeer geoefend was, waaruit zij
besloten dat hij door de Geest Gods sprak. Vooral sprak hij over die plaatsen, welke
handelden over de rechtvaardigmaking, de Voorzienigheid Gods en de andere
hoofdwaarheden van het geloof.
In geheel zijn wijze van doen straalde vrolijkheid en blijdschap door en
hij scheen zich bovenmate te verheugen. Een der omstanders vroeg hem, hoe het
kwam, dat hij zo vol vreugde en blijdschap was, daar toch de Zaligmaker zeer
bedroefd was, en, in zware strijd Zijns harten, bloed en water had gezweet,
Zijn Vader biddende, dat Hij niet zou sterven. Faninus antwoordde: "De
Heere Jezus Christus heeft, hoewel Hij zelf geen zonde gedaan heeft, het
oordeel Gods genoeg gedaan, door al onze krankheden op zich te nemen, en alle
smart en straf daarvoor te dragen, die wij voor onze zonden schuldig waren te
lijden, daarom heeft Hij in de hof en aan het kruis de smarten des doods en de
angsten der hel gedragen. Maar ik, die door het geloof de zegen van Jezus
Christus bezit, wordt daardoor boven mate met blijdschap vervuld, omdat ik door
de dood het eeuwig zalig en onvergankelijk leven zal beërven."
Faninus aldus getroost en bemoedigd werd drie uren voordat de dag aanbrak,
naar de straat gevoerd, waar hij sterven moest, opdat het volk niet horen zou,
wat jij voor zijn dood zou zeggen. Men bracht tot hem een kruis, zoals men bij
misdadigers gewoonlijk doet. Toen hij het zag, zei hij "Meent gij, dat gij
de gedachtenis des Heeren Jezus Christus, Die in de hemel leeft en regeert,
maar door dit stuk hout kunt verlevendigen dan ik die in mijn hart gedrukt heb?
En, vallende op de knieën, bad hij de Heere vurig, dat Hij de verstokte en
verblinde harten dergenen, die er bij tegenwoordig waren, wilde verlichten.
Daarna zelf zich naar de paal begevende, met de strop om de hals, beval hij
zijn ziel aan God zijn hemelse Vader, en zo werd hij geworgd en daar verbrand
in het jaar onzes Heeren 1550.
[JAAR 1550.]
Niet lang daarna, in hetzelfde jaar en dezelfde maand als dit te Ferrara
geschiedde, handelde men op gelijke wijze te Piacenza, want de slang moet het
zaad der vrouw in de verzenen wonden, en zijn leden kruisigen tot de jongste
dag. Dominicus a Domo Alba, een burger van de stad Basana, in het Venetiaanse,
had in het vorig jaar Karel de vijfde tegen de Duitsers gediend, en te die
tijde het Evangelie van Jezus Christus in Duitsland omhelsd. Hij verliet daarop
spoedig de krijgsdienst, legde de wereldlijke wapenen af, en nam de geestelijke
aan, en werd alzo van een wereldlijk krijgsman een krijgsknecht van Jezus
Christus, en wendde alles aan, wat in zijn vermogen was, wat hem in de leer van
het evangelie kon stichten.
Zo is hij in korte tijd zeer toegenomen in de kennis van Jezus Christus,
zodat hij zeer vele vruchten gedragen heeft, zowel in het leren als in het
vermanen.
In het jaar vijftienhonderd vijftig is hij eerst naar Napels gereisd, om
daar het Woord Gods te verkondigen, en de listen en het bedrog van de
antichrist aan het daglicht te brengen. Ditzelfde deed hij ook in vele steden
en dorpen van Italië. Ten laatste kwam hij te Piacenza en begon daar zeer
vrijmoedig in het openbaar op de markt te prediken, sprekende vooral van de
oorbiecht, het vagevuur, de aflaten en andere dwalingen der roomse kerk onder
groten toeloop van een menigte volks, dat hem met grote belangstelling hoorde.
Des anderen daags daaraan sprak hij weer op dezelfde plaats van het zaligmakend
geloof in deszelfs kracht en werking, ook van de goede werken en van de mis,
belovende de volgende dag nog breder daarover te handelen, en de antichrist in
al zijn kleuren te tekenen. Als hij nu die dag zich bereidde om te prediken,
kon de duivel het niet langer dulden, dat op deze wijze de veelvuldige
afgoderij en zijn opperste dienaar aan de kaak gesteld zouden worden; daarom
verwekte hij sommigen van zijn dienaren en werktuigen, die zulks verhinderden,
want, terwijl hij bezig was met prediken, kwam de oppermarktmeester, sprak hem
aan, gebood hem af te komen, waarop hij zijn dienaars beval hem aan te grijpen
en in de gevangenis te werpen. Dominicus was weltevreden, zeggende, dat hij
alles doen wilde, wat hij van hem begeerde, en gewillig heengaan, waar hij het
wenste. "Het verwonderde mij in grote mate," zei hij, "dat de
duivel dit zo lang kon lijden, en mij zo onverhinderd heeft laten
prediken."
Hem, werd door de vicaris des bisschops in het Latijn gevraagd, of hij een
priester was, en van wie hij de macht ontvangen had om openlijk te prediken.
Dominicus antwoordde hem in het Italiaans, zeggende, dat hij geen Latijn
verstond. Hij was geen Rooms priester, maar een priester van Jezus Christus
door wie hij ook, als van de hoogste en opperste bisschop, tot het predikambt
beroepen en gewijd was.
Voorts werd hem gevraagd, of hij al hetgeen hij tegen de Roomse kerk
gepredikt had, herroepen wilde, of dat hij het voor goed hield en daarbij
blijven wilde, met de bedreiging, als hij niet wilde herroepen, dat hij de dood
zou moeten sterven.
Dominicus antwoordde hierop getroost en onverschrokken, dat hij al hetgeen
hij geleerd had voor gewis, recht en waarachtig erkende, dat hij ook, om die
waarheid voor te staan, bereid was te sterven en dezelve met zijn bloed te
verzegelen; dat hij, wel ver van zulk een dood te ontduiken, Gode veelmeer
daarvoor dankte, dat Hij hem waardig, keurde tot Zijn eer de dood te lijden.
Men wierp hem daarop in de gevangenis, waar hem de monniken vermaanden zijn
predikatie openlijk op de markt te herroepen in tegenwoordigheid van al het
volk; maar hij weigerde dit beslist en bekende ongedwongen, dat hij liever
tienmaal wilde sterven, dan van de Heere Jezus Christus afvallen of Hem
verloochenen.
De dag daaraan bracht men hem naar de markt, waar men hem zou ophangen en
worgen. En toen men hem vele roomse kunstenarijen en dwaasheden voorhield,
wendde hij zich daarvan af, en bad uit de grond zijns harten tot God, dat Hij
zijn moordenaars en allen, die aan zijn dood schuldig waren, wilde vergeven al
wat zij hem aandeden, omdat zij in hun onwetendheid zich aan hem bezondigden.
En zo ging hij met grote vreugde en hartelijk verlangen de Heere Jezus
Christus in deze kostelijke dood te gemoed, in de leeftijd van bijna dertig
jaren, in het jaar 1550.
[JAAR 1550.]
Om de belijdenis der Evangelische waarheid werd Maceüs Moreau te Troyes in
Campagne gevangen genomen, en, aangezien hij onwankelbaar en standvastig bij de
godzalige belijdenis bleef, werd hij, in het jaar na de geboorte van onze Heere
Jezus Christus 1550, daar verbrand.
[JAAR 1550.]
Johannes Godeau, te Chinod in Touraine geboren, en Gabriël Beraudin, van
Lodunen, die te Genève bij de gemeente Gods woonden, werden te Chaffiberar
gevangen genomen, omdat zij een priester, die in zijn predikatie de naam van
God had gelasterd, bestraften en vriendelijk vermaanden.
Johannes Godeau werd het eerst in dezelfde stad, waar hij de Evangelische
leer onbevlekt en met kracht beleden en beschermd had, verbrand, en wel in de
maand April van het jaar 1550.
Beraudin was aanvankelijk bij het nadenken over de gruwelijke dood een
weinig wankelmoedig; maar later na de dood, die Johannes onderging, werd hij in
de belijdenis der waarheid derwijze bemoedigd en versterkt, dat hij binnen
weinige dagen op dezelfde wijze ter dood gebracht werd. Bij die dood betoonde
hij zich zo vroom, dat de vijanden der waarheid zijn tong lieten uitsnijden,
opdat hij niet meer spreken zou. Doch, bijgestaan door de kracht des Geestes, begaf
hem de spraak niet, en sprak hij bij voortduring zo goed, dat men hem geschikt
kon verstaan.
Toen de rechter, die hem ter dood bracht, dit hoorde, bestrafte hij de
beul, alsof deze de tong niet goed had uit gesneden. De beul antwoordde hem
zeer scherp en luid, zodat velen het hoorden, dat het in zijn macht niet stond
hem het spreken te beletten.
Deze beiden hebben zeer vele onwetende mensen tot de kennis van de
goddelijke waarheid gebracht, vooral door hun grote standvastigheid van het
geloof., die hun door Gods genade gegeven was, en welke zij tot hun laatste
ademtocht bewezen. Alzo hebben deze vrome martelaars het geloof, dat zij te
Genève in de gemeente Gods onderwezen hadden, zeer vroom beleden en met hun
bloed bezegeld, in het jaar 1550.
[JAAR 1550.]
Toen men te Edinburgh een rechterlijk vonnis over Adam Wallach, die om de
zuivere leer gevangen zat, vellen wilde, werd er de 17den Juli 1550, achter de
kanselarij van het Jakobijnenklooster, een stellage met vele banken en stoelen
opgeslagen. Daarop plaatsten zich de stadhouder, vele bisschoppen, abten,
priors, graven, leraars en andere geestelijke en wereldlijke personen.
Bovendien werd er een stoel geplaatst, waarop de aanklager mr. Jan Lande met
een rood kleed en een rode muts, zitten en zijn aanklacht doen zou. Nadat alles
gereed was, werd Adam Wallach, een arm eenvoudig mens, door Jan van Arnoek, de
dienaar van de aartsbisschop van St. Andries, op de stellage gebracht, en in
het midden recht tegenover Jan Lande de aanklager en fiscaal gesteld, die hem
terstond naar zijn naam vroeg. De beklaagde antwoordde:"Ik heet Adam
Wallach." De aanklager zei: “Het doet mij van harte leed, dat gij ellendig
mens met uw schandelijke woorden deze eerwaarde vergadering lastig valt."
Adam zei: "Ik heb gesproken, zoals God mij geleerd en genade geschonken
heeft, en mijn woorden waren niet ergerlijk noch schandelijk." De
aanklager: "Och dat gij nooit in een van uw levensdagen een woord
gesproken had! Want gij hebt zulk een ketterij uitgeworpen, die zelfs niemand
ooit heeft kunnen bedenken. Ik vrees, dat bij het meedelen daarvan, enige
zwakke zielen zullen geërgerd worden. Maar, aangezien ik daartoe bevel heb, zo
luister naar de artikelen, die ik u zal voorlezen.
Vooreerst hebt gij gezegd, dat het brood en de wijn in het sacrament des
altaars na de zegening het lichaam en het bloed van Christus niet zijn."
Toen wendde Adam zich naar de stadhouder en de andere heren, en zei: "Ik
kan niet bedenken, dat ik iets geleerd of gesproken heb, wat mij de Heilige
Schrift niet reeds geleerd heeft (tegelijkertijd wees hij naar de Bijbel, die
hij aan een riem had hangen). Wilt gij daarmee tevreden zijn, dan zal dit boek
rechter wezen." De aanklager: "Wat hebt gij dan geleerd?” Adam deelde
de woorden der inzetting van het Heilige Avondmaal mee, en betuigde, dat hij
niet anders geleerd had. Daarop zei de aartsbisschop van St. Andries en een
ander geestelijke: "Dit alles weten wij wel." De graaf van Huntle
zei: "Gij antwoordt eigenlijk niet op de vraag: zeg ronduit, of gij deze woorden
gesproken hebt of niet, en predik niet lang." Adam antwoordde:
"Indien Gods Woord bij ulieden ingang vond, zouden mijn woorden u niet
vreemd toeschijnen, want ik heb niets anders geleerd dan wat daarin vervat is.
Dat woord zal de rechter zijn van mij en van de gehele wereld." Toen zei
de graaf van Huntle: "Meent gij niet, dat wij u een goed hart toedragen en
bevoegde rechters zijn? Denkt gij niet, dat ook wij God kennen en Zijn Woord
verstaan? Antwoord alleen op wat men u vraagt." De aanklager werd vervolgens
gelast, dat hij het eerste artikel nog eens herhalen zou. Jan Laude zei:
"Gij hebt geleerd, dat het brood en de wijn in het sacrament des altaars,
na de zegening, het lichaam en het bloed van Christus niet zijn". Wallach
antwoordde: "Ik heb geleerd dat, wanneer men het sacrament des altaars
getrouw bedient, zoals Christus het heeft ingesteld, de Zoon van God daar, door
Zijn goddelijke kracht en werking, die zich overal in de hemel en op aarde
uitstrekt, tegenwoordig is." Toen zei de bisschop van Orkney.
"Gelooft gij niet, dat uit het brood en de wijn in het sacrament des
altaars, na de zegening, het ware lichaam, vlees, bloed en gebeente van
Christus worden?” Zeer uitvoerig bewees Adam, volgens de natuurlijke
eigenschappen van hhet lichaam van Christus, dat het brood en de wijn van het
sacrament niet wezenlijk in het lichaam en het bloed van Christus veranderd
worden, en dat het verleiders waren, die zeiden: "Ziet, hier of daar is
Christus." Toen riep de bisschop van Orkney met luider stem: "Dit is een
vervloekte ketterij."
Als nu de aanklager, Mr. Jan Laude, weer begon te spreken,en de stadhouder
vroeg, of Adam goed of verkeerd gesproken had, riep de bisschop van St. Andries
in hhet Latijn: "Ad secundum, ad secundum," dat is: "Ga over tot
het tweede artikel." De aanklager zei: "Gij hebt gepredikt, dat de
mis ware afgoderij en een gruwel voor Gods aangezicht is." Adam antwoordde
. “Ik heb de Bijbel geheel gelezen, maar ik heb het woord mis nergens gevonden.
Ik heb ook gelezen, dat wat tegen Gods Woord strijdt, afgoderij is. Indien mij
nu iemand de mis in de Heilige Schrift aanwijzen kan, wil ik mijn dwaling graag
erkennen, maar anders niet." Toen zei de aartsbisschop van St. Andries:
"Ad tertium," dat is: "Ga over tot het derde artikel." De
aanklager zei: "Gij hebt openlijk geleerd, dat de God, Die wij aanbidden,
uit de aarde komt, in de aarde gewassen, gezaaid en door mensenhanden gebakken
is." Adam antwoordde: “Ik bid God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest
aan, maar ik weet niet, welk een soort van God gij aanbidt." De aanklager:
"Gelooft gij dan niet, dat het sacrament des altaars, na de woorden der
zegening, het ware lichaam en bloed van de Zoon van God, ja God zelf is?"
Adams antwoord was: “Ik heb u vroeger uit de heilige Schrift aangewezen, welke
de natuurlijke eigenschappen van het lichaam van Christus zijn." De
aanklager: "Gij hebt nog vele andere gruwelijke ketterijen tegen de zeven
sacramenten geleerd, die ik, om alles te bekorten, voorbij ga. Maar wat zegt
gij van de genoemde artikelen? Erkent gij niet dat gij deze gepredikt hebt?
Wilt gij, dat ik u die nog eens voorlees, opdat gij uw antwoord kunt
bedenken?" Vervolgens herhaalde de aanklager de genoemde artikelen, en
vroeg andermaal: "Wat antwoordt gij hierop?” Adam antwoordde standvastig
en onversaagd: "Ik weet niet, dat ik iets geleerd heb, wat met Gods Woord
niet overeenkomt, God roep ik daartoe aan tot een getuige, en besluit, door
Gods genade, tot het einde toe daarin te volharden, tenzij iemand mij uit Gods
Woord beter onderrichte."
Daarna wendde hij zich naar de stadhouder en de andere heren, en zei:
"Wanneer gij mij veroordeelt, omdat ik Gods Woord verdedig, dan zal mijn
bloed van uw handen worden geëist voor de rechterstoel van de Zoon van God, Die
machtig genoeg is deze zijn en mijn onschuld te verdedigen, voor Wie gij ook
niets zult kunnen loochenen, veel minder zijn streng oordeel tegenstaan. Hem
wil ik de wraak aanbevelen, gelijk er geschreven is: "Mij is de wraak en
de vergelding", Deut. 32, vs. 35.
Niettegenstaande dit alles werd hij naar hun wetten veroordeeld, en aan de
wereldlijke arm van Jan Campbel, die toen rechter was, overgegeven, die hem aan
de provoost te Edinburgh overgaf, om op de plaats Castlehil verbrand te worden.
Voor dit vonnis echter werd uit gevoerd, brachten zij hem in het bovengedeelte
van een gevangenis, Tolbuith genaamd, boeiden zijn voeten, en gaven de sleutel
der gevangenis aan de kruisdrager van de aartsbisschop van St. Andries, Hugo
Curry genaamd, die een zeer bloeddorstig mens was, in bewaring. De bisschoppen
zonden twee bedelmonniken naar Adam, doch hij wilde met hen niet spreken. Zij
zonden ook Jakobijner monniken, een Engelse monnik en een redenaar, Abercromby
genaamd, tot hem. Graag had Adam de Engelse monnik het een en ander willen
meedelen, en belijdenis van zijn geloof gedaan, daar hij vermoedde, dat deze
lust tot de ware godsdienst bad; maar de arme monnik antwoordde, dat hij geen
bevel had, om met hem te redetwisten en aldus verlieten de monniken hem. Daarna
werd de deken Lastarig tot hem gezonden, die een wereldsgezind man was, en
vrees noch liefde voor God had. Deze wilde Adam nog wijs maken, dat het
sacrament des altaars na de zegening het wezenlijke lichaam van Christus was,
doch Adam geloofde het niet.
Toen het avond geworden was, en leder hem verlaten bad, bracht Wallach de
tijd met bidden en psalmzingen door, daar hij nog een klein psalmboekje bij
zich had, nadat zij hem de Bijbel hadden ontnomen. Als echter Hugo Curry
bemerkte, dat hij nog een boek bij zich had, kwam hij aangelopen, en rukte hem
dat psalmboek uit de hand, lasterde en vloekte hem bovendien op gruwelijke
wijze, teneinde hem van zijn standvastigheid en zijn geloof af te brengen.
Aldus bleef de getrouwe dienaar van God tot de volgende dag in ijzeren boeien
gekluisterd, terwijl men het vuur gereed maakte om hem te verbranden. Op
diezelfden dag reisde de stadhouder met de anderen heen. Nadat zij vertrokken
waren, kwam de deken van Lastarig terug, en beijverde zich om Adam afvallig te
maken. Doch Adam sprak weinig met hem en zei: Al kwam er ook een Engel, die mij
van mijn geloof trachtte af te brengen, zo zou ik toch niet naar hem
horen." Toen kwam Curry naderbij, en belasterde hem schandelijk, en zei,
dat hij hem voor de avond wel een ander liedje zou leren zingen. Adam antwoordde:
"Ik wenste wel, dat gij enige godsvrucht bezat, en mij, in plaats van te
lasteren, vertroostte. Toen ik uw komst vernam, bad ik God, dat ik uw
aanvechting mocht weerstaan. Daarom bid ik u, ga heen, en laat mij met vrede.
Toen er een dienaar kwam en hem wilde halen, vroeg hij: “Is het vuur nog
niet gereed' Toen zei hij: “Ik ben ook gereed, waarom vertoeven wij
langer?" Als hij naar buiten gebracht werd, sprak hij een vroom christen
onder de hoop aan en zei: “In de hemel zullen wij gewis weer samen komen."
Daarna heeft niemand meer met hem gesproken. De beambte riep ook openlijk uit,
dat hij onder weg niet meer mocht spreken, en dat ook niemand hem mocht
toespreken, daar dit het bevel van zijn heer was. Het volk volgde hem, en bad
God, dat Hij Zich zijner wilde ontfermen. Toen hij bij het vuur gebracht was,
sloeg hij zijn ogen twee of driemalen op naar de hemel, en zei tot het volk .
“Ik bid u, erger u niet aan de dood, die ik om der waarheid wil moet ondergaan;
want de discipel is niet beter dan zijn Meester." Doch de beambte werd
toornig, en beval hem, dat hij zijn mond moest houden. Doch Adam zag andermaal
op naar de hemel, en zei: “Heere, zij willen mij niet laten spreken."
Daarop werd hem de strik om de hals geworpen en het vuur aangestoken, waarin hij,
tot schande van zijn vijanden, zalig is gestorven.
[JAAR 1551.]
Mauritius Secenat was geboren op het gebergte Cevennes, te St. Saturnin,
bij de berg Coletum in Deza. Toen hij te Nimes studeerde, oefende hij zich
zowel in alle godsvrucht als in geleerdheid, daar hij ook anderen in hun
woningen vermaande en leerde, waar hij slechts kon of mocht. In het jaar van
onze enige zaligmaker 1551 werd hij gevangen genomen, en in de burcht der stad
besloten.
Korte tijd daarna werd hij door iemand, die de plaats van de rechter innam,
zeer geslepen en listig ondervraagd wegens zijn geloof, waarop hij derwijze
antwoordde, dat hij de waarheid, die hij openlijk behoorde te belijden,
ontveinsde, zodat hij op deze wijze gemakkelijk zou ontslagen zijn. Aldus doen
zij gewoonlijk vooral jegens hen, die enige kennis der waarheid bezeten hebben.
Zij weten namelijk hun vragen en onderzoekingen zo dubbelzinnig en bedekt te
doen, teneinde de gelovigen, die Christus beleden hebben, van de oprechte en
waarachtige belijdenis af te trekken of af te wenden. Toen Mauritius daarna
echter andermaal door de opperste rechter ondervraagd werd, had hij over zijn
dubbelzinnigheid en geveinsdheid zozeer berouw, dat hij die met een openlijke
belijdenis verbeteren, en de waarheid, welke hij vroeger verborgen en bedekt
hield, met een christelijke getuigenis ontdekken en verklaren wilde. Voor de
rechter heeft hij dus de Evangelische waarheid zuiver en onvermengd met
vrijmoedigheid betuigd, waarom hij eindelijk veroordeeld werd om verbrand te
worden. Deze dood onderging hij met zulk een standvastigheid en vreugde, dat al
de gelovigen, die in de provincie Dauphiné woonden, daardoor vooral in het
oprecht geloof van Christus en in de ware godsdienst versterkt werden. Alzo
werd deze vrome martelaar, om de naam van Jezus Christus van het leven beroofd,
de 16den Augustus in het jaar 1551.
De 26sten Augustus 1551 ontbood men, zeer vroeg na de predikatie, de
predikanten te Augsburg, die tien in getal waren, en beval hun te verschijnen
in het huis van Granvelle, bisschop van Arras. Toen nu de een na de ander daar
gekomen was, en zij niet wisten, wat bun geschieden zou, beval men hun, dat
ieder op een bijzondere plaats moest staan, en niet met een ander zou spreken.
Daarna, toen zich de bisschop van Arras, Hendrik Hasius, Seldius, Malvenda
en enige anderen hadden neergezet, riep men de een na de ander binnen. Seldius
voerde het woord, en deed hun, zoals hem belast was, enige vragen, namelijk, of
zij geloofden dat het avondmaal des Heeren zowel onder een gestalte als onder
beide is begrepen; daarna, hoeveel sacramenten er zijn; eindelijk waarom ze
niet hadden gepredikt naar het voorschrift, dat hun voor drie jaren door de
keizer was voorgeschreven, aangezien zij hadden beloofd, dat zij dit niet
minder wilden nakomen dan de raad en de andere Staten. Hierop antwoordde ieder
in het bijzonder, dat Christus het gehele avondmaal heeft ingesteld, Wiens
voorschrift men moet volgen. Voorts, dat men in de Heilige Schrift slechts twee
sacramenten vindt, de doop en het avondmaal des Heeren. Verder, dat zij
geenszins in de voorgestelde leer hadden bewilligd, daar deze strijdt tegen de
Heilige Schrift.
Met een toornig gemoed zei de, bisschop: Wat, meent gij, dat de keizer niet
bevoegd is, om in geestelijke zaken zoveel wetten te maken, en een voorschrift
te geven, als in wereldse zaken?” Daarop zeiden de predikanten: "Wij
wisten er niet over, wat de keizer mag doen, maar, zoals wij vroeger gezegd
hebben, wij hebben dit voorschrift niet aangenomen; wij mogen ons dit ook niet
laten welgevallen." Hierdoor werd de bisschop nog meer vergramd; en, ten
enenmale in toorn ontstoken, liet hij hen, onder het uiten van vreselijke
scheldwoorden, verwijderen. Toen zij dit ook van de sacramenten beweerden,
stelde zich Seldius, een dokter in de rechten, dapper te weer. Aldus verliet
men hen allen, en plaatste ieder door de dienaren op een afzonderlijke plaats,
opdat zij met elkaar niet zouden kunnen spreken.
Spoedig daarna riep m . en sommige van de voornaamste raadspersonen der
stad samen, en terwijl deze waren opgekomen, ontbood men al de predikanten, en
beval hun scherp, dat zij binnen drie dagen voor zonsondergang de stad moesten
verlaten, en dat zij verder niet meer binnen de grenzen van het rijk, en, zover
zich het gebied van de keizer uitstrekte, enige predikatiën voor het volk
moesten houden; verder, dat zij niemand van hun vrienden of betrekkingen
mochten toespreken, noch de reden van hun vertrek aan iemand bekend maken, en
ook na hun vertrek aan niemand schrijven, of wat met hen was voorgevallen
meedelen. Zoals gebruikelijk is, hebben zij dit met opgestoken vingers, uit
vrees beloofd. Daarna werd aan de raad bevolen, dat zij in die kerken, waar de
Lutherse leer was gepredikt, staking zouden verordenen, totdat de keizer andere
bevelen zou hebben gegeven.
De onderwijzers, die men beschuldigde dit besluit niet na te komen, werden
verdreven.
Op dezelfde wijze handelde men ook met de bewoners van Memmingen en andere
steden in Zwaben, van wie de keizer had vernomen, dat zij met de Saksers waren
verenigd; waarom hij daarna de genoemden Hasius uitzond, om overal de stand van
het gemenebest te veranderen, een nieuwe raad in te stellen, en de predikanten
en de onderwijzers, wanneer zij dit gebod niet nakwamen, af te zetten.
Insgelijks verbood men de predikanten en onderwijzers, die te Augsburg geroepen
en daar verschenen waren, te prediken, en tot de hun terug te keren. En, toen
een hunner zei, dat zijn vrouw haar bevalling zeer nabij was, en die alle uren
verwachtte, en daarom dringend verzocht en bad, haar nog eens te mogen bezoeken
en te spreken, zei Granvelle, terwijl hij zich tot hem keerde: "Hij noemt
haar zijn vrouw, terwijl zij een hoer is." Zo werden zij verdreven en
uitgeworpen, niet zonder grote droefheid van alle vromen. Enige van hen namen
de vlucht naar Zwitserland, anderen naar elders. En, ofschoon zij vertrokken
waren, dienden vele burgers, en bovenal Johannes Frederik Hertog van Saksen,
hoewel ook gevangen, door zijn dienaars hen met geld en troostredenen.
Men meende, dat de keizer dit deed, vooreerst. omdat hij door sommigen, en
vooral door Granvelle, daartoe was opgehitst; ten tweede, omdat hij het ervoor hield,
dat de predikanten de kracht van zijn besluit in de godsdienst verzwakten;
eindelijk, omdat het hem was gezegd, dat de predikanten van Saksen, Zwaben en
Straatsburg .gemene zaak met elkaar maakten. Doch die de keizer waren toegedaan
meenden, dat het de beste weg was, om de handelingen van de kerkvergadering te
Trente te bekorten; want, wanneer de predikanten en de godgeleerden uit de
steden verdreven waren, zouden de vaders, die daar vergaderd waren, minder
tegenstanders vinden. Toen deze daad ruchtbaar werd, waren er vele lieden door
verschrikt. Maar ziet, toen de vrees algemeen was, beschikte God het, dat de
koning van Frankrijk tegen de keizer opstond, die hem de oorlog aandeed, en
enige Nederlandse schepen aanviel, vermeesterde en in zijn havens bracht, en
bovendien vele steden in Piëmont en Touraine innam, waardoor deze begonnen
tirannie en vervolging in Duitsland werd gestuit en gestaakt.
[JAAR 1551.]
In de provincie Dauphiné in een stad, Uzès genaamd, woonde een eenvoudig
man, die zich met boomsnoeien en houtkloven ophield, Jan de geneesheer genaamd.
Deze verkreeg de leer en:de kennis der Evangelische waarheid in een tijd, toen
alle dingen in rust en vrede waren, zonder enig gevaar van vervolging, en de bisschop
van het land en de stad het Evangelie zuiver en onvervalst liet prediken, zo te
Uzès als in zijn gehele bisdom, door de dienaren, die hij daartoe had geroepen
en aangesteld. Daar had deze Jan met vlijt de predikatie bijgewoond, en de leer
gehoord, door welke hij tot de kennis der waarheid kwam.
De reden, waarom hij bij de rechter werd beschuldigd, was gelegen in een
geschil over een put, die hij met een ander burger te Uzès had. Teneinde aan de
zaak een goede glimp te geven en zijn zin te krijgen, bedacht zijn tegenpartij
hem van ketterij te beschuldigen. Om dit te beter te kunnen bewijzen, huurde
hij alle arbeiders, die met Jan in de wijngaard gewerkt hadden, en ondervroeg
hen, wat hij van de godsdienst gezegd had, en welke gevoelens hij daaromtrent
aankleefde, en bracht dit alles aan de schout of beambte over. Zo werd Jan,
toen men deze zaak onderzocht en de getuigen ondervraagd had, gevangen genomen
en in de kerker geworpen.
Toen hij in de gevangenis zat, ondervroeg men hem aangaande zijn geloof, dat
hij zuiver beleed. Omtrent het avondmaal des Heeren gaf hij, ofschoon hij
ongeleerd was, zulke goede antwoorden, dat een geleerde dit niet kon
verbeteren. Hij zei dat hem geleerd was, dat de Heere Christus in geen dele in
het stuk brood besloten was, en haalde het artikel van het geloof aan:
"Hij zit ter rechterhand Gods des almachtigen Vaders."
Om die reden velden de rechters het vonnis over hem, dat men hem worgen zou
en daarna verbranden. Als hij intussen in een kleine kapel bewaard werd, totdat
de rechter gereed was, werd daar een misdadiger voorgebracht, die om zijn
bedreven boosheid gegeseld werd. Toen Jan deze zag, en de zaak vernam, waarom
hij gestraft werd, riep hij luide, dat zij zalig waren, die om der
gerechtigheid wil leden. Jan hief daarop een lied aan, dat daarop betrekking
had, en zong dit tot hij de plaats bereikte, waar men hem zou doden.
Voor men hem met de strop worgde, riep hij de Heere aan en zei het gebed
op, dat men gewoonlijk te Genève des Woensdags in de gemeente uitsprak. Daarna maakte
hij zich, zachtmoedig als een lam, tot de dood gereed, en offerde de Heere zijn
ziel op. Hij werd eerst geworgd en daarna verbrand, en wel op zekere Maandag in
de maand Augustus van het jaar onzes Zaligmakers Jezus Christus 1551.
[JAAR 1551.]
Thomas van St. Paulo, uit Soissons, kwam in het jaar 1549 met zijn moeder,
broeders en vele andere bloedverwanten te Genève in de gemeente des Heeren om
daar God de Heere zuiver en onverhinderd te kunnen dienen. Om enige zaken te
regelen, reisde hij later, in het jaar 1551 weer naar Frankrijk. Op zijn reis
kwam hij in velerlei gevaren, omdat hij, door de aandrang van de Geest Gods, de
lasteringen niet kon verdragen, maar die openlijk bestrafte. Dit deed hij ook
jegens alle andere misbruiken, die in dat koninkrijk derwijze tot een gewoonte
geworden waren, dat men die zonder groten ondank en gevaar niet bestraffen kon.
Doch bij dit alles heeft de almachtige God hem geholpen en verlost, want door
Zijn bijzondere voorzienigheid bewaarde Hij hem, teneinde in een meer vermaarde
plaats de naam van God te belijden, namelijk in de stad Parijs.
Toen hij in de stad gekomen was, en enige koopwaren verkocht, bestrafte hij
iemand vrijmoedig wegens godslastering; en, daar hij zeer beleefd en
zachtmoedig was, vermaande en onderrichtte hij hem op zachte wijze, en zei, dat
hij zulke woorden, die de christen niet betamen, en waarmee de allerheiligste
naam van God gelasterd wordt, moest schuwen. De ander, die deze christelijke
vermaning hoorde, welke onder de roomsen ongewoon was, ergerde zich daaraan, en
dacht, dat hij een Lutheraan was, want aldus werden zij genoemd, die de
Evangelische waarheid aanhangen. Met nauwkeurigheid lette hij, in welk huis
Thomas zou ingaan. En, toen hij dit gezien had, klaagde hij hem terstond aan
bij Johannes Andreas, een berucht en wreed vijand van de rechtgelovige dienaren
van God, gelijk hij reeds vroeger bewezen had.
Eindelijk werd Thomas gevangen genomen, en op het slot, dat men Chátellet
noemde, gebracht, waar hij door de raadsheren van het hof, meer uit zijn eigen
woorden en belijdenis, dan uit enige andere geschriften, die men bij hem vond,
werd aangesproken en beschuldigd.
Aangezien hij echter nog zeer jong en nog niet boven de achttien jaren oud
was, deden zij hun uiterste best, om hem tot herroepen en verloochenen te
brengen. Zij stelden hem het vreselijke van de dood, de verschrikkelijke pijn,
de aangenaamheid des levens, zijn jeugdige jaren en dergelijke meer voor ogen;
ja, opdat hij weten zou, dat hij zonder enige schade zou kunnen ontkomen,
beloofden zij hem, dat hem alleen een boete zou worden opgelegd, zo hij slechts
daar, in hun tegenwoordigheid, wilde herroepen, wat hij had beleden. Doch al
hun voorstellen waren tevergeefs; want Thomas, versterkt door de kracht van de almachtige
God, wilde om leven noch om dood de waarheid, waarvan hij verzekerd was,
verloochenen, maar bleef standvastig bij haar volharden.
Daarna pijnigde men hem op harde wijze, en mishandelde hem erger dan een
booswicht, opdat hij ook noemen zou, die hij wist, dat de Evangelische waarheid
aanhingen. Doch de Almachtige God versterkte en bewaarde hem door Zijn
overvloedige genade zo, dat hij aangaande niemand een woord sprak, dan alleen
van hen, die buiten de macht der rechters en aan het geweld van de antichrist
ontkomen en nu in de gemeente Gods woonachtig waren. De raadsheren, die hem
aldus lieten pijnigen, sprak hij aldus aan: "Waarom pijnigt gij mij zo
wreed? Is het,opdat ik u zovele eerbare lieden zou noemen? Wat zou het u toch
baten, hen zo te mishandelen, als gij mij nu doet? Wanneer ik wist, dat gij hun
voorbeeld zoudt volgen, dan zou ik u hun namen noemen, zoals ik aan anderen
doe; maar ik ben er zeker van, dat gij hen immers ook zo lelijk zoudt
behandelen, als gij mij nu doet." Maar, wat hij ook zei, zij pijnigden hem
evenwel geruime tijd, zodat het de beul begon te vervelen. De anderen riepen,
dat hij zijn metgezellen moest noemen, daar zij anders zijn lichaam zouden
verscheuren en vaneentrekken.
Doctor Maillard van de Sorbonne, en anderen van zijns gelijken, die daar
gekomen waren om Thomas te bekeren, riepen, toen zij zulk een grote en
verwonderlijke standvastigheid in de jongeling zagen, dat men hem wreder
behoorde te pijnigen. Geloofwaardige lieden hoorden dit zelfs van Aubert, de
raadsheer, die dit toen moest ten uitvoer brengen. Hij was een bitter en zeer
wreed mens, vooral als het de godsdienst betrof; nochtans heeft hij zodanige
pijnigingen niet kunnen aanzien zonder te wenen, zodat hij zich naar een andere
plaats moest verwijderen. Hij zei ook, terwijl het meer dan vijf en twintig
lieden hoorden, dat hij met veel mensen over de godsdienst, zo in het geheim
als in het openbaar had gesproken, maar dat deze jongeling hem oprecht en goed
toescheen.
Toen nu hun wreedheid door de standvastigheid van de vrome jongeling
overwonnen, en het vonnis des doods om in Malbertsstraat levend verbrand te
worden, gelezen was, werd hij daarheen gebracht in tegenwoordigheid van de
meest boze mens en ergste vijand van de waarheid, Doctor Maillard, teneinde hem
ten uiterste toe te kwellen, en alles in het werk te stellen, om hem van de
aanroeping van de Naam Gods af te leiden, en tot andere gevoelens en gedachten
te brengen. Bij herhaling zei en vermaande hij hem, dat, wanneer hij zijn
eerste belijdenis wilde herroepen, en daartegen getuigen, hij macht had van de
raad, hem het leven te schenken. Toen Thomas daarop antwoordde, dat hij liever
duizend doden wilde sterven, werd hij, daar hij aan een wipgalg gebonden was,
terstond in de lucht opgetrokken. Als hij het volk van de genade des Heeren en
van de eeuwige zaligheid begon te spreken, werd het vuur aangestoken en het
ontbrandde. Toen de pijn hoe langer hoe heviger werd, beval Maillard hem
spoedig daaruit te trekken, terwijl hij tot hem zei en beloofde, dat, wanneer
hij zich nog op de hogen raad wilde beroepen, hij, als hij van gevoelen
veranderde, zou worden vrijgelaten. Dit deed deze booswicht, om hem, bij het
zien en gevoelen van de vreselijke dood, afvallig te doen worden, en hem te
overwinnen. Doch de waarachtige en getrouwe God opende de ogen van de vromen
martelaar, opdat hij de onverderfelijke overwinning zou aanmerken, waartoe hij
geroepen werd, en die hij van ganser hart begeerde. Met luider stem riep hij
hun allen toe: "Aangezien ik op de weg ben, om tot mijn God te gaan, laat
mij daarop blijven, en laat mij tot Hem gaan." Aldus slingerden zij hem
weer in het vuur en werd hij verbrand. Dit geschiedde te Parijs, de 19e
september, in het jaar onzes Heeren 1551.
[JAAR 1551.]
Claudius Monieux, geboren in de stad St. Amant de Talenda, in Auvergne,
werd, toen hij in deze en ook in de stad Clermont onderwijs gaf, en de jeugd in
de vrees Gods en in de kennis van Zijn heilig Woord onderwezen had, door de
vijanden der waarheid, die deze godsvrucht niet konden uitstaan, verdacht, en
van zijn onderwijzerspost ontzet.
Daarna doorreisde hij de streek Auvergrie en omliggende plaatsen,
verkondigde en leerde daar het Woord Gods, totdat hij door de grote vervolging
vandaar werd verdreven, en vluchtte naar een plaats, waar hij hoorde, dat de
Evangelische leer ontvangen werd, en de kerk door het goddelijke Woord
hersteld, vernieuwd en verbeterd was.
Zo kwam hij in de stad Lausanne, gelegen in de heerlijkheid Bern; en, omdat
daar een hogeschool was, niet alleen voor de christelijke en waarachtige
godsdienst, maar voor alle vrije kunsten, ging hij daar enige tijd studeren.
Van daar reisde hij naar Lyon, waar hij het opzicht had over enige kinderen, om
die te leiden en te leren. Hij onderwees die zo goed in de Heilige Schrift, dat
hij daardoor hij vele godvruchtige lieden bekend, en, om zijn heilige wandel en
leven, zeer gezien en bemind was; want hij was zeer vriendelijk, goed en
zachtzinnig, zoals vele gelovigen daarvan zouden kunnen getuigen, die in de
stad zijn leven en leer onderzocht en bevestigd hebben. bewees dit vooral in
het teken, dat de gelovigen eigenlijk om de waarachtige en godzalige leer
placht te geschieden. Toen hij namelijk, in deze stad enige tijd aldus zich in
leven en leer betoond had, geschiedde het op de Zondag van de 15e Juli, dat hij
in het huis ging van een zijner vrienden, met wie hij altijd goede omgang gehad
had, om hem te waarschuwen en bekend te maken, wat hij van de beambte der stad
te wachten had. Toen hij hem van de gevaren gered en weggeleid had, ging hij
andermaal naar dat huis, om de vrouw en de kinderen te vertroosten. Daar
verscheen ook de beambte, en uit achterdocht, dat hij Monieux in dit huis vond,
liet hij hem gevangen nemen, en naar de geestelijke der stad brengen.
Toen hij nu door de geestelijke ondervraagd werd aangaande de voornaamste
hoofdstukken van de christelijke godsdienst, en van de aangenomen
bijgelovigheden, die men in het pausdom aankleeft, antwoordde hij zo gerust en
vrijmoedig, alsof hem het onvoorziene gevaar niet aanging, maar veel meer als
iemand, die tot alles bereid is, wat een christen om van het evangelie wil te
wachten heeft.
Des anderen daags werd hij voor het gerecht gebracht, en, toen hij omtrent
vele dingen werd ondervraagd, antwoordde hij met grote standvastigheid en op
een zeer gepaste wijze. Hij gaf daarbij zulk een getuigenis van de waarheid,
dat men daardoor in hem opmerkte de uitgebreide kennis van de Heilige Schrift
en de grote standvastigheid in de waarheid van de Evangelische leer.
Toen men van hem verlangde hen te noemen, die deze leer volgden, noemde hij
niemand dan hen, die in veiligheid waren, en geen gevaren meer te vrezen
hadden.
Gedurende zijn verblijf in de kerker van de aartsbisschop te Lyon,
versterkte hij door brieven de gelovigen en godvrezenden in het geloof en in de
christelijke roeping, en vermaande vrijmoedig de raad en de rechters te Lyon
aangaande de onmenselijke wreedheid jegens de kinderen Gods en aangaande hun
onverdraaglijke tirannie. Om die reden bracht men hem in een meer duistere en
diepe gevangenis, waar hij, onder een groot ongemak en verdriet, tot de 26e
oktober verbleef, met geduid en voortdurende volharding in de belijdenis van
het geloof, die hij vroeger godzalig had afgelegd, hoewel hij dikwijls aan
sterke verzoekingen bloot stond, op de proef gesteld en zijn geloof door de
satan bestreden werd. Ofschoon ook zijn vijanden hem op velerlei manieren van
zijn goede gevoelens zochten af te trekken, nochtans bewaarde God hem
voortdurend door Zijn onmetelijke genade in de zuivere leer en standvastige
belijdenis des geloofs.
Op dezelfde dag, zijnde een Maandag, werd hij in de grote straat bij de
grootste tempel, die men St. Jan noemt, gebracht en daar als ketter
veroordeeld. Daarna werd hij door de vicarus of wijbisschop van Lyon ontwijd en
van zijn rooms priesterschap ontzet, en alzo in de handen van de wereldlijken
rechter overgeleverd. Vandaar werd hij, zeer verblijd, omdat hij van dat
schandelijk teken bevrijd was, naar een andere gevangenis, Roana genaamd,
gebracht, en daar in een duister hol geworpen tot de volgende Zaterdag, zijnde
de avond van Allerheiligen, volgens de bepaling van de pausgezinden. Op deze
dag werd het doodsvonnis over hem geveld, om levend verbrand te worden.
Daarna bracht men hem in de plaats, Sacellum genaamd, waar hij blijven en
de tijd afwachten zou, totdat de rechters zouden hebben gegeten. Daar gaf men
hem ook een weinig vis, brood en wijn, opdat hij wat zou eten. Toen hij geruime
tijd met gebogen knieën de eeuwige almachtige God aangeroepen en gebeden had,
en wat brood begon te gebruiken, kwamen er twee grauwe monniken, die zich
minderbroeders noemen, tot hem, die een druk gesprek met hem hielden, doch
waarbij Monieux hen krachtig antwoordde en hun redenen weerlegde. Eindelijk
vielen zij hem met een andere verzoeking aan, en verweten hem, dat hij zo
gulzig at, en zei dat het nu geen tijd van eten was, maar wel om belangrijker
en meer noodzakelijke dingen te bedenken. Waarop hij met grote zachtmoedigheid
vriendelijk antwoordde, dat hij niet uit lekkernij of om de buik te vullen at,
maar alleen om het lichaam een weinig te versterken, opdat dit, aangezien het
zwak was, in de ijver des geestes niet mocht bezwijken, en in de zware en
bittere strijd, die het van stonde ondernemen moest, niet ontroerd werd. Met
zulk een zacht antwoord maakte hij deze mens zeer beschaamd, ook bij het volk,
dat er bijstond.
Omtrent twee uren na de middag werden hem de kleren uitgetrokken, en werd
hij op een wagen naar de plaats gebracht, waar men hem zou ombrengen. Toen de rechters
zijn zachtmoedigheid en geduld zagen, konden zij hun zuchten niet onderdrukken,
en sommigen schreiden ook en weenden tot een bewijs van zijn onschuld.
Voor hij vandaar zou gaan begeerde hij van hen de vrijheid zijn gebed te
mogen doen, wat hem ook werd toegestaan, met de bepaling, dat hij tegen hen
niet zou spreken, of men zou hem, zoals besloten was, de tong uitsnijden. Zo
werd hij dan gebracht naar de plaats, Territorium genaamd, altijd met gevouwen
handen, en zijn ogen hemelwaarts geslagen, met een vlijtig en gans vrolijk
gelaat.
Toen hij door de stad werd geleid, en hem een grote schaar volk tegen kwam,
was er iemand onder, die hem groette en zei: "Blijft vroom in
Christus." Door tussenkomst der grauwe monniken, die er bij tegenwoordig
waren, werd deze terstond gevangen genomen.
Toen hij nu aan de genoemde plaats gekomen was, en zijn geloof en het
gebed, dat Christus ons geleerd heeft, uitgesproken had, werd hij met een keten
aait een wipgalg gebonden,en, toen het vuur ontstoken was, omhoog getrokken.
Geruime tijd was hij aan het vuur blootgesteld voor hij stierf, doch hij bad
onophoudelijk temidden der pijnen, en herhaalde dikwerf de woorden: " Mijn
God, mijn Vader," en aldus gaf hij aan God, zijn hemelse Vader, zijn ziel
over.
[JAAR 1551]
Omstreeks deze tijd heerste er een zeer grote vervolging in Waalsland door
de heer van Lalain en inzonderheid te Valenciennes. Onder vele anderen waren
daar ook Gillot Vivier, een wolwever, geboren in een dorp, drie mijlen van
Doornik, St. Salvator genaamd, en Jacques le Fèvre, een bejaard man van zestig
jaren, met zijn zoon en zijn dochter. De zoon was genaamd Michiel le Fèvre, een
jonkman van negentien jaren. De dochter, die de vrouw was van Gillot Vivier,
werd later gevangen genomen, en heette Anna le Fèvre. Ieder hunner beleed de
waarheid van het Evangelie op vrome wijze, en stond die standvastig tot de dood
voor.
Jacques le Fèvre, die eerst op hoge leeftijd tot de kennis der waarheid
kwam, bleef niettemin altijd zeer standvastig in deze belijdenis. Wat de
vervolgers der waarheid ook deden, hoe zij hem ook poogden te verstrikken, hij
beleed toch openlijk; en al kon hij zich niet genoegzaam verantwoorden of in
alles voldoen, zo wilde hij nochtans in de belijdenis van het Evangelie
bestendig volharden.
De standvastigheid van zijn dochter was ook bewonderenswaardig en zij
volgde het voorbeeld van haren vader en broeder op heerlijke wijze na, die,
evenals de anderen, om de getuigenis des geloof§ werd veroordeeld om te worden
verbrand. De anderen werden reeds vroeger verbrand, terwijl zij, aangezien zij
zwanger was, werd bewaard tot na haar bevalling, doch toen met
bewonderenswaardige en mannelijke kloekheid aan de vuurdood werd overgegeven.
Michaëlla de Caignoncle was een eerbare juffrouw, de weduwe van Jakob de
Klerck, die beide ook te Vallenciennes geboren waren. Voor zij doar de vijanden
der Evangelische waarheid gevangen werd genomen, was zij ten huwelijk gevraagd
door een gelovigen en voortreffelijke man, die haar wilde brengen in de
gemeente Gods, waar men de Evangelische leer en het rechte gebruik van de
sacramenten naar het bevel van Christus verkondigde en bediende, hetwelk zij
zeer beleefd weigerde, haar onschuld betuigende, dat zij door de Geest van God
er nog niet toe bewogen was, om haar vaderland te verlaten. Verder betuigde
zij, dat zij door de genade des Heeren in haar voornemen der wijze was
gesterkt, dat zij zich wel onbevlekt zou weten te bewaren van alle roomse
afgoderij en al de gruwelen aanzien; en mocht zij al eens op de proef gesteld
worden, dan zou de Heere, door Zijn grote goedheid haar zulk een kracht geven,
dat zij Zijn naam standvastig zou blijven belijden.
Toen deze nu niet de bovengenoemde gevangen genomen was, en haar
doodsvonnis ontvangen had, om met Gillot Vivier en de anderen levend verbrand
te worden, toonde zij welke kracht God hun geeft, die om Zijns naams wil
lijden, waarin zij alle vrouwen een uitnemend voorbeeld was.
Als zij met de anderen werd uitgeleid, om de straf des doods te ondergaan,
vermaande zij tien allen tot volharding, en betuigde, dat de rechters, die hen
veroordeeld hadden, en die nu gereed waren om hen van het leven te beroven,
niet anders zouden verkrijgen dan de eeuwige verdoemenis. "Wij," zei
zij, "die nu lijden moeten, zijn in onze harten gerust, en verkrijgen de
eeuwige zaligheid." Toen hiel zij met de anderen psalmen en lofzangen voor
de Heere aan, ging alzo met een vrolijk gemoed naar de brandstapel, en gaf
haren geest aan de Heere over, om Wiens wil zij werd verbrand.
[JAAR. 1551]
Johannes Jocry was geboren in een dorp Saint Jocry genaamd, twee mijlen van
de stad Alby, en opgevoed te Montauban, uit welke stad hij te Genève kwam, om
daarmeer en meer in alle godzaligheid toe te nemen, en in de gemeente Gods de
Heere zuiver te dienen. Toen hij daar geruime tijd had gewoond, was hij
voornemens een reis te doen naar zijn vaderland, welke hij ook ondernam in de
maand Juli van het jaar 1551, op tweeëntwintigjarige leeftijd. Een jongen, die
hem diende, vergezelde hem op deze reis. En om enig nut te stichten, en ook de
gelovigen in dit land te vertroosten, waren zij met een voorraad van goede
boeken voorzien. Dit werd de oorzaak, dat zij te Mende, in het land van
Languedoc, gevangen genomen, en daarna tot de vuurdood veroordeeld werden.
Jocry, die dikwerf tot zijn vrienden en geloofsgenoten placht te zeggen dat
wanneer de Heere hem riep om de waarheid te betuigen, hij bovenal zou begeren,
die getuigenis te Toulouse te doen en met zijn dood te bezegelen, beriep zich
van dit vonnis op het hoge gerechtshof. Aldus werden zij naar Toulouse tot de
hoge raad gezonden, waar Jocry een heerlijke belijdenis zijns geloofs aflegde
en die met de Schrift bevestigde, waarin hij zeer geoefend was. In al zijn
antwoorden gedroeg hij zich zeer betamelijk.
De jongen, zijn dienaar, betoonde zich ook zeer vroom, en beleed hetzelfde
geloof met zijn meester. En aangezien hij, wegens zijn jeugd en onbedrevenheid
in de Heilige Schrift, niet genoegzaam de vragen der tegenpartij kon
beantwoorden, en in het nauw gebracht door hen, wien dit rechtsgeding was
toevertrouwd, wees hij hen naar zijn meester, betuigende, dat hij bij zijn
vorige belijdenis bleef volharden, en zei, dat, wanneer zij meerdere verklaring
eisten in de beantwoording van hun vragen, zij dan zijn meester slechts
behoefden te vragen, die hen wel zou antwoorden. Toen zij zeiden, dat hij zijn
meester niet behoorde te geloven, die een ketter was en ten enenmale verworpen,
antwoordde hij hun, dat hij hem hield voor een goed man, heilig van leven, en
dat hij er zeker van was, dat hij hem niet anders geleerd had dan de waarheid,
die in Gods Woord is vervat.
Op de dag, toen zij hun doodvonnis ontvangen hadden, kwamen er vele priesters
en monniken tot hem in de gevangenis, om met Jocry te redetwisten, wien hij Zo
onbeschroomd en goedsmoeds antwoordde, alsof hij ontbonden, vrij en zonder
gevaar was.
Toen zij nu op de bestemde plaats gebracht waren, waar het vonnis zou
worden volvoerd, namelijk in St. Georgiusstraat, werd de jongen het laatst
gebracht. En, terwijl Jocry op de laatste vraag antwoordde, begonnen intussen
de huichelaars de jongen te raden, dat hij de maagd Maria zou aanroepen en alzo
zijn gevoelens laten varen; waarbij zij de jongeling zo moeilijk vielen, dat
hij begon te wenen. Jocry, die nog met de anderen aan het spreken was, keerde
zich toen om, en toen hij zag dat de jongen door de vijanden der waarheid
besprongen werd, haastte hij zich tot hem te gaan. Toen hij hem zag wenen,
sprak hij hem aan en zei: "Waarom weent gij toch, mijn broeder? Weet gij
niet, dat wij gaan tot onze allerbeste, genadigste God, en dat wij terstond
verlost en vrij zullen zijn van deze ellende, waarmee wij nu gekweld
worden?" De jongen zei: “Ik weende, omdat gij niet bij mij was."
"Het is nu geen tijd," zei Jocry, "om te wenen; laat ons liever
de Heere zingen." Toen hieven zij een psalm aan en zongen. Toen het vuur
het lichaam van Jocry aantastte, dacht hij niet aan zichzelf, maar was veel meer
bezorgd voor de jongen dan voor zichzelf, en klom hij de paal op, en keek om
naar de jongen, om hem te versterken en moed in te spreken. Toen deze daarna
zag, dat hij gestorven was, ontving hij ook met open mond de vlammen, en
terwijl hij zijn hoofd boog, gaf hij zijn geest aan God over, in het jaar 1551.
[JAAR 1551.]
Jan van Ostende, Tromken bijgenaamd, uit het land van Vlaanderen, wist
zich, in een grote vervolging van de christenen, die met wagens vol te Gent gevankelijk
werden binnen gebracht, door de vlucht te redden. Later echter werd hij te
Antwerpen gevangen genomen, waar hij de christelijke waarheid zeer vrijmoedig
voorstond.
Terwijl hij in de gevangenis zat, schreef hij brieven aan de predikanten
der Nederlandse gemeente te Londen, bovenal aan Martinus Micron, waarin hij hem
en alle anderen vermaande, dat zij de vrede, die de almachtige God de gelovigen
christenen in En;eland door Zijn grote genade gegeven had, niet moesten
misbruiken, en de zegen des Heeren met dankbaarheid en vrees genieten. Hieruit
blijkt, dat de goede martelaar al vooruit zag, dat Engeland, om de
ondankbaarheid van het volk, een zware plaag boven het hoofd hing, wat wij,
helaas, met onze ogen hebben aanschouwd.
In de gevangenis werd hij door verschillende personen ondervraagd, hetwelk
hij zelf in vragen en antwoorden aldus heeft beschreven.
Vraag. Hoe lang is het wel geleden, dat gij gebiecht hebt?
Antwoord. Zeven jaar.
Vr. Hoe komt het, dat gij in zo lange tijd niet hebt gebiecht?
Antw. Omdat de biecht uit de mensen is en niet uit God.
Vr. Gelooft gij dan niet, dat gij door berouw, boete en vergeving van de
priester van al uw zonden wordt gereinigd.
Antw. Het bloed van Jezus Christus maakt mij alleen rein van alle zonden.
Vr. In hoeveel tijd hebt gij het sacrament niet genoten?
Antw. In twee jaren niet.
Vr. Hoe kan het samengaan, dat gij, die een godvrezend man wilt zijn, en
met recht daarvan alle maanden of om de zes weken gebruik behoort te maken, in
zolang daar niet geweest zijt?
Antw. Omdat men het niet gebruikt naar de instelling en het bevel van
Christus Jezus. Want Christus heeft wijn en brood verordend, en zij geven
alleen brood.
Vr. Sommigen geven toch wijn, vooral de monniken.
Antw. Dat is waar; maar zij geven het alleen als wijn en niet als een deel
van het sacrament.
Vr. Dat is waar. Wat dunkt u van het sacrament; gelooft gij, dat het brood
Christus' lichaam is?
Antw. Neen; maar ik geloof, indien ik het ontvang naar de instelling van
Christus, dat ik door het geloof het lichaam en bloed van Christus ontvang,
namelijk, al de krachten en verdiensten, die mij door het verbreken van het
lichaam en het uitstorten van het bloed van Jezus Christus ten goede komen.
Vr. Gelooft gij dan niet, dat door de vijf woorden, die de priester spreekt,
Christus in de handen van de priester komt?
Antw. Neen; want Chrysostomus zegt, dat die de dis heiligde in het
avondmaal, die heiligt hem nog, en dat uit zichzelf, uit loutere genade."
Vr. Wat dunkt u van de aanroeping der heiligen?
Antw. Ik houd mij aan het gebed, dat Christus mij geleerd heeft: "Onze
Vader, die in de hemelen zijt," enz,
Vr. Hoe denkt gij over het vasten?
Antw. Ik vast in het geheel niet.
Vr. Christus heeft toch zelf gedaan, moet men dan Christus niet navolgen?
Antw. Ja, in alle mogelijke dingen; maar, dat is een wonderwerk, en een
onmogelijke zaak, die niemand heeft verricht dan Mozes, Elia en Christus. Want,
wanneer wij Christus daarin navolgen, dan moeten wij, zonder iets te eten of te
drinken, vasten,
Vr. Houdt gij ook de quartertemperdagen?
Antw. In het geheel niet.
Vr. Moet men dan nimmer vasten?
Antw. Ja, wanneer de kerk in nood verkeert, en zij zich voor God
verootmoedigt en Hem om genade, hulp en verlossing bidden wil.
Vr. Vast gij dan ook?
Antw. Ja,
Vr. Wanneer?
Antw. Als de nood dit eist.
Vi,. Wat wil het zeggen: als de nood dit eist?
Antw. Dat is, wanneer ik mijn vlees kastijden, of iets bijzonders van God
bidden wil, dat ik van hart verlang te ontvangen.
Vr. Wat noemt gij dan vastenpijs?
Antw. Zoals ik dit heb, hetzij vlees of vis, maar dat matig.
Wij spraken ook nog lang over de kinderdoop, over de rechtvaardigmaking en
meer andere dingen, die te uitvoerig waren om te beschrijven; wij hebben ons
alleen bij het bovenstaande bepaald.
Na deze samenspraak redetwistte hij nog eens met enige monniken, die de
schout tot hem gezonden had, om hem te ondervragen en te onderzoeken, die hem
ook vroegen, of de paus het hoofd der kerk was.
Toen hij antwoordde, dat dit Christus was, zeiden zij: "maar gelooft
gij niet, dat ook de paus het hoofd is?” "Neen," zei hij, "want
anders moest de kerk twee hoofden hebben, en zou ze een monster zijn. Christus
is alleen het hoofd, en al de anderen zijn Zijn leden." Ja," zei de
monnik, "dit zeggen al de ketters. Is St. Pieter dan niet het hoofd der
Apostelen geweest, die Christus voor alle andere Apostelen altijd aansprak,
daar Hij op hem zijn kerk grondvest; daar Hij hem beval de penning uit de vis
te halen; en daar Hij hem tot driemalen toe beveelt zijn schapen te weiden? Jan
antwoordde"De Apostelen hebben gelijke macht en hetzelfde bevel van
Christus ontvangen, en in één onderwijst Hij hen gewoonlijk allen, die
hetzelfde ambt en dezelfde bediening hebben. Daarom, wat Petrus bevolen is, is
allen anderen Apostelen en pastoren bevolen. Want pastor betekent een herder,
en een herder is een verzorger van schapen of schaaphoeder; dus gaat hun het
bevel gezamenlijk aan: "Hoed mijn schapen."
Zij vroegen hem, waarom hij het Evangelie geloofde. Hij antwoordde:
"Omdat het de kerk heeft aangenomen." "Waarom gelooft gij dan
niet," zei zij, "al wat de kerk houdt, gebiedt en leert?” Hij
antwoordde daarop: Omdat zij houdt, gebiedt en leert, wat tegen het Evangelie
strijdt, wat zij goed heeft aangenomen, en waaraan zij zich behoort te
houden."
Toen zeiden de monniken: "Zijn dan al onze ouders verdoemd?" Jan
antwoordde: "Dat wil ik aan het oordeel van God overlaten. God zal de tijd
der onwetendheid aanzien, en hun genadig zijn; maar het licht des Evangelies
schijnt, dat geruime tijd verborgen was. Laat ieder voor zich toezien dat hij
het waarneemt. Christus heeft nu Zich onzer ontfermd, en het Evangelie weer aan
het licht gebracht, met kracht laten doordringen, en de gehele aarde er mee
vervuld, hoewel de paus met al zijn aanhangers daartegen is.
Na nog vele woorden te hebben gesproken, zeiden de monniken eindelijk
"Wij zijn hier niet gekomen om met u te redetwisten. Wij hebben al genoeg
van u. Als men redetwisten wil, moet men het in de scholen doen."
Nadat deze vrome getuige der waarheid aldus de waarheid beleden, de
vijanden der waarheid overwonnen en beschaamd had, werd hij door de raad van
Antwerpen ter dood veroordeeld, en in de maand Oktober van het jaar onzes
Heeren 1551 verbrand.
Deze vijf studenten uit de stad en hogeschool Lausanne werden samen te Lyon
gevangen genomen en in de kerker geworpen, namelijk: Martialis Alba, geboren te
Montauban, in Cruera; Petrus Scriba, van Bologne, in Gascogne; Bernhardus
Seguinus, van Reole, in Basadois, Carolus le Fèvre, geboren te Blanzac, in
Angoumois, en Petrus Naviherus van Linioges.
Toen deze te Lausanne gestudeerd hadden de een korter en de ander langere
tijd, vatten zij het voornemen op, om voor de tijd, die men in het pausdom
Pasen noemt, ieder naar zijn vaderland te reizen; de een naar Toulouse, een
ander naar Bordeaux, de derde naar Santon, de vierde naar Limoges, ieder naar
de plaats, waar hij geboren of woonachtig was. Zij deden dit teneinde daar de
heerlijkheid des Heeren te openbaren, en de genade en kennis, die zij van God
ontvangen hadden, hun ouders mee te delen, en, ware het mogelijk hen alzo tot
de christelijke kennis te lokken en te leiden. Zij waren bereid, dit niet
alleen hun ouders en vrienden, maar ook allen anderen, die de almachtige God
door hun dienst zou willen roepen, mee te delen.
Deze goede raad en dit voornemen vatten zij op in overleg met de gemeente
van Lausanne, hetwelk de gemeente zeer prees als een goed en heilig voornemen
tot voorbereiding en uitbreiding van het rijk van Christus. En, opdat ook hun
toekomst de gelovigen te aangenamer zou zijn, gaf de gemeente aan drie hunner
ieder een getuigschrift mee van hun geloof en godzaligheid, die zij in hen
hadden gezien en bevonden, daar zij in de stad Lausanne gewoond hadden. Deze
getuigschriften werden ook, op verlangen van Petrus Viret door Johannes Calvijn
ondertekend. De beide anderen hebben geruime tijd in de stad hun diensten
betoond en onderwezen; de een bij de getrouwen dienaar des goddelijke Woords
Petrus Viret, de ander bij de goede en godzaligen man Theodorus Beza, waar zij
aldus van hun dienst en hun leven getuigenis gaven, dat hun eenvoudige
getrouwheid bij de gehele gemeente bekend was. Daarna bleven zij enige dagen te
Genève, en reisden van daarnaar Lyon.
Op de reis kwamen zij in kennis met een burger van Lyon, die hun
vriendelijk verzocht toch niet te vertrekken, dan nadat zij hem bezocht hadden,
wat zij beloofden te zullen doen.
Toen zij te Lyon kwamen, gingen zij in een herberg, waar drie vissen
uithingen, want zij vonden geen geschikter plaats dan die, om twee of drie
dagen te vertoeven. Ten twee of drie uur op de volgende dag gingen zij naar het
huis van de burger, die hen op de weg zo vriendelijk had uitgenodigd, en wiens
huis aan de rivier de Rhóne stond, in dat gedeelte der stad, dat Ennay genaamd
werd. Toen zij daar geruime tijd in de tuin gewandeld hadden, werden zij door
de burger ter maaltijd genodigd. Aan tafel zittende, riepen zij de naam des
Heeren aan, zoals de gewoonte der godvruchtigen is, en aten van hetgeen hun
werd voorgezet. Toen zij intussen de gaven des Heeren met dankbaarheid genoten.
en vrolijk waren in de Heere, kwam de overste der stad, Poullet, en zijn
stadhouder, vergezeld van een grote menigte van hun dienaren. Toen hij in de
kamer kwam, waar zij zaten, vroeg hij aan ieder hunner de naam, de voornamen,
hun vaderland, hun betrekking en dergelijke meer. Daarna liet hij hen twee aan
twee binden, ofschoon zij in de stad noch ergens elders iets tegen het bevel
des konings geleerd of gedaan hadden. Zonder enige beschuldiging of reden,
tegen alle rechtvaardigheid, bracht hij hen in de gevangenis van de hoge
geestelijke, en wierp hen in een diepe en donkere plaats. Omtrent een uur
daarna werd ieder van hen, de een voor, de ander na, voor de beambte geroepen,
en werden op die dag omtrent alle hoofdstukken van godsdienst, die de
pausgezinden met kracht en geweld voorstaan en beschermen, ondervraagd. Door de
kracht van de bijzondere genade, waarmee zij door God begiftigd waren,
antwoordden zij op alle vragen zeer standvastig uit Gods Woord, vereerden Hem,
en beleden Zijn naam voor hen, die dit niet graag hoorden.
Des anderen daags werden zij andermaal ondervraagd. Daarna kregen zij
vrijheid, om hun belijdenis in schrift te mogen stellen, welke zij met zulk een
groten spoed moesten overgeven, dat zij geen afschrift daarvan konden maken. In
de volgende week werden enige van ben geroepen om ondervraagd te worden, waar
zij over zekere hoofdstukken van de godsdienst met de drie sekten van monniken,
Jakobijnen of predikers, grauwe monniken en Karmelieters moesten redetwisten.
Eindelijk, toen men hen nog eens geroepen had, om te beproeven, of zij in
hun gevoelens bleven volharden, en zij hun standvastigheid bespeurden, lieten zij
hun de belijdenissen, die daar waren afgelegd, ondertekenen, en ieder hunner in
de voor hen bepaalde gevangenis werpen.
Des anderen daags, zijnde een Vrijdag, op de 13den Mei, bracht men leder
hunner afzonderlijk in de raadskamer van de hogen geestelijke. Toen zij daar,
temidden van een grote menigte mensen, als ketters verdoemd werden, en in
handen van de wereldlijken rechter overgeleverd, verklaarde ieder van hen zich
tegen dit vonnis, en zij beriepen zich op het parlement te Parijs, alleen
daarom, wijl zij als ketters veroordeeld en beschouwd werden. Ofschoon de hoge
geestelijke zich hierover zeer verwonderde, stond hij hun beroep toe. Toen een
van de dienaren van de bisschop een hunner zich om die reden op een andere
rechtbank hoorde beroepen, vroeg hij, of hij dit ook om een ander gedeelte van
het vonnis deed. De aangesprokene antwoordde daarop, dat hij vernomen had, dat
het voornaamste gedeelte van het vonnis daarop neerkwam, om hen als ketters te
veroordelen, en dat hij daarom, aangezien dit niet waar was, zich op een andere
rechtbank beriep. "Omtrent het andere," zei hij, "weet ik niet
wat gij daarmee bedoelt." De hoge geestelijke zei, dat het voldoende was
zich daarom op een andere rechtbank te beroepen. Aldus werd hun zaak gedurende
dertien dagen door hun tegenpartij onderzocht en behandeld. Wat er voorts meer
door hen gedaan is, zal, men het best uit hun geschriften en brieven kunnen
opmaken.
Martialis Alba heeft niets geschreven, want hij was daarin niet zo goed
geoefend als de anderen, maar hij hield zich veel met bidden bezig. Petrus
Scriba en Bernhardus Seguinus hebben niet alleen in godsvrucht, maar ook in
moed en geleerdheid uitgemunt, en waren zeer ervaren in de heilige goddelijke
Schrift, waarvan hun brieven, die wij hier opgenomen hebben, getuigenis
afleggen. Wat Petrus Scriba gedaan en voor de rechtbank geantwoord heeft,
beschrijft hij in de eerste brief aldus:
Petrus Scriba, gevangene om het Woord Gods, wenst alle gelovige Christenen
genade, vrede en zaligheid, van God de Vader en de Heere Jezus Christus!
Wanneer ik naga, allerliefste, broeders en zusters in Christus, welke
vruchten de gehele kerk zou plukken, wanneer de bewijzen, die onze
tegenstanders te Lyon in de kerker omtrent het geloof mij hebben voorgeworpen,
en wat ik daarop heb geantwoord, alles ware beschreven, zo heb ik toch deze
mijn belijdenis voor u willen optekenen tot troost van alle gelovigen en ook
tot verbreiding van het rijk van Jezus Christus. Hierbij zal ik ook opnemen de
artikelen, die ik behandeld en opgenomen heb in de belijdenis, welke ik met
mijn eigen hand geschreven, en aan mijn tegenstanders na die gelezen te hebben,
overgegeven heb.
Toen wij in de gevangenis van de aartsbisschop van Lyon gesloten waren, en
de een van de ander verwijderd was, en wij God van ganser hart baden dat Hij
ons met Zijn Geest wilde versterken, om Zijn naam met alle standvastigheid en
vrijmoedigheid te mogen belijden, kwam de gevangenbewaarder tot mij, en opende
de beide deuren van het hok, waarin ik opgesloten was. Hij was vergezeld van de
stadhouder van de overste, die mij naar de raadkamer voor de hoge geestelijke
en de andere lieden bracht, die daarin groot aantal vergaderd waren. Toen vroeg
mij de hoge geestelijke: "Hoe is uw naam?" Petrus Scriba, zei ik. En
wat is uw bedrijf?" vroeg hij. Ik antwoordde, dat ik een student was. Hij vroeg verder, vanwaar ik kwam. Ik zei, dat ik kwam uit het land van de
Prins van Bern. “Uit welke stad? vroeg hij. Ik antwoordde uit Lausanne. Hij
vroeg mij, wat ik daar deed. Ik zei, dat ik daar studeerde in het Woord van
God. "Welke leer" vroeg hij, "kleven zij te Lausanne aan?"
Die van het goddelijke Woord, zei ik. "Hoe weet gij toch," zei hij,
"dat het Gods Woord is, wat zij daar geloven?" "Omdat ik geruime
tijd", zei ik, "in die stad gestudeerd en ook de predikatie gehoord
heb, die men daar alle dagen houdt. Ik heb daar niet anders horen prediken dan
het zuivere Woord van God, en daarom geloof ik het. Want de Heilige Geest geeft
in mijn hart daarvan getuigenis, en verzekert mij dat, zodat ik er geenszins aan
twijfelen kan of mag". "wilt gij dan," zei hij, "zijn wet
ontvangen en daarnaar leven?" Ja," zei ik, "want het is het
waarachtige Woord van God. "Gelooft gij," zei hij, "dat het
lichaam van Jezus Christus in het sacrament des altaars is?"
"Nee," zei ik, "want dat strijdt tegen het artikel van ons
geloof, waarin wij geloven en belijden, dat Hij zit ter rechterhand van God de
Vader, dat Hij vandaar weder komen zal voor de groten en heerlijke dag des
oordeels. Ik belijd wel, dat Zijn godheid over de gehele wereld verbreid is,
maar, opdat gij niet zoudt menen, dat ik het heilig sacrament loochen, dat door
Jezus Christus ingesteld is, zo geloof en belijd ik het sacrament van het
Heilige avondmaal, in hetwelk ik het lichaam van Jezus Christus eet en Zijn bloed
drink, doch niet op die grove en plompe wijze des vleses, gelijk de Kapernaïten
en pausgezinden menen; maar ik zeg, wanneer ik het brood neem, en de wijn
drink, dan eet ik waarlijk het lichaam van Jezus Christus, en ik drink Zijn
bloed, en wel door het geloof en in de geest.
De procureurfiscaal, een man van grote geleerdheid, zoals ik later vernam,
die men de heer Clepier noemde, en die naast de hoge geestelijke zat, zei:
"Gij zegt, dat gij in het avondmaal, als gij brood en wijn neemt, dan ook
het lichaam en bloed van Christus ontvangt." Ja," zei ik, "op
geestelijke en niet op vleselijke wijze; want ofschoon Christus nu in de hemel
is, waar ik Hem door het geloof zoek; nochtans, door de kracht Zijns Geestes,
die verwijderde en verschillende dingen bijeenroept, worden onze zielen gevoed,
onderhouden en verblijd op een wonderdadige wijze, wat door het menselijke
verstand niet kan begrepen worden, en bewerkt op die wijze, dat wij lidmaten
zijns lichaams zijn, been van Zijn beenderen, en vlees van Zijn vlees."
"Gelooft gij ook," zei hij, "dat er een vagevuur is, waar de
zielen gereinigd worden, voor wie wij moeten bidden?“ "Ik geloof,"
zei ik, "dat wij door het bloed van Jezus Christus gereinigd worden,
waardoor al onze zonden worden . afgewassen; want daarom is het gestort. Ik
geloof aan geen andere reiniging der zonden. Want de Schrift stelt ons twee
dingen voor, de een weg van het geloof tot het eeuwige leven, de anderen des
ongeloofs, waarop alle ongelovigen, die in Christus niet geloven, tot de
eeuwige dood gevoerd worden. Want er staat geschreven: "Die in de Zoon van
God gelooft, die heeft het eeuwige leven, maar die de Zoon ongehoorzaam is, die
zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem." Daarom moet
men voor de doden in het geheel niet bidden; want zijn zij in het Paradijs, dan
is het gebed tevergeefs, en geheel onnodig voor hen, die nu de vruchten
genieten van de dood en het lijden van Jezus Christus en van alle beloften, die
in het Evangelie gedaan zijn; maar zijn zij veroordeeld, zo zal het gebed hun
niet baten, aangezien zij in eeuwigheid door God vervloekt zijn.
"Gelooft gij niet," zei hij",dat men bij de priester moet
biechten?" “Ik geloof," zei ik, "dat men alleen bij God moet
biechten, zoals David in vele plaatsen zegt, en vooral in de 32sten psalm: “Ik
zei: Ik zal belijdenis van mijne overtredingen doen voor de Heere; en Gij
vergaaft de ongerechtigheid mijner zonden." Dit is een ware biecht, waarop
terstond de vergeving en de kwijtschelding der zonden om niet volgt. "Gij
gelooft dan niet," zei hij, "dat men bij de priester biechten
moet?" "Geenszins", zei ik, "want dat strijdt geheel tegen
het Woord Gods, waar ons geleerd wordt, dat wij God alleen onze zonden moeten
belijden, zoals David toont in de 5lsten psalm: “Tegen U, U alleen, heb ik
gezondigd, en gedaan dat kwaad is in uw ogen.”
"Wat denkt gij," zei hij, “van de plechtigheden van de kerk,
zoals van de klokken en andere ingestelde dingen?" "Aangezien
wij", zei ik, "met vlees bekleed zijn, die de goddelijke dingen niet
kunnen begrijpen, hebben wij, naar mij dunkt, zodanige hulpmiddelen nodig, om
onze zwakheid te ondersteunen
Daarom ook moet men in de gemeente onzes Heeren zekere plechtigheden
onderhouden, aan een plaats samen komen, om Gods Woord te horen, en om de
sacramenten, dooi, de Heere ingesteld, uit te delen en te genieten, welke
plechtigheden ik zeer prijs. Maar die, welke door de paus in de kerk ingevoerd
zijn, verwerp ik geheel als schadelijk en buiten het Woord van God ingesteld,
waardoor de lieden van alle godsvrucht en van de ware godsdienst worden
afgekeerd."
Toen zei hij: "Gelooft gij, dat men de maagd Maria aanbidden mag en
ook de andere heiligen, die in de hemel zijn, en dat zij onze voorsprekers en
beschermers zijn?” “Ik geloof," zei ik, "dat er geen andere voorspraak
is, die bij de Vader voor ons bidt, dan Jezus Christus; van Wien wij zekere en
gewisse beloften hebben, dat in Zijn naam onze gebeden door God de Vader zullen
verhoord worden. Hij is ook alleen de Middelaar tussen ons en God, zoals ook de
Apostel zegt; en er is ook geen ander Aangaande de maagd Maria geloof ik, dat
zij onder alle andere vrouwen zeer zalig is, omdat zij geloofde, en Jezus
Christus in haar schoot heeft gedragen; dat zij maagd was voor en na zij Hem
ter wereld bracht, en dat haar geloof en leven waardig is te worden nagevolgd;
maar dat men God alleen, ook volgens haar voorbeeld, moet aanroepen en
aanbidden, zoals zij ook in haren lofzang zegt. Zo denk ik ook over de
heiligen, die ik zalig acht, en geloof dat men hun voetstappen drukken moet, en
God prijzen, dat Hij hen met zulke weldaden en gaven heeft begaafd en versierd;
maar men zal er mij in het geheel niet toe brengen, om hen aan te roepen of te
aanbidden, want zij zelf begeren deze eer niet.
Toen ik bemerkte, dat wat ik sprak door de Schrijver niet werd opgetekend,
en dat de plaatsen der Heilige Schrift, die ik bijbracht, in het schrijven
werden voorbijgegaan, bracht ik dit de hoge geestelijke onder het oog, en
begeerde van hem papier en inkt, om mijn belijdenis in schrift te stellen en uit
de zekere getuigenis van de Heilige Schrift mijn geloof te bewijzen, en te
tonen, dat mijn belijdenis geheel met de waarheid van het goddelijke Woord
overeenkwam. Als hij mij dat toezegde, en beloofde mij de volgende dag papier
en inkt te laten brengen, beval hij, dat ik mijn belijdenis zou ondertekenen,
en ik door de gevangenbewaarder en de onderbeambte in de kerker zou worden
gebracht. Daar dankte ik mijn God, door Jezus Christus zijn Zoon, dat Hij mij
door de kracht des Geestes had gesterkt, om voor de vijanden Zijn heiligen naam
te mogen belijden, en bad Hem, mij in de belijdenis van dit geloof tot het
einde toe standvastig te bewaren. Ofschoon ik in een duistere en afzonderlijke
plaats zat, waar ik nauwelijks adem kon halen, was ik nochtans na dit gebed
door de kracht des Geestes, verblijd en versterkt, en ontving zulk een troost
en blijdschap, dat mijn droefheid en verdriet overwonnen en weggenomen werden.
Des anderen daags, op Maandag de 2e Mei, bracht mij de gevangenbewaarder, ten
acht uur, in een andere plaats, waar ik wat te schrijven, en gaf mij een half
blad papier, om mijn belijdenis op te tekenen. Onder aanroeping van de Heere
heb ik dit gedaan, en Hem gevraagd om mij te besturen en te regeren, teneinde
mijn belijdenis naar behoren neer te schrijven.
De volgende dag kwam de gevangenbewaarder bij herhaling tot mij, en dwong
mij zeer, dat ik het geschrift terstond zou afmaken. Ik zei hem, dat ik dit
niet doen kon, omdat ik te weinig licht had om te schrijven.
Omstreeks twee uur in de namiddag bracht mij de onderbeambte in een grote
zaal, waar de hoge geestelijke, de rechter Courrier en vele andere
aanzienlijken vergaderd waren, alsmede advocaten, burgers, kooplieden, en vele
andere mensen, alsook vele monniken, Jakobijnen, grauwe monniken en dergelijke
valse profeten, die het teken van het Beest op het hoofd en over het gehele
lichaam hadden.
Toen vroeg mij de hoge geestelijke, of ik bij mijn vroegere gedachten en
gevoelens bleef volharden.
"Aangezien ik," zei ik, "niets anders dan het zuivere Woord
van God beleden heb, wil ik dit op elke wijze voorstaan en beschermen, daarbij
blijven, leven en sterven." "Hebt gij uw belijdenis geschreven en
gereed?" vroeg hij. Ik antwoordde: "Gedeeltelijk heb ik haai,
geschreven; maar ik bid u dat ik niet uw toestemming die mag vervolgen, en dat
mij de gevangenbewaarder daartoe papier geve." "Lees," zei hij,
"wat gij geschreven hebt." Toen begon ik met luider stem te lezen, en
toen dit gedaan was, vroeg mij de hoge geestelijke, of ik, wat ik geschreven
had, wilde voorstaan en beschermen. Ik antwoordde:,..Ja, ja, tot de dood toe:
want het is het zuivere en onvervalste Woord van God." Toen hij mij later
beval,om mijn belijdenis te ondertekenen, heb ik dit gewillig en met ijver
gedaan. Vervolgens zei hij: "Hier zijn leraars, die u wel wat anders dan
uw gevoelens en uw belijdenis tonen zullen."
"Laat hen beginnen", zei ik, "want ik ben bereid om te
antwoorden." Toen kwam er een monnik, die de anderen mijnheer de Doctor
noemden. "Wel, mijn vriend," zei hij, "gij zegt in uw
belijdenis, dat de paus het hoofd niet is van de kerk; maar ik zal het u anders
bewijzen. De paus is de opvolger van St. Pieter: en dan is hij ook het hoofd
der kerk." “Ik loochen," zei ik, "uw eerste gezegde, namelijk,
dat de paus de opvolger is van St. Pieter.",”Ik zal het u bewijzen",
zei hij. "De paus bewaart de plaats van St. Pieter, en zo is hij dan ook
zijn opvolger." "Ik loochen", zei ik, "dat beide; want de
paus verkondigt het Woord van God niet, zoals St. Pieter gedaan heeft. En wie
St. Pieter opvolgen wil, moet hem ook navolgen in de prediking van Gods Woord
en in de zorg voor de schapen van onze Heere Jezus Christus, wat de paus niet
doet, zoals ik u in mijn belijdenis aantoon.
Daarenboven, al ware de paus een waar verkondiger van het Woord van God en
een Herder der gemeenten, en alzo een navolger van de voetstappen van St.
Pieter, zo zou hij daarom het hoofd der gemeente van Christus Jezus niet zijn,
maar alleen een lidmaat of een dienaar en Apostel. Zo is er dan geen ander
hoofd der gemeente, en ik ken ook geen ander dan alleen de Heere Jezus
Christus, zonder enige stedehouder of opvolger; want Paulus stelt Hem alleen
tot het hoofd der engelen en der mensen. Toen antwoordde de monnik: “Ik weet
wel, dat Paulus Christus het hoofd der gehele kerk noemt; maar, zijn
stedehouder, die zijn plaats bewaart, is nochtans hier op aarde gesteld."
"Geenszins," zei ik, "want door zijn mogendheid en goddelijke
kracht vervult Hij alle dingen; en waar Hij dus tegenwoordig is, daar kan geen
stedehouder zijn." "Ik wil u tonen," zei de monnik, "dat
Christus, ofschoon Hij Koning is over het gehele hemelen aardrijk, vele
stedehouders hier op aarde heeft, koningen en prinsen, die Hij wil, dat over
Zijn volk gesteld zijn." "Met burgerlijke zaken," zei ik,
"is het geheel anders gesteld dan met geestelijke zaken; want in
burgerlijke en menselijke handelingen, wil Hij koningen en prinsen hebben, die
daar de overhand hebben moeten, om eendracht onder de mensen te bewaren, maar
in de gemeenten en in het rijk van Christus, dat geestelijk is, daar is zulke
heerschappij en bestuur niet nodig". Toen bracht hij andere vergelijkingen
bij, die ik, omdat zij dwaas en bespottelijk waren, wil voorbij gaan.
Toen nu de andere geschoren kruinen zagen, dat deze grote leraar in dit
twistgesprek door mij was overwonnen, schreeuwden soms verscheidene tegelijk
tegen mij, om mij door hun misbaar te overbluffen. Onder deze was een
minderbroeder, dokter Decombis genaamd, die mij aldus op het lijf viel:
"Gij zegt," zei hij, "dat St. Pieter het hoofd der kerk niet
geweest is." Dit is waar, zei ik. "Dat zal ik u anders
bewijzen," zei hij. "Onze Heere zei tot Petrus: "Gij zijt Simon,
de zoon van Jona; gij zult Cefas genaamd worden, en Cefas betekent een
hoofd." "Waar haalt gij toch, zei ik, deze betekenis vandaan?
Johannes legt dit in het eerste hoofdstuk van zijn Evangelie geheel anders uit,
en schrijft aldus: "Gij zult Cefas genaamd worden", hetwelk betekent
Petrus." Toen nam Vilard, de rechter, een nieuw Testament in zijn hand, om
te zien of de betekenis was zoals ik gezegd had, wat hij ook alzo bevond. Aldus
sloeg de monnik met grote schaamte zijn ogen neer en zweeg.
Vervolgens vatte de Jakobijner of Predikmonnik zijn afgebroken twistgesprek
weer op, en wel op deze wijze: "Gij zegt," zei hij, “in uw belijdenis,
dat de mens geen vrije wil heeft, en ik zal u dat anders bewijzen. In het
Evangelie staat geschreven, dat er een mens ging van Jeruzalem naar Jericho, en
onder de moordenaars viel, door wie hij beroofd en gewond werd, en half dood
achtergelaten. Thomas Aquinas past deze gelijkenis toe op de vrije wil, waarvan
hij zegt, dat deze enigszins gekrenkt is, maar niet geheel bedorven en
vernietigd, alsof de mens geen kracht meer bezitten zou." "Deze
uitlegging stem ik niet toe" zei ik. "Wat!" zei hij, "bent
gij dan geleerder dan Thomas? Ik antwoordde: "Zoveel vermeet ik mij niet,
om mij zelf geleerder te achten; maar ik ontken dat men deze gelijkenis alzo
behoort uit te leggen. Ik beweer, dat onze Heere Christus met dat voorbeeld de
liefde voor ogen wilde stellen, die wij voor onze naasten moeten hebben en hun
bewijzen. Maar in de vrije wil of de verkiezing, hebben wij al onze kracht en
macht verloren, zoals ik in mijn belijdenis bewezen heb; want wij zijn geheel
dood, en niet in een deelalleen, zoals ook Paulus zegt; wanneer wij nu iets
goeds doen, dan moeten wij dat aan onszelf niet toeschrijven, maar aan God, Die
in ons werkt door Zijn Geest; die ook, zoals dezelfde Apostel betuigt. in ons
werkt, dat wij het willen, en dat wij het volbrengen. Wanneer het nu God is,
Die zulk een wil en kracht in ons werkt en volbrengt, zo behoren wij dit,
zonder het minste recht, onszelf niet in enig opzicht toe te schrijven.
"Gij zegt," zei hij, "in uw belijdenis, dat wij alleen door
het geloof gerechtvaardigd worden." Ja," zei ik. "Maar ik zal
bewijzen," zei hij, "dat wij door de werken gerechtvaardigd worden.
Wij verdienen door de werken, en worden dan ook daardoor gerechtvaardigd. Ik
ontken uw eerste gezegde," hernam hij. "Paulus zegt in het laatste
hoofdstuk van de brief aan de Hebreeën: " Vergeet geen weldadigheid en
mededeelzaamheid, want met zulk een offer wordt God behaagd." "Hoort
gij wel," zei hij, "behaagd betekent daar verdiend; zo verdienen wij
dan door onze werken." "Ik ontken", zei ik, "dat men daar,
als men de juiste vertaling wil volgen, aldus leest. De hoge geestelijke
monniken zeiden: "Zeg gij ons dan, hoe men deze plaats behoort te
lezen." "Willen wij," zei ik",de eigenlijke bedoeling en de
zin van de Apostel volgen, dan moet men dus lezen: “In zulk een offerande heeft
God een welbehagen," of "zulk een offer is Gode behaaglijk en
aangenaam." Toen keek Vilard, de rechter van de Minderbroeders, het Nieuwe
Testament in, en bevond, dat het was, zoals ik zei. Deze valse profetenwaren
toen derwijze beschaamd, dat zij niet meer spreken konden, ofschoon zij anders
onbeschaamd en vermetel genoeg zijn.
Naar waarheid kan ik u betuigen, broeders, dat ik, toen ik met deze
twijfelende mensen redetwistte, zo vrij en moedig was, dat ik op alles wat mij
voorgelegd werd, altijd een zachtmoedig en liefderijk antwoord gaf. Doch zij
waren geheel verslagen en verbaasd. Sommigen lieten het hoofd hangen; anderen
knarsten op de tanden, zoals ik gemakkelijk kon bemerken; vooral waren de
grauwe monniken in dit twistgesprek zeer beschaamd, wat hun van harte leed
deed.
Men vroeg mij, hoe ik over de biecht dacht. Ik antwoordde daarop, dat men
aan God alleen behoorde te biechten. Ik beweerde verder, dat de plaatsen, die
hij aanhaalde om de oorbiecht te bewijzen, zoals van de Apostel Jakobus,
daarvan niet waren te verstaan, en deze dit niet betekenden, maar veel meer van
de broederlijke vereniging. Aldus zwegen die arme mensen.
Toen zei de hoge geestelijke: "Ik zie wel, mijn vriend, wat deze tot
uw vermaning bijbrengen; maar gij blijft steeds hardnekkig aan uw dwaling
vasthouden; daarom, denk eens na hoe uw zaken nu staan." "Gij bemerkt
toch wel," zei ik, dat hun tegenspraak, redenen en bewijzen, die zij
bijbrengen; mij in geen dele bestraffen of overwinnen konden, in hetgeen ik
beleden en erkend heb; evenmin konden zij wederleggen wat ik uit Gods Woord
voortgebracht heb. Ik ben dus niet hardnekkig en verkeer in geen dwaling. Ik
breng ook niets voor dan het zuivere Woord van God, dat ik ook bereid ben tot
de laatste adem mijns levens te beschermen.
Hij beval vervolgens, dat men mij weer naar mijn gevangenis zou leiden,
waar ik vertoefde tot de volgende Dinsdag; zijnde de 10de Mei, terwijl ik de
Heere bad, mij met de kracht Zijns Geestes te willen versterken tot bescherming
van Zijn zaak.
Aangezien men mij in het laatste twistgesprek niet aangevallen had over het
sacrament des avondmaals bereidde ik mij om te verantwoorden, wat ik in mijn
belijdenis daarvan geschreven had; waarin de allergenadigste God mijn hoop en
begeerte heeft vervuld.
Op Dinsdag de 10e Mei, omtrent zeven uur, riep mij de gevangenbewaarder,
teneinde wij te brengen naar de hogen geestelijke, waar zich ook bevonden de
hoge geestelijke de la Primace, een vijand van Jezus Christus, de heer de
Clepi, procureur en hoge geestelijke, enige andere dienaren van de antichrist,
en de beschermers der goddeloze zaken en sekten, onder wie ook was een
Jakobijner of Predikmonnik, die bij ons twistgesprek tegenwoordig was geweest,
maar niet met mij gesproken had. Toen ik bij deze gebracht was, zei de hoge
geestelijke: "Mijn vriend, wilt gij nog aan uw gevoelens en belijdenis
blijven vasthouden, die gij hebt afgelegd?` "Ja," zei ik, "want
die heb ik gedaan uit het Woord van God, waarvoor ik bereid ben te leven en te
sterven.”
Toen zei de Predikmonnik: "Gelooft gij ook, dat het lichaam van
Christus op lichamelijke wijze en tegelijk op een zekere plaats in het
sacrament besloten is?" "Neen," zei ik; "want het Woord
Gods leert ons, dat Hij in de hemel is, en dat Hij daar zo lang zal blijven,
totdat Hij weer komen zal, om te oordelen de levenden en de doden; en het is
een artikel van ons geloof, waarin wij belijden, dat Hij naar de hemel gevaren
is, en zit aan de rechterhand van de almachtige God. Daarom is Christus in de
hemel naai, Zijn mensheid, en moet daar zijn, totdat alle dingen hersteld
worden, zoals Petrus zegt. Aldus behoort men hem in het sacrament niet te
zoeken als in een plaats hier op aarde besloten."
"Toen Jezus Christus," zei hij, "het brood nam, heeft Hij
gezegd: "Dat is mijn lichaam," zo is zijn lichaam dan het
brood." "Dat is zo niet," zei ik, "want Christus wilde niet
zeggen, dat het brood, dat hij zijn discipelen gaf, zijn lichaam was, maar
alleen een teken daarvan. Want het woordje is wordt daar niet genomen voor een
wezenlijk en natuurlijk zijn, maar het beduidt: het betekent, zoals de Schrift
dikwijls spreekt, waar het teken de naam draagt van hetgeen er mee betekend of
bedoeld wordt. Gelijk de Heere, in het eerste boek van Mozes de besnijdenis
zijn verbond noemt; nochtans was de besnijdenis het verbond niet, maar het was
een teken of zegel des verbonds, zoals het in het boek wordt genoemd, en door
Paulus genoemd, wordt een zegel van Abrahams rechtvaardigheid. Ook omtrent het
lam is in Exodus geschreven, dat het is het Pascha, dat is, de doorgang des
Heeren; nochtans was het lam de doorgang niet, maar het had de betekenis van de
zaak, die geschied was, namelijk van de heerlijke verlossing, waardoor God Zijn
volk uit Egypte leidde. Zo wordt dan het woordje is in deze twee plaatsen voor
het betekenende genomen, wat plaats heeft, vooral als men van sacramenten
spreekt."
Toen zei de monnik: "Er is een groot onderscheid tussen de sacramenten
des Ouden en des Nieuwe Testaments; want de sacramenten des Ouden Testaments
gaven geen genade, zoals die doen, welke in het Nieuwe ingesteld zijn."
Daarop zei ik, dat de sacramenten van het Nieuwe noch die van het Oude
Testament genade geven, maar alleen bewijzen, dat ons de genade van Jezus
Christus gegeven wordt. Want de dienaar deelt ons alleen de sacramenten uit;
maar Jezus Christus geeft ons de genade door de kracht Zijns Geestes, en Hij
maakt ons de dingen deelachtig, die ons beloofd worden, en die zijn in de
sacramenten beduid en verzegeld. "Zijn dan," zei hij, "de
vaderen van het Oude Testament dezelfde beloften en dezelfde genade deelachtig
geweest, die thans ons deelachtig worden?" "Ja zeker," zei ik;
"want Paulus schrijft aan de Corinthiërs, dat de vaderen des Ouden
Testaments met ons dezelfde geestelijke spijs gegeten en dezelfde geestelijken
drank gedronken hebben, waaruit volgt, dat zij dezelfde genade en dezelfde
beloften der rechtvaardigheid en des levens met ons gemeen gehad hebben door
het geloof, waardoor zij Christus, Die hun beloofd en door zinnelijke tekenen
voorgebeeld was, verwachtten. "Jezus Christus," zei de monnik,
"spreekt in het Evangelie van Johannes aldus: "Uw vaders hebben het
manna gegeten in de woestijn, en zijn gestorven;" zo zijn zij dan dezelfde
genade met ons niet deelachtig geweest." Ik antwoordde: "Jezus
Christus spreekt van hen, die het manna, door het geloof, niet ontvangen
hebben, hetwelk een teken was van het levende brood, dat Hij van de hemel gaf;
maar Hij spreekt niet van hen, die deze spijs door het geloof ontvingen, zoals
Mozes, Aäron, Josua, Kaleb en andere godvrezende lieden gedaan hebben, die
onder zulke beelden en schaduwen des Ouden Testaments de toekomstige Christus
als van ver aanschouwden. Want van Abraham, zegt de Heere in het Evangelie van
Johannes, dat hij zijn dag gezien heeft en verblijd is geweest; en Abraham
heeft Jezus Christus gezien, niet met lichamelijke ogen, maar met de ogen van
het geloof." Toen was mijn heer de doctor zeer ontzet en zo beteuterd, dat
hij in het geheel niet wist, wat hij deed, of waar hij zich wenden zou. En zo
menigmalen ik zijn betoog had wederlegd, zocht hij altijd uitvluchten, om de
schijn van zich te werpen overwonnen te zijn. Dikwerf sprak hij mij met deze
woorden aan: "Luister, mijn vriend, en maak u niet zo driftig, of schreeuw
zo niet, wacht wat, wacht. Ik zal bewijzen," zei hij, "dat de mensen
van het Oude Testament dezelfde genade met ons niet deelachtig zijn geweest;
want Paulus zegt: De wet wekt toorn; en op een andere plaats; "die onder
de wet zijn, zijn onder de vloek." Zijn zij dan onder de toorn en de
vloek, dan volgt er wel uit, dat zij dezelfde genade, die wij hebben, niet
deelachtig zijn geweest." "Paulus", zei ik, "bewijst in
deze plaatsen, dat de wet ons niet kan rechtvaardigen, omdat niemand haar kan
volbrengen; en dat allen, die daardoor rechtvaardig voor God willen zijn,
vallen in de vloek en toorn Gods; maar dat men tot Christus moet vlieden, die
haar in alles volbracht heeft, en dat door het geloof in Hem, ons de
rechtvaardigheid gegeven wordt, die voor God bestaan kan, en voldoende is in
het gericht van God. Zo werkt dan de wet toorn, en veroordeelt ons allen, niet
uit haar natuur, die tot het leven en de zaligheid gegeven is, maar door onze
schuld, omdat wij haar niet konden volbrengen. Wij zien ook, dat de vaders des
Ouden Testaments de rechtvaardigheid niet in de wet gezocht hebben, maar in
Christus Jezus, Die het einde der wet is, in Wie zij geloofd hebben." Toen
zei de monnik: "Paulus toont, dat in het Oude Testament niet anders
heerste dan toorn en bedreiging; maar ons wordt in het Nieuwe genade en
barmhartigheid voorgesteld als hij zegt: “Ik ellendig mens, wie zal mij
eerlossen van hel lichaam des doods? de genade Gods door Jezus Christus."
"Paulus", zei ik, "spreekt in die plaatsen niet van het Oude en
van het Nieuwe Testament, maar, van de strijd des vleses en des geestes, waarin
de mens verkeert, die door de Geest wedergeboren is. Deze strijd, waarin het
vlees de geest bevecht, toont de Apostel in zichzelf. Daarenboven, in de
boeken, die goed uit de Griekse taal overgezet zijn, leest men niet: "De
genade Gods;" maar: “Ik dank God door Jezus Christus."
Terwijl ik dus met deze monnik redetwistte, werd de hoge geestelijke de la
Premace dol van woede, en hij noemde mij bij herhaling met groot geschreeuw en
misbaar een ketter. Toen hij zag, dat de mond van mijnheer de doctor gesloten
was, en hij niets kon antwoorden, schreeuwde hij tegen mij: "Gij boze
ketter, loochent gij het heilige sacrament?" "Geenszins," zei
ik, "maar ik geloof het en belijd het, zoals het door Christus ingesteld,
en door Zijn Apostelen uitgedeeld is". "Gij loochent," zei hij,
"dat het lichaam van Jezus Christus in het sacrament is. en noemt het
sacrament brood." "De Schrift" zei ik, "vermaant ons, dat
wij Christus' lichaam in de hemel moeten zoeken. En in de brief aan de
Colossensen, in het 3de hoofdstuk, zegt Paulus: "Indien gij dan met
Christus opgewekt bent, zo zoekt gij dan de dingen die boven zijn, waar
Christus is, zittende aan de rechter[hand] Gods." Wanneer ik zeg, dat het
sacrament het lichaam van Christus niet is, maar brood, dat zijn eigen natuur
behoudt, dat doet ook Paulus in de eerste brief aan de Corinthiërs in het 11e
hoofdstuk, want vier of vijf malen noemt hij het sacrament brood. Toen zei de
monnik: Jezus Christus noemt Zichzelf het brood des levens." De hoge geestelijke
de la Premace zei: "Gij boze ketter, Jezus Christus zegt, dat Hij een
wijngaard is en de deur, daar Hij immers figuurlijk en bij wijze van gelijkenis
spreekt; maar de woorden van het sacrament zijn zo niet te verstaan."
"Deze getuigenissen," zei ik "die gij bijbrengt, helpen mij meer
dan u."
"Welaan, gij booswicht," zei de hoge geestelijke, wilt gij
zeggen, dat het brood van het avondmaal en wat wij dagelijks als gewoon voedsel
gebruiken, één zaak is?" Ik antwoordde: “In de natuur of in de hoedanigheid
is er geen onderscheid, maar wel in het gebruik en in de handeling; want het
brood van het avondmaal, hoewel het van één zelfstandigheid is met dat wat wij
dagelijks eten, zo is dit nochtans anders in het gebruik, wanneer het als een
sacrament uitgedeeld wordt, en tot bezegeling der belofte van het geestelijke
en enige leven wordt gegeven."
Toen zei hij in grote woede: "Ga heen, gij boze ketter; gij zult met
vuur verbrand worden, en naar de duivel varen." "Zal ik," hernam
ik, "om de bescherming van het goddelijke Woord verbrand worden, dan zal
ik daarom niet naar de duivel varen. Gij oordeelt nu, en stelt alle dingen naar
uw wil en mening; maar, zie wet toe,wat gij doet; want er is een opperste
Rechter, die onze zaak naar recht en zonder aanzien van personen zal oordelen.
Hij zal de onschuldigen rechtvaardig oordelen, omdat zij Zijn zaak en Zijn
waarheid hebben voorgestaan, maar de kwaden en bozen, die nu Zijn Woord
goddeloos vervolgen, die zal Hij verdoemen. Toen begon hij te schreeuwen, alsof
hij dol en razend was: "Weg met de booswicht, werpt hem in de
gevangenis". Maar ik zei tot de hogen geestelijke Ruathier: "Met uw
verlof, ik bid u heer, dat ik mijn belijdenis geheel mag afschrijven."
Doch hij, de monnik en de andere hoge geestelijke bevalen, dat ik naar mijn
plaats moest terugkeren. Zo verliet ik hen met groten weemoed en droefheid, die
ik vooral gevoelde, omdat ik mijn geloof niet genoeg bewijzen en verklaren
mocht.
Toen ik op mijn plaats was teruggekomen, begon ik God aan te roepen, en de
overwinning te bedenken, die ik op deze goddeloze lieden, de dienaren van de
antichrist, had behaald, en die ik met Gods Woord geheel verslagen had. De
Heilige Geest bracht mij te binnen, wat Christus hun beloofd heeft, die, om
Zijn zaak te beschermen, voor Zijn vijanden moesten verschijnen: Gij zult voor
stadhouders en koningen gesteld worden om Mijnentwil, hun tot een getuigenis.
Ik zal u mond en wijsheid geven, welke niet zullen kunnen tegenspreken, noch
wederstaan allen, die zich tegen u verzetten" O grote vertroosting en
blijdschap, die ik, mijn allerliefste broeders, ontvangen heb, als ik bedenk,
dat deze belofte van Christus in mij volbracht is, en dat het Woord van God de
overhand gekregen had tegen de satan, de antichrist en zijn dienaars.
Wel heb ik vroeger grote vertroosting van de Geest Gods ontvangen, nadat de
Heere mij tot de kennis geroepen heeft, en vooral toen ik in de kerk van God en
in de heilige gemeente en vergadering der gelovigen woonde, maar de minste
vertroosting en blijdschap, die ik in deze mijn banden heb ontvangen, gaat alle
vreugde en blijdschap te boven, die ik ooit in mijn leven gesmaakt heb; want nu
brengt mij de Heilige Geest de liefelijke beloften te binnen, welke hun zijn
gegeven, die om Zijn naam lijden. Ja, Hij verheugt mij met de smaak der hemelse
blijdschap. "Gij bent gelukkig en zalig," zegt hij, "in deze
duistere en onreine plaats, hoewel gij door de gehele wereld als ellendig en
onzalig verworpen en als een gruwel geacht wordt, nergens anders om, dan omdat
gij Mijn naam belijdt. Gij bent nu in benauwdheid, verzuchting en verdriet:
maar het is tijd, dat gij moed schept, en in God, Die u zulk een heerlijke
roeping beschikt heeft, u verblijdt, en een gelukkigen uitslag van deze strijd
en een heerlijk loon der overwinning verwacht en u voor ogen stelt. Wordt gij
ook al in deze tijd met grote schande en oneer tot lijden gebracht, zo bent gij
toch een zalig mens, die voor God en zijn engelen, alle koningen en keizers
dezer wereld in eer en heerlijkheid te boven gaat. Want immers wordt gij alzo
het beeld van de Zoon Gods gelijkvormig, zodat gij Zijn onsterfelijkheid en
heerlijkheid deelachtig wordt. Daarenboven heerst in u de Geest der
heerlijkheid op krachtige wijze, hetwelk zo dierbaar is, dat al de vreugde en
blijdschap, hij Zijn vertroosting en vreugde vergeleken, als stof verdwijnen.
In één woord, gij bent nu in de school en in het tuchthuis van Gods Zoon, waar
de hemelse Vader alle rijkdommen en schatten der genade, die wonderbare
geheimen van Zijn wijsheid en Zijn diep verborgen oordelen uitlegt en leert, in
welke school alle Profeten, Apostelen en martelaren geweest zijn, en, de een
meer de ander minder, verdriet en schande ondergaan hebben, en als met vuur in
een oven beproefd en onderzocht zijn, voor zij de kroon der onsterfelijkheid
ontvingen, welke hun bereid is, die de zaak van Christus en Zijn eer tot de
dood voorstaan en beschermen." Dit is de les, mijn allerliefste broeders,
waarmee ons de Heilige Geest, de allerbeste Leraar der kinderen Gods, en de
allervriendelijkste Vertrooster van hen, die in benauwdheid zijn, dagelijks in
deze onze ellende vertroost en vermaant.
De volgende dag, zijnde een Woensdag de lijden der genoemde maand, werd ik
naar een ander verblijf van de gevangenis gebracht, dat zo duister niet was, en
waar ook een andere broeder en medegevangene om de Evangelische waarheid zat,
met wien ik mij gedurende twee dagen vertroost heb. In deze plaats werd ik door
de wonderbare voorzienigheid Gods gebracht; want, als ik daar met deze broeder
was, werden wij opgewekt ons op een hogere rechtbank te beroepen, en wel wegens
de onrechtvaardigheid van het vonnis, waarin wij als ketters verklaard waren.
Dit zou ons en de anderen broeder, die in de benedengevangenis zat, nooit in de
zin gekomen zijn, wanneer men ons die raad niet gegeven had. Daarom, toen ik
des avonds weer in mijn oude gevangenis gebracht was, heb ik het de broeder,
die beneden mij zat, door een geheime plaats medegedeeld.
Des anderen daags, op Vrijdag de 13den der maand, riep mij de
gevangenbewaarder, om bij de hogen geestelijke te komen, bij wie niemand anders
zich bevond dan de portier en nog iemand anders, die mij vroeg, of ik ook
vroeger wel eens in de stad Charitas geweest was. Ik antwoordde daarop:
"Geenszins, en ik weet ook niet vaar de stad ligt." "Bent gij
dan," zei hij, "niet geweest bij hen, die Richard verlosten, toen hij
gevankelijk gebracht werd naar het Parlement te Parijs?” "Neen
mijnheer," antwoordde ik, "ik heb Richard gezien noch gekend voor hij
de andere dag door Saone reisde,en daar gezegd werd, dat hij het was. En wees
verzekerd mijnheer, op de eed, die ik u gedaan heb, dat ik daar niet geweest
ben, en dat ik ook niet wilde, dat ik daar geweest was, daar ik deze daad in
genen dele prijs, want dit is het middel niet, waardoor men Gods Woord moet
beschermen, of hen, die dat voorstaan." "Wilt gij dan," zei hij,
"aan uw dwaling en opgevatte gevoelens vasthouden?" "Wat ik
behoud," zei ik, "en voorsta, is anders niet dan het Woord Gods, waar
ik niets tegen inbreng." "Hoe weet gij," zei hij, "dat wat
gij belijdt, het zuivere Woord van God is? "Omdat het," zei ik, met
de leer der Profeten en Apostelen van Jezus Christus zelf overeenkomt. De
Heilige Geest geeft mij daarvan getuigenis, zodat ik er van verzekerd ben. En
gij hebt ook, mijnheer, zelf gezien en opgemerkt, dat mijn tegenstanders geen
redenen konden bijbrengen, noch mij overtuigen, dat, wat ik zeg, niet waar is.
Want gij hebt wel gezien, dat hij overwonnen was, die met mij over het
sacrament en sommige andere dingen redetwistte.""Gij loochent,"
zei hij, “het heilige sacrament." "Geenszins," zei ik,
"maar ik vat dit op, zoals het door de Heere Christus is ingesteld, en
gelijk het Augustinus uitlegt."
Toen ik zag, dat de hoge geestelijke een ander kleed aangedaan had dan hij
placht te gebruiken, en omdat hij dit mij vroeger ook gezegd had, meende ik,
dat hij nu het vonnis zou uitspreken, door mij als ketter te verklaren, en dat
het weldra met ons gedaan zou zijn. Ik zei tot hem: “Toen wij door Lyon wilden
reizen, werden wij gevangen genomen zonder enige reden, daar wij tegen de
geboden des konings niets gezegd of gedaan hadden. Gij hebt ons aangaande ons
geloof ondervraagd, en wet hoe wij over de godsdienst dachten, en wij hebben u
uit het Woord van God geantwoord. Men laat aan een Turk of Jood wel toe, dat
hij reden van zijn geloof en van zijn leer geve, zonder enig gevaar van het
leven; waarom laat men het ons dan niet toe, die niets voorbrengen buiten het
Woord van God? Wij weten voorzeker, dat wij niet onvoorziens en hij toeval in
uw handen zijn gevallen, maar door de wil en de zekere voorzienigheid van de
almachtige God. Door God bent gij ook tot rechters aangesteld, opdat gij over
onze zaak, die goed en rechtvaardig is, zoudt oordelen. Daarom, zie toe, hoe
gij oordeelt of uitspraak doet. Want, wanneer gij anders oordeelt dan recht is,
en een goede zaak en de waarheid veroordeelt, zo is er een ander opperste
Rechter, voor Wiens rechterstoel gij eens zult moeten verschijnen, om ook
jegens uzelf het oordeel te horen, wanneer gij iets onrechtvaardigs tegen ons,
die getuigen van de waarheid zijn, bewijst of aandoet.
Toen ik dit met groten ijver en kracht des Geestes uitsprak, stond die arme
man daar zo verbaasd en verslagen, dat hij geen woord spreken kon. Hij was zo
blijde en vrolijk van gelaat niet als vroeger, toen hij mij begon te
ondervragen maar hij was bedroefd en bleek, en, als bewijs van grote
ontroering, was hij zeer onrustig. Toen ik hem Gods oordeel voorhield, sprak
hij in het geheel niet, en toch kon hij mij niet verlaten, zo greep de Heere
hem in het hart, en gaf mij grote vrijmoedigheid om te spreken. En, toen hij
later veel sprak, zei hij eindelijk in het heengaan, dat men toch het Woord van
God behoorde te beschermen. Na mij dit gezegd te hebben, bracht de
gevangenbewaarder mij weer in de kerker. Omtrent een kwartier daarna riep hij
mij andermaal, om mij naar het rechthuis tot de hogen geestelijke en de andere
rechters te brengen, waar ook een grote menigte volks vergaderd was. Daar begon
de hoge geestelijke Ruathier mijn veroordeling en vonnis te lezen, door mij
namelijk als een ketter en twistzoeker te veroordelen en te verdoemen. Toen zei
ik, dat ik van dit vonnis mij op een hogere rechtbank beriep, omdat zij mijn
zaak, die goed en recht was, veroordeelden, en daarom van deze veroordeling m
ij beriep op een hogere rechtbank. Toen zei de hoge geestelijke: "Waarom
beroept gij u op hogere rechtbank? Daal even sprak gij zo niet." "Ik
heb," zei ik, "in mijn belijdenis tegen het misbruik en niet tegen
het woord gesproken; daarom beroep ik mij van uw vonnis op hogere rechtbank,
omdat uw vonnis onbillijk is." Maar na het lezen van het vonnis en ons
beroep op een hogere rechtbank zijn onze tegenstanders begonnen te razen van
woede. Toen de hoge geestelijke, stadhouder van de aartsbisschop van Lyon, ons
veroordeeld had, ging hij bevende en schuddende naar huis, zodat hij zeer van
zijn stukken en weemoedig was, als hij van ons beroep op een hogere rechtbank
sprak. Omtrent anderhalf uur na zijn tehuiskomst, kwam de rechter Melier tot
hem, die hem zei, dat hij door de stadhouder des konings gezonden was, om de
Lutheranen, zoals hij hen noemde, naar de koninklijke gevangenis te Rouaan te
brengen, en die de volgende dag te doden. De hoge geestelijke antwoordde hem,
dat dit niet geschieden kon, omdat wij ons op een hogere rechtbank beroepen
hadden, en hij dit niet weigeren kon. Toen brulde de ander als een leeuw, “Wilt
gij dan niet, dat men deze booswichten zal straffen?" “Ja, ik wil dat
wel," zei de hoge geestelijke; "maar wij moeten vooraf raad schaffen,
en naar Parijs schrijven om te weten, of hun beroep recht is of niet."
Aldus beschermde God ons wonderbaar door hen, die ons vroeger veroordeeld
hadden, en de leeuw was ons enige tijd een herder geworden, om ons voor de muil
van andere leeuwen te beschutten. Hierin heeft God Zijn krachtig en vermogend
werk aan onze ogen getoond, opdat wij al ons vertrouwen op Zijn goedheid en
barmhartigheid zonden stellen, en zeker weten, aangezien de allerbeste Vader
zulk een liefde en zorg voor ons draagt, dat er niet zulk een groot geweld des
duivels of van de wereld bestaat, dat ons zou kunnen hinderen, en dat er geen
haar van ons hoofd zal verloren gaan. Zo moeten wij dan God hartelijk danken en
prijzen voor zulk een verlossing, waarin hij ons wonderbaar beschermd heeft,
ons leven temidden van de dood bewarende, en vele godvrezende lieden opwekkende
van wie wij dagelijks grote verlichting naar het lichaam en troost der zielen
ontvangen hebben. Laat ons daarom vertrouwen en hopen op de Heere, Die ons alzo
heeft bijgestaan, dat ons nimmer een ding ontbreken zal, en laat ons altijd aan
Zijn goedheid denken, en al ons betrouwen daarop stellen, laat ons die prijzen
en heerlijk maken. Wij hebben immers tot nog toe Zijn bijzondere genade en hulp
in ons gevoeld, zodat de verschrikkelijke gevaren des doods, noch de liefelijke
aangenaamheid des levens, die ons door onze tegenstanders voorgehouden werden,
kracht hadden om ons wankelmoedig te maken, om het geloof op God en Christus
niet zuiver en standvastig te behouden en te belijden. Laat ons dan ten
enenmale ons op Zijn getrouwheid en hulp verlaten, Die bevolen heeft Zijn zaak,
eer en heerlijkheid te beschermen, en laat ons Hem onze naarstigheid en
ijverige dienst, met alle standvastigheid, getrouwheid en gehoorzaamheid
bewijzen.
De belijdenis van het geloof, die Bernhardus Seguinus afgelegd, en daarna aan de rechters van Lyon schriftelijk overgegeven heeft, in Mei van het jaar 1552.
De Heilige Geest, sprekende door de mond van de Heilige Apostel Petrus,
vermaant ons, dat wij altijd bereid zullen zijn tot verantwoording aan een
iegelijk, die ons rekenschap afeist van de hoop, die in ons is, met
zachtmoedigheid en vrees." Hij zegt ook door de mond van Paulus: Dat men
met het hart gelooft ter rechtvaardigheid, maar met de mond belijdt ter
zaligheid." Aangezien het nu God behaagd heeft, dat ik in deze banden ben
gesloten, niet om enige doodslag, dieverij, hoererij of andere dergelijke
misdaden en schelmerij, die ik zou hebben gedaan; maar omdat ik, ondervraagd
zijnde aangaande mijn geloof, sommige artikelen niet wilde toestemmen, waarover
thans wordt getwist, en die niet voor waar wilde belijden, omdat zij tegen het
Woord Gods en mijn geweten strijden, en terwijl ik het bevel van de Geest
volgde, heb ik mij daarin beijverd. Aangezien ik nu in de tijd, toen men mij
ondervroeg, niet geschikt mijn geschreven belijdenis kon overgeven, heb ik die,
toen mij dit werd toegestaan, en God mij daartoe bekwaamheid gaf, opgetekend,
opdat gij weten zoudt,dat het geen ijdel voornemen of hardnekkigheid is, welke
ik onvoorzichtig in mijn hart opgevat en daarin bevestigd had, die mij zou
belet hebben in deze artikelen van de godsdienst toe te stemmen; maar dat het
is een vaste verzekering der waarheid en gewisheid van het hart, waardoor ik
zeker weet, dat zulks ten enenmale tegen het Woord van God strijdt. Dit hoop
ik, door Gods hulp, ordelijk in ieder stuk te bewijzen. Ik zal niet spreken
over de zaken, die ik met allen, die christenen genaamd worden, gemeen heb,
waarvan ik al de artikelen erken en belijd, welke daarin vervat zijn.
Wat vooreerst de vrije wil betreft, waarbij zij aan de mens toeschrijven,
dat hij uit zichzelf goed en kwaad zou kunnen doen. Ik zeg, dat de mens,
aangezien hij, zoals Paulus getuigt, na de val van de stamvader Adam vervloekt
is, en een kind des toorns en van de dood, van nature niets anders vermag dan
God vertoornen en zichzelf ven verdoemen. Want de Schrift betuigt, "dat
het gedichtsel van 's mensen hart boos is van zijn jeugd aan," geneigd tot
kwaad, en dat er niets goeds van kan komen; dat er onder de mensen niet een
verstandig is, en naar God vraagt; dat zij allen samen goddeloos zijn
geworden," en alzo van alle boosheid en ongerechtigheid vol zijn, dat alle
gedachten en gevoelens der mensen voor God hatelijk zijn, dat de mens zo vol
gruwelen is, dat hij de boosheid opslurpt als een vis het water, en ijdeler is
dan de ijdelheid zelf.
Aangezien dit nu alles waar is, wat zou een mens uit zichzelf anders kunnen
voortbrengen dan zonde, zoals een kwade boom kwade vruchten oplevert?
Daarom kan geen mens, aangezien hij zodanig is, iets goeds, zelfs niet het
allerminste, uit zichzelf doen, maar, het is nodig, dat God dit in hem werkt.
Dus mogen wij dan van al het goede, dat God in de mens werkt, onszelf geen eer
toeschrijven. " Want wat hebt gij," zegt Paulus, "dat gij niet
ontvangen hebt? En, zo gij het ook ontvangen hebt, wat roemt gij, alsof gij het
niet ontvangen had? Zo behoren wij dan de gehele eer van al het goede, wat wij
doen, alleen aan God, van Wie het komt, toe te schrijven. Het geloof is een
heerlijk werk, maar het is een bijzondere gave van God." Wan niemand
kan," zegt de Heere, "tot Mij komen, dan die de Vader trekt." En
andermaal: "Niemand kan tot Mij komen, tenzij het hem van de Vader gegeven
zij." Paulus zegt openlijk, "dat wij niet bekwaam zijn iets te
denken, als uit onszelf, maar dat onze bekwaamheid uit God is; dat het God is,
die in ons werkt het willen en het werken, naar Zijn welbehagen."
Eindelijk, dat Hij het ook alleen is, Die, wat Hij in ons begonnen heeft, op de
laatste dag volbrengt. Daarom is het begin, het midden en het einde onzer
zaligheid aan God alleen toe te schrijven. Want van Hem is de oorsprong en de
voortgang; tot Hem moet de uitgang van onze zaligheid uitlopen. Daarenboven
zegt Jeremia: “Ik weet, o Heere, dat bij de mens zijn weg niet is: het is niet
bij een man die wandelt, dat hij zijn gang richt." Op een andere plaats:
Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn." Ezechiël betuigt ook evenals David,
dat het het eigen werk des Heeren is, het hart te vernieuwen, en zijn hardheid
te vertederen, zijn wet te schrijven in onze harten, en die zo te veranderen,
dat zij van stenen vlezen harten worden; ook in de weg zijner geboden te
wandelen, en de vrees van Zijn naam alzo in onze harten te prenten, dat wij nimmermeer
van Hem wijken. Wanneer wij eenmaal in God geloven, en in de heiligheid des
levens volharden, dan is ons dit niet ingeboren, maar het komt van God, en
wordt tot het einde door Hem bewerkt. Voor wij geloven, kunnen wij niets anders
dan zondigen, zoals de Apostel zegt: "Wat uit het geloof niet is, dat is
zonde." Verder: Het geloof is een gave Gods." Zo zijn dan ook de
goede werken en het eeuwige leven een gave van God, want zij vloeien uit het
geloof als uit de bron en de oorsprong voort. Hieruit kan men genoeg verstaan,
welke krachten en vermogens er in de mens te vinden zijn van de vrije wil, daar
hij toch van zichzelf niets vermag te doen dan kwaad, en niets goeds kan
beginnen, tenzij God het in hem werkt. Hetzij in de wil hetzij in gedachten kan
de mens niets goeds ontvangen, wanneer hij in zijn eigen natuur blijft: maar,
zoals ik boven bewezen heb, God werkt in hem, wekt in hem open volmaakt al wat
goed en rechtvaardig is.
Van de rechtvaardigmaking geloof ik, dat de mens alleen gerechtvaardigd
wordt door het geloof, dat door de liefde werkzaam is, zodat men aan de werken
geen deel der rechtvaardigheid die voor God geldt, mag toeschrijven. Want
gelijk het nodig is, dat een boom goed moet zijn, voor hij goede vruchten
voortbrengt, alzo moet een mens door het geloof rechtvaardig zijn, voor hij
enig goed werk kan doen. De persoon moet God eerst behagen voor Hij diens werk
aanziet, of voor Hem dit behagen kan, zoals duidelijk is in het voorbeeld van
Abel, die God eerst aanzag, voor Hij diens gaven aanzag. Zo is het dan het
geloof alleen, dat ons voor God rechtvaardig maakt, en niet de werken, zoals
Paulus in al zijn brieven bewijst, en vooral in die aan de Romeinen en Galaten,
waarin hij al de eer van mensen uitsluit, en in de rechtvaardigmaking geeft hij
alleen de prijs en eer aan de genade en de barmhartigheid van God. "Want
is de rechtvaardigheid." zegt hij, "uit de wet, zo is Christus
tevergeefs gestorven. Zij hebben allen gezondigd, en worden nu zonder de wet om
niet gerechtvaardigd, uit Zijn genade, door de verlossing, die in Christus
Jezus is, Welke God voorgesteld heeft tot een verzoening door het geloof in
zijn bloed. Maar deze rechtvaardigheid wordt ons geschonken als wij die uit het
Evangelie, waar zij ons geopenbaard en voorgesteld wordt, door het geloof
aangrijpen, en de vergeving der zonden wordt de gelovigen in de Zoon van God
gegeven, want deze rechtvaardigheid is gelegen in de vergeving der zonden, die
om niet geschiedt, als ons de zonden niet toegerekend worden, of niet in de
tegenwoordigheid Gods worden gebracht, maar bedekt door Zijn barmhartigheid,
zoals David de mens zalig roemt, "wien de overtreding vergeven, en de
zonde bedekt is." Zo behoren wij dan, wanneer wij behouden en zalig willen
worden, alle eigengerechtigheid der werken, en het vertrouwen daarop, ten
enenmale te verwerpen, en alleen te steunen en te betrouwen op de
rechtvaardigheid des geloofs, opdat wij genade bij God verkrijgen. Dit willen
wij alleen in ootmoed op prijs stellen, en al de hoop en het betrouwen van onze
zaligheid alleen gevestigd en gegrond houden op de barmhartigheid van God. Wij
mogen de Farizeeër niet navolgen, maar de tollenaar, opdat wij, arm aan eigen
gerechtigheid, ootmoedig de toevlucht nemen tot Zijn genade en barmhartigheid,
die rijk is in barmhartigheid. Laat ons het voorbeeld der Joden niet navolgen,
die, toen zij hun eigen rechtvaardigheid poogden op te richten, aan de
rechtvaardigheid van God niet onderworpen waren."
Omtrent de doop geloof ik, dat hij ons tot een inlijving is in de gemeente,
gelijk de Joden de besnijdenis was; dat de macht, om die te bedienen,de
Apostelen gegeven is, toen ei, geboden werd, dat zij zouden heengaan, leren en
dopen in de naam des Vaders, des Zoons en des Heilige Geestes. Die nu aan het
water, dat God tot het sacrament ingesteld heeft, iets anders toevoegen, zoals
speeksel, zout en andere dergelijke nietigheden, menen dat Johannes de Doper en
ook Christus Jezus zelf, niet wijs genoeg waren om die in te stellen, want van
zout of van gewijd water vindt men in het Nieuwe Testament nergens gesproken,
maar wel dat Johannes de Doper in de rivier de Jordaan doopte, en dat Filippus
de kamerling van de koningin van Ethiopië, in het eerste water, wat hij vond,
heeft gedoopt. Daar dit nu slechts zuiver water was, en een goed voortbrengsel
van God, en tot zulk een goddelijk gebruik geheiligd, waartoe was het dan
nodig, andere dingen daarbij te voegen, die alleen ten onnutte en bederf
daarbij gevoegd zijn?
Ook de mening, dat de kinderen, die voor de doop sterven, verdoemd zouden
zijn, of van Gods aangezicht verworpen, hetwelk een zware veroordeling is, acht
ik vals en goddeloos, want aldus wordt de macht van God beperkt, alsof Hij op
geen andere wijze kan zalig maken, dan Hij ingesteld heeft, en alsof de
zaligheid aan de tekenen en vergankelijke stoffen verbonden ware, daar men toch
veel meer de belangrijke beloften behoort aan te merken, waar God eerst aan
Abraham en diens zaad, daarna ook allen gelovigen, die Abrahams nakomelingen
zijn, belooft hun God te zijn. Daarom zegt Paulus, dat de kinderen der
gelovigen heilig zijn, ook als zij zich nog in het lichaam der moeder bevinden,
want Jeremia en Johannes de Doper, van wie wij niet lezen, dat zij gedoopt
zijn, zijn nochtans van zulk een heiliging niet verstoken geweest. Hoewel dan
God dit sacrament heeft ingesteld, om langs deze weg de kinderen in zijn
gemeente op te nemen, en alzo tot de zaligheid te brengen,is het nochtans niet
zulk een noodzakelijke wet, alsof God hen niet zou kunnen of willen zalig
maken, wie Hij de weldaad van dit licht en het leven niet zo lang gegeven
heeft, om het sacrament van de doop te kunnen ontvangen en gebruiken.
Het avondmaal is een sacrament door de Heere in Zijn gemeente ingesteld,
waarin Hij jegens ons, die Zijn huisgezin zijn, het ambt en de betrekking van een
goed huisvader aanneemt, voedende niet alleen onze lichamen, maar ook onze
zielen met Zijn vlees en bloed, waarin de gezonde spijs van onze zielen gelegen
is. Daarmee worden wij dan waarachtig gevoed, als wij de ogen onzes harten naar
de hemel opslaan, om alzo Christus Jezus te aanschouwen, Die aan de rechterhand
Gods des Vaders zit, en als wij de weldaad van onze verlossing bedenken waarin
Hij Zich tot een offerande voor onze zonden opgeofferd heeft. Zo zijn wij dan
zo zeker het vlees en het bloed van onze Heere deelachtig, als wij door het
geloof het brood en de wijn, als gedenkteken en zinnebeelden van het
geestelijke voedsel, wat de ziel aangaat, gebruiken en ontvangen, en geloven
dat de Heere Christus, Die voor ons gekruisigd en gestorven is, niet minder
gegeven en meegedeeld wordt, dan het brood door de dienaar de gelovigen wordt
uitgereikt. Daarom verwerp ik ten enenmale de verandering of transsubstantiatie
zoals deze instelling des Heeren geheel vals en door de satan en bedrieglijke
geesten uitgevonden, en tot grote schade en verderf in de christelijke gemeente
is ingevoerd. Want het brood kan geenszins het lichaam van Christus Jezus zijn,
dat, zoals wij in onze artikelen van het geloof belijden, en door de Heilige
Geest in de Heilige Schrift onderwezen worden, na de opstanding in de hemel is
ontvangen, en met grote eer geplaatst aan de rechterhand van God de Vader, Hij
is ook niet meer met het lichaam op de aarde, en zal ook niet eerder
wederkomen, dan om de levenden en de doden ten oordeel te roepen. Zo kan ook de
natuur van het lichaam, noch de tekenen en de sacramenten zodanige verandering,
of lichamelijke tegenwoordigheid van Christus in het brood, ondergaan, want een
waarachtig lichaam kan op een tijd niet meer dan aan een plaats zijn. Maar het
lichaam van Christus; al is het met heerlijkheid en onsterfelijkheid bekleed,
en de zwakheid des vleses niet meer onderworpen, die Hij om onzentwil had
aangenomen, behoudt nochtans de natuur van het lichaam, zodat het naar zijn
uitgebreidheid een zekere plaats beslaat, en niet op dezelfde tijd hier en daar
op verscheidene plaatsen verspreid is.
Daarenboven, aangezien het lichaam van Christus verheerlijkt is en geheel
onverderfelijk, en het brood langzamerhand bederft, welke verandering of
herschepping kan er dan geschied zijn? Verder, de aard van een teken getuigt,
dat er nog iets anders moet bestaan, waardoor het een teken is, namelijk, dat
dit zichtbaar en tastbaar is, maar dat het voorwerp van nature en hoedanigheid
geheel anders is en onderscheiden, hoewel het in enig opzicht gelijk is aan het
teken. Daarom, gelijk het water in de doop in het bloed van Christus, waarmee
wij gewassen worden, niet veranderd wordt, zo kan ook het brood in het
avondmaal in het vlees van Christus niet veranderd worden aangezien van beide
sacramenten enerlei reden is, en de aard der tekenen en zinnebeelden meebrengt,
dat zij in het wezen onderscheiden moeten zijn van die dingen, welke zij
uitdrukken en betekenen. Geenszins kan ik ook prijzen de goddeloze gewoonte en
lasterlijke vermetelheid, waardoor zij het avondmaal des Heeren verminkt
hebben, en het een deel aan de leken ontnomen en geroofd. Want het strijdt met
de instelling des Heeren, Die gewild heeft, dat zij allen uit een beker zouden
drinken, en het strijdt ook met de getuigenis van Paulus, die zegt, dat hij aan
de Corinthiërs geleerd had het avondmaal te vieren, zoals hij het van de Heere
ontvangen had. De Heere toch, toen Hij beide tekenen instelde, wilde daarmee
Zijn onverdeelde en gehele gemeenschap tonen. Daarom is het niet nodig, om het
lichaam en het bloed van Christus deelachtig te worden, dat deze in de stoffen
besloten zijn. Want, ofschoon het lichaam van Christus in de hemel is, nochtans
zijn wij, door het geloof, dat alle onderscheiden zaken in zich bevat en begrijpt,
en wel door de kracht des Geestes, Die zulke dingen bijeenvoegt, dit alles
deelachtig. Zo zijn dan de woorden: “dit is mijn lichaam" figuurlijk te
verstaan, evenals het lam het Pascha of de doorgang des Heeren genoemd wordt,
en de steen Christus, daar zij alleen tekenen waren der vorige dingen, waaraan
zij herinnerden, of van de toekomende dingen, die zij op heerlijk zinnebeeldige
wijze beduidden en voorbeeldden.
Aangaande de mis, die zij beweren, dat door Christus is ingesteld, en een
offerande is voor levenden en doden, betuig ik, dat zij vals is en geheel
strijdt met Woord van God. Want de verordening van Jezus Christus vermaant ons
geheel anders, welke beveelt te eten en te drinken, en niet, dat wij Hem Gode
tot een offerande moeten opofferen. Daarenboven komt het ambt om te offeren
geen sterfelijk mens toe, maar eigenlijk en alleen Christus, hetwelk Hij ook
gedaan heeft, zoals de Apostel zegt, Hebr. hoofdstuk 9: "Hij heeft
Zichzelf eens opgeofferd, en met deze offérande heeft Hij de zijnen in eeuwigheid
geheiligd." Nu deze offerande volbracht is, is er geen andere, offerande
meer nodig. Want daarom is Hij tot een priester gesteld, naar de ordening van
Melchizedek, opdat Hij in Zijn ambt en ere geen medegenoot en navolger hebben
zou. Zo wordt dan Christus van Zijn eer des eeuwige priesterschaps beroofd,
wanneer het recht van offerande te doen anderen bevolen wordt, wie dit offeren
toegelaten wordt te herhalen, te vernieuwen, te bevestigen en andere lieden op
te dragen. In een woord: "Niemand behoort," zoals de Apostel zegt,
Hebr. h. 5, "die eer zich toe te eigen, tenzij hij daartoe van God
geroepen wordt”, maar wij lezen niet, dat er iemand anders tot zulk een eer
geroepen is dan Christus Jezus. Daarenboven, aangezien de beloften, die in deze
woorden begrepen zijn: "Dat is mijn lichaam, dat voor u gegeven
wordt," alleen betrekking hebben op hen, die het sacrament ontvangen, zo
kan het nut en de kracht de doden niet ten goede komen, die in deze gemeenschap
niet begrepen zijn. Daarom bestaat ook de vrucht der missen, die zij willen,
dat de doden zou toekomen, in het ijdel en opgeraapt vagevuur, tegen het
zuivere Woord van God voortgebracht, hetwelk ons leert, dat er geen andere
reiniging is dan het bloed van Jezus Christus.
Zie hier, wat ik geloof en omhels aangaande de artikelen van het geloof en
van de godsdienst, waar hedendaags zo over wordt getwist. Hierin zult gij
gemakkelijk zien, dat het geen eigen mening is, wat ik betuig, maar dat ik het
naar de genade, die God mij gegeven heeft, alles met Zijn heilig Woord betuig
en bevestig. Wilt gij nu die verachten en verwerpen, en voortgaan om mij als
een ketter te veroordelen, zoals gij reeds vroeger gedaan hebt, ziet dan toe,
hoe gevaarlijk het is aldus tegen hem te handelen, die u het zuivere Woord van
God voor ogen stelt. Maar ik beveel de gehele zaak de almachtige God aan, Die
er mij toegeroepen heeft, en beveel die in Zijn handen, Hem biddende, dat Hij
mij geduld en standvastigheid geve, opdat ik niet alleen met een goed gemoed,
maar ook gewillig verdraag, wat Hij mij om Zijns naams wil zal willen opleggen.
Hem zij de eer en heerlijkheid in eeuwigheid, amen.
De belijdenis van het geloof, die Petrus Naviherus voor de rechters te Lyon afgelegd en daarna schriftelijk overgegeven heeft, in mei van het jaar 1552.
Aangezien alle christenen bereid moeten zijn rekenschap te geven van de
hoop, die zij hebben, aan ieder die daarnaar vraagt, met alle bescheidenheid,
zachtmoedigheid en eerbied, zo heb ik, mijn heren, daar ik wegens mijn geloof
ben ondervraagd, gedacht, dat het mij befaamde op uw vragen te antwoorden. En,
daar ik gevoel, dat ik in de Heilige Schrift niet zo ervaren ben, om dit te
kunnen doen, zoals de belangrijkheid en waardigheid der zaak wel zou vereisen,
begeer ik en bid u, het mij ten goede te houden, wanneer ik u in alles niet
geheel voldoe. Nochtans meen ik, dat ik niets leren zal dan wat met Gods Woord
overeenkomt, zoals alle gelovige lieden dit wel verstaan zullen, en gij ook
zult kunnen erkennen. Vooreerst geloof ik in een onsterfelijke, onzienlijke
God, drie onderscheiden personen, Vader, Zoon en Heilige Geest, Die van een en
gelijke hoedanigheid en wezen zijn. Tot die kennis van God kan de mens van
nature niet komen, omdat hij in goddelijke zaken blind is, en er niet over kan
oordelen, zoals Paulus zegt: "De natuurlijke mens begrijpt niet de dingen
die des Geestes Gods zijn; want ze zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet
verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden." Want de eerste mens,
toen hij zich van God gekeerd en vervreemd had, is derwijze tot de slavernij
der zonden vervallen, dat hij daaronder verkocht en als een slaaf gehouden
wordt. Opdat hij nochtans geen verontschuldiging zou kunnen voorwenden, is in
zijn hart de getuigenis gelaten, waardoor hij weten kan, dat er een God is.
Maar zover is hij ervan verwijderd, om tot de rechte kennis van God, die er is
door Christus Jezus, te kunnen komen, dat Hij hem alleen erkent als een
rechtvaardig Rechter over hen, die Hem hebben vertoornd. Zo zeg ik, dat de mens
een algemene wetenschap en verstand bezit, en wel in zijn hart van nature,
opdat hij niet onschuldig zou zijn. Maar de kennis, die wij hebben door
Christus Jezus, door Wie wij Hem een Vader mogen noemen, kan de mens in geen
dele bezitten. Om hem te kennen, is het nodig, dat Hij ons de ogen opent, en
ons hart alzo verandert, dat het van een stenen een vlezen hart worde, en
daarin Zijn Woord prent. Maar al dit goed komt alleen van God en niet van de
mens, zoals Augustinus betuigt: "Want naardien," zegt hij, "de
mens door de zonde zichzelf van God gekeerd heeft, zo is het alleen de genade
Gods, die hem bekeren en terugbrengen kan, en alzo in de gehoorzaamheid en de
liefde van Zijn naam behouden."
Daarenboven geloof ik, dat de mens niet gerechtvaardigd kan worden dan
alleen door het geloof, hetwelk een gave Gods is, zonder hetwelk alles zonde is
wat de mens doet. Maar, nadat hij de gave van verkregen, zo is Gode alles
aangenaam, wat hij doet, en hij wordt door dit geloof voor God rechtvaardig
geacht. Dit geloof is ook in de mens niet leeg en dood, maar levend en
krachtig, en brengt vruchten voort, die de Geest Gods waardig zijn, Die in hem
woont. En, wanneer God deze vruchten verzegelt en beloont, dan doet hij dit
alleen uit Zijn genade, niet om enige van onze verdiensten, want van nature
kunnen wij niets goeds doen. Als God dan de goede werken, die in ons zijn,
kroont, dan kroont Hij niet wat ons toebehoort, maar alleen wat Hij ons door
Zijn Geest gegeven heeft. Wat Jakobus in het 2de h. zegt van de werken, weet
gij zeer goed, dat hij van hen spreekt, die meenden, dat zij het geloof hadden,
wat zij met geen werken, die het geloof waardig waren, toonden. Daarom, wie
geloof voorwendt, dat van goede werken is vervreemd, dwaalt; want het geloof
kan veel minder zonder goede en godvruchtige werken bestaan, dan een goede boom
zonder goede vruchten.
Ik geloof ook, aangezien God een geest is, onsterfelijk en onzichtbaar, dat
men Hem niet door enige verderfelijke dingen mag of behoort te dienen, maar
alleen in geest en in waarheid. Daarom, die Hem door beelden en gelijkenissen
voorstelt, en Hem daarin dient, hij handelt tegen Zijn gebod, dat van deze
verering gegeven is, zoals blijkt Exod. 20. Die zich ook voor enig beeld
neerwerpt, knielt of buigt, en^ dit enige eer bewijst, hij dient een afgod. Want
zoals Paulus zegt, 1 Kor. 8 vs. 4: "Een afgod is niets in de wereld."
In het 5de hoofdstuk van Johannes eerste brief vermaant hij ons nadrukkelijk,
dat wij zulke beelden moeten vlieden. Men moet ook geen uitvluchten zoeken,
door te zeggen: wat de beelden aangedaan wordt, geschiedt niet om hunnentwil
maar om zijnentwil, die het beeld voorstelt. Augustinus zegt: "De
afbeeldingen trekken de harten der mensen meer van de hemel, dan zij die
hemelwaarts wijzen of sturen; omdat wij deze zo zien voorgesteld en naar onze
gelijkenis gemaakt, hebbende ogen, mond, oren, armen en een, menen wij, dat zij
wat heiligs moeten zijn, en wij hangen hen alzo aan met grote dwaling."
Dezelfde Augustinus zegt: "dat het Goddeloos is in de tempels der
christenen enige geschilderde menselijke beelden, gelijkenissen of figuren op
te hangen, en dat het onbehoorlijk is, enige beeltenissen van God te
hebben." Op een andere plaats zegt hij: "Alle beeltenissen zijn door
het Evangelie verworpen, vergeten en als begraven."
Van de verering der heiligen na hun dood wordt in de Schrift geen melding
gemaakt, en wij vinden geen gebod om hun hulp en voorbidding te begeren; maar
alleen, dat wij tot God zullen gaan door Jezus Christus, Die alleen onze
Voorbidder en Beschermer is, en ons niet beveelt tot Petrus of tot Paulus de
toevlucht te nemen, maar in Matt. 11, vs. 28 roept Hij hen allen goedertieren
tot zich, die door benauwdheid verdrukt zijn, en Hij belooft hun verlichting en
rust. Daarna, in Joh. hoofdstuk 14, 15 en 16, belooft Hij ons met vele woorden,
dat ons de Vader geven zal, wat wij in Zijn naam begeren. Van andere namen of
voorbidding van heiligen wordt zelfs niet gesproken. Augustinus schrijft,
"dat onder hen, die dit menselijk vlees aangenomen hebben, Jezus Christus
alleen voor ons bidt," Op een andere plaats zegt hij, "dat het gebed,
hetwelk niet alleen door Christus geschiedt, de zonde niet kan uitroeien, maar
veel meer tot zonde strekt." Eindelijk, wanneer godvruchtige lieden des
Ouden Testaments iets van God begeerden, voorstellende en gedenkende de naam
van Abraham, Izak en Jakob, dan doen zij dat, door te denken aan de beloften
Gods, die de Aartsvaders gedaan zijn.
Aangaande de doden gebiedt Paulus ons, 1 Thess. h. 4, dat wij ons over hen
niet moeten bedroeven, evenals de heidenen en ongelovigen, die geen hoop hebben
weer te zullen opstaan. De Apostel gebiedt niet, dat wij voor hen zullen
bidden, wat hij zeker niet zou verzuimd hebben, wanneer hij gedacht had, dat
het hun zo nodig en onontbeerlijk zou geweest zijn, als het volk nu gewoonlijk
zegt en gelooft. Augustinus zegt, "dat de geesten der doden niet toekomt,
dan wat zij in hun leven gedaan hebben." En hebben zij het niet gedaan,
terwijl zij hier leefden, zo komt het hun, nu zij dood zijn, in het geheel niet
toe. Daarenboven, wanneer men hen tot hun zaligheid met gebeden kon helpen, dan
zou Christus niet meer dan de helft van onze verlossing volbracht hebben, en de
andere helft zouden wij moeten volbrengen. Maar, het is duidelijk en zeker, dat
Hij geheel en volmaakt het handschrift, heeft uitgewist, waarmee wij aan de
duivel verbonden en onderworpen waren. Petrus bewijst in zijn 1e hoofdstuk,
"dat wij niet door zilver of goud, maar door het dierbaar bloed van het
onbevlekte Lam Jezus Christus verlost zijn, en dat er in geen anderen naam
zaligheid is." Chrysostomus zegt: “Als men barmhartigheid van God begeert,
geschiedt het daarom, opdat er over de zonde geen onderzoek zou plaats hebben,
en niet geoordeeld zou worden naar de gestrengheid van Gods rechtvaardigheid;
want, waar barmhartigheid is, daar is geen hel meer, noch onderzoek, noch
gestrengheid, noch straf." Daarom, zij, die eens barmhartigheid door Jezus
Christus verkregen hebben, behoeven, wanneer zij dit leven hebben verlaten,
geen reiniging meer, en hun wacht ook geen smart of ellende, maar zij worden,
vrij van alle rampen, overgebracht in het eeuwige leven en in de eeuwige
blijdschap. Het bidden voor de doden vindt men in de boeken van de Machabeën,
en gij weet toch, dat die boeken niet opgenomen zijn in de Heilige Schrift,
zoals Hiëronymus bewijst.
Twee sacramenten vinden wij in de christelijke gemeente door Jezus Christus
ingesteld: de doop en het heilige avondmaal. De doop is een sacrament der boete
of van de verbetering des gemoeds, en als een inlijving in de. gemeente Gods,
en een inplanting in het lichaam van Jezus Christus. In dit sacrament wordt ons
de vergeving der zonden voorgehouden, zowel van de gedane als nog te doene,
welke ons alleen de dood van Jezus Christus geheel en volkomen heeft verworven.
Daarenboven wordt ons daarin aangeduid en bewezen de afsterving van ons vlees
en de vernieuwing tot een goed, godzalig leven, wat samen door het water, over
het kind uitgestort, wordt afgebeeld, waarin een heerlijk en uitdrukkelijk
teken des Heilige Geestes gelegen ligt, die de smetten van onze zonden afwast
en reinigt. En alzo worden wij vermaand, om, zoals de machtige Farao in de Rode
zee verdronken is, ook alzo onze oude adam, en al wat wij van hem hebben, ten
onder te brengen en als te verdrinken; en evenals het water op het kind gegoten
wordt, niet opdat het daaronder blijven zou en smoren, maar opdat het zou
leven, dat wij ook alzo moeten wandelen in nieuwigheid des levens, voortaan
niet voor onszelf leven, maar voor Christus Jezus, met Wie wij alzo zijn
verenigd. Niets anders leest men, dat door Christus aangaande dit sacrament is
ingesteld of bevolen, dan de wijze waarop men dit in de gemeente bedient,
hetwelk men in de naam des Vaders, des Zoons en des Heilige Geestes aan het
sacrament toevoegt.
Aangaande de olie en andere plechtigheden, daarvan leest men in de Schrift
niets. Wij kunnen het ook niet goedkeuren, dat men de uitwendige doop, die door
het water geschiedt, zo noodzakelijk tot de zaligheid acht, alsof zij, die de
doop niet ontvangen hebben, niet zalig kunnen worden; wij noemen dit een
goddeloos gevoelen. Want op deze wijze zou de genade Gods aan die uiterlijke
dingen alzo uw gebonden zijn, alsof zij zonder hulp daarvan geen zaligheid zou
kunnen schenken. Wel lezen wij in het Oude Testament, dat de besnijdenis, welke
een afbeelding van de doop is, die toen op de achtsten dag werd volbracht,
dikwerf verzuimd werd buiten de schuld van de ouders of zonder gevaar voor het
kind. Dat zelfde kunnen wij evenzeer van de kinderen der christenen zeggen en
aannemen, want de sacramenten van het Nieuwe Testament hebben niet meer kracht
dan de sacramenten van het Oude Testament gelijk Paulus genoegzaam bewijst 1
Cor. h. 10, als hij zegt, "dat de vaders dezelfde geestelijke spijs met
ons gegeten hebben, en dezelfde geestelijke drank gedronken." En, ware er
ook enig onderscheid in deze sacramenten, dan was dit aan de tijd en aan de
sacramenten zelf toe te schrijven. Want de sacramenten van het Oude Testament
betoonden de hoop in Christus, de toekomende Zaligmaker; de onze bewijzen, dat
Hij gekomen is, zoals ook Augustinus zegt. Hetzij echter daarom verre van ons
de sacramenten te verachten. Zo zijn ook de kinderen der gelovigen in de
belofte begrepen, waarin God verzekert, dat Hij een God wil zijn van de ouders,
van hun kinderen en hun nakomelingen tot in het duizendste geslacht, en zij
zijn ook, zonder enige twijfel de zaligheid deelachtig, welke door God, Die
niet liegen kan, is beloofd. Want Ambrosius zegt: “Het is duidelijk genoeg, dat
de Heilige Geest zonder oplegging der handen is gegeven, en dat hij, die niet
gedoopt was, vergeving der zonden verkregen heeft; maar, die de gave van de
doop heeft ontvangen, hij is met het zichtbare teken gedoopt." En
Augustinus zegt: "dat de heiligmaking soms plaats heeft en gevonden wordt zonder
het zichtbare sacrament; en dat het uitwendige wel eens bestaat zonder de
inwendige heiliging. Daarom zeg, ik en besluit, dat de uitwendige doop, die
door water geschiedt, niet nodig is tot zaligheid, en dat de mens door de hulp
van het water niet zalig wordt, maar door de getuigenis van het geweten, welke
het water afbeeldt, van de vergeving der zonden, onsdoor de dood van Jezus
Christus verworven, welke wij deelachtig moeten zijn, of wij moeten verloren
blijven.
Voorts zullen wij spreken van het andere sacrament, van het heilige
avondmaal, dat, zoals de vier Evangelisten en Paulus 1 Kor. h. 11 getuigen, de
Heere Jezus, Christus in de nacht waarin Hij leed, heeft ingesteld. Hij nam
toen het brood, brak het, en gaf het Zijn discipelen, zeggende: "Neemt,
eet, dat is mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt." Toen Hij gedankt had,
nam Hij ook de beker, en zei: .Dat is het Nieuwe Verbond in Mijn bloed; drinkt
allen daaruit. Zo dikwijls als gij dit doet, zo zult gij de dood des Heeren
verkondigen, totdat Hij komt." Dit is de inzetting van het heilige
avondmaal, waaruit gij vooral zien kunt, hoe het gebod, om uit de beker te
drinken, is overtreden, wanneer men die aan het volk weigert. Al de oude
leraars hebben eenparig en openlijk bevolen, dat allen de beide delen van het
sacrament moesten gebruiken, namelijk het brood en de wijn, opdat zij alzo het
lichaam en het bloed des Heeren deelachtig zouden worden. Johannes Chrysostomus
zegt, "dat het met dit sacrament niet is als onder de oude wel, waar de
priesters een onderscheiden deel van het volk namen. Maar in het sacrament der
dankzegging heeft het volk alle dingen met de priesters gemeen; want hetzelfde
lichaam en dezelfde drink beker wordt ieder aangeboden." Gelasius,
bisschop van Rome, heeft ook bevolen, dat men hun, die anderen de drinkbeker
onthielden, het sacrament geheel moest weigeren. Want hij zegt, dat de
scheiding van deze verborgen heden zonder groten kerkroof niet kan geschieden.
Doch laat ons nu spreken over hetgeen men in dit sacrament op het oog heeft.
Gij zegt, dat men daarin het lichaam en bloed van Jezus Christus ontvangt. Dat
belijd ik ook; maar laat ons nu eens zien hoe. Gij zult immers toch niet
loochenen, dat wij Christus Jezus op geen andere wijze tot zaligheid deelachtig
kunnen worden, dan door het geloof, want, aangezien het geen lichamelijk
voorwerp is, zo is het niet betamelijk om Jezus Christus te ontvangen en te
eten dat wij onze tanden van de mond meebrengen, maar alleen de geest en de
ziel, die naar zulke zalige spijs hongerig zijn. Dit geschiedt slechts door het
geloof, waardoor wij alleen Jezus Christus tot onze zaligheid ontvangen. Het
werk en de bediening van het geloof is: geloven en vertrouwen. Zo wie dan in
Jezus Christus gelooft en op Hem vertrouwt, die eet Hem in de geest. Ik denk
daar eveneens over als Augustinus, die zegt, dat wij geen tanden en buik
behoeven te gebruiken, maar, wanneer wij slechts geloven, dan hebben wij
gegeten. En het besluit der boete luidt evenzo. Daarom is dit zijn mening en
gevoelen, dat, zo wie gelooft, dat Jezus Christus neergedaald is van de hemel,
Hij voor hem geleden heeft, gestorven is, en door Zijn dood hem van de eeuwige
dood verlost heeft, en een erfgenaam van de hemel heeft gemaakt, ook gelooft,
dat Hij is opgestaan, ten hemel gevaren, van waar Hij komen zal om te oordelen
de levenden en de doden, dat deze geheel, zeg ik, Jezus Christus deelachtig is,
Zijn vlees eet en Zijn bloed drinkt; en op deze wijze, zoals Augustinus zegt,
woont Christus in ons en wonen wij in Christus. Want de ware gemeenschap, die
wij met Hem hebben, is die welke door het geloof geschiedt, want de vereniging
en gemeenschap, dat Christus een zoon van Adam is geworden, en zichzelf met het
gehele menselijke geslacht verenigd heeft, en de waarachtige mensheid
aangenomen, zou ons in geen dele baten, wanneer er geen andere geestelijke
vereniging, die door het geloof geschiedt, aan ware toegevoegd, waardoor wij
alleen wedergeboren en onder het aantal kinderen Gods worden opgenomen, welke
zij alleen deelachtig worden, die van God uitverkoren zijn, en in Christus
geloven. Daarom is mijn gevoelen en mening, dat het vleselijk eten van het
natuurlijke lichaam en bloed van Jezus Christus, waarin zij zeggen, dat het
brood en de wijn veranderd worden, geenszins in het avondmaal geschieden kan.
Maar ik geloof, dat Hij zit ter rechterhand van God de Vader, wanneer het
hoofdartikel van ons algemeen geloof en de geschiedenis van Zijn hemelvaart mij
niet bedriegen, gelijk die mij trouwens niet bedriegen kunnen. Maar door dit
zinnebeeld worden wij alleen vermaand, dat, gelijk onze lichamen niet brood en
wijn gevoed en onderhouden worden, alzo dan ook onze zielen met het vlees en
bloed van Jezus Christus gevoed, onderhouden en versterkt worden, als wij dat
door het geloof en in de geest ontvangen. Doch, opdat dit meer openlijk betoond
en bewezen worde, laat ons dan letten op de ware betekenis der woorden van
Christus. Hij zegt: "Dit is mijn lichaam." Och, laat ons hier niets
van het onze bijvoegen, maar alleen ons geweten raadplegen. Tertullianus legt
deze woorden aldus uit: "Dat is het teken en beeld van mijn lichaam."
Augustinus zegt: "De Heere heeft niet, getwijfeld om te zeggen: “Dat is
mijn lichaam; ofschoon Hij niets anders uitdeelde dan een teken van zijn
lichaam." En daarna: Jezus Christus heeft, Judas met de discipelen aan de
maaltijd ontvangen, aan wie Hij het teken en het beeld van, Zijn lichaam
voorgesteld en gegeven heeft." Ja, al de oude leraars gevoelen en zeggen
hetzelfde. Irenaeüs zegt: “Het aardse brood, dat de zegen van God ontvangt is
nu niet meer gewoon brood, maar het brood der dankzegging, bevattende twee
dingen, waarvan het een aards en het andere goddelijk is." Zo ook
Augustinus, als hij van dit sacrament spreekt, zegt: "Gelijk het
knechtelijke zwakheid is, de letter geheel te volgen, en de tekens te nemen
voor de dingen, die zij betekenen, zo is het ook een schadelijke dwaling, de
tekens als overbodig te beschouwen." Mocht u dit echter nog niet genoeg
zijn, laat ons dan deze zaken nog wat dieper inzien. Gij belijdt immers, dat
het avondmaal van Christus een sacrament is? Laat ons dan nu alleen nagaan wat
toch een sacrament is. Augustinus zegt: “Een sacrament is een teken van een
heilige zaak of een zichtbaar teken van de onzichtbare genade." Zo kan het
dan zelf niet zijn wat het betekent, want dan zou het niet langer de natuur of
de naam van het sacrament mogen hebben. Maar het avondmaal is een sacrament en
een zodanig teken, dat iets aanduidt, doch alzo, dat hetgeen, wat daarmee
betekend en aangewezen wordt, waarlijk uitgedeeld en gegeven wordt aan hen, die
dat door het geloof ontvangen, en anders niet. Daarenboven weet gij wel, dat
het woordje is dikwerf in de Heilige Schrift in plaats van het woord “betekent”
wordt genomen, zoals Genesis, hoofdstuk 41: "De zeven koeien en de zeven
aren zijn zeven jaren. De steenrots was Christus. Johannes is Elias." Ik
denk wel, dat gij allen mij wel toestemt, dat men deze plaatsen moet verklaren
met het woord betekent. Wat zou ons nu beletten, hetzelfde te doen met deze
woorden van Jezus Christus, bovenal, omdat de oude leraars dit ook zo hebben
verklaard.
Eindelijk. Wanneer zij zeggen, dat de verandering van het brood en de wijn
in het lichaam en bloed van Jezus Christus op wonderdadige wijze geschiedt, dan
hebben zij daartoe geen belangrijke redenen. Want welk wonder zoudt gij uit de
gehele Schrift kunnen bijbrengen, dat niet zo openbaar was, dat allen, die het
zagen en hoorden zich daarover verwonderden? Zoals over de wonderen, die Mozes
in Egypte deed. Maar in het avondmaal zien wij niet, dat het brood en de wijn
veranderd worden, en een andere kleur of smaak krijgen, waarover wij ons zeer
zouden moeten verwonderen. Zo is er dan geen wonder in. Gij zegt, dat men het
geheel door het geloof moet begrijpen, waardoor aan de woorden van Jezus Christus
niet te twijfelen valt, door wier kracht deze diepe verborgenheden verstaan
worden. Ja, ik geef u daarin gelijk. Doch het blijft nochtans mijn mening en
gevoelen, dat het geloof zo grof en vleselijk niet is, dat het in deze
verborgenheid iets vleselijks of aards ziet of geniet, want het is een
waarachtige hemelse en geestelijke verborgenheid. Zo moeten wij dan daarbij
niet denken, dat het met de aarde of het vlees gemeenschap heeft, en wij mogen,
zoals in de eerste Canon van de Niceese kerkvergadering besloten is, onze ogen
niet op het brood en de wijn vestigen, welke ons in het avondmaal worden
uitgedeeld, maar onze ogen des harten, des geestes en van het geloof moeten wij
naar de hemel verheffen, om het Lam te aanschouwen, dat eens voor ons opgeofferd
is, en geplaatst is aan de rechterhand van God. Ik bid u, in de naam van God,
zelf te bedenken of het niet zo is. Het is u ook wel bekend, dat de Canon van
de transsubstantiatie of verandering geen anderen oorsprong vroeger had dan van
Paus Gregorius de zevende. Dat dit sacrament door de oude godzalige leraars een
sacrificium of offerande werd genaamd, geschiedde ter gedachtenis van de
allerhoogste en eeuwige offerande, die Jezus Christus aan het kruis eens voor
onze zonden heeft volbracht. Het is ook genaamd Eucharistia, dat is,
dankzegging, welke offerande ons alleen bevolen is Gode op te offeren; zoals in
de brief aan de Hebreeën de vrucht der lippen, en door David een benauwd en
verootmoedigd hart offeranden genaamd worden. Alle andere offeranden zijn door
Jezus Christus afgeschaft, die zichzelf Gode de Vader eenmaal heeft opgeofferd,
en niemand kan Hem dus meer opofferen.
In de gehele instelling van het heilige avondmaal en in de gehele Schrift
vindt men nergens van de mis of van haar instelling gesproken, waaraan men
thans zo grote waarde hecht. Daarom weet ik niet, welke reden zij er voor
hebben, die zeggen, dat Jakobus te Jeruzalem de eerste mis gedaan heeft.
Anderen zeggen, dat zij het eerst bediend werd door Petrus te Antiochië. Weer
anderen zeggen, dat zij afkomstig is van Gregorius, en nog anderen van
Ambrosius. Men vindt dus hier geen zekerheid om de waardigheid van de mis te
bewijzen, die zij onder de grootste en belangrijkste artikelen des
christelijken geloofs willen rangschikken. Paulus zegt, dat hij de Corinthiërs
overgeleverd heeft, wat hij van de Heere ontvangen had, en er is geen twijfel
aan, of de andere Apostelen hebben dit ook gedaan. Maar zeker is het, dat de
Heere Jezus de mis nooit heeft ingesteld. Wanneer nu Petrus en Jakobus die hebben
ingesteld, volgt er uit, dat zij geen getrouwe dienaars noch Apostelen van
Jezus Christus geweest zijn, aangezien zij dan anders onderwezen en verricht
zouden hebben, dan hun van hun Heere en Meester onderwezen en bevolen was, wat
men toch van hen niet denken kan. Mij dunkt, dat gij wel weten zult, dat de mis
haren oorsprong heeft uit de gewoonte van de oude gemeenten, waarin sommige
psalmen gezongen werden of enige hoofdstukken van de Heilige Schrift gelezen,
terwijl het volk samen kwam. En wat nu geofferd wordt, is afkomstig van de
inzamelingen, die de ouderlingen of diakenen voor de armen deden. Ziet nu toch
eens, welke grote veranderingen in dit alles hebben plaats gehad.
Voorts heb ik over geen andere sacramenten gesproken dan over deze twee,
waarvan ik weet, dat zij door Christus ingesteld en verordend zijn. Want voor
het vormsel, de oplegging der handen en het laatste oliesel, zie ik geen ware
reden, waarom men die zou behouden, aangezien de gave om wonderen te doen, om
welke zij waren ingesteld, nu heeft opgehouden. Want gijlieden geeft toch de
Heilige Geest niet uit, daar Hij alleen een gave van God is, zoals Ambrosius
schrijft; en met uw olie maakt gij geen zieken gezond, zoals de Apostelen
deden, maar gij geeft daarmee veel meer een bewijs van het sterven, of van een
dodelijke ziekte.
Ik geloof ook, dat de heilige kerk geen ander hoofd heeft dan Christus
Jezus, Wiens leden alle gelovige mensen zijn, van wie de een niet waardiger is
dan de ander, en niemand de macht heeft anderen aan zich te onderwerpen. Zij
zijn toch allen broeders in de Heere, om elkaar onderdanigheid en
gehoorzaamheid te bewijzen, en de een de ander onderdanig te zijn; zoals dit
ook in de eerste gemeenten het geval was, gelijk men uit de geschriften daarvan
zien kan. In de brief, die Cyprianus te Karthago schreef, vinden wij de
woorden: Wij zullen allen samen komen, opdat ieder zijn gedachte en mening
mededele. En wanneer iemand een ander gevoelen heeft en tegenspreekt, die
zullen wij toch niet uit onze vergadering werpen; want niemand is er onder ons,
die zich de opperste bisschop zou durven noemen, of de ander tot de aanneming
van zijn gevoelens dwingen." Nu ziet gij wel, dat er toen geen bisschop
was, die zich heerschappij aanmatigde over een ander, veel minder over koningen
en vorsten, zoals thans de paus zich wil aanmatigen. Gij weet, dat Gregorius
deze naam verwerpt, wanneer hij zegt: "Dat hij, die die gebruikt en
aanneemt, de voorloper van de antichrist is." Hetzelfde zegt ook Ammianus,
de diaken, aangaande Johannes, de bisschop van Constantinopel, die deze naam
zich hovaardig aanmatigde. Onbekend is het u ook niet, wat het ambt en
bediening der andere bisschoppen was, en welke wijze van leven, leer en
handelen Paulus hun heeft voorgeschreven, en dat Gregorius ben, die hun bediening
niet waarnamen, stomme honden noemde. Gij weet ook wel, wat het ambt der
priesters is, en welke kracht die naam heeft. Met de naam alleen stellen zich
thans de mensen tevreden; het leven en de zuivere leer worden door hen niet
geacht.
Daarenboven belijd ik, dat alleen het Woord de mensen de zonden kan
vergeven; en dat de mens, zoals Ambrosius zegt, alleen een dienaar is van de
vergeving. Daarom, wanneer hij iemand verdoemt, dan geschiedt dit niet door
zijn kracht en macht, maar door de kracht van het Woord, dat door hem wordt
verkondigd. Dit komt geheel overeen met het gevoelen van Augustinus, dat in
zijn besluit staat uitgedrukt, als hij zegt: "Dat het niet geschiedt door
de verdiensten van de mensen, dat de zonden vergeven worden, maar door de kracht
des Heilige Geestes. Want de Heere had tot zijne Apostelen gezegd: “Ontvangt de
Heilige Geest," en daarbij gevoegd:" wanneer gij iemands zonden
vergeeft, dan doet gij dat niet, maar de Heilige Geest, Die gij ontvangen
hebt." Cyprianus zegt ook, dat een dienaar niet kan vergeven wat tegen
zijn Heere misdaan is." Daarom ken ik ook geen andere biecht, dan die wij
aan God behoren te doen, de broederlijke Verzoening, en de openbare belijdenis
voor de gemeente door hen, die enige ergernis mochten gegeven hebben, zoals ook
de oude leraars gepredikt hebben. Eindelijk vraag ik alle getrouwe toehoorders,
die de geschiedenis der kerk gelezen hebben, of het niet de gewoonte der oude
vaderen geweest is, om de ketters niet tot de dood te vervolgen? Door de
Schrift overwonnen zij hen, en brachten hen, zover als het mogelijk was, door
de kracht der waarheid op de rechten weg. En bleven zij hardnekkig bij de door
hen aangenomen meningen, dan was de hoogste straf, hen als ballingen weg te
zenden, opdat zij de kudde niet zouden besmetten en verderven. Doch thans past
men zulke wreedheid toe, dat het schijnt, alsof de mensen niets anders willen,
of nergens anders zich op toeleggen, dan om wrede tirannische heerschappij over
de anderen uit te oefenen. Dit zeg ik niet, omdat ik mij in mijn belijdenis aan
enige ketterij schuldig erken, want allereerst is God mijn getuige, dat ik
niets gezegd heb, waar men enige valse of boze mening in vinden zal. Vervolgens
zullen ook alle ware christenen, die dit lezen, het mij nazeggen; en ook gij,
mijn heren, als gij slechts enigszins met uw geweten te rade gaat, en naar
waarheid, zonder enige verkeerde gevoelens, wilt oordelen, zult dit ook
bekennen. God zij de ere."
Toen nu deze vijf getrouwe getuigen des Evangelies, van wie wij boven
gesproken hebben, alle onaangenaamheden van de vijanden der waarheid met grote
standvastigheid hadden geleden, van die dag af, dat zij in de gevangenis werden
geworpen, dat was de eerste mei 1552, bleven zij steeds zeer standvastig in de
belijdenis van de goddelijke naam, terwijl zij ook elkaar met gebeden
versterkten, en vele troostrijke brieven aan elkaar schreven. Dit deden zij ook
aan andere vrienden en broeders, en bovenal aan zekere Johan Chambon, een
moordenaar, die door de ijverige vermaning van Petrus Bergier, over welke
beiden wij later afzonderlijk zullen spreken, in de gevangenis gewonnen werd.
Dezen hebben zij vooral getroost en raad gegeven, hoe hij zich bij het
ondergaan van de straf des doods moest houden en gedragen. Aldus oefenden zij
zich in de gevangenis, totdat het jaar verstreken was, tot op de 16den Mei in
het jaar 15,53. Dat was hun een aangename en gelukkige dag, aangezien zij toen
van alle ellende en benauwdheid bevrijd werden, en de kroon der overwinning
verwierven, die hun na de heerlijke strijd door God bereid was.
Op deze dag nu, omstreeks negen uur in de morgen, aangezien in het Raadhuis
te Rouaan hun doodvonnis was uitgesproken, met bevel hen op de plaats
Territorium over te brengen, om daar levend te worden verbrand, werden zij aan
een plaats gebracht, waar de misdadigers gewoon zijn hun straftijd af te
wachten. Toen zij nu daar tot een of twee uur des namiddags vertoefden, baden
zij intussen de Heere zeer vurig en hartelijk aan, en wel tot grote
verwondering der toehoorders. Daarna zongen zij met blijdschap en vreugde
psalmen en lofzangen tot eer van de Heere. Omstreeks twee uur werden zij
uitgeleid, gekleed in asgrauwe kleren, en met touwen gebonden, terwijl zij
elkaar opwekten tot volharding en standvastigheid in het geloof, en vertroostten
met de liefelijke beloften, welke de Almachtige hun beloofd heeft, die om Zijns
naams wil lijden.
Toen zij op de wagen zaten, hieven zij een lied aan, en zongen de 90e
psalm: "Heere, ik wil U uit 's harten grond prijzen, &c. En, ofschoon
zij verhinderd werden de psalm tot het einde te zingen, hielden zij nochtans
niet op God te loven en te prijzen, en gingen onophoudelijk voort met aan de
lieden vele plaatsen uit de schrift uit te leggen. Toen zij over de Groenmarkt
werden gevoerd, sprak een hunner de gemeente aan, die bij het einde van de brug
stonden, welke over de rivier de Arar ligt, en wel met luider stem,zeggende:
"De God des vredes, die de grote herder der schapen, door het bloed des
eeuwige Testaments, uit de doden heeft teruggebracht [namelijk] onze Heere
Jezus Christus, Die volmake u in alle goed werk, opdat gij zijn wil mag
doen."
Daarna herhaalden zij de artikelen van het geloof, en wel bij beurte, zodat
de een het eerste, en de ander terstond het tweede artikel opzegde. Hij die aan
het artikel kwam; "Hij is ontvangen van de Heilige Geest, geboren uit de
maagd Maria," riep dit openlijk met luider stem uit, opdat al het volk zou
kunnen horen, dat hun vijanden hen vals en ten onrechte bedrogen hadden, die
ouder het volk hadden uitgestrooid, dat zij dit artikel niet geloofden, en,
verkeerde gevoelens hadden omtrent de moeder Gods.
De gerechtsdienaren, die hen zeer hinderden, en hen bedreigden, om hen tot
zwijgen te brengen, vermaanden zij bij herhaling zeer zachtmoedig, zeggende:
“Doet gij nu alzo met ons handelen, en ons verbieden onze God aan te roepen en
te prijzen in deze korte tijd, die wij nog leven zullen?"
Toen zij op de bestemde plaats waren aangekomen, klommen zij met grote
vreugde op een groten hoop hout, die bij de paal geworpen was. De beide
jongsten klommen eerst, de een naden ander op het hout, en werden door de beul
van hun klederen beroofd en aan de paal gebonden. Het laatst klom Martialis
Alba op, de oudste van allen, die geruime tijd op het hout knielde en de Heere
bad. Toen de beul de anderen aan de paal had gebonden, klom hij naar Martialis,
en wilde hem onder de armen opheffen om bij de anderen te brengen. In de
grootste haast vroeg Martialis aan de beambte Tignatius om hem een zaak toe te
staan. Toen hij nu vroeg, wat hij wilde of begeerde, zei Martialis: "Sta
mij toe, dat ik mijn broeders, voor ik sterf, eens kus." Als hem dit werd
toegestaan, boog hij zich van de brandstapel wat neer, kuste zijn broeders, die
daar gebonden stonden, en groette ieder hunner vriendelijk, zeggende:
"Adieu, mijn broeder." De vier anderen deden dit ook jegens elkaar,
bogen hun halzen en hoofden tot elkaar,en terwijl de een de ander kuste, zeiden
zij tot elkaar: "Adieu, mijn broeder," en namen aldus op hartelijke
wijze en met broederlijke woorden afscheid van elkaar. Toen Martialis, voor hij
aan de paal gebonden werd, zijn broeders Gode had aanbevolen, drukte hij de
scherprechter op het hart, dat hij niet moest vergeten wat hij hem gezegd had.
Daarna werd hij ook, evenals de vier anderen, gebonden. Zij waren samen met een
ketting, die rondom de paal gebonden was, vastgemaakt. Toen de beul van de
rechters bevel ontvangen had, om hen zo spoedig mogelijk te doden, bond hij aan
ieder hunner een touw, terwijl hij de vijf touwen aan een ander dik touw vastmaakte,
dat over een schijf liep, opdat hij hen te steviger zou kunnen worgen en doden.
Vervolgens bestreek de beul hun gezichten met vet, legde zwavel en stro rondom
ben, en zocht door zijn draaiende werktuigen hen te spoediger te doen sterven.
Doch de touwen sprongen door de hitte van het vuur in stukken, en toen hoorde
men de vijf martelaren enige ogenblikken elkaar vermanen en toeroepen:
"Goede moed, broeders! goede moed!" Dit waren de laatste woorden, die
men van hen in het vuur hoorde.
Aldus hebben deze standvastige martelaren, om de christelijke waarheid, hun
leven op vrome wijze overgegeven op de 16e Mei van het jaar van onze enige
Zaligmaker en heiland 1553.
[JAAR 1552.]
Petrus Bergier was een koopman, geboren te Bar, een stad aan de Seine
gelegen. Hij bevond zich te Lyon in het huis van zijn zwager, wiens zuster zijn
vrouw was. Op de 4e Mei, in het jaar 1552, werd hij daar gevangen
genomen,driedagen nadat de vijf studenten in hechtenis waren gezet, van wie wij
boven gesproken hebben.
Terwijl hij daar in de gevangenis zat, beleed hij de leer van Christus
Jezus, de Zoon van God, zeer zuiver en vroom, niet alleen voor de rechters,
voor wie hij gebracht werd, maar voor ieder, die lust had om te luisteren naar
de gesprekken over het christelijke geloof.
Een bijzonder groot werk heeft de almachtige God door deze vromen man
gedaan jegens een moordenaar, bij wie hij in de kerker gesloten was. Ziehier
wat er plaats had. In deze gevangenis lag een jong mens, Jan Pieter Chambon
genaamd, die beschuldigd was, dat hij, reeds gedurende twee of drie jaren, zich
met moorden en stelen bezig hield, en van een koopman een stuk stof met geweld
zou gestolen hebben. Om die reden lag hij daar reeds tien maanden, aan handen
en voeten nauw aaneen gebonden, zodat hij zich niet verroeren kon, en zo onrein
en misvormd, dat men hem nauwelijks herkende, en zijn ellende niet te
beschrijven was. Toen nu Petrus Bergier, zoals dit God behaagde, in deze kerker
gebracht was, en dus de gelegenheid had hem vaak te bezoeken, begon hij hem te
vertroosten en te vermanen, en met allen en vlijt er zich op toe te leggen, om
hem voor de Heere Christus te winnen. In een woord, God de Heere beroerde en
bewoog het hart van de moordenaar, en bekeerde hem door de dienst van Petrus Bergier
tot de kennis van Jezus Christus, zijn Zoon; zodat hij, die vroeger God en zijn
ouders, die hem het leven schonken, de dag en het uur van zijn geboorte
vervloekte, en zich aan de gruwelijkste godslastering van de macht zijns
Scheppers schuldig maakte, en wel om de onlijdelijke pijn, die hij verduren
moest, nu God de Heere zonder ophouden dankte en prees, omdat Hij hem tot de
kennis van zijn zonden en de hoop der zaligheid had geroepen. Dit kan het beste
blijken uit zijn eigen woorden, vervat in een brief, die hij, ofschoon hij
zwaar geboeid lag, aan de vijf bovengenoemde studenten schreef. De brief luidt
aldus:
Allerliefste broeders en waarachtige christenen! Allereerst wens ik u allen
zaligheid in Christus Jezus. Reeds sedert geruime tijd had ik begeerte aan u te
schrijven, doch bezat daartoe de macht niet. Wanneer het Gods wil was, zou ik
het nu ook nog wel anders begeren, namelijk om met u te kunnen spreken.
Nochtans bid ik u, dat wat ik nu doe, u even aangenaam zij, alsof ik het bij u
zijnde deed, om mij alzo met u te mogen vertroosten. Dit moet ik u waarlijk wel
te kennen geven, dat ik, van de 4e Augustus aan, toen mij door onze broeder
Petrus Bergier uwe gevangenneming werd meegedeeld, van die tijd af u noch hem
in mijn i gebeden, die ik nacht en dag tot God opzend, heb vergeten, maar ik
ben altijd, zoals ik schuldig ben, uwer gedachtig geweest. En er is geen smart
of ellende, die mij hinderen kan aan u te denken en uw goedgunstigheid, nog
meer dan aan mijn eigen broeder, die ook gevangen zit, om mijn slechte daden,
die ik gedaan en uitgevoerd heb, waarin hij echter zo onschuldig is als
gijlieden bent, die dit nooit hebt bedreven. Dit ongelijk, dat hem aangedaan
wordt, verstrekt mij tot groter hartzeer, dan enig verdriet of de martelingen,
die ik in deze boeien lijd. God is hiervan getuige. Maar ik wil u danken,
allerliefste broeders, voor de uitmuntenden en christelijke brief, die gij aan
mij geschreven en door onze broeder gezonden hebt, want ik heb waarlijk die
belangstelling en dienstvaardigheid niet verdiend. Uit die brief heb ik zulk
een troost en blijdschap gesmaakt, dat ik dit met geen woorden kan zeggen.
Daarom, aangezien ik uw grote belangstelling en dienstvaardigheid met geen
naarstigheid of werkzaamheid kan vergelden, en u met gelijke munt betalen, kan
ik niet anders doen, dan God de genadige Vader bidden, dat Hij u alzo met Zijn
Geest regere en behoede, dat gij over al de vijanden der waarheid, die ook de
onze zijn, standvastige overwinnaars mag worden, zoals gij zeer begeert; of
laat ik het beter zeggen, zoals de wil van God, die in alles goed en
rechtvaardig is, dit bepaald en bevolen heeft. Mocht ik in mijn uitdrukkingen
en woorden in een opzicht dwalen, dan bid ik u mij daarover te vermanen; want
in zaken der hemelse wijsheid ben ik niet ulieden niet te vergelijken,
aangezien ik van mijn jeugd af geleid ben op de weg des satans, door verblinde
mensen, die nog in leven zijn, en altijd afwijken van de rechten weg der
zaligheid, die hun nog nooit is aangewezen. Want die bedriegers, welke meer op
gemeste varkens dan op priesters gelijken, ontbinden deze kostbaren schat niet,
maar houden die in de duisternis verborgen, en berokkenen zich de vloek van
Christus, daar Hij het wee over hen uit roept, omdat zij de sleutel der kennis
wegnemen, zelf niet ingaan, en die zouden willen ingaan, latenzij dit niet toe.
Van daar is het, dat het arme volk begin midden noch einde der zaligheid
begrijpt. Ach, was ik bij hen, ik zou de waarheid zelf bewijzen, en hen in geen
deel vleien. Doch van deze zaken heb ik nu genoeg gesproken, waarmee gij toch
beter bekend bent dan ik, die daarin dwaas en onwetend heten moet. Het is,
dunkt mij, nodig u te schrijven van de bijzondere genade, die God in mij en in
mijn broeder gewerkt heeft, voor de rampen, die hem overkomen zijn. Hij is
blind, dat is, onwetend van God en Zijn waarheid, in de gevangenis te Rouaan
gebracht; maar door de goede ijver van Petrus Bergier, onze broeder, en de
wonderbare barmhartigheid van God, zal hij, verlicht door de zaligmakende glans
der waarheid, de gevangenis verlaten en vrij worden; dat ik hoger schat, dan
alsof hij al het goud der wereld had verkregen, waarin ik zeer verblijd en
verheugd ben. Waarlijk, al had Bergier geen andere goede daden in de gevangenis
gedaan, dan wat hij aan mijn broeder bewezen heeft, dan ware het genoeg. Doch
gelijk hij aan vele anderen een dusdanige heerlijke dienst heeft bewezen, heeft
hij dit vooral aan mij gedaan; want hij heeft mij in mijn grote benauwdheid
verlicht, verblijd, en vertroost met uw brieven, die zeer troostrijk waren, en
ook met de zijne. Hij heeft mij ook boeken geleend die overvloedige
vertroosting bevatten, en mij alle diensten bewezen, en beloofd mij in alles
behulpzaam te zijn, waar hij slechts kan of mag, wat ook gijlieden zeer beleefd
en vriendelijk beloofd hebt, waarvoor ik u hartelijk dank, en God bid u
daarvoor overvloedig te belonen. Doch bij de troost, die ik ondervind, heb ik
weer grote droefheid, en wel omdat mijn broeder, die bij Bergier placht te
zitten, nu van hem gescheiden en afgesloten is, zodat de een de ander niet meer
kan zien. Mijn broeder is daarom ook zeer bedroefd, zoals hij mij dit in zijn
brieven heeft te kennen gegeven, waarin hij ook betuigt, dat hij uwer altijd in
zijn gebeden gedachtig is. Broeders, ik kan ook volstrekt niet verzwijgen de
weldaden, die God mij in deze kerker heeft bewezen, en welke zware martelingen
ik naar het lichaam en naar de ziel geleden heb, voor ik de wil van God kende,
mij onderwerpen kon en gewillig en gehoorzaam was. De eerste twee maanden, die ik
deze duistere en onreine gevangenis doorbracht, was ik dusdanig met ijzeren
banden en kettingen gebonden, dat ik mij dag noch nacht verroeren of bewegen
kon, en mijn natuurlijke behoefte op dezelfde plaats moest doen, waar ik lag.
Onder zulke ellende en stank vervloekte ik allen, die mij aldus behandelden, ja
ook vader en moeder, aan wie ik het leven te danken heb. Toen ik dus riep,
verhoorde God mij niet, maar, Hij vermeerderde gedurig mijn ellende en pijn. Er
kwam nog een ander kwaad bij, dat alle ellende en smart overtrof namelijk, dat
ik zo vol ongedierte zat, dat ik die met mijn vingers bij dozijnen van mijn
lichaam en klederen kon grijpen. Waarlijk, dit grote verdriet had ik wel
verdiend, al had ik ook in mijn leven geen ander kwaad gedaan dan God en mijn
ouders zo lasterlijk te vervloeken. Want dit was toch geen goed geneesmiddel
daartegen, om alzo de een duivel door de ander te verdrijven, of een brandende
oven met olie te willen blussen. Doch de Heere heeft onder deze ellende zich
over mij ontfermd, en vermaand en geleerd, dat men zich zo niet moet gedragen.
Want toen ik zag, dat mijn smart door zulke lasterlijke woorden dagelijks werd
vermeerderd, heb ik niet langer geschreeuwd en geweend, en mij gedragen zoals
het een christen betaamt, wat mij een bijzondere grote verlichting heeft
aangebracht, zodat ik over mij zelf en mijn leven, dat ik in alle boosheid en
goddeloosheid had doorgebracht, begon na te denken, en vooral over mijn zonden
te peinzen, welke herinnering mij boven alle martelingen pijnlijk was. Zo
bekeerde ik mij tot mijn God, klaagde over mijn ellende, vroeg vergeving van
mijn zonden, en bad, dat Hij Zich enigermate over mij wilde ontfermen. En de
Heere heeft in deze mijn bekering en gebeden mij aangezien en verhoord, zodat
ik later geen geringe vertroosting in mijn ziel, en verlichting van mijn pijnen
gevoeld heb, en tevens een grote mate van geduld ontvangen heb, die mij niet
heeft begeven. Daarenboven ben ik op dezelfde dag van de boeien, waarin ik zo
gekneld was, verlost; al het ongedierte, dat mij overdekte, is vergaan, zodat
ik sinds zeven maanden er niet de minsten hinder van ondervonden heb. Ik gevoel
weinig of geen koude, ofschoon ik geen bed noch dekens heb dan alleen mijn
mantel. Ja, wat ook mijn dagelijkse kost aangaat, heeft de Heere mij niet
vergeten; want vroeger gaven zij mij zulk brood, dat de honden, zoals zelfs de
dienaren zeiden, en de paarden niet mochten eten. Nu wordt mij door Gods
goedheid elke dag tarwebrood gegeven, en twee malen meer toespijs dan ik gewoon
was te ontvangen. Daarbij kwamen nog enige aalmoezen, die de Heere mij door
Zijn genade toeschikt, zodat ik in dit opzicht genoeg voedsel en onderhoud
geniet. Doch mijn brief zou veel te lang worden, indien ik u al de troost en
alle weldaden zou meedelen, die God mij heeft bewezen, die ik niet heb
verdiend, doch wel veel meer zwaardere martelingen dan ik zon kunnen verdragen.
Daarom dank ik Hem zeer, zo voor Zijn grote weldaden alsook omdat Hij mij zo
vaderlijk met grote zachtmoedigheid heeft gekastijd in deze ellendige wereld,
opdat ik in de toekomende niet veroordeeld worde. Al is ook mijn straf moeilijk
en zwaar, zo hebben nochtans mijn zonden veel grotere en zwaardere straf
verdiend. Daarom verwerp ik deze straf en roede van de genadige Vader niet als
iets vreemds, maar neem die met groot geduld en een gerust hart aan, en
verwonder mij over de grote barmhartigheid van God, Die mij zo zacht behandelt;
en daarom ben ik van ganser hart bereid alles te lijden, wat Hij mij wil
opleggen.
Ik bid ulieden ook zeer, om mij te schrijven, hoe ik mij in de dood zal
hebben te gedragen, wanneer ik word veroordeeld, opdat ik tegen die dag bereid
mag zijn, en spreken, wat tot eer van God en mijn zaligheid dient. Ik zal dit
met grote dankbaarheid van u aannemen. Daarenboven beveel ik mij in uw gebeden,
zoals ik door gemeenschappelijke liefde en goedheid wederkerig u in de mijne
gedachtig ben. Mocht ik ook zwaar hebben gezondigd, zoals ik waarlijk heb
gedaan, dat is vroeger geschied, voor de Heere mij Zijn kennis geopenbaard
heeft, en de slechte daad, waarom ik nu in de gevangenis zit, heeft voor drie
jaren en enige maanden plaats gehad. Zo gij enige boeken hebt, zou ik gaarne
zien, dat gij mij daarmee zoudt willen vertroosten; wanneer ik die gelezen heb,
zal ik die aan onze broeder Bergier teruggeven. Gode zij dank, dat ik op dit
ogenblik niets anders nodig heb.
De Vader van alle barmhartigheid en
de God van alle geduld en vertroosting vertrooste u, verlene u een vast geduld
in deze uw gevangenschap, en sterke u door de kracht Zijns Geestes, opdat gij
mag dragen en lijden wat Hij u oplegt, door Jezus Christus zijn Zoon, onze
Heere en enige Zaligmaker, Wien de eer, heerlijkheid en het rijk zij in
eeuwigheid. Amen.
Mocht mijn brief moeilijk te lezen zijn verontschuldigt mij, want ik had
anders geen licht dan door een klein gat, waardoor men nauwelijks de hand
steken kon, en ik kon ook de pen, die bovendien slecht was, niet vermaken. Ik
heb dit alles met grote moeite, vrees en bezwaar geschreven. Want om mij het
schrijven te beletten, hebben zij het mij verboden, papier en inkt afgenomen;
en, wat ik nu heb gebruikt, heb ik met grote moeite gekregen, waarvan niemand
weet dan alleen een knecht.
Uw broeder en vriend Jan Pieter Chambon, gevangene om zijn misdaden, maar gij om de getuigenis der waarheid.
De vijf studenten antwoordden deze gevangen Chambon op zeer troostelijke
wijze, en schreven vele vriendelijke brieven aan hem, die wij, om het verhaal
te bekorten, niet opnemen. Toen Bergier deze en zijn broeder, in zijn
gevangenschap, voor de Heere Christus gewonnen had, schreef hij ook uit zijn
gevangenis vele brieven aan zijn vrouw, die te Genève woonde, waarin hij haar
vermaande hoe zich een christelijke weduwe behoort te gedragen.
Toen hij daarna het doodsvonnis had ontvangen, werd hij uit de gevangenis
gehaald, en verliet die met zulk een vrolijk en verblijd gelaat, als nooit
tevoren bij hem was opgemerkt, zodat vele mensen, die dat zagen, zeer
verwonderd waren. Voor hij op de wagen klom, verzocht hij de rechter
vriendelijk hem een zaak te willen toestaan en veroorloven. Toen de rechter hem
dat weigerde, zei Petrus: "Gij zult mij immers toestaan, heer, dat ik mijn
Onze Vader en het Geloof zal mogen opzeggen?" De rechter hernam: "Doe
dit, als gij wilt, doch onderweg." "Ik dank u, heer," zei Petrus,
en zal God de Heere voor u bidden." Toen zeiden de dienaren, die daar
stonden, al lachende: "Ja, waarlijk, hij heeft uw gebeden zeer
nodig!" Als hij nu op de wagen zat, bad hij ieder om vergeving, en vergaf
ook aan ieder. En de gehelen weg over groette hij iedereen vriendelijk en met
een vrolijk gelaat, en verzocht voor hem tot de almachtige God te bidden.
Onder het volk bevond zich een oude Italiaanse priester, die hem toeriep:
"Heden zal uw woning in de hel zijn!" Petrus zei: "De Heere mag
het u vergeven!" Toen hij aan de plaats, Territorium genaamd, gebracht
was, waar hij veel volk bij elkaar zag, riep hij met luider stem: "ach
welk een grote en overvloedige oogst! Heere, zend toch goede arbeiders
uit!" Als hij op de brandstapel was geklommen, en de reden van zijn dood
en de belijdenis zijns geloofs verklaard had, verheugde hij zich en sprong op
in de geest, en riep met een vrolijk hart: "Hoe zoet, o Heere, en hoe
liefelijk is uw naam!" Toen de beul hem had vastgebonden, en evenals de andere
martelaren naar boven trok, beval Petrus zich geheel aan God, en zei:
"Heere, aan u beveel ik mijn ziel," welke woorden hij dikwerf
herhaalde.
Eindelijk, met een opgericht hoofd en zijn ogen hemelwaarts geheven, riep
hij luide: "Ik zie heden de hemel geopend!" Toen sommige mensen niet
begrepen, dat hij dit met het oog van het geloof bedoelde, zagen zij op naar de
hemel. Spoedig daarop gaf deze vrome martelaar met een liefelijke dood zijn
geest aan de Heer over.
[JAAR 1552.]
Dionysius Peloquinus, de broeder van Stefanus Peloquinus, van wie wij
vroeger hebben gesproken, die ook om de waarheid te Parijs verbrand was, volgde
de voetstappen van zijn broeder op vrome wijze. Toen hij te Genève in de
gemeente Gods woonachtig was, werd hij, op de 19den oktober van het jaar 1552,
in een stad, Villa-Franca genaamd, die zes mijlen van Lyon ligt, gevangen
genomen. Wat hem daar en ook daarna te Lyon wedervaren is, zien wij duidelijk
in de volgende brief, die hij aan een goede vriend geschreven en toegezonden
heeft.
"Wanneer ik bedenk, hoezeer gij bewogen was door de gevangenneming en
de dood van mijn goede broeder Stephanus, en bezorgd zijnde, dat dit u om
mijnentwil ook mocht overkomen, die nu in dezelfde strijd en het gevaar
verkeer, heb ik gemeend, dat het behoorlijk was om de zaak te openbaren, waarom
jij zo standvastig het doodsvonnis ontving en dat ondergaan heeft, en ook ik nu
met alle lijdzaamheid en met een gerust hart al dit verdriet en deze
benauwdheid verdraag, waarin mij God beproeft, en verwacht ook zulk een einde,
zoals het God, Die mij hiertoe heeft geroepen, zal behagen. Ik doe dit te
liever, omdat ik goede gelegenheid heb om aan mijn vrienden te schrijven, welke
mijn broeder niet had.
Teneinde alle ergernissen weg te nemen, moet gij allereerst weten, dat er
in dit leven niets geschiedt, of ons niets overkomt, zonder de voorzienigheid
of de wil van onze God, en dat ook de mensen geen macht over ons hebben, tenzij
God hun die geve, en ook niet langer dan God dit hun toelaat. Want Hij draagt zulk
een zorg voor ons, dat er niet een haar van ons hoofd zal vallen zonder Zijn
wil. Daarenboven lijden wij niet als de boosdoeners en misdadigers, als
doodslagers, moordenaars, dieven, en die de bezittingen van anderen begeren,
maar als christenen, zoals gij gemakkelijk zult kunnen bemerken uit hetgeen
mijn tegenstanders mij vroegen, en uit hetgeen ik hun daarop antwoordde.
Vooreerst vroegen ze mij, of ik geloofde, dat de mis goed was, en waardig
om aan te horen. Ik antwoordde daarop, dat ik geloofde, dat zij een offerande
was door de mensen uitgedacht en ingesteld, strekkende tot grote verachting van
de eer van God, om de gedachtenis aan de dood van Jezus Christus te
verduisteren en te vernietigen, want men schrijft aan de mis toe, wat alleen
aan het bloed van Christus toekomt, tot voldoening, reiniging en vergeving van
onze zonden uitgestort. Ik beschouw dus de mis als een gruwelijke afgoderij,
waar alle christenen zich voor wachten en die vlieden moesten, wanneer zij zich
de gramschap van de almachtige God niet berokkenen willen.
Daarna werd mij gevraagd, of ik ook geloofde aan het heilig sacrament des
altaars. Ik antwoordde: Niet op die wijze, zoals de paus het heeft ingesteld,
maar wel aan het sacrament van het heilige avondmaal van onze Heere Jezus Christus,
zoals Hij het instelde, en in de Schrift wordt voorgesteld, vooral in 1 Kor. h.
11, namelijk, dat wij, in het avondmaal brood en wijn uit de handen van de
dienaar ontvangende, waarachtig het lichaam en het bloed des Heeren deelachtig
worden. Want, gelijk onze lichamen met dagelijkse spijs gevoed en onderhouden
worden, alzo worden onze zielen met de heilzame spijs van het vlees en het
bloed onzes Heeren gevoed, onderhouden en versterkt. Wij eten dit niet waarlijk
met de mond, en het is geen spijs voor het lichaam, maar genieten het met de
geest en in het geloof, hetwelk niets grofs, aards noch verderfelijks in deze
verborgenheid zoekt of geniet. Om deze geestelijke spijs te ontvangen, is het
dus niet nodig, dat Christus van de hemel tot ons hier op aarde nederdaalt, of
dat wij onze ogen alleen op dit brood en de wijn vestigen; maar veel meer, dat
wij onze harten en zinnen hemelwaarts verheffen, en Christus, Die daar ter
rechterhand Gods zit, door het geloof aanschouwen, zoals wij aangaande Hem in
onze artikelen van het geloof belijden, dat Hij in de hemel woont, en niet zal
terugkeren dan om te oordelen. Dit verzekeren ons de Engelen in de Handelingen
der Apostelen, in het 1e hoofdstuk. Daarom verwerp ik ten enenmale de
verandering van het brood, hetwelk de pausgezinden uitgedacht hebben, en
geloof, dat het brood en de wijn hun aard behouden, zonder enige verandering of
omzetting in het lichaam en het bloed des Heeren, ofschoon ik aangaande het
brood en de wijn, dat men in het avondmaal des Heeren daartoe afzondert en
gebruikt, vaststel dat er een groot onderscheid is tussen de gewone spijs en
drank, zo door het gebruik als ook door de kracht der belofte, om welke te
bevestigen en voor ogen te stellen deze tekenen ons worden voorgeschreven.
Toen mij gevraagd werd, of men aan de oren der priesters de zonden moest
biechten, loochende ik dit en zei, dat zulk een biecht niet door God
voorgeschreven of geboden was; want deze belijdenis van zonden geschiedt aan
een mens, die geen macht heeft de zonden te vergeven. Dit komt alleen God toe,
tegen Wien wij gezondigd hebben. Zij wierpen mij toen voor de plaats uit
Jakobus' brief, waar de gelovigen vermaand worden, dat de een de ander zijn
zonden moest belijden. Ik antwoordde daarop, dat dit gebod en deze vermaning van
Jakobus deze oorbiecht niet betroffen, maar dat hij alleen sprak van de
broederlijke verzoening, waar men alle gramschap, elkaar uit liefde de schulden
vergevende, aflegt. Ware deze plaats van zulk een oorbiecht te verstaan, dan
moest de priester, wanneer een vrouw bij hem gebiecht had, weer bij een vrouw
biechten. Daarenboven is deze biecht een duivelse tirannie en een wrede
pijnbank der zielen, omdat men daar eist alle zonden mee te delen, wat immers
door niemand, zelfs niet door de rechtvaardigste, gedaan kan worden. Wij zien
dit in David, die, in onbevlektheid des levens een Engel zijnde, van God
begeerde hem van zijn verborgen zonden te willen reinigen. Daarom geloof ik,
dat men de zonden aan geen mensen, maar alleen aan God, Die wij vertoornd
hebben, moeten belijden; en niet alleen op sommige dagen, maar, zo mogelijk
ieder uur, zoals wij zien, dat door de Aartsvaders en de Profeten en andere
godvruchtigen geschiedde.
Er werd mij ook gevraagd, of ik niet geloofde, dat er een vagevuur was,
waar de zielen na het sterven werden gepijnigd, en of men voor hen bidden
moest. Ik antwoordde daarop, dat ik niet geloofde aan enig ander vagevuur, en
er ook geen ander bestond dan het bloed van Jezus Christus, dat zoals Johannes
getuigt, al onze overtredingen en zonden uitwist. Daarenboven stelt ons de
Heilige Schrift voor twee weeën der zielen, de een in het Paradijs, waarde
godzaligen heengaan, de anderen in de hel, die voor de bozen en goddelozen is
bereid. Dit kunnen wij gemakkelijk verstaan uit wat Johannes zegt: “Wie in de
Zoon van God gelooft, wordt niet veroordeeld, maar, die niet gelooft, die is
reeds veroordeeld." Aangaande het bidden, missen doen en wijwater gieten
voor de doden, verklaarde ik hun, dat dit niet alleen vergeefse moeite was,
maar ook een gruwelijke godslastering en ingesteld tot grote verachting van
Christus, omdat er in het Woord van God niets dienaangaande geboden is, maar
geheel tegen het Woord door de bedrieglijke geesten uitgedacht is en ingesteld.
Bij het spreken hierover kwamen zij met vele beuzelingen voor de dag, die niet
waard zijn vermeld te worden.
Daarna vroegen zij mij, hoe ik over de maagd Maria dacht. Ik antwoordde,
dat ik geloofde, dat zij de moeder van Jezus Christus was naar het vlees, en
dat zij als maagd Hem ter wereld heeft gebracht, zoals wij in onze artikelen
van het geloof belijden; dat zij ook de begenadigde en gezegende onder de
vrouwen is, zoals de Engel van haar getuigt. Maar haar aan te bidden, en in
onze nood aan te roepen, haar koningin des hemels, voorspraak en beschermster
te noemen, en haai dusdanige dingen toe te schrijven, zo geloof en oordeel ik
dat zij daarmee niet alleen niet vereerd, maar veeleer onteerd, en grote
schande door mensen aangedaan wordt. Want zij heeft de eer, die alleen Jezus
Christus toekomt, en die het van de Vader gegeven is, nooit willen ontnemen en
zich toeëigenen, maar daarentegen wijst zij ons op Hem, opdat wij Hem zouden
gehoorzamen en doen, wat Hij ons gebiedt. Joh. 2, vs. 5.
Daarom doen de lieden God schande aan, en vertoornen Hem ten hoogste, die
de maagd Maria aanroepen, dienen en aanbidden, of ook enige heilige mannen of
heilige vrouwen, aangezien van dezen dienst God in de Heilige Schrift niets
heeft bevolen; maar wel, dat wij God alleen moeten dienen, eren, aanbidden en
aanroepen, alleen in de naam van Jezus Christus, Die door God de Vader tot een
voorspraak en Middelaar is gesteld tussen ons en God. Maar de ware en beste
wijze, om de maagd Maria en andere heiligen te eren, is, dat wij hun heilig, en
godzalig leven ons ter navolging voorstellen, namelijk daarin, waar, zij de
Heere Jezus Christus in zijn nagevolgd zoals de Apostel Paulus vermaant, Kor.
11, vs. 1.
Aangaande de beelden en schilderijen, waardoor zij God en de heiligen
voorstellen, zei ik hun, dat die een gruwelijke bijgelovigheid is, door God
nadrukkelijk veroordeeld, zoals uit het tweede gebod der wet duidelijk genoeg
blijkt. Wij weten immers, dat God zowel het beeld als de maker en kunstenaar
vervloekt, zoals David betuigt, Ps. 115.
Betreffende de paus vroegen zij mij, of ik niet geloofde, dat hij het hoofd
der kerk was. Ik antwoordde daarop, dat ik daar anders over dacht, en geloofde,
dat hij de ware antichrist is, die zichzelf tegen God zou verheffen, en zich
enigermate de godheid en de naam van God toeschrijft. Ik zei ook te geloven,
dat hij de gruwel en de zoon der verderfenis is, waar Paulus van spreekt 2
Thess. 2, vs. 3; eindelijk, dat de kerk, waar de paus het hoofd van is, de ware
heilige kerk niet is, want dat er geen bewijzen gevonden worden, waaraan men de
christelijke kerk herkennen kan, zoals de prediking van het goddelijke Woord,
de wettige uitdeling van de sacramenten,waarvan nauwelijks de sporen over zijn.
Ziedaar, wat mij in de stad Villa Franca gevraagd werd, en wat ik daarop heb
geantwoord.
Toen ik daarna naar Lyon overgebracht was, lazen de kettermeester, de hoge
geestelijke en anderen mij dit alles voor, en vroegen mij, of ik in deze
dwalingen, zoals zij die noemden, bleef volharden. Ik antwoordde daarop, dat ik
dit wel begeerde, en God iedere dag had mij daartoe standvastigheid te willen
verlenen, aangezien Hij mij de genade gegeven had, uit de Schrift te hebben
geleerd, wat de waarheid is, waarop ik mijn geloof vestigen en gronden moet.
Toen vroeg mij de kettermeester, wat ik de Heilige Schrift noemde. Waarop
ik antwoordde, dat zij de zekere en volmaakte waarheid is, die niet kan
bedriegen, welke in het Oude en Nieuwe Testament is vervat, waartoe men niets
mag, afdoen of bijdoen, waarin niets is achtergehouden van hetgeen tot onze
zaligheid dient. Daarom erken ik haar alleen als regel van de christelijke
godsdienst. Over dit antwoord was de kettermeester zeer toornig en woedend.
"Wie heeft u gezegd," zei hij,"dat dit de Heilige Schrift
is, en hoe zoudt gij het geweten hebben, wanneer de heilige kerk u dit niet had
verzekerd?" Ik begreep echter, dat hij dit van de pauselijke kerk
bedoelde, en antwoordde daarom, dat het de kerk niet is, die mij dat had
geleerd, maar alleen de Heilige Geest, die mij een zekere en gewisse getuigenis
in mijn hart geeft, zodat ik Hem daarin wil gehoorzamen in leven en in sterven;
derhalve heeft zij geen gezag van de eerste en oude kerk, want dit is toch niet
recht, aangezien de kerk beter gegrond is in de leer van de Profeten en de
Apostelen van onze Heere Jezus Christus, zoals Paulus aan de Ephesiërs,
hoofdst. 4, betuigt.
Daar zij wisten, dat ik vroeger monnik was, vroegen zij mij, wat mij
bewogen had dit leven vaarwel te zeggen. Ik antwoordde hun, dat het Gods genade
was, die bij mij uitwerkte, dit goddeloze leven in te zien en te laten varen,
als iets dat tegen Gods Woord streed, en alleen door mensen was uitgedacht.
Zij, die zulk een leven aannemen, menen door zulke werken, die evenmin door God
geboden zijn, als door menselijke instellingen, de hemel te verdienen. Toen mij
gevraagd werd, of men de geloften, die men gedaan had, behoort te houden,
antwoordde ik, dat men zulke behoort te houden, die men aan God of aan de
mensen doet naar het Woord van God, Die men echter niet naar of tegen het Woord
gedaan beeft, behoort men niet te houden, en ook niemand verhinderen om die in
godzaligheid en heiligheid na te laten.
Toen zij mij vroegen, waarom ik, een vrouw gehuwd had, daar ik toch
reinheid had beloofd, antwoordde ik, dat reinheid een bijzondere gave van God
is, zoals duidelijk genoeg blijkt uit Matth. hoofdst. 19, die alle monniken
alles behalve bezitten, zoals men dagelijks zien kan, en hun schandelijk en
onkuis leven genoegzaam toont. En, daar ik zulk een gave en kracht van God niet
in mij ontdekte, dat ik daarom tot dit middel, het huwelijk namelijk, de
toevlucht genomen had, opdat ik de onkuisheid schuwen zou. Hierin heb ik het
gebod van God opgevolgd, wel wetende, dat overspelers, hoereerders en
dergelijken het koninkrijk der hemelen nimmer zullen beërven. Daarenboven,
"is het huwelijk eerlijk onder allen en het bed onbevlekt; maar
hoereerders en overspelers zal God oordelen," zoals de Apostel aan de
Hebreeën, h. 13, schrijft. En het verbod, om zekere mensen het huwelijk te
verbieden, is een leer der duivelen en van de bedrieglijke geesten, 1 Tim. 4,
vs. 1, 3.
Overigens werd mij niets bijzonders gevraagd, dat waard is beschreven te
worden. De kettermeester begon mij met liefelijke en smekende woorden aan te
spreken, en om mij van gevoelen te doen veranderen, deed hij mij vele schone
beloften, stelde mij mijn jeugdigen leeftijd voor ogen, en zei, dat ik zou
worden verbrand, wanneer ik in mijn gevoelens bleef volharden.
"Daarom," zei hij, "zie wel toe, want het is in uw mocht om
behouden en ongedeerd vrij te zijn, en uw ziel hebt gij in uw eigen
handen." Ik zei hem, dat mijn ziel al zeer slecht bewaard zou zijn, en in
groot gevaar verkeren, wanneer zij door niemand anders bewaard of beschermd zou
worden dan door mi; dat ik in de school van onze Heere Christus Jezus een
andere les van mijn Meester geleerd had, namelijk, dat wie zijn ziel behouden
wil, die verliezen zal, maar wie baar verloor, dat die haar zou behouden. Dit
was echter de kettermeester niet genoeg, en hij zond mij een monnik toe, opdat
die mij zou brengen., waartoe hij mij niet verleiden kon. Toen de monnik kwam,
deelde hij mij de gunst mee, die de kardinaal Turnoy mij bewijzen wilde, en
beloofde mij, wanneer ik tot mijn oud monnikenleven wilde terugkeren, dat hij
mij goede en nieuwe klederen zou geven, en mij ergens in een van zijn eigen
kloosters opnemen. Ik antwoordde hem, dat ik het zwarte kleed lang genoeg
gedragen had, dat ik nu wenste een wit te dragen, dat niet vergankelijk was,
maar zulk een als waarvan in de Openbaring van Johannes, hoofdst. 6, gesproken
wordt. Dit is de reden, allerliefste broeders en zusters, waarom de kinderen
Gods vervolging lijden, ja Christus zelf in hen; want het is onze zaak niet,
die wij voorstaan, maar de Zijn. En wij zien ook, dat Hij alles, wat ons
wedervaart, beschouwt, alsof dit zichzelf wordt aangedaan, zoals Hij Paulus,
die Zijn gemeente vervolgde, vermaande. Aangezien dus de liefde van Jezus
Christus zo groot voor ons is, dat Hij de schande, die ons wordt aangedaan, op
Zich neemt, welk een grote ondankbaarheid zou het dan van ons zijn, nadat wij
zulk een grote genade van Hem ontvangen hebben, bestaande in de verkrijging van
de kennis der waarheid, te schromen Zijn heiligen naam te belijden, vooral daar
Hij hen zo zwaar bedreigt, die zich Zijn naam en Zijn Evangelie schamen. "Die
Mij," zegt Christus, "zal verloochend hebben voor de mensen, die zal
Ik ook verloochenen voor mijn Vader maar wie Mij belijden zal voor de mensen,
die zal Ik ook belijden voor mijn Vader, die in de hemelen is." Wat is dit
toch anders, dan door de Heere Christus niet erkend te worden of verloochend,
of tot de eeuwige dood veroordeeld te worden? De tirannen en de vijanden Gods
verbieden ons wel, onder bedreiging van zware straf, geen behoorlijke
getuigenis van Christus Jezus af te leggen; maar in dat geval behoren wij ons
te houden aan het voorbeeld der Apostelen, dat wij God liever gehoorzaam zullen
zijn dan de mensen. Zij zijn ook niet te vrezen, die, nadat zij het lichaam
gedood hebben, geen macht meer over de ziel hebben. Wanneer.wij christelijk
willen leven, weten wij, dat ons in dit leven niet anders te wachten staat dan
ongeluk, vervolging en schande. Maar, wij ondervinden daaronder die troost, dat
dit alleen de weg is, die de Zoon van God in Zijn vlees heeft geheiligd; langs
welke weg wij door veel lijden tot de heerlijkheid van het hemelse rijk moeten
ingaan. Paulus zegt, Filip. hoofdst. 1, "dat ons gegeven is, niet .alleen
in Christus te geloven, maar ook voor Rem te lijden." Op een andere plaats
zegt hij: "dat allen die in Christus godzalig willen leven, zullen
vervolgd worden;" want die God in Christus willen dienen en aanroepen,
zijn er toe gesteld en geroepen vele martelingen en schande te lijden. En dit
is aan het Evangelie verbonden, dat zij samen allerlei smart moeten lijden,
opdat zij in Hem en met Hem, niet alleen vertroosting, maar alle benauwdheid
gemeen hebben. Maar in zulke ellende en verachting, zegt Petrus, dat wij zalig
zijn, als wij dit om de naam van Jezus Christus lijden en veracht worden, want
dan eerst rust de Geest van God op ons. Zullen wij na deze grote en gewichtige
getuigenis, denken en menen, dat wij ons leven zullen verliezen, als wij dit
voor zulk een rechtvaardige en heilige zaak in de handen van onze vijanden
overleveren
Zullen wij ons ellendig achten, daar Christus ons door Zijn heiligen mond
zalig noemt? Of zullen wij menen, dat wij de dood als dwaze en woedende mensen
aangrijpen, daar Christus Jezus ons in de hemel een zo heerlijk loon heeft
voorgesteld? Daarom, mijn allerliefste broeders en zusters,vermaan en bid ik u
zeer, dat gij de ijdele mening en gewoonte der wereld niet mag navolgen, die zo
verblind is, en in zulke duisternis van alle dwalingen ligt verzonken, dat zij
het leven in de dood, de zegen in de vloek, niet vinden kan. Wanneer wij zien,
dat de dienaren van God vele smarten en moeite moeten verduren, zullen wij er
ons niet aan stoten en ergeren, als wij weten, dat dit alleen de weg is, langs
welke en de wijze waarop wij aan Christus ons Hoofd gelijkvormig kunnen worden,
wanneer wij het ons opgelegde kruis Hem nadragen, want de knecht is niet
meerder dan zijn heer. "Zo laat ons dan tot Hem uitgaan buiten de
legerplaats, Zijn smaadheid dragende; want wij hebben hier geen blijvende stad,
maar wij zoeken de toekomende," waarheen ons de Heere door Zijn genade
samen brenge. Amen."
Dit schreef Dionysius in de gevangenis te Lyon, waar hij gedurende tien
maanden vertoefde, en wel van de 19e Oktober in het jaar 1552, tot op Zondag de
4den September 1553, op welke dag hij des morgens vroeg ten drie uur naar
Villa-Franca werd vervoerd. Des anderen daags werd hij van zijn pauselijk
priesterschap ontwijd, en ontving daar tevens zijn vonnis om levend te worden
verbrand' Later, op de volgende Maandag, de 11e September, bezegelde hij de
standvastige belijdenis der waarheid met zijn dood, die hij onderging, dat
ieder die er getuige van was, er zich over verwonderde. Want, toen het onderste
gedeelte van zijn lichaam reeds brandde, liet hij nog niet na zijn handen naar
de hemel te heffen, en de tulp van de almachtige en eeuwige God in te roepen.
Aldus bewees hij door standvastige belijdenis, dat ieder christen en
godvruchtig mens de Evangelische waarheid en de eer van Jezus Christus hoger
moet achten dan zijn eigen leven.
[JAAR 1552.]
Godefroy van Harnelle, geboren in WaalsBrabant van Nivelle, woonde te
Doornik, en oefende daar het bedrijf van kleermaker uit. Deze werd om de
Evangelische leer, waarin hij zeer goed geoefend was, te Doornik gevangen
gezet. Hij was een zeer vurig man, en vervuld met liefde tot de goddelijke
Schrift; en, ofschoon hij geen andere taal kende dan zijn moedertaal, was hij
toch zeer geleerd.
Na zijn gevangenneming ondervroegen zij hem betreffende vele artikelen van
het geloof, en hoe goed en gepast hij daarop, door de genade des Heeren, geantwoord
heeft, kunnen wij opmaken, uit een brief, die hij aan een christelijke vrouw
heeft geschreven, teneinde haar en andere godvruchtigen, door de getuigenis van
zijn geloof en door de genade Gods, die in hem werkte, in de Evangelische leer
te versterken. De brief, die hij aan deze vrouw gezonden heeft, luidt aldus:
"De genade en barmhartigheid van onze allerbeste Vader door Jezus
Christus Zijn Zoon, word u ter zaligheid deelachtig gemaakt."
Ik dank u van ganser hart, mijn allerliefste zuster, dat gij mijner
gedachtig bent, en zorg draagt zowel voor mijn lichaam als voor mijn ziel.
Waarlijk, zulk een liefde, die gij mij toedraagt, is mij aangenaam, alsof zij
door God gezonden is, en als een zeer liefelijke reuk. Ik ben ook zeer in de
geest verblijd door uw gebeden, die gij voor de Heere uitstort,. waarin gij
mijqer altijd gedachtig bent, van welke ik weet, zoals gij zegt, dat zij niet
ijdel en zonder kracht van het aangezicht des Allerhoogste terugkeren. Daarom
bid ik u van ganser hart, dat gij ti dit niet wilt laten verdrieten, en niet
wilt eindigen met bidden, opdat ik deze heerlijke strijd, waarin de Heere mij
gebracht heeft, tot Zijn eer en tot stichting van Zijn gemeente mag volvoeren,
wat ik hoop en vertrouw, dat door Zijn genade mag geschieden, want Hij weet ook
zeker, hoezeer ik begeer, dat Zijn naam door mij, Zijn gering werktuig, mag
geëerd worden, waartoe Hij het ook gebruiken wil, hetzij tot de dood of tot het
leven. Ik wens en begeer niets anders dan dat Zijn allerheiligste wil in mij
volbracht wordt, niet alleen dat ik in een diepe en duistere gevangenis
geworpen, maar ook om Zijns naams wil van mijn leven werd beroofd, wanneer Die
daardoor enigszins kan worden vereerd. Door Zijn Woord ben ik verzekerd, dat
Christus mijn gewin is, hetzij in leven of in sterven. Ik was niet van plan,
allerliefste zuster, deze mijn belijdenis u nu al toe te zenden, daar ik niet
wist, of men mij ook nog ondervragen wilde; doch de bode deelde mij mee, dat
hij na twee of drie dagen van huis wilde gaan, en daarom heb ik u de brief nu
moeten zenden. Ik zend u die echter niet, alsof gij, door een hoge en volmaakte
wijsheid, daaruit onderwezen en gesticht zoudt kunnen worden, maar als een
belijdenis van de allerminste dienaar van God, die het talent, dat ik van de
Heere ontvangen heb, niet wilde begraven; en alleen opdat gij daarin zoudt
zien, dat ik de Heere Jezus Christus in mijn eenvoudigheid niet verzaak, maar
Hem, naar de mate mijns geloofs, dat Hij mij gegeven heeft, heb beleden, waarin
ik op de Heere vertrouw, dat het Hem welbehaaglijk zal zijn, want ik wil mijn
leven niet sparen, omdat te behouden maar gering achten en verliezen, want mijn
Heere acht het waardig, dat het voor de mensen verloren ga.
Gij moet weten, mijn zuster, dat mijn hart, toen ik door de gerechtsdienaren,
onder woest getier en met geweld, werd gevangen genomen, uitriep: 0 Heere, ik
ben bereid niet alleen mij in de kerker te laten werpen, maar ook voor Uw naam
de dood te ondergaan, wanneer dit tot Uw eer geschieden kan. Dit was mijn wil,
zoals die ook in mijn belijdenis is uitgedrukt, en zal die ook zo blijven tot
de laatste droppel bloeds en het laatste been van mijn lichaam, dat verbrand
zal worden en tot as vergaan; want ik ben zijn, hetzij in de dood, hetzij in
het leven. Hij doe met mij, wat Hem behaagt. Ik ben er zeker van, dat ik Hem
toebehoor, hetzij ik leef of sterf, omdat ik het eigendom ben van zijn Zoon
Jezus Christus, door Wie ik met een grote prijs ben gekocht, zodat ik nu een
erfgenaam Gods en een mede-erfgenaam van Jezus Christus ben. Daarom ben ik
verzekerd, dat mij alles toebehoort, leven, dood, tegenwoordige of toekomende
dingen, dat deze mij, ik herhaal het, alle toebehoren; doch ik behoor aan
Christus en Christus behoort God toe, en zo ben ik er zeker van, dat Christus
hetzij in leven of in sterven, mij altijd tot gewin is. Ik schaam mij ook niet
voor de mensen te belijden, dat Hij het alleen geweest is en nog is, op Wie ik
al de hoop mijner zaligheid en het eeuwige leven gevestigd heb, en met Wie ik
eeuwig hoop te leven. Daarom, aangezien mijn hoop en het vertrouwen op mijn
zaligheid op niets anders gevestigd is dan op de offerande van Jezus Christus,
daar Hij eens aan het kruis zijn lichaam aan God de Vader voor mijn zonden
heeft opgeofferd. Daarom kan ik er in het geheel niet toe gebracht worden hun
gelijk te geven, die mij hebben ondervraagd, en mij tot hun gevoelens wilden
dringen, aangezien vooral de Geest van God mijn zekere getuige is, die ook mijn
gevoelen en geloof als waar en recht heeft bevestigd, en onderricht, dat, wat
mij door mijn tegenstanders wordt voorgehouden, vals en van de waarheid des
goddelijke Woords geheel vervreemd is, zodat ik ook in mij gevoel, dat men met
het hart geloven moet ter rechtvaardigheid, maar met de mond belijden tot
zaligheid. Daarom heeft de Heere, Die mij als gering werktuig heeft willen
gebruiken, mij waardig geacht te roepen tot zulk een heerlijke belijdenis,
opdat ik voor de mensen gebracht uit de overvloed mijns harten, Hem drie malen
met de mond zou belijden.
Mijn eerste belijdenis deed ik op de 8sten Maart van het jaar 1551, des
namiddags ten drie uur, toen de deken van Doornik, de hoge geestelijke en twee
kettermeesters met een schrijver daar gekomen waren. Voor ik tot de behoorlijke
en wettelijke belijdenis mijns geloofs kwam, werd er veel gevraagd en besproken
dat te uitvoerig zou zijn om te beschrijven, want het is mijn plan niet alles
woordelijk mee te delen, maar alleen op beknopte wijze de voornaamste
hoofdstukken, het geloof en de godsdienst betreffende, te verhalen.
Vooreerst vroegen zij mij, in hoeveel tijd ik niet had gebiecht. Ik
verzocht hun toen om mij een Nieuw Testament te geven, waaruit ik mijn
belijdenis en mijn geloof kon bevestigen. Toen zij mij dat weigerden, en alleen
verlangden, dat ik op hun vragen zou antwoorden, zei ik hun, dat zij dit met
stilzwijgen moesten laten voorbij gaan.
Daarna vroegen zij mij, of ik niet geloofde, dat een priester, door de
roomse kerk aangesteld, macht had de zonden te vergeven en kwijt te schelden
door boete, wanneer men bij hem biechtte. Ik antwoordde, dat ik geen andere
vergeving of kwijtschelding van zonden verwachtte dan alleen van de
barmhartigheid Gods, door de genade van zijn Zoon Jezus Christus.
Voorts vroegen zij mij, of ik niet geloofde in de roomse kerk, waar de paus
het hoofd van is en de opvolger van Petrus, aan wie Christus de sleutelen zou
hebben gegeven, en vele andere dingen, die zij gewoon zijn bij te, brengen om
hun goddeloze heerschappij te bevestigen. Ik antwoordde daarop, dat ik aan een
heilige kerk geloofde, door de Heilige Geest verzameld en gesticht, die
Christus alleen tot Hoofd heeft en als zodanige kent; en dat zij de opvolgers
zijn, die de leer der Apostelen en der Profeten opvolgen; dat ik ook de roomse
kerk niet hield voor de ware kerk, maar veeleer voor een synagoge van de
antichrist, waar men de kudde van Christus niet alleen niet onderhoudt, en met
het gezondste voedsel van het goddelijke Woord spijzigt, maar waar zij veeleer
door de bloeddorstige wolven verscheurd en verslonden, of met de vergiftige
dwalingen der menselijke leringen gevoed wordt. Ja wel," zei de deken, en
beval de schrijver om alles goed op te tekenen.
Toen vroegen zij mij, hoe ik over de mis dacht. Hierbij vermaande ik ben,
dat wij van de zaken moesten spreken, waarvan de Heilige Schrift spreekt; want
dat ik het woord mis nergens, voorzover ik had gelezen, vond, noch in het Oude
noch in het Nieuwe Testament. “Ja wel," zeiden de deken en de andere al
mompelende, en bevalen, dat de schrijver moest optekenen, dat ik de mis nergens
in de Heilige Schrift vond.
Toen vroegen zij mij terstond, of ik ook geloofde, dat het brood in het
lichaam van Christus werd veranderd. Ik gaf daarop ten antwoord, dat ik
geloofde, dat hun mis een louter menselijke zaak en een opraapsel was, tot
grote schande en oneer van Jezus Christus, omdat zij het volk tot zulk een boze
en schandelijke dwaling hadden gebracht, om te geloven, dat Christus in een
stuk brood zou besloten zijn, en het brood te aanbidden; en Christus Zelf, Die
in de hemel aan de rechterhand Zijns Vaders zit, ver boven alle schepselen,
zoeken, eren, dienen of aanbidden zij niet.
Aangaande de verandering, zei ik rond uit, dat zij mij toescheen
goochelarij en toverij te zijn, zoals de tovenaars en bezweerders gewoonlijk
vertonen.
Daarna vroegen zij mij, of ik ook aan de zeven sacramenten geloofde. Ik
antwoordde, dat ik er slechts twee erkende. "Welke?" vroegen zij. De
doop, zei ik, en het avondmaal, welke gij sacramenten noemt. Toen vroegen zij
mij, hoe ik over het avondmaal dacht, als ik dat een sacrament noemde. Daarop
antwoordde ik eenvoudig, zoals ik het van de Heere ontvangen had, dat het
avondmaal, wanneer het naar de instelling van Christus bediend wordt, een
geestelijke maaltijd is, aan de gelovige harten onder de gedaante van brood en
wijn voorgesteld, aldus, dat zij, die het brood en de wijn door het geloof
ontvangen, ook ontvangen het lichaam en het bloed van Christus; niet dat in het
brood het lichaam van Christus begrepen is, of Zijn bloed in de wijn, maar dat
ik geloof dit geestelijk te ontvangen, tot zalige vermaning en troost van mijn
ziel. Zodat ik, wanneer ik het brood eet en de wijn drink op een wijze als ik
gezegd heb, het lichaam en het bloed van Jezus Christus waarlijk deelachtig
ben. Ik richt ook mijn ogen niet op deze vergankelijke stoffen, die aan bederf
onderhevig zijn, maar ik zie verder met de ogen van het geloof, namelijk op
Jezus Christus, Die eens voor mijn zonden gekruisigd en opgeofferd is. Ik staar
op de wond in zijn zijde, waaruit het zuivere bloed werd gestort, opdat ik daardoor
van al de smetten en vlekken mijner zonden gereinigd, en van alle schuld
bevrijd zou worden, waarmee ik voor het rechtvaardig oordeel Gods bezwaard en
beladen was.
Toen vroegen zij mij verder, of het brood aldus zijn natuur behield, dat
het zonder enige verandering brood bleef en zo ook de wijn. Ik antwoordde, dat
in deze stoffen niets veranderd wordt, maar, zoals deze het lichaam voeden en
onderhouden, dat ook alzo door het geloof, hetwelk het lichaam en het bloed van
Christus ontvangt,de ziel gevoed, verblijd en versterkt wordt. Het is niet
nodig, zei ik, dat Christus van de rechterhand Zijns Vaders nederdaalt in deze
aardse verblijven, om ons Zijns deelachtig te maken, en met Hem in gemeenschap
te staan; maar veelmeer, dat wij onze harten en gedachten van zulke stoffelijke
dingen, die ons voor zekere tijd zijn gegeven, tot hetgeen eeuwig en geestelijk
is zouden wenden, en onze harten opheffen tot de rechterhand van de eeuwige
Vader, vanwaar wij Zijn lichamelijke toekomst niet eerder verwachten, dan wanneer
Hij komen zal om te oordelen de levenden en de doden. Dan zal de Heere Christus
niet heimelijk of verborgen komen, maar glansrijk en met heerlijkheid versierd.
Toen wij hierover spraken en handelden, en het ongeveer zeven uur was,
wilden zij het onderzoek niet langer voortzetten, maar sloten mij in een andere
duistere gevangenis, waarin ik nog vertoef, zo lang het de allergenadigste God
behagen zal.
Aldus bleef ik van de genoemden dag in Maart in deze plaats en wel tot de
15e dag dier maand, op welke dag ik zo bezwaard van hart was, als ik u
nauwelijks kan schrijven; niet om de duisternis van de gevangenis, of dat het
mij hinderde in hun tegenwoordigheid te verschijnen, maar bovenal, omdat zij
naar de opnoeming van de gronden mijns geloofs niet langer wilden luisteren;
want ik verlangde mijn geloof nog beter voor hen te betuigen en te belijden dan
zij van mij begeerden te horen. Ik bad daarom de Heere mij te vergunnen mijn
zuivere en eenvoudige belijdenis te mogen afleggen; wat Hij mij, door Zijn
bijzondere genade, naar de begeerte van mijn hart heeft vergund.
Op de 25sten Maart, omtrent acht uur in de ochtend, hooide ik de stem van
de portier, die mij meedeelde, dat de heren waren gekomen, en vermaande mij om
mij gereed te maken. Die boodschap was mij zeer aangenaam en verblijdend om te
horen. “Ik zei toen: "Volbreng, o Heere, wat Gij in mij hebt begonnen, en
geef mij nu, wat Gij mij hebt beloofd; want dit is immers Uw zaak, waarin Uw
Geest mij moet helpen."
Toen ik bij het tweede onderzoek voor hen gebracht was, vroegen zij mij of
ik gedoopt was. Daarop vroeg ik hun, waarom zij mij dit vroegen, of zij dan
dachten, dat ik een wederdoper was. Toen zij echter niet ophielden met vragen,
zei ik hun, dat ik in mijn kindse dagen gedoopt was en later niet meer. En,
toen zij mij vroegen, of ik die doop goedkeurde, zei ik, dat ik hiermee geheel
tevreden was.
Later vroegen zij mij, of ik het sacrament van de doop in de Schrift vond.
Zij vroegen dit vooral, opdat ik het woord sacrament zou uitspreken, om zich
alzo de weg te banen, om op listige en bedrieglijke wijze dit ook op de andere
uitgedachte sacramenten, die zij zelf hadden in gesteld, te kunnen toepassen.
Op eenvoudige wijze antwoordde ik, dat de besnijdenis aan onze vader Abraham
bevolen was, opdat hij en zijn nakomelingen op de achtsten dag zouden besneden
worden, in plaats waarvan later de doop is ingesteld, die de christenen in hun
gemeenten bedienen, dopende in de naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen
Geestes. Daarna vroegen zij mij, of er ook elders in de Schrift van gesproken
wordt. Ik wees hen op het 10 h. van de 1sten brief van Paulus aan de
Corinthiërs, waar de Apostel schrijft, dat de vaderen in de Rode zee onder de
wolk waren gedoopt, en dat dit hun voldoende moest zijn. Zij hielden mij
dadelijk aan het woord sacrament, dat ik had uitgesproken; zodat ik hun
listigheid in het geheel niet bemerkte, en vroegen mij terstond, waar ik het
woord sacrament in de Schrift vond. Toen moest ik, want zij vatten mij op het
woord, belijden, dat ik het woord sacrament daarom had gebruikt, omdat zij
teneinde beter begrepen te worden, er aan gewoon waren; maar, voegde ik er bij,
dat ik het voortaan niet meer noemen zou, maar alleen zou spreken, zoals ook de
Schrift doet, van de doop en het avondmaal. Want, wanneer ik hun het gebruik
van dit woord had toegestaan, zou ik hun de wapenen in de hand hebben gegeven,
om ook aan de mis, het vagevuur en andere plechtigheden, die zij hebben
ingesteld en nergens in de Schrift genoemd zijn, die naam te geven; daarom zei
ik, dat ik geen anderen naam wilde gebruiken dan de Schrift uitspreekt.
Terwijl zij dachten, dat ik met deze vraag verlegen en beschaamd was,
zeiden zij: "Gij zegt bij herhaling, dat gij anders niet geloven wilt of
beantwoorden dan wat in de Schrift staat; wat zegt gij dan van het huwelijk,
houdt gij dit niet voor een sacrament?" “Ik houd," zei ik, "het
huwelijk voor een heilige instelling van God, en beweer, dat het onbevlekte bed
en die vereniging en gemeenschap des levens zo groot is, dat de mens vader en
moeder verlaten zal en zijn vrouw aanhangen, opdat die twee één vlees zijn;
zulk een leven, dat zo nodig en eerzaam is, prijs ik, en acht dat zeer hoog,
wat ook onze Heere Christus zo voortreffelijk achtte, dat Hij te Kana in
Galilea de bruiloft bijwoonde, en die met Zijn eerste wonder vereerde."
Een was er, van wien ik dacht, dat hij in de Heilige Schrift goed geoefend
was, en deze zei: "Gelooft gij ook de woorden van de Apostel?” "Het
moet immers," hernam ik, "ver van mij zijn, hem enigermate te willen
tegenspreken." "Gij neemt," zei hij, "slechts twee
sacramenten aan; nochtans noemt de Apostel, in de brief aan de Ephesiërs, het
huwelijk een sacrament, zeggende: "Dit is een groot sacrament. Wat zegt
gij, daarvan?” zei hij. “Ik antwoordde, dat ik geen ander gevoelen aankleefde
dan de Apostel deed; en wanneer hij het huwelijk een sacrament had genoemd,
wilde ik niets daartegen zeggen, want de Heilige Geest heeft door zijn mond
gesproken. Onder alles, wat zij mij voorlegden of vroegen, heeft mij niets meer
onaangenaam gestemd of benauwd, dan dat waartegen ik niets kon en durfde
zeggen. Doch de Heere heeft mij niet lang in deze zwarigheid en deze twijfel
gelaten. want Zijn Geest leerde mij, dat het niet was, zoals zij beweerden.
Toen mijn geheugen aangaande deze plaats door God was opgescherpt, zei ik
hun, dat men in de brief van Paulus dit niet zo behoorde te lezen als het door
hen was aangehaald; maar dat men voor sacrament lezen moest verborgenheid,
volgens de laatste vertaling, zoals het Nieuwe Testament uit de Griekse en
Latijnse talen in de Franse is overgezet. Toen zij de bewuste plaats uit het
Nieuwe Testament, te Lyon gedrukt, hadden ingezien en bevonden, dat het was,
zoals ik zei, werden zij woedend op mij, en zeiden zeer veel, wat ik, om niet
te uitvoerig te worden, niet alles kan. meedelen. Maar, aangezien het bijna
twaalf uur was, werd onze samenspraak afgebroken.
Des anderen daags, de 16den Maart, werd ik omstreeks acht uur weer door hen
geroepen. Toen mij gevraagd werd, of ik het sacrament van het vormsel erkende,
dat door de bisschop aan de meerderjarigen wordt uitgedeeld, antwoordde ik, dat
mijn geloof door zulke plechtigheden niet versterkt wordt, maar alleen door
zulke middelen en de kracht des Geestes, die mij in de doop wederbaarden, en
tot een nieuw schepsel maakten, of in het avondmaal door de gemeenschap met het
lichaam van Christus in het geloof voedden en versterkten. Toen zij uit het 84e
hoofdstuk van de Handelingen bijbrachten, dat zij de gedoopten de handen
oplegden, zei ik, dat ik toestemde, dat dit door Petrus en de Apostelen gedaan
was, en dat zulk een oplegging door de Heilige Geest geschiedde, maar dat de
plechtigheden later waren afgeschaft.
Daarna vroegen zij, of ik ook aan het sacrament van het laatste oliesel
geloofde. Ik antwoordde daarop, dat ik geloofde, dat de ware olie het Woord van
God is, die men de mensen, welke gevaarlijk ziek zijn, moet aanbieden, en die
alleen de gelovigen zaligheid kan aanbrengen. Doch de olie, waarmee men de
zieke pleegt te besmeren, is onnuttig en verderfelijk. Om het gebruik van de
olie met de Schrift zoveel mogelijk te bewijzen, beriepen zij zich op de brief
van Jakobus, waarop ik zei: "Gij bemerkt nu wel, hoe ik daarover denk en
wat ik er van geloof."
Voorts, toen zij mij aangaande het vieren van zekere dagen ondervroegen,
antwoordde ik hun, dat God de Heere Zijn volk geboden heeft te werken, en geen
anderen dag van de week verordend om van het dagelijkse werk te rusten dan
alleen op de zevenden dag.
Desgelijks aangaande de veertiendaagse vasten, de quatertemperdagen en
andere menselijke instellingen ondervraagd zijnde, antwoordde ik, dat zulke
menselijke geboden uitgevonden waren om het volk te bezwaren; dat zij nergens
in de Schrift gevonden werden, maar dat er slechts één middel en één wijze
bestaat om het vlees te doden, en dat het gehele leven van een mens een gedurig
vasten moet zijn, niet om slechts eenmaal per dag te eten, maar dat wij altijd
matig moeten leven, zonder enige overdaad. Toen mijn gevoelen gevraagd werd
omtrent het eten van vlees en eieren in de vasten, zei ik, dat ik, aangezien
God mij uit de duisternis tot het waarachtig licht en tot de kennis Zijner
waarheid gebracht had, geen onderscheid in de dagen en de tijden maakte, en
mocht eten en drinken zonder enig bezwaar van mijn geweten al wat God tot
nooddruft van de mens geschapen heeft, wanneer dit uit het geloof geschiedt,
waardoor wij de weldaden des Heeren met dankzegging eenvoudig en godvruchtig
gebruiken, zoals de Apostel schrijft aan Timotheüs, in zijn eerste brief,
hoofdst. 4.
“Zoudt gij dan," zeiden zij, "evenzeer vlees eten op de heiligen
goede Vrijdag van Pasen als op de Paasdag?” Ik antwoordde, dat ik in het geheel
geen onderscheid in de dagen maakte; en, of het in de vastenware of op een
anderen tijd, ik het niet zou versmaden, wat mij te eten werd voorgezet, maar
het, zonder enig bezwaar, v rij zou eten, in het geloof met dankzegging. Maar
wanneer iemand, die nog zwak was, mij zag eten, dan zou ik die vrijheid niet
willen gebruiken; want het rijk Gods is niet gelegen in spijs, en ik ben ook
niet heiliger of beter, of ik eet of niet eet; maar ik gebruik in godsvrucht
graag zulk een vrijheid met dankzegging, zoals die mij door het Woord van God
genadig wordt gegund.
Daarna vroegen zij mij, of men de maagd Maria mocht aanroepen, opdat zij
bij haar Zoon tot voorspraak voor ons bidden zou. Ik antwoordde daarop, dat ik
wel geloofde, dat zij voor God grote genade bezat, en boven alle andere vrouwen
was gezegend, en dat de Heere de geringheid van Zijn dienstmaagd had aangezien,
zodat de Zoon des Allerhoogste, de Zaligmaker der wereld, negen maanden in
haren schoot heeft gerust, die zij later zonder oneer heeft ter wereld
gebracht, waarom zij werd zalig, gesproken; maar dat wij haar meerdere eer
zouden geven, en de ere, die de Zoon van God toekomt, aan haar zouden bewijzen,
dat moet ver van mij zijn en van allen, die de naam Christus Jezus in waarheid
belijden; want zij zelf heeft mij niet geleerd, dat ik haar zou aanbidden, of
zulk een eer bewijzen, dat zij mijn voorspraak bij haar Zoon zou worden; maar
zij leert mij genoeg, als zij van haren Zoon spreekt op de bruiloft te Kana in
Galilea, om te doen, wat Hij beveelt en gebiedt.
Zij ondervroegen mij ook aangaande de aanbidding en het aanroepen van de
heiligen, die uit dit leven zijn weggenomen, opdat zij in de hemel middelaars
en voorsprekers zouden zijn. Daarop antwoordde ik, dat ik geen anderen advocaat
of voorspreker kende dan Jezus Christus, de rechtvaardige, die door de
verdiensten van Zijn dood, daar Hij alleen onbevlekt en zonder zonden is, dat
ambt en die eer verkregen heeft, in Wien de Vader alleen een welbehagen vindt,
en in Wiens mond nooit bedrog is gevonden. Daarom erken ik Hem alleen als
Middelaar, Voorspraak en Voorbidder, zoals er geschreven staat 1 Joh. hoofdst.
2, vs. 1.
Er werd mij ook aangaande de beelden gevraagd en of men het kruis mocht
hebben. Ik vroeg hem, waarom zij mij dit vroegen, terwijl zij toch in de
Schrift, zo in het Oude als in het Nieuwe Testament, gelezen hadden, dat zulke
beelden met nadruk verboden worden, en dat de eer van de enige God aan deze
dode afgoden wordt gegeven. "Derhalve staat gij dan," zeiden zij,
"een beelden toe?” “O neen" zei ik; "want ik heb uit Zijn Woord
geleerd, dat men Hem in Geest en waarheid moet aanbidden, en die door Hem
verhoord wil worden, moet het oog des geloofs alleen op Hem slaan, en de
hemelse Vader hierboven zoeken."
Eindelijk werd mij door ben gevraagd, of ik ook geloofde, dat er een plaats
was, waar de zielen na dit leven als gevaagd en gereinigd worden. Ik antwoordde
hierop met zulk een vurig hart en een grote blijdschap, alsof ik mij in grote
honger aan spijs verkwikte, zodat ik inwendig met vreugde werd vervuld, dat ik
zo gepast van de genade en zaligheid van onze Heere Jezus Christus mocht
spreken. Ik zei dus, dat ik geen vagevuur kende dan het bloed van Jezus
Christus mijn Zaligmaker, van Wien ik geloofde, dat Hij de eeuwige offerande
volbracht had, waardoor al mijn zonden zijn gereinigd, vooral, nu Hij na deze
offerande aan de rechterhand van God de Vader in eeuwigheid leeft en voor ons
bidt. Ik twijfel er niet aan, of God vergeeft, door Zijn grote genade, de mens
al zijn zonden, als hij zijn vroeger leven verlaat, tot Zijn barmhartigheid de
toevlucht neemt, en door berouw voorneemt zijn leven te beteren; want de Heere vergeeft
de zonden niet ten dele, maar geheel en al vergeeft Hij die om Jezus Christus
Zijns Zoons wil.
Ziedaar wat zij mij bij het laatste onderzoek vroegen. Of zij nog meer
zullen vragen, weet ik niet. Een zaak had ik bijna vergeten, die zij nog van
mij wilden weten, om mij in hun strikken te vangen en hun vagevuur te
bevestigen; namelijk, welke boeken van de Heilige Schrift ik erkende en
goedkeurde. Ik antwoordde daarop: het Oude en Nieuwe Testament. Toen vroegen
zij: "Erkent gij die alle voorheilig en goed?" ja," zei ik,
"behalve die, welke men Apokryphen noemt, waarop ik mijn geloof niet wil
vestigen, noch hun artikelen of leer tot versterking des geloofs bijbrengen,
waartoe de anderen mij voldoende en genoegzaam zijn." "Waarom,"
zeiden zij, "erkent gij het een boek meer dan het andere?" "Deze
hebben," hernam ik, "zulke heerlijke bewijzen en zekere kenmerken,
waardoor ik zonder enige twijfel weet, dat zij van de Heilige Geest afkomstig
zijn. Aangaande de andere, daar het onzeker is, wie die geschreven heeft, kan
ik dit niet zeggen, ofschoon ik die om de vele goede voorbeelden en leringen,
daarin vervat, niet geheel verwerp, nochtans wil ik er mijn geloof niet op
vestigen." Door deze mijn verantwoording werden zij belet hun vagevuur te
staven. Daarna spraken zij met elkaar in het Latijn, en om geen vrees voor mij
te hebben, vroegen zij, of ik Latijn verstond. Toen ik dit ontkende, bevalen
zij de schrijver dit op te tekenen.
Dit is, mijn allerliefste zuster, wat zij gevraagd hebben en ik geantwoord
heb. Na die tijd heb ik niemand van hen gezien dan een kanunnik, mr. Quintyn
Charlard, die zij van tijd tot tijd tot mij zonden, om mij tot hun gevoelens
over te halen. Gedurende vier uren heb ik een uitvoerig twistgesprek met hem
gehad. Waarlijk, ik ben zeer bedroefd, dat hij dit leven nog blijft voortzetten
en in dwaling verkeren, en tot dit wonderbare licht niet kan komen, dat hij
nochtans ziet schemeren. Hij had wel een goddelijke ijver, doch zonder
verstand. Hij stond hun zaken voor en begeerde niets zozeer, dan dat ik met hem
van hen gevoelen mocht worden, vooral wat de leer betreft, om het lichaam van
Jezus Christus in het sacrament te bevatten. Ik weet niet meer welke redenen
hij al bijbracht, om de neerdaling des Heeren tot ons te bewijzen, die ik
echter niet kon toegeven, omdat zij ten enenmale tegen de natuur en de kracht
van het ware lichaam, dat Christus naar de hemel voerde, streden, en ook tegen
de waarheid van het goddelijke Woord en de redenen en de belijdenis van het
christelijke geloof. Tot heden heb ik hem sterk tegengestaan, en hoop door Gods
genade, met behulp van uw gebeden, dat ik hem verder zal kunnen tegenstaan.
Maar ik bid u, allerliefste zuster, en alle anderen, die met allen ijver
het Woord des Heeren aanhangt, dat gij evenzeer de Heere voor mij bidden wilt,
dat Hij mij rein en onbevlekt in het geloof Zijns Zoons beware, en ook in de
standvastigheid van mijn belijdenis, die ik tot dusverre heb afgelegd, en mij
zulk een overwinning op al de vijanden des vleses en op het goddelijke Woord
geve, als Hij beloofd heeft wil Hij dit lichaam gebruiken, opdat tot bezegeling
der Evangelische waarheid mijn bloed uitgestort en mijn gebeente tot as
verbrand worde, zo zal Hij mij door de kracht Zijns Geestes versterken, opdat
de getuigenis mijns geloofs, zonder enige schaamte, getrouw en heerlijk tot
Zijn eer en tot zaligheid van Zijn uitverkoren mag geschieden. Wil Hij mijn
leven nog sparen, en tot Zijn eer en tot stichting van Zijn gemeente bewaren,
dan zal Hij de woede van de tirannen stillen, en mij uit de mond der leeuwen
verlossen. Ik ben in alles bereid, om mij voor de Heere op te offeren.
Verblijdt u met mij, mijn zuster en alle andere beminnaars van het Evangelie.
Niemand worde geërgerd of geschokt om de vervolging, die in deze dagen plaats
heeft, zoals zij zich lieten verschrikken, bij wie het gezaaide zaad op de
stenen viel; maar neem deze vervolging veel meer aan tot versterking van uw
geloof, met alle zachtmoedigheid en geduld. Want hierin worden wij Zijn beeld
en gelijkvormig. Die gezegd heeft: "Hebben zij Mij vervolgd, zij zullen
ook u vervolgen;" want dit wordt ieder voorgehouden, die Christus
waarachtig wil belijden en in Zijn gemeenschap godzalig leven. Dit is ook geen
algemene gave van God, die ieder gegund wordt, maar zij wordt alleen dengene
gegeven, die God geroepen heeft, namelijk, niet alleen om in Christus te
geloven, maar ook om Zijns naams wil te belijden en te sterven. Bid toch voor
mij, en niet alleen voor mij, maar ook voor hen, die u vervolgen, opdat zij,
indien zij door dwaling en onwetendheid daartoe vervallen zijn, van God
barmhartigheid mogen verkrijgen, en op de rechten weg der zaligheid en des
eeuwige onvergankelijke levens mogen gebracht worden. Laat ons hen daarom
zegenen en niet vloeken. Groet allen, die mij liefhebben. De genade des Heeren
zij met u allen!
Uw gevangen broeder voor de naam van Jezus Christus.
Deze Godefroy heeft nog andere brieven in de gevangenis geschreven. Onder
andere heeft hij een brief gezonden aan de rechters van Doornik, waarin hij met
nadruk zijn onschuld bewijst, en zich beschermt tegen de kettermeesters, die
hem ten onrechte belasterd, voor een ketter verklaard en in de handen van de
overheid geleverd hadden. Zo heeft hij ook zijn geloof, op de wijze en volgens
de orde van de artikelen des christelijken geloofs, verklaard en beknopt
bewezen, in welke belijdenis ieder, ja zelfs de goddelozen en afgunstige
lieden, genoegzaam heeft betoond, dat hij omtrent de christelijke godsdienst
niet gezind was, zoals hij door zijn tegenstanders werd beschuldigd en
veroordeeld.
Op de 22e Juli, in het jaar 1552, ontving hij zijn vonnis, en wel om als
ketter te sterven, op welk vonnis hij niet anders zei dan deze woorden:
"Och! geen ketter, maar een onnutte dienaar van God." Daarna viel hij
op de knieën, riep God tot getuige van zijn zaak aan, zeggende: “Heere God, Gij
kent alleen de zaak, waarom ik ter dood ben veroordeeld."
Toen hij op de plaats kwam, waar hij van het leven zou worden beroofd,
sprak hij geruime tijd tot het volk, en wekte het op in Jezus Christus te
geloven, en al hun vertrouwen der zaligheid op Hem alleen te stellen, door
Wiens dood en lijden, alleen door het geloof in Zijn naam, zij vergeving der
zonden konden verkrijgen. Hij sprak niet zulk een standvastigheid, dat ieder
door zijn woorden werd bewogen, en het hun ter harte ging, zo zelfs, dat de
onkundige en geringe mensen zeiden, dat zij niet wisten, waarom men zulk een
mens met de dood strafte, die zo gepast van Christus de Heere sprak. Toen hij
op het schavot geklommen was, viel hij op de knieën, en zei de artikelen van
het geloof op bij wijze van belijdenis. En, toen Hij dit artikel opzegde: “Ik
geloof een heilige algemene Kerk," vermaande hem de bovengenoemde kanunnik
van Doornik, mr. Charlard, dat hij zeggen moest "de Roomse Kerk."
Geenszins," zei Godefroy, "maar ik geloof alleen aan de algemene
kerk."
Vervolgens trad hij naar de galg, waaraan men hem binden zou. Toen de beul
hem gereed maakte en aan de ketting bond, riep hij: "Hemelse Vader!
verhoor de zuchten van uw armen en verlaten dienaar." En als Charlard zei,
dat hij zich aan de maagd Maria zou aanbevelen, opdat zij ten voorspraak wilde
zijn hij haren Zoon, zei Godefroy: "Jezus Christus is alleen mijn
voorspraak, Middelaar en Beschermer bij de Vader, Die bij de Vader voor mij
bidt, aan Wie ik mij alleen aanbeveel en overgeef." Toen hij dit gezegd
had, wilde de beul, uit zekere beleefdheid en medelijden, om zijn pijn te
verkorten, hem opheffen en verworgen, doch Godefroy sloeg deze gedienstigheid
af, en zei: "Laat staan, laat staan vriend, ik wil het vonnis, zoals het
is uitgesproken, lijden en ondergaan. Daarna riep hij met luider stem:
"Eeuwige Vader, ontvang heden mijn geest in Uw handen." Toen het vuur
was aangestoken, en hij de vrees voor de dood gevoelde, riep hij andermaal tot
God "Hemelse Vader! ontvang mij in Uw rijk!" en alzo gaf hij zijn
leven zo gerust en zacht over, alsof hij in een diepe slaap was gevallen, met
het gezicht hemelwaarts, in het Jaar onzes Heeren 1552.
[JAAR 1552.]
Renatus Poyet, geboren te Angers, bastaardzon van Willem Poyet, in zijn
tijd kanselier van Frankrijk, werd om de kennis der christelijke waarheid
gevangen genomen en aangezien hij zeer standvastig de zuivere leer voorstond en
beschermde, werd hij, als een getuige en martelaar van Jezus Christus, te
Saulmeur, in Anjou, levend verbrand, in het jaar van onze enige Zaligmaker
1552.
[JAAR 15521.
Toen Willem Gardinerus de hoofdzaken van de christelijke godsdienst en de
Latijnse taal in Engeland geleerd had, werd hij, op zesentwintigjarige leeftijd
naar een koopman te Lissabon gezonden, om daar, nevens andere zaken,
koopmanschap te drijven. Hij stelde echter meer belang in de godsdienst, dan in
al het geld en de goederen der wereld. Met vlijt las hij de Bijbel en andere
goede boeken, en ging ook voortdurend met zijn christelijke vrome landgenoten
om, en sprak veel met hen over de zaken van de godsdienst. Dikwerf placht hij
ook zijn grote zwakheid te bewenen, te weten, dat hij de zonde niet genoeg
haatte, en de ware godzaligheid niet ijverig genoeg navolgde. Toen er de 1e
September in het jaar 1552 te Lissabon een koninklijke hoogtijd zou gehouden
worden, waarbij allerlei geestelijke en wereldlijke heren, vorsten en
edellieden tegenwoordig waren, en een grote menigte anderen was samen gekomen,
ging ook genoemde Gardinerus naar de kerk, waar alles heerlijk en prachtig was
ingericht, en gezangen werden aangeheven onder orgel en ander muziek, en de mis
werd bediend door een kardinaal. Allen, die daar tegenwoordig waren, ja zelfs de
koning, wijdden hun grootste aandacht aan deze afgoderij. Dit deed de ijverige
jongeling in zijn hart leed, en bewoog hem om God met ernst en vele tranen aan
te roepen en te bidden, om hem gelegenheid en kracht te schenken, opdat hij de
ellendig verleide mensen wegens hun goddeloosheid en afgoderij enigermate mocht
vermanen en hen daarvan afkeren. Zijn voornemen deelde hij echter aan niemand
mee, doch bracht zijn zaken, schulden en rekeningen in orde, zodat niemand
zeggen kon, dat hij hem een penning schuldig was. Dag en nacht hield hij zich
ijverig met bidden bezig, en at, dronk en sliep zeer weinig. Intussen brak
andermaal de Zondag aan, waarop het nog prachtiger in de kerk zijn zou dan voor
acht dagen. Gardinerus trok zijn beste klederen aan, opdat hij te aanzienlijker
zou zijn, en niet van het altaar in de kerk zou verstoten worden. Reeds vroeg
in de morgen ging hij naar de kerk, nam een geschikte plaats bij het altaar,
had het Nieuwe Testament bij zich, en las daarin, totdat de mis begon, die weer
door de kardinaal werd bediend. Gardinerus zag deze gruwelen zolang aan, totdat
de kardinaal aan de elevatie of opheffing van het misbrood gekomen was. Toen
kon hij zich niet langer bedwingen, maar liep naar de kardinaal, nam met de een
hand hem de afgod uit zijn handen, wierp die op de grond, vertrapte die met de
voeten, en stortte met de andere hand de kelk om, en wel in tegenwoordigheid
van de koning, vele edellieden en burgers. Er had daar toen een grote oploop
plaats, het volk schreeuwde en huilde; de kardinaal was door de angst als
verplet, terwijl de edellieden en burgers toeliepen, en Gardinerus grepen. Een
was er, die hem met een dolk in de schouder stak, en hij zou hem ook een tweede
steek gegeven hebben, zo niet de koning met zijn eigen mond bevolen had, zijn
leven te sparen. Toen het oproer enigermate gestild was, werd Gardinerus voor
de koning gebracht, die hem naar zijn vaderland vroeg, en waarom hij zijn
majesteit en het sacrament der kerk zo geschonden had. Zonder de minsten schrik
antwoordde Gardinerus daarop. "Genadigste koning, ik behoef mij over mijn
vaderland niet te schamen: van geboorte en godsdienst ben ik een Engelsman, en
om handel te drijven ben ik hier gekomen. Maar toen ik bij zulk een belangrijke
hoogtijd een dusdanige verschrikkelijke afgoderij vernomen had, kon ik mij,
wegens mijn geweten, niet inhouden te doen wat uw majesteit daarstraks van mij
gezien heeft. En zover is het er vandaan, dat ik dit tot verachting van uw
majesteit zou gedaan hebben, dat ik veel meer voor God kan betuigen, dat ik dit
deed om de welvaart van uw volk."
Toen zij vernamen, dat hij een Engelsman was, en wisten dat koning Eduard
het pausdom had afgeschaft, dachten zij dat hij een Engelsman was die
opzettelijk was gezonden om hun godsdienst te bespotten. En, toen zij begeerden
te weten, wie hem tot zulk een daad had aangespoord, zei hij, dat zij die
verkeerde mening moesten laten varen; dat niemand anders dan zijn eigen geweten
hem daartoe had gedreven; dat er niemand onder de zon was, om wiens wil hij
zich in zulk een groot en onvermijdelijk levensgevaar bad gebracht; maar dat
hij allereerst aan God en ook aan hun zaligheid verplicht was zo te handelen.
En, wanneer zij zich daarover boos maakten, moesten zij zichzelf daarover
beschuldigen, die het heilige avondmaal in schandelijke afgoderij hadden
misvormd, tot smaadheid van de Heere Jezus Christus, tot oneer en scheuring der
christelijke kerk en tot hun eigen veroordeling, indien zij geen berouw toonden
en zich bekeerden. Toen hij zo moedig gesproken had, begon hij vermoeid en
flauw te worden, want hij had veel bloed verloren. Zij lieten zijn wond
genezen, alleen om meer van hem te vernemen, en hem des te langer en
gemakkelijker te kunnen pijnigen; want zij dachten niet anders, of hij had zich
door anderen laten ophitsen, waardoor ook vele andere Engelsen in gevaar
kwamen.
Zij begonnen hem vervolgens op een gruwelijke wijze, zoals nooit tevoren
gezien was, en die alle wreedheid der tirannen te boven ging, te pijnigen. Zij
lieten een linnen doekje tot een ronden vorm, als een bal, samen naaien. Deze
bal stieten zij hem met geweld door de keel tot in de maag; terwijl aan deze
bal een sterke snoer of riem was gehecht, waarmee zij de bal op en neer
trokken, wat de lijder zulke smarten en pijnen veroorzaakte, alsof hem de
ingewanden aan stukken gescheurd werden.
Toen de beulen door het pijnigen vermoeid en verdrietig waren, vroegen zij
hem, of het hem niet berouwde, dat hij zo verkeerd had gehandeld.
"Neen," zei hij, "want wanneer ik het niet had gedaan, zon ik
mij schuldig rekenen om het nog te doen." Deze en andere woorden sprak hij
met grote vreugde en wonderbare standvastigheid uit. Na hem allerlei gruwelen
te hebben aangedaan, en ziende, dat hij niet lang meer leven zou, besloten zij
om hem na drie dagen te doden, en hem in die tijd zonder ophouden te pijnigen
en te kwellen.
In de Domkerk brachten zij hem eerst in een kapel, waar zij hem de
rechterhand afhakten, die Gardinerus met de linkerhand opnam en kuste. Daarna,
brachten zij hem op de markt, en hakten hem daar ook de linkerhand af, terwijl
Gardinerus neer bukte en die ook kuste. Toen zij hem dit op Spaanse wijze
gedaan hadden, bonden zij hem met de armen en voeten aan de buik van een paard,
en lieten hem alzo naar de plaats Qual slepen. Vervolgens bonden zij hem een
touw om het lijf, trokken hem met een katrol in de lucht op, legden daaronder
een vuur aan, lieten hem langzaam daarin zakken, doch zo, dat hij in het eerst
slechts aan de voeten werd aangetast. Daarna lieten zij hem enige malen met het
gehele lichaam in de vlammen neer, maar trokken hem dan terstond weer op,
teneinde hem alzo, indien dit mogelijk ware, drie dagen achtereen te kwellen.
Intussen bad hij des te vuriger, en hoe vuriger hij bad, hoe heviger zij hem
aan de vlammen blootstelden. Toen zij hem andermaal vroegen, of zijn
handelingen hem niet berouwden, en of hij de moeder Gods en de andere heiligen
niet wilde aanroepen, antwoordde hij, dat hij niets had gedaan, wat hem kon
berouwen; dat hij ook de heiligen niet behoefde aan te roepen, doch wanneer
Christus zou ophouden zijn Voorspraak bij de Vader te zijn, dat hij dan
beginnen zou zich tot Maria als zijn voorspraak te wenden. Bovendien zei hij:
"Pijnigt mij, zo lang gij wilt en kunt, de waarheid blijft toch ongedeerd;
en aan gezien ik die in mijn leven beleden heb, wil ik die in de dood niet
verloochenen." Daarop begon hij God van harte aan te roepen en zei:
"0 eeuwige God en Vader van alle barmhartigheid, neem toch Uw armen
dienaar in genade aan." Toen zij echter niet ophielden hem in zijn gebed
te verhinderen, begon hij met luider stem de 43sten Psalm te zingen: "Doe
mij recht, o God! en twist gij mijn twistzaak, bevrijd mij van het
ongoedertieren volk, etc. Intussen trokken zij hem met het touw op, en lieten
hem dan weer in het vuur zakken. Doch voor hij de genoemden Psalm geëindigd
had, brak het verbrande touw, en zijn lichaam viel in het midden van het vuur,
waarin hij ook zijn leven op zalige wijze eindigde, en ovenging tot de eeuwige
rust en heerlijkheid.
[JAAR 1552.]
In Januari van het jaar 1552 ontving Hugo Gravier, onderwijzer te
Coutaillon, in het graafschap Neufchatel, in de stad Broug, in Bres zijn
erekroon. Hij was geboortig van Vire, in het hertogdom Maine, en had van zijn
jeugd af gestudeerd in de vrije kunsten, door welk middel, nadat hij te Genève
was gekomen, God de Heere hem tot Zijn kennis bad gebracht, in welke stad hij
de goddelijke waarheid grondig leerde verstaan. Van Genève vertrok hij naar het
graafschap Neufchatel, en wijdde zich geheel aan het predikambt. Eerst werd hij
onderwijzer te Bondry en daarna te Courtaillon, waar hij door de naburige
kerkdienaren tot predikant werd gekozen. Doch, voor hij zich geheel aan dit
ambt overgaf, wilde hij eerst naar zijn vaderland reizen, om daar zijn zaken in
orde te brengen. Maar God, die de zijnen, waar zij zich ook bevinden, niet
troosteloos laat, gebruikte deze reis van Zijn dienaar, om enige arme mensen
uit de duisternis der afgoderij te roepen, en aan een plaats, waar Zijn heilige
naam en de zuivere leer van het Evangelie werd beleden, te brengen. Op zijn
terugreis bezocht hij de stad Maseon, teneinde de vrienden van zijn vrouw te
bezoeken, waar hij vriendelijk ontvangen werd. Toen hij het huis van de vader
zijner vrouw verlaten had, werd hij aan het einde der brug bij de genoemde stad
met zijn gezelschap gegrepen en gevankelijk naar Bagi gebracht. En, daar hij
vreesde, dat de arme vrouwen, die bij hem waren, uit menselijke zwakheid
afvallig zouden worden, vermaande hij haar voor alle dingen, om wel toe te
zien, en de beleden waarheid niet te verloochenen. Hij wees haar verder het
gevaar aan, waarin zij door afval komen zouden, aangezien zij nog niet genoeg,
in de godsdienst bevestigd waren. “Ik weet zeker," zei hij, "dat ik
sterven moet; want mijn voornemen is, om niet te wankelen of in het minst de
waarheid te verloochenen, en hoop ook, dat mijn dood u tot een voorbeeld van
stichting zal dienen. Maar, aangezien gij nog niet genoeg onderwezen bent, en
gij door uw afval in groot gevaar des lichaams en der ziel kunt komen, zo raad
ik u alle schuld op mij te werpen, en te zeggen dat ik u aangemoedigd heb, deze
weg met mij te bewandelen. Zo werd hij dan, op zijn eigen voorstel en raad,
derwijze beschuldigd, dat zij, niettegenstaande de heren van Bern hun gezanten
enige malen naar de stadhouder te Bres hadden gezonden en voor hem gebeden
hadden, hem nochtans niet konden bevrijden. Want hoewel de hoge geestelijke
dier plaats hem niet wilde veroordelen, maar aangaande hem getuigde, dat hij
niet anders in hem vond, dan dat hij een vroom man was, die al zijn woorden met
de Heilige Schrift bevestigde, werd hij eindelijk evenwel tot de vuurdood
veroordeeld. Met vreugde ging hij daarheen, en gaf er niet om, dat de monniken
en priesters hem met drek wierpen en als onzinnige en razende mensen nariepen.
Velen werden door zijn ijdzaamheid gesticht, en zijn vergoten bloed was als het
zaad, waaruit later vele vrome christenen opgewassen zijn.
[JAAR 1552.]
In het jaar 1552 ontstond er een zeer grote vervolging in de stad Brugge,
in Vlaanderen. Daar werden gevangen genomen Cornelis Volkaert, goudsmid,
Hubrecht, de drukker, en Philibert de schrijnwerker; die op vrome wijze de
waarheid beleden, en hun belijdenis met de dood hebben bevestigd en betuigd.
Omstreeks deze tijd was ook gevangen genomen Pieter le Roux, die het ware
geloof duidelijk en uitvoerig voor de gehele raad beleed, waarom hij gevonnist
werd om levend te worden verbrand, en alzo heeft hij zich met grote
standvastigheid aan de Heere opgeofferd.
[JAAR 1553.]
Nikolaas Nail, te Mans geboren, was een schoenmakersgezel. Toen hij te
Parijs enige pakken boeken gebracht had, die over de Heilige Schrift handelden,
werd hij op Dinsdag de 23sten Februari daar gevangen genomen. Nadat hij de zuivere
leer van het Evangelie had beleden, werd hij in de gevangenis met zware
martelingen gepijnigd, en wel opdat hij hen zou noemen, die hij wist, dat
dezelfde leer waren toegedaan. Maar, hoe hij ook gepijnigd werd, en hoe dikwerf
zijn martelingen ook herhaald werden, waarbij zelfs zijn leden als uit elkaar
werden gerekt, hij bleef voortdurend met een bijzondere kracht en sterkte van
het geloof standvastig, en noemde of beschuldigde niemand.
Eindelijk werd hij gevonnist, om op Malbertstraat levend te worden
verbrand. Voor men hem uit de gevangenis haalde om hem naar de strafplaats te
brengen, bonden zij hem een stuk hout dwars in de mond, en maakten dit zo
stevig en wreed aan zijn hals vast, dat het bloed aan alle kanten uit zijn mond
sprong, en zijn gezicht op de vreselijkste wijze mismaakte.Hij was de eerste,
die te Parijs zulk een wreedheid onderging. Maar, hoewel de mond aldus gestopt
was, hield deze vrome martelaar en getuige van Jezus Christus niet op om op
allerlei wijze, door tekenen en door zijn ogen hemelwaarts te slaan, zijn hoop,
standvastigheid en kloekmoedigheid, die hij bezat, te bewijzen, zo zelfs, dat
toen hij bij het gasthuis, dat men gewoonlijk het Godshuis noemt, kwam, en in
het voorbijgaan gedwongen werd aan het beeld van Maria zekere eer te bewijzen,
hij dat in het geheel niet wilde doen. Toen de scherprechter hem ondersteunde,
en met zijne handen hielp, keerde hij zich, hoe weinig kracht hij ook bezat,
moedig om, en wendde de rug naar het beeld. Toen het volk, dat vooral in die
stad tot grote afgoderij overhelde, dit zag, werden zij zo woedend, dat zij
nauwelijks, hoewel hij naar de strafplaats geleid werd, de handen van hem
konden afhouden.
Toen hij op de bestemde plaats aankwam, behandelde men hem zeer wreed, want
voor men hem vastbond, om hem in de hoogte te trekken, werd zijn lichaam met
vet besmeerd, en buskruit daarop geworpen; zodat, toen het vuur aangestoken
was, en de vlam in het stro kwam, slechts het lichaam en de huid door zware
pijn ontstoken en geblakerd werden, door de hitte deelde zich aan de binnenste
leden niet mee. In deze zware pijn schonk de almachtige God hem bijzondere
troost en hulp, zodat Hij hem de genade verleende Zijn heiligen naam met een
luide en duidelijke stern, zelfs temidden van de vlammen, uit te roepen, want
de touwen en banden werden door het vuur vernield, zodat het hout hem uit de
mond viel. Zo scheidde hij dan in volhardend geloof uit deze wereld, in het
jaar onzes Heeren 1553.
[JAAR 1553.]
Antonius de Grote, geboren te Orleans in het gebergte van Auvergne, bracht
de tijding over aan de gemeente te Genève, dat de bovengenoemde broeders
gevangen genomen waren. en ook van enige anderen, die op dezelfde tijd, omwille
van het evangelie, te Parijs in de gevangenis zaten, teneinde de gemeente tot
een algemeen gebed op te wekken.
Korte tijd daarna, toen hij om enige zaken weer in Frankrijk moest
vertoeven, werd hij te Bourges door zekere priesters verraden, die hem in
handen van de hoge geestelijke overleverden, drie uren nadat hij in de stad
Bourges gekomen was, en wel op de 18e Maart in het jaar 1553. Enige dagen
daarna werd hij door de hogen geestelijke aan de wereldlijke rechter
overgeleverd, en vervolgens naar Parijs gevoerd. Daar legde hij een heerlijke
belijdenis van zijn geloof af, en bleef daarin volharden. In de gevangenis
onderging hij vele martelingen, schande en verdriet; maar hij leed en verdroeg
dit alles met een onwankelbaar gemoed. Eindelijk ontving hij het vonnis des
doods, en werd veroordeeld, dat hem eerst de tong uitgesneden en dat hij daarna
levend verbrand zou worden in Malbertstraat. Aldus werd de vrome martelaar, om
de getuigenis der Evangelische waarheid volgens het uitgesproken vonnis
verbrand onder betoning van grote standvastigheid van het geloof op de 13den Juni
van het jaar onzes enige Zaligmakers Jezus Christus 1553.
[JAAR 1553.]
Mattheüs Dimonnet, genaamd de drie gebroeders, was een koopman en geboren
te Lyon. In zijn onwetendheid bracht hij zijn leven in alle begeerlijkheid en
wellusten der wereld door, en minachtte en verwierp alle matigheid en
godzaligheid. Terwijl hij dit leven leidde, had hij zulk een afkeer van het
Woord van God en van de godsvrucht, dat hij hen, die te Lyon, om Gods naam aan
te roepen, hun vergaderingen hielden, met nijd en list bespiedde. Maar nadat
hij door de overvloedige barmhartigheid Gods tot de kennis van het Evangelie
gekomen was, gaf hij al dadelijk wonderbare bewijzen van zijn bekering. Want
reeds korte tijd, nadat de Heere hem Zijn genade had geopenbaard, nam men hem
in zijn huis gevangen, en vroeg hem de reden van zijn geloof. Zeer vrijmoedig
en zonder enige geveinsdheid deed hij daarvan belijdenis, die hij ook voor de
rechters, nadat hij gevangen genomen was, standvastig voorstond en beschermde.
Dit geschiedde, zoals hij dit later heeft beschreven, op de volgende wijze:
Op Maandag de 9den Januari 1553, toen ik in mijn huis voor de
onderstadhouder des konings en Buathier de hogen geestelijke stond, en zij mijn
boeken onderzochten, waaronder zij echter niets vonden, dat strafbaar was dan
een klein boekje met geestelijke liederen, werd ik door de hogen geestelijke
omtrent mijn geloof ondervraagd. Toen ik hem zei, dat ik niet naar hem
luisterde, omdat ik hem niet als rechter over mij erkende, verzocht hij de onderstadhouder
mij te ondervragen. Deze vermaande mij, aangezien ik een christen was, dat verplicht was bewijzen van mijn geloof te
geven, wat ik ook, zonder te dralen, heb gedaan zoals volgt.
Toen zij mij gevraagd hadden uit welke gemeente ik was, vroegen zij mij
verder, of ik geloofde, dat men de maagd Maria en de heiligen behoort aan te
roepen, en of zij onze voorsprekers zijn. Daarop antwoordde ik, dat de maagd
Maria de zaligste der vrouwen was, en dat al die heiligen zalig waren, die ons
de waren weg des levens hebben getoond, en dat wij ben in dat geval moeten
navolgen; maar dat wij geen anderen voorspraak of beschermer behoorden te
hebben dan alleen Christus de rechtvaardige.
Door hen ook gevraagd zijnde, of er een vagevuur was, waar de zielen na dit
leven moeten gereinigd worden, antwoordde ik, dat Jezus Christus door Zichzelf
ons een volmaakte reiniging van al onze zonden bewerkt heeft, en dat men geen
andere behoorde te zoeken.
Toen mij gevraagd werd, of men al de zonden ten minste eenmaal des jaars aan
de priesters moest biechten, antwoordde ik, dat wij niet alleen eenmaal des
jaars, maar alle dagen voor God en mensen moeten belijden, dat wij zondaars
zijn.
Na deze verantwoording beval de onderstadhouder, dat ik hem volgen moest
naar zijn huis. Toen ik daar kwam, en zag, dat ik op zijn bevel in de
gevangenis zou gezet worden, vroeg ik hem, of hij enig bevel, aanklacht of
beschuldiging tegen mij had. Daarop antwoordde hij, dat hij de volgende dag met
mij zou spreken.
‘s Maandags kwamen in de gevangenis de hoge geestelijke, Primatius genaamd,
de hoge geestelijke Buathier, de kettermeester Orus en enige anderen van hun
aanhangers, die mij ondervragen wilden, en vooral Orus, die, opdat hij door de
macht van zijn ambt mij te beter zon kunnen aanvallen, zei, dat hij door de
koning en de paus tot kettermeester was aangesteld. Hem en de anderen
antwoordde ik, dat zij geen recht op mij hadden. En, ofschoon zij mij
bedreigden in de ban te doen, wilde ik hen echter niet als rechters erkennen
noch toelaten, maar beriep mij bij voortduring op de onderstadhouder, en
verklaarde mij bereid hem, wanneer hij mij ondervroeg aangaande mijn geloof te
antwoorden. Daar zij niets anders konden, wilden zij mij in een duister hol
werpen; doch ik vermaande de gevangenbewaarder om wel toe te zien, wat hij
deed.
Op Vrijdag, de 20ster der maand, kwam de onderstadhouder met de hogen
geestelijke Buathier, de kettermeester en anderen, die mij wilden ondervragen.
Ik erkende hen in het geheel niet als rechters, en mij wendende tot de onderstadhouder,
vroeg ik hem, zoals boven gezegd is aangaande het bevel van de koning, welke
klacht en beschuldiging tegen mij was ingebracht. Ik begeerde ook, te weten,
wie mijn beschuldiger was; en van dat ik gevangen genomen, en in de gevangenis
geworpen was, beriep ik mij op de hogere rechtbank. En, toen ik van dit alles
schriftelijk bewijs verlangde, zei hij, dat hij daarvoor zou zorgen. Na nog
veel te hebben gezegd, verklaarde hij, dat hij gekomen was om te getuigen, dat
de kettermeester en de anderen door de koning aangesteld waren, wien ik
aangaande mijn geloof behoorde te antwoorden.
Toen ik andermaal ondervraagd werd, zei ik, dat ik geloofde al wat de
heilige algemene kerk met waar geloof aannam, zodat ik geloofde in God, de
almachtige Vader, Schepper van de hemel en der aarde, en ook in Jezus Christus,
Zijn eniggeboren Zoon onze Heere, ontvangen van de Heilige Geest, geboren uit
de maagd Maria, &c., dat ik ook geloofde in de Heilige Geest een heilige
algemene kerk, gemeenschap der heiligen, &c. Zij wilden toen, dat ik zeggen
zou: de roomse kerk: Ik zei daarop. Is het niet genoeg, dat ik zeg de algemene
kerk, en geen andere kerk noem, die ik niet erken? Daarna vroegen zij mij, wat
ik verstond onder de gemeenschap der heiligen. Ik antwoordde daarop: de gemeenschap
van alle gelovigen, die verenigd zijn door het geloof, en alzo in Jezus
Christus één lichaam uitmaken, zoals Paulus zegt: "De drinkbeker der
dankzegging, die wij [dankzeggende] zegenen, is die niet een gemeenschap des
bloeds van Christus? Het brood, dat wij breken, is dat niet een gemeenschap des
lichaams van Christus1 Want één brood [is het, zo] zijn wij velen één lichaam,
omdat wij allen eens broods deelachtig zijn."
Daarna spraken zij over het eten van het vlees en het bloed des Heeren; en,
toen men mij daarover ondervroeg antwoordde ik, dat het geestelijk was, zoals
Christus zegt, dat Hij het brood des levens is, dat van de hemel nederdaalt;
die tot Hem komt, zal niet hongeren noch dorsten, dat is, die in Hem gelooft.
Het brood, dat Hij geven zou, is Zijn vlees, dat Hij voor het leven der wereld
zou overgeven; daarenboven, dat Zijn vlees de waarachtige spijs is, en Zijn
bloed een waarachtige drank, die Zijn vlees eet en Zijn bloed drinkt, die
blijft in Christus en Christus in hem. Dit betekenen ook de woorden van
Christus, waarmee Hij het avondmaal instelde, die door de Evangelisten worden
meegedeeld. Deze bewijzen, dat het gebruik van het avondmaal geestelijk is,
hetwelk tot de zalige voeding van de zielen dient.
"Gelooft gij dan niet," zeiden zij, "dat het lichaam en het
bloed van Jezus Christus in het brood is, en nadat de priester het geheiligd
heeft, Hij daar waarlijk en als op een zekere plaats is?“ "Het
brood," zei ik, "en de wijn zijn ons gegeven als tekenen en Gods penningen
tot genezing onzer krankheid; en wij behoeven onze harten op deze stollen, die
men zien kan, niet te richten, maar naar de hemel te heffen, waar Christus is
heengegaan, en zijn lichaam met alle heerlijkheid versierd, heeft meegenomen,
van waar Hij ook niet tot ons zal terugkeren, totdat Hij komen zal om te
oordelen de levenden en de doden."
"Wat gelooft gij van de mis?" zeiden zij; "ik ontken, zei
ik, dat zij door Christus is ingesteld, en dat er nog enige offerande
overgebleven is, nadat Christus het zijn volbracht heeft, door hetwelk alleen
Hij alle andere offeranden teniet heeft gedaan. In de Heilige Schrift wordt van
geen enkele mis gesproken; maar, die zich daaraan nog houden, kruisigen
andermaal, zo veel in hen is, de Zoon van God."
"Gelooft gij ook niet," zeiden zij, "dat de paus het hoofd
is der kerk, die aflaten kan geven?" “Ik erken de paus niet," zei ik,
"en houd niemand of erken geen ander als hoofd der kerk, dan Jezus
Christus van Wien alle gelovigen leden zijn."
Daarna, toen zij nog vele andere zaken met mij besproken hadden, wilden
zij, dat ik zou ondertekenen, wat ik hun had geantwoord. Nadat zij mij alle
vragen en antwoorden voorgelezen hadden, heb ik dit gedaan, ofschoon zij alles
niet hadden beschreven, zoals ik gesproken had.
‘s Zaterdags, de 21e dier maand, kwamen andermaal tot mij de
onderstadhouder, de hoge geestelijke en de kettermeester, met het doel mij
verder te ondervragen. Ik verzocht hun mij de artikelen in geschrift op te
geven, waarover zij mij, de godsdienst betreffende, wilden ondervragen, en mij
de nodigen tijd te vergunnen, om daarop te kunnen antwoorden; zij wilden mij
dit echter niet toestaan. Ik vroeg dit vooral aan hen, omdat zij mij hinderden
als ik reden van mijn geloof wilde even, en zeiden dan, dat ik wilde prediken,
daar zij nochtans alles verkeerd optekenden, wat door mij gezegd werd.
Toen Mattheüs Dimonnet in de gevangenis zat en dikwerf door de vijanden van
het evangelie werd aangevallen, had hij ook een wonderbare en zonderlingen
strijd met de zwakheid zijns vleses, en ook daarenboven met zijn ouders en
vrienden, die vervreemd waren van de kennis der waarheid, die de duivel
meesterlijk tot zijn werktuigen gebruikte, om de val van de antichrist, de
stadhouder van zijn rijk, te verhoeden. Zij verzuimden niets, om hem te bewegen
zijn heilige roeping te laten varen. Aan de ene zijde stelden zij hem de
gruwelijke martelingen voren ook de schandelijken dood; aan de andere zijde de
schande en oneer voor zijn ouders, van wie zij zeiden, dat; zij door droefheid
stierven, en vele andere dingen, die hem zeer zwaar en pijnlijk zouden gevallen
zijn, wanneer de almachtige en barmhartige. God hem niet had versterkt door
Zijn Geest, en geleerd, zoals hij beleed, dat hij moeder, vrouw, broeders en
zusters, ja zelfs zijn eigen leven verlaten moest, om de allerbeste Leidsman
Jezus Christus te volgen, en zijn eigen zaken te verantwoorden en te
beschermen.
Toen hem ouders, vrienden noch rechters van de vasten grondsteen der
waarheid konden losrukken, werd hij veroordeeld, en men sprak het doodsvonnis over
hem uit, dat uitgevoerd werd op Zaterdag de 15e Juli in het jaar van onze enige
Zaligmaker Jezus Christus 1553. Op de plaats aangekomen, waar men hem zou ter
dood brengen, sprak hij tot het volk, en verklaarde het schandelijke en
goddeloze misbruik der missen en van het vagevuur, terwijl het volk stil,
zonder enige beweging of verhindering, met aandacht naar hem luisterde. Daarna
ging hij met een vrolijk gemoed naar het vuur, en terwijl hij de Heere tot de
laatste ademtocht aanriep, gaf hij Hem alzo zijn ziel over.
[JAAR 1553.]
Lodewijk Marsacus was een Fransman geboren te Bourbon. Nadat hij geruime
tijd in de krijg had gediend, als behorende tot de ridders, die gezanten van de
koning werden genaamd, zei hij eindelijk de wereldse ridderschap vaarwel, en
schaarde zich onder de banier van de hoogste Koning Jezus Christus, Wie hij zo
getrouw diende, Zijn zaak voorstond en Zijn eer handhaafde, dat men in dat
alles zijn grote vroomheid en standvastigheid kon opmerken. Zijn belijdenis, die
hij op de 31ste Juli, in het jaar onzes Heeren 1553, voor de rechters te Lyon
aflegde, heeft hij zelf beschreven, en die later met zijn neef en met Stefanus
de schrijnwerker, zijn medegevangenen om des Evangelies wil, met zijn dood zeer
standvastig bezegeld. Ziehier, wat hij schreef:
“Toen mij door de hogen geestelijke en de anderen, die met hem waren,
gevraagd werd, of ik geloofde, dat de mens een vrije wil bezit, en macht heeft
zowel om goed als om kwaad te doen, antwoordde ik, dat ik er geen kende, en ook
in mij zelf geen macht bezat om goed te doen, tenzij die mij door God worde
gegeven en "dal alle goede gaven van boven komen van de Vader der
lichten." Jak. h. 1, en dat ik wel met Paulus zeggen kon, Rom. h. 7: 4
“want ik weet, dat in mij, dat is, in mijn vlees, geen goed woont; want het
goede, dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe
ik!"
Verder, of ik ook geloofde aan de verering van de heiligen, dat zij voor
ons bidden, en door ons behoren te worden aangeroepen; of zij ook niet onze
voorsprekers en beschermers zijn, en vooral de maagd Maria. Ik antwoordde dat
ik geen anderen voorspraak had of erkende dan alleen Jezus Christus, die van de
Vader tot een Middelaar en Voorbidder is verordend. Toen zeiden zij mij, dat de
heiligen, wier voorbidding ik verwierp, vele wonderen hadden gedaan, wat men
met de Schrift kon bewijzen. Ik zei, dat zij dit niet behoefden te bewijzen,
want dat ik het wel geloofde; maar dat deze wonderen, door de Apostelen
verricht, tekenen en zegelen waren van hun leer, die door hen werd verkondigd,
en dat door de kracht en grootheid van deze wonderen, het volk temeer bewogen
werd om het Woord Gods te horen, zoals men in de Handelingen der Apostelen en
het Evangelie van Johannes zien kan. Ik geloof ook niets anders, en houd mij
ook aan geen andere leer vast dan van het goddelijke Woord. Op dit ogenblik
brachten zij niets hiertegen in, maar zeiden, dat zij een leraar tot mij zouden
zenden, die mij gemakkelijk zou overwinnen.
Mij werd ook door hen gevraagd, of ik geloofde, dat ik door goede werken en
hun verdiensten zalig werd, en dat de goede werken tot de zaligheid nodig
waren. Ik antwoordde daarop, dat ik alleen door het geloof zalig werd, en niet
door enige werken der wet, dat wij toch goede werken moeten doen, die God in
ons, als het werk van zijn genade, tevoren bereid heeft, opdat wij daarin
zouden wandelen; dat men in niets anders enige verdienste behoort te zoeken dan
in Christus Jezus alleen, Die onze zaligheid is, en dat er geen andere naam
onder de hemel aan de mensen gegeven was, waardoor wij kunnen zalig worden.
Daarna gingen wij over tot het vagevuur, en, toen mij gevraagd werd, of ik
geloofde, dat er een vagevuur was, antwoordde ik, dat ik dat vagevuur wel
erkende, waar ik door het bloed van de Zoon Gods van alle vlekken der zonden
gereinigd was. Toen vroegen zij mij, of ik niet geloofde, dat er een vuur is,
waar de zielen na de dood gereinigd worden. Ik zei, dat ik geen ander vagevuur
kende dan het reine bloed van Jezus Christus, voor onze zonden eens uitgestort,
maar dat de doden in de handen van God zijn.
Voorts vroegen zij mij, of men aan de priester behoorde te biechten, om
kwijtschelding en vergeving van hem te ontvangen. Ik antwoordde daarop, dat ik,
wanneer de zonden mij zwaar vielen, tot niemand anders vlood of mijn zonden
beleed dan tot God, Die ik vertoornd heb, Die ze ons vergeeft door de genade,
die Hij ons in Christus Jezus heeft beloofd en bewezen.
Daarna vroegen zij mij, of ik de priesters van onze gemeente voor mijn
herders hield, en hen in leer en leven daarvoor erkende. Ik antwoordde, dat zij
in beide opzichten valse herders waren, en dat zij al zeer slecht hen voedden,
leidden en bestuurden, die aan hun zorg waren aanbevolen. "Houdt gij hen
dan," zeiden zij, "voor onverstandigen?” “Ik kan hen," hernam
ik, "niet in het minst voor mijn herders erkennen." Toen zei een
hunner: "Gij meent, dat gij al veel weet." “Ik meen," zei ik,
"niets te weten dan Jezus Christus, Die voor mij gekruisigd is." “Ik
ook," zei hij. Zo komen wij dan," zei ik, "daarin overeen."
Vervolgens ondervroegen deze onbeduidende en domme lieden mij aangaande het
vasten, en wel of men dit behoorde te doen. Daarop antwoordde ik, dat ik zulk
vasten prees, hetwelk met bidden gepaard ging; dat men dat behoort te doen, als
er grote nood en benauwdheid aanstaande is, of ook als wij ons hart, dat in dit
ons lichaam zeer flauw is, door zulk een onthouding en vasten tot bidden willen
voorbereiden. "Gij wilt," zeiden zij, "het vasten naar uw eigen
zin inrichten, en niet zoals dit door de heilige kerk is ingesteld, en op
zekere dagen bevolen is te onderhouden." "Het waarachtige
vasten," zei ik, "van een christen moet het gehele leven door in alle
matigheid en soberheid bestaan."
"Gelooft gij ook," zeiden zij, "aan de artikelen van het
christelijke geloof?” “Ja," zei ik. Daarna ondervroegen zij mij aangaande
het sacrament des avondmaals, wat zij ook zo noemden. Waarop ik antwoordde, dat
ik daaraan geloofde, en dat ik, wanneer het behoorlijk en zuiver wordt
uitgedeeld, onder de gestalte van het brood en de wijn, het vlees en het bloed
van Jezus Christus waarlijk deelachtig word.
"Maar gelooft gij ook," zeiden zij, "dat het lichaam van
Jezus Christus waarlijk in het brood is begrepen?" "Neen," zei
ik, "maar ik geloof veeleer, dat het naar de hemel gevaren en daarin
ontvangen is, en dat de Heere Christus alzo ter rechterhand Zijns Vaders zit,
daar Hij toch in geen dele in zulke stollen kan besloten zijn." Toen zei
een hunner, dat ik de Joden van Kapernaam gelijk was, "want gij wilt het,"
zei hij, niet geloven tenzij gij de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus
in het brood ziet besloten. Gij kunt toch niet loochenen, dat Christus gezegd
heeft. "Die mijn vlees eet en mijn bloed drinkt." "Maar bedenk
toch", zei ik, "dat Christus Zichzelf het levende brood noemt, dat
van de hemel daalt, opdat Hij allen, die in Hem geloven, het leven zou geven;
dat het vlees niet nut was, maar dat de Geest levend maakt." Daarenboven
wekte ik hen ook op, dat zij in aanmerking moesten nemen, wat Lukas de Evangelist
en Apostel Paulus daarvan zeiden, als wij lezen: "Neemt, eet, dat is mijn
lichaam, dat voor u gegeven wordt; doet dat tot mijn gedachtenis. Want alzo
zult gij," zegt Paulus, "de dood des Heeren verkondigen, totdat Hij
komt." Toen vermaande ik hen ernstig, dat zij die plaatsen in aanmerking
moesten nemen, want dat daar geen gedachtenis van de tegenwoordige dingen, maar
der verleden dingen bedoeld wordt; en wij behoren immers geen gedachtenis van
Christus te vieren, waar Hij voor onze ogen tegenwoordig is.
“Ja," zeiden zij, "maar neemt gij dan ook niet aan, wat door de
heilige kerkvergadering en door de leraren is ingesteld?” “Ja," zei ik,
"maar alleen dat wat met het Woord van God overeenkomt en anders niet.
" Want al ware het ook, dat wij, of een Engel uit de hemel u een Evangelie
verkondigden, buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt."
Toen vroegen zij mij, waar ik dat geleerd had in het heilige Evangelie,"
zei ik, "en uit het Woord van God." "Komt het u toe," zeiden
zij, "dat te lezen, daar gij slechts. een leek bent, zonder enig verstand?
Hoe weet gij, dat dit het Evangelie is, en wie heeft u dit geleerd?"
“God," zei ik, "heeft mij dat door Zijn Geest geleerd. Alle
christenen behoren dat te lezen, te horen en te belijden; zonder dit kan men de
weg tot het leven en tot de zaligheid geenszins weten of er mee bekend
worden." Eindelijk vroegen zij mij, of ik het boek van Calvijn ook gezien
had, de christelijke onderwijzing genaamd, wat ik toestemmend beantwoordde.
Ziehier, wat zij mij bij het eerste onderzoek vroegen.
Het tweede onderzoek had door de voorname vicarius plaats, die,
overeenkomstig zijn grote onwetendheid en dwaasheid, mij omtrent vele
beuzelingen ondervroeg, die niet waard zijn hier meegedeeld te worden. Later
vroeg hij mij, wat mijn leven en bedrijf was. Ik antwoordde, dat ik een ruiter
te paard was, en behoorde tot het gevolg van de koning, en dat ik onder Lorgius
de veldheer onder soldij stond. Toen zei een van de aanwezigen: Die was
waarlijk een dapper ridder, en hij heeft u tot deze leer niet gebracht."
"Neen, hij vooral niet," zei ik, "want ik heb het, zoals ik
reeds gezegd heb, van geen mens geleerd, en men leert dit ook niet in de
oorlog, terwijl men vecht."
Toen mij gevraagd werd, of ik wel aan de belofte van reinheid geloofde,
vroeg ik hun, wat dat betekende. "Dat men," zei hij,
"godsdienstig wordt en vrome dingen doet, te veel om op te noemen."
Ik antwoordde daarop, dat ik geen betere reinheid kende dan, wanneer wij door
aanvechtingen des vleses gekweld worden, tot God te vlieden, en van Hem te
begeren, dat Hij die kwade en onbehoorlijke lusten des vleses bedwingt en
uitblust, en dat wij dit door zulke middelen onderdrukken als ons God heeft
gegeven en bevolen, en dat ik ook geen andere godsdienstigheid kende dan
waarvan Jakobus spreekt.
Gevraagd zijnde, of ik aan de sacramenten van de kerk geloofde, vroeg ik
hem, welke die waren. En, toen hij mij die had meegedeeld, zei ik, dat er in de
christelijke kerk slechts twee door God waren ingesteld en onderwezen, de doop
en het heilige avondmaal.
Toen men mij ondervroeg, of ik in die tijd, toen ik ridder was, ook de mis
ging horen, voor de beelden op mijn knieën viel, en mijn zonden aan de priester
biechtte, beleed ik, dat ik dit in mijn onwetendheid en grote blindheid vroeger
gedaan had, maar dat ik nu God hartelijk dankte, Die mij van deze grote dwaling
terug geroepen en op de weg der zaligheid gebracht heeft.
“Gij bent," zeiden zij, "daar nog verre van verwijderd." “Ik
ben er", zei ik, "vroeg er veel verder van verwijderd geweest."
"Meent gij," zei de vicarius, "dat gij nu op de weg der
zaligheid bent?” “Ik meen het niet alleen," zei ik, "maar ik geloof
het ook, en ben er zeker van door de belofte, waarmee Christus mij van mijn
zaligheid heeft verzekerd." Toen zei hij, dat hij een leraar zou
meebrengen, die mij duidelijk zou aantonen, in welk een grote dwaling ik
verkeerde. Daarop zei ik, dat ik hem zou geloven, en mijn dwaling belijden,
wanneer hij mij die uit de Schrift bewees. "Hij zal het u," zei hij,
"uit de heilige Schrift bewijzen en uit de instellingen van de
kerkvergaderingen." “Ik zal hem ook geloven," zei ik, "als zijn
bewijzen met Gods Woord overeenkomen; maar als hij een andere leer voorbrengt,
die tegen het Woord van God strijdt, zal ik die, zoals Panlus zegt, als een vloek
verwerpen."
Zij beriepen zich gedurig op het gezag van de kerkvergaderingen en der
leraars; doch met nadruk wierp ik hun deze plaats van Paulus voor, en bewees
dat mijn geloof op gezag van het goddelijke Woord en niet op het gevoelen of de
mening van enig mens gegrond was.
Die dagen daarna kwam de vicarius met de scherprechter tot mij, die een
groten buit bij mij hoopten te vinden, en beroofden mij van het geld, dat ik
had, en lieten mij slechts zoveel over, als ik nodig had om van te leven. De
vicarius vroeg mij andermaal bij veel onzin, die hij uitkraamde, of ik mij
geheel aan de raad en het oordeel van de leraars wilde overgeven, aan wie
alleen was toevertrouwd de Schrift te verklaren en uit te leggen, en of ik
wijzer wilde zijn dan de koning van Frankrijk, om niet te geloven, wat die
aannam. Ik antwoordde hem, dat ik hun uitlegging niet nodig had, en dat ik
zonder zulke uitleggers en leraars gemakkelijk bewijzen kon, dat het waar was,
wat ik zei, en dat mijn geloof op dat van de koning niet rustte, en dat hij ook
hier niet tegenwoordig was, om over zijn geloof te kunnen oordelen. Toen
beloofde hij mij weer een leraar te zullen zenden. "Hoe," zeide ik,
kunt gij dat zelf niet doen, vooral daar gij een zodanig ambt bekleedt en
rechter bent."
Ten derde male kwamen zij met de onderbeambte bij mij, en de voornaamste
vicarius vroeg mij, of ik in mijn dwaling, zoals zij het noemden, en mijn
gevoelen bleef volharden. Ik verzocht hem mij te laten voorlezen, wat ik
vroeger gezegd had. Hij deed dit, en vroeg mij gedurig, of ik mijn voornemen en
mijn gevoelens wilde vaarwel zeggen, en beloofde mij barmhartigheid. Ik zei
hem, dat ik van de zaak der waarheid, die zo goed en waarachtig was, in het
geheel geen afstand wilde doen of die verwerpen; dat ik ook van hen geen barmhartigheid
begeerde, maar God bad om mij die te willen schenken. Daarenboven, toen mij de
vragen en mijn antwoorden voorgelezen werden, ondervroegen zij mij op listige
wijze aangaande het Evangelie, en wel of het mij toekwam dat te lezen, en wie
mij dat geleerd had. Ik antwoordde daarop, dat God dit gedaan had door Zijn
Geest, dat ik daaruit kennis had opgezameld, en dat ik zonder Zijn genade en de
verlichting Zijns Geestes het Evangelie niet kon verstaan of begrijpen. Toen
zei de onderbeambte van de koning, aangaande de vier Evangeliën, dat er slechts
twee waren, die goed konden heten, namelijk die van Mattheüs en Johannes, maar
die van Marcus en Lukas waren uit allerlei stukken samen gebracht, waaronder
hij ook meende, dat gedeelten van Paulus waren. Daarenboven zei hij, dat hij de
brieven van Paulus niet boven de fabelen van Esopus zou stellen, wanneer niet
de leraars hun zulk gezag hadden gegeven. Ik zei hem, dat Paulus een goede en
zekere getuigenis had van zijn roeping, zoals in de brief aan de Galatiërs, h.
1, is beschreven. Toen zei hij, dat Paulus van zichzelf getuigde. Ziet gij wel,
broeders, welke grote lasteringen er tegen het heilige goddelijke Woord worden
uitgesproken. Laat ons Hem daarom bidden, dat wij in zulke boosheid niet vallen
mogen, maar door Zijn genade er voor bewaard worden, en, door de kracht Zijns
Geestes versterkt, in alle gedienstigheid en gehoorzaamheid van Zijn heilig
Woord mogen blijven.
Daarna beval de onderbeambte, dat men nog eens zou meedelen en lezen, wat
ik op de vraag, of ik niet wilde geloven, dat het ware lichaam van Christus in
het brood besloten was, had geantwoord. “Ik geloof," zei hij, "dat,
zo spoedig de woorden van inzegening over het brood uitgesproken zijn, het
lichaam van Christus daarin besloten en bevat is." “En ik ontken
dat," zei ik, "en geloof, dat Christus naar de hemel gevaren is, en
aan de rechterhand van God Zijn Vader zit.” "Wat ik gezegd heb," zei
hij, "is mijn geloof, waarin ik leven en sterven wil." "Ik wil
ook” hernam ik, "leven en sterven op hetgeen ik heb beleden."
Dit was het slot van onze samenspraak, waarin ik echter de orde niet heb
kunnen houden, zoals mij gevraagd werd, en heb liever wat willen nalaten dan
iets er bij te voegen van wat mij niet werd gevraagd. Ik heb ook deze mijn
belijdenis niet beschreven, om die in het licht te geven, maar opdat God door
deze mijn belijdenis mocht worden vereerd, gelijk Hij mij geëerd heeft, en Zijn
kracht in mijn uiterste zwakheid bewezen; zodat onze vijanden, overwonnen en
beschaamd, niet wisten wat zij zeggen moesten, en niet omdat wij de gronden van
ons geloof niet aan het gevoelen en oordeel van de leraars onderwerpen, alsof
wij wijzer wilden zijn dan zij waren. Intussen werden zij ook verstrikt, zodat
zij niet wisten, wat zij zeggen zouden, en durfden uit schaamte de Schrift niet
geheel verwerpen. Ik bid intussen de allergenadigste God en Vader van alle
barmhartigheid van ganser hart, dat Hij Zijn gaven in ons vermeerdert en
bevestigt, opdat wij, zo in leven als in sterven, Zijn allerheiligsten naam met
alle eer mogen verheerlijken, en alzo Zijn rijk uitgebreid worde, en de heilige
kerk, die ten enenmale verwoest en vernield is, verder opgebouwd en tot een
goede staat gebracht mag worden, en onze zaligheid verzekerd zij. Dit begeer ik
van Hem in de naam en door de grote genade van Zijn allerheiligste Zoon, onze
Heere Jezus Christus, Die met de Vader en de Heilige Geest regeert. Amen.
Een andere brief van Lodewijk Marsacus.
Allerliefste broeder, enige dagen geleden heb ik brieven aan u gezonden, de
25sten Augustus geschreven, en nog andere aan onze lieven broeder en vriend N.,
van welke ik niet weet, of zij te recht gekomen zijn. Dionysius Peloquinus
heeft ook aan zijn neef geschreven aangaande de dingen, die hier hebben plaats
gehad, en hoe wij het vonnis en het oordeel afwachten, waaruit de mening zal
blijken, die zij aangaande ons koesteren. Zo heeft dit ook plaats gehad Maandag
jongstleden, de 21sten dezer maand, toen wij geschreven hadden. Na de afgelegde
verklaring namelijk, zijn wij samen naar Rouaan in de koninklijke gevangenis
geleid, uitgenomen Dionysius onze broeder, die men, zoals wij door sommigen
vernomen hebben, weer naar Villa-Franca zal overbrengen, opdat hij in de stad,
waar hij gevangen genomen werd, als een offerande zou geofferd worden, en alzo
de naam van onze God aan verscheidene plaatsen zou verheerlijkt worden door de
dood van Zijn kinderen. Des anderen daags, nadat wij als ketters veroordeeld
waren, verwachtten wij het doodsvonnis, maar de allergenadigste God heeft ons
tot deze dag bewaard,opdat wij bij voortduring meer en meer versterkt zouden
worden door Zijn kracht en hulp, zoals wij ook ondervinden; zodat zij, die het
meest flauw en zwak schenen, nu de allersterkste en standvastigsten zijn. Zo
waren ook onze vijanden zeer ontzet over onze neef, van wien zij dachten, dat
hij in zijn omhelsd geloof niet standvastig zou blijven, alsof wij zijn hoofd
met ijdele waan zonden vervuld hebben; doch door Gods genade hebben zij zich
daarin bedrogen, want zij aanschouwen in hem een grote standvastigheid, die God
hem heeft geschonken, om Zijn Woord te handhaven.
De volgende Woensdag werden wij door de onderbeambte van de koning
ondervraagd. Terwijl hij volhardde in zijn gewone lasteringen, ondervroeg hij
ons omtrent verscheidene zaken, inzonderheid mij, die het eerst voor hem
gebracht werd, en sprak mij aan op een wijze. alsof hij mij nooit had gezien.
De almachtige God gaf kracht des Geestes om te antwoorden, gelijk Hij ook aan
de andere broeders schonk, zodat die beklagenswaardige mensen niets wisten te
zeggen, dan dat ik ruw en onwetend was zonder enig verstand, dat ik de Schrift
niet verstaan kon, wat zo menig mens van groot verstand, die vijfentwintig of
dertig jaren lang zijn tijd daaraan besteed had, nog niet eens kon. Ik
antwoordde daarop, dat hun dit tot grote schande en oneer was, die ook vroeger
de schriftgeleerden en ouden wetgeleerden aankleefden; maar dat God het de
vissers, vrouwen, kreupelen, blinden, melaatsen en anderen dergelijke lieden
heeft geopenbaard, opdat het in alle tijden blijken zou waar te zijn, wat
Christus van zulk volk zegt, de Vader dankende, dat Hij het voor het oog der
wijzen en verstandigen verborgen gehouden en de kleinen en eenvoudigen
geopenbaard had. Toen begonnen zij te lachen en mij te bespotten. Daarenboven
begon de zogenaamde voortreffelijke man, de onderbeambte, terwijl hij met de
procureur des konings sprak, bij zijn geloof te zweren. Ik bestrafte en
vermaande hem, dat Hij, die mij geleerd had, dat men niet zweren moet, mij ook
had geleerd, dat wat ik voorstond en beleed, Zijn heilig en onbevlekt Woord is.
Hij werd toen enigermate beschaamd, en zei, dat hij zich daarin wel kon hebben
vergist.
De procureur des konings voegde mij toe, dat ik immers niet kon loochenen,
dat Johannes te Efeze de mis bediend had. En, toen ik hem vroeg, waar hij dat
beschreven vond, of het ook in het Evangelie stond, zweeg hij en gaf mij geen
ander antwoord, dan dat hij mij een onwetend beest noemde. Ik zei hem, dat ik
wel lijden mocht te zijn, wat hij mij noemde, maar dat ik toch Christus kende,
Die hem onbekend was, en dat wij alzo hun grote onwetendheid konden opmerken.
Voorts, voorzover het mensen aangaat, zo geloven wij morgen tot een offer
aan God te vallen, en te verkrijgen de kroon der eeuwige heerlijkheid en het
erfdeel, dat ons was bereid voor de wereld was, waarin wij ons zeer verblijden
en verheugen, en bidden de allergenadigste God, dat onze offerande Hem
aangenaam en een goede reuk zij, gelijk wij hopen en vertrouwen, dat het ook
zijn zat. Want wij gevoelen en ondervinden Zijn hulp en kracht in ons zo veel
sterker, als het ei de van onze dagen meer schijnt te naderen. Het einde, zeg
ik, van dit verderfelijk leven, dat vol van alle ellende is, waarin wij niet
anders kunnen opmerken dan een grote verwoesting; niet anders, zee, ik, dan een
oorzaak van veel verdriet en grote schrik, om de allergruwelijkste lasteringen,
die tegen de goddelijke majesteit worden uitgeworpen. Want aan de ene zijde
zien wij de openbare vijanden der christelijke gemeenten,die deze gemeenten in
het openbaar en met geweld aanvechten, de kinderen Gods vervolgen, het
onschuldig bloed vergieten, en zich er alleen op toeleggen het erfgoed van
Jezus Christus te verwoesten en geheel te vernielen, aan de anderen kant vindt
men andere vijanden, die niet minder schadelijk zijn, en zich onder de gemeente
bevinden, ongeregelde en ongebonden mensen, die zich tegen de getrouwe dienaren
van het goddelijke Woord verheffen, en niets anders doen dan de gehele tucht
der kerk onder de voet brengen, en de gehelen godsdienst en de vrees Gods
wegnemen. Daarenboven zijn er nog anderen, die in hun geheime samenkomsten het
onkruid en de boze leer zaaien, waardoor zij de eenvoudige en onwetende mensen
bederven. Och ellendige mensen, die nog zo onverstandig zijn, dat zij dit grote
kwaad niet bemerken, dat ons veel meerder en groter oorzaak tot zuchten en
wenen moest zijn, dan al het verdriet, dat ons de mensen kunnen aandoen, wat,
bij de lastering van de goddelijke naam vergeleken, gering is te achten.
Zo behoorde ons dat dan, broeder, zeer te verootmoedigen, dat wij weten,
dat dit ons door de genadige God wordt opgelegd, opdat wij vermaand, vaderlijk
door Hem gekastijd, verbeterd, beproefd en in geduid geoefend zouden worden.
Want, Jakobus zegt: "Acht, het voor grote vreugde, mijn broeders, wanneer
gij in velerlei verzoekingen valt, wetende, dat de beproeving uws geloofs
lijdzaamheid werkt; doch de lijdzaamheid hebbe een volmaakt werk, opdat gij mag
volmaakt zijn geheel oprecht, in geen ding gebrekkelijk." En voorzeker kunnen
wij in het rijk Gods niet komen, dan alleen langs de weg, die ons door Christus
Jezus is aangewezen, welke nauw is en moeilijk, en die men met grote moeite en
ellende bewandelen moet. Als ons dit nu overkomt, kunnen wij, daar wij de
Godspenning onzer verkiezing hebben, zeker weten, dat wij kinderen Gods zijn,
en in het boek des levens zijn geschreven. Het zou immers niet billijk of recht
zijn, dat de dienaar goed behandeld zou worden, waar zijn Heere bespot,
bespogen, met vuisten geslagen en alle schande aangedaan werd.
Zo moeten wij dan, wanneer wij met Christus willen leven, ook met Hem
lijden, en bitter, wenen als de wereld verblijd is. Doch deze gedaante des
levens zal geheel worden veranderd, zodat hun goddeloos lachen in eeuwig
huilen, klagen en knersing der tanden zal verwisseld worden; en wij, van alle
benauwdheid en ellende verlost, zullen eeuwige troost en blijdschap genieten.
Daarom, mijn allerliefste broeder, verheug en verblijd u met ons, dat de
genadige God onze harten alzo heeft versterkt, dat wij die dag, die zo gewenst
en gelukkig is, met grote blijdschap verwachten, waarop wij hopen en geloven,
dat wij door onze dood God zulk een eer zullen bewijzen, als wij behoren te
doen; dat Hij ons zulk een stand vastigheid zal verlenen, waardoor wij, tot aan
de laatste droppel bloed, aan de zuivere belijdenis van ons geloof zullen
vasthouden, zodat het rijk van onze Heere Jezus Christus uitgebreid worde, en
het rijk van de satan en van zijn stedehouder, de antichrist, verminderd en
omvergeworpen worde; en dat de kerk, die wij zo bedorven en verwoest zien, in
een beteren toestand hersteld worde. Van deze dingen aanschouwen wij nu een
aanvang in onze vijanden, die, wanneer zij door generlei woedeons tot zwijgen
kunnen brengen, tot zulke lastering,en de toevlucht nemen, dat zij de
allerheiligste leer van onze Heere Jezus Christus verwerpen. Evenals die
ellendige mens, de onderbeambte van de koning, die gisteren een christin, de
dienstmaagd van Copius, ondervroeg, en zich niet ontzag de schandelijke
lastertaal te spreken: "Vervloekt moet de God van die wet zijn." Ik
bid de barmhartige God, dat Hij zijns genadig zij, en alzo met Zijn Geest
verlichte, dat die beklaaglijke man tot ware belijdenis van zijn zonden
gebracht worde. Aangezien nu de tijd van mijn ontbinding nabij is, roep ik u,
terwijl ik uit dit leven scheid, het vaarwel toe, God biddende, dat Hij u
voortdurend in de dienst vat, Zijn goddelijke naam behoud en bewaart. Mijn
broeders bevelen zich aan in uw gebeden en in die van de gehele gemeente, voorzover
zij nog in leven zijn, wanneer deze brieven u ter hand gesteld worden. De
genade van onze Heere Christus zij met u allen.
Vrijdag de 25ste Augustus.
Uw allerliefste broeder,
LODEWIJK MARSACUS .
Weinige dagen daarna werden Marsacus, zijn neef en Stefanus de
schrijnwerker, die te Gennabe aan de rivier de Ligier genaamd geboren was, zeer
vurig van hart was en zeer goed in het Woord Gods onderwezen, te Lyon
veroordeeld om levend te worden verbrand. Toen de rechters dit vonnis hadden
uitgesproken, waren zij bovenmate verwonderd, toen zij zagen, dat deze drie
martelaren niet alleen de aanstaande dood niet vreesden, maar God met vrolijke
harten prezen en dankten, dat zij door Hem waren waardig geacht voor Zijn
allerheiligste naam te lijden, zodat zij een psalm van David begonnen te
zingen, toen zij de rechtszaal verlieten. De onderbeambte kon dit niet dulden,
en wilde die heilige blijdschap en vreugde, die zij in de Heere smaakten,
verhinderen, en beval onder grote toorn, dat men hen zou doen zwijgen. En, terwijl
hij heenging, zei hij: "Moeten deze verworpen en onnutte lieden zich tegen
zulk een heerlijkheid van het rijk verheffen?” Daarna plaatste zich Marsacus in
een hoek, en begon daar God te aanbidden. Toen een van de gerechtsdienaren hem
wilde verhinderen, zei Stefanus: “Is het billijk, dat men nu ons verhinderen
wil onze God aan te roepen en te bidden?” Door deze woorden zweeg de dienaar en
ging heen.
Voor zij echter uit de gevangenis gebracht werden, om hen te doden, deed
men de beide anderen, namelijk Lodewijks neef en Stepharius de schrijnwerker,
ieder een touw om de hals. Toen Lodewijk dit ook verwachtte, en zag, dat men
hem geen touw om de hals deed, daar de rechters dit lieten, omdat hij tot de
ridderschap van de koning had behoord, vroeg hij aan de onderbeambte en de
andere overheden met luider stem, of de zaak van zijn broeders en metgezellen
een andere was dan de zijne. Verder bad hij nog en zei: "Och, onthoudt mij
toch de halsband, het teken van zulk een heerlijke orde, niet!" Toen zei de
onderbeambte: "Daar hij dit begeert, doe hem ook een touw om, als de
anderen." Nadat dit geschied was, werden zij naar de plaats gebracht, waar
men hen zou verbranden, vergezeld van vier grauwe monniken en een grote menigte
gerechtsdienaren, die samen de wagen omringden, om deze drie martelaren te
beletten tot het volk te spreken. Als zij daar waren aangekomen, werden zij met
grote spoed aan een paal gebonden, en met droge takkenbossen als bedekt.
Terwijl de beul het vuur aanstak, zongen zij de Lofzang van de ouden Simeon:
"Na laat Gij Heere! Uw dienstknecht gaan in vrede, naar Uw Woord," en
weldra ontvlamde het hout, verstikte hen, en verbrandde hun lichamen. Dit
geschiedde in het jaar van onze enige Zaligmaker Jezus Christus 1553.
[JAAR 1553.]
Johannes Mollius, in de stad Montheini genaamd in Italië geboren, was een
Minderbroeder, en een zeer geleerd man. In Italië had hij gedurende enige jaren
het Evangelie zuiver gepredikt, met zulk een vlijt en onder zulk een toeloop van
volk, dat zijn roem door geheel Italië weerklonk.
De stadhouder van Ravenna, waar Mollius toen was, en de gezanten van de
paus werd bevel gegeven, hem gevangen te nemen, en onder gewapend geleide naar
Rome over te brengen, wat spoedig daarop plaats had. Toen hij te Rome was
aangekomen, wierp men hem terstond in een afschuwelijke gevangenis van de toren
Rome, waar hij enige maanden vertoefde. Intussen deden de dienaren van de paus
en de kettermeesters hun uiterste best om Mollius van de zuivere leer van Jezus
Christus en de heilige apostelen af te trekken; maar de almachtige God bewaarde
hem, en het niet toe, dat zijn voeten struikelden. Toen zij zagen, dat zij hem
op generlei wijze konden bewegen, besloot men eindelijk, hem niet langer te
laten leven en hem te doden.
Op de September van het jaar na de geboorte van Christus 1553, bracht men
hem en vele anderen, die om de Evangelische waarheid gevangen zaten, in de
tempel St. Maria de Minerva genaamd, opdat zij allen daar alles openlijk zouden
herroepen, anders zouden zij levend verbrand worden. Daar werd een hoog
stellage gemaakt, dat met stoelen was bezet, welke met gouden en kostbare
kleden werden overdekt, en waarop zes kardinalen en enige bisschoppen als
rechters plaats namen. Vervolgens werden de gevangenen voorgebracht, ieder
hunner met een brandende kaars in de hand. Door grote mismoedigheid en uit
vrees voor de dood herriepen allen hun gevoelens, uitgenomen Johannes Mollius
en een Perugiaanse wever. Toen de beurt tot herroepen aan Mollius kwam, verzocht
hij hem te vergunnen openlijk te mogen spreken, wat men hem toestond. Hij begon
een rede te honden, waarin hij met ernstige en roerende woorden verhaalde en
versterkte, wat hij aangaande de artikelen waarin hij als ketter beschuldigd
was, had onderwezen; zoals van de erfzonde, van de rechtvaardigmaking, van het
geloof en de goede werken, van de eeuwige voorzienigheid en de wil van God, van
de genade en verdiensten, van de kerk en Christus haar hoofd, van de verering,
aanroeping en aanbidding der heiligen, van het vagevuur, van de aflaten, van
het kloosterleven, van het huwelijk der priesters, van de vrije wil, van de
sacramenten, van de oorbiecht, van de mis, enz.
Eindelijk deelde hij mee, hoe hij over de paus en het gehele pausdom dacht,
als, om het beknopt samen te vatten, dat de paus geen nakomeling of erfgenaam
van de apostel Petrus en ook geen stedehouder van Christus, veel minder het
hoofd der christelijke kerk is, maar veeleer van de antichrist en van de
vervloekten rijksoverste van de antichrist, die niet door het Apostolische,
maar veel meer door het moorddadige recht zich het rijk, zulk een macht en
tirannie beeft toegeëigend. Vervolgens wendde hij zich tot de daar zittende
kardinalen en bisschoppen, en zei: "Gij kardinalen en bisschoppen, wanneer
ik wist, dat gij zulk een macht en waardigheid, die toch voor God en Zijn
heilige Engelen gruwelen zijn, op rechtmatige wijze, zoals door een kloek
verstand en eerlijke daden, en niet uit blinde eergierigheid en bozen moedwil,
verkregen had, zou ik hierover moeten zwijgen; maar, aangezien ik zie en weet,
dat bij u geen orde, geen tucht, geen eerbaarheid, geen deugd, ja in het geheel
geen verstand worden geacht, heb ik reden wat scherper tegen u te spreken, en
mij tegen uw kerk, die God niet toekomt, maar de helse duivel, die de ware kerk
van Babylon is, te vertoornen. Ieder ziet en erkent uw leer en vals aangematigd
gezag, zodat het niet nodig is dit uitvoeriger uiteen te zetten. Want,
voorzeker, wanneer uw macht waarlijk Apostolisch was, zoals gij toch op valse
wijze de gehele wereld zoekt wijs te maken, en met woorden, geld en geweld wilt
opdringen, dan zou toch zonder enige twijfel uw leer en uw leven aan de leer en
het leven van de Apostelen enigermate behoren gelijkvormig te zijn. Aangezien
er nu geen lid van dit Babylonische lichaam, en ook niets van uw leven wordt
aanschouwd dat niet met grote schande, leugen en onwaarheid is bevlekt, wat kan
ik anders denken of geloven dan dat zulk een kerk een waar roversnest en een
moordkuil is? Uw leer, wat is zij anders dan een opgeraapte droom van enige
verleiders, valse en geveinsde mensen? Uw leven is bekend en ieder weet goed,
welke lichtvaardige en bedrieglijke tongen gij hebt; hoe bloeddorstig en vol
roof uw handen zijn; hoe onverzadigd en vraatzuchtig uw halzen zich buigen.
Alles toch tracht gij tot u te schrapen, ja met schande, moedwil en ontucht
alles te vervullen; en, wat nog het ergste is, gij dorst ook naar het bloed der
christenen. In één woord, uw leven is vol schande, onreinheid, lastering en
dwaasheden. Wie kan u toch als nakomelingen der heilige Apostelen en
Stedehouders van de Heere Christus honden en erkennen, daar gij toch leden en
kinderen bent van de goddelozen antichrist, ja van de duivel?
Alleronbeschaamdst veracht gij Christus en Zijn Woord; gij meent dat velen uw
leer hoger zullen achten dan die van Christus en Zijn Woord. Gij gelooft ook
niet, dat er een God in de hemel is; getrouwe dienaren van Christus vervolgt en
doodt gij; gij verbreekt de geboden; gij ontrooft en ontsteelt de vrijheid aan
de arme gewetens, en matigt op tirannische wijze alle macht van de dood en het
leven, van tijdelijke en eeuwige welvaart u alleen aan, ja u alleen zeg ik u.
Daarom, zo roep ik u op en daag u, gruwelijke tirannen en moordenaars, op
de jongste dag voor de Rechterstoel van Jezus Christus, Die zich niet met grote
titels en namen, noch door uw prachtige hoogmoedige en hovaardige kleding, noch
met geld laat voldoen, noch door vrees, geweld of wapenen laat verschrikken.
Daar zult gij, en moet gij ook tegen wil en dank rekenschap geven van uw geheel
vorig leven. En tot een getuigenis van deze dingen, ziedaar, neemt uw kaars
terug, die gij mij gegeven hebt." En, toen hij dit gezegd had, wierp hij
met de grootste ernst en onder indrukwekkende gebaren de brandende kaars midden
onder hen.
Toen de, kardinalen en bisschoppen dit gehoord hadden, waren zij woedend,
toornig en onverdraaglijk, schreeuwden en zeiden: "Weg met deze, voert hem
weg" Aldus werden Johannes Mollius en de Perugiaanse wever, die zich ook
zeer vroom in de belijdenis der evangelische waarheid gedroeg, en al wat
Johannes Mollius had gesproken bevestigde, tot de vuurdood veroordeeld.
Nadat het vonnis over henwas uitgesproken, waren zij beiden onverschrikt en
werden niet versaagd. Mollius hief zijn ogen hemelwaarts en riep: “Och Heere
Jezus Christus, hoogste Priester en eeuwige Herder, niets aangenamers kan mij
op aarde overkomen, dan dat ik mijn bloed om de belijdenis van Uw naam nu mag
vergieten."
Op de 5den September werden deze beide mannen naar de plaats Campo de Flor
gebracht, en wel met een vrolijk gelaat en een verblijd aangezicht, en
betoonden zich goedsmoeds, niet anders dan de heilige Apostelen, toen zij voor
de raad der schriftgeleerden en Farizeeën stonden. De Perugiaanse wever werd
eerst opgehangen. Toen hij naar de strafplaats ging, beval hij zich de
barmhartige God aan, en bad dat Hij het zijn vijanden wilde vergeven, omdat zij
het onwetend deden.
Intussen deed Mollius zijn gebed tot de Heere, en dankte Hem voor Zijn
onuitsprekelijke genade, dat Hij hem met de kennis der waarheid verlicht, en nu
tot een getuige van Zijn Evangelie uitverkoren had. Daarna werd hij insgelijks
opgehangen en geworgd, terwijl de beul een vuur onder hen aanstak, waardoor zij
beiden werden verbrand, en wel op de 5den September in het jaar 1553.
Onder het volk werd een verschillend oordeel over deze mannen geveld;
sommigen waren met barmhartigheid over hen bewogen, weenden en zeiden, dat het
grote zonde was zulke voortreffelijke en vrome mensen om te brengen, anderen zeiden,
dat zij hardnekkige en verstokte ketters waren; weer anderen beweerden, dat men
hen niet behoorde te doden, maar uit het land te bannen, "want,"
zeiden zij, "hun geloof is niet in onze macht, maar een werk en gave van
God." De een zei dit, de andere wat anders, zoals ook vroeger het oordeel
over Christus was, toen de een hem een Profeet, een rechtvaardig mens noemde.
terwijl de anderen zeiden, dat Hij een oproermaker en een verleider der mensen
was.
[JAAR 1553.]
Simon Laloé, te Soissons geboren, was een brillenmaker, en woonde met zijn
huisgezin te Genève. Toen hij om enige zaken en het drijven van koophandel in
Frankrijk reisde, werd hij, op Dinsdag de 17e September 1553, te Dyon door de
stadhouder gevangen genomen. Terstond deed de stadhouder hem drie vragen;
vooreerst, waar hij woonde; daarna, welk geloof of welke godsdienst hij beleed;
en eindelijk, welke metgezellen of geestverwanten hij had in de leer, welke hij
beleed. Aangaande de plaats van zijn woning zei hij, dat hij met zijn klein
gezin te Genève woonde, teneinde hij vrij en onverhinderd de weldaden en de
troost zou kunnen genieten, die God de Heere daar zo overvloedig geschonken
had, waar Hij een gemeente door Zijn zuiver Woord had hervormd. Betreffende het
tweede, deed hij een volkomen belijdenis van zijn geloof, en zei veel meer dan
zijn vijanden wel begeerden te horen. Op de derde vraag, die zij vooral
begeerde beantwoord te zien, antwoordde hij, dat hij daarop niets bijzonders te
zeggen had, en dat hij niet wist, wat er met zijn metgezellen, die met hem
gereisd hadden, voorgevallen was, en deelde mee, dat zij, die hij als zijn
geloofsgenoten kende, te Genève woonden; en niets anders konden zij van hem te
weten komen, hoezeer zij hem ook op wrede wijze pijnigden. Eindelijk spraken
zij het doodsvonnis over hem uit, welk vonnis hij met groot geduld en
gelatenheid aanhoorde. Toen hij uit de gevangenis geleid werd, bad hij zeer
vurig, en met zijn gehele hart voor zijn vijanden. Met grote standvastigheid en
een onverschrokken gemoed, volhardende in de belijdenis der waarheid, onderging
hij de gruwelijke vuurdood, en wel op de 21sten November in het jaar onzes
Heeren 1553.
Door de grote standvastigheid van de heiligen martelaar werd de beul, Jakob
Silvester geheten, derwijze bewogen, dat hij zijn tegenwoordig bedrijf vaarwel
zei, en geen onschuldig bloed meer wilde storten, en nam met groten weemoed en
droefheid van het hart de toevlucht tot de Heere, de barmhartige God. Toen hij
nu bijna in wanhopende toestand verkeerde wegens het gruwelijke van zijn
zonden, die hij jegens de onschuldige en rechtvaardige kinderen Gods gepleegd
had, wendde hij zich tot enige broeders, die met de liefelijke genade en
overvloedige woorden van het heilige Evangelie hem vertroostten, en aangaande
de barmhartigheid des Heeren onderwezen, leerden en versterkten, zodat hij
terstond met zijn huisgezin zich aan de gemeente Gods te Genève aansloot, waar
hij meer en meer toenam in het geloof en in de vrees Gods.
[JAAR 1553.]
Steven le Roy, geboren in een dorp in Beausse, Couflours genaamd, twee
mijlen van de stad Chartres, ging, nadat de Heere hem de kennis van Zijn Woord
had verleend, te Straatsburg wonen, teneinde met meerdere vrijheid Gods Woord
te kunnen horen, en de heilige sacramenten op onvervalste wijze te gebruiken,
en sloot zich daar aan de Franse gemeente aan.
Enige tijd. daarna vertrok hij weer naar zijn land, en woonde te Sint
George, een gemeente bij Couffours, waar hij notaris was, en zekere Pieter
Dinocheau bij zich had, die hem als klerk diende. Deze Dinocheau had vroeger te
Genève gewoond, en daar grote vorderingen gemaakt in de kennis der waarheid, en
was daarin zeer ijverig, terwijl hij de godslasteraars bestrafte en de
onwetenden onderwees. Deze beide vrome godzalige mannen waren nu niet lang bij
elkaar, of zij werden voor Lutheranen gehouden en als zodanig beschuldigd. In
December van het jaar 15512 werden zij door de beambte gevangen genomen, naar,
de stad Chartres gezonden en in de bisschoppelijke gevangenis gezet. Toen zij
daar aangaande hun geloof werden ondervraagd, gaven zij daarvan een duidelijke
getuigenis. Dinocheau stelde zijn zaken op schrift, waarvan wij een gedeelte,
dat als uit het midden van het vuur werd bewaard, zullen beschrijven; want de
pausgezinden hebben de gewoonte de rechtsgedingen en de handelingen met de
christenen te verbranden, opdat niemand later hun onschuld zou bemerken.
“Toen mij gevraagd werd, wat ik geloofde, antwoordde ik, dat ik geloofde,
dat er een God in de hemel is, levend, onsterfelijk en onzienlijk, in drie
personen onderscheiden, een enig en onderscheiden God, namelijk: God de Vader,
begin zonder einde, Oorsprong, Schepper en Regeerder van alle dingen, Die de
hemel en de aarde gemaakt heeft en al wat er in is, zowel de hemelse schepselen
als de aardse, dat is, alle schepselen en dieren, die er zijn, die Hij onder
Zijn bedwang leidt en houdt, deze steeds door Zijn hand regerende, en dat er
niets is gemaakt zonder Zijn wil. Hij geeft regen en schoon weer,
vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid, winden en donder, bliksem en onweer,
gezondheid en ziekte, en door Zijn grote voorzienigheid regeert, onderhoudt en
voedt Hij de gehele wereld, en doet dit alles naar Zijn welbehagen. De vijanden
heeft Hij in Zijn macht, welke Hij door Zijn wijsheid aldus leidt, dat zij zich
niet kunnen keren of wenden dan door Zijn toelating en Zijn bevel; Zijn geboden
moeten zij, ook tegen hun wil, dank en voornemen, volbrengen. Daarom moeten wij
deze groten God als onze Beschermer en Regeerder erkennen, belijden, en
grootmaken, en de Zoon, die Zijn wijsheid, goedheid en rechtvaardigheid is en
onze enige Zaligmaker Jezus Christus, en de Heilige Geest, die de macht is en
de kracht Gods, uitgestort over alle schepselen. Deze drie zijn nochtans een
geheel in wezen.
De naam Jezus was van de Engel gegeven. Jezus is de Zaligmaker en Christus
de Gezalfde, ontvangen van de Heilige Geest, om te bewijzen, dat Hij van God
gezonden was om de Zijnen zalig te maken. Hij heeft het vlees aangenomen in de
schoot van een maagd, Maria genaamd, een uitverkoren vat, en dat van haar eigen
wezen, om te zijn het zaad van David, zoals Mattheüs in het eerste hoofdstuk en
Lukas in het tweede betuigt, hetwelk door de wonderbare kracht des Heilige
Geestes is geschied. Zoals de zon door het glas schijnt zonder het te breken,
is Hij in haar maagdelijk lichaam ingegaan, zonder besmetting of enige
gemeenschap des mans, opdat Hij de zonden van onze eerste vader Adam zou
verzoenen. Deze Jezus was beschuldigd, hoewel Hij onschuldig bevonden was door
de rechter, Pontius Pilatus genaamd,door de Joden gekruisigd, onze vloek op
zich nemende, om ons te verlossen van de eeuwige dood. Hij is gestorven en
begraven, om ons te bewijzen, dat Zijn dood waarachtig was en noodzakelijk,
zonder welke wij in eeuwigheid zouden zijn verloren gegaan. Hij is neergedaald
ter helle, en heeft de poorten daarvan verbroken, om de heilige vaders daaruit
te trekken, en ons te verlossen uit de macht en tirannie van de duivel, waaraan
wij allen, wegens de ongehoorzaamheid door onze eerste vader begaan,
onderworpen waren. Ten derde dage is Hij verrezen, om ons te bewijzen, dat wij
zullen overgaan van het ene leven in het andere, hetwelk het eeuwige leven is.
Hij is opgevaren naar de hemel, om te tonen, dat Hij het einde is van alle
voorzeggingen en openbaringen, en dat het niet meer nodig was, dat Hij in de
wereld verkeerde. Daaruit trekken wij ook een grote nuttigheid, want gelijk Hij
neergedaald is om ons te verlossen, zo is Hij ook opgevaren om ons tot Zich te
trekken, en ons te bewijzen, dat de weg voor ons door Hem is gebaand, en dat
Hij daar is voor het aanschijn van God Zijn Vader, om Beschermer en Voorspraak
te zijn, zoals Paulus betuigt. Nochtans is Hij niet geheel van ons gescheiden,
dan alleen door Zijn lichamelijke tegenwoordigheid, want Hij wil bij ons
blijven tot aan het einde der wereld, Matt. 18. Hij is gezeten aan de
rechterhand van God de Vader, om te bewijzen, dat Hij de heerlijkheid over
hemel en aarde ontvangen heeft, opdat Hij dit alles zou regeren en onderhouden.
Vandaar zal Hij komen om te oordelen de levenden en de doden, dat is, Hij zal
verschijnen uit de hemel, zoals Hij is opgevaren, om gericht te houden en het
vonnis uit te spreken, wat ons tot troost is; want wij zijn er zeker van, dat
Hij tot onze zaligheid verschijnen zal. Daarom verlangen wij naar die dag, en
hebben geen vrees, omdat Hij, als onze Beschermer en Voorspraak, onze zaken op
zich genomen heeft, om die voor Zijn Vader te beschermen in de groten dag des
oordeels. Op deze Jezus Christus vestig ik al mijn vertrouwen en hoop, en
belijd, dat van Hem al mijn zaligheid en mijn zegen afkomstig is, en ben
verzekerd, dat ik al Zijn weldaden en verdiensten deelachtig zal zijn, die Hij
door Zijn lijden en dood verworven heeft. Deze doet Hij ons toekomen door Zijn
Heilige Geest. Deze verborgenheid geloof ik vast, en twijfel niet, of de
heilige Geest woont in ons, om ons de krachten van onze Heere Christus Jezus te
doen gevoelen en Zijn genade te doen blijken.
Ik geloof ook, dat er een christelijke kerk is, welke is de gemeenschap der
gelovigen, die leven naar Gods gebod en bevel. Deze kerk heeft Jezus Christus
verlost en geheiligd, opdat zij heerlijk zou zijn en zonder vlek, Ef. 5, vs.
27. Zij is verbreid over de gehele aarde, daarom is zij de katholieke genaamd,
dat is, de algemene, en is in Christus Jezus verenigd, die haar enig hoofd is;
want, gelijk er maar één wil in Christus is verenigd, zo heeft zij ook slechts
één hoofd.
Ik geloof ook aan de vergeving van zonden, namelijk, dat God door Zijn
goedheid en genade al de zonden vergeeft en kwijtscheldt aan al Zijn gelovigen,
die tot Zijn gemeente behoren, in de naam van Zijn Zoon Jezus Christus, zodat
zij voor Zijn aanschijn niet tot veroordeling gerekend worden. Daarna geloof ik
aan de opstanding des vleses en het eeuwig leven, om te bewijzen, dat onze
zaligheid niet te vinden is in dit leven, maar opdat wij zouden leren deze
wereld als vreemdelingen te doorwandelen, en onze harten niet zouden begraven
worden in de goederen en wellusten van deze wereld, en wij, vrijmoedigheid
gebruikende, de toekomst zouden verwachten van onze Heere Jezus Christus.
Aangezien God mij genade geschonken heeft, om Hem te belijden als een
waarachtig en onsterfelijk wezen, een Schepper van alle dingen. Die mij naar
Zijn beeld geschapen beeft, en op deze wereld geplaatst, zo wil ik altijd aan
hem denken, al mijn vertrouwen op Hem stellen, Hem vrezen, beminnen, dienen en
onderdanig zijn naar mijn vermogen, zoals Hij geboden heeft. In alle noden zal
ik mij tot Hem wenden, erkennende dat van Hem al het goede komt, van Hem mijn
zaligheid verwachten en van niemand anders.
Toen zij ons vroegen, of de heiligen macht hadden om ons uit de nood te
helpen, en of men hen mocht aanroepen en aanbidden, om onze voorspraak bij God
te zijn teneinde vergeving van zonden te verkrijgen, antwoordden wij, dat men
hen eren moest, doch hun verering bestaat daarin om alleen God te prijzen, die
hen als werktuigen tot Zijn eer gebruikt heeft, en dat men hen navolgt, waar
zij Christus in woorden en werken nagevolgd hebben; maar om hen aan te roepen
en te aanbidden als voorsprekers, daarvan vinden wij in de gehele Schrift
niets. Toen zij nog in de wereld verkeerden, en het Woord van God predikten,
hebben zij ons niet bevolen hen aan te bidden, maar wezen ons op God alleen,
door Jezus Christus onze enige Middelaar en Voor spraak, omdat er niemand
anders is, aan wie alle eer en lof toekomt, en Hij alleen een onderzoeker der
harten is. Dit is Hij zelf, die gezegd heeft, Joh. 16, vs. 23: "Voorwaar,
voorwaar zeg Ik u, al wat gij de Vader zult bidden in Mijn naam, dat zal Hij u
geven;" en 1 Tim. 2, vs. 5 wordt gezegd, dat wij onze Heere Jezus Christus
hebben tot een Middelaar, en door Hem hebben wij toegang tot de Vader. Die zijn
vertrouwen op iemand anders dan op God stelt, en in het bidden een anderen
voorspraak kiest, dwaalt zeer, en zijn geloof is niet goed, omdat het niet op
God steunt; want, als men tot iemand bidt, doet men het, omdat men hulp van hem
verwacht, en zo keren zij zich van de rechten weg af en dwalen.
Gevraagd zijnde, of ik niet geloofde, dat de paus Gods vertegenwoordiger en
een stedehouder is van Christus in de plaats van Sint Pieter, zei ik, dat dit
vals was, want dat hij de werken niet doet van Christus en evenmin van Petrus,
die hij in genen dele navolgt.
Toen mij gevraagd werd, of de paus het hoofd der Roomse kerk is, antwoordde
ik, dat ik niet wist welke de roomse kerk is, en dat ik geen andere dan de
katholieke, dat is, de algemene kerk kende, waarvan Jezus Christus alleen het
hoofd is, Ef. 1, vs. 22, Die een naam heeft ontvangen, welke boven allen naam
is. Filip. 2, vs. 9. en in Ef. 5 vs. 23 en Kol. 1, vs. 18 staat, dat Hij het
hoofd der Engelen en van alle gelovigen is, en Ef. 2. vs. 20, dat de leer der
Apostelen en Profeten het fundament der kerk is, en Ef. 5, vs. 27, dat Christus
Zijn kerk heeft gekocht en geheiligd, opdat zij heerlijk zou zijn en zonder
vlek. Wie dus van deze kerk afwijkt, waarvan Christus het hoofd is, en zich
onderwerpt aan menselijke instellingen, die van de antichrist afkomstig zijn,
behoort niet tot de kerk van God, en verwerpt de gemeenschap der christenen en
der gelovigen. Aangaande de macht van te binden en te ontbinden, zei ik: het is
Gods Woord, hetwelk de kracht heeft de mensen tot de kennis des Evangelies te
trekken; die aldus getrokken zijn en geloven, deze zijn ontbonden; die niet
geloven, blijven gebonden.
Gevraagd zijnde, of ik niet geloofde, dat er een vagevuurwas,waardezielen
gezuiverd worden, zei ik, dat ik geen andere zuivering kende, dan die geschied
was door het dierbaar bloed van Jezus Christus, die voor alle gelovigen
volmaakt voldaan heeft; en Hij heeft niet slechts ten halve voldaan, en onze
verlossing niet in de macht van mensen gesteld, alsof die door hun handen of
door hun werk zou geschieden, anders zou men kunnen zeggen, dat wij door mensen
en niet door Christus verlost waren. De goede God heeft het niet ten halve
gedaan, maar Hij verlost ons beide, van smart en schuld. Op dat punt vroeg ik
aan de geloofsrechter, of het vagevuur voor de geboorte van Christus er reeds
was. Waarop hij niet antwoordde. Voorts zei ik, dat onze Heere in Zijn
Evangelie beweert, dat de weg zeer breed is, die naar de helle leidt; en dat
die zeer nauw is, die tot de eeuwige zaligheid voert; en dat, wie gelooft en
gedoopt is, zalig zal zijn, en die niet gelooft, verdoemd. Waarmee Hij slechts
twee wegen aanwijst. Alzo zei Christus de moordenaar aan het kruis niet het
vagevuur, maar het paradijs toe.
Toen zij mij vroegen, of het brood door de vijf woorden niet werd veranderd
in het waarachtige lichaam des Heeren Christus, gelijk het in de schoot van
zijn moeder gerust heeft, antwoordde ik, dat het brood en de wijn in het
avondmaal des Heeren gegeven zijn tot gedenktekenen en getuigenissen van het
lijden en de dood van Christus, om ons steeds vroom bij het geloof te bewaren,
en dat Hij niet bedoelde noch zei, dat het brood voor onsgebroken was, noch de
wijn voor ons uitgestort, maar dat Hij sprak van Zijn lichaam en van Zijn
bloed, hetwelk ons het brood en wijn vertegenwoordigen. Men moet ook niet op de
vergankelijke stoffen letten, maar om de waarheid in te zien, moeten wij de
ogen hemelwaarts verheffen, waar Christus zit, ter rechterhand Zijns Vaders. De
Schrift betuigt ons bij herhaling, dat Hij naar de hemel gevaren is, en niet zal
neerdalen, voordat Hij komt om te oordelen; hoewel wij ontwijfelbaar weten, dat
bij hen, die het brood des Heeren, in het avondmaal eten, Christus door het
geloof in hun harten woont. Dit betuigt ook Augustinus, als hij zegt: “Waarom
bereidt gij uw mond en buik? gelooft en gij hebt gegeten." Een van de
omstanders zei, dat dit verstaan moest worden van de zieken, die het sacrament
niet gebruiken konden. Ik zei, dat men het moest verstaan van het geloof op de
beloften van Christus Jezus, welke Jezus Christus in ons doet ontvangen, en dat
Augustinus spreekt van hen, die het brood en de wijn in het avondmaal ontvangen
en niet van de zieken, of Paus Gregorius moet liegen, die het aldus uitlegt.
Onze Heere Christus Jezus heeft dit heilige avondmaal ingesteld, om ons te
verzekeren, dat door de gemeenschap aan zijn lichaam, voorgesteld of bewezen
bij het brood en de wijn, onze zielen gevoed worden in de hoop des eeuwige
levens. Gelijk de wijn de mens vrolijk maakt, versterkt en verblijdt, zo ook is
Zijn bloed onze sterkte en de geestelijke opwekking van onze zielen. Zo behoren
wij dan, als wij het brood en de wijn nemen, op het geestelijke acht te slaan,
en te geloven, dat Jezus Christus gedood is voor onze zonden, en dat hij Zijn
bloed gestort heeft om ons te verlossen van de eeuwige dood. Dat Hij tekenen en
getuigenissen aan Zijn discipelen gaf, was om hun te bewijzen, dat Hij Zijn
lichaam en bloed zou overgeven tot vergeving van zonden voor velen, opdat zij
niet zouden twijfelen, of de weldaden, die Hij door zijn lijden en zijn dood
zou verkrijgen, waren tot hun heil, opdat zij de vruchten en de kracht in zich
zouden gevoelen. En het middel, om Christus Jezus in ons te ontvangen, bestaat
niet alleen hierin te geloven, dat Hij gestorven en opgewekt is, om ons te verlossen
van de eeuwige dood, en het geestelijk leven te verkrijgen, maar ook, dat Hij
door Zijn Heilige Geest in ons woont, en met ons is verenigd. In dit geloof
moeten wij Zijn lichaam eten en Zijn bloed drinken, als been van Zijn een en
vlees van Zijn vlees.
Ziehier de hoofdinhoud van mijn rechtsgeding. Hierop hebben zij mijn vonnis
geveld. Zie toch eens welke, tirannie! Nog doen zij de boze wereld geloven, dat
wij goddeloze dingen tegen God en Zijn kerk in het schild voeren; maar het
tegendeel blijkt genoeg want zij zelf zijn het, die de gehele wereld in dwaling
doen verkeren, terwijl zij op de weg der zaligheid meent te zijn, maar zij is
er ver vandaan."
Steven le Roy heeft ook een uitvoerige belijdenis afgelegd, maar deze is
niet beschreven. In de gevangenis maakte hij sommige geestelijke liederen van
het geloof en de hoop, die hij bezat; aldus verblijdde en verheugde hij zich in
de gevangenis, en loofde en prees Gods goedheid over zich.
Toen zij nu om de belijdenis der waarheid gevonnist waren, beriepen zij
zich van de rechtbank van de bisschop op die van het parlement te Parijs, niet
om de dood te ontgaan, maar veelmeer om de leer van Gods Zoon groot te maken,
en die voor de machtigen dezer wereld te verdedigen. Het parlement bekrachtigde
en bevestigde het vonnis, zodat zij beiden kort daarna gedood werden te
Chartres, in het jaar onzes Heeren 1553.
[JAAR 1553.]
In zekere stad, Bedayle genaamd, gelegen in het landschap York, in het
koninkrijk Engeland, woonden twee eerzame mannen, van wie de ene Jan, de andere
Richard Snell heette, welke beiden van één geslacht waren. En, aangezien onder
de regering van koningin Maria de leer van het heilige Evangelie zeer gehaat
was, en men vermoedde, dat deze mannen de hervormden godsdienst waren toegedaan,
werden zij naar Richmond gezonden, waar dr. Dackeüs vanwege de bisschop van
Winchester bevel had hen te onderzoeken, en aangaande hun geloof te
ondervragen. Toen deze mannen te Richmond gebracht waren, werden zij terstond
in een duistere gevangenis geleid, waar zij veel ellende en ongemak verduurden,
totdat het de heer leraar gelegen kwam, zoals hij voorgaf, om hen te
onderzoeken; doch, zoals hij later aan enige van zijn vrienden bekende, hij
liet deze beklagenswaardige lieden met alle gestrengheid in de gevangenis
pijnigen, opdat hij door deze middelen te beter zijn doel zou kunnen bereiken,
en hen van hun goede gevoelens afbrengen. Toen nu deze mannen geruime tijd in
de gevangenis op water en brood gezeten hadden, wat hun nog karig werd
toegedeeld, werden zij eindelijk door de gevangenbewaarder geroepen, om voor de
genoemde leraar Dackens te verschijnen. Toen deze mannen daarin de
tegenwoordigheid van genoemde leraar stonden, sprak hij hen zeer geveinsd aan,
en zei: "Mannen, waarom bent gij hier gebracht?" en hield zich, alsof
hij van hun gevangenneming en armoede, die zij in de kerker geleden hadden,
niets wist. Verder vroeg deze huichelaar naar de reden, waarom zij waren
beschuldigd. Zeer ootmoedig antwoordden zij daarop, dat zij de reden niet
kenden, waarom zij zulk een strenge gevangenschap ondergingen, aangezien zij
niemand, zover zij wisten, kwalijk hadden toegesproken of iets misdaan hadden.
Toen hij dit hoorde, wendde hij zich naar de hoge geestelijke en vroeg hem:
"Waarvan worden deze mannen beschuldigd?" Maar hij vroeg naar de
bekende weg, want hij wist dit zeer goed. "Mijnheer," zei de hoge
geestelijke, "zij zijn van Bedayle hier naar York gezonden, en worden van
ketterij beschuldigd." Toen ondervroeg hij hen aangaande hun geloof, wat
zij met grote vrijmoedigheid beleden, in alles volgens de Evangelische
waarheid.
Toen deze tweede Pilatus hun gevoelens aangaande het geloof had vernomen,
hield hij zich alsof hij hunnentwege zeer bedroefd was, omdat zij tot zulk een
dwaling vervallen waren, begon hen daarom eerst met vleiende woorden aan te
vallen, en terwijl hij enige plaatsen uit de Heilige Schrift naar zijn valse
zin verdraaide, meende hij te gemakkelijker deze eenvoudigen mannen het net
over het hoofd te trekken; doch dit alles was tevergeefs, want de Geest van God
versterkte de harten van deze vrome getuigen zo, dat zij de satan en zijn
handlangers met al hun listigheid standvastig weerstonden.
Doch toen deze Farizeeër zag, dat hij met al zijn geveinsde vleierij en
liefelijke woorden, geheel met huichelachtige listigheid vermengd, bij deze
mannenniet vorderde, trachtte hij op een andere manier hun gemoederen te
beproeven en te bevechten, en hield daarom hun de grootste en ondragelijkste
straffen en pijnigingen voor ogen die hij slechts bedenken kon, bedreigde hen
daarmee en zei, dat zij vele martelingen, ja de dood zelf zouden moeten
verduren, indien zij volstandig in hun dwalingen wilden blijven volharden, en
zij hem en de katholieke kerk om geen vergiffenis baden; welke kerk, zoals hij
zei, ook macht had om hen naar ziel en lichaam te veroordelen.
"Want," zei hij, "zo gij u niet werpen wilt in de schoot van
onze moeder de roomse kerk, zo moet ik ulieden als ketters, die hardnekkig bij
hun vals voornemen blijven, aan de wereldlijken rechter overleveren, die u met
vuur tot as zal verbranden, welke dood echter nog het minste zal zijn, want de
smart van dit tijdelijke leven is slechts kort, maar, hiernamaals zal het
anders met de ketters gaan; want allen, die in zulk een dwaling sterven (zoals
zij de leer der waarheid noemen), en door onze moeder de roomse kerk zijn
veroordeeld.
Doch het was alles tevergeefs, want beloften noch schone woorden,
bedreigingen noch martelingen konden hen enigermate bewegen, om hun geloof, dat
zij op Christus gebouwd hadden, vaarwel te zeg en; want het was te vast gegrond
op de sterken rotssteen Jezus Christus. Maar helaas, daarna werden zij in een
andere gevangenis geworpen, in een duisterder en onreiner hol dan tevoren, waar
slakken en padden in menigte rondkropen, veroorzaakt door de vochtigheid van de
plaats. Zij werden daar herhaaldelijk door de vijanden der waarheid
aangevochten, zo zelfs dat een hunner door menselijke zwakheid zijn geloof
verzaakte. Dit moet ons echter niet al te zeer verwonderen, wanneer wij de
ellende van hun gevangenschap bedenken, die bijna onlijdelijk was; want de
tenen waren hun bijna van de voeten gerot, en al hun leden waren verstijfd door
de koude en de vochtigheid, die in hun lichamen getrokken was, daar het hun
niet werd veroorloofd of toegestaan enige matten of stro te hebben, om er met
hun lichamen op te rusten, noch stoelen of banken om er op te zitten, zodat zij
zich van krukken moesten bedienen, teneinde hun lichamen te steunen. Ten
gevolge van al deze ellende, gaf de een, mismoedig geworden zijnde, aan de
vijanden der waarheid gehoor, stemde hun met de mond toe, al deelde er ook het
hart niet in, en werd daags daarna, op gedwongen wijze, in de kerk gebracht;
en, nadat hij de mis gehoord had, werd hem door de gemeente een aalmoes
gegeven, terwijl men hem daarmee wegzond. Drie of vier dagen later echter werd
de tijding in de stad gebracht, dat hij zich, uit mismoedigheid en groot
berouw, in een rivier, Swayle genaamd, die in de nabijheid van Richmond loopt,
had verdronken.
Kort daarna liet de meer genoemde leraar de ander uit de gevangenis halen,
en, aangezien hij hem door geen middelen hoegenaamd van zijn geloof kon
afbrengen, sprak hij het vonnis over hem uit, om levend te worden verbrand,
welke dood hij met grote standvastigheid onderging. Immers, terwijl hij
temidden der vlammen stond, riep hij met luider stem: "Heere Jezus, kom
mijn zwakheid te hulp." Alzo gaf deze godzalige man de geest, en ontsliep
in de Heere in het jaar van onze enige Zaligmaker 1553.
Nadat deze goddeloze leraar het vonnis uitgesproken en de martelaar aan de
wereldlijke rechter overgeleverd had, keerde hij naar zijn woning terug.
Onderweg werd hij zo bevreesd, dat zijn dienaren hem met grote moeite levend
thuis brachten, terwijl hij nog op dezelfde dag stierf. Aldus eindigde dit
ellendig mens zijn leven, daags voor de martelaar naar de brandstapel gebracht
werd, waartoe hij hem nochtans veroordeeld en het vonnis over hem uitgesproken
had. Merk toch, christelijke lezer, op de rechtvaardige straf van God over deze
goddelozen rechter, die het onschuldig bloed van Gods getrouwe dienaren zocht
te vergieten, en alzo, door het verdrukken van Gods Woord, het rijk van de
antichrist meende te bevestigen en te versterken, terwijl hij niet bedacht, dat
het bloed der martelaren het zaad is der kerk. Doch hij kreeg loon naar werken,
want God, die een rechtvaardig Rechter is, en geen kwaad ongestraft laat,
betoonde hier, tot grote troost en versterking van zijn gelovigen, een
wonderwerk aan deze tiran, opdat Hij te duidelijker zou bewijzen, dat deze
onrechtvaardige rechter veelmeer de dood had verdiend dan hij, die hij ter dood
verwezen had. Daarom kwam Hij met Zijn rechtvaardige hand, en sloeg de tiran
derwijze, dat hij eerst de dood smaakte, die hij driedubbel verdiende, voor
zijn veroordeeld slachtoffer het vuur gevoeld had, waartoe hij, zonder enige
schuld, door haat en nijd veroordeeld was.
[JAAR 1554.]
Om de leer van het goddelijke Woord te bevorderen, hebben zij niet weinig
medegewerkt, die onder het pausdom zich dagelijks bezig hielden met het
verspreiden van boeken, waarin de Heilige Schrift zuiver en onvervalst
uitgelegd en verklaard wordt, en alzo tot hulpmiddelen dienen van hen, die
zulke godzalige leringen en heilige vertroostingen niet anders dan langs deze weg
horen of verkrijgen kunnen. Onder hen, die zich hiermee bezig hielden, was ook
Willem d'Alençon,die te Montauban geboren was. Nadat hij verscheidene plaatsen
en landen in het koninkrijk Frankrijk bezocht had, en eindelijk te Montpellier,
in Dauphiné, gekomen was, werd hij daar door het verraad der valse broeders
gevangen genomen en in de gevangenis geworpen. Toen zij hem aangaande het
geloof en de godsdienst ondervraagd, en zijn standvastigheid gezien hadden,
velden zij het doodsvonnis over hem, namelijk, dat hij moest verbrand worden.
Er zat ook nog een lakenscheerder gevangen, om de Evangelische waarheid,
die door de zwakheid des vleses en de lichamelijke vrees van de ware belijdenis
van de Zoon van God was afgevallen, en door de rechters veroordeeld, dat hij
boete zou doen, enige tijd moest blijven zitten en de dood aanschouwen, die men
d'Alençon zou aandoen.
Toen d'Alençon naar de strafplaats werd weggeleid, verkreeg hij van de
almachtige God zulk een genade, dat hij deze lakenscheerder, die kleinmoedig en
vervaard was, door het Woord Gods en zijn voorbeeld zeer versterkte en tot een
ware christelijke standvastigheid terugbracht. Toert nu deze lakenscheerder
nieuwe kracht verkregen en moed geschept had, begeerde hij van de rechter, dat
men hem weer in de gevangenis brengen of met d'Alençon verbranden zou, en
verklaarde, dat hij geen andere boete wilde doen, dan dezelfde belijdenis der
Evangelische leer, die d'Alençon beleden had, met zijn dood te bevestigen.
In dit sterk en krachtig geloof werden deze beide heerlijke getuigen der
waarheid en martelaren, voor de zaak van Jezus Christus, te Montpellier
verbrand, en wel d'Alençon, de boekverkoper, op de 7den Januari en de ander op
Dinsdag de 10den dier maand, in het jaar onzes Heeren 1554.
[JAAR 15511]
Paris Panier, van Salins, in het graafschap Bourgogne, was een kundig
rechtsgeleerde. Hij stond het zuivere Woord van God en de zuivere leer van het
Evangelie tot de dood voor, waarom hij te Dole onthoofd werd op Zaterdag de 7e
April, in het jaar van onze enige Zaligmaker Jezus Christus 1554.
[JAAR 1554.]
Pieter de la Vau, uit de stad Pantillac, vijf mijlen van Toulouse gelegen,
was een schoenmaker van zijn ambacht en werd te Nimes, in Dauphiné, om zijns
geloofs wil, dat op het zuivere Woord van God was gegrond, gevangen genomen.
Nadat hij een vrijmoedige belijdenis van de christelijke godsdienst had
afgelegd, pijnigde men hem op zeer wrede wijze; zelfs verbrak en verminkte men
zijn ledematen, opdat hij zijn geloofsgenoten noemen zou; doch, hoe men hem ook
pijnigde, hij noemde nochtans niemand. Eindelijk hebben zij hem levend in die
stad verbrand, welke dood hij niet een krachtig gemoed onderging, in het jaar
1554.
[JAAR 1554.]
Te Oudenaarden, in Vlaanderen, woonde een onderwijzer van de Vlaamse
school, mr. Gileyn de Muelere genaamd, die zeer ervaren was in de Heilige
Schrift. Nadat hij zich vele jaren in stilte met groten ijver in het goddelijke
Woord had geoefend, werd hij eindelijk van ketterij beschuldigd bij de
grootinquisiteur van Vlaanderen, Petrus Titelmannus genaamd, die niet eer
rusten kon dan nadat hij het onschuldige lam ter dood had gebracht. Op zekere
tijd namelijk, en wel de 19den April 1554, kwam de genoemde kettermeester, mr.
Klaasen en de deken van Rijssel te paard te Oudenaarden in een herberg de Baas
genaamd. Vele godzalige mensen en liefhebbers der waarheid waren daarover
verslagen, en vreesden dat hun komst, zoals dit gewoonlijk plaatshad,
vervolging en verstrooiing zou ten gevolge hebben. Er liep een gerucht, dat hij
daar gekomen was om enige lieden gevangen te nemen. Aldus vreesde men en
wachtte zich ieder voor gevaar en ongeluk. Doch toen had dit niet plaats. De
inquisiteur echter, om alle vrees en achterdocht uit de weg te ruimen, vertrok,
zoals men dacht, nog voor de avond uit de stad naar Gent, en hield zich, alsof
hij in die tijd niets doen zou. Maar helaas, het was geheel anders. Want ziet,
mr. Klaas, de dienaar van de kettermeester, die des avonds in het geheim in de
stad was gebleven, overviel de volgende morgen de goede man in zijn huis en nam
hem gevangen. Zijn gevangenschap, belijdenis van het geloof en verder zijn
gehele geschiedenis heeft mr. Gileyn zelf uitvoerig beschreven. Wij willen de
hoofdinhoud of een kort begrip daarvan uit zijn eigen geschriften, tot
stichting van alle christenen, verhalen. Aangaande zijn gevangenschap schrijft
hij aldus:
"Op Donderdag de 20ste April, tussen zeven en acht uur, werd de herder
met de schapen, Gileyn de Muelere, Caan genoemd, onderwijzer van de Vlaamse
school verstrooid. Toen ik de storm en het gerucht vernomen had, dat er in die
tijd iemand zou gevangen genomen worden, was ik voornemens, ofschoon ik niet
dacht, dat het mij overkomen zou, om het gevaar te ontlopen, het huis te
verlaten, omdat ik vermoedde, dat ons ellende boven het hoofd hing. Zo
geschiedde het, dat mr. Klaas, de dienaar of schrijver van de inquisiteur, met
de onderschout en drie dienaren samen in mijn huis kwamen. Terwijl ik beneden
was, en gereed stond het huis te verlaten, hoorde ik Ackebay op de zolder
lopen. Toen ik dat hoorde, dacht ik bij mij zelf, dat hij mij kwam dagvaarden
om voor de kettermeester te komen. Daarna liep ik naar de winkel, en vroeg aan
mijn dienstmaagd, wat dat was. En ziet, ik zag daar de genoemden mr. Klaas, met
de onderschout en nog twee dienaren in de deur staan. Aldus liep ik, menende
het huis te verlaten, de wolf in het gezicht en de vijand in de schoot. Mijn
vrouw, die naar de markt was gegaan, wat zij misschien om de twaalf Donderdagen
deed, hadden zij opgewacht, om alzo de vogel op zijn nest te kunnen bespringen,
en aldus sloegen zij de handen aan mij, en namen mij gevangen. Mijn kinderen
weenden bitterlijk, en dienstmaagden maakten groot misbaar. Daarna brachten zij
mij in de school, en onderzochten die van achteren tot voren.
De sloten deed ik alle open, maar er was niets dat hun aanstond. Toen zij
mij naar beneden brachten, schoten zij op mij toe, en betastten mij, of ik ook
enige boeken bij mij had. Zij vonden niets dan het geschrift van de keizer, een
Nieuw Testament en een klein boekje, beide goedgekeurd. Wanneer zij hadden
willen vertoeven om nog wat te eten, zou ik die in mijn boezem hebben gestoken,
om er het huis mee uit te gaan, doch de Heere had het anders besloten.
Eindelijk grepen mij twee gerechtsdienaren aan, en leidden mij naar de
gevangenis. Toen ik bemerkte, dat zij mij in de gevangenis brachten, was mijn
hart ten enenmale verslagen en ik zei: “nu is de herder met de schapen
verstrooid." Vroeger dacht ik, dat men mij slechts in de Baas, waar ik
meende de inquisiteur te zien, zou brengen. Toen ik mij aldus gevangen zag, was
mijn hart dodelijk bedrukt, zodat ik op mijn aangezicht en knieën viel, en de
Heere met vele tranen aanriep Zich te verwaardigen mij te vertroosten, en mijn vorige
zonden en zwakheden niet te gedenken, wat Hij ook gedaan heeft.
Mijn rampen, die ik drie á vier dagen doorstond, alsook de velerlei
gedachten, die in wij omgingen, zou ik aan niemand ter wereld ten volle kunnen
meedelen; en vooral de droefheid van mijn vrouw en vijf jonge kinderen en
schapen heeft mij het hart gebroken.
Doch de hemelse Vader, die een Vader van alle vertroosting is, heeft op
genadige wijze aan mij gedacht, en Zijn belofte is gewis. "Betrouwt,"
zegt Hij, "en ik zal u niet verlaten; want Ik zal u de Trooster
zenden." Aldus heeft de Heere mij door Zijn beloften vriendelijk
vertroost, zodat ik nu zeker geloof, dat God mij verkoren heeft om voor Zijn
naam te lijden. Hem zij lof in eeuwigheid."
Des namiddags, de 24ste van die maand, werd hij des voor en namiddags door
de onderschout alleen in de Baas geleid, en wel voor de beide grote vijanden
van het geloof, de kettermeester en de deken van Rijssel, en met hen Klaas als
schrijver, zonder dat er verder iemand anders bij was; want de onderschout,
nadat hij hem aan de wolven, die later zijn bloed zouden drinken, had
overgeleverd, was vandaar vertrokken. Voor hij bij de inquisiteur kwam, was
zijn geest door dubbele strijd als met molenstenen bezwaard; want aan de ene
zijde vreesde hij de naam des Heeren te verloochenen en aan de anderen kant om
iets te belijden, waardoor hij zijn leven, met vrouw en kinderen, in gevaar en
ellende zou brengen. Hij zocht in het spreken God en de mensen te behagen, en
in geen dele te vertoornen: dat is, hij wilde twee heren, die niet
overeenstemden, dienen. Zijn vrouwen kinderen, die als in zijn hart leefden,
vernieuwden zijn droevige gedachten, en hij vreesde, dat zij zouden worden
verjaagd. In deze beklagenswaardige toestand liet de Heere hem blijven, totdat
hij omstreeks een uur voor de kettermeester geweest was. Toen hij voor deze
beide vijanden stond, en bevreesd was, wat hij zeggen zou, stelde de Heilige
Geest de liefelijke spreuk van Christus hem voor ogen, waar Hij zegt: "Zij
zullen hun handen aan ulieden slaan, en [u] vervolgen, [u] overleverende in de
synagogen en gevangenissen; en gij zult getrokken worden voor koningen en
stadhouders om Mijns naams wil. Neemt dan in uw harten voor, van tevoren niet
te onderzoeken, [hoe] gij u verantwoorden zult; want Ik zal u mond en wijsheid
geven, welke niet zullen kunnen tegenspreken noch weerstaan allen, die zich
tegen u zetten. Want gij zijt [het] niet, die spreekt, maar [het is] de Geest
uws Vaders, Die in u spreekt." Aldus herinnerde God hem door Zijn belofte,
waardoor zijn zinnen, die door velerlei meningen verstrooid waren, in grote
mate werden versterkt. Zijn voornemen was echter, omtrent zijn geloof niet een
enkel woord te belijden, zonder vooral de reden te kennen van zijn
gevangenschap. Hij dacht namelijk, dat er geen voldoende getuigenissen of
bewijzen tot zijn last bestonden, dan alleen straatgeruchten. Daarenboven had
hij vast voorgenomen, in de vorm van een rechtsgeding, en wereldlijke
rechtsuitspraak, zich te behelpen, of door zijn vrienden, ten minste onder borgtocht,
zich te doen voorlichten; aldus meende hij zich te kunnen verdedigen zonder
zijn geloof, waaromtrent alle zwarigheid gelegen was, te belijden. Dit was
vleselijke wijsheid en raad, waardoor hij het meest werd gekweld. Maar het
einde ervan was: "0 Heere, doe Uw wil, hoewel het vlees tegen God
vecht," zoekende zich steeds met vrouw en kinderen te beschermen. Doch,
verneemt nu de wonderbare verkiezing van God, waardoor Hij Zijn uitverkorenen
verkiest.
Toen hij, terwijl hij blootshoofds voor zijn vijanden stond, ondervraagd
werd, en zij terstond antwoord daarop verlangden, was hij in de geest benauwd,
en zocht zijn verantwoording te verschuiven. Bovenal verlangde hij, dat de
overheid der stad, onder wie hij beweerde te staan, daar tegenwoordig zou zijn."
"Dit doet er niet toe," zei de inquisiteur, "gij bent door mij
gevangen genomen, als daartoe gemachtigd van de paus en de koning. Antwoord
slechts, en laat uw hoofd rusten." Hier was hij als dood en ten enenmale verslagen. Hij wilde, als
vroeger, de reden van zijn gevangenschap weten. In één woord, hij zocht
allerlei uitvluchten, zodat hij omtrent een half uur zijn verantwoording wist
te ontduiken. Toen de kettermeester zag, dat hij bezwaarlijk tot de belijdenis
van zijn geloof komen zou, begon hij hem, zoals Kajaphas bij Christus deed, bij
de levende God te bezweren, dat hij antwoorden moest. “Er staat," zei hij,
"in het heilige Evangelie geschreven: "Zo wie Mij belijden zal voor
de mensen, die zal Ik ook belijden voor Mijn Vader, die in de hemelen [is]; maar
zo wie zich Mijns en Mijner woorden zal geschaamd hebben, diens zal de Zoon des
mensen Zich schamen, wanneer Hij komen zal in Zijn heerlijkheid, en [in de
heerlijkheid] des Vaders en der heilige Engelen." Zo gebiedt ook de
heilige Petrus: "Dat wij altijd bereid zullen zijn tot verantwoording aan
een iegelijk, die ons rekenschap afeist van de hoop, die in ons is.” Zo verlang
ik dan," zei de inquisiteur, "rekenschap van u geloof; wat antwoordt
gij hierop meester Gileyn?" Toen hij dit hoorde, werd hij ontroerd in de
geest, en de Geest des Heeren dreef hem met kracht, zodat hij zei: "0 mijn
God nu is het tijd; sta mij bij naar uw belofte!" Als hij nu de hulp des
Heeren gevoelde, wendde hij zich tot de vijanden, en zei met krachtige woorden:
"Vraag mij nu, wat gij wilt, ik zal u ronduit, zover de Geest van God mij
te spreken geeft, antwoorden en niets verzwijgen." De inquisiteur begon
dan ook het onderzoek aldus: "Gileyn, wat houdt gij voor de heilige
kerk?" Antwoord: "Alle rechtgelovige mensen, waar die ook door de
gehele wereld verspreid zijn. Allen zeg ik, die op het enige fundament Christus
Jezus, als een levend huis gebouwd zijn, en Hem voor hun enig Hoofd en
Bruidegom erkennen." Vraag: "Maar wie zijn deze?” Antwoord: "Die
in de enige en eeuwige God geloven, en Hem door Jezus Christus in de geest en
volgens Zijn Woord zuiver dienen." Hierover werd veel gesproken, te
uitvoerig om te worden meegedeeld. "Aan deze kerk dan," zei meester
Gileyn, "waarvan ik mij een lidmaat weet, houd ik mij eendrachtig, en
geloof alles, wat God in Zijn Woord geleerd heeft, zonder enig tegenspreken.
Deze Kerk is één lichaam, één ziel, één geest, en één hart." Vraag:
"Wie houdt gij voor het hoofd der heilige kerk?” Antwoord: "Christus
Jezus, Die de Vader tot een hoofd gesteld heeft over alle gelovigen, ja over
alle koninkrijken der wereld. Deze is het Hoofd, de Bruidegom en Man van deze
kerk, welke Hij gehuwd heeft als Zijn Bruid, en gewassen door Zijn bloed, en
heeft haar zonder rimpel en vlek gesteld, opdat zij heilig voor Hem zijn
zou." Vraag: Wie houdt gij voor het hoofd der kerk op deze wereld?”
"Wie zou ik daarvoor anders houden," zei hij, "dan Christus
alleen, aan Wie toch alle macht in hemel en op aarde toekomt, en Die Zijn kerk
regeert, leert, troost en bijstaat, tot het einde der wereld; want hoewel Hij
naar het lichaam van hen gescheiden is, is Hij nochtans bij hen met Zijn
Geest." Vraag: "Zijn er dan geen andere hoofden der kerk op de aarde?
En was Petrus niet het hoofd der kerk en in plaats van Christus gesteld? Dat
kan immers niemand loochenen! Zo is dan ook de paus van Rome, die een opvolger
van Petrus is, en op zijn zetel zit, het hoofd der kerk en heeft alle macht van
Christus, zoals Petrus, ontvangen?” Antwoord: “Er zijn altijd dienaren der kerk
geweest, die plantten en nat maakten, maar God geeft de wasdom; er zijn
bisschoppen, herders, predikanten en andere dienaren, die God aangesteld heeft
als opzieners over Zijn kudde, die zij met het Woord van God moeten weiden.
Wanneer nu de paus zulk een dienaar is, die de kerk van God met goede leringen
en leven sticht, dan houd ik hem voor een dienaar van God, naar wie men als
naar Christus horen moet als een die komt in de naam des Heeren; maar in het
tegenovergestelde geval erken ik hem niet!" De kettermeester werd door
zijn antwoord boos, en zei spijtig tot hem: "Dat weten wij wel; wilt gij
ons leren? Wij vragen u, of niet de paus het hoofd der Kerk op deze wereld is,
die dezelfde macht heeft als Petrus, om te binden en te ontbinden?"
Antwoord: “Ik houd de paus wel voor het hoofd der kerk; ik wil hem deze eer
niet ontnemen, en wil hem ook niet van zijn zetel stoten. Om u dit toe te
geven, erken ik hem voor het hoofd der kerk; der kerk zeg ik, namelijk, van de
roomse kerk, dat is, van de duivelse kerk, van deze kerk, die toch een
moordkuil is, een spelonk van rovers en moordenaars, een synagoge des duivels;
daarvan is hij het hoofd, de koning, de vorst en hoogste gezant, en regeert
haar door zijn dwalende en leugenachtige geest. Deze eer van heerschappij
voeren heeft hij niet van God, maar van zijn vader, namelijk, van de duivel
ontvangen, door wiens ingeven, raad en macht, hij zich niet op de zetel van
Petrus maar in de tempel van God gesteld heeft." De kettermeester was over
dit antwoord, dat hij niet verwachtte, verslagen, en liet de vraag betreffende
de paus rusten, en begon te spreken over het sacrament des altaars. "Nu, welaan," zei de inquisiteur,
"wat gelooft gij van het sacrament des altaars, (zoals zij het avondmaal
des Heeren noemen) en welk gevoelen hebt gij daarover?” "Ik geloof, dat
het avondmaal onzes Heeren een heilige instelling van Christus is, waardoor de
gelovigen, om wiens wil het alleen is ingesteld, de goddelijke genade voor hen
krachtig wordt verzegeld, en zij tot de dienst van God vermaand. Verder, ik
belijd, zo dikwerf wij dit avondmaal, naar de instelling van Christus, houden,
dat wij dan het lichaam en het bloed van Christus met het geloof, door de
Heiligen Geest, ontvangen tot een levende spijs en drank voor onze zielen. Dit
duiden ons de uiterlijke tekenen, namelijk het brood en de wijn, aan, welke ons
natuurlijk lichaam voeden, versterken en aangenaam zijn. En gelijk wij het
brood en de wijn uit de hand van de dienaar uitwendig ontvangen, aldus
ontvangen wij inwendig, door de Heilige Geest, Christus Jezus, Die het levende
brood is, van de hemel neergedaald, met al Zijn verdiensten, waarmee onze
zielen gespijzigd, gelaafd en tot het eeuwige leven onderhouden worden. Ten
derde word ik hierdoor onderwezen, dat ik door de dood en de offerande van
Christus, aan het kruis voor ons volbracht, van alle zonden gereinigd zijnde,
aan Zijn verbroken lichaam en vergoten bloed, dat is, aan al Zijn weldaden,
gemeenschap heb. Zo houd ik dan het avondmaal voor een hoogwaardig sacrament,
waarin vele kostbare schatten verborgen zijn." Vraag . "Gelooft gij
niet, dat het brood, hetwelk Christus gaf met de woorden: "Neemt, eet, dit
is mijn lichaam," in het lichaam van Christus wordt veranderd?” Antwoord:
"Ik geloof ook, dat Christus het brood, dat Hij nam, dat Hij zegende, dat
Hij brak en gaf, Zijn lichaam noemde bij zekere manier van spreken, en dat het
brood brood bleef en de wijn wijn, zonder enige verandering. Zo is dan het
brood het natuurlijke lichaam en de wijn het bloed van Christus niet, maar zij
zijn alleen zichtbare tekenen daarvan, die tot verzekering de naam dragen van
hetgeen zij betekenen." Toen Gileyn dus gesproken had, zei hij verder:
"Nu is het geheel met mij gedaan, want zij hangen allen aan deze
broodgod." De strijd liep immers over de transsubstantiatie, dat is, over
de verandering van het brood in vlees en van de wijn in bloed. Zij vroegen
andermaal: "Gelooft gij niet, dat, na de woorden der inzegening door een
priester gesproken, het brood en de wijn in het lichaam en het bloed van
Christus veranderd worden, en dat de priester zich en anderen het lichaam van
Christus met de handen in de mond steekt?" Gileyn antwoordde:
"Christus heeft deze verandering niet geleerd, noch zijn apostelen na Hem.
Veel minder heeft Hij de roomsen priester, zoals gij zegt, de macht tot deze
verandering geschonken. Zegt mij toch, waarin stelt gij deze verandering: in de
stof of in de vorm? in de grootte, lengte of diepte? in de reuk, de spraak, het
gezicht, enz.? Doch in niets van dit alles kunt gij haar bewijzen; zo heeft er
dus geen verandering plaats. Daarom moet men het ontvangen van het brood en de
wijn in het avondmaal geestelijk verstaan, daar de Heere Christus, volgens
Johannes, geleerd heeft: "Het vlees is niet nut, maar de Geest maakt
levend." En, hoe wij zijn vlees en bloed ter zaligheid ontvangen moeten,
wordt ons daar dooi Christus duidelijk geleerd, namelijk, door het geloof, dat
alleen de mond is, waarmee deze spijs en drank kan genoten worden. " Wie
in Mij gelooft," zegt Christus, "heeft het eeuwige leven." Wie
dus in Christus gelooft, Die Zijn lichaam voor ons verbroken en Zijn bloed
vergoten heeft, die eet Zijn vlees en drinkt Zijn bloed, die, zeg ik, is al de
verdiensten deelachtig, die ons door de offerande van het lichaam van Christus
zijn verworven." Toen zeiden zij: "Hij wil zeggen, dat men in het
avondmaal het lichaam en het bloed van Christus met het geloof, dat is, de
kracht van Christus' dood en de eeuwige zaligheid, ontvangt, hetwelk door de
uitwendige sacramenten als door zichtbare dingen, voor ogen gesteld en
verzegeld wordt; zodat het brood en de wijn, die slechts zinnelijke tekenen
zijn, hun natuur behouden zonder enige verandering." "Mijn
heren," zei Gileyn, "dat is mijn bedoeling; gij hebt mij goed
begrepen. Ik zeg u in waarheid, dat gij het rechte inzicht in die zaak niet
hebt, aangezien gijlieden de uitwendige tekenen schandelijk misbruikt, die
houdende voor de verborgen zaak, waarvan zij slechts zinnelijke sacramenten
zijn. Hieruit vloeit voort, dat gij van het brood des avondmaals een gruwelijke
afgod, die gij terstond met velerlei diensten vereert en aanbidt, gemaakt hebt.
Daarom verwerp ik uw leer van de wezensverandering geheel, waaruit vele
onbehoorlijke dingen, tegen de aard der sacramenten, de instelling van het
avondmaal en tegen de gehele zin der Schrift voortvloeien." Daarna vroegen
zij hem, hoe hij dacht over het brood of de ouwel, hetwelk in de heilige kerk,
zoals zij hun roomse synagoge noemen, wordt aangebeden als God en mens. Gileyn
stond van de tafel op en zei: “Ik heb er genoeg van gezegd. Wat wilt gij nog
meer vragen?” Vraag: "Handelt men dan niet goed, wanneer men de ouwel als
God in de hemel aanbidt?" "Hier werd ik," dus schrijft hij,
"in mijn gemoed ontsteld, en de Geest des Heeren drong mij om de waarheid
te zeggen, Christus," zei hij, "gaf het brood om te eten, niet om te
aanbidden, of daarvoor neer te knielen. Hij heeft ook nergens de aanbidding van
het brood geleerd. Maar hij zegt: De ware aanbidders zullen in geest en
waarheid aanbidden." Daarom houd ik zulk een aanbidding voor een
gruwelijke afgoderij en wel tegen het eerste en tweede gebod der goddelijke
wet; want deze aanbidding geschiedt voor een stommen en gebakken afgod, die,
zoals men zien kan, ook door de honden, katten en muizen gegeten, ja door de
wormen en de ouderdom verteerd kan worden. Hoe, schaamt gij u niet deze
tastbare schande niet alleen het lichaam, maar ook de godheid van Christus aan
te doen? En hoe kan, bid ik u, de godheid van Christus, die in de gehele wereld
is verbreid, in een stukje brood of in een ouwelkastje besloten worden? Hoe kan
God, Die een Geest is, door de mond en de buik ontvangen en doorgeslikt, ja
ook, ik schaam mij het te zeggen, in onreinheid veranderd en door stoelgang
uitgeworpen worden? Want, indien gij de ouwel ook voor God erkent, zo moet Hij
aan deze walgelijke dingen onderworpen zijn. En al kon ook het brood in het
lichaam van Christus veranderd en met de tanden verbroken worden, zo kan toch
Zijn godheid niet worden genuttigd, veel minder enige verandering ondergaan.
Daarenboven, Christus spreekt nergens om Zijn Godheid, maar alleen om Zijn
vlees te eten. Hij noemde ook het brood Zijn Godheid niet, maar Zijn lichaam.
Aangaande zijn lichaam, dat gij in een stukje brood wilt besluiten, zeg ik met
de Schrift, dat Christus Zijn lichaam, Zijn lichaam zeg ik, dat gekruisigd,
gestorven, begraven en uit de doden opgewekt is, in de hemel boven de wolken,
uit de ogen van Zijn apostelen, zichtbaar heeft meegenomen aan de rechterhand
des Vaders, en zal vandaar niet terugkeren, voor dat Hij zichtbaar, zoals Hij
is heen gegaan, uit de hemel zal verschijnen. Want de hemel moet Hem ontvangen
tot de tijden der wederoprichting van alle dingen, wat niet plaats zal hebben
dan in de dag des oordeels. Daarom vermaant ons de heilige Paulus, dat wij de
hemelse dingen, waar Christus is, zittende aan de rechterhand des Vaders,
moeten zoeken. Christus is dan naar het lichaam hier niet meer te vinden, want
Hij heeft de wereld verlaten, en is tot de Vader gegaan. Dit getuigt ook
Augustinus als hij zegt, "dat het stoffelijke lichaam van Christus alleen
in de hemel is, en van daar niet komen zal dan in het laatste oordeel”. En
gelijk de bliksem haastig verschijnt, en overal wordt gezien, zo zal ook Jezus
Christus onze Zaligmaker komen. Zo verzaak ik dan uw broodgod, die ik eren noch
dienen wil, en verklaar ronduit dat hij de God Mauzzim is, waarvan Daniël
schrijft, die de antichrist en zijn dienaren met goud, zilver en dergelijke
kostbaarheden vereren zouden; en, waar deze God wordt aangebeden, daar re geert
de antichrist, en daar is zijn kerk. Hij wordt echter nergens dan in de roomse
kerk aangebeden, zo is het dan duidelijk, dat de pausgezinde kerk de synagoge
van de antichrist is. Hij is de God der sterken, want hij vernielt en verdrukt
alle mensen, die hem niet willen aanbidden; doch zijn aanbidders verheft en
eert hij, en deelt hun de schatten en landen der wereld als bij het lot
uit." Hier brulde de inquisiteur als een leeuw, omdat hij zijn broodgod
aldus verwierp. "Dus zouden wij dan allen," zei de kettermeester,
"afgodendienaars zijn" Ja waarlijk, bent gij dat," zei hij,
"want gij aanbidt een vreemde god van meel, die onze vaders niet gekend
hebben." Tot versterking van hun leer der wezensverandering brachten zij
weer bij, dat ieder, om eeuwig te leven, het vlees van Christus eten moest;
doch dat Hij niet spreekt van een andere spijs, die Zijn vlees is, dan van het
brood des avondmaals. Zo moet dan," zei hij, "het brood in het
natuurlijke lichaam van Christus veranderd worden." “Er is," zei
Gileyn, "geen sterker bewijs tegen u, waardoor uw wezensverandering meer
wordt vernietigd. Want, indien het brood het wezenlijke lichaam van Christus
is, zijn allen zalig, die dat in de mond steken en gebruiken; want Christus
zegt: "Wie mijn vlees eet, die heeft het eeuwige leven." En verder:
Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, die blijft in Mij en Ik in hem."
Alle ongelovige en onboetvaardige mensen kunnen het stoffelijke brood en de
wijn ontvangen. Zo zou dan ook daaruit volgen, dat de goddeloze mensen zalig
zouden zijn. Hieruit volgt nog een groter bezwaar, namelijk, dat de honden,
muizen en dergelijke redeloze dieren het lichaam van Christus eten, en alzo
zalig zouden zijn, wanneer zij uw bezworen en geheiligd brood eten, wat te
schandelijk is om te denken. Judas ontving ook het brood, dat Christus Zijn
lichaam noemde, zowel als de andere apostelen. Zo moest dan ook de verrader
Judas', volgens uw leer, in Christus en Christus in hem blijven; doch de satan
voer terstond in hem. Hieruit besluit ik dan, dat het brood in het natuurlijke
lichaam van Christus niet verandert, want anders zouden allen zalig zijn, die
dat ontvangen; maar dat het alleen een teken is van het lichaam van Christus,
voor ons verbroken; voor ons, zeg ik, die dat door het geloof ontvangen."
"Gileyn," zeiden zij, "gij dwaalt gruwelijk; men zal u binnen
kort wel wat anders bewijzen." Hiermee eindigde het onderhoud over het
avondmaal, en een ander van de mis, dat zij uit het avondmaal trekken, volgde.
"Wat gelooft gij," vroegen zij, "van de mis?" Antwoord: Zij
is een gruwelijke afgoderij, waardoor de dood en de offerande van Christus
geheel vernietigd en het avondmaal des Heeren jammerlijk bedorven en geschonden
worden. Deze mis is door Christus niet ingesteld, en heeft met de instelling
van het avondmaal niets gemeens, maar zij is gebouwd op de grond der
wezensverandering en andere menselijke bijgelovigheden."
Allereerst ondervroegen zij hem aangaande de doop, wat ik vergeten heb mee
te delen. De vraag was dan, of de doop nodig was ter zaligheid. "Ik
houd," zei Gileyn, "de waterdoop voor een heilige instelling van
Christus, waarmee de gelovigen gereinigd worden van zonden door het bloed van
Jezus Christus, waarvan het water een zegel en zekere getuigenis is. Desgelijks
erken ik de doop voor een zegel van het goddelijke verbond, waardoor de
kinderen 'Gods, als ware nakomelingen van Abraham, van de goddeloze wereld
onderscheiden worden, zoals de besnijdenis der Israëlieten was. Maar ik ontken,
dat de doop nodig is tot zaligheid, want dan zou men van de doop een afgod maken,
en de genade van Christus Jezus en de eeuwige zaligheid aan de verderfelijke
stollen toeschrijven. Want het water maakt niet zalig, en wast de zonden niet
af, maar het bloed van Christus, waarvan het water een teken is. De doop heeft
geen kracht noch nuttigheid dan in het bloed van Christus, in Wie alleen onze
zaligheid gelegen is, als die Zijn bloed tot afwassing onzer zonden vergoten
heeft, wat door het water wordt afgebeeld. Nochtans misprijs ik het in grote
mate, wanneer men de doop, ofschoon hij geen zaligheid geeft, veracht."
Vraag: "Zo houdt gij het er dan voor, dat zij, die hun kinderen niet
laten dopen, verkeerd doen?“ Antwoord: "Dat doen zij waarlijk; want
aangezien de kinderen in het verbond van God zijn begrepen, zowel als hun
ouders, en hun de belofte der zaligheid toekomt, daar God belooft onze God en
onzer kinderen God te zijn, zo is het dan behoorlijk, dat men de kinderen, die
het zaad der gelovigen zijn, het teken des verbonds en het zegel der zaligheid
namelijk het waterbad, toedient; want, aan wie het meeste toekomt, zal men die
het mindere onttrekken?" Toen zij vernamen, dat hij geen wederdoper was,
vleiden zij hem, alsof zij verheugd waren, dat hij met hen in dit gevoelen
deelde. Maar hij achtte hun vleierij en dubbelzinnigheid niet. "Maar zoals
ik dan," zei hij, "de verachters van de kinderdoop verwerp, alzo
veracht en verwerp ik ook uw moedwillige boosheid, waardoor gij de instelling
des Heeren, die geheel volmaakt was, zo schandelijk geschonden hebt door
velerlei onuitstaanbare bijgelovigheden. Want vooreerst, gij maakt van de doop
een afgod, aangezien gij daaraan de zaligheid en niet aan Christus toeschrijft.
Ten andere doet gij de kinderen en de huwelijken staat groot onrecht, daar gij
de duivel, ach, welke boosheid! uit hen wilt bezweren. Ten derde spreekt gij de
mensen van verborgenheden, doch van de nuttigheid van de doop leert gij niet,
en prevelt slechts zekere Latijnse woorden, die het volk, ja schier uw
mispriesters zelf, niet verstaan, tegen het gebod en de leer van Paulus. En wie
kan uw dwaze plechtigheden verdragen, zoals het gebruik van zout, olie, kaarsen
en dergelijk meer, die gij tot misvorming van de Heilige doop hebt
ingevoerd?" Hieruit volgde nog een andere vraag, of hij namelijk geloofde
dat zijn kind, zonder doop stervende, ook zalig zou zijn. "Ja," zei
hij, want de kinderen der gelovigen zijn zalig, zoals wij, door de verdiensten
van Christus alleen, zonder toedoen van de sacramenten, gelijk de kinderen der
Israëlieten, voor de besnijdenis stervende, zalig werden geacht. Want Petrus
zegt, dat hun de belofte en hun ouders gedaan is de belofte, zeg ik, dat zij
Gode, als Zijn kinderen en bondgenoten in Christus Jezus toebehoren. Daarom
worden zij door Paulus heilig en rein genaamd; en Christus beval hen tot Hem te
brengen, en noemde hen erfgenamen van het koninkrijk der hemelen." Zij
schreven dit alles op, maar zeiden, dat hij dwaalde. Intussen twistten zij in
geen geringe mate onder elkaar in het Latijn om zijn woorden. Zo slechts kan de
ene satan het met de anderen vinden.
Na de middag vertrok de deken van Rijssel naar Gent, zodat slechts de
inquisiteur en mr. Klaas de gevangene, ondervroegen. Vraag: "Hoe denkt gij
over de biecht en de vergeving der Kerk? Gelooft gij, dat men de priester
biechten moet, en hij de macht heeft de zonde te vergeven?” Antwoord: "Ik
geloof dat wij arme zondaars zijn, die vergeving van onze zonden hebben; daarom
is het goed, dat wij onze zonden voor God belijden, aan Wie zij bekend zijn, en
Die de macht heeft de zonden te vergeven; daarom heeft Christusons geleerd de
zonden voor Zijn Vader te belijden, en om vergeving te bidden, als Hij zegt:
"Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze
schuldenaren," Dit deed ook David, zeggende: Heere tegen U alleen heb ik
gezondigd, en gedaan dat kwaad is in Uw ogen." Zo moet men dan God en niet
de mispriester de zonden belijden, Die haar kan en wil vergeven; want Hij zegt
door de profeet: "Ik, Ik ben het, die uw overtredingen uitdelg om
Mijnentwil." Er is nu een andere belijdenis van zonden, waarvan Jakobus
schrijft; deze heeft plaats, wanneer de een broeder met de anderen, als er
enige misdaad gepleegd is of twist bestaat, zich verzoent en verenigt. Wie dus
iets misdaan had tegen zijn broeder, moest zich vernederen en om vergeving
bidden, en wie misdaan was, moest de schuld, volgens de leer van Christus,
kwijtschelden. Daarom zegt Christus: "Zo gij gedachtig wordt, dat uw
broeder iets tegen u heeft, laat daar uw gave voor de altaar, en ga heen,
verzoen u eerst met uw broeder, en kom dan en offer uw gave." Want gelijk
de wijze man zegt, hoe durft iemand om genade bidden, die een ander geen genade
schenken wil? Misprijzen wil ik het echter niet, als iemand onder moeilijke
dingen gebukt gaat, dat hij dan raad vraagt aan een geleerd en geschikt man, die
hem leren, onderwijzen, en, wanneer het nodig mocht zijn, troosten kan met Gods
Woord. Maar dat kunt gij tot uw oorbiecht aan de mispriester niet brengen,
welke anders niet is dan een raadvraging." Toen vroegen zij: "Wat
dunkt u dan van de oorbiecht?" "Wat uw oorbiecht aangaat," zei
hij, "waarin gij het aantal van alle zonden, met alle omstandigheden
daarbij, verlangt te weten, die verwerp ik geheel, omdat zij buiten Gods Woord
is ingevoerd tot een strik der arme gewetens. Hoe schadelijk deze uw oorbiecht
is, getuigen uw boze werken; want door de biecht hebt gij de kuisheid der
ongehuwde meisjes en gehuwde vrouwen aangevallen en dikwerf doen struikelen.
Door dit middel heeft de antichrist inbreuk gemaakt op het gewetens van alle
mensen, en de geheimen vernomen van koningen en prinsen, waardoor hij zijn
valse leer en tirannie heeft versterkt. In één woord, hierdoor is allerlei
schandelijkheid ontstaan en gepleegd, en de mens oorzaak tot zondigen gegeven,
aangezien zij meenden door deze oorbiecht vergeving van zonden te zullen
verkrijgen."
Vraag: “Hoe denkt gij over de boetedoening en de kwijtschelding, die de
priester stelt tot voldoening van zonden?”
Antwoord: “Ik erken geen andere voldoening dan van Christus Jezus, Die aan
Zijn Vader, voor allen, die in Hem geloven, genoegzaam voldaan beeft. Deze
alleen houd ik voor de eeuwige en enige voldoening, als die onze zonden op Zich
genomen, en daarvoor in Zijn vlees betaald beeft; aldus is Hij onze vrede,
rechtvaardigmaking en verzoening bij de Vader. "Indien iemand gezondigd
heeft, wij hebben een voorspraak hij de Vader, Jezus Christus, de
rechtvaardige." Daarna vroegen zij, of wij zelf niet voor de zouden
voldoen konden, en daarenboven met goede werken de hemel verdienen. Antwoord:
“Ik zeg nog eens, dat Christus onze voldoening is, Die Zichzelf voor ons heeft
overgegeven, het handschrift uitwissende, dat tegen ons was. Maar hoe kunnen
wij, die toch ellendige zondaars zijn, die de zonde als water indrinken, en in
wier vlees niets goeds woont, voor de zonde voldoen? En wat kunnen wij anders
met onze werken, die ten enenmale boos en walgelijk voor God zijn, dan de toorn
Gods over ons verwekken? Want van nature zijn wij kinderen des toorns, die de
veroordeling en de eeuwige dood hebben verdiend, zodat alles, wat wij doen,
Gode niet kan behagen. Daarom moeten onze zonden in Christus Jezus alleen, in
Wie de Vader een welbehagen heeft, voldaan zijn. Daarom verwerp ik ook uw vals
gevoelen aangaande de werken, waarmee gij de hemel verdienen wilt. Want wat
zijn toch al onze werken in zich zelf dan zonde en boosheid? Al onze
gerechtigheden zijn toch, zoals de Profeet zegt, als een onrein kleed; wij zijn
zondaars van nature, en kunnen niets doen dan zondigen. Wij zijn ellendige
slaven der zonde, verkocht onder de zonde. Wanneer er iets goeds in ons is,
komt dit van God, en moet ook aan God, Die de oorsprong van alles goeds is,
worden toegeschreven. In één woord, wij zijn en blijven altijd schuldenaars
voor God; want wij voldoen niet aan de wet, en kunnen daarenboven de zaligheid
niet verdienen. Daarom blijven de dood en de veroordeling op ons, zolang wij
door de rechtvaardigheid der wet, dat is door onze werken, rechtvaardigheid
zoeken. Indien wij toch met onze werken konden voldoen, en het eeuwige leven
verdienen, waarom zou het dan nodig geweest zijn, dat de Zoon van God, mens
geworden, door Zijn dood voldoen en de zaligheid verkrijgen zou? Maar Christus
is niet tevergeefs gestorven, want door Zijn dood zijn wij behouden. Zo is het
dan duidelijk,dat wij door de verdiensten van Christus zonder onze werken
gerechtvaardigd zijn. Daarom besluit ook Paulus, dat wij uit genade, door het
geloof in Christus gerechtvaardigd worden, en dat allen onder de vloek zijn,
die op de werken der wet bouwen. Al onze verdiensten bestaan alleen in Christus
Jezus, Die ons van de vloek heeft verlost, aangezien Hij voor ons, hangende aan
het hout, een vloek geworden is; opdat de belofte, aan Abraham gedaan, vervuld
worde, namelijk, dat zij allen in zijn zaad, hetwelk Christus is, gezegend en
behouden worden; allen, zeg ik, die in Christus zullen geloven. Nadat wij aldus
gerechtvaardigd zijn, doen wij goede en Gode welbehaaglijke werken, die Hij
Zelf in ons werkt; doch wij verdienen daardoor niets, daar het Gods werken
zijn, die Hij naar Zijn barmhartigheid beloont. Daarom moeten wij niet werken
om loon, of om de hemel te verdienen; want wij zijn geen dienstknechten, die om
loon dienen, maar wij zijn kinderen Gods, die onze hemelse Vader, Die ons het
erfdeel van Zijn rijk uit genade belooft, uit liefde dienen, als door de
Heilige Geest gedreven, Die onze harten verzegelt." Daarna vroegen zij, of
hij niet geloofde, dat de mens een vrije wil had, om goed en kwaad te doen,
zoals hij wil. Antwoord: "Ik erken wel, dat de eerste mens, Adam en Eva,
een verkiezing van de vrije wil gehad heeft, waardoor hij goed en kwaad, zoals
hij wilde, kon doen; maar deze gave van God heeft hij terstond door de val
verloren, en is een slaaf der zonde en ten enenmale machteloos. En deze
verdorvenheid bestaat niet alleen bij hem, die de oorsprong van het kwade is,
maar is over al zijn nakomelingen, dat is, het gehele menselijke geslacht
gekomen, zodat alle vlees zijn weg bedorven heeft, en tot het kwade geneigd is.
Door deze overtreding van de eerste mens zijn wij geheel onmachtig geworden,
niet alleen in het verstand en de rede, maar ook in de wil; zodat wij het
goddelijke niet begrijpen, doen, of willen kunnen uit onszelf. Deze onze
bedorven aard beschrijft de Profeet David duidelijk: "Zij zijn allen
afgeweken; te samen Zijn zij stinkende geworden; daar is niemand die goed doet,
ook niet een." Daarom zegt Paulus: "dat wij van onszelf onbekwaam
zijn iets te denken, als uit onszelf; maar onze bekwaamheid is uit God."
Hierbij komt de getuigenis van Christus "Zonder Hij kunt gij niets
doen." Zo bezitten wij dan onze macht in Christus, die in ons, naar het
woord van Paulus, het willen en het werken volbrengt, naar Zijn
welbehagen." Vraag: "Gelooft gij niet, dat de zielen na dit leven in
het vagevuur gezuiverd, en daaruit verlost worden door zielmissen, jaartijden,
aalmoezen en andere dergelijke goede werken?" “Ik ken, zei hij, "geen
ander vagevuur of zuivering, dan het bloed van Christus, waardoor de zielen van
alle vlekken volkomen gereinigd worden. Hiervan waren de besprengingen van het
bloed der stieren en kalveren met de as der rode koe een duidelijk voorbeeld en
betekenis. Want gelijk het volk door zulke besprengingen gereinigd was van de
vlekken des vleses, zo zijn ook onze zielen besprengd met het bloed van
Christus tot vergeving en afwassing der zonden. Daarom zegt de heilige
Johannes: "Het bloed van Jezus Christus reinigt ons van alle zonden."
Indien al onze zonden door het bloed van Christus gereinigd worden, waartoe
dient dan uw uitgedacht vagevuur? Schaamt gij u niet, de dood en de offerande
van Christus te vernietigen en deze kracht aan uw fabelen toe te schrijven?
Aldus verlaagt gij Christus tot een halve Zaligmaker, Wiens bloed niet
genoegzaam is zonder uw uitgedacht vagevuur. Maai, in de brief aan de Hebreeën
wordt duidelijk geleerd, dat Christus een eeuwige en volmaakte offerande
volbracht heeft, die niet mag herhaald worden; want zij is en blijft altijd
krachtig tot reiniging en vergeving van zonden. De Levietische priesters
vergoten dikwerf bloed, tot reiniging van het volk, maar Christus heeft eenmaal
Zijn bloed vergoten voor de zonden der wereld; zodat er nu geen andere
reiniging nodig is voor de zonde. Want met een enige offerande worden zij
volmaakt, die gereinigd of geheiligd worden. Christus is eens ingegaan in het
heilige der heiligen, niet door het bloed der stieren of kalveren, maar dooi,
Zijn eigen bloed, waardoor Hij een eeuwige verlossing heeft teweeggebracht. Uit
de duidelijke getuigenissen der Heilige Schrift besluit ik dan, dat er geen
andere zuivering nodig is tot reiniging der zielen dan het bloed van Christus,
noch enige offerande, waardoor zij geholpen kunnen worden, dan de enige
offerande van Christus, die genoegzaam is voor de zonde der gehele wereld.
Daarom is uw leer van het vagevuur een duivelse leer, dooi, uw pausen
uitgedacht tegen de gehele waarheid der Schrift." Tot weerlegging van deze
getuigenissen brachten zij enige plaatsen bij, die tot bewijs van hun vagevuur
niets afdeden, en vooral de plaats uit het tweede boek van de Maccabeën, welke
hij gemakkelijk weerlegde. In de geest ontroerd, zei hij tot hen: "Wat is
toch uw vagevuur anders dan de keuken van de paus, waardoor hij en al zijn
kardinalen, bisschoppen, priesters en andere geschoren kruinen, van de minste
tot de voornaamste, zich vrolijk maken, en het bloed van het arme volk
verteren, onder de schijn van lange gebeden? "Zo bent gij dan met het
vagevuur," zeiden zij, ' niet ingenomen?” Antwoord: "Nee." Zij
spraken zeer weinig op zijn woorden, want zij hadden het druk genoeg met schrijven.
Na over het vagevuur te hebben gesproken, ondervroegen zij hem aangaande de
hel, en wel of er een hel was. Antwoord: "Ach, wat vraagt gij toch! Ik
geloof van harte, dat er een hel is, waarin de verdoemde mensen, na de dood des
lichaams, om hun ongeloof, eeuwig gepijnigd worden, door het rechtvaardig
oordeel Gods. Hiervoor bestaan zo vele duidelijke getuigenissen der Heilige
Schrift, dat ik niet weet, hoe iemand, al ware hij nog zo boos, dat zou durven
en kunnen loochenen." Daarna vroegen zij hem, of hij ook geloofde, dat er
een hemel was, waar God met Zijn Engelen regeert. Hier lachte hij om hun domme,
ja dwaze vragen, en dacht, dat zij zelf er niet aan geloofden, omdat hun werken
getuigenis gaven, dat zij er niet aan geloofden. Doch, al ware het ook, dat zij
aan hemel noch hel geloofden, zoals zij waarlijk inderdaad niet geloven, zo
zouden zij slechts aan hun pausen en hun kardinalen gelijk zijn, onder wie er
velen zijn geweest, die de opstanding der doden ontkenden, waaruit men
duidelijk zien kan, hoe zij over de hemel en de hel dachten. Om deze reden
hebben zij het vagevuur uitgedacht, waardoor zij beide, de hemel en de hel,
hebben vernietigd. Bovenal geloof ik, dat zij weinig om het vagevuur zouden
geven. zo niet daaruit al hun bijgeloof en hun inkomsten voortvloeiden. Immers,
indien zij geloofden, dat er enige pijniging bestond, die de zielen om de
zonden in het vagevuur moesten lijden, zouden zij nimmer de schelmstukken, die
zij bedrijven, durven uitvoeren, noch anderen laten bedrijven. Nu, ter zake
dan. "Zoals ik dan," zei hij, "geloot' dat er een hel is, geloof
ik ook, dat er een eeuwig leven is, waarin de gelovige zielen, na de
lichamelijke dood, bij Christus hun Hoofd ontvangen worden." Vraag:
"Gelooft gij dan, dat de zielen, nadat zij uit het lichaam gescheiden zijn,
zoals sommigen menen, tot de groten dag des oordeels slapen?” Antwoord: “Ik
geloof dat de gelovige zielen, van het lichaam verlost zijnde, terstond tot God
gaan, en in Christus rusten, wat de Schrift bij manier van spreken een slaap
noemt, zoals ook de ongelovige zielen na haar scheiding terstond worden
gepijnigd. Maar hoe zou toch de ziel, die een geest is, en derhalve aan geen
slaap is onderworpen, kunnen slapen? Want al zegt men ook, dat de mens slaapt,
zo moet men dit niet van de geest, maar van het lichaam verstaan. Wanneer dan
de ziel met het lichaam nog verenigd, niet slaapt, hoe zal zij dan, van de last
des lichaams bevrijd zijnde, kunnen slapen? Deze wijsbegeerte is te grof, en
daarom geloof ik haar niet." Dit alles schreven zij op.
Vraag: "Maar hebt gij dit dan nooit gehoord'?" Antwoord:
"Nooit; maar ik weet wel, dat er zulke en meer andere sekten bestaan,
waarvan ik nooit gehoord heb. Men hoort de wind wel blazen, al ziet men die
niet."
Vraag: "Gelooft gij niet, dat men de heiligen dienen en aanbidden
moet, opdat zij onze voorsprekers bij God zouden zijn?" Antwoord:
"Vooreerst, wat het dienen van de heiligen betreft, zeg ik ronduit, dat
men ze grote schande aandoet, als men hun enige dienst, die God toekomt,
betoont. Daarom plegen zij grote afgoderij tegen het eerste en tweede gebod des
Heeren, die de heiligen uit dwaasheid enige dienst of ere zoeken te bewijzen.
Want er staat geschreven: "Gij zult niet doen, wat u goeddunkt, maar wat
Ik u gebied." Hoort ook het gebod des Heeren: "Gij zult," zegt
Hij, "de Heere uw God alleen dienen." En zij zelf verlangen deze eer
of dienst in hun leven niet. Want, toen men de Apostelen ter ere wilde offeren,
scheurden zij hun klederen. Ten anderen, alles ook wat gij ter ere der heiligen
doet, en door anderen wilt laten verrichten, is enkel afgoderij, zoals missen,
bedevaarten, het ontsteken van kaarsen en dergelijke dingen meer, waarom dit
alles afgrijselijk moet heten. Daarom meen ik, dat men de heiligen, naar uw
gevoelen, in geen dele dienen of eren moet; maar wie hun een aangename dienst
en eer wil bewijzen, hij moet hun leer en hun godzaligen wandel navolgen.
Desgelijks zeg ik, dat men de heiligen volstrekt niet aanbidden mag; want er
staat geschreven: "Gij zult de Heere uw God aanbidden." Daarom zei de
Engel, toen Johannes hem wilde aanbidden: "Zie, dat gij [dat] niet [doet],
ik ben uw mededienstknecht; aanbid God." "Maar er is een groot
onderscheid," zeiden zij, "tussen bidden en aanbidden. Zo gelooft gij
toch wel, dat men de heiligen aanbidden mag, opdat zij onze voorsprekers zijn?
Antwoord: “Ik geloof," zei hij, "dat, zolang wij in deze gedurige
strijd leven, wij de een voor de ander bidden moeten, want dat eist de
broederlijke liefde, maar om tot gestorven heiligen te bidden, hebben wij gebod
noch voorbeeld. Christus heeft ons Zijn Vader, Die ons alles geven wil en kan,
leren aanbidden; en daarbij heeft Hij bevolen, dat wij in Zijn naam bidden of
vragen zouden. Eindelijk, ik geloof niet, dat de heiligen onze voorsprekers
zijn bij God, tenzij wij Christus, de enige Middelaar, van Zijn ambt willen
beroven.Ik houd dus Christus alleen voor onze Voorspreker, Die de Vader,
aangezien Hij een welbehagen in Hem heeft, altijd verhoort. Dit getuigt de
heilige Apostel, waar hij zegt: "Er is één God, er is ook één Middelaar
Gods en der mensen, de mens Christus Jezus, die Zichzelf u even heeft [tot] een
rantsoen voor allen." De Hogepriesters des Ouden Testaments waren wel als
middelaars tussen God en het volk gesteld, waarom zij voor God in het heilige
verschenen, om voor de zonden te bidden, doch niet, omdat God door hun
voorbidding zou worden tevreden gesteld, alsof zij daartoe bekwaam waren; maar
zij waren alleen een voorbeeld van Christus, Die, in de dagen Zijns vleses
verschijnende, een waar Middelaar zou zijn des Nieuwe Testaments. Zo is dan
onze Heere Jezus Christus na de enige Middelaar, Die als een Hogepriester door
Zijn bloed is ingegaan in het heilige der Heiligen, niet wat met handen gemaakt
is, maar in de hemel zelf, om te verschijnen voor het aanschijn Gods voor ons.
Het is bij God niet gesteld als bij koningen en vorsten, zoals gij beweert,
waar de weg door vrienden moet worden gebaand. Want, daar alle mensen zondaars
zijn, is niemand bekwaam tot het Middelaarschap dan Christus alleen, God en
mens, Die onze vrede en de Vredestichter is voor de Vader. Wie dus een ander
begeert, hij dwaalt en lastert Jezus Christus op gruwelijke wijze."
Om niets van hun afgoderij te verzwijgen, kwamen zij ook met de vraag
betreffende de beelden en hun verering voor de dag, en vroegen hem, of hij de
verering van de beelden van God en de heiligen niet goedkeurde, vooral van die,
welke in de kerk waren opgericht. "Dat veroordeel ik beide," zei hij,
"als een gruwelijke afgoderij tegen de levende god en Zijn gebod. Vooreerst
verwerp ik alle beelden, die God of Zijn wezen enigermate voorstellen, en ook
hen, die God onder de gedaante van een mens of schepsel dienen. Want hoe kan
God, Die een Geest is, onzienlijk, onbegrijpelijk en levend, door enige
gelijkenis worden afgebeeld? Door God bewegen wij ons, leven en zijn wij, zoals
de Schrift getuigt; maar de beelden bewegen zich niet en leven niet; en,
wanneer zij niet door mensen onderhouden worden, vervallen en vergaan zij
geheel. Gods ogen zien en Zijn oren horen alles; de beelden zien en horen
niets. Het beeld heeft geen adem in zich, maar God geeft alles het leven en
denadem. Daarom moeten wij niet denken, dat God aan het goud, zilver en steen,
door menselijke kunst en wetenschap besneden, gelijk is. Waarin stelt gij de
overeenkomst? In de gedaante? Dan moet God, evenals de mensen, lichamelijke
leden hebben. In de stof? Dan zou God van goud, zilver of steen moeten zijn.
God is een Geest, en wil in de geest niet door beelden,alsdoor mensenhanden,
gediend worden. Wie dus het geestelijke leven van God schilderen, uitbouwen of
dienen, die zal de straf, waarvan Paulus spreekt, niet ontgaan."Hierop
wisten zij niets te zeggen, dan alleen spraken zij van Cherubim, welke God had
laten maken; doch zij wisten daarmee geen weg; want de Cherubims waren niet
gemaakt om er God door af te beelden, maar tot een teken, dat God, die
onbegrijpelijk en onzienlijk is, daar tegenwoordig was. Zulke tekenen waren ook
de wolk, de rook, het vuur en de ark des verbonds, die de Cherubim met hun
vleugelen bedekte.
“Ten andere," zei hij, "zijn ook verboden alle beelden, die tot
dienst en verering van de heiligen vervaardigd en opgericht worden; want daar
God niet door beelden voorgesteld noch gediend wil zijn, zo wil Hij ook niet,
dat men van de heiligen beelden zal maken, en hen daarin vereren zal, wat
waarlijk vreemde goden en valse godsdiensten zijn. Daarom leest men niet, dat
hij de Israëlitische eredienst voor die heilige aartsvaders, Profeten en andere
godzalige mannen en vrouwen, van welke er velen waren, enige beelden waren
opgericht. Men leest ook niet, dat ten tijde der eerste gemeente enig beeld van
Christus of van de heiligen in de tempels of bedehuizen geplaatst werd. Daarom
verwerp ik ten enenmale al zulke grove, gesneden, geschilderde en gegoten
beelden, die in de roomse kerk of andere plaatsen tot dienst en verering worden
gesteld." Hier gebruikten zij hun oude uitvlucht, dat de beelden namelijk
de boeken der leken zijn. "De schrift," zei hij, "schrijft aan
de beelden het ambt om te onderwijzen niet toe, maar wijst ons naar de Heilige
Schrift, want Christus zegt: "Onderzoekt de schriften, want die zijn het
die van Mij getuigen." Verder: Zij hebben Mozes en de profeten, dat zij
die horen." Hierbij komt de getuigenis van Paulus: Het geloof is uit het
gehoor, en het gehoor door het Woord Gods." Hij zegt niet: leert van de
beelden, want hoe kan dat stomme beeld de waarheid leren? Hoor wat de Profeet
zegt: Wat zal het gesneden beeld baten, dat zijn formeerder het gesneden heeft?
hetwelk een leugenaar is. Wee die, die tot het hout zegt: Word wakker [en]
ontwaak! tot de zwijgenden steen. Zou het leren? Zie, het is [met] goud en
zilver overtrokken, en er is gans geen geest in het midden van hetzelve."
Hoe kan men duidelijker zeggen, dat de beelden leugens zijn? En hoe kan iets de
waarheid leren, wat een openlijke leugen is? Zo zeg ik dan met de heilige
Johannes: "Mijn kinderkens wacht u van de afgoden." Insgelijks met
David: "Dat die [beelden] maken hun gelijk worden, [en] al wie op hen
vertrouwt!" Deze of dergelijke woorden, die zij hem onverhinderd lieten
spreken, schreven zij op. Andermaal vroegen zij hem, of hij nog niet geloven
wilde, dat de paus een stedehouder van Christus en een opvolger van Petrus was,
die op de zetel van God zat, als het hoofd van alle oversten der wereld, zowel
geestelijke als wereldlijke. Hierop antwoordde hij als vroeger, en vroeg of de
paus onderwees en leerde zoals Petrus en de andere Apostelen gedaan hebben. Zij
zeiden: Ja, hij onderwijst Gods Woord, zoals het in de Heilige Schrift staat, al
vat gij dit zo niet op. Gij hebt ook de Heilige Schrift niet gelezen; want
Thomas, en meer anderen onder de Apostelen, en twee en zeventig discipelen
hebben ook geschreven, en nog vele kundige leraars, die gij niet gelezen hebt.
Ten andere zijn er vele en onderscheiden kerkvergaderingen gehouden, waarin de
heilige Geest vele dingen, die in de heilige Schrift zo duidelijk niet stonden,
heeft geopenbaard. Zodanige bepalingen der kerkvergaderingen heeft de heilige
kerk, die niet dwalen kan, aangenomen, waarom men die dus moet geloven. Want de
Heilige Geest blijft bij hen tot aan het einde der wereld." Toen hij deze
lastertaal tegen God en Zijn heilig Woord hoorde, werd hij ontroerd in de
geest, en sprak met vuur: "Uw paus is de ware antichrist, die met woorden en
werken zich tegen God heeft gesteld, en een overste van alle boosheid. Hiervan
spreekt Daniël, waar hij van het laatste dier en de woeste gruwel schrijft. Zo
ook Johannes, in zijn Openbaring, en ook Job. In één woord, leest Paulus, die
hem de mens der zonde en de zoon des verderfs genoemd heeft, die zichzelf
uitwendig in de tempel Gods heeft gesteld. Want hij heeft de kerk van God met
geweld ingenomen, vervalst, en zich als een God boven haar, boven God en al wat
godsdienst genaamd wordt gesteld. Inwendig huist hij in de gewetens der mensen
met zijn valse leer en wetten, waarin God met Zijn Geest, aangezien zij Gods
tempel zijn, behoorde te heersen en te wonen. Deze is de ongerechtige, wiens
toekomst geweest is met leugenachtige tekenen en wonderdaden, tot verderf van
allen, die de waarheid ongehoorzaam zijn." "Gileyn," zeiden zij,
"u dwaalt zeer. Meent gij de Openbaring van Johannes en andere dergelijke
verborgen en ingewikkelde schriften te kunnen verstaan? Gij bent tot ketterij
vervallen, omdat gij enkel de tekst zonder de uitlegging der kerkvaders hebt
gelezen." Antwoord: “Ik houd mij," zei hij, "aan de tekst of de
letter der Schrift, die overeenkomt met de bedoeling des Heilige Geestes, en
neem geen leringen noch uitleggingen aan, die strijden tegen de zin en de
bedoelingen der Heilige Schrift. De Heilige Geest begrijpt de diepten Gods, en
is aan geen personen gebonden, maar blaast, waar Hij wil, en geeft het
verstand, aan wie het Hem behaagt; want zij worden allen van God geleerd."
Toen zeiden zij: "Gileyn, wij wisten niet, dat gij zo was." Antwoord:
"Gij ondervraagt mij," zei hij, "en ik belijd u de waarheid, wat
gij zelf wel in uw harten gevoelt." "Wij verstaan," zeiden zij,
"de Openbaring zo niet, noch ook het andere, wat u hebt gezegd; want St.
Augustinus en meer andere leraren konden dat niet verstaan." Antwoord:
"Augustinus en dergelijke geleerden meer hebben daarvan zoveel verstand
gehad als God hun openbaarde, en in hun tijd nodig was; maar in onze dagen
heeft God de geheimen daarvan zeer overvloedig geopenbaard, die wij te beter
verstaan, omdat zij dagelijks vervuld worden. En Johannes zegt zelf, dat alles,
wat hij gezien had, moest geschieden. Daar kunt gij lezen, of alles niet van
toepassing is op uw paus en zijn rijk, wat hij van de hoer van Babylon gezegd
heeft." Hierop zei Mr. Klaas, de vriend van de inquisiteur: Ik was al
verwonderd waar de Babylonische hoer zo lang bleef." Antwoord: "Gij
zult daarin tijd van horen," zei hij. "Deze hoer beeft de gehele
wereld verleid, en alle koningen en vorsten der aarde door de wijn harer
hoererij betoverd. Daarom spreekt zij in haar hart: "Ik zit [als] een
koningin, en ben geen weduwe, en zal geen rouw zien; haar plagen zullen op een
dag komen." Dat vrouw is die geveinsde en uitwendige roomse kerk met haren
aanhang. Deze is dronken geworden van het bloed der heiligen. Deze heeft
heerschappij over de koningen der aarde, met wie zij boeleert. Deze is het
verdorven Sodom en Egypte, waar de geestelijke tovenaars zijn; verder, een
woning der duivelen van alle onreine geesten en hatelijke vogelen." Maar
van andere beesten, namelijk, van de koningen en vorsten, op welke de boer zit,
en door wie zij wordt beschermd, sprak hij zeer bedekt. "Van deze hoer
bent gij dienaren, en drinkt met haar het onschuldig bloed, en strijdt tegen
het Lam en zijn heiligen. Maar het Lam zal haar eindelijk overwinnen. Och, of
God uw ogen opende! Maar helaas, ik vrees, dat gij de waarheid willens en
wetens weerstaat, en strijdt tegen de Heilige Geest. Daarom zal uw zonde, als
gepleegd tegen de Heilige Geest, nimmer vergeven worden. Want gij hebt reeds
lang bekend, dat gij de waarheid wel verstaat. Maar gij zoekt meer de eer van
uw paus dan de ere Gods. Daarom zult gij met uw vader d.en paus, wiens knechten
en zonen gij bent, uw loon ontvangen." In één woord, hij bestrafte hen
hoog ernstig met nog vele andere woorden, want hij kon zich niet bedwingen; de
Geest des Heeren dreef hem er toe, zoals hij zelf schrijft. Toen hij deze
belijdenis had afgelegd, heeft hij die, op verlangen van de inquisiteur
ondertekend, doch onder deze voorwaarde: "Mijn heren," schreef hij,
“Indien gij mij op enige dwaling kunt overwinnen, zal ik die laten varen;
indien niet, dan volhard ik in mijn belijdenis tot de dood toe." Eindelijk
kwam de onderbeambte, beschonken zijnde, in de Baas, die de gevangene, nadat
hij met de kettermeester uitvoerig van zijn verlossing had gesproken, naar zijn
gevangenis geleidde.
Daarna kwamen de vier priesters van Oudenaarden, die zeer grote
drogredenaars waren en meesters in de roomse godgeleerdheid, van tijd tot tijd
bij de gevangene, om hem van zijn belijdenis af te trekken, en tot hun roomsen
paus en zijn leer te brengen. Met allerlei valse redenen vielen zij de
gevangene aan, maar behaalden de overwinning niet. Toen hij door hun drogredenen
van het geloof niet was af te brengen, stelden zij hem zijn vrouw en kinderen
voor, daar zij wisten welk een grote liefde hij voor hen had,en welke grote
zorg jij hun toedroeg, waardoor zij meenden hem in het geloof te doen wankelen.
Zij vroegen hem aldus: "Gileyn, bemint gij waarlijk uw vrouw en kinderen?”
Hij viel hun in de rede en zei: "0 Heere, mijn God! Gij weet toch, dat ik
ze hartelijk bemin, en dat ik om hunnentwil de grootste angst en droefheid
lijd. Daarom betuig ik in waarheid, al ware de gehele wereld mijn eigendom, en
al ware zij vol goud, zou ik die graag om mijner huisvrouw en kinderen wil
verlaten, al moest ik mijn leven lang van brood en water leven, en bovendien
grote schande en langdurige gevangenschap ondergaan." "Als gij hen
dan waarlijk bemint, zoals gij zegt," zeiden zij, “laat dan uw verkeerde
gevoelens varen. Gij behoeft maar één woord te spreken en te zeggen, dat het u
leed is en gij zult als vroeger tot uw vrouw en kinderen gaan." "Dat
zou ik graag doen," zei hij, "als het niet tegen God en mijn geweten
was. Daarom zal ik nooit om vrouw of kinderen, of om enig schepsel ter wereld,
mijn geloof, dat de waarheid is, verzaken, zo lang de Heere mij kracht
geeft." Daarna verzonnen zij nog een anderen slimme streek. "Gileyn,"
zeiden zij, "zoudt gij zwarigheid maken om van gevoelen te veranderen uit
vrees van enige schande naar het lichaam te lijden, of dat men u voor gek zou
verklaren, zodat men zei: "hij is buiten zijn zinnen” dan zullen wij u in
deze zaak ter hulp komen." - "Och neen,"zei hij, "wanneer
ik ongelijk had, zou ik de schande noch de spot der wereld vrezen want mijn
leven is mij veel meer waard." Zie toch, welke schone en valse beloften
des duivels waardoor zij hem, gelijk hij zelf bekent, zouden hebben verleid,
indien niet de bijzondere genade Gods hem had bewaard. Doch deze leraren konden
met al hun venijnige woorden niets uitrichten, want de Heere ondersteunde Zijn
dienaar niet Zijn rechterhand.
Na het bezoek van de priesters kwamen er twee Minderbroeders uit het klooster
van Oudenaarden bij de gevangene, door wie hij enigermate werd aangevochten. De
een heette broeder Maarten de Burt, de ander kende hij niet. Hij kende ook zeer
weinig Duits, maar was een groot drogredenaar, waarvan hij vele bewijzen gaf.
Broeder Maarten verlangde de belijdenis zijns geloofs te kennen, die hij voor
de kettermeester en de priesters had afgelegd, en die Gileyn dan ook meedeelde,
zoals die door hem gedaan was.
Toen hij hun die had meegedeeld, vroeg hij hun, wat zij daarvan zeiden.
"Wij komen niet," zeiden zij, "om met u te redetwisten, ofschoon
wij betuigen, dat gij op de dwaalweg bent." Hij verlangde, dat zij dit
zouden bewijzen. En, toen hij daarop bleef aandringen, wisten zij niets te
zeggen, en zongen het oude liedje: "De kerk leert het zo."
"Neen," zei Gileyn, "broeder Maarten, gij zult mij, hoop ik, met
uw valse redenen niet verleiden." Gileyn vroeg het een en ander, doch hij
wilde nergens van weten, want hij was geen man om iets te bewijzen; hij dronk
liever zijn pint wijn bij het kaartspel. Toen de monniken op het punt stonden
om te vertrekken, vroeg hij hun, of het brood in het lichaam van Christus door
het uitspreken van vijf woorden werd veranderd. Zij zeiden, dat hij te wijs
wilde zijn; hij moest dit opvatten, zoals de kerk dit leerde. "Wij
geloven," zeiden zij, "dat, zo spoedig als de woorden door de
priester zijn uitgesproken, het brood het lichaam van Christus wordt; zodat
Christus daar is met lichaam en ziel, ja met Zijn Godheid zelf. " En tot
bewijs van hun gevoelens haalden zij de woorden van het Avondmaal aan:
"Neemt, eet, dat is mijn lichaam." Daarop zei hij: "ga verder,
want er volgt; "Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament." Wanneer dan
het brood volgens uw mening en gedachte het lichaam van Christus wordt, dan
moet ook insgelijks de drinkbeker in het Nieuwe Testament veranderen, wat toch
wel erg zou wezen. Ook zoudt gij, volgens deze zin, het lichaam van Christus
moeten hebben." Hier waren zij als versuft. Toen hun dit wapen was
ontnomen, brachten zij een gelijkenis uit de verborgen schat der
drogredenaarskunst voor de dag. "Gelijk een spiegel," zeiden zij,
"in vele stukken wordt gebroken en uw beeld in elk stuk daarvan wordt
getoond, ofschoon er maar één gezicht en één spiegel is, zo is het ook met het
brood. Want al is het in vele stukken gebroken, zo is nochtans in elk stuk het
lichaam van Christus vervat, ofschoon er maar één brood en één Christus
is." Doch deze zogenaamde wijsbegeerte kon hij gemakkelijk met gezonde
wijsbegeerte als de een nagel met de ander verdrijven, en voegde er de woorden
van Paulus bij, die zegt: "Zie toe, dat niemand u als een roof vervoere
door de filosofie en ijdele verleiding." "Maar uw bewijs," zei
hij, "is ijdel en geheel tegen u. Let op; gij zegt dat het brood geen brood
meer is, maar het ware lichaam van Christus. Maar de spiegel, hoewel ik mijn
beeld daarin zie, verandert toch niet in mijn beeld, maar blijft altijd een
spiegel. Volgens uw eigen verklaring volgt er uit, dat het brood brood blijft,
zonder enige verandering." Hier namen zij tot het uiterste hun toevlucht,
namelijk tot Gods almacht, die hemel en aarde uit niet geschapen heeft.
"Ik weet zeer goed," zei hij, "dat alles zijn oorsprong uit God
heeft, maar wat heeft daarmee uw leer der wezensverandering te maken? Doch, wat
meer is, gij schrijft uzelf de macht toe, niet alleen brood in vlees, maar ook
in God (welk een godslastering) te kunnen veranderen. Zou dat brood Christus
zijn met de ziel en de godheid, dan moet gij ook de ziel en de godheid van
Christus met de tanden eten. Zo is dat brood het natuurlijke lichaam van
Christus niet, maar een teken van het lichaam, ofschoon het de naam draagt van
het lichaam. Op deze wijze wordt ook de ring, die een bruidegom aan zijn bruid
geeft, de trouw genaamd; niet dat de ring op zichzelf de trouw is, maar alleen
de trouw betekent. Zo is dan de ring een verzegeling van de trouw, die de
bruidegom daarna met de daad voltrekt. Alzo geeft ook Christus, Die waarachtig
is in Zijn beloften, niet alleen het teken van Zijn lichaam, namelijk het
brood, maar Zijn lichaam zelf, als wij dat niet door ongeloof verwerpen; zo
zijn dan het brood en de wijn gedenktekens van de dood van Christus Jezus voor
ons geleden, want Hij zegt: "Doet dit tot Mijn gedachtenis."
Daarna verlieten hem de monniken, bevalen hem de Heere aan, en beloofden
voor hem te bidden. In de namiddag van de derde Pinksterdag, kwam de
kettermeester andermaal bij hem, die hem terstond vroeg, of hij zijn dwaling,
zoals zij de waarheid noemden, nog niet had laten varen. Daarop antwoordde hij,
dat hij bij zijn geloof, wanneer dit niet vals was, wilde volharden. Toen begon
hij vele zaken, tot weerlegging van enige punten, die in zijn eerste belijdenis
opgenomen zijn, te herhalen, zoals hij beloofd had te zullen doen; maar het
zonderlingste was dat van de wezensverandering van het brood, dat hij vooral
begeerde te behouden. "Wilt gij," zei de kettermeester, de duidelijke
woorden van Christus: "neemt, eet," enz. veranderen?”
"Geenszins," zei hij, "maar zij moeten naar de geest en de
overeenkomst der heilige Schrift en in geen dele naar de letter verstaan
worden. Ik weet, dat Christus Zijn belofte van het brood en de wijn niet
gescheiden, maar geheel inwendig bedoeld heeft, wat Hij uitwendig met het brood
bedoelde. Maar de leer van uw wezensverandering ontken ik geheel, omdat zij
strijdt tegen de gehele waarheid der Schrift en het gezond verstand. Vooreerst,
wanneer het brood, dat de apostelen in het avondmaal ontvingen het natuurlijke
lichaam van Christus was, zo hebben zij minder dan wij, namelijk een ongekruisigd
lichaam ontvangen, wat hun geen heil aanbracht; want onze gehele zaligheid
bestaat alleen in Christus en Die gekruisigd, dat is, in de dood en de
offerande van Christus, zonder welke ons het lichaam van Christus niet nut is.
Maar de apostelen zijn zalig geworden, zo ook wij, door de offerande van
Christus; zo volgt er dan uit, dat zij het lichaam van Christus geestelijk door
het geloof ontvingen. Ten anderen, Christus heeft ons het avondmaal tot Zijn
gedachtenis gegeven. Indien nu het brood Christus Jezus Zelf is, hoe kan het
ons dan tot een gedachtenis zijn van Hem, Die zelf tegenwoordig is? Ten derde,
men moet het avondmaal des Heeren houden en Zijn dood verkondigen, totdat Hij
komt. Zo behoorde dan deze bediening op te houden, aangezien Christus, zoals
gij zegt, reeds nu gekomen is. Daarenboven strijdt uw leer van de
wezensverandering tegen de duidelijke getuigenissen der Schrift; want Christus
zegt: “Ik ga heen tot de Vader;" verder: Indien Ik niet wegga, zo zal de
Trooster tot u niet komen." Voorts: "gij zult Mij niet meer
zien." Eindelijk, deze verandering strijdt ook met de hemelvaart van
Christus, en het zitten aan de rechterhand Zijns Vaders. In één woord, hieruit
vloeien vele ongerijmdheden voort, die te dwaas zijn om te weerleggen. Want
hierdoor worden vooreerst velerlei nederdalingen en wederkomsten van Christus
uitgedacht. En, wat nog gruwelijker is, indien het brood Christus Zelf is, dan
wordt Hij nog dagelijks gebroken, gekruisigd en gedood. Dan moest Hij ook nog
dagelijks lijden. En alsdan moeten de roomse priesters Hem noch dagelijks doden
en Zijn bloed vergieten; o schandelijke godslastering!" Toen zei de
kettermeester: "Er zijn tweeërlei manieren om op goddelijke wijze het
lichaam van Christus te eten, de een geestelijk en de andere lichamelijk of
door het sacrament." "Al komen er in het avondmaal," zei Gileyn,
"uitwendige stoffen voor, die tot onze zwakheid dienen, zo zijn nochtans
de spijs en de drank, die Christus geeft, geestelijk, en moeten geestelijk
ontvangen worden; want vleselijke ontvangst is niet nut, maar de Geest maakt
levend. Zo mag men ook het vlees van Christus niet als gewoon vlees, van koeien
en schapen, met de tanden eten, maar geestelijk door het geloof, zoals Christus
Zelf leert, als Hij zegt: "Ik ben het levende brood, dat uit de hemel
neergedaald is; die in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven." Niemand kan
dat brood geven, dan Christus zelf. De dienaar geeft brood en wijn, maar
Christus geeft wat door het brood, namelijk Zijn lichaam, bedoeld wordt."
Daarop zei de kettermeester: "Christus spreekt daar van geestelijk eten;
want de Joden dachten, dat zij het vlees van Christus als gewoon vlees met de
tanden moesten eten. Maar wij geven het in de mond, en het wordt op aangename
wijze gebruikt." "Gij bent," zei hij, "geheel gelijk aan de
Kapernaümieten. Deze verstonden het vleselijk, zo doet gij ook; maar uw begrip
is nog dommer en goddelozer; want gij eet niet alleen het vlees van Christus
Jezus, waarmee de Joden tevreden waren, maar bovendien verslindt gij ook de gehele
Christus met beenderen, zenuwen, huid en haar; en, wat nog schandelijker is,
gij slikt ook de ziel, ja de godheid van Christus in. Bedenkt toch eens, welke
schandelijke dingen gij doordrijft." Om deze woorden werd de kettermeester
zeer toornig, zodat hij zei, dat hij een ketter was. Toen hij nu de
schandelijke woorden van de inquisiteur hoorde, werd hij in de geest ontroerd
en zei overluid: "De Heilige Geest zegt mij, dat gij zelf een ketter bent,
een vervolger der waarheid en een leerling van de antichrist." "Ik
ben," zei de kettermeester, "een dienaar van de paus en van de
keizer." “Houd u vast," zei hij, "aan uw paus; ik houd mij aan
mijn Zaligmaker Jezus Christus, de gekruisigde, die onze zaken in de dag des
oordeels naar recht zal oordelen, en daar roep ik u op." De kettermeester
zei: "Daar zal ik ook wel durven komen." "Ja, gij zult daar wel
moeten komen," zei Gileyn, "al zoudt gij ook niet willen. Dan zult
gij zien, dat wij de zuivere leer met ons bloed hebben bezegeld.” "Dat
zouden wij ook wel doen," hernam de inquisiteur, "wanneer wij daartoe
werden gedwongen." "Gij zult u daarvoor wel wachten," zei hij.
"Daarenboven hebt gij een bevelschrift van de keizer ontvangen, waarmee
gij uw valse leer beschermt. Vrij mag gij redetwisten met bijbrengen van zulke
bewijzen; niemand mag uw leer berispen, noch in uw synagogen noch daarbuiten.
Het bevel van Paulus is reeds vergeten, waarbij hij toelaat, dat de gemeente
zal mogen oordelen. Wanneer iemand iets zegt, heet hij dadelijk een ketter. En
toch, de waarheid, welke ons wapen is, kan niet overwonnen worden." Hier
begon de kettermeester een lieve toon aan te slaan, en verlangde, dat hij het
artikel van hun broodgod zou laten rusten, en het zou goed zijn. Dit deed hij
om hem te beproeven. Gileyn bemerkte zijn valsheid, en zei: "O mijn Heere,
mijn God, sterk mij tot de dood, opdat ik geen enkel punt der waarheid laat
vallen." Aldus vertrok de inquisiteur, en gaf hem acht dagen tot beraad,
of hij berouw wilde tonen of niet. Daarna kwamen nog bij hem de priesters, die
hem zeer kwelden, doch wien hij in het geheel geen antwoord gaf. Doch zij
lieten hem niet met rust, en zeiden, dat zij dit deden, omdat hun ambt dit
meebracht, en zij als herders over hem gesteld waren. Hij antwoordde, dat hij
zulke herders niet erkende, want Christus zei: "De schapen horen mijn
stem, maar de stem der vreemden kennen zij niet." Daarna verzocht hij de
priesters hem een onvervalste Bijbel te geven, en beloofde hun dwalingen daarin
aan te wijzen. Daarop zeiden zij: "Dit zou goed zijn, wanneer gij daarmee
tot de zaak wilde komen, dat is, om te bekennen, dat alles goed en behoorlijk
is wat de roomse kerk, die door de Heilige Geest bestuurd wordt, gebiedt,
beveelt en goedkeurt." – “Bewijs mij," zei hij, "dat alles, wat
de rooms kerk leert, met de Heilige Schrift overeenkomt." "Wat is dat
voor praat?" vroegen zij, "de roomse kerk mag aannemen, bevelen,
geloven, afdoen en bijdoen, wat zij wil, en dit moet goed zijn." "De
Roomse kerk," zei hij, "heeft niets dan de blote letter der Schrift,
welke zij met haar valse verklaringen bederft, en de ware zin er van verminkt.
Ten andere heeft zij alle besluiten in de godsdienst bedorven, en de grondslag
der zaligheid, namelijk Christus Jezus, met al Zijn verdiensten verworpen.
Daarentegen heeft zij menselijke leringen tegen het Woord van God ingevoerd. Al
deze en meer andere dingen," zei hij, "zal ik u bewijzen als gij mij
een Bijbel wilt geven." "Dat zouden wij wel doen," zeiden zij,
"maar gij zoudt venijn daaruit zuigen." "De heilige
Schrift," zei hij, "is geschreven tot lering en onderwijzing van alle
mensen, en Christus beveelt haar te onderzoeken; maar gij wilt de Bijbel tegen
het bevel van God verbieden. Doch, al verbiedt gij mij de heilige Schrift te
lezen, zo ben ik toch gerust, in mijn Heere en God, Die mij, door Zijn Geest,
al wat nodig is,te spreken geeft."
Eindelijk, op Maandag voor Sacramentsdag, kwam bij hem meester Pieter, de
vierde priester, met wie hij geruime tijd en veel gesproken heeft. De priester,
zijn bedoeling met voorzichtigheid overleggende, sprak in het begin niet over
de godsdienst, maar veel over verschillende zaken, zoals over koninkrijken,
landen en andere onverschillige zaken, doch daarna ter zake komende, kwam hij
met allerlei valse redenen voor de dag, om hem van zijn geloof af te brengen.
Toen echter de gevangene standvastig bij zijn belijdenis bleef, begon de
priester hem te bespotten, omdat hij van de waarheid zo verzekerd wilde zijn.
Toen hij dit vernam, bestrafte hij de priester, en zei, dat hij een valse
profeet was. In één woord, hij zei de priester zoveel van zijn paus, dat de
priester niet wist, wat hij zou antwoorden. Aldus vertrok de priester vandaar,
en ging met de kettermeesters in de Baas eten. Dit alles overkwam mr. Gileyn de
Muelere in zijn gevangenschap.
Toen de tijd van zijn ontbinding genaakte, heeft hij aan enige broeders in
de Heere de gehele geschiedenis, waarvan wij de hoofdinhoud hierboven hebben
verhaald, toegezonden, aan wie hij dus schrijft: "Lieve broeders, hier
zend ik u een bericht van alles wat mij, om de naam van Christus, is overkomen.
Wat er verder met mij gebeuren zal, is de Heere bekend. Ik denk wel, dat zij
mij pijnigen zullen, want ik heb ben nergens in gespaard, en zij zullen mijn
vlees ook niet sparen. Maar, lieve broeders, houdt het toch geheim, want anders
kost het uw leven. Voor mij is het een geringe zaak, want ik ben nu verkocht,
en zal mijn offerande volbrengen, als het de Heere behaagt. Daarom, bidt voor
mij, want dat is nodig. Het gebed der gelovigen vermag zeer veel bij God. Maar
wacht u voor de valse broeders, die er nu velen zijn: wees vooral naarstig in
het lezen van het Woord des Heeren. Maar bovenal, wandelt in de vrees Gods,
terwijl het nog dag is. Gode zij lof en ere in eeuwigheid. Amen."
Nadat hij aldus standvastig in de waarheid volhardde, als een getrouw
dienaar van Christus, heeft de kettermeester zijn rechtsgeding voortgezet, en
hem aan de wereldlijken rechter overgeleverd. Spoedig daarna werd hij voor de
schout en de andere beambten van Oudenaarden gebracht, waar het doodsvonnis
over hem werd uitgesproken. Daarna werd hij als een onschuldig lam naar de
slachtbank gevoerd. Onderweg zong hij een lied, en ging alzo, met een
blijmoedig gelaat, naar het huisje, dat op de markt opgericht was, waar hij,
onder aanroeping van de naam des Heeren, verwurgd en verbrand werd, en aldus
godzalig in de Heer ontsliep, in Juni 1554.
[JAAR 1554.]
Deze man, geboortig van Doornik, was kamerbehanger van zijn ambacht, en
werd gevangen genomen de 19e Juni in het jaar 1554. De reden, waarom dit plaats
had, was omdat hij enige psalmen uit het Geneefse psalmboek met eigen hand in
een boekje had geschreven, wat hij aan een van zijn goede vrienden had
uitgeleend, die dat weer aan een ander van zijn handwerk uitleende. Toen hij,
bij wie het boek gevonden werd, door de overheid gegrepen was, noemde hij hem,
die het hem geleend had. Deze werd terstond op het slot gebracht, ter wille van
dit boek ondervraagd, en hij bekende, dat het hem niet toebehoorde, maar dat
hij dit van Thomas Calberge had ontvangen. De overheid liet Thomas halen, en
vroeg hem, of dit een boek van hem was. Voor Thomas antwoordde, verlangde hij
het boek te zien. Na het gezien te hebben, bekende hij, dat dit het zijne was,
en dat hij het met eigen hand had geschreven. Er werd hem toen gevraagd, hoe
hij zo vrijpostig durfde zijn, om zulke gezangen uit te schrijven, die vol
dwalingen waren. Hij antwoordde, dat hij niet anders wist, of de zuivere
waarheid was er in vervat, wat hij ook voornam te belijden en te verdedigen.
Hij werd daarom wegens zijn geloof onderzocht, waarvan hij een vrijmoedige
belijdenis aflegde, naar de gaven en genade, die God hem had geschonken. Nadat
dit geschied was, werd hij gevankelijk naar het Slot gebracht, waar hij bleef
van de 19e tot de 24ste Juni, wanneer de pausgezinden gewoon zijn de
geboortedag St. Jan de Doper te vieren. Op die dag werd hij, des avonds,
omstreeks negen uur, van het Slot naar het raadhuis overgebracht, terwijl hij
onder weg de 34sten psalm zoon: “Ik wil zijnde verblijd, God prijzen en maken
groot," enz. Des anderen daags werd hij voor de raad gesteld, en andermaal
aangaande de voornaamste artikelen van de godsdienst ondervraagd. Toen hij een
oprechte belijdenis had afgelegd, gaven zij hem eerst goede woorden, en
beloofde hem genade, indien hij alles wilde herroepen. Thomas antwoordde:
"Zulk een aangeboden genade mag wel een bederf voor het lichaam en de ziel
genoemd worden, als ik om zulk een bedoelde genade de waarheid zou verloochenen
en wel om een korte verlenging van dit arme en ellendige leven." En, toen
de raadsheren zagen, dat hij geen ander antwoord wilde geven, en bij zijn
gevoelen bleef, spraken zij het vonnis over hem uit, dat hij levend tot as zou
worden verbrand.
Toen het volk dit vonnis vernam, waren velen in de stad daarover
ontevreden, aangezien zeer weinige dagen tevoren een boosdoener, die een zeer
gruwelijke misdaad had bedreven, door tussenkomst van zijn vrienden en voor
geld van de dood was vrijgekocht, zodat velen op straat uitriepen: Het is
schande, dat een volslagen hooswicht, die zulk een schandelijke misdaad
bedreven heeft, is losgelaten, en dat deze man, die zich altijd goed gedragen
en een eerzaam leven geleid heeft, tot zulk een gruwelijke dood is
veroordeeld." Dit geroep werd zo sterk, dat de heren, om het te verwachten
oproer te dempen, de bedoelde boosdoener weer in de gevangenis lieten brengen,
en aan de schutters en gezworenen bevelen moesten met de krachtigste wapenen
bij het uitvoeren van het vonnis aan deze Calberge, tegenwoordig te zijn. Toen
zij hem nu naar de brandstapel brachten, begeleid van een grote menigte
geharnaste mannen, nam hij onderweg van vele lieden, die hij kende, afscheid.
En, toen hij zag, dat een van zijn buurvrouwen uit christelijk medelijden om
zijnentwil weende, zei hij: "Ween niet, lieve buurvrouw, maar verblijd u
veel meer, want ik wandel met vreugde tot mijn God." Tot een bewijs van
zijn geestelijke blijdschap begon hij met luider stem de 118e psalm te zingen:
"Dankt de Heere zeer hoog geprezen, want groot is Zijn vriendelijkheid."
enz. En, toen een Franciskaner monnik, die naar gewoonte de gevangenen
vergezelde, hoorde, dat het volk zulk een leven maakte, zei hij: “Thomas, zing
stil in uw hart!" Doch hij stoorde zich niet aan de monnik, en zong zijn
psalm geheel uit. Het gericht werd gehouden voor de stad, op een plaats de
Nonnenkamp genaamd, omdat de kooplieden hadden verzocht, dat de uitvoering van
het vonnis niet op de markt zou plaats hebben, en wel om de hevige wind, die
toen woei. Toen hij op de strafplaats gekomen was, zag hij een grote menigte
Franciskaner en Augustijner monniken staan, die de maarschalk van Henegouwen,
hoofdman op het Slot te Doornik, een gezworen vijand en vervolger der
Luthersen, daar beschikt had, opdat zij de armen gevangene kwellen en van zijn
belijdenis aftrekken zouden. Maar Thomas begeerde niet anders, dan aan de paal
te worden gebonden, en zijn Heere te mogen aanroepen. Vervolgens klommen de
monniken, de een voor de ander na, op de stellage, om hun werk bij hem te
verrichten, aangezien zij gewoon zijn de arme christenen, vooral in het uur des
doods, te plagen en te kwellen, doch zij konden niets op hem uitwerken. De
onderbeambte in de stad, Nicolaas van Calonne genaamd, wilde de maarschalk een
dienst bewijzen, en sprak daarom veel met Thomas, doch richtte even weinig uit
als de anderen. Toen de maarschalk dit zag, werd hij woedend, zoals dikwerf bij
hem plaats had, en beval hij aan de monniken en de onderbeambte, dat zij de
stallage zouden verlaten, en gebood hij de beul het hout aan te steken. Toen
zij naar beneden gingen, waren drie Franciscaner monniken niet goed tevreden,
en vroegen Thomas, gelooft gij ook, dat er een vagevuur is, waar de zielen
boeten moeten voor de zonden?” Thomas zei:,”Ik geloof, dat het bloed van Jezus
Christus ons reinigt van alle zonden." Een andere monnik riep:
"Thomas, gelooft gij ook aan de roomse kerk?” Thomas antwoordde: “Ik
geloof aan een heilige algemene christelijke kerk, wier hoofd Jezus Christus
is, en niemand anders." Toen het vuur ontbrandde, zei de overste der
Franciscaners: "Thomas bekeer u, het is nog tijd, gedenk aan de arbeiders,
die het laatst in de wijngaard des Heeren kwamen." Maar hij antwoordde
temidden der vlammen, doch zodat men het nog kon verstaan: "Ik geloof en
ben er zeker van, dat ik een arbeider ben in de wijngaard des Heeren."
Daarna hief hij zijn ogen naar de hemel, en riep drie of vier malen met luider
stem: "Mijn God!" En alzo gaf hij de geest.
[JAAR 1554.]
Richard le Fèvre, geboren te Rouaan, was een goudsmidsgezel. Hij werd in
het jaar 1551 het eerst te Lyon gevangen genomen, waar hij in de gevangenis een
christelijke broeder, die om het Evangelie gevangen zat, kwam bezoeken. Hij
beleed de waarheid van het Evangelie zo standvastig, stond het voor en
beschermde het zo, dat hij door de raad en de rechters van de stad ter dood
werd veroordeeld. Van dit vonnis beriep hij zich op het Hoge Hof van Parijs.
Toen hij daarheen werd gebracht, werd hij onderweg op wonderdadige wijze uit de
handen van de dienaren, die hem geleidden, verlost. Later werd hij weer
gevangen genomen te Grenoble. Doch, aangezien hij dit alles beschreven heeft,
hoe men hem behandeld en wat men hem gevraagd heeft, kunnen wij dit uit zijn
brief beter leren kennen, die aldus luidt:
"Wanneer gij, allerliefste broeder, mij weer gevangen ziet, moet u dit
niet verwonderen, indien gij bedenkt, dat de Heere Jezus mij in deze wereld
geen rust geschonken heeft, wat ik vooral ondervonden heb na die tijd, dat Hij
mij uit doodsgevaren en uit de hand der vijanden, die gij zeer goed kent,
verlost heeft. Een dusdanige levensloop heb ik nu genoeg ondervonden, om niets
anders te verwachten dan nieuwe aanvechting, zoals de satan mij nu reeds
dikwerf aangevallen heeft. Doch Christus belooft ons geen grote vrede in dit
leven noch lang bestaan, ofschoon ik dat wel zou begeren. Daarenboven was ik
vlijtig, en gebruikte allerlei middelen, om vreedzaam en gerust te kunnen
leven. Maar het was, zoals David zegt, als ik dat begeerde, brak er strijd voor
mij aan. Temidden van deze verleiding gas ik derwijze verslagen, dat ik dikwerf
ter aarde viel, en ik werd zo verbaasd en moedeloos, dat ik in het geheel niet
wist, waar ik mij zou wenden. Onder deze gevaren zou ik bezweken zijn, indien
de Heere zich niet over mij had ontfermd. Ik hoop dat de Heere, wanneer gij
daaraan denken wilt, u niet zal doen vallen in ijdele gedachten en verkeerde
voorstellingen, vooral naardien Hij u met oordeel des Geestes heeft begiftigd,
dat gij daardoor bevreesd, Zijn voorzienigheid niet zoudt erkennen, of acht geven
op Zijn eeuwige raad, waardoor mijn zaak alleen tot op deze dag werd bestuurd.
Ik verwacht daarvan zulk een uitkomst, die tot eer van Zijn naam, tot stichting
van Zijn gemeente en tot mijn vertroosting zal strekken, zoals ik nu reeds
ondervonden heb. Immers, velen waren er, die minder streng onderzocht werden,
zo door de overheid als door andere mensen; die nog in de gevangenis vertoeven,
of die niet in deze ellende delen, God nochtans vrezen, zeer bemoedigd en in
het geloof versterkt werden, en die allen getuigen waren van alles, wat met mij
is voorgevallen. Maar, aangezien het veel te uitvoerig zou worden, om alles te
verhalen, wat er is voorgevallen, zal ik alleen datgene meedelen, wat gij, naar
mijn gedachte, verlangt te weten mij overtuigd houdende, dat gij dit niet uit
enige lichtvaardige nieuwsgierigheid, maar alleen tot stichting en opbouwing
der gemeente begeert.
Het is bekend genoeg, allerliefste broeder, dat wij dikwerf in zulke tijden
verkeren en aan plaatsen komen, waar wij zien, horen en opmerken, dat de eer
van God schandelijk vertreden en gelasterd wordt. Dat is ook de reden, dat ik
bemoedigd werd, om de waarheid Gods naar de kracht, die God mij gegeven heeft,
te beschermen. Temeer deed ik dit, omdat zij mij op alle manieren er toe wilden
brengen om aan hun bijgelovigheden gehoor te geven, waardoor zij mij van de
ware godsdienst en het christelijk geloof tot hun goddelozen dienst verleiden
wilden, daar zij toch zeer goed wisten, dat ik te Genève in de gemeente Gods
woonde. Zo zettenzij de beambte of rechtsbode, die over Dauphiné was
aangesteld, tegen mij op om mij, terwijl ik in het logementvertoefde, gevangen
te nemen. Hij kwam dan ook ten tien of elf uur ‘s nachts, nam mij gevangen,
bond mij met touwen, en liet mij door een van zijn dienaren, Branche genaamd,
daar het nacht was, in een kamer brengen, om des anderen daags in de gevangenis
geleid te worden, wat ook geschiedde. Op dezelfde dag werd ik voor de rechter
van de hoofdbeambte gebracht, die mij terstond naar een diepe kerker liet overbrengen,
waar ik bijna twaalf dagen doorbracht in gezelschap van twee moordenaars, die
daar des avonds gebracht waren, mij zeer schandelijk toespraken en veel
verdriet aandeden. Om deze reden hebben vele eerbare en voortreffelijke lieden,
die daar gevangen zaten, en mijn benauwdheid hoorden, hun best gedaan, om bij
de gevangenbewaarder verboord te mogen worden, opdat ik een betere plaats zou
bekomen, waar ik meer licht zou hebben. De gevangenbewaarder van de poort,
Troyne genaamd, wendde dan ook alle middelen aan bij de rechter van de hoge
beambte, om mij spoedig in het verhoor te nemen. Toen hij en de bisschop dit
echter ten enenmale weigerden, werd ik naar de onderstadhouder gezonden, en
alzo op de eerste dag van mijn gevangenschap rondom de stad geleid van de ene
gevangenis in de andere.
Eindelijk zond de onderstadhouder een advocaat en een raadsheer met de
schrijver tot mij in de kerker van de poort Troyne, om mij te ondervragen. Mij
werd daar naar vele broeders gevraagd, naar mijn naam, mijn vaderland, vanwaar
ik kwam en waar ik heen wilde, wat ik in de stad zocht en wat de reden was van
mijn gevangenschap, welke boeken ik bezat, en wat ik in het logement gesproken
had. Toen ik daarop uitvoerig had geantwoord, zei de advocaat: "Gelooft
gij aan de roomse kerk?” "Geenszins", zei ik, "maar ik geloof in
de algemene heilige kerk." "Welke is de algemene kerk?" hernam
hij. "De vergadering en gemeenschap der christenen," zei
ik."Welke is die vergadering," zei hij, "en waaruit bestaat
zij?" "Die bestaat," zei ik, "uit het aantal dergenen, die
God verkoren heeft, lidmaten van Jezus Christus, de Zoon van God, te zijn, wier
hoofd Hij ook zelf is." "Waar is deze?" vroeg hij, "en hoe
wordt zij gekend?" "Zij bestaat," zei ik, "over de gehele
wereld, in verscheidene plaatsen en landen verstrooid, en wordt gekend aan de
geestelijke regering, die door het Woord van God plaats heeft, en ook door de
sacramenten, die de Heere Jezus Christus Zelf ingesteld en haar bevolen heeft,
zoals wij zien, dat vele steden en naties dus worden onderhouden en
geregeerd." "Gelooft gij dan," vroeg hij, "dat de kerk, die
te Genève, Lausanne, Bern en in andere dergelijke steden bestaat, meer de ware
kerk van God is, dan de heilige roomse?” "Ja zeker," zei ik,
"want die hebben de zekere kentekenen der ware kerk." "Welk
onderscheid," vroeg hij, "is er tussen de roomse kerk en die waarvan
door u gesproken is?" "Een zeer groot onderscheid," zei ik,
"want de roomse kerk wordt door menselijke instellingen geregeerd; maar de
andere alleen door het Woord en het gebod van God." "Waar hebt gij
het eerst," vroeg hij, "deze leer gehoord?” “In Engeland," zei
ik, "te Londen. Ik ben ook van mijn vroegste jeugd af in de heilige
Schrift opgevoed en onderwezen." Hoe lang," vroeg hij, "heb gij
te Genève gewoond?" "Tien jaren," antwoordde ik, "of ten
minste negen.” "Gelooft gij ook," zei hij, "dat de maagd Maria
een voorspreekster en beschermster is van zondaren!" "Ik
geloof," zei ik, "wat ons door het Woord van God wordt betuigd,
namelijk, dat Jezus Christus alleen de Middelaar en de Voorspraak van zondaren
is, dat de maagd Maria zalig is, maar toch het ambt van voorspreekster niet
uitoefent." "Wat zegt gij dan van de heiligen, hebben zij geen macht
om voor ons te bidden?" "Neen," zei ik, "maar ik geloof dat
zij zalig zijn, en zich gelukkig gevoelen met de genade en eer, die zij door de
grote weldaden des Heeren genieten, dat zij leden zijn van de Zoon van God,
Jezus Christus, waarover zij zich met grote dankbaarheid zo verheugen, dat zij
zulk een heilig ambt en beschermheerschap, dat God alleen aan Zijn lieve Zoon
gegeven heeft, niet willen aannemen of aanvaarden." "Maar hoe denkt
gij dan," zei hij, "over hen, die de godsdienst van de roomse kerk
onderhouden, houdt gij die ook voor christenen?" "Geenszins,"
hernam ik, "maar als ongelovigen. Want, zoals ik reeds vroeger gezegd heb,
hun kerk wordt niet door het Woord van God geregeerd, maar strijdt er veelmeer
op tirannische wijze tegen." "Gelooft u ook, dat allen," zei
hij, "die van de roomse kerk afwijken, Christenen zijn?" “Ik behoef
niet te antwoorden," zei ik, "dan op vragen, die mijn geloof
betreffen, en aangaande wat mij is opgelegd; daarom zal het voldoende zijn, dat
ik voor mij zelf en niet voor anderen antwoord. Want ieder, zoals Paulus zegt,
zal zijn eigen last dragen." Toen viel de advocaat mij weer aan, en wilde,
dat ik hem zou antwoorden, en dreigde mij daartoe te dwingen, wanneer ik het
niet deed. “Zo zal dit dan," zei ik, "met geen recht of gerechtigheid
geschieden." Toen mij gevraagd werd aangaande hen, die te Genève, Lausanne
en op andere plaatsen de ware godsdienst beoefenen, antwoordde ik, dat ik
geloofde dat zij christenen waren. Omtrent hen, die van de roomse kerk
afwijken, zei ik, dat er vele bastaarden onder waren, die de ware godsdienst
niet hadden, zoals de Wederdopers, de Epicuristen en die de lusten des vleses
zoeken te volbrengen; die, ofschoon zij uit Babylon gegaan zijn, nochtans niet
behoren tot de ware kerk en gemeente van Jezus Christus, zoals zij, die zich
alleen op het Woord van God verlaten, en zich daardoor met alle gevoegelijkheid
en op een goede manier laten regeren. Toen ik van zulken sprak, zei de
advocaat, dat ik die goed kende. Ik ken hen, zei ik, door de genade Gods, niet
dat ik met hen enige gemeenschap heb, maar veelmeer, opdat ik mij voor hen zou
wachten en mij van hen afscheiden. Mijn voornemen is in de ware kerk van Jezus
Christus en bij Zijn leer te blijven. "Ja," zeide hij, "in de
kerk van de antichrist." Daarna vroeg hij mij, of ik in deze verdoemde
leer wilde volharden. Ik acht haar, zei ik, die ik belijd, als zodanig niet,
maar als zulk een, die geheel christelijk en heilig is. Daarom, zolang God mij
de genade zal geven, om Hem in dit leven te kunnen aanroepen, begeer ik niets
anders dan tot de laatste dag mijns levens, en tot de laatste ademtocht in deze
leer te blijven en te volharden. "Gij bent," zei hij, "zeer
hardnekkig in uw gevoelens." En, aangezien hij zag, dat het tijd was het
middagmaal te gebruiken, beval hij, dat men het andere tot na de middag zou
uitstellen, en dat men mij alle vragen, en wat ik daarop had geantwoord,
hetgeen de schrijver van woord tot woord opgetekend had, zou voorlezen. Toen ik
dit, volgens hun verlangen, had ondertekend, vroeg men aan de advocaat, om mij
wat meer licht te gunnen; wat hij ook toestond, en waarover ook vele lieden,
die in de gevangenis zaten, zich verblijdden. Door de gevangenbewaarder werd ik
bij zodanige broeders gezet, die mij met alle vertroosting verblijd en verheugd
hebben. Ten een uur in de namiddag riep de onderstadhouder mij in de
rechtszaal. Door de gevangenbewaarder werd ik bij hem gebracht, waar ook vele
advocaten en een grauwe monnik tegenwoordig waren. Daar werd mij andermaal
gevraagd, wat ik in mijn logement had gesproken, en vooral over de bestraffing
van de logementhouder en zijn vrouw, dat hun kinderen in het gebed, dat men aan
tafel bad, niet beter onderwezen waren. Ik was daartoe gedrongen om hetgeen ik
in de gemeente Gods en onder eerbare lieden gezien en geboord had; en daarom
moest ik hen vermanen en onderwijzen, hoe men bij zulke maaltijden behoort te
bidden. Zij waren daardoor verbitterd, en hebben dit onwaar en geheel anders
overgebracht dan ik gezegd had, wat dan ook de reden was, dat ik dit nu zo niet
wilde belijden, als de onderstadhouder mij dit aanwreef. Ik bewees hem om welke
woorden ik hem had vermaand, namelijk, dat alle christenen uit het hart en in
de geest behoorden te bidden; en in een taal, die door ieder verstaan wordt,
zoals wij duidelijk in het Woord van God worden vermaand, en aldus geschieden moet,
opdat anderen daardoor gesticht zouden worden. Daarenboven, dat de gewoonte, om
in een onbekende taal te bidden, door groot bijgeloof ingevoerd is, wat in de
wereld door de grote onwetendheid zich nog krachtig openbaart. Toen de grauwe
monnik dit van mij hoorde, vroeg hij verlof om te spreken: en met vele woorden
wilde hij bewijzen, dat hun Benedicite en Gratias agimustibi, laus Deo, pax
vivis, Requies defunctis en andere gebeden, te veel om te noemen, en ook in
allerlei talen door God verstaan worden, en dat de roomse kerk deze wijze van
bidden van de eerste kerk en de oude leraars behouden had, die deze in het
Latijn gebruikt hadden; in het andere geval zou men ook niet anders dan in het
Waals mogen bidden, en nog vele andere dingen beweerde hij, die te uitvoerig
zijn om te worden meegedeeld. Toen ik dat had gehoord, vroeg ook ik om geboord
te worden, en op te tekenen, wat ik zeggen zou. Toen mij dit was toegestaan,
antwoordde ik, dat ik niet gezegd had, dat men niet behoorde of mocht bidden in
het Latijn, Grieks, Hebreeuws of in andere talen, maar dat men in de gemeente,
in een vergadering of gezelschap zulke gebeden behoorde te gebruiken, die door
ieder verstaan, en waardoor ieder gesticht kan worden, zoals Paulus dat de
gemeente te Korinthe leerde en beval. De monnik werd in toorn ontstoken, en
begon hierover een preek te houden, en bracht enige gezochte en spitsvondige
redenen uit de wijsbegeerte bij, hoe men behoorde te bidden en te danken, en
beriep zich op wat de Evangelisten schrijven van Jezus Christus’ intocht in
Jeruzalem, dat er geroepen werd . "Hosanna, de Zoon Davids!" en zij,
die deze woorden zongen, de bedoeling van de taal niet verstonden, zoals
Hieronymus dit verklaart. Daarop antwoordde ik, dat Hieronymus wel bedoeld zal
hebben, dat zij die deze lofzang zongen, ter ere van Jezus Christus, bij Zijn
intocht, de betekenis en de kracht van de lofzang niet begrepen, vooral daar
dit een voorzegging was van David in de 118den psalm, waar hij van de toekomst
des Heeren en Diens intocht profeteert. Doch de Evangelisten, die bewijzen dat
deze voorzegging in Christus vervuld was, spreken er niet van of zij de woorden
verstonden. En Paulus, die vooral door de Geest van God sprak, heeft aan alle
christenen een zekere regel en een algemene leer gegeven om te bidden, als hij
zegt, dat men het in zulk een taal moet doen, die door ieder verstaan wordt, en
ieder stichten kan, wat bij mij zo veel afdoet, dat ik om zulke spitsvondige
redenen en ijdele wijsbegeerte niet veel geef. Toen zeiden de monniken dat ik
onbevoegd was, om de heilige Schrift uit te leggen, vooral omdat ik geen Latijn
kende. Als hij mij namelijk bij herhaling in het Latijn aansprak, verzocht ik
hem, geen andere taal tegen mij te spreken dan ik gewoon was te horen, en dat
wij geen Latijn nodig hadden, aangezien wij beiden Frans kenden. Hij begon weer
over een ander artikel te spreken, en wel over de macht der kerkvergaderingen
en der leraren en enige andere getuigenissen van mensen, die de onderstadhouder
groot en gewichtig toeschenen. Toen nu de rechter de zaak wilde besproken
hebben, waarvan zij mij beschuldigd hadden, namelijk van de koning niet te
hebben geëerd, van oproer, van de verachting der maagd Maria en van de heiligen
en ook van de weerspannigheid tegen de vorsten en koningen, antwoordde ik op
alle vragen, en verhaalde de zaak, zoals zij was voorgevallen, en vooral welke
moeite mijn beschuldigers deden om mij tot de gevoelens en de bijgelovigheden
der menselijke instellingen over te halen, waartoe ik in geen dele gezind was.
Daarna vroeg de onderstadhouder mij, of ik de hostie, die de priester in de
mis heiligt, ook heilig achtte. "Ik geloof niet," zei ik, "dat
er een hostie bestaat, of dat er enige heiliging of inzegening plaats
heeft." "Waarom gelooft gij niet," zei hij, "aan het heilige
sacrament des altaars, dat door Jezus Christus is ingesteld?" “Ik geloof
wel," zei ik, "aan de heilige sacramenten, die door de Heere Christus
zijn ingesteld, en heb voorgenomen die tot de dood standvastig voor te
staan." "Hebt gij nooit aan de mis geloofd?" vroeg hij.
"Zulk bijgeloof," zei ik, "is mij nooit geleerd, en ik weet ook
niet wat de mis of zulk een inzegening is, maar aangaande het sacrament des
avondmaals van onze Heere geloof ik, wanneer wij dit gebruiken zoals Paulus, 1
Kor. hoofdstuk 11 beschrijft, dat wij dan gevoed en verblijd worden op
geestelijke wijze, met het lichaam en het bloed van onze Heere Jezus Christus,
Die de waarachtige geestelijke spijs en drank onzer zielen is. Hij is het ware
altaar, waarop ik alleen rust, zoals de Apostel Hebr. hoofdstuk 13, zegt, en ik
erken geen ander altaar of sacrament." Toen beriep de monnik zich op het
11e hoofdstuk van de 1e brief aan de Corinthiërs, en voegde er bij, wat Joh.
hoofdstuk 6 geschreven staat: "Mijn vlees is waarlijk spijs," enz., en
zei, dat de oude leraars der kerk in de kerkvergaderingen besloten hadden, dat
de mis een heilige gedachtenis is van het lijden en de dood van onze Heere
Jezus Christus. Ik antwoordde daarop, dat ik zeker geloofde en vasthield, dat
het sacrament des avondmaals ingesteld was tot een gedachtenis van Christus'
dood en tot godzalige dankzegging, zoals Paulus in het bedoelde hoofdstuk
leert, en dat er ook geen andere beproeving of waardigheid wordt geëist, dan
dat ieder zich onderzoekt, of hij berouw gevoelt over zijn zonden, en een zeker
geloof en een vast vertrouwen heeft op de barmhartigheid van God, zich
verlatende op de verdiensten van Christus, Die zich voor onze zonden in de dood
overgegeven heeft, en ons een heerlijk gedenkteken van onze verzekerde zaligheid
en een onderpand der beloften, die ons in het Evangelie gedaan worden, in het
avondmaal geschonken heeft. En ik ben er in mijn hart zeker van en gewis, dat
dit sacrament, door Christus ingesteld en bevolen, door de Apostelen aldus is
onderhouden, zodat wij niet behoeven te offeren, maar de weldaden Gods, ons in
Christus mild geschonken, met godvruchtige en dankbare harten te ontvangen. Dit
alles verzocht ik de schrijver woordelijk op te tekenen, welk geschrift de
onderstadhouder mij gebood te ondertekenen. En, aangezien het nu laat in de
avond was geworden, werd ik door de gevangenbewaarder naar de poort, Troyne
gebracht.
Acht dagen daarna liet de onderstadhouder mij in zijn huis roepen, waar
enige mensen waren vergaderd, met sommige predikmonniken en met de grauwen
monnik, van wie wij vroeger gesproken hebben. In deze vergadering begon de
onderstadhouder het onderzoek te herhalen, en vroeg mij, of ik ook aan een
vagevuur geloofde. “Ik geloof," zei ik, "dat Jezus Christus door Zijn
bloed de reiniging onzer zonden heeft volbracht. "Gelooft gij dan,"
zei hij, "aan geen andere wijze van reiniging of aan een andere plaats na
dit leven, waar de zielen zolang in moeten vertoeven, totdat zij voor hun
zonden voldaan hebben?" "Neen," zei ik, "maar ik geloof
alleen aan een voldoening, die genoegzaam is voor alle mensen, die in de
offerande van onze Heere Jezus Christus en Zijn gestort bloed volbracht is,
waarin alleen de afwassing en reiniging onzer zonden gelegen is." Toen
verhaalde een der monniken in het Latijn de gelijkenis in Matt. hoofdstuk 18,
van hem die zijn mededienstknecht de schuld niet wilde kwijtschelden. Doch de
onderstadhouder vermaande hem, dat hij niet in de Latijnse taal tegen mij moest
spreken, want dat ik hem geen antwoord zou geven. Vervolgens legde de Grauwe
monnik mij de gelijkenis uit, en sprak nog veel meer, waarin hij aantoonde, dat
Christus Jezus van tijd tot tijd zulke gelijkenissen gebruikte, om zekere zaken
daarmee te verklaren, zoals hij ook zei, dat er gesproken was, dat hij vandaar
niet gaan zou, totdat hij de laatste penning zou betaald hebben; en dat dit
daar van een zekere plaats moest verstaan worden, waar men voor de zonden moest
voldoen. Daarop zei ik, dat ik alleen een voldoening voor de zonden geloofde,
die bijzonder krachtig is, namelijk die, waarmee Christus door Zijn dood onze
zonden uitgewist heeft, en de Evangelische belofte, waardoor Hij ons volmaakte
rust aanbiedt, zoals in Matt. hoofdstuk 11, waar Hij ons zeer vriendelijk tot
zich roept. "Komt," zegt Hij, "allen tot Mij, die vermoeid en
belast zijt, en gij zult rust vinden voor uw zielen;" en Joh. 10, vs. 9:
“Ik ben de deur, die door Mij ingaat zal behouden worden;" verder, Joh.
14, vs. 6: " Ik ben de weg, de waarheid en het leven." Johannes zegt
ook van de gestorvenen, Openb. 14, vs, 13: “Zalig zijn doden, die in de Heere
sterven, en zij rusten van hun arbeid." De moordenaar, die met de Heere
Jezus gekruisigd werd, is het hemelse rijk op dezelfde dag in het Paradijs
zonder enige tussenkomst beloofd. En, wat de gelijkenis aangaat, die gij
verhaald hebt, die heeft geen ander bewijs, dan dat zij ons aangaande onze
schuldigen plicht en ambt vermaant, dat, wanneer wij verlangen, dat God ons
vergeeft, wij ook onze naasten moeten vergeven; en, indien wij deze goedheid en
barmhartigheid jegens hen niet bewijzen, zo kunnen wij van God geen vergeving
verwachten. En toen de grauwe monnik mij geen tijd wilde toestaan om te
spreken, en mij gedurig daarin verhinderde, vermaande hem de onderstadhouder,
dat hij mij zou laten antwoorden, en zeggen, wat ik wilde, want dat hij zelf
het wel horen mocht. Toen zei de predikmonnik, dat, wanneer mijn antwoord waar
ware, er geen vagevuur noch voorburg zijn zou, Wat met het christelijk geloof
en de artikelen van de Apostelen in het geheel niet overeenkwam, maar daartegen
streed, daar er gezegd wordt, dat Christus is neergedaald naar de hel. Toen
vroeg mij de onderstadhouder: Gelooft gij niet, dat er een voorburg is?” “Ik
weet waarlijk niet," hernam ik, "wat dat voor een ding is, en de heilige
Schrift spreekt nergens van enige voorburg, en daarom geloof ik er ook niet
aan. De predikmonnik viel mij in de rede, en zei: "Waar waren dan de
oudvaders voor de dood van Jezus Christus?" “In het eeuwige leven,"
zei ik, "Wat zij verwachtten door het beloofde zaad van Adam, Abraham en
de andere aartsvaders."
Daarna gingen zij over om te spreken over de paus, aangaande wie de
ouderstadhouder vroeg: Gelooft gij dat de paus ook enige macht heeft?"
Ja," zei ik. "Gelooft gij dan," zei hij, dat hij als een
stedehouder van Jezus Christus macht heeft om te ontbinden?” "Neen,"
zei ik. “Hoe verstaat gij het dan," zei hij, "dat hij enige macht
heeft?" "Ik denk over de pauselijke macht" zeide ik, "zoals
Paulus die verklaart in de tweede brief aan de Thessalonicensen, in het 2de
hoofdstuk, dat, omdat de wereld de liefde tot de waarheid niet heeft aangenomen
tot haar behoudenis, God daarom de satan en zijn dienaar macht gegeven heeft
tot bedrog en dwaling, opdat de mensen de leugens zouden geloven, en dat zij
zulke herders en leraars als zij waren hadden verdiend. Toen trachtte de grauwe
monnik mij te bewijzen, dat Jezus Christus aan St. Pieter macht gegeven had, om
te binden en te ontbinden, en dat de paus zijn nakomeling of plaatsbekleder was
en een stedehouder van Christus Jezus; en dat de kerk altijd op deze wijze was
bestuurd; dat zij altijd een hoofd gehad heeft in deze wereld, zoals zij er een
in de hemel heeft. En al stellen de herders hun leven niet aan naar het Woord
van God, dat zij verkondigen, dat men daarom hun leer niet behoort te
verachten, zoals Christus leert Matt., hoofdstuk 23, en nog veel meer sprak
hij, dat daarop betrekking had. Ik antwoordde hem, dat, wanneer de paus en zijn
aanhangers zuiver en getrouw het Woord van God verkondigden, en zij geen
menselijke dromen daartoe uitdachten, en geen instellingen of wetten naar hun
willekeur in het leven riepen en vaststelden, ik de zuivere leer van Jezus
Christus en van de leraren der kerk, al ware hun leven anders, wel zou willen
aannemen; zoals Christus zegt Matt. hoofdstuk 23, dat de Schriftgeleerden en
Farizeeën op de stoel van Mozes zaten, en beveelt, dat men hun leer en niet hun
leven navolgen moest. Maar het onderscheid is groot, of zij die de kerk
bewaren, en op de stoel van Mozes, die de zetel der waarheid is, zitten, of op
de stoel der leugentaal en de zetel der gruwelen en allerlei boosheid; zoals
ook Daniël vroeger gezegd heeft, en ook Paulus, dat de verdorven mens en de
grote gruwel zal zitten in de tempel Gods, en tegen al wat goddelijk is, zich
zal verhellen. Voorts als Christus aan Petrus macht gaf om te binden en te
ontbinden, dan beschreef Hij daarin een zeker deel van hun ambt, toen Hij hem
en de anderen discipelen beval, dat zij het Evangelie zouden verkondigen; en
heeft hen alzo tot Zijn navolgers en tot de bediening van Zijn Woord geroepen.
Dit verstonden Petrus en zijn medediscipelen zeer goed die de leraren der kerk
geen andere leer voorstelden dan het Woord van God, waar de gehele kracht en
macht van binden en ontbinden en ook de sleutelen in begrepen zijn, waardoor
het koninkrijk der hemelen wordt opengedaan en gesloten. Maar nieuwe wetten te
maken, en die op het gewetens der mensen te binden, dat strijdt tegen zulk een
bediening en tegen de wil van God, die tot Zijn Woord niets toegedaan of afgenomen
wil hebben, zoals de paus gedaan heeft, die naar zijn welbehagen de zuiveren
godsdienst, welke naar het Woord van God ingesteld was, heeft vervalst,
verdorven en ten enenmale onder de voeten vertreden. Immers, de heilige kerk
ontvangt of belijdt geen andere leer dan het Woord van God, en steunt op geen
gezag van mensen of op enige waarheid van hun leven; maar, zoals Paulus zegt,
zij is de eeuwige raad van God, en op Zijn woord gegrond, en op de leer der
profeten en apostelen gesticht, van welk geheel gebouw Christus de hoeksteen
is, waarop het gehele gebouw rust, zoals dezelfde Apostel de Ephesiërs
aanwijst. De kerk kan ook geen twee hoofden hebben: een in de hemel en het
andere op de aarde, maar alleen Jezus Christus in de hemel en op de aarde, en
wel in heerlijke macht, zoals Paulus op vele plaatsen van zijn brieven leert.
Daarop vermaande en leerde mij de grauwe monnik, hoe men Paulus moest verstaan.
Hij zei, dat ik hem niet verstond, dat hij te Rome de paus had horen prediken,
dat ik dit alles met een boos hart tegen hem had gesproken, en wat de oude
leraren de heilige Schrift en de heilige kerkvergaderingen hadden verklaard, en
nog meer besprak hij met vele woorden. Doch om aan zijn voornemen gevolg te
geven, zei de onderstadhouder mij, dat ik niet zo hardnekkig bij mijn gevoelens
moest blijven. Ik antwoordde hem, dat ik niet anders spreken mocht. Toen hij
mij vroeg, of ik in vroeger tijd niet te Lyon had gevangengezeten, antwoordde
ik toestemmend. Aan mij gevraagd zijnde, hoe en om welke zaak ik gevangen
genomen was, en waar, wat er gesproken en wat en behandeld was, welk vonnis er
werd uitgesproken, hoe ik verlost werd en door wie, en wat hen had bewogen om
mij te verlossen, antwoordde ik, dat ik gevangen genomen was, omdat ik in de
gevangenis iemand kwam bezoeken, die om het Evangelie gevangen zat, en waarvan
ik beschuldigd werd, dat betrof mijn geloof, dat ik uit het Evangelie geput
had. Voorts, dat ik, toen ik van de rechtsuitspraak te Lyon op een hogere
rechtbank mij had beroepen, tien dagen daarna aan zekere lieden werd
overgeleverd om te Parijs voor de hoge vierschaar gesteld te worden, doch
onderweg, waar wij de rivier de Ligier moesten overgaan, door sommige verklede
en onbekende lieden werd ontweldigd, die mij in het naaste bos brachten en vervolgens
op de weg, en na mij aan de genade des Heeren te hebben aanbevolen, vrij lieten
gaan, zonder dat zij mij hun namen ooit hebben genoemd. Toen deed de
onderstadhouder uitermate zijn best, en sprak er mij dikwijls over aan, dat ik
hem deze zou noemen. En, als ik bij voortduring en nadrukkelijk zei, dat zij
mij onbekend waren, wilde hij dit niet geloven, en vroeg mij, of ik ook
verlangde, dat er met mijn zaak gehandeld zou worden, zoals te Lyon had plaats
gehad. Ik antwoordde daarop, dat ik dit niet weigerde, maar zelfs verlangde.
Daarna ondervroegen zij mij aangaande de oorbiecht, of ik namelijk
geloofde, dat men aan de priester biechten moest. Ik zei, dat ik geen andere
biecht kende, dan die wij dagelijks voor God moeten doen, en de broederlijke
verzoening beoefenen, die Jezus Christus en Zijne Apostelen zeer hebben
aangeprezen. Toen vroeg mij de Grauwe monnik, of ik niet gelezen had, wat
Christus in het Evangelie beval aangaande de biecht, die men aan de priester
moet doen, toen hij de melaatse, die door Hem genezen was, beval zich aan de
priester te vertonen, en dat dit de oude leraren en kerkvergaderingen van de
oorbiecht verstaan en verklaard hadden.
Nadat ik zijn lang redevoering over deze dingen gehoord had, zei ik dat de
gemeente van de Heere Jezus Christus nooit zulk een biecht onderhouden had,
waarin de mensen hun zonden in het oor van de priester moeten fluisteren; en,
al had de Roomse kerk zulk een manier van biechten in het leven geroepen, en al
onderhield zij die nog, dat zij daarom niet gepast en nuttig was, want dat de
kerk van Christus die niet geleerd had. De melaatse, die de Heere genezen had,
was niet bevolen zijn zonden aan de priester te biechten, maar wel dat hij zich
tonen zou, en een bewijs zou geven van de gezondheid, die hij door de opperste
Priester verkregen had. Maar, dat wij onze zonden alleen aan God zullen
belijden, daartoe vermaande ons David nadrukkelijk met zijn voorbeeld en
getuigenis, in de 32sten, 51sten en 106e Psalm, waar hij bewijst, hoe hij zijn
zonden aan God beleden en van Hem vergeving verkregen heeft; en dat God de
droefheid, die men over de zonden heeft, aanmerkt en die waardiger acht dan
alle offeranden. Toen de onderstadhouder bemerkte, dat de avond begon te
vallen, zond hij mij andermaal naar de bewaarder der poort Troyne, in welke
plaats ik geruime tijd met de broeders vertoefde, die aan de gevangenbewaarder
verzocht hadden, dat ik bij hen mocht zitten, en bij enige van hen ‘s nachts
slapen; wat hij op hun belofte en onder borgtocht toestond.
Doch, aangezien vele mensen uit de stad en ook uit de gevangenis naar de
leer begonnen te luisteren, die daar verkondigd werd, was het gerucht daarvan
doorgedrongen tot het parlement in de stad. Ten gevolge daarvan werd de
onderstadhouder bevolen, dat ik van hen gescheiden en in een andere plaats
gebracht moest worden. Hij voerde mij daarom naar het huis van de bisschop, die
mij, na het bevel daartoe van de onderstadhouder en het parlement ontvangen te
hebben, in de gevangenis sloot, daar hij mij volstrekt niet in zijn woning
wilde hebben. Dit was de reden, dat ik korte tijd daarna door de
onderstadhouder en zijn raad geroepen werd, waar ook de grauwe monnik en de
predikmonnik, van wie wij vroeger gesproken hebben, en nog andere priesters
vergaderd waren. Daar deden zij hun uiterste best, en wendden alles aan, opdat
ik tot de pauselijke godsdienst zou terugkeren, en boden mij alle
barmhartigheid aan. Doch ik antwoordde hun, dat ik geen barmhartigheid begeerde
dan van mijn God en de Heere Jezus Christus, op Wiens genade ik al mijn hoop
had gesteld. De grauwe monnik bewees toen, in een uitvoerige predikatie, welk
onderscheid er bestond tussen de roomse en de Geneefse kerk. Door deze
vergelijking kwam hij tot de vraag, of de paus macht had buiten het Woord van
God het gewetens geboden of wetten op te leggen. Zo haalde hij onder andere
aan, wat bij Johannes in het laatste hoofdstuk van zijn Evangelie geschreven
staat, namelijk, dat Christus nog vele andere dingen gedaan heeft, die in dat
boek niet beschreven staan; zo ook wat Christus in hetzelfde Evangelie zegt, in
het 15de en 16de hoofdstuk, waar Hij Zijn discipelen opwekt, om de Trooster, de
Heilige Geest te verwachten, Die hen in alle waarheid zou leiden, wat nu de
leraren der kerken de kerkvergaderingen vastgesteld en bevolen hadden.
Daarenboven beweerde hij, dat te Genève ook zekere wetten vastgesteld waren
buiten het uitgedrukte Woord van God; en dat bewees hij uit een klein
psalmboekje, dat ik bij mij had, naar aanleiding van de bepaling, waarbij de
algemene gebeden op Woensdag waren vastgesteld, alsof die dag heiliger was dan
de andere. Ik verzocht aan de onderstadhouder de vrijheid om daarop te mogen
antwoorden, en de valse beschuldiging aangaande de gemeente van Genève te
wederleggen, en ook wat van haar ten onrechte en verkeerd gezegd was, te
beantwoorden, en om mij, terwijl zij met elkaar spraken en redetwistten,
ongemoeid te laten. Toen hij mij dit had toegestaan, las ik de bepaling, die in
het psalmboek, dat de grauwe monnik in de hand had, geschreven stond. Ik bewees
hem, dat de Woensdag in de gemeente te Genève bepaald was om de geschiktheid en
de gelegen tijd, teneinde het Woord van God te horen en in de gemeente te
bidden, zonder het gewetens enigermate te binden of die op bijgelovige wijze te
bepalen, alsof men die niet zou kunnen veranderen; en dat ook de koningen en
godzalige vorsten zich aan zulk een bepaling en dergelijke verordeningen
gehouden hebben, om het volk in de kennis en in de vrees Gods en in de ware
godsdienst te versterken, en dat dit het gewetens meer verlichtte dan
bezwaarde. Betreffende hetgeen hij gezegd had, wat door de leraren der kerk en
de kerkvergaderingen besloten en vastgesteld was, zonder het uitgedrukte Woord
van God, zei ik dat het alzo niet was, maar dat in het Woord van God alles beschreven
en geleerd werd, wat tot het bestuur der kerk en tot zaligheid van de mens
nodig is, zodat men geen andere besluiten of instellingen meer nodig had; dat
Paulus betuigde niet te durven zeggen, dat Christus niets door hem gedaan had,
om de heidenen tot de gehoorzaamheid van het Evangelie met woorden en werken te
brengen; dat Johannes ook in zijn tweede brief vermaande, waar hij over de leer
van Jezus Christus spreekt, hem niet te ontvangen, die kwam en deze leer niet
meebracht; dat Paulus het de Galatiërs zeer nadrukkelijk betuigde, dat, al kwam
er een Engel uit de hemel, die een andere leer predikte dan de leer van het
Evangelie, die hij had verkondigd, deze vervloekt was; dat Christus in het
Evangelie van Johannes bewezen had, dat Hij een ware en goede Herder was, en
dat Zijn schapen de stem des vreemden niet kennen, maar dat hij, die uit God
was, Gods Woord hoort, en Hij de deur is tot het eeuwige leven. Verder, dat Hij
zijn apostelen uitzond, zoals Hij door de Vader gezonden was; dat zij ook geen
andere leer hebben verkondigd, dan zij van Hem hadden ontvangen, waarin zij
later door de Heilige Geest werden verlicht,onderwezen en versterkt; dat Petrus
in zijn eerste brief, in het 5de hoofdstuk, de herders der gemeenten vermaant,
dat zij hun kudde met het Woord van God alleen zouden weiden, zonder enige
heerschappij daarover te voeren, tot verdrukking van de schapen van Christus;
van welke deugd de priesters in het pausdom ver verwijderd waren, en wier
tirannie genoeg bewijst, welk bestuur zij in de kerk uitoefenen.
Toen zei de grauwe monnik dat de priesters en dienaren der gemeente in de
oude kerk gewoon waren bijeen te komen, opdat zij met algemeen goedvinden de
verschillende zaken zouden vaststellen, wat hij wel bewijzen kon, dat in de
gemeente te Genève niet geschied was. Dit zou hij mij uit mijn Nieuwe Testament
wel aantonen, dat hij in zijn hand had, opdat ik te duidelijker de ware
gedaante der gemeente mocht leren kennen. Ik zei, dat ik dit wel wilde zien, en
verzocht hem, dat bij de wijze, waarop de apostelen in de bepalingen der
gemeente te werk gingen, wel wilde bedenken en niet menen, dat de hervorming
der gemeente te Genève lichtvaardig begonnen of zonder raad en voorlichting der
overheid en van de bedienaars der gemeente ontstaan was, of zonder zulke
naarstigheid, vlijt en zorg, als de apostelen Paulus en Silas in de gemeenten
te Thessalonica en Berea hadden aan de dag gelegd en bevolen. Daarin is immers
niets buiten het gezag van het goddelijke Woord ingesteld, zoals duidelijk is
in Handel. hoofdst. 17. En al zijn ook de dienaren der grote gemeente van Rome
en haar bruidegom de paus, tot zulke bevelen niet geroepen, zo moet men
nochtans niet denken, dat de wijze van andere kerkelijke verordening zal
nagelaten zijn. Duidelijk is vooral uit de kerkvergadering, die te Jeruzalem
gehouden werd, om de gemeente te Antiochië te bevestigen, Handel. hoofdstuk 15,
dat de Apostelen geen wet of leer in de gemeente hebben ingesteld, dan alleen
gegrond op Gods Woord, zoals Petrus openlijk bewijst, en hen bestraft die der
gemeente zulk een juk wilden opleggen, hetwelk zij noch hun vaderen konden
dragen. Zij hielden ook de gelovigen te Antiochië voor, dat zij zich van de
afgoden en dergelijke besmettingen en gruwelen zonden wachten, die in het
pausdom hoog werden vereerd. Toen wierp de grauwe monnik mij voor, dat ik in de
gemeente van de paus gedoopt was. "Ik loochen dit niet," zei ik,
"maar dit verhindert de genade Gods niet, om mij onder de Zijn te
ontvangen; evenals de boosheid en verkeerdheid der mensen Zijn barmhartigheid
niet in de weg staan, die Hij getoond heeft aan hen, die Hij door Zijn Geest
tot het leven heeft wedergeboren, hun zielen besprengende met het bloed Zijns
Zoons, zoals ook Paulus, Rom. hoofdstuk 6, van de doop sprekende, leert. Daarna
zei een hunner van die daar tegenwoordig waren, en die hoorde, dat ik de mis
had afgekeurd, nadat hij vrijheid had verzocht mij te mogen aanspreken, dat ik
aangaande de mis op een schandelijke en verachtelijke wijze gesproken had; en
maakte met vele woorden onderscheid tussen de oude heiligen en wat men in de
mis offert. Om dit te bewijzen, beriep hij zich op de 110den Psalm: "Gij
zijt priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek," en paste
dit vers toe op de eeuwige heiliging der missen, vermaande mij om niet tegen de
goddelijke Schrift te spreken, en vroeg mij, wat ik daarop antwoordde. Ik zei
hem, dat de Apostel in de brief aan de Hebreeën voldoende voor mij antwoordde,
die de gehele gemeente vermaande, dat zij geen andere offerande verwachten of
plegen moesten. Want in dit vers van de psalm wordt door de Heilige Geest van
geen offerande gesproken, dan van de enige en eeuwige offerande van Jezus
Christus, Die zich eens voor allen Gode opgeofferd heeft, zoals men dat
gemakkelijk uit de woorden van de Apostel kan bemerken. Er zijn vele andere
offeranden der godvruchtigen, die Gode aangenaam zijn, zoals boetvaardigheid
van het hart en berouw, waarvan men in de 31ste psalm leest, en de offerande
van de lof, die de Apostel, in de brief aan de Hebreeën, hoofdstuk 13, de
vrucht der lippen noemt. Toen zij alles aanwendden, om mij tot de roomse kerk
te trekken, vroeg de onderstadhouder mij, of ik mij wilde onderwerpen aan wat
te Lyon in mijn eerste zaak en belijdenis was gedaan. Nadat ik hem geantwoord
had, dat ik dit wel verlangde, toonden zij mij een gedeelte der artikelen, die
door mij ondertekend waren, en ook het vonnis, op perkament geschreven, dat
mijn dood bevatte, namelijk, dat ik op een stuk tiendwerk moest gesleept worden
naar de plaats Territorium genaamd, teneinde daar aan een paal te worden
gebonden, geworgd en verbrand. Toen mij dit was voorgelezen, en de
onderstadhouder mij vroeg, of deze geschriften niet overeen kwamen met die,
welke te Lyon getoond en gelezen waren, antwoordde ik, dat, wat ik had ondertekend,
een gedeelte was van hetgeen mijn zaak betrof, maar dat het vonnis mij nooit
was voorgelezen. Nochtans, zei ik, dat ik dit niet wilde verwerpen, maar
gewillig ontvangen met het hogere beroep, dat ik gedaan had, en dat ik bereid
was altijd met mijn bloed te bezegelen de artikelen van die godsdienst en van
mijn geloof, die ik te Lyon en ook te Grenoble met inkt had ondertekend. Daarna
werd mij een ander geschrift voorgehouden, waarin de procureur des konings
eiste, daar ik hem niet noemen wilde, die mij bij de rivier de Ligier ontzet
hadden dat ik op de pijnbank zou gebracht worden; voorts, omdat ik op
schandelijke wijze over de koning en de Roomse kerk gesproken had, alsmede om
de ketterij, waarvan ik beschuldigd werd, dat ik zou gevoerd worden naar de
grauwe monniken straat, om daar de tong uitgesneden en vervolgens in een zwak
en weinig brandend vuur verbrand te worden, enz. Toen mij dit alles was
voorgelezen, en de onderstadhouder mij vroeg, wat ik daarop te zeggen had,
antwoordde ik, dat ik de namen van hen, die mij verlost hebben, nooit heb
kunnen te weten komen; want dat zij mij, wie zij waren of wat hun bewoog om mij
te verlossen, nooit hebben willen te kennen geven, dan alleen dat zij het om de
leer en de godsdienst deden, die zij van mij te Lyon gehoord hadden; ik zei
verder, dat ik niet op verachtelijke wijze over de koning gesproken had, en ook
geen ketter was, maar een christen. Ik verzocht, dat dit antwoord op de
artikelen van de procureur des konings zou aangetekend worden. Toen zond de onderstadhouder
mij weer naar de gevangenis, totdat ik weer voor hem gebracht werd met twee
getuigen, die mij vals en ten onrechte beschuldigden van wat boven is verhaald.
In hun tegenwoordigheid toonde ik de onderstadhouder de reden, waarom zij valse
getuigenissen aangaande mij wilden afleggen. Toen bracht God, Die een Vader der
wezen en een beschermer der vreemdelingen is, door Zijn Voorzienigheid de zaak
zo ver, dat mijn belagers en valse getuigen, dooi, hun boze en valse
beschuldiging en door hun eigen kennis, hun nijdige toeleg openbaarden. Toen nu
de onderstadhouder verlangde, dat ik zou antwoorden op hetgeen de procureur des
konings tegen mij gezegd en over mij besloten had, zei ik, dat ik mij hield aan
het vonnis, dat vroeger te Lyon over mij geveld was en het beroep op hogere
rechtbank.
Later werd de zaak uitvoerig en bij herhaling besproken en beoordeeld,
terwijl de onderstadhouder mij andermaal bij zich en de andere rechters
ontbood, en mij uitdrukkelijk opwekte en raadde, dat ik tot hun kerk zou terugkeren.
Ik antwoordde hem echter, dat ik mij vast voorgenomen had in de gemeente van
Jezus Christus en Diens Woord te blijven, en dat ik buiten die geen anderen
godsdienst zou aannemen; doch, wanneer mij iets beters uit het Woord van God
werd aangetoond, dat ik dan zo hardnekkig niet zou zijn, of ik zou volgen, wat
God mij door Zijn Woord verklaart.
Toen vermaande een van de raadsheren mij, dat ik mij op mijn eigen wijsheid
en gevoelens niet zo zeker verlaten moest; en wanneer men alzo de
kerkvergaderingen verwierp, dat er dan elke dag wel een nieuw christendom zou
verrijzen, vooral daarin de Duitse gemeenten de een van de andere verschilde en
zij gedurig twistten. Ik antwoordde hem, dat ik aan mijn mening niet wilde
vasthouden, en op geen andere wijsheid steunen, dan alleen op haar, die
overvloedig is geweest in Christus, ofschoon zij door de wereld als dwaasheid
wordt geacht. Aangaande hetgeen hij gezegd had, dat in de Duitse gemeente de
een van de andere verschilde in geloofszaken, en zij daarover twistten, bewees
ik, dat zij, die het Evangelie ontvangen hebben, zeer eendrachtig en zonder te
twisten met elkaar verkeerden, zoveel de grondslag van de christelijke
godsdienst en van het geloof aangaat, en dat men voor geen nieuw christendom
behoefde te vrezen, dan wat door de kerkvergaderingen was vastgesteld; want bij
David, Psalm 33, en op andere plaatsen der Schrift staat, dat de raad der
heidenen en der volken door de Heere wordt teniet gemaakt; daarom moet men de
raad van God en Zijn Woord volgen, Zijn gezag boven alle kerkvergaderingen en
uitspraken stellen; en dat ik derhalve liever in een klein christendom dan in
een groot en overvloedig pausdom blijven wilde.
Daarna liet de onderstadhouder mij naar de bisschoppelijke gevangenis
overbrengen. Ik vernam daarop, dat ik naar Lyon zou worden vervoerd, daar zij
geen andere zaak van beschuldiging tegen mij vonden, teneinde mij te pijnigen,
dan de godsdienst en mijn geloof, dat ik had beleden. Daarom verlangde ik zeer
met de onderstadhouder eens te mogen spreken, wat ik bij herhaling door de
dienaar van de bisschop bad laten vragen. Toen mij dit echter werd geweigerd,
schreef ik enige brieven aan de rechters te Grenoble.
Toen ik geen nader antwoord van de onderstadhouder ontving, kwamen de
gerechtsbode, zijn dienaars en de schrijver van lijfstraffelijke zaken tot mij,
omstreeks tien of elf uur, die mij zeiden, dat ik, op bevel van de
onderstadhouder naar Lyon zou vertrekken Spoedig daarop bracht hij mij naar
zijn kamer, en boeide mij met ijzeren ketenen, teneinde daar te blijven tot het
dag zou geworden zijn. ten drie uur ‘s nachts reisden wij met spoed af. In
ijzeren ketenen geklonken werd ik te paard gezet. Op reis naar Lyon namen wij
de weg over Wijen, uit vrees van de lagen en listen, die de hoge beambte door gerucht
vernomen had. Toen wij te Lyon kwamen, bracht hij mij in de gevangenis Rouane,
en beval mij de gevangenbewaarder zeer aan. Daarna deelde hij de stadhouder
mijn zaak mee, die twaalf dagen later tot mij kwam, en mij vroeg, hoe ik
heette, door wie ik was gebracht, wie ik was, en naar het een en ander van mijn
vroegere bevrijding, alsook naar sommige van de voornaamste artikelen van mijn
geloof, op welke vragen ik antwoordde naar de genade en de wetenschap, die de
Heere mij had veileend. Ik weet namelijk niet, wat zij over mij besloten
hebben, maar verwacht de zalige dag van mijn verlossing, en bid God mij zo te
helpen in geduid als Hij weet, dat ik nodig heb, en in mij alzo het geloof te
vermeerderen en te versterken, opdat het, de gehele wereld te boven gaande,
zich verheft in de hemel tot het eeuwige leven en het hemels rijk, waar ik met
onze goede God en barmhartige Vader en onze Zaligmaker Jezus Christus eeuwig
leven zal.
Toen later Richard bij herhaling door de rechter Tignac en door een leraar
van de Sorbonne ondervraagd werd, aangaande de hoofdzaken des christelijken
geloofs, waarop hij ook te Grenoble geantwoord bad, zoals van de macht der
kerk, van de pauselijke macht, van het avondmaal des Heeren, van de biecht, van
de leer en de kennis des goddelijke Woords, en dergelijke artikelen meer,
waarin hij hen met nadruk tegenstond, en de waarheid steeds handhaafde, kon hij
nog door hun bewijzen of woorden, noch door bedreigingen of beloften bewogen
worden, zijn gevoelens van het geloof te laten varen en de waarheid te
verloochenen. Zo was hij onoverwinnelijk en standvastig, in de belijdenis van
het Evangelie, en daagde zijn vijanden op de dag van het oordeel, wanneer de
almachtige God met grote gerechtigheid de wereld zal oordelen.
Eindelijk werd hij ter dood veroordeeld, en, toen dit vonnis werd
uitgevoerd, heeft men hem eerst de tong uitgesneden en daarna levend verbrand,
op Zaterdag de 7den Juli, in het Jaar 1554.
[JAAR 1554.]
Petrus Serra was geboortig van een plaats Lesa genaamd, in de provincie
Cozerana, niet ver van de stad Toulouse. Toen hij priester was, en door de
genade des Heeren kennis der waarheid verkreeg, kwam hij in de gemeente Gods te
Genève, waar hij een handwerk, namelijk het schoenmaken, leerde. Later,
gedrongen door bijzonder verlangen en liefde om zijn broeder van het pausdom en
de dienst der afgoden te verlossen, reisde hij in de winter daarheen.
Toen hij in zijn vaderland gekomen was, en met zijn broeder en diens vrouw
over de godsdienst gesproken had, beviel en behaagde haar de vertroosting van
het goddelijke Woord, die Petrus bracht, en zijn verhuizing, niet best. Zij gaf
aan haar buurman te kennen, dat de broeder van haar man gekomen was, die dat zo
weinig verborgen en geheim hield, dat het spoedig de geestelijke van het bisdom
ter oor kwam. Deze was bevreesd, dat hij zou ontvluchten, en liet hem daarom,
zonder enig onderzoek van zijn zaak, gevangen nemen; ofschoon dit onderzoek
niet nodig was, vooral niet in een zo openbare en gewillige bekentenis, waar
Petrus in beleed, waar hij woonachtig was, en welk geloof hij aanhing. Doch de
geestelijke en zijn medehelpers,die zorgen wilden, dat zij niet verhinderd
werden door beroep op hogere rechtbank, beraadslaagden en besloten, dat men
Petrus in handen van de kettermeester van Tòulouse zou overleveren. Voor deze
legde Petrus een heerlijke belijdenis van zijn geloof af, zodat hij de
kettermeester op zijn eigen geweten beriep, en hem vermaande de zuivere
waarheid Gods, die hij beleed, ter harte te nemen en te belijden; wat hij hem
ook gemakkelijk aantoonde en verklaarde met plaatsen en hoofdstukken van de
heilige Schrift, daar hij met een uitmuntend geheugen en goed oordeel was
begaafd. Doch dit baatte niet, want hij werd daarna door de kettermeester en de
vicarius van de bisschop van Cozerana als een ketter veroordeeld, en later van
zijn pauselijk priesterschap ontwijd, en wel in een stadje, Muretum genaamd,
bij Toulouse gelegen, waarbij gebracht was. Vandaar werd hij overgeleverd aan
de wereldlijken rechter in de heerlijkheid van Toulouse, die men de rechter der
hogere rechtbank noemt, en die ook belast was met de toepassing der straf op de
ketterij. De rechter vroeg aan Petrus, welk ambacht hij had, en, toen hij
vernam,dat hij kort geleden het schoenmaken had opgevat, wilde hij van hem
weten, welk handwerk hij vroeger had uitgeoefend. Petrus zei: "Ach, ik
schaam mij dit te zeggen; want ik leidde zulk een leven, dat wel het meest boze
en ergste in de gehele wereld kan heten." Wegens dit antwoord dachten
velen, dat hij een moordenaar, rover of valse munter was; daarom wekten zij hem
op, dat hij het ronduit zonder vrees of schaamte zou zeggen. Doch hij was door
het nadenken over zijn vroeger leven zo belemmerd, dat hem de spraak scheen
benomen te zijn. Eindelijk, toen zij hem geen rust lieten, zei hij onder grote
zuchten, dat hij een priester geweest was, en noemde de reden op, waarom hij
zulk een leven zo lelijk en boos achtte.
De rechter sprak het vonnis over hem uit, dat hij eerst boete zou doen,
namelijk, aan God, de koning en het gerecht vergeving vragen, daarna dat zijn
tong zou uitgesneden, en hij levend zou worden verbrand. Van dit vonnis deed
hij een beroep op een hogere rechtbank, en werd gebracht tot de hoge
gerechtskamer van het parlement te Toulouse, waar hij standvastig in zijn
belijdenis volhardde. Toen hem gevraagd werd, waarom hij zich op hogere recht
bank had beroepen, zei hij, dat hij dit niet gedaan had om de dood te ontgaan;
want dat hij zijn leven zo lief niet achtte, om dit niet, ter wille van de ere
Gods en de getuigenis der waarheid te willen afleggen; en dat hij ook zeer goed
wist, dat zij, op wie hij zich had beroepen, hem zijn leven geenszins zouden
laten behouden; maar dat hij dit gedaan had, omdat hij veroordeeld was de
koning vergeving te vragen, die hij nooit iets misdaan had; om vergeving aan
God te vragen, daartoe, zei hij, was hij verplicht en er ook toe bereid. De
reden, dat hij zich op de hogere rechtbank beriep was ook, omdat men hem had
veroordeeld de tong door uitsnijding te moeten verliezen, die de Heere hem
gegeven had, om er Hem mee te prijzen: en daarom meende hij, dat het
onrechtvaardig en onbehoorlijk zijn zou hem van zulk een gave te beroven, en
wel aan het einde zijns levens. Dit vonnis werd echter door de hoge
gerechtskamer bevestigd. Doch aangezien de eerste president bevolen was, dat
hij de zaken, die het geloof betroffen, moest laten beoordelen door een
gerechtskamer, die hem daartoe bevoegd toescheen, en daar Petrus in het vorige
jaar de hoge gerechtskamer gekozen had, toonde de president aan, dat de
beoordeling van deze zaken voor die rechters niet geschieden mocht. In de
namiddag vergaderden dus de rechters van beide raadkamers en Petrus werd voor
hen gebracht. Toen hij ook daar zijn geloof standvastig had beleden, en op
generlei wijze daarvan was af te brengen, werd er eindelijk besloten, dat het
eerste vonnis zijn kracht zou behouden, uitgenomen de boete en de uitsnijding
van de tong, in geval hij niet tegen hun godsdienst zou spreken.
Toen hij naar de strafplaats geleid werd, en de school van St. Martialis
voorbij ging, wees de rechter hem een beeld van Maria aan, en wilde, dat hij
aan Maria vergeving zou vragen. Petrus antwoordde hem, dat hij dit niet doen
wilde, aangezien hij haar niets misdaan had, en dat dit beeld geen gelijkenis
was van de maagd Maria, en slechts een stenen afgod. Als hij dit gezegd had,
beval de rechter terstond, dat hij zijn tong moest uitsteken, wat hij
ogenblikkelijk deed, en die goedsmoeds liet afsnijden. Daarna werd hij aan een
paal gebonden om levend te worden verbrand, waarbij hij zijn ogen zo onafgewend
naar de hemel verhief, alsof hij de vlammen en de kracht van het vuur niet
gevoelde, wat het omstaande volk zeer verwonderde. Een der raadsheren zei, dat
men de Lutheranen op die wijze niet meer moest doden en ombrengen, want dat dit
de roomse godsdienst meer schade berokkende dan voordeel deed.
[JAAR 1554.]
Franciscus Gamba, geboren te Isene, in het land Brescia in Lombardije,
kwam, toen hij kennis aan het Evangelie verkregen had, te Genève, om over
sommige belangrijke zaken te raadplegen met godvruchtige mannen, die zich in de
gemeente bevonden. Hij bevond zich daar juist op Pinksterdag, waarop men het
avondmaal des Heeren hield, en brak daar met de gelovigen het brood, en oefende
met hen onderling gemeenschap. Bij zijn terugtocht, toen hij het meer Como zou
oversteken, werd hij daar gevangen genomen en naar Como gebracht. Toen hij daar
gevangen zat, werd hij door zeer vele en verschillende lieden bezocht, bovenal
door de leraren en edellieden, die hem zeer baden, niet in die ijdele
voornemens en gevoelens, zoals zij die noemden, te volharden, waartoe hij,
zoals zij dachten, door krankzinnigheid gekomen was. Zij vermaanden hem
nadrukkelijk, dat hij toch moest nadenken, en zorg dragen voor zijn bezittingen
en zaligheid, en alle dwaasheid van zich werpen. Doch de vrome man antwoordde
bij voortduring en standvastig, dat, wat hij beleed en voorstond, geen ijdele
bespiegelingen en dwaze voornemens waren, en dat hij ook niet krankzinnig of
dol was, maar dat hij de zuivere waarheid van God, het heilige Woord en de
zaligmakende leer van onze Heere Jezus Christus beschermde en voorstond. Om
zijn woorden te bewijzen en te bevestigen, bracht hij getuigenissen uit de
Schrift bij, en zei, dat hij liever de dood wilde sterven, dan de leer van
Jezus Christus, waar hij door God geroepen was om die te belijden, te laten
varen of te verzwijgen.
Eindelijk, toen hij uitvoerig met de leraren der stad, met de monniken en
priesters geredetwist had, en ook met anderen, die tot hem kwamen, onder wie
sommigen waren, die hem van zijn gevoelens poogden af te brengen, en meer
anderen, die door barmhartigheid werden bewogen, omdat zij hem voor een goed en
rechtvaardig man erkenden kwamen deze allen eendrachtig tot hem, en baden hem,
dat hij van die gevoelens en meningen afstand zou doen, en beloofden hem het
burgerrecht der stad en zulke gunsten, als hij slechts zou verlangen. Toen zij
hem echter niet konden bewegen, lieten zij hem daarna aanzeggen, dat, indien
hij niet van gevoelen wilde veranderen, hij sterven moest. Met een verheugd
gemoed antwoordde hij, dat het dit juist was, wat hij verlangde, en dat men hem
geen aangenamer tijding kon brengen.
Intussen kwamen er brieven van de raad van Milaan, een bevel inhoudende, dat
Franciscus Gamba moest sterven en levend verbrand worden. Toen echter de
rechters zich gereed maakten om dit bevel te volbrengen, kwamen er andere
aanbevelingsbrieven van Genève, die door de gezant van de keizer en vele andere
edelen van Milaan ondertekend waren. Aldus werd de uitvoering van het vonnis
enige dagen uitgesteld, gedurende welke tijd hij steeds standvastig in hei
geloof bleef. Niet lang daarna werden er weer andere brieven gezonden, waarin
bevolen werd hem te doden. Hij werd dan ook uit de gevangenis gehaald en voor
de overheid gebracht, die men de opperste bestuurder noemt, en in die stad
rechter was over burgerlijke en lijfstraffelijke zaken, maar het vonnis werd
geveld, dat hij moest sterven, indien hij zijn gevoelen niet liet varen. Franciscus
toonde, dat hij daarover getroost en verblijd was, en dankte de opperste
bestuurder voor deze tijding. De rechter bad en vermaande hem intussen met vele
woorden, dat, wanneer hij zijn belijdenis wilde herroepen, en vooral wat hij
van het sacrament der mis gezegd had, hij hem zonder enige twijfel alles zou
geven, en doen, wat hij hem vroeger had beloofd. Doch Franciscus sloeg op deze
beloften geen acht, en telde die nog minder dan stof, en zei bij herhaling, dat
zulke beloften geenszins te vergelijken waren bij het goed, dat hij verzekerd
was van de Heere te zullen ontvangen, zoals de kroon der onsterfelijkheid en
het eeuwige leven, wat allen godzaligen dienaren van God is beloofd en
verzekerd. Ofschoon hem moeilijke en gevaarlijke dingen voor ogen werden
gesteld, om hem in zijn zeker voornemen te doen wankelen, werd toch de
vroomheid van zijn gemoed niet verzwakt.
Toen de overheid zag, dat hij onbeweeglijk was, besloten zij hem des
anderen daags te doden. Kort daarna, in de vroegen morgen, kwam de scherprechter
tot hem, herinnerde hem aan de dood, die hij hem op die dag moest aandoen, en
bad hem dat hem te willen vergeven. Franciscus antwoordde hem, dat hij vrij en
onbeschroomd moest doen, wat hem bevolen was; dat hij hem dit niet alleen van
hart vergaf, maar ook de Heere bad, hem met Zijn genade te willen verlichten,
en tot de kennis der zaligheid te brengen, en voegde er bij, dat hij hem zelfs
enig geld zou willen schenken, zo hij dit slechts had bezeten.
Daarna werd hij voor de opperste bestuurder gebracht, die hem andermaal
vroeg, of hij, wat hij had gezegd, wilde herroepen, en van gevoelen veranderen.
Doch Franciscus gaf daaraan geen gehoor, en bleef bij de Evangelische waarheid
volharden. De rechter zei hem toen, dat hij hem niet onkundig wilde laten, dat
hij hem op aandringen van zijn heren van Milaan moest ter dood brengen.
Franciscus bedankte hem daarop met vriendelijkheid, en zei, dat het hem van
harte leed deed, dat zij die dit aanraadden niet wisten, wat zij deden; en bad
God Zijn barmhartigheid hun deelachtig te doen worden.
Zo spoedig de doodsklok begon te luiden, kwamen er vier monniken van de
orde en sekte der Kapucijnen, die hem de biecht wilden afnemen, en die hem al
dadelijk opwekten, goedsmoeds en onversaagd van hart te zijn. Toen Franciscus
hen zag, zei hij hun terstond, dat hij hun gezelschap niet nodig had, en
vermaande hen om terug te keren. Doch die broeders hadden, zoals hun gewoonte
is, een kruis in de hand, en toonden hem dat, om hem alzo de gedachtenis aan de
dood van Christus in te prenten. Doch Franciscus zei, dat Christus in zijn hart
gegraveerd was, en dat hij de herinnering van Zijn dood in zijn ziel droeg,
waardoor hij een bijzondere kracht in ziel gevoelde. Toen zij hem zeiden, dat
hij tot wanhoop zou vervallen, wanneer hij temidden van de smarten des vuurs
het kruis niet zag, antwoordde hij, dat zijn hart met zulk een troost en
blijdschap vervuld was, dat hij nu een vreugde gevoelde die het verstand en
begrip van alle mensen te boven gaat. Hij voegde er bij, dat de pijn, die hij
aan zijn lichaam gevoelen zou, weldra geweken zou zijn; maar dat zijn ziel de
toekomende hemelse zaligheid zou deelachtig worden, in gemeenschap der
heiligen, geesten en Engelen, met wie wij eeuwig de goederen zullen genieten,
welke God Zijn kinderen bereid heeft, en die geen oog des mensen gezien en geen
oor gehoord heeft.
Daarna, toen hij deze en dergelijke troostvolle woorden gesproken had, werd
hem de tong uitgesneden, om hem zodoende het spreken te beletten, en, opdat het
omstaande volk, dat daar ten getale van omtrent vier duizend vergaderd was, hem
niet zou kunnen verstaan.
Daarna werd hij naar de strafplaats gevoerd. Toen hij daar kwam, viel hij
op de knieën, sloeg zijn ogen hemelwaarts en richtte zijn gebed tot God de
almachtige en eeuwige Vader met zulk een vurigheid van het hart, dat iedereen
zich daarover verwonderde. Vervolgens stond hij op, bereidde zich, op verlangen
van de scherprechter, ter dood, en werd met de strop geworgd. Want, hoewel hij
veroordeeld was om levend te worden verbrand, bewees men hem nochtans die
genade, teneinde zijn pijn zo veel mogelijk te verkorten, terwijl later zijn
lichaam verbrand werd. Aldus werd de vrome en standvastige martelaar van onze
Heere Jezus Christus, om de belijdenis der waarheid, van het tijdelijke leven
beroofd, en ontving de kroon des eeuwige levens, die voor alle getrouwe
getuigen der waarheid bereid is, van het begin der wereld. Dit had plaats op de
21sten Juli in het jaar onzes Heeren 1551.
[JAAR 1554].
Dionysius le Vayr was geboren te Frontenay, onder het Bisdom Bayeux, in
Neder-Normandië. Nadat hij het pauselijke. priesterschap had vaarwel gezegd,
reisde hij naar Genève, waar hij het vak van boekverkoper uitoefende, waarmee
hij zich ook bij herhaling in Frankrijk bezig hield. Eindelijk ging hij zich
metterwoon neerzetten op de eilanden Yersey en Guernsey, die aan de kroon van
Engeland toebehoorden en opnieuw tot het Evangelie gebracht waren, door de
invloed van de uitstekend christelijke koning Eduard de zesde. Ook hier oefende
Dionysius zijn vak uit, en was ook enige tijd bedienaar van het goddelijke
Woord in een dorp op Guernsey, waar hij het Evangelie verkondigde. Doch,
aangezien in het jaar 1554 het pauselijke bijgeloof weer de overhand verkreeg,
en het Evangelie uitgeroeid en vervolgd werd, reisde ook Dionysius, in
gezelschap van vele anderen, naar Normandië, om verder de reis naar Genève
voort te zetten. Zij kwamen in een dorp, la Feuille genaamd, en Dionysius had
een ton met boeken gevuld bij zich. Terwijl hij zich even had verwijderd, om
een kar te halen, kwam daar mr. Willem Langlois, stadhouder van de graaf, en
zijn broeder Jan Langlois, procureur des konings, die de boeken en de andere
goederen nazagen, en alles in beslag namen, zelfs de man, die het goed
bewaarde. Intussen kwam Dionysius aanlopen, en vroeg waarom men zijn goederen
in beslag genomen had. Men antwoordde hem, omdat het ketterse boeken waren. Hij
zei, dat dit zo niet was, maar dat het boeken waren der heilige Schrift, die de
waarheid behelsden, en dat zij hem toebehoorden en niet de man, die zij gevat
hadden. Zij lieten dan ook die man terstond los, doch brachten Dionysius
gevankelijk naar Parijs, waar hij gedurende twee en een halve maand streng
bewaard bleef. Intussen werd hij door de rechters der plaats ondervraagd die
hem van verraad beschuldigden, omdat hij in een land had gewoond, dat aan de
Engelse kroon onderworpen was. Hij antwoordde, dat hij daarom daar niet gekomen
was, maar alleen om naar Gods bevel en Zijn heilig Evangelie te leven. Doch, aangezien
men geen haast maakte met zijn rechtsgeding, lieten de eerste procureurs hem
overbrengen naar Bayeux, waar hij in de bisschoppelijke gevangenis gedurende
zes dagen zo nauw besloten was, dat geen enkele van zijn vrienden hem mocht
bezoeken, of iets met hem bespreken. Vandaar werd hij overgebracht naar Rouaan,
waar hij werd veroordeeld om levend te worden verbrand, en onder het verbranden
drie malen uit het vuur te worden getrokken. Toen het vonnis uitgesproken was,
deden zij alle moeite om te weten te komen, wie alzo zijn gevoelens waren
toegedaan, waarbij zij zelfs dreigden hem te zullen pijnigen. Dionysius
antwoordde, dat zij allen tot zijn geestverwanten behoorden, die goede
christenen en aanhangers van het heilige Evangelie waren, van wie het merendeel
tot het koninkrijk Frankrijk en zelfs ook tot het parlement behoorde. Hij
verklaarde, dat, hoe zij hem ook zouden pijnigen, hij toch niets anders zou
zeggen, om niemand in ellende te brengen, en dat hij ook wist, wanneer hij op
de pijnbank stierf, hij niet in het vuur zou sterven. Toen zij dit hoorden,
vroegen zij hem niets meer, maar verlangden, dat hij naar de strafplaats zou
worden weggeleid. Bij zijn verlaten van de gevangenis was er een grote menigte
volks, die door deze vromen martelaar met Gods Woord werd aangesproken en
vermaand. Een van de beambten riep daarom tot de scherprechter: Snijd af, snijd
hem de tong uit;" wat terstond plaats had. Toen hem de tong uitgesneden
was, wilde de monnik hem een houten kruis in de handen stoppen, die zeer vast gebonden
waren; doch de vrome martelaar weigerde dit, en deed al wat hij kon om de
monnik bij voortduring de rug toe te wenden. De monnik riep met luider stern:
"Ziet, mijn vrienden, ziet, deze boef weigert het kruis aan te
nemen!" Daarna leidden zij hem voor de grote kerk, die men Onze Vrouwekerk
noemt, en wilden, dat hij hun heiligen de nodige eer zou bewijzen. Doch hij
beduidde met handen en ogen, en op welke wijze hij slechts kon, dat men God
alleen moest aanbidden, en keerde de rug naar hun afgoden. Daarna werd hij naar
de brandstapel gebracht, waar men hem, volgens het vonnis, driemalen moest
uittrekken, doch God wilde dit anders; want zo spoedig het hout aangestoken
was, verhief zich de vlam zeer hoog boven de heiligen martelaar, zodat de beide
scherprechters hem met alle macht er niet konden uittrekken. De
gerechtsdienaren sloegen het volk, en wilden hen dwingen de scherprechters te
helpen; doch dit was tevergeefs, want niemand wilde de hand er aan slaan. Aldus
eindigde Dionysius le Vayr zijn leven, om van het evangelie wil, en ontsliep in
de Heere, de 9e Augustus, in het jaar 1554.
[JAAR 1554.]
Op Donderdag de 15e April, in het jaar onzes Heeren 1554, geschiedde het op
de weg van Desire, omtrent een mijl van Nevers gelegen, dat Gillis, de eerste
gerechtsbode in het land en gebied van de maarschalk van Borbonnois, ten
dienste van de maarschalk van St. Andries, aansprak Jan Filleul, een
schrijnwerker, en Juliaan Leveille, een nestelmaker, geboren te Sanserre, en op
geveinsde wijze tot hem zei: "Broeders, ik weet zeer goed waar gij naar
toe gaat, en weest niet bevreesd ons dit mee te delen; want wij willen u zelfs
wel met onze mantels bedekken, en u tegen slecht volk beschermen." Toen
hij zijn dienaars had weggezonden, vroeg hij nog eens en zei: "Waar gaat
gij heen broeders?” Zij antwoordden: "Wij gaan naar Desire."
Vervolgens vroeg hij, of zij niet verder gingen, en of zij niet naar Genève
wilden gaan, en of zij het jonge kind en de dochter of kamenier niet mee namen.
Zij zeiden daarop, dat zij de meisjes naar Genève brachten. Hij vroeg hun
verder, of zij hun vrouwen niet mee namen. Zij antwoordden daarop toestemmend.
Na dit alles te hebben vernomen, floot hij op de vingers, riep zijn knechten,
en liet hen gevankelijk naar Nevers overbrengen, waar zij ondervraagd werden
aangaande hun geloof, en waar men hen vroeg, waarom zij naar Genève gingen. Zij
beleden, dat zij dit deden om geestelijk voedsel te verkrijgen, wat zij in het
koninkrijk Frankrijk niet vinden konden, en wel wegens de godslasteringen,
afgoderijen en valse leringen, als om het misbruik van de sacramenten in de
kerk, wat in de gemeente te Genève niet plaats had, aangezien daar de zuivere
en oude leer gepredikt en beleden werd. Men vroeg hun, of het brood en de wijn
in het sacrament niet veranderd werden, en wel door de kracht der woorden door
de priester gesproken, in het ware lichaam en het bloed van Christus. Zij
antwoordden, dat zij geloofden, dat Christus opgevaren is in de hemel, en zit
aan de rechterhand van God Zijn Vader totdat Hij van daar komen zal om te
oordelen de levenden en de doden, zoals de artikelen van het geloof betuigen,
en dat het brood en de wijn altijd broden en wijn blijven. De geestelijke vroeg
hun naar het ware gebruik van de sacramenten. Zij antwoordden, dat het brood en
de wijn tekenen waren van het waarachtige lichaam en het bloed van Christus.
Want, gelijk het brood het hart van de mens onderhoudt en versterkt, en de wijn
het verheugt, dat ook alzo de geest onderhouden en gesterkt wordt door het
dierbare lichaam van Christus en heerlijk verblijd door Zijn bloed; want dat
wij daardoor in genade bij de Vader worden ontvangen. Gevraagd zijnde naar het
eten en het ontvangen van het avondmaal, antwoordden zij, dat men brood en wijn
uitdeelde ter gedachtenis van het lijden en de dood van Jezus Christus; en,
wanneer men het zo gebruikte, ontving men niet alleen brood en wijn, maar door
het geloof het waarachtige lichaam en bloed van Jezus Christus, dat de geest
zuivert en onderhoudt door het geloof.
Toen men hun ondervroeg aangaande de mis, antwoordden zij, dat het louter
bijgeloof was en een afgoderij door de mensen uitgedacht, die ten enenmale
vervloekt is. Men vroeg hun, of St. Pieter niet de eerste paus was en de eerste
stichter van de mis. Zij antwoordden ontkennend, en zeiden, dat hij nooit aan
de mis had gedacht, maar alleen geroepen en uitverkoren was om Gods Woord te
prediken. Zij voegden er bij, dat, indien er zaligheid in de mis gelegen was,
Christus dan vergeefs zou geleden hebben; waaruit men besluiten kan, dat de mis
niets waard, en loutere afgoderij is, of Christus moest geheel vergeefs geleden
hebben. Gevraagd zijnde, of de priester de macht niet had, het brood te
veranderen in het lichaam van Christus, antwoordden zij, dat God niet
afhankelijk is van mensen en van menselijke geboden, maar dat alles aan Hem
onderworpen is, en dat het toverij kan heten aan de woorden van mensen zulk een
macht toe te schrijven. Men vroeg hun, of de mis niet nodig was om de zielen
uit het vagevuur te verlossen. Zij antwoordden, dat zij de zielen veelmeer tot
veroordeling strekte, en de gramschap van God tegen hen opwekte. Aangaande het
vagevuur zeiden zij, dat er geen ander bestaat dan het bloed van Christus
Jezus, zoals er geschreven staat, en niemand kon gezuiverd worden dan door de
uitstorting van Zijn bloed. De geestelijke zei: "Het schijnt, dat gij de
aanroeping van de heiligen ook loochent, daar gij hun geen eer of achting
bewijst." Zij antwoordden, dat zij de heiligen niet verachtten, maar om de
eer hun toe te schrijven, die God alleen toekomt, dat dit ook tegen hun wil en
begeerte was; want alle eer, zoals er geschreven staat, behoort God toe. En, al
konden zij ons ook helpen, dan zouden zij de eer niet willen ontvangen, die God
de Heere alleen toekomt, van Wie alle macht uitgaat. Aangaande de aanbidding
zeiden zij: "Wij kennen er slechts een, die het doen kan, dat is Christus
Jezus, die door Zijn eigen wil en ambt onze Middelaar en Voorspraak is."
Toen hun gevraagd werd, bij wie men biechten moest, en of de priesters de
zonden vergaven, antwoordden zij, dat men belijdenis van zonden moest afleggen
niet bij de priester, die als andere mensen een zondaar is, maar alleen aan
God, Die alleen leeft, alleen rechtvaardig is, en Die alleen de zonden vergeeft,
zoals er geschreven staat. Men vroeg hun, of dan de priester geen macht had te
binden en te ontbinden. Zij antwoordden, dat hun bevolen was te prediken, en de
zuivere leer van het Evangelie en het Woord van God te verkondigen, waardoor
het binden en het ontbinden zowel op aarde als in de hemel plaats heeft. Toen
men hun daarna vroeg, of zij voor waar hielden alles wat zij hadden betuigd,
antwoordden zij toestemmend, ondertekenden dit met hun eigen hand, en betuigden
met ernst en overluid, dat zij zich zalig en gelukkig gevoelden, daar God hen
waardig achtte dit te kunnen bekennen. Kort daarna werden zij door de
geestelijke van Nevers, aan de stadhouder der lijfstraffelijke rechters te Sint
Pieter le Moustier overgeleverd, met bijvoeging van hun beschuldiging en
belijdenis. Daar werden zij andermaal op nieuw en bij herhaling ondervraagd
aangaande alle artikelen, waarop zij op vrome wijze antwoordden en standvastig
bleven in hun belijdenis. De wethouders en enige rechtsgeleerden, die daartoe
geroepen waren, beraadslaagden samen, wat men met deze mannen doen zou. Hun
gevoelens waren zeer verdeeld, doch het merendeel kwam daarin overeen, dat men
hen moest loslaten, uit Frankrijk bannen, en, wanneer zij bezittingen hadden,
die verbeurd verklaren en in beslag nemen. Doch hiertegen verzette zich de
genoemde stadhouder Jan Begeron, die ben veroordeelde om levend te worden
verbrand, nadat zij eerst boete zouden hebben gedaan en om ongekleed met een
fakkel in de hand te blijven staan, terwijl men de hoogmis zou doen. Van dit
vonnis beriepen zij zich op de rechtbank te Parijs, waar zij ook scherp
ondervraagd werden, doch altijd volstandig bleven. Wel scheen de gunst van
vrienden veel voor hen te doen, zo zelfs, dat zij ook brieven van de koning
kregen, om het rechtsgeding opnieuw te onderzoeken, zonder het vorige in
aanmerking te nemen; toch wilden deze vrome martelaren van de beleden waarheid
in geen dele afwijken. Terwijl zij te Parijs waren, stierf de geestelijke ten
enenmale zonder troost en in woede, waardoor velen verschrikt waren, doch ook
anderen getroost, die daarin het rechtvaardig oordeel des Heeren zagen. Toen
deze vrome getuigen weer van Parijs naar St. Pieter gezonden waren, werden zij
voor de raad gebracht, en uren lang gevraagd, of zij bij hun belijdenis wilden
blijven. Zij antwoordden toestemmend, en betuigden, dat zij ontrouwe kinderen
zouden zijn, wanneer zij dit niet deden. Toen las de beambte het vonnis voor,
uitgesproken in het hof van het parlement te Parijs, hetwelk inhield, dat zij
levend zouden worden verbrand, wanneer zij in hun belijdenis volhardden, en dat
men hun bovendien de tong zou uitsnijden; doch, indien zij wilden herroepen,
zouden zij alleen verwurgd worden zonder de brandstapel te, zien en zonder dat
de tong uitgesneden zou worden. Toen de vrome martelaars dit hoorden,
verachtten zij dit van ganser hart en zeiden: "Om een zeer kleine weldaad
wilt gij, dat wij onze God verloochenen, maar dat zult gij bij ons niet gedaan
krijgen." Het vonnis behelsde drie beschuldigingen: de eerste was, dat zij
verkeerd gesproken hadden van het sacrament. Zij antwoordden, dat dit zo niet
was, maar dat zij daarover goed en godvruchtig hadden gesproken. De tweede was,
dat zij de doop op valse wijze hadden verloochend. Zij antwoordden: "Neen,
wij hebben die op de rechte wijze beleden.” De derde was, dat zij lasterlijk
jegens God en heiligen gesproken hadden. Zij zeiden: "Wij hebben Gode
behoorlijke eer bewezen, zoals alle heiligen dat verlangen." Zij zagen
daarop elkaar aan, spraken elkaar moed in en zeiden: "Wij zijn niet alleen
bereid een of twee leden van ons lichaam te verliezen, maar ons gehele lichaam
aan het vuur over te geven, om de geboden van onze God te onderhouden." De
stadhouder bedreigde hun, de allerwreedste dood te zullen doen sterven, zo
wreed als zij nog "nooit gehoord hadden, wanneer zij geen afstand deden
van hun geloof. Zij antwoordden: "Doe vrij, wat gij kunt; de pijnigingen
verschrikken ons niet, want daardoor zullen wij in het bezit geraken van onze
erfenis, die ons bereid is, al ware het ook, dat gij ons heden het ene lid en
morgen het andere ontnam." Toen werden zij ontkleed en waren gedurende
drie uren met touwen aan elkaar gebonden. In die tijd prezen zij God, dat Hij
hun waardig had geacht, om voor Zijn waarheid te lijden, en zongen daarna de
16den Psalm: In uw toorn wil mij niet straffen" enz., en daarna de lofzang
van Simeon: "Nu laat Heere uw dienstknecht in vrede," enz. Van Nivers
had de stadhouder een Jakobijner monnik ontboden, om hen aan te spreken, doch
deze vrome martelaars maakten deze zo beschaamd met de heilige Schrift, dat hij
niets anders wist te zeggen dan: "Gaat naar de duivel!" Daarna duwde
de stadhouder hun een houten kruis in handen; en, aangezien de handen zo stevig
waren gebonden, trokken zij dat met de tanden er uit, en zei, dat zij een
ander, veel edeler en waardiger kruis moesten dragen dan dat. Ten gevolge van
dit gezegde werd de stadhouder nog heviger in toorn jegens hen ontstoken.
Daarna sneed men hen, overeenkomstig het vonnis, de tong uit; wat zij
moedig doorstonden, terwijl men de volgende dag de afgesneden tongen nog in de
raadskamer vond liggen. Doch de almachtige God bewees aan deze beide
martelaars, dat Hij een Heere is boven de natuur, wat allen getuigen kunnen,
die bij deze rechtspleging tegenwoordig waren, want, nadat de tongen waren
uitgesneden, gaf God hun macht om te spreken. Toen zij op de strafplaats
gekomen waren, riepen zij: "Nu nemen wij afscheid van de zonde, het vlees,
de wereld en de duivel; nimmer zullen die ons meer lastig vallen," en vele
andere woorden en vermaningen voegden zij daarbij.
Eindelijk vatte de scherprechter hen aan, die buskruit en zwavel voor hen
gereed maakte. Jan Filleul zei tot hem: "Zout, zout dit verderfelijke
vlees goed." Toen het hout aangestoken werd, en zij aan de paal waren
vastgemaakt gaven zij, zonder enige verandering in hun gelaat, hun geest
gewillig aan de Heere over.
[JAAR 1555.]
Deze man, die een koperslager van zijn handwerk was, kreeg, nadat hij de
misbruiken in het pausdom had leren kennen, grote lust om de leer van de Heere
Jezus Christus te onderzoeken. Onder de schijn van een jaarmarkt te bezoeken,
reisde hij van Lyon naar Genève, waar hij het een en ander leerde, dat hij
vroeger niet wist. Toen hij thuis was gekomen, had hij zijn vrouw graag naar
Genève gebracht. Doch, aangezien die stad, wegens de ware godsdienst en
kerktucht zeer gehaat was, kon hij haar daartoe niet overhalen. Geruime tijd
daarna raadden enige hem aan, om naar Londen, in Engeland, te reizen, en
verzekerden hem, dat hij zich daar wel zou bevinden. Hij wist zijn vrouw er toe
te bewegen, en aldus reisden zij met elkaar in het laatst van December, in het
jaar 1550, met twee jonge kinderen van Orleans daar heen; en, aangezien zij
zwanger was, schonk zij hem in de maand Mei een zoon, die zij Izak noemden.
Zo lang koning Eduard leefde, hadden zij, die om de godsdienst naar
Engeland gevlucht waren, geen nood, en vonden troost in de zuivere leer van het
Evangelie. Doch terstond na de dood van de vromen koning, moesten de arme christenen
zich door de vlucht zoeken te redden. Paulus vertrok ook met zijn vrouw en drie
kinderen naar Dieppe en van daarnaar Rouaan, in Normandië, om verder naar
Genève te reizen. In die tijd werd zijn vrouw ernstig ziek, waardoor Paulus in
grote kommer geraakte. Onder die omstandigheden zei hij tot zijn vrouw, dat,
indien God haar uit dit leven wegnam, hij tegen zijn geweten zou moeten
handelen of sterven, en als ook hij stierf, dat dan zijn jonge onmondige
kinderen in groot gevaar zouden verkeren. Doch zij overlegden de zaak zo, dat
hij de drie kinderen naar Parijs zou geleiden, en daarin zeker huis bezorgen en
vervolgens tot haar terugkeren; doch, indien zij in die tijd mocht sterven, dat
hij dan stil van daar zou gaan, en zich niet de kinderen verzorgen, van welke
het meisje negen jaren, het oudste jongetje zeven jaren en Izak, het jongste
kind, omstreeks vier jaren oud was.
Toen Paulus met deze te Parijs aankwam, ging hij naar zeker logement, en
beval en bad de logementhoudster, die hij voor een geschikte vrouw aanzag, dat
zij deze kinderen daar enige dagen van het nodige zou voorzien en hen bewaren,
totdat hij zou zijn teruggekomen. Toen hij bij zijn vrouw terugkeerde, vond hij
ze nog zieker, dan toen hij haar had verlaten. In die tijd beval de logementhoudster
deze drie kinderen, dat zij naar de mis zouden gaan. Toen zij dit weigerden,
liep zij terstond naar de bestuurders van de Drie-eenheid te Parijs, die
aangesteld zijn om voor de arme wezen te zorgen, en gaf hun deze weigering te
kennen. Deze bevalen haar zo spoedig de vader terug kwam, dit hun te kennen te
geven.
Toen hij nauwelijks in het logement was gekomen, zelfs nog niets had
gegeten, kwamen de genoemde bestuurders, en vroegen hem, of deze drie kinderen
van hem waren, en of hij hun geleerd had de mis niet bij te wonen. Daarop
antwoordde hij standvastig ja, en nadat hij in korte woorden belijdenis van
zijn geloof had afgelegd, werd hij naar het grote Chastellet gebracht. Teneinde
te vernemen, of hij ook aan enige lieden van de ware godsdienst kennis had,
legden zij hem op de pijnbank en pijnigden hem zo gruwelijk, dat hij de geest
gaf. Zijn lichaam werd vervolgens in het water geworpen en de vissen tot spijs
gegeven.
[JAAR 1554.]
Deze Nicolaas was uit Champagne, te Beaumont, in Porcië, niet ver van
Rhetel, geboren en woonde te Lausanne, waarheen hij zich had begeven, teneinde
naar het Evangelie te kunnen leven. De reden, waarom hij werd gevangen genomen,
was, dat hij van Lausanne naar zijn vaderland wilde reizen met het doel om een
van zijn zusters en haren man, die te Rhetel woonden, benevens anderen, die
zich te Rheims, in Champagne, bevonden, te halen, waarom hij terstond naar
Besançon reisde, en wel op de 23stenSeptember, in het jaar 1554.
Toen hij op weg van Besançon naar Gry was, ontmoette hij een monnik, die
een geloofsrechter was, en die enige tijd met hem over de weg wandelde. Op de
weg voorbij een kruis gaande, nam Nicolaas de hoed niet af; en nu nam de monnik
daaruit aanleiding om met Nicolaas over de godsdienst te spreken. Doch hij liet
in het geheel niet blijken, dat hij een geloofsrechter was, teneinde zo doende
Nicolaas te gemakkelijker in zijn woorden te vangen. Zo spoedig zij in de stad
kwamen, en Nicolaas op aanwijzing van de monnik in een logement gegaan was, verscheen
daar de overheid van die plaats, en wel ten gevolge van de aanklacht van de
monnik, en nam Nicolaas gevangen. Toen Nicolaas de monnik bij de stadsdienaren
zag, zei hij: "0 gij verrader, hebt gij mij alzo op de vleesbank
geleverd!" De overheid vroeg, waar Nicolaas vandaan was. Hij antwoordde,
dat hij te Lausanne, in het gebied van de heren van Bern, woonde, en daar zijn
vrouw en een van zijn broeders had achtergelaten. Verder vroegen zij: "Gij
bent immers daar niet geboren?" Hij antwoordde: "Neen, maar op een
dorp, niet ver van Rhetel." Toen hem gevraagd werd, wat hij daar doen
wilde, antwoordde hij, dat hij zijn zuster, zwager en nog andere lieden vandaar
wilde halen. Daarop vroegen zij: “Is de leer te Lausanne zuiver?" Hij zei:
“Ja, want men predikt daar het Evangelie des Heeren onvervalst en rein."
Ook omtrent vele andere punten ondervroegen zij hem, waarop hij behoorlijk
antwoordde, en een vrijmoedige belijdenis van zijn geloof aflegde.
Om zijn christelijke belijdenis heeft de overheid deze Nicolaas ter dood
veroordeeld. Enige raadden hem, dat hij zich op de rechtbank te Dôle zou
beroepen. Hij antwoordde: “Ik geloof niet, dat de mensen te Dôle vromer zijn
dan hier, want om dezelfde reden hebben zij, nog niet lang geleden, enige
lieden verbrand."
Op de dag voor Nicolaas zou sterven, raadden zij hem aan, om de mis bij te
wonen, en daarbij op de knieën te vallen, totdat deze geëindigd was, en dan
zouden zij hem als iemand, die op reis was laten gaan. Doch Nicolaas
antwoordde, dat hij liever wilde sterven, dan zulk een schandelijke daad
begaan. Aldus ging hij getroost ter dood, onder aanroeping van de goddelijke
naam, zo lang hij zijn lichaam bewegen kon. Dit geschiedde op de 8e Oktober in
het jaar 1554.
[JAAR 1555.]
In het jaar van onze enige Zaligmaker Jezus Christus 1555, begon de roomse
koning Ferdinand de inquisitie of het onderzoek van het geloof toe te passen op
Evangelische predikanten, en ook op ben, die de ware godsdienst gunstig gezind
waren en navolgden.
Door deze inquisitie het de heer van Schleyvits acht van zijn predikanten,
die de waarheid voorstonden, en van de pauselijke dwalingen niets wilden weten,
aan hoornen ophangen.
Door deze inquisitie heeft de koning meer dan honderd van zijn predikanten
en kerkdienaars, met vrouwen en kinderen, op jammerlijke wijze uit het land
verdreven.
[JAAR 1555.]
Wilhelmus de Dongnon werd geboren in een dorp, Jonchère genaamd, vier uren
gaans van de stad Lyon gelegen. Op de 8sten April, in het jaar 1555, werd hij
bij de overheid aangebracht en aangeklaagd, die hem des anderen daags te
Jonchère liet gevangen nemen. De 17e van die maand werd hij naar de stad
Limousin gevoerd, en aan Petrus Benedictus, een leraar in de rechten, en helper
van de geestelijke te Limousin voorgesteld, om door hem onderzocht te worden.
Toen de rechters zagen, dat hij bij zijn belijdenis volhardde, begeerden zij
van Petrus Montanus, hun priester, deze gevangene te vermanen, en naar zijn
vermogen weer op de rechte weg te brengen. Er werd ook bevolen, dat men in de
stad en in de voorsteden in alle kerken God zou bidden, hem Zijn genade te
willen verlenen, om afstand te doen van zijn dwalingen en ketterijen, en hem
weer tot het ware katholieke geloof terug te brengen. En, aangezien de Dongnon
om een Nieuw Testament had gevraagd, om te beter over zijn zaak na te kunnen
denken, heeft men hem deze begeerte toegestaan en een Nieuw Testament ter hand
gesteld. De volgende dag maakte mr. Petrus Montanus de koninklijke raadsheren
bekend, dat hij zijn best bij de Dongnon gedaan had, maar dat hij hardnekkig
bij zijn verkeerde mening bleef, en dat het hem onmogelijk geweest was hem te
bekeren, hoe vele spreuken uit de heilige Schrift hij hem ook had voorgehouden.
De rechters waren daarover zeer verdrietig, en lieten de volgende dag het
ergste vonnis tegen hem uitspreken, te weten, aangezien er een gerechtelijke
aanklacht tegen Wilhelmus de Dongnon ingesteld was, waarin hij als een ketter
was verklaard, dat hij uit de koninklijke gevangenis op een stuk tiendwerk naar
de gerichtsplaats gesleept en daar levend verbrand zou worden, en dat al zijn
bezittingen ten bate des konings verbeurd verklaard zouden worden, en men hem
voor de uitvoering van het vonnis zou pijnigen, teneinde hij zijn
geestverwanten aanwijzen, en op nog enige vragen antwoorden zou, opdat dit
voorbeeld in levendige herinnering zou blijven, en anderen zich voor zulke
lasteringen en dwalingen zouden weten te wachten, enz.
Van dit vonnis beriep de Dongnon zich op God en de koning, en verklaarde
openlijk, dat hij niets anders verdedigde dan het christelijke geloof en het
Woord van God. Men zei hem echter aan, dat zijn beroep niet werd aangenomen, en
men met de uitvoering van het vonnis zou voortgaan.
In tegenwoordigheid van genoemde rechters legden zij hem terstond op de
pijnbank, en vroegen hem, wie hem deze sekte had leren kennen, en of hij
niemand kende, die deze sekte was toegedaan, en of hij die leer in geheime
plaatsen had geleerd, en wie hem daartoe had aangespoord. De Dongnon antwoordde,
dat hij deze leer uit het Oude en het Nieuwe Testament geleerd had, dat hij
niemand kende, die deze leer was toegedaan, daar hij zelf nog kort geleden in
dwaling verkeerde, dat hij ook geen geheime plaatsen had bezocht, en dat hij
zonder door iemand te zijn aangespoord, uit zichzelf daartoe gekomen was. Toen
namen de scherprechters hem en bonden hem handen en voeten; en trokken hem met
een katrol omhoog, nadat zij hem een grote steen aan de voeten gehangen hadden,
terwijl de rechters hem vroegen wie zijn geloofsgenoten waren, en of hij de
maagd Maria wilde aanroepen, opdat zij voor hem genade bij God verkrijgen
mocht, en welke boeken hij in huis had, toen hij gevangen genomen werd. Toen
riep de martelaar overluid: "O Jezus, wees mij genadig en barmhartig! Ik
ken geen geloofsgenoten, ook heb ik geen boeken gehad dan het Nieuwe Testament,
en een klein boekje, genaamd Dominicae precationes of gebeden tot de Heere;
doch ik weet niet, of men die heeft meegenomen. Ook bevond zich nog in huis een
boek van de heilige Augustinus over Johannes."
Daarna brachten zij hem nog eens op de pijnbank, en vroegen hem, in welke
plaats hij de prediking van deze leer het eerst had gehoord. Doch hij gaf
daarop hetzelfde antwoord als boven is vermeld. Toen zij hem losgelaten en van
de steen bevrijd hadden, vroegen zij hem andermaal, of hij niet weer tot het
katholieke geloof wilde overgaan. Doch in alles bleef hij standvastig. Bij het
zien van zijn standvastigheid lieten de rechters twee Franciscaner monniken
komen, opdat hij aan hen zou biechten; maar hij wilde alleen aan God biechten,
en zei, dat de paus, de bisschop noch de priester de macht had hem zijn zonden
te vergeven.
Terstond daarna voerden zij hem uit de koninklijke gevangenis, en leverden
hem over aan de scherprechters, die hem op een stuk tiendwerk legden, en een
bal in de mond bonden, teneinde hem de spraak te ontnemen, waardoor zijn
aangezicht zeer misvormd en gekwetst werd. Toen zij hem naar de algemene plaats
gesleept hadden, des Bancx genaamd, deden zij hem de bal uit de mond, en de
overste zei tot hem, dat, indien hij zijn gevoelens wilde laten varen, hij hem
dan genade zou bewijzen. Doch hij sprak geen woord tot hem, en hield zich met
bidden bezig. Toen werd de overste toornig en zei "Stopt hem de bal weer
in de mond." Daarna werd hij terstond aan een paal gebonden, en wel met
een ketting om het lichaam, terwijl er in de paal een gat was, waardoor een
strik ging, waarmee de beul hem zou verworgen. Maar, toen de overste de
standvastigheid van de martelaar zag, werd hij woedend en als dol, en riep tot
de beul: "Weg, weg met de strik; ik wil, dat hij levend verbrand
wordt." Vervolgens stak de beul het hout aan, en, aangezien de bal hol en
met buskruit gevuld was, ontplofte dit door het vuur, en verstikte de Dongnon,
zodat hij terstond het hoofd boog en de geest gaf.
[JAAR 1555.]
Onder hen, die de gelovigen in het land Normandië met leer en voorbeeld in
grote mate hebben gesticht, moet vooral Willem Neel niet vergeten worden. In
het pausdom behoorde hij tot de sekte der Augustijner monniken. Nadat hij tot
kennis van het Evangelie gekomen was, beijverde hij zich zeer om de waarheid te
verbreiden. In de maand Februari geschiedde het, dat hij van Rouaan, waar hij
geboren was, door Eureux trok, en toen te Nonancourt kwam, waar hij in een
logement ging om te eten. Hij vond daar vele beschonken priesters, die een
ongebonden leven leidden, die hij vriendelijk bestrafte en vermaande, zoals hij
gewoon was te doen in logementen, waar hij op reis zijn intrek nam.
Toen hij de ongeregelde wandel der priesters zag, kon hij zich niet
onthouden hen te bestraffen, niet alleen wegens hun gebreken, maar ook om hun
leer, zodat de deken van Iliers, toen hij dit hoorde, hem liet gevangen nemen
en naar Eureux brengen, waar hij in de bisschoppelijke gevangenis gezet werd.
Daar bevond zich ook een penitentiemeester van Eureux, Simon Vigor genaamd, die
een verstandig man was, en de geschriften van de onvervalste waarheid en
godsdienst zeer goed had ingezien en gelezen; doch de eergierigheid en de
geldgierigheid verleidden hem, ofschoon hij de naam niet wilde hebben de
waarheid te vuur en te zwaard te vervolgen. Deze mr. Simon was de onderzoeker
van Willem Neel, aan wie hij alle artikelen van het ware geloof beleed, niet
alleen die waarnaar hij werd gevraagd. Hij bewees ook met de Schrift de
valsheid der pausgezinden, en dit deed hij niet slechts een paar dagen, maar
gedurende bijna veertig dagen lang. In deze tijd redetwistte de
penitentiemeester met Neel, doch kon niets bij hem verwinnen, want Neel
volhardde in de onoverwinnelijke waarheid.
Op zekere tijd was de bisschop van Eureux bezig met het onderzoek en de
ondervraging van Neel; en, toen de penitentiemeester zag, dat hij niets op hem
won, zei hij tot hem: "Mijn vriend, spreek toch niets tegen uw
geweten." En, aangezien de waarheid dikwerf door de penitentiemeester werd
bemanteld en bedekt, bad Willem Neel, dat hem mocht toegestaan worden zijn
belijdenis in schrift te stellen, er bijvoegende, dat de woorden der gevangenen
dikwijls vervalst werden, of dat men zich dikwerf in het spreken kon vergissen,
en men meende anders te spreken dan het werd verstaan. De penitentiemeester
stond hem dit toe binnen enige dagen te doen, wat dan ook plaats had. Aldus
beschreef hij de antwoorden op de vragen, welke hem gedaan waren, en wel op een
wijze, zoals hier volgt, wat uit zijn geschriften ontleend en hier meegedeeld
is.
Ten eerste gevraagd zijnde, hoe hij over het sacrament des altaars, zoals
zij het noemen, dacht, gaf hij daarop het schriftelijk antwoord: "De ware
instelling van het avondmaal is, dat Jezus Christus het brood nam, hetwelk Hij
brak, en nadat Hij gedankt had, zei Hij: "Neemt, eet, dat is Mijn,
lichaam, dat voor u gegeven wordt, doet dat tot Mijn gedachtenis." Zo ook
de drinkbeker, waarbij Hij zei: "Neemt die, drinkt allen daaruit. Dit is
Mijn bloed, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van zonden."
Behoorlijk is het, dat wij op deze woorden goed acht slaan. Christus heeft dit
sacrament in Zijn gemeente ingesteld, om gedurig gedachtenis te houden der
verlossing van de dood der zonden, door de offerande, die Hij zelf in Zijn
eigen lichaam heeft volbracht, zoals in de brief aan de Hebreeën, hoofdstuk 6,
7, 8 naar waarheid is bewezen, namelijk, dat Hij zich eenmaal heeft opgeofferd
en niet meer sterven zal. Laat ons nu verder deze woorden nagaan, teneinde te
bedenken, dat Hij het bloed van Zijn lichaam vergoten heeft, hetwelk Hij aan
Zijn Vader heeft opgeofferd, tot vergeving van de zonden Zijner gemeente, wat
Hij slechts eenmaal heeft gedaan, om haar eeuwig zalig te maken. In dit heilige
avondmaal bewijst Christus, dat Hij de Meester is en Zijn gemeente de
dienstmaagd, zodat Hij gehoorzaamheid wil, en dat men oprecht doe, wat Hij
gebiedt. Immers, het is het ambt des Meesters te gebieden, en dat van de
dienaar om te gehoorzamen. Christus toont hier te zijn een Bruidegom van Zijn
gemeente,die Hij uit liefde tot Zijn wettelijke bruid heeft aangenomen. Het
ambt van een oprechte bruid brengt mee, om te berusten in en te doen de goede
wil van haar Bruidegom; handelt zij anders, zo gaat zij niet wettelijk,
ootmoedig noch gehoorzaam te werk, maar vals, verwaand en ongehoorzaam. Verder,
Christus doet zich kennen als een Vader, die Zijn kinderen wil voeden, als Hij
hun Zijn lichaam en bloed geeft, voorgesteld door het brood en de wijn, dat een
onverderfelijke en eeuwige spijs is. Er is gezegd, dat Hij brood en wijn nam,
en zei: Dit is Mijn lichaam en bloed, eet en drinkt allen daarvan."
Christus heeft dit gedaan, omdat Hij de zwakheid van het verstand der Apostelen
aanzag, zoals Hij vaak had ondervonden. Daarom stelde Hij in Zijn avondmaal een
zichtbaar en tastbaar teken voor, om ons te doen zien wat onze ziel onzichtbaar
voedt, hetwelk Zijn lichaam en bloed is, welke spijs wij zien noch tasten kunnen,
omdat zij geestelijk is. Een levend geloof wordt daarom hier vooral geëist,
daar er anders geen leven maar de tweede dood bestaat. Ik heb gezegd, dat
Christus in het avondmaal zich een Meester, een Bruidegom en een Vader toont,
als Hij zei: Neemt, eet, dit is Mijn lichaam." En ziedaar in deze woorden
het ambt van de Meester, de Bruidegom en de Vader. Die nu door Christus Jezus
wil aangenomen worden als Zijn dienaar en gehoorzamen leerling, kind en vrouw,
die moet Zijn lichaam nemen en dat eten, en Zijn bloed drinken, zoals Hij dat
beveelt, en niet zoals de Schriftgeleerden en de Farizeeën dat opgevat hebben,
alsof men het eet met de tanden en doorslikt, gelijk men het brood eet en de
wijn drinkt. Nu, laat ons wel letten op het bevel van Christus, dat wij goed
behoren te onderhouden en niet te verbreken, dat is, dat Christus, toen Hij het
brood gaf, ons bewees, dat Zijn lichaam het ware hemelse brood is, hetwelk
alleen de ziel voedt, zoals het stoffelijke brood niet anders voedt dan het
lichaam. Toen Hij de wijn gaf, bewees Hij ons, dat Zijn bloed de ware drank
onzer zielen is, die Hij verkwikt en laaft als de zonden vergeven worden. Want
het bloed van Jezus Christus versterkt en verheugt ons, daar het onze zonden
uitwist, en onze zielen verwarmt met een goede ijver en toegenegenheid, zoals
de wijn het lichaam verheugt, verwarmt en versterkt.
Hierop behoren wij te letten in het avondmaal, als wij met onze vleselijke
ogen het brood en de wijn zien, dat wij onwaardig zouden eten en drinken, als
wij niet bedachten, wat Jezus Christus ons aanbiedt, namelijk Zijn lichaam en
bloed tot geestelijk voedsel. Want de ziel leeft niet van stoffelijk brood en
wijn, waar het lichaam zijn wezen aan ontleent, aangezien zij een geest is. Ik
zei, dat men Jezus, om de genoemde redenen, moet gehoorzamen, Die gezegd heeft:
"Neemt, eet," en niet: "Neemt Mijn lichaam en offert het tot een
offerande voor de vergeving van zonden," en daarna: "Eet," wat
onder de oude wet plaatshad, waar de priesters de offeranden der dieren namen,
en, nadat zij die hadden geofferd, het ene aten en het andere verbrandden of
verwierpen; hetwelk een voorbeeld der offerande van Jezus Christus was, die Hij
in Zijn lichaam volbracht heeft tot zaligheid der gelovigen. Aangezien nu de
opoffering van Jezus Christus, door Hem eenmaal volbracht, eeuwig is, die Zijn
uitverkorenen niet alleen in deze wereld, maar in het eeuwige leven behoudt zo
worden de christenen geroepen om te nemen en te eten, en niet op te offeren;
want Jezus Christus offert Zichzelf op, wat de zielen voedt en niet de buik.
Laat ons het daarom nemen, zoals het is, en onze geest zijn voedsel niet
onthouden, wat hij door het geloof ontvangt. Laat ons onze geest en het lichaam
de Vader aanbevelen, in de kracht der heilige offerande van Zijn geliefde zoon,
die Hij eens ontvangen heeft tot voldoening van al onze zonden, die Hij nu niet
meer bedenken zal. Want deze offerande aannemende, heeft Hij ons allen samen
voor rechtvaardigen en beminde ontvangen. Aangezien Christus ons Zijn lichaam
en bloed tot onze blijdschap heeft gegeven met al wat het Zijn is, en onze
zonden tot de Zijne heeft gemaakt, zo heeft Hij, die rechtvaardig en aangenaam
is voor Zijn Vader, ons met Hem gerechtvaardigd en Gode Zijn Vader behaaglijk
gemaakt en onze Vader door Hem, aan Wie ere zij en dankbaarheid tot in
eeuwigheid. Amen."
Met een eed werd hem gevraagd, of hij niet geloofde, dat het lichaam van
Christus werkelijk was in het sacrament des altaars, zoals dit van de maagd
Maria was geboren, gelijk Hij in de wereld predikte, zoals Hij at en dronk in
het avondmaal, gelijk Hij aan het kruis hing, en of men dit niet alzo in het
sacrament moest eten. Hij antwoordde, dat het aldus in geen dele wezen kon.
"Want," zei hij, Indien dit zo ware, dan zouden wij niet verlost
zijn, en de Schrift ware leugenachtig en ons geloof ijdel. Toen Christus uit de
schoot Zijner moeder kwam, moest Hij, als elk ander kind, zuigen; predikende,
was Hij aan honger, dorst, hitte en koude onderworpen, en ook aan de vloek van
het kruis, omdat Hij nog sterfelijk was en niet opgestaan. Indien dit nu nog zo
met Hem was, zouden wij niet bevrijd zijn van de dood in het leven; want om
verlost te worden, was het nodig, dat Hij stierf, en uit de dood tot het leven
weer opstond. Het is een openlijke en vervloekte ketterij te zeggen, dat men
het lichaam van Christus op zulk een wijze behoort te eten. En, indien dit alzo
ware, dan zouden wij in grote mate dwalen, omdat wij geloven dat hij gestorven
en opgestaan is, en een heerlijk en onsterfelijk lichaam heeft. Ik belijd wel, dat
Hij hetzelfde lichaam bezit, dat uit de maagd geboren is, en dat Hij nu zit aan
de rechterhand Gods des Vaders; maar er is een groot onderscheid tussen het
lichaam en de wijze van het te eten; wat niet op die wijze plaats heeft, zoals
het uit het maagdelijke lichaam kwam, maar zoals het zit aan de rechterhand des
Vaders, anders zouden er in de gemeente geen sacramenten zijn. De sacramenten
van het avondmaal en de doop zouden geen sacramenten zijn, aangezien zij hun
kracht ontlenen aan de uitstorting van het bloed van Jezus Christus, in Zijn
dood en opstanding. Daarom is het een ketterse leer, om te onderwijzen, dat Hij
sterfelijk zou zijn, en men behoort die niet te geloven, maar te ververpen, als
de leer van de satan, van haar vader, de vader der leugens en der verdoemenis.
Verder vroegen zij, of hij niet geloofd. dat er een vagevuur is. Hij
antwoordde, dat hij beleed, en ook wilde bewijzen tot de dood toe, dat het
bloed van Christus de enige reiniging en zuivering is, die de zielen van de
kinderen Gods van al hun zonden zuivert, zoals blijkt uit Hebr. 1, vs. 5 en
hoofdstuk 6 en 1 Joh. hoofdstuk 1. De Schrift bewijst ook, dat de ware
christenen, vrij van alle pijnigingen en gezuiverd, terstond de rust genieten
zo spoedig de geest van het lichaam scheidt. In de Prediker staat: "Waar
de boom valt, daar zal hij liggen;" dat is, indien de mens niet sterft in
de genade des Heeren, zal hij blijven in een plaats, waar geen genade is,
namelijk de hel. Want Paulus zegt: "Uit genade zijt gij zalig geworden
door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods.gave; niet uit de werken, opdat
niemand roemt; naar Zijn barmhartigheid heeft Hij ons zalig gemaakt." God
heeft nooit enige zondaar barmhartigheid bewezen, of Hij reinigt ook de ziel.
Wie dan aldus in de genade en barmhartigheid Gods sterft, en daardoor is
gereinigd, zou die niet zalig zijn? Dat is ontwijfelbaar zeker. Christus zegt
in het Evangelie van Johannes: “Ik ben de opstanding en het leven; die in Mij
gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven; en een iegelijk, die leeft, en in
Mij gelooft, zal niet sterven in der eeuwigheid." Christus stelt zich voor
als de opstanding en het leven. Daarna spreekt Hij van tweeërlei dood. de een
lichamelijk, de andere eeuwig. Wanneer Hij Zich de opstanding noemt, spreekt
hij niet van de algemene opstanding, want dan moeten allen opstaan, doch niet
allen ten leven, omdat zijden tweede dood gestorven zijn, waarin geen leven is;
want David zegt, dat het leven der zondaren zal vergaan. Dan heeft Christus ook
bedoeld hen, die in een levend geloof sterven, die Hij uit de lichamelijke dood
opwekt tot het eeuwige leven. "Die in de Zoon gelooft," zegt Hij,
"die heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis, maar is van
de dood overgegaan in het leven." Ziet dan, dat de gelovige na dit leven
in geen vagevuur komt, maar tot het leven overgaat; want, terwijl hij hier nog
leeft, is hem het eeuwige leven gegeven, en aldus is de lichamelijke dood een
doorgang tot het eeuwige leven. Johannes getuigt, dat God ons het eeuwige leven
gegeven heeft, en dat dit leven is in zijn Zoon en dat, wie de Zoon heeft, het
eeuwige leven heeft. Het is ook waar, dat Jezus Christus, Die de waarheid en
het leven is, niet wonen zal met een ongelovige, maar alleen met Hem, die in
Hem gelooft; en die in Hem gelooft, heeft het eeuwige leven. In de Openbaring
van Johannes hoofdstuk 14, lezen wij: "Zalig zijn de doden, die in de
Heere sterven;" dat zijn zij, die in Hem geloven. Hij zegt immers, dat zij
zalig zijn, en niemand kan zalig zijn, dan die in het eeuwige leven is. Die dan
sterven, en elders heengaan, zijn niet zalig." Hiertegen antwoordden zij:
"Voor Hem buigen zich alle knieën, die in de hemel, op de aarde en onder
de aarde zijn." Onder de aarde noemen zij hun vagevuur. "Maar ik antwoordde,
dat Paulus daar van geen vagevuur spreekt, maar de heerlijke overwinning van
Christus bewijzen wil, die Hij door de dood van het kruis heeft verkregen, wel
zo, dat alle schepselen, zowel Engelen als mensen en duivelen Hem onderworpen
zijn, en gedwongen te belijden, dat Jezus Christus door Zijn overwinning is
opgenomen naar de hemel tot de heerlijkheid van God Zijn Vader; dat is, ten
onze nut, want onze mensheid, die Hij heeft aangenomen, is daar. Daarom moeten
wij niet vrezen. Indien wij een levend geloof hebben, worden wij zalig, daar
Hij door Zijn bloed ons gemoed gereinigd heeft van alle zonden Welke zij prijs
en ere in eeuwigheid. Amen."
Zij zeiden ook, dat men het Evangelie niet zou geloven, indien de kerk het
niet voor een Evangelie had aangenomen. Hij antwoordde aldus: "Het
Evangelie is van zulk een grote kracht en waardigheid, dat het niet enig
schepsel in de hemel of op aarde nodig heeft; want daarin zijn alle schatten en
rijkdommen van God besloten, namelijk, de beloften van de vergeving der zonden
en van het. eeuwige leven, door Zijn genade. Van de kracht en het gezag van dit
Evangelie spreken Paulus, Petrus, Jakobus en andere Apostelen, ten wiens
behoeve het Evangelie er was, want uit hen zelf bezaten zij geen kracht, en
waren ongeleerde en ongeletterde vissers, totdat Christus ben benoemde tot
zendboden en gezanten van het Evangelie, om Zijn naam te dragen voor de gehele
wereld, zeggende: "Gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie
aan alle creaturen. Die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig
worden; maar die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden." Ziet, hoe
de Apostelen door het Evangelie kracht hebben verkregen, die zij vroeger niet
bezaten. Daarom hebben zij, op zichtbare wijze, in de gedaante van vurige
tongen, de Heilige Geest ontvangen. Zij waren het, door wie Christus Zijn
gemeente heeft willen planten; zij waren het, die het uitgedrukte bevel van
Christus hebben ontvangen, om Zijn volk door Zijn Evangelie te onderwijzen. Hij
beval hun geen andere dingen te verkondigen dan Zijn heilig Evangelie, dat het
Woord van God Zijn Vader is, zeggende: “Gelijk Mij de Vader gezonden heeft, zo
zend Ik u." Nu is het waar, zoals Jesaja getuigt, dat God Zijn Zoon
Christus Jezus heeft gezonden om het Evangelie te prediken, zoals ook Christus
Zelf belijdt: "De Geest des Heeren is op Mij, om een blijde boodschap te
brengen de zachtmoedigen." Aldus heeft Christus Zijn discipelen ook
uitgezonden, Luk. hoofdstuk 9, zeggende: gaat heen, predikt het
Evangelie." Uit dit Evangelie is het ook duidelijk, dat de macht om zonden
te vergeven de mens niet bezit, maar God alleen. Want er staat bij de Profeet
Jesaja, die daar spreekt in Gods naam: “Ik, Ik ben het, Die uw overtredingen
uitdelg om Mijnentwil." Bij de Evangelist Lukas staat geschreven, dat de Farizeeën
zeiden: "Wie kan de zonden vergeven dan God alleen?" Daarom, d.e
macht om zonden te vergeven aan hen die ons misdaan hebben, bezit de mens niet.
En als Christus zegt: "Wie gijlieden de zonden vergeeft, die worden zij
vergeven, en wie gij ze houdt, die zijn ze gehouden," dan geschiedt dit
door Gods Woord, dat Hij hun beval te verkondigen. Voor hun roeping als
Apostelen deden zij geen wonderen, daar zij met het Evangelie daartoe de macht
ontvangen hebben, doch dit was hun eigen macht niet. Men ziet dit aan de
kreupele, Handelingen der Apostelen, hoofdst. 3, toen zij voor het volk
predikten en zeiden: "Dat gij dezen ziet wandelen, is niet door onze
kracht, maar door de kracht van Hem, Die gij gekruisigd hebt, Welke is Jezus
Christus van Nazareth." Aldus schreven de Apostelen al de macht en de eer
toe aan God, wat zij niet doen, die in deze dagen zich beroemen opvolgers der
apostelen te zijn; want als deze zeggen, "dat men het Evangelie niet zou
geloven wanneer de kerk dit niet had ontvangen," schrijven zij de macht
van het Evangelie aan zichzelf toe, alsof zij zeiden: "Wij zijn de kerk.
Indien wij het Evangelie hadden verworpen, zou er geen Evangelie zijn."
Doch de apostelen schrijven al hun kracht aan Christus en Zijn Woord toe, en
zij vormden toch de eerste, heiligste en volmaaktste kerk. In de kerk bestaat
geen macht dan uit Gods Woord, dat de sleutel is, die het Koninkrijk der
hemelen opent voor hen, die het ontvangen, en sluit voor hen, die het
verwerpen. Het is duidelijk, dat de gemeente van Jezus Christus geen anderen
steun heeft tot haar bescherming dan Gods Woord. Paulus schrijft aan de,
Corinthiërs. "De wapenen van onze krijg zijn niet vleselijk, maar krachtig
door God." Daarom wekt hij de Efesiërs, om het zwaard des Geestes te
nemen, hetwelk is Gods Woord; want, zoals die apostel tot de Hebreeën zegt, het
is scherpsnijdender dan enig tweesnijdend zwaard. Dit is het mes, dat God
Jeremia gaf, brandende als een gloeiende kool; en Jesaja had het in de mond,
snijdende aan beide zijden. Dit is de mond en de wijsheid, die Christus Zijn
apostelen gaf, om hun tegenstanders te overwinnen, die tien niet konden
weerstaan, gelijk dit in Stefanus gebleken is, en ook alzo zal zijn met alle
christenen, die met Gods Woord de naam van God en Christus zullen voorstaan en belijden.
Ik, heb gezegd, dat de gemeente van Jezus Christus voor haar leer en haar
voedsel der zielen niets anders bezit dan Zijn Woord, wat haar Herder en
Bruidegom haar schenkt, Die ook geen andere schapen heeft dan die Zijn stem
horen, dat is Zijn Evangelie en het Woord van God Zijn Vader, als Hij zegt:
"Mijn schapen horen mijn stem, en Ik ken dezelve, en zij volgen Mij; en Ik
geef hun het eeuwige leven." Verder: "Die uit God is, hoort Gods
woorden." Deut. 8, vs. 3: "De mens leeft niet van brood alleen, maar
van alles, wat uit des Heeren mond uitgaat." En daarom vermaant ons
Jakobus het Woord te ontvangen met zachtmoedigheid, dat in ons geplant wordt,
hetwelk onze zielen kan zalig maken. En er is ook geen ander Woord, dat het
Woord des levens of het Evangelie der zaligheid genoemd wordt, dan alleen Gods
Woord: ook zal niemand een Herder der gemeente van Christus genoemd worden, dan
die deze zuivere leer van het evangelie meebrengt. Wanneer ook iemand ons een
andere leer verkondigt dan deze, laat ons die niet ontvangen; veel meer moet
hij vervloekt zijn, al ware hij een engel uit de hemel. Het onderscheid van de
goede en kwaden herder en van beide gemeenten, namelijk van Christus en die van
Zijn tegenpartij, van de antichrist, is genoeg bekend uit Gods Woord. Christus
heerst, regeert, beveelt en bestuurt Zijn kerk door Zijn getrouwe dienaren met
Zijn Woord. Paulus zegt, dat het fundament der gemeente van Christus de leer is
van apostelen en profeten, die een gemeente is zonder vlek of rimpel, eenvoudig
als een duif, voorzichtig als een slang en ootmoedig en geduldig als een schaap
onder de wolven. De kerk van de antichrist en zijn dienaren is vol leugens,
bedrog, onoprechtheid en valsheid, want zij wordt dooi, Gods Woord niet
geregeerd, en men ontdekt in baar niets anders dan misbruiken in de leer van
Christus; buiten Gods Woord toch is er geen zaligheid; en in de kerk van de
antichrist vindt men niet anders dan verwaandheid, ijdelheid en wreedheid,
waarvan David zegt: ”Ik haat de vergadering der boosdoeners." Van de
wreedheid, die zij tegen de gemeente van Christus getoond heeft, zijn vele
voorbeelden. In het Oude Testament lezen wij, dat Kaïn zijn broeder Abel
vermoordde, dat Izebel de heilige Profeten doodde, dat Manasse de straten van
Jeruzalem vervulde met bloed, dat Farao de kinderen Israëls vervolgde. In het
Nieuwe Testament zien wij, dat de schriftgeleerden en Farizeeën zich tegen
Christus en Zijn apostelen verzetten, en allen doodden, die hun de eeuwige
zaligheid predikten. Dit geschiedde niet, omdat zij door het Woord van God,
maar door het woord der leugens werden geregeerd, zoals dit duidelijk is in het
gehele Oude en Nieuwe Testament en uitgedrukt bij Jeremia, hoofdstuk 23. Wij
moeten ons daarom nergens anders op verlaten, dan op het enige Woord van God;
want hem, die onderhoudt, wat Gods Woord gebiedt, zal God als een gehoorzame
dienaar ontvangen. In deze leer volhard ik, daarin wil ik sterven, verzekerd
zijnde, dat God mij genade zal schenken, om Zijns naams wil en om de eer en de
liefde van Zijn Zoon, Die Hij als een Zaligmaker geschonken heeft, aan wie
prijs zij en ere in eeuwigheid." Amen.
Aangaande het vasten en de spijzen, die men eten mag, antwoordde hij, dat
het vasten goed en heilig was en een gebod van Jezus Christus. "Niet dat
Hij bevolen heeft op zekere tijden te vasten, maar Hij heeft gezegd, "als
gij zult vasten," dat dit dan geschieden moet om de dartelheid van het
vlees te temmen, en dan tot dienstbaarheid te brengen, opdat het de Geest van
God dient. Deze is niet alleen gelegen in de onthouding van spijs en drank,
noch in de onderscheiding van spijzen, maar in een oprecht leven, in
nuchterheid, zuiverheid, vriendelijkheid en liefde tot de naaste, zoals Jesaja
zegt: “Is niet dit het vasten, dat ik verkies, dat gij de hongerigen uw brood mededeelt,
en de armen en de verdrevenen in huis brengt?" Vasten is wel goed, wanneer
het zonder bijgeloof of misbruik geschiedt, dat is, zonder een gewetenszaak te
maken van de een spijs boven de andere te kiezen, alsof er meer heiligheid
gelegen ware in de een dan in de andere. Paulus schrijft aan de Romeinen: “Het
koninkrijk Gods is niet spijs en drank." Want men moet voedsel ontlenen
uit de spijs, die God ons gegeven heeft, om die met dankzegging te gebruiken;
en wat de mond ingaat verontreinigt de mens niet. Die ons het voedsel voor het
lichaam geeft, heeft de spijs geheiligd, en ons de een niet meer verboden dan
de andere; nochtans, zoals Paulus zegt: "Die daar eet, verachte hem niet,
die niet eet; en die niet eet, oordele hem niet, die daar eet." Want die
sterk is mag wel toezien, dat hij de zwakke niet ergere, wel wetende, dat het
nuttiger is nimmermeer vlees te eten dan daardoor hen te verderven voor wie
Christus is gestorven. Aldus moet het leven van een christen ingericht
zijn."
Ondervraagd betreffende de paus en diens macht, antwoordde hij, dat God is
de enige Meester, Die in al Zijn werken onberispelijk is, Die de hemel en de
aarde en al wat er in is, geschapen heeft, Die de mens, om wie Hij alles
schiep, gemaakt heeft naar Zijn beeld, die Hij een gebod gaf toen Hij hem in de
aardsen lusthof geplaatst had, en zei: "Eet van alle vruchten, doch niet
van de boom des levens, want, als gij daarvan eet, zult gij sterven." Ziet
daar het eerste gebod, dat God gaf, om de mens tot gehoorzaamheid te brengen, en
die te onderhouden. Doch de mens wilde zich hoger verheffen dan God hem gemaakt
had, trachtte aan God gelijk te zijn en geloofde aan de geest der eerzucht, die
hem beloofde, dat hij dit worden zou door begeerlijkheid. Hierdoor is de vloek
gekomen over alle mensen, zodat de enige Zoon van God de straf der overtreding
heeft moeten dragen, of wij zouden verloren zijn gegaan; doch Hij heeft het
gewillig gedaan, en in plaats van deze vloek, heeft Hij ons de eeuwige zegen
van God verworven. Voor Hij naar de hemel gevaren is, heeft Hij ons Zijn Heilig
Woord nagelaten, namelijk Zijn Evangelie, en heeft ook apostelen,opzieners,
herders en leraars aangesteld, om ons te brengen tot de leer der apostelen en
der profeten, en de weg te wijzen tot het eeuwige leven. Deze moeten
onstraffelijk zijn, geen wijnzuipers, geen overspelers of vuil-gewin-zoekers,
maar geleerd en ook alle andere deugden bezitten, die tot zulk een bediening
worden vereist. Het is wel waar, wat Christus zegt van de Schriftgeleerden en
de Farizeeën: "Wat zij u bevelen, doet dat," maar Hij voegt er ook
bij: "als zij op de stoel van Mozes zitten," dat is, als zij de wet
van Mozes verkondigen en geen andere leer. Dit hebben ook de ware profeten
altijd voorgehouden, en niet hun of enige menselijke leer, want zij zeiden
altijd: "Dit zegt de Heere; hoort des Heeren Woord. De Heere heeft dit
gesproken." Zo deden ook de apostelen, van wie Christus getuigt, zeggende:
"Gij zijt [het] niet die spreekt, maar [het is] de Geest uws Vaders, Die
in u spreekt." Zo behoort ook een opvolger der Apostelen hem na te volgen
in de leer; wanneer zij iets anders gebieden dan Gods Woord en Zijn Evangelie,
zo behoren zij verbannen te worden, en zulk een mens is een vals profeet en een
antichrist, al ware hij ook de paus; maar die de Apostelen in leer en leven
navolgt, die is een ware herder der gemeente. Ik erken ook wel, dat de herders
van Jezus Christus, die niets anders verkondigen dan Zijn heilig Woord, wel
mogen bevelen te vasten, te bidden, aalmoezen te geven, wanneer zij de toorn
Gods ontdekken, zoals oorlog, pest, hongersnood en andere oordelen Gods over de
mensen."
Ondervraagd zijnde aangaande de menselijke instellingen, zei hij, dat geen
schepsel ooit macht had iets te gebieden betreffende onze zaligheid, anders dan
God door Zijn Profeten en Apostelen bevolen heeft, al ware zij ook Engelen uit
de hemel. "Want de Engelen waren het niet te gebieden op eigen gezag, maar
zij zijn alleen gedienstige geesten, die de wil van God volbrengen, zo ook de
Profeten, zoals gezegd is, ja Christus Zelf, Die gezegd heeft: "Mijn leer
is de Mijn niet; maar Desgenen Die Mij gezonden heeft;" alzo ook de
Apostelen. Zou nu de paus met al zijn gezanten grotere waardigheid en meer
macht hebben dan de Engelen, de Profeten, Christus en de Apostelen? Och neen,
doch zij lasteren op schandelijke wijze de naam van God door hun instellingen.
Wie hoererij of overspel bedrijft, wordt niet bestraft, maar die slechts een
weinig spek eet op een Vrijdag, of iets zegt van hun misbruiken, wordt terstond
gedood."
Op de vraag aangaande de mis, antwoordde hij, dat alle geboden Godsom zalig
te worden, in de heilige Schrift zijn vervat. In het Oude Testament vindt men
geboden omtrent de liefde Gods, de liefde des naasten en om geen afgoden te
maken. In het Nieuwe Testament wordt gesproken om elkaar te beminnen, zijn
vijanden lief te hebben, voor de vervolgers te bidden, en hun wel te doen, de
hongerigen te spijzigen, oprecht te zijn als de duiven, voorzichtig als de
slangen, en zachtmoedig te zijn van hart; maar aangaande de mis wordt in de
gehele Schrift niets voorgeschreven."
Gevraagd zijnde naar zijn gevoelen over de beloften, antwoordde hij, dat
"alle werken, die buiten Gods wil geschieden, Gode in het geheel niet
kunnen behagen; en, wat de mens ten dienste van God uitdenkt, is vervloekt en
een afgodisch werk. De belofte, die ieder mens tot zijn zaligheid moet
afleggen, is God te bidden, dat Hij hem de genade bewijze Zijn wil te
volbrengen., en zichzelf te verloochenen. Want zijn eigen wil is steeds tot
boosheid geneigd en niet tot deugd, zoals Paulus bewijst, zeggende, dat hij
deed, wat hij niet wilde. Want hij zegt: "Hel goede, dat ik wil, doe ik
niet, 2naar hel kwade, dat ik niet wil, dat doe ik." Het beste middel om
onszelf te verloochenen, en onze wil te onderdrukken is, om met het gehele hart
tot God te zeggen: "Uw wil geschiede" en te betuigen, dat wij anders
niets doen en willen dan wat Hem behaagt; wie anders doet, spot met God door te
zeggen: "Uw wil geschiede." Laat ons dan onze gehele wil aan Hem
onderwerpen. en onsvertrouwen op Hem stellen, want Hij is het alleen, van Wie
alles goeds komt, en Hij geeft de wil en het volbrengen naar Zijn welbehagen.
Daarom moeten wij gehoorzamen aan wat Mozes in Deuteronomium zegt: "Gij
zult niet doen, wat u goed of onrecht dunkt, maar alleen wal God u gebiedt, dat
alt gij doen, en wijkt daar niet af, noch ter rechter, noch ter linkerhand.”
Ondervraagd zijnde aangaande de bedevaarten, zei hij, dat de heilige
bedevaart van alle gelovige christenen hierin bestaat, om in deze wereld
heilig, geduldig, liefderijk, zuiver en matig te leven, en te beseffen, dat wij
vreemdelingen en reizigers zijn, aangezien wij uur noch tijd hebben; dat wij
ons behoren te haasten om tot God te gaan door Jezus Christus, te bidden om
vergeving van zonden en het eeuwige leven, en om ons in de jongste dag aan te
nemen."
Toen hem gevraagd werd, hoe hij dacht over het priesterschap, antwoordde
hij, dat alle christenen priesters zijn, want Paulus zegt, dat God, ons Zijn
Zoon gevend, ons alle dingen met hem geschonken heeft. Indien wij het dan reeds
bezitten, behoort het ons ook reeds toe; aldus heeft God ons tot priesters
gemaakt. Hij, Die Koning is, heeft ons met Hem tot koningen gezalfd, om eeuwig
in Zijn rijk te regeren. Hij, Die een Priester is, heeft ons met Hem als
priesters geheiligd door Zijn bloed om offeranden te brengen van ons lichaam,
van onze geest en van ons gebroken hart aait God, Zijn en onze Vader, zoals er
geschreven staat in de brief aan de Romeinen, aan de Hebreeën en in de Psalmen.
Van de priesters wordt gesproken in de Openbaring van Johannes hoofdstuk 15 en
20. Ik spreek niet van het roomse priesterschap, maar van het inwendige en
geestelijke, waarin alle goede christenen, die een levend geloof hebben, door
de Heilige Geest als priesters zijn gezalfd. Niet dat zij allen het ambt, om
Gods Woord te verkondigen, behoren aan te nemen, want dat komt alleen de
herders toe, die daartoe door Christus Jezus in Zijn gemeente geroepen zijn;
maar dat zij geestelijke offeranden zullen offeren aan God de almachtige Vader,
door Jezus Christus."
Toen nu de genoemde Neel zijn belijdenis van het geloof overgegeven had,
veroordeelden de beambten van de bisschop van Eureux deze artikelen. In de
gevangenis werd hij zeer slecht behandeld, want hij zat in de bisschoppelijke
gevangenis en zulk volk als daar zit, is altijd wreder dan anderen. Neel
beklaagde zich daarover bij de stadhouder, die hem dikwerf met een advocaat,
die een godvrezend man was, kwam bezoeken, ten gevolge waarvan hij naar de
gevangenis van het hof werd overgebracht. Toen de beambten van de bisschop dat
hoorden, terwijl hij reeds gedurende twee maanden had gevangen gezeten,
haastten zij zich om hem te vonnissen, en te veroordelen om ontwijd te worden,
van welk vonnis hij, op raad van zijn vrienden, zich op hoger rechtbank beriep.
De reden van dit beroep heeft hij zelf aldus beschreven:
"Op Woensdag na het jongstgevierde Paasfeest, in het jaar 1555,
geschiedde het, dat de bisschop van Eureux mij voor zich in zijn kamer liet
komen, waarin een groot aantal geestelijken was samen gekomen, om te vernemen,
of ik in de belijdenis van mijn geloof, die ik had afgelegd, wilde volharden.
Ik zei tot hen: “Ik volhard, doch ik verklaar mij tegen het onderzoek, dat uw
deken jegens mij gedaan heeft, en tegen de getuigenissen der getuigen, zoals ik
steeds gedaan heb, en beweer, dat ik de woorden niet gesproken heb, die ik ook
niet spreken wilde; want van de eerste dag van het rechtsgeding af tot het
einde heb ik voortdurend de genoemde getuigenissen verworpen.” Toen ik dit
gezegd had, zond de bisschop mij weer naar de gevangenis. Een uur, daarna liet
hij mij weer halen, en naar het rechthuis van zijn hof brengen, waar een grote
menigte volks vergaderd was. Terwijl ik daar stond, beval hij mij te knielen,
wat ik deed, daar ik niet wist, wat hij wilde zeggen en doen, want een uur
vroeger had ik in de naam van God verzocht mij niet te doen knielen. Ik toonde
hem, dat mijn belijdenis niet gering was te achten, en dat het leven van een
mens meer waarde had dan van een insect. De genoemde bisschop, die zich ook,
zoals gezegd is, in het rechthuis bevond, luisterde er niet naar, en terwijl ik
voor hem op mijn knieën lag, begon hij te zeggen, dat ik hardnekkig was, en
wilde ook mijn vonnis lezen. Voor hij daarmee echter begon, zei ik tot hem:
"Mijnheer, het is beter laat dan nooit: ik erken u, om zekere en
gewichtige redenen, niet als mijn rechter, en wanneer gij voortgaat, verklaar
ik, dat alles wat gij doen wilt, niets te betekenen heeft." Toen ik dit
zei, begon de beambte van de bisschop het vonnis te lezen. Ik zei terstond
daarop: "Ik beroep mij, ter oorzaak van misbruik, op de heren van het
parlement." Niettegenstaande deze verklaring van misbruik, staakten zij
hun lezing niet, maar gingen daarmee voort tot het einde. Het vonnis gelezen
zijnde, zei ik tot de bisschop: "Mijnheer, denk er aan, dat ik u als
rechter niet bevoegd heb verklaard, en wel om gewichtige redenen; en toch hebt
gij de zaak niet uitgesteld, waarvan ik mij op een andere rechtbank heb
beroepen en nog beroep wegens misbruik." Ziet welke de redenen waren: “Ik
beweer dat de bisschop naar mijn woorden behoorde te luisteren, die genoegzaam
zouden aantonen, om hem niet als mijn rechter te erkennen; verder, de weigering
van het hoger beroep wegens misbruik behoorde hij niet te bevorderen, zoals hij
tot nu toe gedaan heeft. De andere reden is, dat mij aangewreven wordt, en in
het rechtsgeding van zijn deken beschreven is, dat ik gezegd zou hebben, dat de
bisschop een boos mens is, die zulke ezels als priesters aanstelt. Om deze
beschuldiging heb ik hem voor mijn rechter niet willen erkennen, uit vrees, dat
hij zich daarover door zijn vonnis op mij zou willen wreken, zoals nu blijkt,
dat geschied is, en men bij de uitkomst zien kan in het vonnis om mij te
ontwijden. Een andere reden is, dat zijn deken tot een van de getuigen zei,
zoals blijkt in ons rechtsgeding: "Help mij, om deze schelm uit de wereld
te bannen, dat wel een werk van liefde is.” Nog een reden bestaat er, en wel
dat de bisschop met de zijnen mij als een schender van het sacrament heeft
veroordeeld, daar zij zelf toch dwalen, en de sacramenten schenden. Hun dwaling
bestaat daarin, zoals uit het rechtsgeding blijkt, dat zij zeggen, dat men moet
geloven en belijden, dat het lichaam van Jezus Christus werkelijk vervat is in
hun avondmaal, zoals het uit de schoot van de maagd Maria is voortgekomen, en
zoals Hij wandelde, at en dronk, nog sterfelijk zijnde hier op aarde, zoals Hij
ook was in het heilig avondmaal, etende en drinkende, en zoals Hij aan het
kruis was gehecht. Ik loochen, en ik heb geloochend, dat Hij op zulk een wijze
in het avondmaal tegenwoordig is, dat Jezus gehouden en ingesteld heeft ter
gedachtenis van Zijn dood en Zijn opstanding, en wil u bewijzen, dat zij zeer
dwalen als zij zulke dingen zeggen en geloven, gelijk zij voorstellen. Ik
bewijs dit aldus. Wanneer wij het lichaam eten, zoals het uit de maagd Maria
voortkwam, zoals Hij in de wereld heeft verkeerd, zoals Hij was in het
avondmaal en aan het kruis, dan zouden wij niet zijn verlost, ons geloof was
vals, en de heilige Schrift leugenachtig; want wij geloven, dat het lichaam van
Christus onsterfelijk, heerlijk en vrij is van alle smart en lijden, en gezeten
aan de rechterhand van God de Vader, in het koninkrijk der hemelen, zoals ons
de Schrift bewijst. Onze overtuiging is deze, dat wij geloven en ervan
verzekerd zijn, dat, toen Christus nog sterfelijk, en aan de vloek van het
kruis onderworpen was, wij nog niet waren verlost; maar, nadat Hij een heerlijk
lichaam verkregen had, zoals Hij nu heeft, zijn wij van de vloek der zonden en
van de eeuwige dood verlost. Met hen belijd ik, dat dit hetzelfde lichaam is,
dat uit de maagd Maria is geboren, en dat nu in de hemelen is, maar dat wordt
nu niet meer sterfelijk. Ik heb ook gezegd, dat zij het sacrament verloochenen;
want de sacramenten bezitten geen kracht, dan door de vergieting van het bloed
en door de dood en de opstanding van Jezus Christus. Indien het nu met Christus
gesteld ware, zoals zij zeggen, dan was Hij nog niet gestorvenen opgestaan, en
het zou geen sacrament voor ons zijn, wanneer men het wezenlijk en onder een
zekere gedaante at, zoals het uit de maagd is geboren. Nu ziet gij hun
ketterij, waarbij zij verkeerd gedaan hebben om mij te veroordelen.
Nadat ik hun alles gezegd had, om hem te wederleggen, zei ik tot mijn
advocaat: "Mijnheer, ik bid u, in de naam van Jezus Christus, om mijn zaak
voor te staan, of veel meer de Zijne, want ik heb geen woord gesproken dan ter
ere Gods, tot stichting der gemeente en tot mijn zaligheid. Nooit heb ik
omtrent iemand onbehoorlijk gesproken, of iemand belasterd, maar heb altijd
zijn eigen woorden terug gegeven; nooit heb ik iemand veroordeeld, en doe geen
belijdenis van het geloof van een ander. Ik spreek als iemand die op zijn
sterfbed ligt, en denk niet dan aan mijn geweten, getuigenis afleggende van
mijn geloof, en ben bereid mijn geest aan God over te geven."
Toen hij zijn hoger beroep gedaan had, zoals verhaald is, werd hij op de
vette Dinsdag, zoals de priesters die dag noemen, uit de gevangenis gehaald, om
naar Rouaan geleid te worden. Bij het heengaan zag hij de wethouders, die hem
uit nijd naschreeuwden, doch hij vermaande hen, en bad de Heere voor hen, want
zij deden het in hun onwetendheid. Toen hij echter zag, dat hij geen gehoor
verkreeg, en ook dat de gerechtsdienaren de grootste haast maakten om heen te
gaan, begon hij onder weg de 40e psalm te zingen, en hield niet op zich in de
Heere te verblijden, en ieder te vermanen, die hij ontmoette. Bij zijn komst te
Rouaan werd hij terstond in het hof van het parlement gebracht, en door sommige
raadsheren van het hof op vriendelijke wijze ondervraagd, die genoeg bewezen,
dat zij gunstig voor de waarheid gezind waren, zodat hij hoopte, dat zij zouden
verklaren, dat er verkeerd was geoordeeld, en dat hij met een goede uitkomst op
een hogere rechtbank zich had beroepen. Met grote ijver openbaarde hij de
waarheid, en met edele vrijmoedigheid verklaarde hij de Evangelische leer,
sprak daarbij vooral over het avondmaal, en verwierp tevens de mis als een
gruwel en godslastering. Om die reden werd hij weer naar Eureux gezonden, om
ontwijd te worden. De beambten van de bisschop vertoefden niet, maar
volbrachten het vonnis, en lieten voor de grote tempel een schavot oprichten,
teneinde hem daarop te ontwijden. Op het schavot verzamelden zich de bisschop,
zijn beambten, en de genoemde strafrechter, die zich beroemde die vromen
martelaar te zullen overwinnen. Terwijl deze met de hand op de goede man wees,
begon hij tot het volk te spreken, en zei: "Het kind, nadat het door de
moeder zacht is behandeld geworden, is haar niet alleen ongehoorzaam, maar
zoekt ook haar val," enz. En nadat hij een tamelijk uitvoerige inleiding
had gemaakt, vervolgde hij: "Zoals deze onzalige mens doet, die een gewijd
Augustijner geweest is, en nu God en de kerk, zijn moeder vervolgt en
verloochent," enz. Bij die woorden riep Neel met luider stem: Het is niet
waar, want ik geloof in God, en ben zeker van de heilige kerk, waaraan ik
geloof." Daarna zweeg hij. Hieruit nam de strafrechter aanleiding tegen
hem, en zei, dat het wel waar was, want dat Neel aan een onzichtbare kerk
geloofde, en aldus sierde hij zijn woorden op, om de ware kerk te verduisteren,
en de pauselijke kerk te prijzen. Na onder meer andere dingen een lijst van de
bisschoppen der oude gemeenten opgesomd te hebben, maakte hij zijn besluit en
zei: "Ziedaar, waarop onze kerk gebouwd is. Mr. Willem, waarop is uw kerk
gebouwd? Wie zijn uw oude bisschoppen?" Toen riep Neel: "Jezus,
Jezus, Jezus Christus en Zijn Apostelen."
Korte tijd nadat men hem met veel omslag ontwijd had, werd hij veroordeeld
om levend te worden verbrand, en er werd bevolen, dat men hem een bal in de
mond zou steken, teneinde hem te beletten tot het volk te spreken. Met
bewonderenswaardige standvastigheid verdroeg deze heilige man al deze smarten.
Terwijl hij in de vlammen stond, viel de bal uit zijn mond, en begon hij de
Heere aan te roepen. Toen de scherprechter dat hoorde, sloeg hij hem met een
haak op het hoofd, en wierp hem neer, waarover het volk zeer verstoord was, en
tegen de scherprechter schreeuwde. Ofschoon zij hem vroeger als een ketter
beschouwden, doch nu zijn grote standvastigheid in zulk een wrede dood ziende,
prezen zij hem als een oprecht man, en betuigden, dat hij als een martelaar
gestorven was. De vrouwen weenden en zeiden, dat hij de strafrechter overwonnen
had; en voorts openbaarde ieder zijn gevoelens over hem.
[JAAR 1555.]
Hoste van der Cateline, te Gent in Vlaanderen geboren, ging in zijn jeugd
naar Engeland, en oefende het handwerk van damastwever uit, waarin hij zeer
ervaren was. Zijn meester, bij wie hij in Engeland werkte, vermaande hem, en
aangezien het woord Hoste in het Engels "waard" betekent, noemde hij
hem Joris, welke naam hij daarna buiten 's lands altijd heeft behouden.
Toen men te Londen, in Engeland, onder goedkeuring en met toestemming van
de godzalige koning Eduard, de zesden van die naam, in het jaar 1550 het
Evangelie van Jezus Christus in het openbaar aan de Nederlanders daar
woonachtig, begon te prediken door de vrome en zeer geleerde Johannes á Lasco,
Poolse baron, Martinus Micronius en anderen, om alzo, volgens de apostolische
instellingen, de Heere Jezus Christus uit hen een gemeente te vergaderen,
voegde reeds van de beginne de genoemde Hoste zich bij de gemeente, en bezocht
de openbare kerkelijke samenkomsten teneinde het Woord des Heeren uit de mond
Zijner getrouwe dienaren te horen. En aangezien hij, door de roomse
bijgelovigheden verblind, aanvankelijk de grond der christelijke leer niet kon
verstaan, zette hij zich tot een naarstig leren van de heilige Schrift,
verzuimde het bijwonen van de predikatiën en wekelijkse profetieën niet, maar
bad God bovenal vurig, hem door Zijn grote barmhartigheid op de weg der zuivere
waarheid te willen leiden. Aldus verlichtte God hem toen hij naarstig de
predikatiën en profetieën op de brief van de heiligen apostel Paulus aan de
Galatiërs hoorde, en schonk hem, door de kracht des Heilige Geestes, de zuivere
kennis van Zijn Zoon Jezus Christus, tot grote vertroosting van zijn ziel,
zoals hij dit alles later met zijn eigen mond aan de genoemden Martinus
Micronius, in hun christelijke samenspraken, met grote blijdschap van het hart,
menigmaal heeft verhaald, en betuigd, hoe wonderbaai, God hem tot de rechte
kennis van Zijn Zoon Jezus Christus uit de diepte van het afgodisch bijgeloof
en het wereldse leven had gebracht.
Deze oprechte kennis der waarheid achtte hij niet gering, en hij misbruikte
haar niet, zoals velen doen; maar gebruik makende van de genade Gods, nam hij
zeer toe in alle godzaligheid en kennis der waarheid, en vooral door een
naarstige en getrouwe bijwoning van de prediking van Gods Woord en van de
wekelijkse profetieën, in welke samenkomst men de gewoonte had de predikatiën
der vorige week op gepaste wijze in het openbaar volgens de Heilige Schrift bij
voortduring in deze gemeente te herhalen.
Wanneer hij aan enig leerstuk twijfelde, of daarover enige zwarigheid had,
vroeg hij vrijmoedig, doch met alle bescheidenheid aan de dienaren of aan enige
andere medebroeders een schriftelijke terechtwijzing. Hij kwam met geen ijdele,
nieuwsgierige of lichtvaardige vragen voor de dag, maar wel met gewichtige, die
tot stichting en opbouwing in de ware godzaligheid dienden en volgde daarin de
leer na van de heiligen Apostel Paulus, 1 Tim. 1, vs. 1, en 6, vs. 5.
De antwoorden overwoog hij met ernst voor hij die aannam of verwierp. Bij
alle christelijke samenspraken en geschillen, hetzij in het bijzonder of in het
openbaar, waarin over enig leerstuk gesproken werd, was hij gaarne
tegenwoordig, niet uit nieuwsgierigheid, maar om daardoor tot beter inzicht in
de waarheid te geraken. Die hij voor tegenstanders der genoemde leer kende,
zocht hij in hun huizen op, en sprak met hen in het bijzonder met grote ijver
en naarstigheid over de heilige Schrift.
Teneinde hoe langer zo meer in de waarheid te worden versterkt, doorlas hij
zeer naarstig de boeken der tegenstanders van onze leer, zoals van de
kinderdoop, het avondmaal, de menswording en godheid van onze Heere Jezus
Christus en meer dergelijke geschriften. Hij liet geen gepaste middelen
onbeproefd om in de kennis der waarheid zoveel mogelijk opgebouwd en van de
dwaling bevrijd te worden.
Met deze goddelijke ijver bezield, nam hij derwijze toe in de kennis der
waarheid, dat hij uitnemend bekwaam werd om de geesten te onderscheiden, en met
ieder over de hoofdzaken van de godsdienst, die zeer werden betwist, op gepaste
en stichtelijke wijze te spreken, niet met nijdigheid, schreeuwen, schelden,
verdoemen en veroordelen, maar, met alle bescheidenheid, vriendelijkheid en
lankmoedigheid. Uitvoerig handelde hij in woorden en geschriften tegen hen, die
de Godheid of de mensheid van Jezus Christus loochenen, en bewees krachtig uit
de Schrift, dat Hij was onze enige, ware Middelaar, een waar God uit God en
mens uit mens in één persoon.
Deze schone en heerlijke gave der wetenschap en kennis van de Heere Jezus
Christus schond hij niet op ondankbare wijze door een goddeloos leven; maar
versierde die veel meer met een vroom en godvruchtig bestaan tot grote
stichting en vertroosting van de gehele gemeente.
Onder de broeders achtte hij zich de minste, en beroemde zich niet op zijn
eigen deugden en goede werken; maar beklaagde zich dikwijls veel meer over zijn
zonden, gebreken en zwakheden en stelde de troost zijns harten alleen op de
barmhartigheid des Vaders, de verdiensten van Zijn Zoon Jezus Christus, en in
de vertroosting des Heilige Geestes, zoals alle heiligen altijd hebben gedaan;
Psalm 51 en 130; Jesaja, hoofdstuk 53; Rom. 7; Filip. 3. In eenvoudigheid van
woorden en werken, zonder arglistigheid wandelde hij in de vrees Gods en in
liefde tot de naaste; de armen hielp hij graag en boven zijn vermogen. Wanneer
hij met iemand enige noodwendige wereldse zaken moest bespreken, zocht hij toch
altijd wat goeds uit het Woord van God tot stichting bij te brengen.
Nadat de gemeente van Christus in Engeland, door de dood van de zeer
godzalige koning Eduard, in het jaar 1553, door de toen regerende koningin
Maria, diens zuster, deerlijk werd vervolgd en verdorven, verliet hij met grote
opoffering en schade, uit grote liefde tot de goddelijke waarheid en de
gemeente van Christus, Engeland, waar hij nu vele jaren gewoond had en graag
had willen blijven, en kwam met zijn hoogste zwangere vrouw en andere verdreven
christenen in Oost-Friesland, waar zijn kind in de christelijke gemeente te
Norden, tot zijn vertroosting, in het openbaar in zijn tegenwoordigheid werd
gedoopt.
Naar het voorbeeld der heilige aartsvaders, Hebr. 11 en van alle kinderen
Gods, Ps. 84, wilde hij liever in het midden der gemeente van Christus, waar de
stem des Heeren openlijk wordt gehoord, klein en gering zijn,en die overal in
armoede en ontbering navolgen, dan daarbuiten groot gewin hebben. Hij was
daarom in deze zijn gewillige verhuizing zeer lijdzaam en geduldig, bekommerde
zich niet over zijn nooddruft, was altijd blijde en verheugd in de Heere, en
bereidde zich tot het kruis voor, zoals men dit uit een brief, die hij, omtrent
vijf maanden voor zijn dood aan Martinus Micronius schreef, kan bemerken. Toen
hij namelijk vernam, dat de genoemde Micronius om de vervolging van een
christelijke broeder van de verstrooide gemeente zeer bedroefd was, zond hij
hem daarover een troostbrief, waarin hij onder andere schreef:
"Laat ons niet kleinmoedig zijn in het dragen van het kruis, maar
laten wij dat met vreugde ontvangen en graag dragen, ja, laten wij ons samen
verblijden en verheugen, als wij om Christus wil in onze medelidmaten
vervolging lijden. De Apostelen verblijdden zich, dat zij waardig waren om de
naam van Christus te lijden, Hand. 5, vs. 41. Wij moeten ons ook verblijden,
verheugen en God danken, dat Hij onze verstrooide gemeente met zulke uitwendige
tekenen in overvloed als versiert., Waarmee Hij enigermate wil betuigen en
betuigt, dat wij de ware gemeente van Christus uitmaken, en Zijn ware leden
zijn. Niet dat ik zeggen wil, dat zij, die het meest lijden, de gemeente van
Christus vormen, o neen, dat niet; want dan zou de duivel een christen zijn,
want hij lijdt altijd, ja, hij vreest en beeft als hij om de dag des Heeren
denkt. Maar men moet beproeven, of het lijden plaats heeft ter wil van de
waarheid. De pausgezinden, de wederdopers en de Arianen hebben tot de dood
geleden, en toch bezaten zij, naar de getuigenis der heilige Schrift, geen van
allen het ware geloof. Maar ik ben, volgens de getuigenis der heilige Schrift,
in mijn gemoed verzekerd, dat het geloof, hetwelk God ons in Zijn gemeente,
door de kracht Zijns Geestes, heeft geopenbaard, het ware apostolische geloof
is, waarvan Christus is het fundament. Want wij verdraaien de Schrift niet,
maar wij geloven alles, wat de genoemde sekten niet doen, hetwelk zeer te
beklagen is. Niettegenstaande dit alles, is het ons toch tot nut, want het is
nodig, dat er sekten opstaan zodat de rechtzinnigen openbaar worden, 1 Kor. 11,
vs. 19. Wij krijgen daardoor ook aanleiding om de Schrift naarstig te
onderzoeken, zodat ik naar de leer van Paulus bevind,dat de gelovigen alles,
wat het ook zij, ten goede helpt, Rom. 8, vs. 28, waarvoor ik God van ganser
hart dank en prijs, dat Hij dit zo heeft voorzien. Ook wil Hij, dat wij weten
zullen, dat wij hier als vreemdelingen verkeren, en geen tehuis hebben, en dat
wij ons tot het kruis en lijden en niet tot genietingen moeten voorbereiden,
opdat wij in onze vervolging en vreemdelingschap Christus aan alle mensen
verkondigen. Wij weten niet, wat God misschien met onze gemeente nog doen wil.
Daarom bid ik u, mijn beminde broeder, om in deze storm der vervolging getroost
te zijn, en op verheugde wijze tot het kruis van Christus voor te bereiden.
Want het is zeker, dat God dit land met blindheid wil straffen; en ik geloof,
zo waar als God leeft, dat de Heere hen straffen zal, al ware het om niets
anders aan om deze genoemde gruwelijke zonde, indien zij zich niet van ganser
hart bekeren. Want de straf is nabij, ja zij is reeds begonnen aan het huis van
God. O God, waar is hun geloof? Daarom zou het, dunkt mij, goed zijn, dat gij
de gemeente nu en dan vermaande, hoe zij zich voortaan te gedragen heeft: en
hoever het haar toegelaten is met enige afgoderij of afgodische gemeente
gemeenschap te hebben, opdat zij gewapend zij in de tijd der verzoeking."
Toen hij nu aldus in de gemeente onzes Heeren Jezus Christus gedurende ruim
vier jaren tot grote stichting had verkeerd, reisde hij naar Gent, teneinde
daar enige nodige zaken te verrichten. Voor hij deze reis begon, werd hij door
enige vriendelijk vermaand, om zich toch te midden van de wolven voorzichtig te
gedragen, teneinde nergens in gevaar te komen. Hij antwoordde daarop:
"Onbedacht en lichtvaardig zal ik niet spreken. Maar zou ik de naam van
God en van Zijn Zoon Jezus Christus horen lasteren, en dan zwijgen? Dat zij
verre van mij, want men moet het licht niet onder een korenmaat zetten, Matt.
5, vs. 15."
Op reis daar heen zijnde, verkeerde hij en zijn reisgenoten op het schip in
grote nood, doch hij vertroostte hen in de uiterste nood op krachtige wijze met
Gods Woord, en wekte hen, toen men aan land gekomen was, tot dankbaarheid aan
en vrees voor de Allerhoogste op, en voegde onder andere christelijke woorden
er bij, dat, al waren zij nu van de gevaren des waters verlost, God nochtans
sommigen hunner nog wel met het vuur zou kunnen beproeven, en uit deze wereld
wegnemen.
Tot dusverre hebben wij naar waarheid zijn leven beschreven. Verder zullen
wij spreken van zijn gevangenschap en zijn dood; doch daarvan niet alles
meedelen, maar alleen wat in het openbaar geschied is en tot onze kennis is
gekomen.
De reden van zijn gevangenschap en zijn dood was een vurige liefde tot de
waarheid van Jezus Christus, waardoor hij de afgodische leugens openlijk en
vrijmoedig met Gods Woord, zonder vrees voor lichamelijke gevaren, bestrafte.
Toen hij namelijk te Gent kwam, en van velen vernam, dat er een monnik van de
vier biddende orden was, broeder Pieter de Bakker genaamd, die de waarheid van
Jezus Christus beleed,en die het volk getrouw onderwees, waarom vele lieden hem
volgden, gaf hem dit gerucht aanleiding hem eens te gaan horen, teneinde zich
van de waarheid daarvan te verzekeren. Hij ging derhalve Donderdags voor Pasen
naar de Sint Michielskerk, en plaatste zich recht voor de predikstoel, teneinde
alles te beter te kunnen horen en verstaan. Doch in plaats van goud vond hij
koper, en in plaats van gezonde spijs vergif; want de monnik sprak over het
sacrament des avondmaals van Jezus Christus, en zocht het volk met vele woorden
wijs te maken, dat het misbrood door de kracht van de vijf woorden, door de
mispriester daarover uitgesproken, in het lichaam van Jezus veranderd, zodat
men de tegenwoordigheid van Christus moest eren, aanbidden, aanroepen, enz.
Door deze en dergelijke redenen werd Hoste, de verleiding van het arme volk
ziende, zeer in zijn geest bedroefd en bewogen, zodat men in zijn gelaat een
grote verandering ontdekte.
En, ofschoon hij door vurige ijver in zijn hart aangegrepen werd, en zeer
graag had gesproken, bedwong hij zich nochtans, en liet de monnik uitspreken en
zijn predikatie eindigen. Doch, toen de monnik de predikstoel verliet nam Hoste
de muts van het hoofd, en sprak hem met luider stem aan en zei: "Hoor
eens, mijn vriend, al wat gij daar gepredikt hebt, is geheel tegen de gehele
Heilige Schrift; en wanneer gij mij dit wilt toestaan, zal ik openlijk voor de
gemeente betuigen, dat gij verkeerd en vals hebt gepredikt." Toen de
monnik, die zeer ontroerd was, hem dit afsloeg en zei, dat hij moest heengaan,
liep Hoste hem achterna, en riep openlijk, door ijver zijns geestes gedrongen:
“Ach, gij bent een vals mens, daar gij deze lieden zoekt wijs te maken, dat het
brood God is, aangezien het slechts een gedachtenis voor ons is van het
verbroken lichaam van Christus." De procureur-generaal, mr. Jakob Hessels,
vernam dit, en liet hem bij de Brugse vestpoort gevangen nemen, en in het
kasteel van de graaf brengen, Dit alles plaats had op de 11e April in het jaar
1555, omstreeks tien uur in de voormiddag. Des namiddags kwamen er twee
predikmonniken en drie andere personen tot hem, en werd hij door de monniken
aangaande de leer des avondmaals ondervraagd, welk onderzoek hij zelf op de
volgende wijze heeft beschreven:
MIJN ONDERZOEK OP WITTE DONDERDAG
"Mijn eerste antwoord was, aangaande de vraag over het avondmaal, over
de woorden die Christus sprak: "Dit is Mijn lichaam, dat voor ulieden
verbroken wordt," dat dit niet verstaan moest worden zoals het was
genaamd, want dat dit met de heilige Schrift niet overeen kwam. Ik bewees dit
met vele woorden en teksten uit de heilige Schrift, te weten Gen. 47, Exod. 12
en Luk. 22; maar Christus sprak van het Pascha te eten; en een lam, een steenrots
en een leeuw wordt genaamd; verder, dat Paulus 1 Kor. 10, vs. 16 de drinkbeker
noemt "de gemeenschap van het bloed van Christus." Ik bewees, dat al
deze teksten spraken van wat zij betekenen, en niet van hetgeen het werkelijk
is. Zij gaven daarop geen antwoord, maar kwamen met andere dingen voor de dag,
te, weten, of ik niet geloofde, dat men de heiligen behoorde te aanbidden. Ik
antwoordde, dat dit hier niet te pas kwam, en dat ik geen andere heilige aanbad
dan God, Die men aanbidden moet in geest en in waarheid, Joh. 4, vs. '23, Die
ook een heilige is van alle heiligen, en die roept: "Komt herwaarts tot
Mij, allen, die vermoeid en belast bent, en Ik zal u rust geven," Matt.
1,1, vs. 28. Hij zegt niet: “Gaat tot de heiligen, die zullen u verkwikken."
Maar Hij zegt ook: Al wat gij de Vader zult bidden in Mijn naam," [dat]
zal Hij u geven," Joh. 16, vs. 23, en niet in de naam der heiligen.
Toen vroegen zij mij, of ik niet geloofde, dat er een vagevuur was, waarop
een van de monniken zei: "Dat mag gij wel denken." Ik antwoordde, dat
ik na dit leven maar twee wegen kende, waarvan de een leidde tot de verdoemenis
en de andere tot het eeuwige leven, wat men zien kan in de gelijkenis van de
rijken man en de armen Lazarus, en aan de moordenaar, die met Christus
gekruisigd was, tot wie Christus zei: "Heden zult gij met Mij in het
Paradijs zijn." Maar er staat niet: Heden zult gij in het vagevuur gaan,
om boete te doen.
"Wel," zeiden zij, "voor wie houdt gij de paus, is hij niet
het hoofd der heilige kerk?" Ik zei, dat ik dit van hem in het geheel niet
geloofde; maat dat ik geloofde, dat hij het hoofd is van de antichristelijke
kerk, en dat Jezus, de Zaligmaker en Hogepriester van ons allen, het hoofd is
van Zijn heilige algemene leden en niet de paus. Verder zei ik: "Wij raken
geheel van ons onderwerp af, laat ons daartoe terug keren. Wat zegt gij van het
woord van Paulus, waar hij zegt: "Het brood dat wij breken, is dat niet de
gemeenschap van het lichaam van Christus? “ Is dit te verstaan, zei ik, van het
lichaam van Christus, of van de leden van Christus, van welke velen één lichaam
uitmaken, waarvan Christus het hoofd is." Hierop antwoordde broeder de
Bakker, dat dit gezegd was van het lichaam, dat uit vele leden is verzameld.
Toen zei ik: "Dan moet gij allen bekennen, dat gij al de leden van
Christus, levend en dood, met uw tanden verslindt; want Paulus zegt duidelijk,
"dat het brood, hetwelk hij brak, een gemeenschap was van het lichaam van
Christus."
IN EEN BRIEF, MET ZIJN EIGEN HAND GESCHREVEN, WORDT HET VOLGENDE
TWISTGESPREK GEVONDEN
"Vooreerst geloof ik niet, dat Jezus Christus, de gezalfde Zaligmaker,
naar Zijn mensheid in vlees en bloed, in het brood is, hetwelk een teken is van
een sacrament. De reden daarvan is, omdat het niet overeenkomt met enig sacrament
van het Oude Testament, door God Zelf ingesteld; noch met verscheidene plaatsen
der heilige Schrift; ook niet met de artikelen van het christelijke geloof.
Want daar staat, dat Jezus Christus gestorven en opgewekt is, en ter
rechterhand Gods zit. Hij is zichtbaar in de tegenwoordigheid Zijner apostelen
en discipelen opgevaren, wat ook waar is; van welke hemelvaart zij getrouwe en
waarachtige getuigen waren, zoals men zien kan, Hand. 2, vs. 32; wat ook Paulus
betuigt, Kol. 3, vs. 4, wanneer hij zegt: Indien gij dan met Christus opgewekt
zijt, zo zoekt de dingen, die boven zijn, waar Christus is zittende aan de
rechter [hand] Gods." Aangezien nu Christus aan de rechterhand des Vaders
zit, totdat Hij komen zal om te oordelen de levenden en de doden, moet daaruit
volgen, dat Hij hier op aarde niet is zoals de mens wil, of sommige mensen
willen, in de handen, mouwen, hetzij hier ingesloten of daar ingesloten. Nee,
in geen dele, want Zijn lichaam was nooit meet, dan op één plaats tegelijk; en,
wanneer nu Zijn lichaam in de hemel is, zo bevindt zich dit niet op aarde. En,
wanneer Hij op aarde was, zo zou Hij op dezelfde tijd niet in de hemel zijn,
naar Zijn menselijke natuur; want een waar lichaam kan slechts op één plaats
tegelijk zijn.
Ten anderen, ik heb nooit in de heilige Schrift gelezen, dat enig mens, van
Adam afkomstig, op dezelfde tijd aan vele plaatsen tegelijk geweest is; wel
leest men, dat een mens van de een plaats naar de andere werd overgedragen,
zoals Habakuk, door de Engel gedragen werd uit Judea naar Babylonië; maar toen
hij in Babylonië was, bevond hij zich niet in Judea. Zo ook vindt men van
Filippus, toen hij de kamerling van de koningin van Candace had gedoopt, dat de
Geest hem haastelijk vandaar wegnam, en hij te Azote werd gevonden, Hand. 8,
vs. 39, 40. Maar er staat niet, dat hij daar bleef, en aan een andere plaats
tegelijk werd gevonden, maar was vandaar overgedragen. En, wat men nu zegt,
buiten de Schrift nochtans, dat Christus' lichaam aan vele plaatsen tegelijk
is, op een en dezelfde tijd, dit is nooit gelezen noch gezien.
Wanneer men ook zegt, dat God dit doet door een wonder op onzichtbare wijze
zonder enige tussenkomst, dan is dit een te grote dwaling; want de werken van
God en Zijn wonderen zijn openbaar, duidelijk en zeker. Aan niemand deed Hij
ooit wonderen, zonder dit openbaar en bekend te maken, want de werken van God
zijn niet bedekt, zoals men dat in Zijn schepselen en wonderen kan zien. Hij
schiep Adam uit de aarde; doch Adam bleef geen aarde, maar werd vlees en bloed,
zoals men nog bij ondervinding ziet. Eva was uit Adams rib gemaakt, doch zij
bleef geen rib in het oog van Adam, maar werd een vrouw met volmaakte leden.
Nu wil men ons doen verstaan: hier is Christus en daar is Christus, en men
ziet anders niet dan brood; en nochtans zegt gij, dat het een wonder van God
is, wanneer het brood en de wijn in vlees en bloed worden veranderd; ja, dat
Hij daar zo groot is als toen Hij aan het kruis hing. En nochtans geeft men
brood, eet men brood, slikt men brood, zonder enige verandering van het brood;
dit wonder komt niet overeen met de heilige Schrift. God deed vele wonderen
door Mozes, maar zij waren allen zichtbaar en aan de mensen bekend. Hij wierp
zijn staf voor Farao, en hij werd een slang; doch het was toen geen staf meer, maai,
een levende en zichtbare slang, die al de slangen der tovenaars verslond.
Christus maakte een blinde ziende, de dove horende, de zieke gezond, de
kreupele gaande en deed vele dergelijke werken en wonderen, ja, Hij wekte zelfs
doden op; en niemand bleef langer ziek, die Hij gezond maakte, en Hij wekte
geen doden op, die dood bleven, zoals gij zegt, dat het brood Zijn lichaam is
en nochtans brood blijft. Hij maakte van water wijn, en het was wijn en geen
water. Joh. 2. Zo lezen wij ook van Lots vrouw, dat zij omzag, en zij werd
veranderd in een zoutpilaar, en bleef geen vrouw, Gen. 15, vs. 26.
Hieruit blijkt duidelijk, dat God geen wonderen doet, die Hij ons kranke
vaten wil bekend maken dan alleen zulke, die de mensen met hun verstand en vijf
zintuigen begrijpen, zien en verstaan kunnen. Om dit derhalve te zeggen en het
staande te willen houden, zonder enige zekerheid en voorbeelden uit de heilige
Schrift, worden vele mensen op de dwaalweg gebracht. Ja gij beweert dit niet
alleen, maar door geweld en dwang, door brandstapel doden, hangen, gevangen
nemen en op de pijnbank leggen en dergelijke meer wilt gij het de mensen doen
geloven, maar, wanneer God met ons is, zult gij ons van de waarheid door zulke
wrede middelen niet aftrekken; en God zal u vergelden naar uw verdiensten.
"Mij komt de wraak toe," zegt de Heere, Hebr. 20, vs. 30, "en Ik
zal het vergelden." De heilige Schrift zegt ons, welke wijze Christus, de
Zoon des mensen zal komen, namelijk zichtbaar en openlijk voor de ogen van alle
mensen. Want, Matt. 21, vs. 23, 27 zegt de Heere Christus: "Zo iemand tot
ulieden zal zeggen: Ziet, hier is de Christus, of daar; gelooft het niet. Want
gelijk de bliksem uitgaat van het oosten, en schijnt tot het westen, alzo zal
ook de toekomst van de Zoon des mensen wezen." Waarvan ook de engelen Gods
aan de Apostelen een goed getuigenis gaven, Hand. 1, vs. 14, toen zij zeiden:
“Gij Galileese mannen, wat staat gij en ziet op naar de hemel? Deze Jezus, Die
van u opgenomen is in de hemel, zal alzo komen, gelijkerwijs gij Hem naar de
hemel hebt zien heenvaren. Doch er staat nergens, dat Hij verborgen in het
brood zal komen.
Er staat geschreven, "dat Hij met ons zal zijn tot aan de voleinding
der wereld," Matt. 28, vs. 20. " Waar twee of drie vergaderd zijn in
Mijn naam, daar ben Ik in het midden van hen," Matt. 18, vs. 1220. Maar,
dat versta ik van Zijn geestelijke tegenwoordigheid, of anders spreekt de
Schrift zichzelf tegen. Want er staat Matt. 26, vs. 12: “De armen hebt gij
altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd." Welke woorden ik versta
gesproken te zijn van Zijn menselijk lichaam. Want, wat Zijn godheid betreft,
daarmee is Hij overal, en altijd met hen, die Hij voor Zijn kinderen houdt en
erkent.
Ik geloof ook, dat mijn Zaligmaker en Verzoener zegeviert in de eeuwige
heerlijkheid, en dat Zijn lichaam is verheerlijkt, en aan geen sterfelijkheid
of zwakte meer is onderworpen. Maar welke volmaaktheid zou Hij toch hebben, als
Hij op uw bevel komen moet, wanneer gij wilt en het u gelegen komt, en niet
alleen, dat Hij komen moet op uw gebod, maar, als gij Hem bezit, wordt Hij door
u gegeten, gebeten, gebroken en ingeslikt. Christus is bij ulieden veel meer
aan zwakte onderworpen dan voor Zijn verheerlijking; want Hij het Zich toen
verbreken, niet door Zijn discipelen, maar door Annas, Kajafas, de
Schriftgeleerden en de Farizeeën. Gij beroemt u Zijn dienaars te zijn, en
verbreekt toch uws Heeren en Meesters lichaam dagelijks, ja, gij verbreekt het
niet alleen, maar gij eet, bijt en slikt het. De Joden betoonden meer medelijden
dan gij, want het was hun genoeg Hem ter dood gebracht te hebben, en zij aten
Hem niet eens op, maar lieten Hem nog door Jozef van Arimathea op heerlijke
wijze begraven; ja, er staat, dat er geen been van Hem verbroken werd, opdat de
Schrift zou vervuld worden; doch door u is thans de Schrift vernietigd, want
gij vermaalt Hem geheel met uw tanden.
Doch ik wilde wel eens weten, wat het ons baten zou, wanneer Christus alzo
lichamelijk in het brood verborgen zou zijn, aangezien Hij zelf zegt: “Indien
Ik niet heenga [tot mijn Vader] zo zal de Trooster [te weten, de Heilige Geest]
tot u niet komen," maar, toen Hij was opgevaren, zond Hij Hem op de
Pinksterdag, Hand. 2.
Toen zei een hunner: "Waar komt gij toch mee voor de dag? Staat er dan
niet geschreven, dat Christus zeide: Dat is mijn lichaam, dat voor u gebroken
wordt?" Daarop antwoordde ik: "Ja, maar dat moet verstaan worden
zoals het in het Oude Testament van de plechtige tekenen moet worden verstaan.
De besnijdenis was door God een Verbond van God genaamd, dat nochtans slechts
een teken van het verbond van God was. Dergelijke manier van spreken gebruikte
God, Exod. 12, vs. 11, toen Hij de kinderen Israëls had gezegd welk lam zij
moesten uitkiezen, en hoe en op welke wijze zij het zouden eten; met de lendenen
opgeschort, met staven in de handen, en voegt er bij: "want het is des
Heeren Pascha," dat is "voorbijgang". Immers, dat het lam, dus
gegeten, het voorbijgaan niet was, dat is duidelijk, want God was zelf het
voorbijgaan. Vervolgens, dat men God niet kan eten, is te duidelijk om het
tegen te spreken; want God heeft vlees noch bloed, maar is een geest en een
brandend vuur; doch het gedode, gebraden en gegeten lam was een teken van het
voorbijgaan, opdat de Israëlieten, door hetgeen het teken uitdrukte, uit
dankbaarheid zouden gedenken aan hun wonderbare verlossing uit de Egyptische
slavernij en wrede tirannie van Farao; en op zulk een wijze geloof ik, dat
Christus in Zijn laatste avondmaal een sacrament heeft ingesteld,
overeenkomende met de genoemde teksten. Ik geloof ook, dat Hij het plechtige
teken heeft genoemd Zijn lichaam, zoals God het Paaslam het voorbijgaan noemde,
aangezien het brood, hetwelk Hij brak, gaf en gegeten werd, het lichaam
voorstelde en betekende, zoals het lam bovengenoemd het voorbijgaan betekende.
Indien nu Christus in het brood is, en gijlieden Hem aldus eet, dan moet
gij de Godheid zowel eten als zijn lichaam; want zijn Godheid en mensheid zijn
niet gescheiden, maar zij maken één persoon uit en nochtans twee onderscheiden
naturen."
Dit is het, christelijke lezer, wat Hoste van der Cateline van zijn
twistgesprek, dat hij met de monniken als vervolgers van de christelijke
waarheid had, zelf in de gevangenis heeft beschreven, waarin hij duidelijk
toont, hoe hij hen met de heilige Schrift heeft bestreden en overwonnen. In een
anderen brief zegt hij, dat ook de president bij hem kwam om hem te
ondervragen, met nog tien of twaalf andere leden van zijn raad; maar de
redeneringen," zegt hij, "waren niet waardig neer te schrijven, want
zij waren veel te onbeduidend en dom," en hij wist hun zo tegen te
spreken, dat zij er niets op wisten te antwoorden, alleen zei de president:
"Het is ons op verlies van leven en goederen, verboden als leken over Gods
Woord te redetwisten." Hoste vroeg hem, of de heilige Schrift niet tot
onze lering en stichting was geschreven. Hij antwoordde: "Ja waarlijk,
doch wij mogen daaruit niets bewijzen, maar wij zijn hier gekomen om recht te
doen aangaande hetgeen tegen het bevelschrift van de keizer is." "Wel,
mijn heren," zei Hoste, "het ambt is goed, wanneer het goed wordt
bediend. God schenke u genade, om het te gebruiken tot Zijn eer en uw
zaligheid, opdat gij u niet vergrijpt in het vergieten van onschuldig
bloed." "Amen," zei de president.
Eindelijk werd Hoste, nadat hij de goddelijke waarheid voor priesters,
monniken, overheden, geestelijken en wereldlijken volstandig op waardige wijze
had beleden, voorgestaan en beschermd, ter dood veroordeeld, en wel op de
27sten April, in het jaar onzes Heeren 1555, op een leeftijd van bijna dertig
jaren.
Des namiddags werd hij naar de strafplaats gebracht en op een stellage
geplaatst, waarop een huisje van hout i was gemaakt, om hem daarin te
verbranden. Het was zijn voornemen, om voor zijn dood het omstaande volk op
christelijke wijze te vermanen, doch dit werd hem door de procureur-generaal
niet toegestaan, die de scherprechter gedurig toeriep: "Dood hem, doe uw
werk"' Toen Hoste overtuigend zag, dat het hem niet toegelaten zou worden,
om zijn hart, dat met de kennis en de liefde van God ten enenmale was vervuld,
voor de gemeente te ontlasten, en ook hoorde, dat de procureur tot hem zei, dat
hij in zijn huisje doen kon, wat hij wilde, was hij zeer bedroefd, zuchtte
zwaar, en zei onder andere tot de procureur: "Nu zie ik wel, dat gij u aan
het vergieten van onschuldig bloed schuldig maakt; maar ik heb de Heere gebeden
het u te vergeven." Daarop zei de procureur: "Amen, Amen."
Vervolgens zei Hoste tot het volk: Ach, mijn lieve broeders, ik heb u nog
zoveel te zeggen; maar dit wordt mij tot mijn groot leedwezen en mijn droefheid
niet toegestaan." Volgens de gewoonte van het land viel de scherprechter
voor hem neer, en vroeg hem vergiffenis voor de dood, die hij hem zou aandoen.
Toen Hoste dit hoorde, kuste hij hem zeer vriendelijk, en zei: “Ik vergeef het
u met geheel mijn hart; de Heere mag u al uw zonden vergeven." Vervolgens
knielde hij neer en zei: "O hemelse Vader, die naar Uw beloften Uw enige
Zoon hebt gezonden, om voor dezulken van hen, die in U zouden geloven, Zichzelf
op te offeren; daar ik, een van uw minste knechten, van mijn kindse dagen heb
gezondigd, bid ik u zeer om vergeving en genade. U ook, mijn lieve broeders,
bid ik uit de grond mijns harten, om de Heere voor mij te bidden om Zijn
goddelijke genade tot in het uur des doods, zoals Hij de Zijnen beloofd
heeft."
Andermaal riep de procureur tot de scherprechter: "Dood hem, dood
hem!" Hoste plaatste zich zeer gewillig aan de paal, om voor de naam van
de Heere Jezus Christus te worden verbrand, zeggende: "Lieve broeders,allen
die hier bent, wacht u voor de valse profeten, die zeggen zullen:
"Christus is hier, of Hij is daar; maar gelooft het niet, want Hij is in
het Huis Zijns Vaders alleen in de Hemel." Verder riep hij: "O
hemelse Vader, in Uw handen beveel ik mijn geest, en bid U uit de grond mijns
harten, dat mijn kinderen in de vreze des Allerhoogsten mogen opwassen."
Toen werd hij verwurgd, onder de misdadigers opgehangen en daarna zijn lichaam
verbrand.
[JAAR 1552].
Pomponius Algier, te Nola in het koninkrijk Napels geboren, studeerde te
Padua, werd als verachter van de pauselijke godsdienst bij de stadsrechter
aangeklaagd, en door hem, als de daartoe aangestelde rechter dier plaats
gevangen genomen. Hoe jong hij ook was, toonde hij zijn standvastigheid
temidden van zijn gevangenschap derwijze, dat deze in geheel Italië bekend was,
zodat hij na een langdurige gevangenschap door de raad te Venetië veroordeeld
werd om levenslang in de galeien door te brengen. Vele raadsheren te Venetië,
die zijn onderwerping zagen, deden hun best, om hem van zijn standvastigheid af
te trekken; doch de Heere, Die Zijn werk in hem had begonnen, sterkte hem, en
deed hem er in volharden, totdat hij in de stad Rome, op aandringen van paus
Paulus de vierde en van de kardinalen, een zalig einde had.
Toen hem onder andere gevraagd werd, aangezien hij zich als lid der
algemene christelijke kerk uitgaf, waar zijn priester dan was, antwoordde hij:
"Er zijn tweeërlei priesters op aarde, van wie enige over wereldlijke
zaken gesteld zijn tot bescherming der vromen en tot bestraffing der bozen;
enigen weer over geestelijke zaken, opdat zij anderen in de vrees Gods en de
ware godsdienst, door Gods Woord en goede voorbeelden, zouden onderwijzen, en
hun de sacramenten meedelen. Nu erken ik in wereldlijke zaken de overheid van
deze plaats, namelijk, de regering te Venetië, voor mijn priester. Maar
aangaande Gods Woord en de sacramenten ken ik in deze plaats geen priester,
aangezien hier geen uitwendige gemeente of verzameling te vinden is, uitgenomen
de pauselijke synagoge, wier lidmaat te zijn of bij haar te blijven ik
volstrekt niet begeer."
Toen zij hem weer bevalen in de gevangenis te gaan, zei hij: “Ik ga graag
daar heen, ja zelfs in de dood, zo het God nu behaagt; ja, daarom ben ik hier."
Als zij hem op een anderen tijd ook aangaande de oorbiecht ondervroegen,
zei Pomponius: "Zulk een confessie of biecht behoorde waarlijk wel een
confusie of verwarring te worden genoemd, aangezien daaruit zeer slechte
vruchten voortkomen, namelijk echtbreuk, bloedschande en allerlei hoererij en
onenigheid, ja allerlei lasteringen, die men slechts bedenken kan, zoals
doodslagen, verraderij, bedriegerij en dergelijke. Aangezien de vruchten zo
slecht zijn, kunnen de wortel en de boom waarlijk niet goed wezen.
Toen hem ook naar de voorbidding van de heiligen gevraagd werd, en een
hunner zei: "Wat zullen wij u veel daarvan zeggen, terwijl gij er toch in
het geheel niet aan gelooft?" antwoordde Pomponius: “Ik geloof alleen in
Christus; ik heb Christus alleen lief, ik hang Christus alleen aan, daar ik
verzekerd ben, dat Christus de Middelaar en Verzoener is tussen God en de
mensen. Ja," zo ging hij voort, "omdat Christus ons zelf heeft leren
bidden: "Onze Vader, Die in de hemelen bent" enz., waarom zullen wij
dan andere middelaars en voorsprekers zoeken? Is God onze Vader, en Christus
onze broeder, wat hebben wij dan andere middelaars nodig, die de Vader bidden
zouden voor de kinderen? Wanneer wij lidmaten van Christus zijn, waarom zullen
wij zelf dan niet zonder middelaars tot Hem gaan, en ons voor Hem vernederen,
en zelfs veel liever Hem om vergeving bidden, dan door andere middelaars genade
zoeken, alsof wij halsstarrige en afvallige kinderen van onze Vader
waren?"
Over het vagevuur sprak hij aldus: “Augustinus zegt, dat tussen het
paradijs en de hel geen derde is. Indien dit alzo is, dan moet uw vagevuur of
in de hemel of in de hel gezocht worden. Maar het is zeker, dat in het paradijs
geen plaats van kwelling te vinden is; aldus moet dan uw vagevuur in de hel zijn.
Bovendien kan er uit de heilige Schrift niet bewezen worden, dat er iemand uit
de hel terugkomt; maar, die eens in de hel is, moet daar eeuwig blijven; gij
mag derhalve uw vagevuur voor uzelf behouden, aangezien gij naai, uw
goeddunken, er in en er weer uit komen kunt. Ik begeer er niet in te komen,
want, omdat ik niet tot uw aanhangers behoor, zou ik er misschien in moeten
blijven. Daarenboven, indien het vagevuur een plaats is niet van eeuwige, maar
van tijdelijke plagen, wie zal dan na het einde der wereld daarin overblijven.
voorwaar niemand, en het vagevuur zal leeg moeten blijven staan. Immers dan
zullen, zoals de heilige Schrift zegt de goddelozen in het eeuwige helse vuur
en de vromen in de eeuwige hemelse vreugde zijn. Waar zullen dan zoveel duizend
miljoenen aflaten komen, die aan zo vele blinde en ongelovige mensen door u
gegeven werden? Zullen zij niet waarlijk onnodig zijn? Als gij zegt, dat het
vagevuur dan zal ophouden, moet er een andere ongerijmde zaak uit volgen, te
weten, dat het paradijs en de hel niet eeuwig, maar, tijdelijk zijn, aangezien
gij beweert, dat de hemel en de hel, wat hun duur aangaat, dezelfde
eigenschappen hebben. Ik wil u echter wel zeggen, ofschoon gij dit zonder mijn
opmerking wel weet, waar uw vagevuur te vinden is, namelijk in de zak van de
arme lieden, welke zak het veel krachtiger reinigt en ontlast dan Scammonium,
Cassia fistula, Rhabarber of Manna de maag en de ingewanden zuiveren kunnen.
Daarom behoorde ook het vagevuur niet Purgatorium (zuiveringsmiddel), maar Pagatorium
('betaalmiddel) genoemd te worden.
Pomponius schreef ook een zeer troosrijke brief aan zijn medebroeders,
waarin onder andere deze woorden te vinden zijn: “Ik wil van ongeloofelijk
dingen spreken. Ik heb honigraten in de ingewanden van de leeuw gevonden. Ik
heb verkwikking gesmaakt in een diepe kuil. Ja, in plaats van alle bitterheid,
heb ik rust gevonden. Ja:, in de kaken der hei heb ik vreugdegenoten, en daar
sterkte bekomen, waar anderen van angst en vrees beven. Maar, wie zal het
geloven, dat iemand in zulk een ellendigen staat lust, in zulk een eenzaamheid
aangenaam gezelschap, in zulke harde banden rust vinden zou? Ik zal het u
zeggen, mijn allerliefste; de zoete en goede hand van God heeft mij dit alles
meegedeeld. Ziet, nu is Hij, Die vroeger ver van mij was, geheel nabij, met en
bij mij. Hem, die ik vroeger slechts in de duisternis gevoelde, en van ver zag,
zie ik nu geheel van nabij, helder en klaar. Hij, naar Wie ik vroeger dorstte,
reikt mij de hand en troost mij; ja Hij vervult mij ook met vreugde; Hij neemt
alle treurigheid van mij weg, en schenkt mij Zijn macht en kracht. 0, hoe goed
is de Heere! Die niet toelaat, dat Zijn dienaars boven hun krachten verzocht
worden. 0, hoe licht is Zijn last! Hoe liefelijk en zoet is Zijn juk! Wie is de
Allerhoogste gelijk, Die de bedroefde aanneemt, de gewonde heelt en de kranke
sterkt. Bij wie zullen wij Hem vergelijken? Doch zulke goddelijke gaven kunnen
door de wereld niet begrepen worden, want een onwetend mens zou hier tot mij
zeggen: "Gij zult niet lang de stank, de hitte en het zweet van deze
plaats, waar gij thans bent, kunnen verdragen; en hoe zult gij dan zo vele
duizenden ongemakken en pijnigingen kunnen lijden? Wilt gij uw schoon en lief
vaderland, de rijkdom, de eer en de genietingen van deze wereld en uw lieve
vrienden vergeten? Wilt gij uw kennis en bekwaamheden, die gij, maar tot nog
toe zonder enige vrucht verkregen hebt, zo geheel als niets achten? Eindelijk,
zult gij voor de dood niet schromen, die u alle uren en ogenblikken voor ogen
staat? O grote dwaasheid!" Met weinige woorden antwoord ik hierop: Wat is
heter dan het helse vuur, dat de goddelozen bereid is? Wier hart is kouder dan
het hart van hen, die nog in de duisternis wandelen?
Wat is harder, ongebaander en
onrustiger dan hun boos leven? Wat is oneerlijker dan de tegenwoordige wereld
Verder, welk vaderland is liefelijker dan het hemelse? Welke schat is groter
dan het eeuwige leven? Wie zijn ware vrienden anders dan zij, die het Woord
Gods gehoorzaam zin. Waar is meerder vreugde en genot te smaken dan in de
hemel? Ja, wat ook mijn kennis en bekwaamheid aangaat, worden ons die niet
vanwege de kennis van God meegedeeld, zonder welke kennis wij waarlijk alle
moeite en arbeid in ons studeren te vergeefs zouden hebben aangewend? Welke
verkwikking kan iemand hebben zonder God, Die de beste troosten het
geneesmiddel is? Hoe zal hij mij de dood verschrikkelijk maken, die zelf dood
is in zijn zonden? Indien Christus de weg, de waarheid en het leven is, waar
zal ik mijn weg anders kiezen anders dan tot Hem? De hitte is mij een schaduw
onder een schonen groenen boom. De koude is mij als de lente. Ja, waarom zou ik
voor de hitte vrezen, daar ik voor het vuur niet vrees? En hoe zou hem de koude
kunnen schaden, (lieten enenmale brandt van liefde tot de Heere Jezus Christus?
Wat deze plaats der gevangenis aangaat, het is waar, dat zij hard en zwaar is;
doch mij, de onschuldige, is zij liefelijk, alsof zij aan de een zijde van melk
en aan de anderen kant van honig vloeit, aangezien ik hier alle weldaden Gods
zo overvloedig kan bedenken. De plaats is, op zich zelf beschouwd, wel ruw en
slecht ingericht, doch mij is zij als een schone en uitgestrekte welde, ja, als
het beste en edelste deel der gehele wereld. Hier zie ik koningen en vorsten,
steden en volken, ja ook, veldslagen, in welke sommigen overwonnen en
verslagen, anderen onderdrukt en enige verhoogd worden. Hier is de berg Sion;
hier is het verborgen burgerschap, waar Christus mij volkomen bijstand biedt.
Rondom mij heen hier zie ik de lieve aartsvaders, de Profeten, de Apostelen, de
Evangelisten en alle getrouwe dienstknechten van God. De een omarmt mij en
houdt mij vast, de andere dringt en vermaant mij, de derde openbaart mij de
vreugde en de nuttigheid der heilige sacramenten; anderen troosten en leiden
mij, en zingen liederen en lofzangen tel, ere van onze God. Hoe durft nu iemand
zeggen, dat ik in zulk een vroom en heerlijk gezelschap alleen en zonder troost
en goede voorbeelden ben? Want hier zie ik enige gedood, gekruisigd, gestenigd
en niet zagen vaneen gereten anderen op een rooster verbrand of in kokend
water, vet of olie gedood. Hier zie ik, hoe men de een de ogen uitsteekt, de
ander de tong afsnijdt, op een andere plaats het hoofd, ja ook de handen en
voeten geheel afslaat: verder, hoe men sommigen in een gloeiende oven, anderen
voor de wilde dieren werpt. Ja, ik zie er velen, die met allerlei smarten
gepijnigd worden, en nochtans levend, fris en gezond blijven, aangezien zij
allen hetzelfde geneesmiddel hebben, waardoor zij worden geheeld, en waardoor
ook ik mijn sterkte bekom, en al deze slechts een wijle tijd durende ellenden
lijd, aangezien de hoop op de hemelse goederen mij verkwikt en onderhoudt. Ik
vrees niet voor de vele duizenden, die zich zonder oorzaak tegen mij verzetten,
en mij verongelijken. Want Die in de hemel zit, bespot hen, enz. O, welke grote
dwazen zijn zij, die mij hierom voor een dwaas uitmaken!
En, wat men mij van de regering te Venetië zegt, dat zij vermogende, wijze,
vreedzame, barmhartige en doorluchtige raadsheren zijn, dat laat ik aan zijn
plaats. De Apostelen leren, dat wij God meer moeten gehoorzamen dan de mensen.
Daarom, wanneer wij voor alles God als de opperste Vorst van onze wereld naar
behoren hebben gediend, zijn wij ook schuldig die overheid behoorlijke
gehoorzaamheid te bewijzen. Te wensen was het intussen, dat zij voor God
onstraffelijker waren, dan nu het geval is. Zij heten magnifici of
grootdadigen, doch voor God ontbreekt er veel aan. Zij zijn mannen van het
recht, maar zij missen het fundament der rechtvaardigheid, welke is Jezus
Christus. Zij zijn wijze lieden, maar waar ontdekt men bij hen de vrees van
God, die de aanvang en de oorsprong van alle goddelijke wijsheid is? Zij heten
goed, maar waar is hun christelijke liefde? Zij worden vroom en braaf genoemd,
maar het ontbreekt hun aan de grond van de ware vroomheid. Zij zijn doorluchtig
en machtig, maar zij verwerpen de Heere van alle eer en heerlijkheid. Laat u
derhalve onderwijzen, gij koningen, en laat n tuchtigen, gij rechters op aarde.
Want wie Gods dienaren vervolgt, hij vervolgt God zelf."
Daarna ging hij voort: "Indien mijn belijdenis niet goed is, dat zij
dit dan uit Gods Woord bewijzen, en dan zal ik graag erkennen, dat zij niet van
God, maar van mij afkomstig is. Doch, indien zij onberispelijk is, dan moet gij
tegen uw wil, en al deed u dit ook van hart leed, erkennen en toegeven, dat zij
afkomstig is van God. Indien dit nu zo is, wie zal mij dan aanklagen? Zouden
dat de hoogwijze lieden doen? Of zullen zij oprechte en welbeminde rechters
zijn, die mij durven veroordelen? Welaan, veroordeelt mij vrij; Gods Woord zal
daarom niet veroordeeld, vernietigd of verhinderd worden maar het koninkrijk
van God zal de waren Israëlieten en uitverkorenen van God des te liever en
aangenamer zijn, en des te liefelijker tot hen komen," enz. De datum van
zijn schrijven schreef hij aldus neer: "Gegeven uit de gans liefelijke
lusthof der gevangenis, Leonia genaamd, de 12den Juli, in het jaar 1555."
Toen Pomponius geruime tijd te Padua had gevangen gezeten, werd hij naar
Venetië gebracht, waar hij vele aanvechtingen moest verduren. En als hij de
beleden waarheid, hoe hij daartoe ook aangevochten werd, niet wilde herroepen,
werd hij eindelijk door de heren te Venetië naar de galeien gebannen. Doch God
de Heere, Die hem tot een getuigenis van Zijnerechtvaardigheid voor de
antichrist te Rome beschikt had, bestuurde het, dat de pauselijke gezant, die
toen te Venetië was, door zijn tussenkomst Pomponius naar Rome zond, waarbij
hij meende zijn heer paus Paulus de vierde, geboren uit het geslacht van
Caraffa, een aangename offerande toe te brengen. Pomponius werd dan ook daar
door een ontzaglijk vuur gedood, met welk martelaarschap hij alle eerwaardige
vaders te Rome, die dit schouwspel bijwoonden, om zijn standvastigheid en
dappere moed, een grote verschrikking aanjoeg.
[JAAR 1555.]
Nadat de Heere door Zijn goedheid Zijn heilig Evangelie in de stad Genève
geplant, en daar Zijn gemeente langer dan twintig jaren in stand gehouden had,
zond Hij vandaar vele getrouwe arbeiders in Zijn wijngaard, en bovenal de vijf
bovenstaande vrome mannen, die Zijn waarheid voor het parlement van Chambery
beleden hebben en voorstonden. Drie hunner, namelijk Jan Vernou, geboren te
Pontiers, Antonius Laborie, geboren te Cajarc, in Querei, kandidaat in de
rechten, die ook zitting had in de raad des Konings te Cajarc, en Jan Trigalet,
geboren te Nimes, in Languedoc, kandidaat in de rechten, werden door de gemeente
te Genève verkozen, om het Evangelie van Jezus Christus te gaan verkondigen,
welke last zij gewillig en nederig aannamen. En, ofschoon zij zich wel de
velerlei gevaren des lichaams voorstelden, drong hen nochtans de ware liefde
tot de eer van God. dat zij hun heilige roeping met ijver volbrachten. Voor zij
de reis ondernamen, waren zij door een goed persoon gewaarschuwd, dat zij op de
weg verhindering zouden ondervinden; doch zij lieten zich door geen vrees
weerhouden hun roeping op te volgen. De beide andere mannen, namelijk Guyrand
Tauran, geboren te Cajarc, in Querci, koopman in snuisterijen, en Bertrand
Bataille, student, geboren in Gascogne, zouden hen uitgeleide doen. Het plan
van Bertrand was om niet verder mee te gaan, dan tot over de brug van de Aar,
die bij de stad Genève ligt; en hij hielp Antonius Laborie zijn pakje dragen,
toch tegen zijn plan, ging hij verder mee. Zo gingen dan vijf dienaren des
Heeren, in gezelschap van nog acht anderen, met vreugde over de weg, en dankten
de Heere met lofzangen. Hun harten waren vervuld met vast vertrouwen op God, en
zij waren allen bereid en welgemoed hun zielen te verliezen, om de eer van God,
Die ze hun werkkring aanwees.
Zij kwamen aan zekere plaats, de hals van Thamis genaamd, in het land van
Fossigny, in Savoye. Daar ontmoetten zij een gerechtsbode, die korte tijd
tevoren te Genève geweest was, en zich hield, alsof hij de ware godsdienst was
toegedaan, en die het gerucht der uitzending van die predikers had vernomen.
Deze wachtte hen op de weg op, terwijl hij hen bespied had, en hield hen op de
weg staande. Nadat hij hun uitvoerig had ondervraagd, ontnam hij hun de brieven
en boeken, en leidde de een aan de ander gebonden gevankelijk naar Chambery.
En, ofschoon hij raasde van woede, als een hongerige leeuw tot de roof, werd
zijn razernij nochtans, door de zachtmoedigheid en de vriendelijkheid van deze
zachte lammeren derwijze bedaard, dat men zo wreed met hen niet handelde als de
pausgezinden gewoon zijn met ware christenen te doen. Hoe het hun gegaan is,
wat men hun gevraagd heeft, hoe voorzichtig zij hebben geantwoord, hoe
mannelijk zij zich onder het kruis gedragen hebben, hoe onverschrokken zij
waren voor de gevaren des doods, kan men duidelijk zien uit de navolgende
brieven.
"De genade des Heeren Jezus Christus zij met u in der eeuwigheid!
Mijn broeders, het heeft onze goede God behaagd, ons de eer aan te doen,
dat wij gebonden, de een na de ander, met ketenen geleid werden van de
gevangenis naar de raadkamer voor de stadhouder van de stadsschout, de beambte,
de advocaat des konings, de lagere beambte van deze stad en de kettermeester in
het gebied van Tarantaise, de kettermeester, de bisschop Furbiti genaamd, enige
monniken en voorts enige andere personen. Daar vroeg men ons op nieuw, of wij
hardnekkig bij onze ketterijen, zoals zij die noemden, blijven wilden. Nadat
wij ons aan de leiding des Heilige Geestes hadden aanbevolen, bewezen wij, dat
wij, toen wij gevangen genomen werden, onze weg vreedzaam bewandelden, en dat
ons geloof overeenkwam met dat van Genève, Bern en andere gemeenten, die door
het Evangelie waren hervormd, waarvan wij reeds belijdenis hadden afgelegd; dat
zij ons niet rechterlijk konden dwingen dat te verlaten, en het geloof der
roomse kerk aan te riemen. Vooral niet, omdat men niemand behoort te vervolgen,
omwille van heet geloof, die de openbare bevelen niet overtreedt; al bezaten
zij ook het ware geloof, zo mocht men toch niemand dwingen, zoals de heilige
Hilarius en Athanasius de Arianen naar behoren hebben bewezen. Ten andere, ofschoon
wij, Gode zij dank zeker zijn van ons geloof, toch, indien men met de heilige
Schrift ons van enige dwaling kon overtuigen, dat wij dan bereid waren onze
Heere en God te gehoorzamen, daar Hij ons het heilig verlangen, om Hem te
dienen, geschonken heeft. In de tijd der onwetendheid, toen wij Hem in dwaling
dienden, gaf Hij ons de middelen te onderzoeken aan welke zijde de waarheid
was, in deze grote beroerte der godsdiensten. Tot dat einde beschikte Hij ons
naar Genève, enz., als tot hen, die de waarheid ondersteunen. Wij begeren niets
anders dan dat de Bijbel gehaald worde, om onze algemene rechter te zijn; en
dat, wanneer het Woord des Heeren, om Wiens wil wij gevangen zijn, op de tafel
gelegd worden, wij dan onverholen zullen antwoorden, op alles, wat zij ons
zouden voorleggen. Zij zeiden, dat dit boek verworpen was, en in de
kerkvergadering te Trente ten enenmale verboden was te lezen, ofschoon dit de
leraren werd toegestaan, om de arme ketters, zoals zij ons noemen, op de rechte
weg te brengen. En toch was hun dit te veel moeite, terwijl toch Christus zulk
een grote moeite en arbeid voor ons verrichtte. Wat hun bewering aanging dat
wij overwonnen waren, en dat men voor iedere ketter wel een nieuwe
kerkvergadering kon beleggen, zeiden wij, dat, al ware het ook schijnbaar
zeker, waartoe gij ons wilt dringen, wat echter de Bijbel wel anders bewijst,
zo mag u ons toch niet dwingen, ons buiten ons geloof te laten spreken, want
anders zouden wij huichelaars zijn, die verdienden door God en mensen te worden
gehaat. Wanneer de mond sprak: Gij zegt de waarheid, mijn heren, en het hart
getuigde anders, wat toch bij zulke zaken niet gedwongen mag worden te liegen.
Verder, dat hier ook geen spraak was van een kerkvergadering om onzentwil, maar
alleen dat mijnheer de bisschop Procarius, door zijn goedheid zich zou willen
lenen, om ons met de eenvoudige woorden Gods te onderrichten, en dat hij deze
zaak zou aanvatten, of iemand anders, en dat men daarover eens zou nadenken.
Aangaande onze toespraken en ons lijden, dat wij, ellendige wormen der
aarde, om des Heeren Jezus Christus wil dragen, meld ik u verder, dat wij des
Woensdags, de 10e Juli, geleid werden voor de stadhouder en voor de
stadsschout, aangesteld als rechter van het hof, benevens twee stadhouders, de
een vanwege de heer van Tarantaise, de andere vanwege de heer van Grenoble,
aangezien wij door de beambte in het gebied van deze heren gevangen genomen
waren, en de kettermeester, andere monniken, zowel Jakobijnen als
Minderbroeders, en voor Furbiti, de bisschop, en andere advocaten, die van
koningswege gezonden waren om onze rechters te zijn. Wij werden daar, de een na
de ander, geketend heen geleid door een der bedienden van de beambte.
Nadat onze belijdenis des geloofsdoor de genoemden beambte was voorgelezen,
vroegen zij ons, of dat waar was, en of wij daarin wilden volharden. Door de
kracht en sterkte des Heiligen Geestes antwoordden wij daarop toestemmend, en
dat wij dit wensten te behouden tot het einde van ons leven, en daarom desnoods
de laatste droppel bloed wilden verliezen. Want dat het gegrond was op het
Woord van God, vervat in het Oude en het Nieuwe Testament. Het is waar, dat de
heren van Bern een verzoekschrift hadden overgegeven aan de heren van het
parlement, en een gezant gezonden, benevens een student van Lausanne, om ons te
verlossen. Wij verzochten daarop om ons recht te doen, en zeiden, dat wij de
genoemden stadhouder en de kettermeester als onze algemene rechters niet
erkenden, omdat zij tegenstanders van het Evangelie en van de hervormde
gemeente waren, in één woord, dat wij hun niet antwoorden zouden. Wij zeiden
dat niet, om onze gevoelens in te trekken, maar om hen tot geen rechters te
hebben, en betuigden, dat, wanneer het hof ons andere rechters toestond, wij
dan bereid waren uitvoerig belijdenis af te leggen van ons geloof en van de
christelijke godsdienst, en die met de heilige Schrift, naar de genade, die de
Heere ons geschonken had, te bewijzen. De stadhouder gebood ons bij herhaling
en dreigde ons, doch wij bleven op andere rechters aandringen. Wij werden weer
in de gevangenis geleid, terwijl onze broeder en metgezel in de zaak des
Heeren, mr. Jan Vernou, omtrent vijf uren, zowel des morgens als des namiddags,
met de monniken redetwistte. Nadat de genoemde stadhouder ons antwoord en het
hoger beroep aan het hof had bekend gemaakt, kwamen zij weer samen in een zaal
van het parlement, en wel op Zondag de 24e der genoemde maand, vergezeld van
een groot aantal advocaten, omtrent vijfentwintig of dertig in getal. Toen zij
ons, de een na de ander, hadden laten binnen komen, werd ons een besluit van
het hof voorgelezen, waarin hun en ook de rechterlijken beambten, bevolen werd
ons rechtsgeding binnen drie dagen te beëindigen, op straf van gedurende een
jaar van hun posten en bedieningen te worden ontzet. Toen zij ons bevolen
hadden te antwoorden, op alles wat zij ons vragen zouden, en de handen op te
steken en te zweren de waarheid te zeggen, verklaarden wij terstond, dat het,
zonder acht geven op ons beroep geschieden zou, en verlangden, dat ons recht
zou worden gedaan in de zaak, die wij gevraagd hadden, en dat wij dan beloofden
de waarheid te zullen spreken. Daarna lieten zij mijn verklaring en belijdenis
voorlezen, die ik gedaan had op de vragen omtrent de mis en de geboden van onze
moeder de heilige kerk, zoals zij haar noemden, en van de sacramenten, die zij
onderhoudt. Ik antwoordde hun als vroeger, dat de mis in de plaats van het
avondmaal des Heeren ingesteld was, waarmee zij zo weinig overeenkomst had als
het licht en de duisternis; dat het er ver vandaan is, dit een sacrament van
het lichaam onzes Heeren Jezus Christus te kunnen noemen, en dat het veelmeer
een loutere verloochening daarvan is; dat de mis een afgrijselijke vervloekte
beroving van het heiligdom is, waarin de Zoon van God, Jezus Christus, en het
bloed des Nieuwen Verbonds of Testaments met voeten wordt vertreden. Vooral
betuigde ik, dat in de roomse kerk geen avondmaal des Heeren bestond. Gevraagd
zijnde, of ik geloofde, dat het lichaam en bloed van onze Heere Jezus Christus
in het brood en de wijn des avondmaals was, antwoordde ik: Neen; maar als het
avondmaal gehouden wordt in de gemeenten, die door het Evangelie hervormd zijn,
en het Woord daar wordt gepredikt naar de zuivere en eenvoudige instelling van
Jezus Christus zoals geschreven staat bij Mattheüs, hoofdstuk 26, bij Lukas,
hoofdstuk 22, bij Markus, hoofdstuk 11, en door Zijn Apostelen, zoals Hand.
hoofdstuk 2, en bij de Apostel Paulus 1 Kor. hoofdstuk 11; wanneer de gelovigen
alzo gemeenschap oefenen, het brood en de wijn nemen, het geloof bezitten en
berouw en liefde, en wanneer dat brood in zijn wezen en gedaante blijft en ook
de wijn, dan ontvangen zij de tekenen en ook de waarheid der betekenende
dingen, wat het lichaam en bloed is van onze Heere Jezus Christus, geestelijk
door de mond van het geloof. Dit is de ware spijs en drank onzer zielen en het
waarachtige voedsel. Wat de woorden betreft: “Dit is mijn lichaam," zeg
ik, dat het een figuurlijke uitspraak is in de heilige Schrift, die men
Synecdoche of Metonymia noemt, welke aan de tekenen de naam toeeigent der
betekenende dingen, zoals de steenrots Christus genoemd wordt, en de duif de
Heilige Geest. Nu is het toch waar, dat de steenrots Christus niet was, noch de
duif de Heilige Geest. Verder zei ik, dat ik meende, dat hun leer der
wezensverandering van brood en wijn in vlees en bloed, dat is, dat de aard en
het wezen van het brood en de wijn veranderd zouden worden, zo verwerpelijk en
dierlijk was, dat een mens, die slechts ten halve zijn verstand bezit, dit met
het volste recht zou mogen bespotten. Doch, aangezien de wereld God en de
waarheid des Heeren Jezus Christus verlaten heeft, om de leugens des duivels en
van de antichrist te volgen, heeft God de bozen geest toegelaten de kracht der
dwaling in hen te werken, zodat zij, in plaats van het avondmaal des Heeren te
ontvangen, een beet brood voor hun God houden en aanbidden. Daarna, toen ik
door de Geest van God opgewekt was, verklaarde ik op beknopte wijze, dat ik,
van de tijd aan, dat ik tot de gemeente des Heeren behoorde, enige vernieuwde
inwendige opwekkingen in mij gevoeld heb, zo door de prediking van het Woord
Gods, als door het gebruik van de sacramenten, welke ik als uit de mond des
Heeren heb ontvangen, Die de tong van Zijn dienaren als een middel gebruikt, en
zei, dat,wanneer zij dit zowel hadden gezien en gehoord, zij geheel anders
zouden oordelen. Een van de monniken vroeg mij, hoe ik wist dat het Oude en
Nieuwe Testament Gods Woord waren, terwijl de anderen zeiden, dat men het niet
geloven zou, indien de kerk dit niet verklaarde. Ik zei als van mij, dat ik
niet anders geloofde dan dat Gods Woord in de heilige Schrift is uitgedrukt en
wel alleen omdat het Gods Woord is, gesproken door de Heilige Geest tot de
heilige Profeten, Apostelen en Evangelisten. Want op de getuigenis, die Petrus
gaf, dat Christus was de Zoon des levenden Gods, en dat Hij de woorden des
eeuwige levens had, antwoordde Jezus hem, dat jij zalig was, en dat vlees en
bloed hem dit niet had geopenbaard, maar de hemelse Vader, Matt. hoofdstuk 16.
Die uit God geboren is, gelooft ook, dat Jezus is de Christus, en ontvangt Zijn
woorden. Die de Zoon hoort, hoort ook de Vader. Die de Zoon ziet, ziet ook de
Vader, Joh. hoofdstuk 8. Deze zijn door God verzegeld, en hebben de Geest van God
in zich, Die met hun geest getuigt, dat zij van God zijn, en dat zij allen van
God zijn geleerd. In Jes. hoofdstuk 51, Jer. hoofdstuk 31 en Joh. hoofdstuk 6,
en daarna, van het 15e tot het 18de hoofdstuk, wordt het duidelijk bewezen, dat
het Gods Woord is.
De Profeten, dus beweerde ik verder, die de toekomst van de Zoon van God
voorspelden, hebben ons niet anders dan het Woord van God nagelaten. Paulus
bewijst, in Rom. 8, vs. 9, dat de Geest van God in ons woont, en met onze geest
getuigt, dat gij van Christus bent, en dat het door die Geest is, dat wij
roepen: Abba Vader. Toen maakten zij allen een geraas als honden tegen mij,
omdat ik gezegd had, dat Gods Geest in mij woonde, Die in mij getuigde, dat dit
Gods Woord was, en de beloften in het hart drukte en verzegelde der zaligheid,
der genade, gunst en liefde van God jegens mij, en mij verzekerde van
wedergeboorte en zaligheid in Christus Jezus. Toen haalde de kettermeester de
woorden aan, die Paulus van zichzelf zegt, 1 Kor. 4, vs. 4: “Ik ben mij zelf van
geen ding bewust, doch ik ben daardoor niet gerechtvaardigd." Deze woorden
werden hier zeer ongepast door hem aangehaald, zo zelfs, dat sommige
Nikodemitische advocaten er niet over konden zwijgen, en hij werd derhalve
uitgelachen en bespot.
Een minderbroeder viel mij van een andere kant aan, en zei, dat het
duivelse eignwaan en verbeelding was, dus verzekerd te durven zijn van de
Heilige Geest en van de genade Gods, en dat zulken niet te raden waren. Ik
antwoordde hem, dat het zeer arm en ellendig met ons geloof zou gesteld zijn,
als het op de raad van anderen gesticht was, en zei, dat het nodig was gegrond
te zijn op Gods beloften in Zijn Woord vervat, en dat hij, die deze verzekering
niet had, en ook in zijn hart geen zekere getuigenis van de Heilige Geest
gevoelde, niet wist, wat geloof, wat Christendom is, en dat hij klapt en praat
als een klerk over de krijgshandel.
Verder spraken wij over het gezag van de paus, over zijn instellingen en
over het gezag van de kerkvergaderingen, en beweerden, dat het merendeel van
het volk de instellingen der roomse kerk opvolgen en niet de christelijke
godsdienst; dat het kuddetje van de Heere zeer klein is; dat de poort eng is,
die tot het eeuwige leven leidt, en dat er weinige mensen doorgaan, maar dat de
weg breed is, die tot de verdoemenis voert. Ik herinnerde hem, dat het getal
klein was van tien, die met Noach in de ark behouden werden, en dat er weinige
ware Israëlieten waren, vergeleken bij de gehele wereld, die allen
afgodendienaars waren, zonder God en zonder waarachtige Godsdienst. Zij zeiden:
"Ziet gij niet, dat er zo veel volk zich tegen verklaart?" Ik
antwoordde hem, dat ik Simeons lofzang daarin vervuld zag, dat Christus een
teken is, dat weersproken woord, en sprak over Hand. hoofdstuk 28, waar de
Joden Paulus antwoorden, dat zij zeer godsdienst alzo werd tegengesproken.
Er stond een advocaat op, en hij zei tot mij: "Hoe, weet gij met, hoe
men met velen gehandeld heeft, die waren als gij, dat men hen als ketters heeft
doen sterven?” Ik antwoordde, dat de eerste les, die mijn opperste Leraar en
Meester Jezus Christus mij geleerd had, deze was: "Zo iemand achter Mij
wil komen, die verlochene zichzelf, en neme zijn kruis op en volge Mij."
En daarna zegt Hij: "Zo wie zijn leven zal willen behouden, die zal hetzelve
verliezen: maar zo wie zijn leven verliezen zal, om Mijnentwil, die zal
hetzelve vinden, en dat allen, die ons vervolgen en doden, zullen menen Gode
een dienst er mee te doen, zoals Christus zegt Joh. 16, vs. 2. En het is de
voorwaarde aan de gelovigen, dat zij niet alleen in Hem zijn, maar ook om
Zijnentwil lijden, Filip. hoofdstuk 1.
Ook werd er meegedeeld de getuigenis der heilige Schrift uit het Oude en
Nieuwe Testament, waar te zien is, hoe ware dienaren van God tot de dood toe
vervolgd werden, zoals de drie jongelingen, die in de gloeiende oven werden
geworpen, omdat zij hun godsdienst niet wilden verloochenen, noch de opgerichte
afgoden aanbidden, en van Daniël, Jakobus en Stefanus, Hand. hoofdstuk 12, vs.
7. Betreffende het gezag der kerkvergaderingen antwoordden wij, dat wij die in
de artikelen van de christelijke godsdienst ontvingen, in zoverre zij met het
Woord van God, naar analogie, dat is, overeenstemming van het geloof, werden
verstaan, gelijk geschreven staat Rom. hoofdstuk 12. Maar dat zij geen
kerkvergaderingen samen riepen dan alleen om de tirannie van de paus staande te
houden, die toch de ware antichrist is, en door de Heilige Geest levendig in
kleuren is geschilderd, 2 Thess. hoofdstuk 2, die Paulus aldus beschrijft,
opdat wij van hem vlieden zouden, en niet met hem verloren zouden gaan .
Al verdoemt gij ons ook in deze wereld als ketters met uw besluiten en
kerkvergaderingen; in de andere wereld zult gij met een Rechter te doen hebben,
die ons als gelovigen en katholiek zal afscheiden en zalig maken, en u door
Zijn eeuwig besluit veroordelen en met de eeuwige dood verdoemen, tenzij gij u
bekeert van uw boze wegen, waarop de paus u rnet zijn leugens houdt. Eindelijk
waren zij zeer woedend, en zonden mij weg als een hardnekkig mens.
Op de zeventienden dag verklaarde ons de monnik met een bepaalde en laatste
veroordeling als ketters, en bande ons uit de roomse kerk als verrotte leden.
Wij verklaarden hun met een blij gemoed, dat ons dit een teken en getuigenis
was, dat wij leden der christelijke kerk waren, en Jezus als hoofd hadden,
nadat de antichrist ons uit de zijn had gebannen, en dat wij op de weg des
levens moesten zijn, naardien de lidmaten van de satan verklaarden, dat wij tot
hen niet behoorden. Geloofd zij de Heere voor de genade, die Hij ons betoond
heeft, om gescheiden te zijn van de gruwelijke godslasteringen van de lidmaten
des duivels. Wij verwachtten van dag tot dag een vonnis, en het einde, dat ons
de Heere Jezus geven zal, hetwelk ons gewin is in leven of in sterven. Zalig
zijn wij, als wij in de Heere sterven, gelijk in de Openbaring van Johannes
geschreven staat.
Leest de brieven, die wij schrijven, voor aan onze heren en broeders, aan
de dienaren en aan de broeders in het algemeen, die ons geschreven hebben. Een
dankbrief hebben wij geschreven aan onze genadige heren van Genève, en een
smeekbede, om te bekennen beide de genade Gods, en dat Hij hun de overwinning
geve over de boosdoeners. Wij verblijdden ons in ons laatste verhaal, nadat wij
gehoord hebben, dat het heilig besluit gedrukt, bekend gemaakt en aangeplakt
is. De Heere bewijze u genade en al de gelovigen broeders en zusters, opdat gij
in de wet des Heeren en Zijn geboden mag versterkt worden. Ik beveel mij zelf
de Heere, en in uw goede genegenheid en heilige gebeden. Eindelijk roepen wij u
het vaarwel toe bij het verlaten van deze wereld, om te gaan tot de hemelse
overwinning, en de kroon te ontvangen, welke ons bereid is door onze Koning en
Heere Jezus.
De 18den Juli 1555.
Antonius Laborie aan de bedienaren der gemeente te Genève en al zijn goede
broeders en vrienden daar.
Mijn heren, zeer beminde vaders en zeer lieve broeders in de Heere. Ik heb
wel ondervonden, de Heere zij daarvoor geprezen, hoe lief wij u zijn, door de,
naarstigheid, die gij betoond hebt, om ons in onze gevangenschap te hulp te
komen, en omdat gij geen middel onbeproefd liet om dat te doen. Daarin hebt gij
ook doen blijken, dat uw liefde jegens ons een ware liefde is; niet een
zodanige als van menigeen, die de goederen en het gemak dezer wereld liever
hebben, dan dat zij hun liefde betonen zouden aan de kinderen Gods, en veel
liever het onschuldig bloed voor hun ogen zien storten, dan zich daartegen te
verklaren, daar zij vrezen om Christus wil tegenspoed te hebben; en nochtans
beroemen zij zich christenen en liefhebbers van hun naasten te zijn. Maar ik
dank mijn God, die mij heeft doen erkennen gedurende de tijd die ik bij u heb
doorgebracht, en ook vooral na mijn gevangenschap, en wel tot mijn grote stichting, dat gij ware en getrouwe dienaren
en kinderen Gods bent, overvloedig in het geloof en in de liefde, zoals ieder
bekend Is, en wel wegens de getuigenis van uw bediening en de verheerlijking
van onze God. Hij, die dit in ons heeft begonnen, zal ons ook doen volharden
tot het einde toe.
De beide broeders, die in vroeger dagen hier waren, hebben ons door brieven
uw begeerte te kennen gegeven, dat wij de belijdenis van het geloof zouden
openbaar maken. Doch na het laatste van broeder J. G., hebben wij geen papier
noch boeken gehad, noch iets anders om ons te vertroosten, en dit is de reden,
waarom wij het niet goed hebben kunnen doen; en nu wordt ons een bepaald
gedeelte papier gegeven, zoals gij ziet; gelief dus mijn verontschuldiging aan
te nemen. In het bijeenvergaderen van mijn belijdenissen, hebt gij het
voornaamste in mijn vorige brieven gelezen van alles, wat er geschied is, tot
op het uitgesproken vonnis toe, waarbij wij naar de galeien zijn veroordeeld.
Gij zult u dus wel willen tevreden stellen met wat ik nu schrijf, aangaande
hetgeen door het hof werd gedaan na het uitspreken van het vonnis.
Op de 20sten Augustus, nu Woensdag acht dagen geleden, kwam de eerste
rechter ons ten vier uur in de gevangenis meedelen, dat wij gevonnist waren om
naar de galeien te gaan. Daarop antwoordden wij, dat wij God loofden en
dankten, omdat Hij ons waardig achtte, ons Zijns naams wil te lijden en alles
te verdragen. Kort daarna, omdat de procureur des konings zich op het genoemde
vonnis beriep, liet het hof onze broeder Vernou halen, die die avond geruime
tijd bij de heren vertoefde. En, aangezien de tijd kort was, werd zijn zaak tot
de anderen morgen uitgesteld, terwijl hij die nacht tot onze grote smart van
ons gescheiden was; welke tijd echter niet doorgebracht werd zonder God vurig
voor hem en ons te bidden. Des anderen daags, de 22ste dier maand, werd hij
andermaal voor de heren gebracht, waar hij de gehelen morgen bleef, en zich zo
vroom bij hen gedroeg en hen derwijze tegenstond, dat zij niets op hem wonnen.
In die tijd waren wij daarmee niet bekend, en wisten ook niet, wat men daar
behandelde. Des namiddags heeft het hof geen zitting. Des Vrijdags morgens
omstreeks zeven uur kwam men mij halen, en ik werd voor de heren in de
rechtskamer geleid. Daar zaten op hun stoelen de beide voorzitters, negen
raadsheren, de advocaat des konings en de griffier. Nauwelijks was ik binnen
gekomen, of een van de oversten beval de griffier, dat men mij een tafeltje zou
voorhouden, waarop een kruis geschilderd was, terwijl mij bevolen werd te
knielen. Ik antwoordde, dat het God niet behaagde om voor een aards voorwerp
als afgod mij te buigen. Toen zeiden zij mij: "Gij bent zeer spijtig;
denkt gij dan, dat het hof of ook wij bedoelen het beeld te aanbidden; o neen,
maar het hof beveelt u God te aanbidden en de overheid te eren, en omdat te
kunnen doen uw knieën te buigen, teneinde voor uw God te zweren, dat gij de
waarheid spreken zult, en ons met waardigheid antwoorden." "Mijn
heren," zei ik, "dit begeer ik juist, namelijk God te aanbidden en de
overheid te gehoorzamen, en daarom wil ik aan uw bevel onderdanig zijn, wanneer
men de afgod van daar wegneemt, doch anders niet, want dan zou ik tegen Gods
eer handelen." Toen beval hij de griffier het beeld weg te nemen, en mij
andermaal om te knielen, zeggende, dat het hof niet anders bedoelde dan alleen
God te aanbidden, voor wie zij verlangden, dat ik de waarheid antwoorden en hun
onderdanig zijn zou, teneinde wettelijke gehoorzaamheid te bewijzen. Ik
betuigde nogmaals, dat het mijn voornemen niet was anders te handelen ja, liever
wilde sterven, en knielde derhalve neer. Terstond brachten zij de afgod weer,
om daarbij te zweren. Toen ik dat zag, wilde ik opstaan, en zei, dat ik het
niet doen wilde. Hij gebood toen, dat men het zou wegnemen, en liet een Bijbel
brengen, op welke ik zwoer, dat ik de waarheid zou spreken. Dit was de reden,
waarom hij de vraag aangaande de afgoderij eerst voorstelde, om mij daaromtrent
vooral te ondervragen waarover vele woorden werden gewisseld. Daarna verlangde
hij mijn naam, geslacht en beroep te weten. Ik antwoordde op alles naar
waarheid. Vervolgens vroeg hij mij naar mijn gevangenschap, naar wijn
rechtsgeding, dat door de eerste rechters was behandeld, en ook naar het
vonnis, en voegde er bij, dat de procureur des konings zich daartegen had verklaard.
Daarop deelde ik hem mee, hoe het had plaats gehad, en voegde er aangaande het
vonnis bij, dat ik de procureur niet kon beletten er zich tegen te verklaren,
en dat ik met alle lijdzaamheid bereid was te ondergaan, wat God behaagde mij
toe te zenden, hetzij verlossing, de dood of de galeien, aangezien het om Zijns
naams wil was, dat ik lijden zou. Daarop vroeg hij mij, waarom ik mijn land had
verlaten en naar Genève was vertrokken, waarop ik hem de waarheid meedeelde.
Toen gebood hij mij op te staan. Als ik overeind stond, hield hij een schone,
opgesmukte, vleiende en aangename toespraak, zo verleidend als ik ooit gehoord
heb, en wel om mij te bewijzen, dat ik zowel in mijn huis kon leven en God
dienen als te Genève en dat ik God zou vertoornen, wanneer ik met ergernis te
geven zou vertrekken. Bij dit alles haalde hij vele plaatsen uit de heilige
Schrift aan. Eindelijk deed hij vragen om te onderzoeken, of wij niet door de
werken worden gerechtvaardigd, of wij een vrije wil hadden, en of de paus, ofschoon
in zijn dagelijks leven een boosdoener, zooais hij in het openbaar bekende,
niet moest gehouden worden voor een bisschop, en dat het verkeerd gehandeld was
hem de antichrist te noemen; ook, of de mis niet het avondmaal was en een
offerande der dankzegging; of niet de plechtigheden, bij het dopen
gebruikelijk, hoe vele die ook waren, moeten plaats hebben, want dat ook Paulus
Timotheüs besneed, en zich liet scheren, en nog vele andere schone zaken meer,
waardoor zij mij baden tot hun kerk terug te keren. Hoewel ik in mijn vlees
grote strijd gevoelde, gaf de Heere mij kracht hem hierop te antwoorden.
Vooreerst zei ik, dat ik niet met een gerust geweten onder het pausdom bleef
verkeren, omdat ik dan van de predikatie van het evangelie en van de sacramenten
zou beroofd zijn. Daarna antwoordde ik op zijn woorden aangaande de vrije wil
en de werken, en noemde de tegenbewijzen op. Doch hij viel mij in de rede,
zodat ik gedwongen werd mij te beklagen en te vragen, of het hof niet wilde,
dat ik gehoord zou worden. Toen kon ik geregeld voortgaan, en ik vervolgde met
de genoemde artikelen te bespreken tot tien uren toe. Ik zou u wel van stuk tot
stuk willen verhalen, wat er naar volgorde door mij gezegd werd, doch ik vrees,
dat de ruimte van papier mij ontbreken zal. En teneinde gij dit te beter zult
kunnen voorstellen, zal ik u alleen het slot van ons twistgesprek meedelen, dat
daarop neerkwam, terwijl ik niet weet, of het naar waarheid was, dat hij
toestemde, dat wij geen vrije wil hadden, dat wij gerechtvaardigd zijn door het
geloof en niet door de werken; dat de mis met duizend bijvoegselen was besmet,
ja, niet goed, en ook geen offerande voor de zonden was, maar slechts een
dankzegging; dat het lichaam van Jezus Christus niet was in het brood, als in
zijn plaats, noch Zijn bloed in de wijn; dat zij die dit aanbaden, afgoderij
pleegden; dat de paus geen bisschop der bisschoppen was, maar slechts bisschop
van Rome; dat het ook waar was, dat hij slecht leefde, hij, de bisschoppen en
de priesters, en dat zij op generlei wijze hun bediening waarnamen; en dat een
goede hervorming te wensen was. In één woord, hij moest het mij bijna alles
toegeven, zodat ik gedwongen werd hem te zeggen: Mijnheer, ik wenste wel, dat
God allen monniken in Frankrijk de genade bewezen had, zulke goede godgeleerden
te zijn als gij, want wij zijn het bijna met elkaar eens; en naar ik bemerken
kan, behoeft men niet te vrezen, dat gij mij zult veroordelen, tenzij gij tegen
uw geweten handelt. Want, indien ik een ketter moet heten, wat ik echter niet
ben, bent gij dat ook, zowel als ik. Daarop begonnen de raadsheren te lachen,
en onze kettermeester zei tot mij: "Het is nodig, dat gij een ketter bent,
als hij doch niet hij, zoals gij." Ik antwoordde hem: "Mijnheer, ik
zou niet graag willen zijn, wat hij is, want dan zou ik soms moeten veinzen;
doch ik wenste wel, dat hij en gij allen was als ik namelijk, alleen naar de
mening en het valse oordeel der wereld. "De genoemde overste kreeg een
kleur in het gezicht, en begon mij op zijn manier te vermanen, teneinde mij tot
het verloochenen van het een en ander te verleiden. Toen zij echter zagen, dat
zij niet vorderden, lieten zij mij weer weg brengen, aangezien het etensuur des
namiddags genaakte. Ik was alleen op een kamertje geplaatst, afgescheiden van mijn
broeders, wat mij zeer hard viel, want ik had hun zeer graag de sluwheid van de
heren willen meedelen. Doch spoedig was ik zeer vertroost, toen ik de hulp
gevoelde, die de Heere mij verleende, waarom ik mij schikte om Hem te loven en
te prijzen, en voor mijn broeders te bidden, die nog niet ondervraagd waren.
En, aangezien de overste van de monniken aldus met mij overeenstemde, zoals
boven gezegd is, had ik grote lust met hen te spreken, en hun het oordeel van
God voor ogen te houden. Daarom zei ik hem, die mij het voedsel bracht, dat
ingeval de heren na etenstijd terugkwamen, ik hen verzocht te mogen spreken;
wat hij mij beloofde te zullen doen. Terstond begon ik God vurig te bidden, mij
de genade te willen schenken, hen te mogen toespreken, en hun behoorlijke
ambtsbediening, onze onschuld en het oordeel Gods voor ogen te houden. Ik hield
mij met bidden en overpeinzen, bezig tot twee uur in de namiddag. Toen kwam de
knecht mij meedelen, dat hij het de heren gezegd had, en dat ik mocht komen en
zeggen, wat ik verlangde. Ik was aanstonds over deze nieuwstijding verblijd, en
ging naar de heren in de genoemde plaats, waar zij allen tegenwoordig waren,
evenals des morgens. Ik plaatste mij recht voor hen. De genoemde overste zei
tot mij: Meester Antonius, wat hebt gij te zeggen?" Ik verhief mijn hart
tot God, om van Hem hulp te vragen, en begon hun de behoorlijken last, hoe en
waartoe God ben tot wachters over Zijn volk gesteld had, en hun Zijn goddelijke
naam bekend had gemaakt, aan te wijzen, en aldus vermaande ik hen, dat zij zich
van hun plicht kwijten moesten naar de wil van God. Daarna wees ik hun de
onschuld van mijn broeders aan en ook de mijn, dat zij die niet moesten
vergeten, zoals zij zelf dat ook des morgens hadden betuigd, en dat zij niet
onwetend moesten oordelen over hetgeen de monniken ketterij noemen; dat zij
zich wel beraden moesten in de zaak van Jezus Christus, daar zij nu als
rechters in onze persoon waren als in leden van Christus; dat zij zouden
toezien, om niet tegen de Heilige Geest te zondigen, en ik stelde hun het
levende oordeel van God voor ogen. Eindelijk wees ik ben op de zorg van God,
die Hij voor de Zijn draagt, en hoe Hij hun bloed eiste In één woord, God
schonk mij de genade dat ik door hen gedurende een uur ongehinderd werd aangehoord,
en getuigde alles, wat de Heere mij te spreken gaf, en bewees dat met de
Schrift, zodat God te prijzen is wegens de bijstand, die Hij mij, door Zijn
genade verleende. Zo lang ik sprak vestigden zij de ogen op mij, en ik had die
op hen gericht. Bij enige van de jongste zag ik tranen in de ogen. Toen ik
gesproken had, beleed een van de voornaamste hunner, dat alles waar was, wat ik
had gezegd van de bediening van hun ambten, maar dat ik zeer goed wist, dat God
door Mozes bevolen had de ketters te straffen; en vooreerst, dat ik niet
loochenen kon, dat ik grotelijks misdaan en mijn naaste geërgerd had, door de
paus de antichrist te noemen en een zoon der verderfenis, dat de mis een
uitvinding van de duivel en de ergste gruwel is; hierom kon mijn bloed niet
onschuldig genoemd worden, en nog vele andere woorden meer. Ik stemde hem toe,
dat men de ketters moest straffen, en beriep mij op Servet, die te Genève
gestraft was; maar dat zij wel moesten toezien geen christenen of kinderen Gods
te straffen in plaats van ketters, zoals het gehele hof in zijn geweten de
getuigenis had, dat wij kinderen Gods waren. Dat zij zich wachten moesten om te
delen in het oordeel van Pilatus, om de vorsten der wereld te behagen en de
priesters van Belial. Bij herhaling bad hij mij eindelijk, dat ik alles
eenvoudig voor hen zou herroepen, dat men mij dan zou laten gaan, want dat ik
nog veel nut kon stichten, en de herroeping zou niet gevaarlijk zijn. Toen
schiepen zij mij een geheel nieuwe mis en een geheel nieuwe paus, opgesierd met
verleidende kleuren, en dwongen mij die aan te nemen. Ik antwoordde, dat men de
mis, wilde men haar verbeteren, geheel moest afschaffen, en met Paulus de
oorspronkelijke instelling van het avondmaal handhaven, dat ik dit dan zou
ontvangen en behouden. De paus zou ik voor een bisschop erkennen, indien hij
Petrus en de andere apostelen in leer en leven navolgde.
Daarna werd ik weer naar mijn klein kamertje terug gezonden. Te vier uur
werd onze broeder Trigalet voor hen gebracht, en deze antwoordde, de Heere zij
lof, gepast op alles, wat zij vroegen. Des anderen daags, op Zaterdagmorgen,
werden de broeders Bataille en Tauran losgemaakt en weggeleid, en de gehele
morgen in verhoor genomen. De Heere stond hen zozeer bij, dat zij de satan
overwonnen en zijn listen weerstonden. Op bevel van het hof werden wij daarna
tot onze vreugde weer bij elkaar gebracht. Des Maandags, de 26sten Augustus,
werden wij gezamenlijk voor de heren geleid, die zich beijverden om ons te
bekeren. Door de genade des Heeren antwoordde onze broeder Vernou overvloedig
voor ons allen, waarvoor wij God onze Vader samen dankten, en wij als
overwinnaars terugkeerden.
Daarna werden wij veroordeeld met ons vijven te zullen worden verbrand. Wij
dankten God, wachtten het uur af, en bevalen ons in uw gebeden.
Gij hebt weinig vernomen van onze toestand, en welke hoop wij hebben
aangaande de afloop van onze zaken. Weet dan, dat, toen wij de 21sten Augustus
op Woensdag ten vier uur, in de namiddag in de kamer van onze gevangenis het
doodsvonnis vernamen, wij des anderen daags als offers naar de slachtbank
werden geleid en wel op een marktdag. De brandstapels en ketenen waren gereed,
er ontbrak niets meer aan dan de paal te planten, en het hout op elkaar te
stapelen, teneinde ons er op te kunnen plaatsen. Doch de Heere heeft door Zijn
oneindige goedheid en barmhartigheid de gebeden verhoord van hen, die Hem voor
ons baden, zodat het niet geschied is. Ten twee uur in de namiddag van de
laatst verlopen Vrijdag, waren onze rechters samen gekomen om onze zaak te
behandelen. Zij waren met hun twaalven, doch dachten niet eenstemmig over de
zaak. Zes hunner waren van oordeel, dat wij moesten verbrand worden, de anderen
wilden ons naar de galeien verbannen. Ziedaar de reden, waarom er niets op die
dag plaats had.
Des anderen daags werd het oordeel van anderen gevraagd, die op nieuw hun
gevoelen openbaarden. Er werd besloten, dat Jezus Christus, wiens leden wij
zijn, in ons niet zou worden verbrand, om geen ergernis aan het volk te geven;
maar dat wij als rovers en moordenaars naar de galeien moesten gezonden worden,
doch niet allen voor dezelfde tijd. Bataille en Tauran werden voor tien jaren,
en mijn twee metgezellen en ik levenslang veroordeeld. Zij dachten, dat zij
veel voor ons hadden gedaan, door namelijk ons verlost te hebben van de
gelukkige dood, en lieten ons een leven behouden, dat erger is dan duizend
doden. Wij hopen nochtans, daar het de Heere heeft behaagd ons bij te staan,
terwijl wij in handen van onze vijanden op het land waren, en in de gevangenis
te Cambrie, dat Hij jegens ons Zijn goedheid zal bewijzen op zee in de galeien
onder de handen der bestuurders en beschermers. En, aangezien onze
gevangenschap niet zonder nut was voor hen, die ons bezochten, en die bij ons
waren, zal ook ons verblijf in de galeien niet zonder vrucht blijven. Ik
herinner mij, dat gij mij vroeger Majors' zaak hebt meegedeeld, maar onze is,
Gode zij dank, beter, want aan onze zijde is geen verwijt van enig kwaad of van
verloochening maar men moet met medelijden en barmhartigheid bewogen worden
over vijf personen, omdat zij de toorn Gods vreesden met zoveel mensenbloed te
vergieten, en daarom hebben zij aldus met ons gehandeld. Ziet, dit is ons nu
overkomen, nadat wij geruime tijd de wil des Heeren hadden ingewacht. Hij heeft
Zich naar mij gewend, en mijn roepen genadig verhoord. Wij bevelen ons in de
gebeden der gehele gemeente en ook in de uw en van al onze broeders, zusters,
ouders, buren, burinnen en alle anderen. Zo ooit, dan is dit nu vooral voor ons
nodig, omdat wij zien, dat ons een toestand wacht, waarvoor men terecht duizend
doden kiezen zou, wanneer men die kon ondergaan. De Heere God, de Vader van
alle barmhartigheid en der vertroosting, heb medelijden met ons, en versterke
ons meer en meer, zoals wij dit nu vooral behoeven. Al onze broeders bevelen
zich aan in uw goede genegenheid, en verlangen opgenomen te worden in de
gebeden der gemeente."
VAN DE ZALIGEN DOOD DER VIJF MARTELAREN
Zoals wij vernomen hebben, heeft de procureur des konings zich op een
andere rechtbank beroepen wegens de verbanning naar de galeien, en na hevige en
uitvoerige redenen, die zij met de heren hadden, hebben de heren hen ter dood
veroordeeld. Toen hun sterfdag geraakte, kwam er een goede vriend tot hen, die
hun de tijding bracht, dat zij sterven moesten, vertroostte hen naar de gaven,
die God ben geschonken had, en vermaande hen, dat zij zich vroom naar de wil
van God gedragen moesten Die hen nu tot Zijn dienst in het betuigen van Zijn
waarheid had verkoren; en, gelijk Hij een voorspoedig begin in tien gehad had,
dat zij zich ook, in het einde van de strijd vroom en standvastig houden
zouden. Met eenparige stemmen dankten zij God voor de eer, welke Hij hun
schonk.
Jan Vernou was in het begin, toen hij deze tijding vernam, zo verschrikt,
dat hij aan al zijn leden beefde. "Ik gevoel in mij," zei hij,
"de grootste strijd, die enig mens zou kunnen verdragen; nochtans zal de
geest dit vervloekte vlees overwinnen, en ik ben verzekerd, dat de goede God
mij niet zal verlaten. Ik bid u, broeders, dat gij u aan mij niet zult stoten;
ik zal niet in gebreke blijven, want de goede God heeft beloofd in onze
benauwdheid ons bij te staan. Doch ziet hoe velerlei middelen God heeft, om de
Zijn te beproeven. Onder zulk een verschrikking worden wij wel wegens onze zwakheid
vermaand, om alleen op Gods kracht te steunen, Wiens kracht in onze zwakheid
wordt volbracht. De zwakken heeft Hij uitverkoren, opdat alle roem alleen aan
Hem zou worden toegekend."
Toen zij op de strafplaats waren gekomen, waar zij sterven zouden, ontving
Jan Vernou, wat hij met vertrouwen van God verwacht had, namelijk goede
standvastigheid en hartelijke vroomheid. Hij werd het eerst door de
scherprechter aangegrepen, en voor hij gedood werd, bad hij aldus: "Heere
God en almachtige Vader, zonder geveinsdheid belijd ik voor uw heilige
majesteit, dat ik een arm zondaar ben," enz. Bovendien legde hij voor alle
omstanders belijdenis van het geloof af. Daarna zijn geest aan God bevelende,
onderging hij met volharding de dood.
Antonius Laborie was geheel onversaagd, en ging op vrome wijze met een
verblijd gelaat ter dood, alsof hij een bruiloft ging bijwonen. Voor hij gedood
werd, vroeg de scherprechter hem vergiffenis, en verklaarde, dat hij hem niet
deed sterven, maar zij die aangesteld waren om het recht te handhaven. Toen zei
Laborie tot hem: "Mijn vriend, gij vertoornt mij niet, maar door uw dienst
word ik van een zonderlinge gevangenschap verlost," en kuste hem op de
wang. Velen onder het volk hadden medelijden met hem, en waren bewogen en weenden.
Daarna deed hij hetzelfde gebed, dat Vernou had uitgesproken, en legde met
luider stem belijdenis van zijn geloof af, en gaf aldus onder grote volharding
de geest.
Jan Trigalet ging ook met de grootste vrijmoedigheid des geestes tot de
dood, bad voor zijn vijanden, en zei, dat er enige waren, die niet wisten, wat
zij deden; dat er echter anderen waren, die dit wel wisten, en nochtans zich
door de satan lieten betoveren of binden, die, dronken zijnde door de eer dezer
wereld, de waarheid erkennen noch belijden wilden. "0 mijn God," zei
hij, "ik bid U, dat Gij hen van alles wilt losmaken." Daarna riep
hij: "0 mijn God, van nu aan zie ik U in de geest daarboven op Uw troon,
en de hemelen geopend, zoals Gij dit Stefanus, Uw dienaar, hebt getoond."
Na belijdenis van het geloof te hebben afgelegd, werd hij aan de Heere
geofferd.
Bertrand Bataille sprak zeer vrijmoedig voor het gehele volk: "Wij
zijn in deze toestand niet gekomen, omdat wij geroofd of gemoord hebben maar
omdat wij, Gods Woord hebben voorgestaan." En, na zijn gebed gedaan te
hebben, werd hij gedood.
Guyrand Tauran eindelijk, sprak een psalm uit, die door ieder werd gehoord.
En, ofschoon hij de jongste was, was hij nochtans zo standvastig als de
anderen. Hij bad met grote ijver en luider stem, en daarna werd hij de Heere
opgeofferd.
Ziedaar het einde van deze vrome martelaren van de Heere Jezus Christus,
die hun leven voor de waarheid overgaven, en dat met hun bloed bezegelden, in
het jaar onzes Heeren 1555.
[JAAR 1555.]
Te Mechelen, in Brabant, bevond zich een gezin, bestaande uit een man,
Andries Thijs en zijn vrouw Catharina Thijs, die vier kinderen hadden, drie
zonen en een dochter.
De almachtige God verlichtte Andries Thijs met de genade des Heilige
Geestes, zodat hij tot nadenken kwam, en zeer bekommerd werd, dat de zuivere
leer van Christus aldus door menselijke instellingen verduisterd was in de stad
Mechelen. Van tijd tot tijd verklaarde hij zich daartegen, wat de geleerden
niet konden verdragen, en waarom zij het op zijn leven toelegden. Hij verliet
daarom de stad, en ging naar Engeland, waar hij ook gestorven is.
Zijn zonen verlieten Mechelen insgelijks, en vertrokken naar Duitsland,
waar zij de prediking van het evangelie hoorden, waarin zij grote lust hadden
en goede ijver betoonden. Zij lazen de Bijbel, en baden God om verlichting van
hun verstand, Die hun dit ook verleende, zodat zij vast en onwankelbaar op het
Woord van God steunden, zoals men boren zal.
Na geruime tijd in Duitsland vertoefd te hebben, keerden zij naar Mechelen
tot hun moeder en zuster terug, die zij nog in leven vonden, en ook op
naarstige wijze onderrichtten en leerden in het Woord van God, en betuigden,
dat onze hulp en zaligheid alleen rust op de naam van Jezus Christus en Zijn
dierbaar bloed, dat Hij voor ons heeft vergoten.
Toen de geestelijken dit vernamen, konden zij het niet dulden, en zochten
allerlei redenen om deze broeders te kwellen. De geestelijke van St. Catharina
was vooral op hen verbitterd, en beschikte het, dat Ruard Tapper van Enkhuizen,
deken van St. Pieter te Leuven, een zeer bloeddorstige wolf, en enige andere
geestelijken te Mechelen kwamen, die daar met de geestelijken beraadslaagden,
en door de schout van Mechelen, Willem de Klerck, heer van Bovenkerk, ridder,
deze beide broeders met de moeder en de zuster liet gevangen nemen en geruime
tijd in de gevangenis opsluiten. Intussen deden de geestelijken en anderen op
allerlei wijze hun best, om de gevangenen afvallig te maken van hun geloof,
doch al hun arbeid hielp niets. Toen sloot men de jongste broeder in een andere
gevangenis op. En, ofschoon de moeder en dochter geruime tijd standvastig
bleven, werden zij eindelijk door de listigheid van een monnik overvallen en
verleid, zodat zij ontrouw werden aan hun geloof, en veroordeeld werden om tot
boete de mis bij te wonen, enige tijd op water en brood te zitten, en in linnen
klederen het sacrament te volgen. Toen de moeder voor de raad kwam, waar zij
ontboden was, werd haar daar voorgehouden, wat zij geloven moest. Daarop
antwoordde zij: "Wil mij toch niet zover verleiden, maar laat mij mijn
gevoelens behouden; want ik kan toch niemand aanbidden dan God alleen door Zijn
Zoon Jezus Christus, Die mij heeft verlost en niemand anders. Waarom zou ik Hem
dan niet aanroepen? Om deze woorden werd het vonnis over haar uitgesproken om
levenslang gevangen te zitten; of, wanneer zij haar geloof liet varen, dan zou
haar, uit genade van de priester, het sacrament uitgedeeld worden, en nog enige
andere plechtigheden aan haar worden verricht.
Doch de beide andere broeders François de oudste en Nicolaas de jongste
bleven standvastig bij het Woord van God en de zuivere leer van Christus Jezus,
en lieten zich in geen dele bewegen of afschrikken, hoezeer men hen ook
dreigde.
Toen de geestelijken zagen, dat zij op hen niets konden winnen, begonnen
zij deze broeders enige vragen te doen, om hen langs die weg in de handen van
de wereldlijke overheid te leveren, zoals ook plaats had. Aldus vergaderden dan
de geestelijken met vele andere monniken en priesters, in tegenwoordigheid van
de wereldlijke overheid, en kwamen met grote staatsie tot de beide gevangen
broeders, en begonnen met ben op de volgende wijze te spreken:
"Wij hebben veel moeite en werk gedaan, om. u van uw dwaling af te
brengen, doch, het was tevergeefs. Daarom moet gij uw geloof hier voor de
wereldlijke overheid belijden, opdat men kan zien, welk geloof gij
belijdt."
Hierop antwoordde de oudste broeder: "De apostel Paulus heeft nooit
geweigerd zijn geloof voor de geestelijke en wereldlijke overheid te belijden;
waarom zouden wij dit dan niet doen, daar wij toch hetzelfde geloof hebben als
Paulus had? De geestelijken vroegen nu, wat zij geloofden. De oudste broeder
antwoordde: "Wij geloven alles wat in het Oude en Nieuwe Testament
geschreven staat." De geleerden vroegen: "Wie heeft u uit het Oude en
Nieuwe Testament onderwezen?" Zij antwoordden, "Wij hebben het
gelezen en in Duitsland horen prediken, en God heeft ons Zijn genade verleend
om het ook te verstaan."
Verder vroegen zij, hoe zij over de roomse kerk dachten, of zij niet de
heilige christelijke kerk was. De gevangen broeders antwoordden:
"Neen." En deze vroegen op hun beurt, of er in de roomse kerk niet
vele misbruiken waren. De geleerden antwoordden: "Ja." Toen zeiden de
beide gevangenen: "Derhalve kan zij de heilige christelijke kerk niet
zijn; want er staat geschreven, dat de Bruid van Christus zonder rimpel of vlek
zal zijn." Daarop antwoordde de geestelijke: "De roomse kerk is de
heilige christelijke kerk, en de paus is het hoofd der heilige kerk. Toen
Christus op aarde was, was Hij het enige Hoofd; maar toen Hij vanhier gegaan
is, heeft Hij St. Pieter tot hoofd aangesteld, en daarna heeft de paus dit van
n St. Pieter geërfd. De beide gevangenen schudden het hoofd en wilden de paus
en al zijn feilen niet erkennen.
Ten derde vroegen de geestelijken hun, hoe zij dachten over het heilige
sacrament. Zij antwoordden: "Wij houden het er voor en geloven, dat,
wanneer het ons gegeven en uitgereikt wordt in tweeërlei gestalte, volgens de
instelling van Christus, zoals de drie Evangelisten die beschrijven en Paulus
getuigt, wij ontvangen het lichaam en het bloed van onze Heere Jezus
Christus." Verder vroegen de geestelijken: “Hoe denkt gij dan over ons
sacrament, dat wij in de processie ronddragen of aan de zieken geven?” Zij
gaven ten antwoord: "Van het heiligdom, wat gij naar de stervende brengt,
houden wij niet. Wanneer wij u naar een stervende zien gaan, bidden wij God,
hem een waar geloof te willen schenken." Daarop zeiden de geestelijken.
"Bevindt zich dan God niet in de handen van de priester in de hostie,
wanneer de woorden door de priester zijn uitgesproken? Antwoord: “Neen, God is
in al Zijn werken, en woont en wandelt niet in tempelen niet handen gemaakt.
Hij wordt ook niet van mensen gediend of geëerd. De hemel is Zijn troon, en de
aarde is de voetbank Zijner voeten." De schout zei daarop: " Dan moet
uw God lange voeten hebben."
Ten vierde vroegen de geestelijken hun, hoe zij dachten over de biecht en
de vergeving van zonden door de priesters. "Gelooft gij niet, dat hij in
de biecht macht heeft de zonden te vergeven of te houden? Antwoord: "Neen,
want Christus zegt: "Komt herwaarts, tot Mij, allen die vermoeid en belast
bent, en Ik zal u rust geven. En, indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een
Voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de Rechtvaardige."
Ten vijfde vroegen zij, of zij zich niet hadden laten herdopen. Zij
antwoordden: "Wat vraagt gij ons nu? Wij zijn eens gedoopt, en dit is ons
genoeg; en willen alleen door het geloof in Jezus Christus zalig worden, en
niet door de doop, want dit is slechts een teken van het verbond." Daarop
zeiden zij “Dat is waar en goed."
Ten zesde: "Houdt gij het er ook voor, dat de waardige moeder Gods en
de heiligen, God voor ons kunnen bidden, en begeert gij ook hun voorbede
niet?" Een der gevangene broeders antwoordde daarop: "Christus is de
deur; wie niet door haar ingaat, die is een dief en een moordenaar. Zo is Hij
ook de ware wijnstok, en wij zij de ranken, en, wie geen goede vrucht draagt,
zal afgehouwen worden." Vraag: "Hoe denkt gij over de verering der
lieve heiligen, over de heilige dagen, het branden van kaarsen en andere
plechtigheden?" Antwoord: "Dat alles is afgoderij, want het rust niet
op de Schrift."
Ten zevende vroegen de geestelijken, wanneer de mensen stierven, en niet
rein en zuiver van zonden zijn, of zij niet geloofden, dat nachtelijke gebeden
en zielmissen uit het vagevuur konden verlossen. De oudste broeder antwoordde:
"In de heilige Schrift vind ik nergens een vagevuur; maar kunt gij mij met
de heilige Schrift bewijzen, dat er een vagevuur is, dan zal ik het
geloven." Toen zeiden zij, dat zij het wilden bewijzen.
Daarna keerden zij zich om, en kwamen bij de jongste broeder; want zij
waren niet in de gevangenis, en hadden plan om hem te ondervragen. Doch zo
spoedig hij hen zag, zei hij: "Waarom komt gij tot mij om uw beuzelarijen
te verkopen? Gij arglistige huichelaars, wijkt van mij, laat mij met vrede;
want ik zal bij de waarheid blijven volharden, en uw fabelen en de leugens niet
achten, al kostte dit ook mijn leven."
Na deze woorden vertrokken de geestelijken gezamenlijk, maar kwamen drie
dagen daarna weer bij de oudste en zeiden: "Hoe zullen wij het aanleggen?
Hoe zullen wij het best middelen beramen, om u van de gevangenschap te
verlossen? Gij moet u laten raden." Hij antwoordde: "Gaat weg van
mij, gij verleiders, want ik wil mij niet laten verleiden. Ik heb hoop op God,
zodat het mij verkieselijker is, uit de gevangenis tot de brandstapel te gaan,
dan tot ongeloof te vervallen."
Toen nu de geestelijken zagen, dat zij niets konden winnen, daar zij in de
leer van Christus en van de Apostelen met ernst bleven volharden, lieten zij de
gevangenen bij de wereldlijke overheid brengen, deden hun de artikelen
voorlezen, en vroegen, of zij daarvan geen afstand wilden doen.
Daarop gaven zij ten antwoord: "Neen, of gij moet ons uw artikelen uit
de heilige Schrift bewijzen." Toen zeiden de geestelijken tot de raad:
Lieve heren, aangezien deze verleide mensen van hun ongeloof niet willen afwijken,
en zich hardnekkig tegen het vagevuur durven verklaren, dat openlijk tegen de
roomse kerk is, zo snijden wij hen af als verworpen leden, en doen hen in de
ban." De schout zei daarop: daar zij nu geen burgers meer zijn, zal ik hen
op de pijnbank leggen." Aldus werden deze vrome broeders en getuigen des
Heeren des anderen daags op de pijnbank gelegd; ofschoon de schout en de
burgemeester het met elkaar oneens waren.
Toen de oudste broeder bij de pijnbank geleid werd, zeiden de geestelijken
tot hem: "Gij hebt ons met vreemde en dubbelhartige tongen willen
bestrijden, doch wij willen u wat anders leren, opdat gij in de roomse kerk
zoudt geloven." Waarop de oudste broeder antwoordde: "Met geen
dubbelhartige tongen hebben wij gestreden, maar met het Woord van God; om
Zijnentwil willen wij graag deze en ook andere pijnigingen ondergaan."
Desgelijks sprak ook de jongste broeder, en liet zich pijnigen. Toen de heren
hun standvastigheid zagen, zodat zij alles met vreugde verdroegen, verwonderden
zij zich zeer, gingen samen ter zijde, en, als zij terug kwamen, zeiden zij tot
de gevangenen: "Gij moet ons zeggen wie uw meester is en welk gezelschap
gij hebt." Zij antwoordden: God is onze Heere en Meester; het gezelschap,
waarnaar gij vraagt, zult gij van ons niet vernemen. Wij willen liever het een
lid van het andere laten trekken, dan onze broeders verraden." Daarna
leidde men hen weer naar de, gevangenis, en liet hen een tijdlang daarin
vertoeven.
Vervolgens bracht men hen andermaal voor het gerecht, en las hun nog eens
de artikelen voor, die zij met opgeruimde harten beleden. Aldus werden zij als
ketters veroordeeld en aan de schout overgeleverd. Toen de schout het vonnis
van de bisschop van Kamerijk ontvangen had, zei hij in het openbaar tot hen:
Neemt een biechtvader, dan zal ik u morgen recht doen." Zij antwoordden:
"Wij hebben Christus tot een biechtvader. Die kan ons alles vergeven. Wij
zijn bereid de brandstapel te bestijgen, als gij wilt."
Men bracht hen andermaal naar de gevangenis, en in de morgen van de volgende
dag het de schout hen voor de heren brengen. Toen men hen uit de toren bracht,
vertroostte de een de ander, zeggende: "Lieve broeder, wees goedsmoeds,
wij hebben een getrouwen Herder, Jezus Christus, Die zijn leven voor ons
gegeven heeft, opdat wij zalig zouden worden. Laat ons van deze Herder niet
wijken, anders zouden ons de wolven verscheuren, en ons in de eeuwige diepte
werpen. Al neemt men ook ons lichaam, men kan ons toch de ziel niet ontroven.
Wij willen thans ons geloof met de apostel Paulus voor de overheid moedig
belijden."Met deze en zo vele andere woorden vertroostten zij elkaar,
zodat menigeen weende en groot medelijden met hen had. Doch de geestelijken
bespotten en belachten hen.
Toen zij nu voor de heren werden gebracht, verlangde de schout het vonnis
van de heren, en noemde de gevangenen hardnekkige ketters. De jongste broeder
antwoordde daarop: "Lieve heren en burgers, wij zijn geen ketters; wij
geloven aan God, de almachtige Vader, Schepper van de hemel en der aarde,"
enz. De schout beval hem te zwijgen, en zei: "Gij zijt ketters." Zij
zeiden: "Wij mogen niet zwijgen, het is Gods Woord." De schout
hernam: "Gij hebt kwaad zaad genoeg gezaaid." Zij antwoordden:
"Wij zaaien geen kwaad, wij spreken Gods Woord en leer." De schout
zei: "Ik heb genoeg aan u gedaan, want ik heb u vele geleerde mannen
beschikt, die u graag van uw duivels geloof zouden afgebracht hebben." Zij
antwoordden: "Wij houden hen voor geleerden, doch niet in de leer van
Christus; want zij wilden ons van Hem afbrengen, en wezen ons op de schepselen,
waarin wij hen op generlei wijze konden volgen. Want Christus is onze zaligheid
zonder hulp van enig schepsel." De schout zei: "Zwijgt stil, uw
duivels zaad is genoeg gezaaid." Zij antwoordden: "Uw monniken en
priesters zijn ‘s nachts gekomen, en hebben kwaad zaad onder het goede gezaaid,
zoals de duivel, Matt. hoofdstuk 13."
Daarna las men nog eens de artikelen, benevens de belijdenis. De
burgemeesters gingen even ter zijde, terwijl intussen de beide broeders met
elkaar uit de Schrift spraken, wat de schout niet toestond, en hun deed zeggen:
"Wij behoeven hier geen predikatie te horen; als wij willen horen
prediken, gaan wij naar onze kerken." Zij zeiden: "Wij spreken van
Christus, Die gij niet kent; de hemel is Gods troon en de aarde de voetbank
Zijner voeten, waarvan gij gezegd hebt dat onze God lang voeten moet hebben.
Bedenk,God laat Zich niet bespotten." De schout zei: "Zwijgt, gij
bent valse en verdoemde ketters." Zij antwoordden: "Dat zeiden de
Farizeeën ook tot Christus; zouden wij beter zijn dan Hij en Zijn
Apostelen?" De schout zei tot de gerechtsdienaars: "Haalt stenen, en
smijt die hun in het gezicht." De jongste broeder zei: "Nu doet gij
aan ons, wat gij ook voor zeventien jaren onze broeder Johannes gedaan hebt,
die ook om de waarheid verbrand is." De schout antwoordde: "U zal
niets minder geschieden."
De beide broeders wilden op al de artikelen, die men hun voorlas,
antwoorden, doch de schout verbood dit, en zei boosaardig: "Men moet niet
naar de ketters luisteren, de geleerden hebben het beter geweten; maar zij zijn
versteend met hun hardnekkige koppen." De broeders antwoorden daarop: Ja,
mijnheer, wel hebben zij gezegd ons met de Schrift te zullen onderrichten en
alles te bewijzen, maar zij hebben het niet gedaan, en ons op de pijnbank
gelegd en door pijnigen zover willen brengen, om aan de roomse kerk te geloven.
Hadden zij dit met Gods Woord gedaan, wij zouden hen hebben geloofd, maar nu is
het tevergeefs. De schout zei: "Speelt nu uw spel, in de namiddag zal ik
ook mijn spel met u spelen." Aldus werden zij tot de brandstapel
veroordeeld.
Toen men hen van het stadhuis bracht, verlangden zij afscheid te nemen van
hun moeder. De schout stond dit niet toe, en liet hun een gedraaide bal in de
mond binden, teneinde hun het spreken te beletten. Terwijl zij aan de paal
waren gebonden, spuwden zij herhaalde malen de bal uit de mond, doch deze werd
hun weer gedurig in de mond gestopt. De jongste broeder spuwde de zijne er
andermaal uit, en bad de schout, om Gods wil, de bal er uit te laten, teneinde
elkaar in zulk een nood te kunnen vertroosten, wat eindelijk door de schout
werd toegestaan.
Toen begon de jongste broeder tot de oudste te zeggen: "Lieve broeder,
laat ons nu aldus deze korte tijd ridderlijk in de Heere Jezus Christus
strijden; want wij verlangen heden bij Hem te zijn in het Rijk Zijns
Vaders," en zij begonnen beiden te zingen: "Wij geloven allen in een
God," enz. Toen zij hun gezang hadden geëindigd, baden zij de schout om
genade. De schout zei: "Terwijl gij daar staat, is het wel tijd."
"Ja heer," zei de jongste, "wij steunen op onze Heere Christus,
Die gij niet kent." Ja, ja," schreeuwde de schout. Vervolgens werd
het hout aangestoken, en toen de beurt aan de jongste broeder kwam, zei de
oudste: "Och, lieve broeder, strijd de korte strijd, het zal weldra gedaan
zijn." En, toen hij de Heere had geprezen, sloegen de vlammen hem in het
gezicht. Toen zijn baard brandde, zei hij: "0 Heere, wat is dit een
geringe pijn, om Uwer heerlijkheid wil."
De oudste broeder leefde langer. Voor zijn vijanden bad hij tot God
temidden van de vlammen, en gaf alzo eindelijk de geest. De lichamen werden tot
as verbrand, en het overschot in het water geworpen. Voor een waarde van negen
gulden werd er aan hout voor deze heilige martelaren verbrand, aangezien het
hout in de winter hoog in prijs was.
Aldus werden deze heilige martelaren de Heere opgeofferd, te Mechelen, in
Brabant, op de 23e December in het jaar 1555.
[JAAR 15551
Bertrand le Blas, geboren te Doornik, was een fluweelwever van zijn
handwerk. Nadat de Heere hem kennis van Zijn waarheid had geschonken, reisde
hij naar Wezel, gelegen in de heerlijkheid van de hertog van Kleef en Gulik, om
daar de Heere te dienen in de Franse gemeente, en zich te verheugen in het gehoor
van het zuivere goddelijke Woord en het onvervalst gebruik der sacramenten. Het
was zijn bedoeling, ook zijn vrouw en klein huisgezin daarheen te leiden,
waarin echter zijn vrouw niet bewilligde. Dit was de reden, dat hij tot drie
malen op verschillende tijden van Wezel naar Doornik reisde. De laatste maal,
dat hij van Wezel vertrok, deden vele broeders hem uitgeleide, onder wie ook
was mr. Lowijs, bedienaar van het Woord in de Frarische gemeente te Wezel, die
hem ijverig vermaande, om te volharden in de ware kennis, die hij verkregen
had, en zich te wachten voor de besmetting van afgoderij. Bertrand antwoordde
daarop, dat hij een ware werking van de Geest van God in zich gevoelde, en
hoopte niets te doen in strijd met de kennis, welke de Heere hem had
geschonken.
Toen hij te Doornik was en zijn vrouw niet kon bewegen de plaats van
bijgeloof en afgoderij te verlaten, bleef hij daar enige tijd. Op Kerstdag van
het jaar 1555 verliet hij zijn huis, en verlangde, dat zijn vrouw en zijn
broeder God voor hem zouden bidden, opdat hij toch zijn voornemen tot een goed
einde mocht volvoeren, doch hij zei niet, wat zijn voornemen was. Hij ging naar
de "Onze vrouwe kerk," de voornaamste in de stad Doornik. Hij
wandelde in de kerk rondom het koor, met het plan zijn voornemen aan het hoge
altaar te volbrengen, doch hij kon er niet toe komen. Verder richtte hij zijn
schreden naar de parochiekapel in genoemde kerk. Hij bleef daar met een gedekt
hoofd staan, totdat de priester met zeer veel plechtigheid zijn gebakken god ophief.
Onder het opheffen daarvan liep Bertrand haastig toe, en greep hem het voorwerp
uit de handen, en riep tot het volk: "Ach, verdwaald volk, meent gij, dat
dit Jezus Christus is, de waarachtige God en Zaligmaker? Ziet," zei hij,
en hij brak het brood in zijn handen aan stukken, wierp het op de grond, en
vertrad het met de voeten.
Toen het volk zulk een vreemde handelwijze op zulk een uitnemende dag, zag,
was het zeer verwonderd en verschrikt, terwijl Bertrand goede gelegenheid had
om weg te komen, en door het volk heen te gaan. Doch God de Heere had hem nog
tot voornamer getuigenis bewaard. Hij werd gevangen genomen, en gevankelijk
weggeleid naar de groten toren van het kasteel van Doornik. Het gebeurde werd
de maarschalk van Henegouwen, de stadhouder of regent van Doornik en Tourneze
aangezegd, die toen te Biez woonde, waar hij, aangetast door zijn gewone kwaal,
ernstig ziek lag. Toen hij dit alles vernam, riep hij, alsof alles verloren
was: "Mijn God, hoe is het mogelijk, dat Gij u alzo door een boef hebt
laten behandelen? Waarom hebt Gij u niet gewroken? Helaas, hoe was Gij zo
lijdzaam? Voor U, mijn God, beloof ik, dat ik mij zodanig zal wreken, dat men
er eeuwig aan zal denken." Hij werd zo woedend, en sprak zulke verregaande
onbetamelijke woorden, dat zij, die daar tegenwoordig waren, meenden, dat hij
van zijn verstand beroofd was. Kort daarna, zijn ziekte vergetende, liet hij
zich naar het kasteel van Doornik brengen, waar hij gedurende het Kerstfeest
bleef. In die tijd werd aan Bertrand gevraagd, wie zijn geestverwanten waren.
Toen men hem naar zijn belijdenis vroeg, antwoordde hij veel meer dan zij wel
horen wilden. Want, toen hem allereerst gevraagd werd, of het hem leed deed,
dat hij dat gedaan had, en of hij dat nog wel zou willen herhalen, antwoordde
jij met bewonderenswaardige standvastigheid, dat hij, als het in zijn macht
was, het nog wel honderd malen zou willen doen, en, wanneer hij over zoveel
levens had te beschikken, er honderdmaal voor zou willen sterven, om de
heerlijkheid en de eer van zijn Zaligmaker Jezus Christus.
Doch, aangezien zij van hem niet konden verkrijgen iemand der zijnen te
beschuldigen, dreigden zij hem op de pijnbank te zullen leggen. Hij antwoordde,
dat hij bereid was die pijniging te ondergaan, maar dat hij toch niemand zou
noemen. Drie malen achter elkaar werd hij gepijnigd, doch onderging dit met het
grootste geduld. Daags na het gevierde Kerstfeest was men, zonder langer te
dralen, met zijn vonnis voortgegaan, waarvan de uitspraak aldus luidde:
Hlet rechtsgeding en het dodelijk feit gezien en overwogen hebbende, bij en
voor ons, tegen u, Bertrand le Blas, waardoor, en door de vrije bekentenis door
u afgelegd, ons behoorlijk en genoegzaam bekend is, dat gij u op het laatst
gevierde Kerstfeest, ten tijde van de hoogmis, bevond in de parochie kerk, die
de hoofdkerk is van onze vrouw van Doornik, en daar met een verkeerde,
ergerlijke en schandelijke moed en met een vooraf beraamd plan uzelf hebt
veroorloofd, toen de priester de hoogmis bediende in die kerk, en hij de heilige
en gezegende hostie en het heilige sacrament in de hand hield, gereed om het op
te heffen, en dit het volk te tonen, dit met geweld hem uit de handen te
rukken, en het met grote waardigheid en verachting op de grond te werpen, met
uw rechtervoet te vertreden, en daarbij te spreken deze of eigenlijke woorden:
"Dit is om de ere Gods te bewijzen, en te tonen, dat het geen macht
bezit." Toen gij vervolgens op het veld gegrepen bent, hebt gij zekere
woorden van ketterij gesproken, om het volk in uw vervloekte gevoelens te doen
delen. Ook hebt gij de geloofsrechters op ketterse wijze aangaande het heilige
sacrament van de doop geantwoord, en wel tegen de Schrift. En tegen het bevel
van onze heer de keizer, bent gij op verschillende tijden te Wezel geweest, en hebt
daar verkeerd, omgegaan en godsdienst geoefend met de bewoners. Om al deze
redenen, op raad en besluit van de heer schout van Doornik en Tourneze, samen
met zijn stadhouder en de raadsheren van onze heer de keizer in dit gewest,
onder uitvoerige en rijpe beraadslagingen, hebben wij u veroordeeld en
veroordelen u nog, om gesleept te worden op een slede van de plaats, waar het
vonnis over u werd uitgesproken, naar de grote markt in de genoemde stad, om
daar op een schavot uw rechterhand met gloeiende ijzers te doen drukken, en
desgelijks uw rechtervoet, de tong doen uitsnijden, daarna om het midden van uw
lichaam gebonden te worden aan een wip, en te worden gegloeid, verschroeid en
gebrand, terwijl gij nog leeft, met een zwak vuur, en daarna bij herhaling op
en neer gelaten te worden, en eindelijk tot as te worden verteerd. Nog
verklaren wij, dat al uw bezittingen zullen worden verbeurd verklaard, ten
beste van onze heer de keizer. Dit alles, zoals gij waardig, bent, volgens ons
laatste rechterlijk vonnis, en voor recht verklaard met open deuren, bij de
hogen en machtigen heer, de maarschalk van Henegouwen, gouverneur van deze stad
en het kasteel van Doornik en in de kamer van die heer, in tegenwoordigheid van
de Edelen heer, de schout van Doornik, Tourneze, enz. Pieter Deventier,
stadhouder van genoemden heer schout, Philips de Cordes, lijfstraffelijk
raadsheer van de keizer, de advocaten en procureurs van het hof des keizers, in
het genoemde gewest, Nicolaas van Cambrie, Pieter Rachelier, Jakob de Klerck, pensionaris
van genoemde stad, Nikolaas van Farnagne en mar. Heimes van Wingles, raadsheren
van de keizer in genoemd gewest."
Op Zaterdag de 28e December, in het jaar 1555, werd dit vonnis uitgevoerd
en Bertrand op een slede gesleept van het kasteel naar de markt, waar hij op
het schavot werd geleid en gebonden. Daar werd hem de hand waarmee hij de
hostie had weggeworpen tussen twee gloeiende ijzers met scherpe punten
verbrand. Toen de hand geruime tijd tussen de gloeiende ijzers gekneld en zeer
vast was toegedrukt, was zij door de hitte ten enenmale misvormd. Daarna namen
zij nog andere ijzers van gelijken vorm, waarin Bertrand gewillig de
rechtervoet stak, waarmee hij de broodgod had vertreden. Toen dit gedaan was,
werd hij los gemaakt en op de grond gezet. Terwijl hij een stuk ijzer in de
mond had, teneinde hem het spreken te beletten, deden zij dit uit de mond, en
sneden hem de tong uit. Daarna staken zij hem het ijzer weer in de mond; want
ofschoon hij de tong miste, liet hij niet na de Heere aan te roepen, waarover
het volk zich zeer verwonderde. Daarna klom hij op een ander schavot, dat een
weinig lager was dan het eerste, waarop zijn hand en zijn voet verbrand waren.
Hij beklom dit met zulk een vastheid, alsof zijn voet genezen was. Vervolgens
werden hem de voeten en handen van achteren met een ketting om het midden van
zijn lichaam vastgebonden, en hij alzo over een flauw vuur op en neergetrokken,
wat een verschrikkelijk schouwspel was om aan te zien. In zulk een wreedheid
verheugde zich de maarschalk en beval er niet mee te eindigen, totdat het
lichaam van de vromen martelaar tot as verbrand was. Op deze wijze offerde hij,
om de eer van God, zeer standvastig zijn leven op.
De kapel, waar dit geschiedde, werd onheilig verklaard en gesloten. Het
onschuldig hout, waar de mispriester op stond voor de altaar, werd veroordeeld
om te worden verbrand, en de marmersteen, die hij betreden had, om te worden
verbroken. En, aangezien Bertrand beleden had, dat hij alles in de gemeente
Wezel geleerd had, werd er uitdrukkelijk geboden, dat niemand in die plaats
mocht verkeren, noch om koopmanschap, noch om andere redenen, op straf van
gezondigd te hebben tegen het bevel des keizers.
[JAAR 1555.]
Te Bergen, in Henegouwen, werd gevangen genomen Jan Malo, omdat hij in een
gezelschap gezegd en beweerd had, dat het misbrood niet anders was dan een
afgod. Gedurende een jaar werd hij in een diepe kerker gevangen gehouden, en
daarna ter dood veroordeeld. Toen hij naar de strafplaats ging, riep hij: Toen
wij nog soldaten van de keizer waren, hoe menigmaal hebben wij toen ons leven
in doodsgevaren voor hem over gehad, en nu zullen wij niet vrezen, dat voor de
Heere veil te hebben. Wij zouden het niet voordeliger kunnen verliezen, want
wij verliezen er niets bij, maar stellen het in Zijn bewaring." Hij werd
gedood in het jaar 1555.
[JAAR 1555].
Korte tijd daarna werden ook in dezelfde stad Bergen zeer vele mensen
vervolgd, en wel omdat zij samenkomsten hielden. Zij kwamen samen in het huis
van een goudsmid, Damiaan Witcock genaamd, onder welke ook een jonge dochter
was, de nicht van Damiaan, die ook Gods Woord verlangde te horen. Twee of drie
dagen daarna werd dit meisje door enige priesters verleid, zodat zij voor de
overheid werd geroepen, waar zij bij het onderzoek alles beleed, wat zij
gehoord en gezien had, en vooral wat zij zelf wist. Om deze reden werden er
velen gevangen genomen. De vijanden der waarheid waren zeer vergramd en ontzet,
zodat zij de gevangenen terstond op zeer ruwe wijze zonder enige rechtsvorm op
de pijnbank dwongen, om haar medegenoten van het geloof aan te wijzen. Zonder
verdere ondervraging naar hun geloof of godsdienst veroordeelden zij hen ter
dood.
Onder meerdere gevangenen was ook Damiaan Witcock, die veroordeeld werd om
onthoofd te worden. Toen hij zijn vonnis hoorde lezen, zei hij tot de rechters:
“Ik geef mijn leven vrijwillig over voor de Heere Jezus." Zij zeiden, dat
hij zwijgen moest, en verboden hem tot het volk te spreken, en bedreigden hem,
indien hij dit niet liet, dat zij hem, in zijn zaak zouden bezwaren en weer
voor het gerecht brengen, om des namiddags te worden verbrand. Doch hij liet
zich door deze bedreigingen niet afschrikken, en vermaande hen met groten
ernst. Onder betoning van grote standvastigheid werd hij omgebracht, en
vereerde de Heere door zijn dood in het jaar onzes Heeren 1555.
[JAAR 1555.]
Slechts korte tijd daarna werd Walrue Carlyer, weduwe, geboren te Bergen in
Henegouwen gevangen genomen, en ontving haar vonnis om te sterven. De voorname
oorzaak daarvan was, dat zij in baar huis enige lieden had ontvangen, die de
heilige Schrift lazen. Hierin had zij tegen het bevel van de keizer, doch niet
tegen het gebod van Christus gehandeld, Die beveelt om de Schrift te
onderzoeken; ten andere, dat zij haren zoon in huis gehouden had, die gewoon
was Gods Woord te lezen, en zij die niet bij de overheid had aangeklaagd. Toen
zij zeer wreed door de vijanden der waarheid werd behandeld, prees zij God, en
riep met luider stem: "Geloofd zij mijn Heere Jezus, want het is om
Zijnentwil, dat ik dus behandeld word." Daarna werd zij, volgens het bevel
van de keizer, veroordeeld om levend te worden begraven. Toen zij dit vernam,
vroeg zij met een blij gelaat: “Is dit alles, wat gij doen kunt? Ik zal het lijdzaam
verdragen, aangezien het u aldus behaagt. Maar ik verblijd mij in de Heere, dat
ik dit om geen moord of roverij onderga, maar alleen om Jezus Christus'
wil." Na de middag werd zij naar de strafplaats geleid en levend begraven.
Deze afgrijselijke dood onderging zij met bewonderenswaardige standvastigheid.
[JAAR 1555.]
Weinige dagen later werd ook daar omgebracht Jan Porceau, geboren te
Bergen, die, tot bevestiging van de Evangelische waarheid, zeer gewillig en
standvastig de dood onderging.
[JAAR 1555.]
In de stad Autun, een bisschoppelijke stad behorende tot het parlement van
het landschap Dyon, in de parochie van le Crotoy, gebeurde het, dat op het
Paasfeest de Ciborie of het sacramentskastje met ouwels van het hoge altaar
viel, ten gevolge waarvan deze op de grond verstrooid lagen. De oorzaak daarvan
was, dat of het koordje, waarmee het was bevestigd was verteerd, of dat enige
kinderen, begerig naar enige ouwels, om er mee te spelen, op het altaar waren geklommen
en het hadden laten vallen. Deze gebeurtenis was weldra door de gehele stad
verbreid, en het gerucht liep, dat enige buitenlandse Lutheranen dit gedaan
hadden. Men vond daarom goed, terstond alle logementen te bezoeken, om te zien,
of vreemdelingen gelogeerd waren. Ten gevolge van dit onderzoek, werden er twee
mannen in het huis van een armen wever gevonden, met enige pakken bij zich,
waarin boeken waren over de godsdienst, die zij gehoopt hadden naar Frankrijk
over te brengen. Deze lieden werden terstond naar de gevangenis gebracht, en
terwijl zij om het genoemde feit werden gepijnigd, gaven zij genoegzaam te
kennen, dat zij er niets van wisten. Doch, daar zij deze boeken bij zich
hadden, werden zij omtrent hun geloof ondervraagd, waarbij zij met vrijmoedigheid
hun godsdienst voor de mensen beleden en zich het heilige Evangelie niet
schaamden. Zij werden daarom veroordeeld om levend te worden verbrand, welke
dood zij met bewonderenswaardige standvastigheid ondergingen, waardoor vele
godzaligen werden gesticht en gesterkt. Hun boeken werden uit de pakken
genomen, terwijl de plaats daarvan werd aangevuld met enige oude registers en
papieren, en de boeken verdeeld onder enige wetgeleerden, van wie de een heette
Gelande, leraar aan de Sorbonne en geestelijke van Autun, die ook zeer ervaren
was in de letterkunde, en wie het niet ontbrak aan gevoelens omtrent de ware
godsdienst, dermate dat hij daardoor eerlijker mensen vormde dan hij zelf was.
[JAAR 1555.]
Nadat de edele vorst, de godzalige jonge koning van Engeland Eduard de
zesde, die het rijk van roomse afgoderij en bijgelovigheden gezuiverd en de
ware godsdienst ingevoerd had: overleden was, ontstond er een zeer zware
bloedige vervolging tegen de ware christenen. Toen zijn oudste zuster Maria de
troon beklommen had, die de roomsen godsdienst was toegedaan, volgde zij in
wreedheid en bloeddorstigheid de voetstappen na van de goddeloze Izebel, en
ontzag geen wreedheid en tirannie, om de roomse en afgodische leer weer in het
rijk in te voeren, en de waren en oprechten godsdienst uit te roeien en te
vernietigen.
Er is geen land ter wereld, waarin zulk een korte tijd meer bloed der
christenen is vergoten, waarmeerdere tirannie en wreedheid is gepleegd, en waar
het Evangelie, met meer bloed is bevestigd en bekrachtigd, dan in dit
koninkrijk. Want onder haar regering, die niet veel langer dan vijf jaren
duurde, zoals de geschiedenis zegt, werden er meer dan acht honderd lieden,
edelen, bisschoppen, predikanten en anderen, uit alle staten, omgebracht, van
wie dikwerf acht, tien of meer op één brandstapel werden verbrand.
Doch wij willen overgaan tot het verhaal van de martelaren, die onder de
regering van deze bloeddorstige koningin voor de goddelijke waarheid hebben
geleden.
Onder de deugdzame prinsessen en kloekmoedige vrouwen, die God de Heere tot
de kennis van Zijn waarheid riep, muntte vooral uit Johanna Gray, dochter van
Hendrik Gray, markies van Dorchester, afstammende van de tweede zuster van
Hendrik de achtste, die ï niet alleen door God met de kennis van onderscheiden
talen en vele deugden was versierd, maar ook, door de verlichting des Heilige
Geestes, gekomen was tot de kennis van de ware godsdienst, en begaafd met
kloeke standvastigheid om die in dat koninkrijk te verdedigen, dat nu daarvan
geheel was afgekeerd, en er zich zeer tegen verklaarde.
En, ofschoon de vijanden der waarheid deze heerlijke gaven in deze prinses
zochten te verduisteren, voorgevende, dat de reden van haren dood was, dat zij
tegen alle recht en billijkheid de kroon van Engeland had aangenomen, daar die
wettig toekwam aan Maria, de oudste zuster van koning Eduard, zo konden zij dit
echter niet gedaan krijgen, zoals uit haar standvastige belijdenis blijkt.
Het is wel waar, dat zij door koning Eduard bij testament tot erfgenaam van
het rijk was aangewezen, doch Johan Dudley, hertog van Northumberland, een
trots, en hoogmoedig mens had het erop aangelegd, om de kroon aan zijn huis te
brengen, want hij had zijn zoon Guilford Dudley aan deze Johanna
uitgehuwelijkt. Niet lang na de dood van de koning, liet hij haar in het
openbaar als koningin uitroepen, en wel door het testament en met goedvinden
van de koning, die, om zekere redenen, en vooral om het bestaan van de
godsdienst, zoveel hem mogelijk was, te verzekeren, zijn beide zusters, Maria
en Elisabeth, had onterfd, en verlangd, dat de kroon Johanna in handen zou
vallen.
Toen nu Johanna, ondanks haarzelf, op sterk aandringen de kroon had
aangenomen, en als koningin was uitgeroepen, doch het rijk niet langer kon
behouden, aangezien Maria van alle zijden groten aanhang kreeg, en velen van de
groten de voorrang niet konden verdragen, die de hertog van Northumberland
boven haar genoot, wekte men haar vrienden tot haar hulp op, en alzo kwam Maria
tot de troon, en liet zij Johanna in de Tower werpen.
In deze gevangenis werd zij zeer aangevallen, om van de ware leer des
Evangelies af te vallen, en de roomse aan te nemen, onder belofte van
levensbehoud, vrijheid, rijkdom en eer, indien zij daaraan voldeed. Doch tot
verwondering ja, verbazing van haar vijanden, bleef zij volstandig tot het
einde.
Terwijl zij in de Tower te Londen gevangen zat, kwamen velen haar dagelijks
bezoeken, om met haar over de godsdienst te twisten, en haar van de ware leer
af te trekken. Onder deze was ook een priester, Fecknam genaamd, die, daags
voor haar dood, in tegenwoordigheid van verschillende lieden, met haar sprak
over verschillende punten van de leer, waarover tussen Hervormde en Roomsen verschil
bestond, waarbij zij hem uitmuntend antwoordde, zoals uit het volgende verhaal
blijken zal. Fecknam maakte een begin met het twistgesprek en zei: "Wat
meent gij, dat voor alle dingen in een christen noodzakelijk moet gevonden
worden om te geloven?" Johanna antwoordde daarop: Te geloven in God de
Vader, de Zoon en de Heilige Geest, drie personen en een enig God."
Fecknam. Meent dan, dat een Christen niets anders moet geloven?
Joh. Men moet niet alleen in God geloven, maar Hem met het gehele hart, met
het gehele gemoed en met alle krachten beminnen, en zijn naasten insgelijks
liefhebben als zichzelf.
Fecknam. Dus behoort men dan niet te zeggen, dat wij door het geloof alleen
gerechtvaardigd worden?
Joh. Och ja, maar men moet dit beide, vasthouden. Want, hoewel men God moet
beminnen, zoals ik gezegd heb, nochtans is het waar, wat Paulus zegt, dat wij
door het geloof in Christus gerechtvaardigd worden.
Fecknam. Maar, wat zegt dezelfde Paulus? Zegt hij niet, dat zonder de
liefde en barrnhartigheid het geloof niets waard is?
Joh. Ja, dat zegt hij. Want hoe zal ik ooit Hem kunnen beminnen, op Wie ik
mijn geloof niet bouw of zal ik ook Hem niet beminnen, in Wie ik van hart
geloof? Het geloof en de goede werken zijn ten nauwste met elkaar verbonden, en
de goede werken en de liefde worden onder het geloof begrepen zodat hij, die
het ene begeert, ook noodzakelijk het andere moet bezitten.
Fecknam. Maar, hoe moet men zijn naasten beminnen?
Joh. De liefde jegens onze naasten openbaart zich voornamelijk in de
dingen, dat wij de hongerige te eten geven de dorstige te drinken, de naakte
kleden en tegen de koude beschermen, en eindelijk, dat wij de hongerigen alles
moeten aandoen, wat wij willen, dat ons geschiede, indien wij in die nood en
het gebrek waren, waarin wij hen zien.
Fecknam. Uw woorden geven niets anders te kennen, dan dat de goede werken,
indien wij zalig worden, in ons vereist worden, en dat het geloof alleen niet
genoeg is tot de zaligheid.
Joh. Dat ontken ik en zeg, dat het geloof alleen het middel is, waarmee wij
de zaligheid, die in Jezus Christus is, aannemen. Niet minder is het nodig dat
zij, die ware christenen willen zijn, en als de zodanigen gehouden worden,
volgens het voorbeeld van Christus, hun liefde op goedertieren wijze jegens hun
naasten bewijzen, en hun broeders met dezelfde liefde, als tot zichzelf, zover
zulks mogelijk is, omhelzen. Nochtans kan men niet zeggen, dat alles, wat wij
doen, tot de zaligheid nodig is; want waarlijk, ofschoon wij alles gedaan
hebben, wat ons bevolen is, zijn wij toch onnutte dienstknechten, en het geloof
alleen in Christus verlost ons van de schulden, waarin wij gevallen zijn.
Fecknam. Genoeg hiervan. Zeg mij: hoeveel sacramenten zijn er?
Joh. Twee, de doop en het avondmaal des Heeren.
Fecknam. Wat hoor ik u zeggen! Zijn er dan geen zeven sacramenten?
Joh. Dit zou mij op gezag van de heilige Schrift moeten worden bewezen. Wat
mij aangaat, ik ken slechts twee sacramenten.
Fecknam. Laat ons dat voorlopig laten rusten, want wij zullen er later over
spreken. Intussen zou ik wel willen, dat gij mij verklaarde, wat deze
sacramenten bij u betekenen.
Joh. De doopt toont mij, dat ik door de Heilige Geest vernieuwd en
gezuiverd word, evenals wij zien, dat het lichaam door het water wordt
gereinigd. Ik zeg, dat ik door de doop uitwendig aan mijn lichaam gewassen, en
inwendig in mijn ziel ben herboren; en deze uitwendige reiniging verklaart mij,
dat ik een dochter van God ben geworden. Maar het avondmaal is als een zegel
des Nieuwe Testaments in Christus' bloed, dat vergoten is aan het kruis, door
middel waarvan ik geloof het hemelse koninkrijk deelachtig te worden.
Fecknam. Wat meent gij dan in dit sacrament te ontvangen? Gelooft gij niet,
dat gij het natuurlijke lichaam en het bloed van Christus ontvangt?
Joh. Het is er zover vandaan, dit te geloven, dat ik er zelf een gruwel van
heb. Ik belijd derhalve, dat mij in het avondmaal gegeven worden het brood en
de wijn in hun eigen aarden natuur, en niet het natuurlijk lichaam en het bloed
van Christus in het brood, zodat het brood in zijn wezen blijft, of onder de
eigenschappen van het brood, alsof dit brood verdwenen ware; maar als dit brood
gebroken wordt, maakt het mij indachtig, hoe het lichaam van Christus om onze
zonden aan het kruis verbroken, en Zijn bloed vergoten is. En wanneer ik dan,
volgens Zijn instelling, dit brood en de wijn ontvang, ben ik alles, wat
Christus aan het kruis voor ons verdiend heeft, volkomen deelachtig.
Fecknam. "Sprak Christus zelf niet deze woorden; "Neemt, eet, dat
is Mijn lichaam?" En kan er iets duidelijker worden gesproken? Bevestigt
Hij niet met allerduidelijkste woorden, dat het Zijn lichaam is?
Joh. Wat de woorden aangaat, zijn wij het eens; doch het is ook nodig, dat
men bedenke, dat Hij, die deze woorden gesproken heeft, ook van Zichzelf zegt:
“Ik ben de wijnstok; Ik ben de deur" en toch was Hij geen wijnstok en geen
deur. Paulus zegt: "dat God de dingen, die niet zijn, roept, alsof zij
waren." Doch om het u in weinige woorden te zeggen: ver zij het van mij te
geloven of te belijden, dat ik het natuurlijke lichaam van Christus eet, of
Zijn eigenlijk bloed drink, op welke wijze dan ook. En dat temeer, aangezien ik
op die wijze het lichaam van Christus beroven zou van de eigenschappen, welke
de heilige Schrift daaraan toeschrijft; en verlossing zou teniet doen, die door
de enige offerande van Zijn lichaam is teweeg gebracht. Wanneer ik geloofde en
beleed, wat gij gelooft en belijdt, dan zouden er twee lichamen en twee
Christussen moeten zijn, en nochtans kent de Schrift slechts een enige Christus,
en schrijft hem maar één lichaam toe. En, indien het waar is, dat Christus twee
lichamen heeft, waarom zal men dan ook niet kunnen zeggen, dat Hij er drie
heeft, en waarom niet tien, twintig, duizend, ja ontelbare, om het met één
woord te zeggen? Aangenomen eens, dat het waar is, wat gij doordrijft, dan moet
men ook bijgevolg zeggen, dat het ene lichaam was, wat aan het kruis werd
genageld, en een ander wat Christus in het avondmaal aan Zijn discipelen
uitreikte. Volgens uw bewering moet men noodzakelijk stellen, of dat Christus
twee lichamen had, of indien Hij er slechts één had, dat dit dan, indien de
discipelen het hebben gegeten, niet aan het kruis werd genageld, en indien het
daaraan genageld is, dan hebben de discipelen het niet gegeten.
Fecknam. Wat wilt gij hiermee zeggen? Kan Christus door Zijn macht niet
teweeg brengen, dat in het avondmaal Zijn lichaam gegeten en Zijn bloed
gedronken wordt, zoals Hij zonder tussenkomst van de man uit een vrouw kon
geboren worden, en op de zee wandelen als op de harde grond, hoewel zijn
lichaam toch de gewone zwaarte had, en andere dingen doen, die men duidelijk
ziet, dat Hij door Zijn macht verrichtte?
Joh. Ik erken dat Hij, indien Hij aan het avondmaal een wonder had willen
doen door Zijn macht, Hij dit had kunnen verrichten. Ik wil er ook niet over
twisten, wat Hij had kunnen doen; maar beweer, dat het zeer duidelijk is, dat
Christus toen geen wonder wilde doen, noch enig wonderwerk bevelen. Hij wilde,
dat Zijn lichaam aan het kruis genageld en verbroken, en Zijn bloed om onzer
zonden wil zou uit gestort worden. Doch graag zag ik, dat gij op de vraag
antwoordde, namelijk, in welke plaats was Christus, toen Hij de woorden Sprak:
"Neemt, eet, dat is Mijn lichaam?" Was Hij niet met Zijn lichaam aan
de tafel? Was Hij niet nog levend op aarde, en onderging Hij niet de volgende
dag de dood? Zeg mij eens, wat Hij in Zijn handen nam? Nam Hij geen brood? Wat
brak Hij? Brak Hij geen brood? Wat deelde Hij uit'? Deelde Hij geen brood uit?
Wat Hij in de handen nam, brak Hij ook; wat Hij brak, gaf Hij ook over, en
eindelijk, wat Hij Zijn discipelen gaf, dat hebben zij ook gegeten, indien hun
ogen niet verblind waren.
Fecknam. De leraars, die gij in deze zaak volgt, belijden en ontkennen één
en dezelfde zaak, en wel op een en dezelfde tijd; maar waarlijk, gij houdt u
niet alleen aan het gezag der kerk, waarnaar men zich onbepaald behoort te
onderwerpen.
Joh. Mijn geloof steunt nergens anders op dan op Gods heilig Woord, zoals
dit ook behoort, en niet op een zich noemende kerk, die, indien zij de
katholieke en heilige kerk is, haar geloof moet richten naar het Woord van God,
en niet het woord van God naar haar geloof. Evenmin begeer ik mijn geloof naar
iets anders dan naar Gods Woord te richten; want, al is deze kerk oud, hoe zou
ik aan haar kunnen geloven, daar zij een gedeelte van het avondmaal ontkent, en
de leken daarvan berooft, om een, ik weet niet welke, ongescheidenheid van het
lichaam en het bloed in het avondmaal, ten gevolge waarvan zij dit de
geestelijken ook zou kunnen weigeren. Wanneer zij ons de drank des Heeren
weigert, weigert zij ons dan ook datgene niet, waarin een deel van onze
zaligheid bestaat? Zij weigert ons dat, waarin ons een bijzondere troost wordt
voorgehouden. Ik beweer, dat zulk een kerk de Bruid van Christus niet is, maar
de hoer van de satan, wat mij vrijstaat met nadruk te zeggen, aangezien zij
zich aanmatigt een verandering te brengen in het allerheiligste avondmaal des
Heeren, door een gedeelte er bij te voegen, en een gedeelte naar haar eigen
goeddunken ervan af te nemen. Deze kerk zal God een zware val beschikken, en
haar wissen uit het boek des levens. Leerde Paulus de gemeente te Korinthe
aldus te handelen, waar hij verklaart, hoe zij het avondmaal moest vieren?
Heeft hij haar van een deel daarvan beroofd? Zal ik dan in zulk een kerk
geloven? Dat zij verre van mij.
Fecknam. Wat gij berispt, is met een goede bedoeling in de kerk veranderd,
en dus verordend om zekere ketterij, die daaruit voortvloeide, uit te roeien.
Joh. O goede God! behoort dan de kerk zo vermetel te zijn, om te
veranderen, wat God heeft ingesteld? Mag de kerk zich zulk een groot gezag
toeëigenen, en wel in zulke verborgenheden van onze godsdienst? Gij weet immers
wel, wat Saul is wedervaren, en toch kon de reden, die hem bewoog omdat te
doen, met een schone dekmantel omhangen worden, indien het geoorloofd ware
menselijke inzichten tegenover Gods bevel te stellen. Laat het dan ver van ons
zijn zulk een vermetelheid in deze zaak van de godsdienst te plegen."
Tot zover duurde het gesprek tussen Fecknam en Johanna Gray; en al wat hier
boven is meegedeeld, heeft zij zelf in schrift gesteld, en daaraan de volgende
woorden toegevoegd: Dit zijn de punten, waarmee Fecknam mij kwam bestrijden, en
zijn uiterste best deed, om mij weer tot de kerk te brengen, waarvan hij zei,
dat ik gescheiden was, doch de Heere bewees mij de genade om standvastig te
blijven. Nog over vele andere zaken hebben wij in ons twistgesprek gehandeld,
maar, die ik hier beschreven heb, zijn de voornaamste punten, en alles heeft
plaats gehad in tegenwoordigheid van verscheidene personen.
Toen Fecknam van mij scheidde, zei hij tot mij: "Het spijt mij van u,
want ik verlaat u aldus, dat ik in het geheel geen hoop heb, dat wij samen
zullen kunnen overeenstemmen." Waarop ik hem ten antwoord gaf: "Dat
is de waarheid, want waarlijk, wij zullen het samen niet eens worden, tenzij
God de Heere uw verstand verandert en u bekeert. Indien gij u niet van harte
bekeert, is er waarlijk geheel aan uw zaligheid te wanhopen, en ik bid God de
Heere, door Zijn onuitputtelijke barmhartigheid, u een oprechten geest te
schenken. Want Zijn goddelijke majesteit heeft u zeer overvloedig met
welsprekendheid begaafd; en het schijnt, dat er anders niet ontbreekt, dan dat
Hij u een nieuwe geest schenkt, teneinde gij u mag wenden tot grootmaking van
Zijn eer, die gij nu met voeten treedt, daar gij uw welsprekendheid besteedt
aan andere zaken dan betamelijk zijn. Hiermee was ons gesprek geëindigd."
Hoe luttel kracht de verschrikking van de aanstaanden smadelijke dood gehad
heeft op deze doorluchtige prinses, blijkt vooral daaruit, dat zij niet alleen
het gehele gesprek niet de priester Fecknam daags voor haar dood hield, maar
dat ook haar de lust niet ontbrak, aangezien zij toen nog slechts enige uren
had te leven, om het op te schrijven. En, indien zij dit door Gods ingeving
niet gedaan had, zou hij wellicht naderhand er zich op beroemen, haar in haar
geloof te hebben doen wankelen en tot omhelzing van de roomse leer te hebben
gebracht. Maar God de Heere zij gedankt, Die dit voorzag, en haar tot het einde
begiftigde met een zo onbezweken moed en vrijmoedigheid, als vrucht van haar
onwankelbaar geloof in Zijn Zoon Jezus Christus,onze enige Zaligmaker, alsmede
van haar onbevlekt gemoed, waarin zij de vrede des Heilige Geestes in
overvloedige mate gevoelde.
Uit haar gevangenis schreef zij een zeer beleefde brief aan zekere Thomas
Arding, die van de hervormden godsdienst tot het pausdom was vervallen, en
wekte hem met voortreffelijke redenen op, om weer tot de godsdienst terug te
keren, die hij uit mensenvrees had verlaten.
In haar laatste dagen, nadat haar de dood vanwege de koningin was
aangezegd, schreef zij een brief aan mevrouw Catharina Gray, haar zuster, en
plaatste die achter haar Grieks Testament, dat zij haar tegelijk toezond, en
vermaande haar dat vlijtig te lezen, aangezien de wet van God haar Heere, zoals
zij zich uitdrukte, en Zijn laatste wil, die Hij stervende ons heeft nagelaten,
daarin vervat waren, wat haar, indien zij dit met een behoorlijke begeerte las,
de weg zou banen en openen, om haar te leiden tot het eeuwige leven.
De volgende dag na dit gesprek met de priester Fecknam, werd prinses
Johanna naar haar strafplaats gebracht. Voor zij echter daarheen ging, verzocht
de kapitein van de Tower, Thomas Bridgis, die haar grote achting toedroeg, en
wel wegens de uitmuntende christelijke deugden, die hij de gehele duur van haar
gevangenschap in haar had opgemerkt en nog aanschouwde, aan haar hem iets te
willen nalaten, tot een gedachtenis. Zij vroeg daarom een klein schrijfboekje,
en schreef daarin drie spreuken, een in de Griekse, de andere in de Latijnse,
en de derde in haar moedertaal, welke spreuken aldus luiden:
1. "De dood zal mijn lichaam de straf van de zonde doen dragen; maar
mijn onschuld zal mijn ziel in het aangezicht van God rechtvaardigen.
2. "Heeft het recht plaats in mijn lichaam, mijn ziel zal plaats
vinden in de barmhartigheid van God."
3. De in het Engels geschrevene was: "De zonde is de dood waardig;
maar mijn onwetendheid had wel kwijtschelding en verontschuldiging bij de
wereld en bij de wetten behoren te verdienen."
Deze spreuken getuigen van haar onschuld. Toen zij dit boekje aan de
kapitein overgegeven had, ging zij onder geleide van de bevelhebber van de
Tower naar de strafplaats, waarbij zij geen verslagenheid in haar geloof
toonde, noch tranen in haar ogen had; maar met een blijmoedig gelaat groette
zij allen, die zij voorbij ging, en beval zich in hun gebeden God aan, terwijl
zij in een gebedenboekje, dat zij in haar hand had, las. Aldus kwamen zij aan
de plaats, waar het schavot was opgericht, te weten op de Greene, tegenover de
witte toren. Toen zij hier was, omhelsde zij de priester Fecknam, die zich nu
weer bij haar gevoegd en haar bij de hand had, vriendelijk en zei: "God mag
u het goede vergelden, wat gij mij bewezen hebt, ofschoon het mij veel
verdrietelijker is gevallen dan nu deze dood, die ik moet ondergaan."
Waarlijk, woorden, zulk een prinses waardig. Dat hij getoond had haar een goed
hart toe te dragen, en met ijver, doch zonder verstand, getracht had baar in
het leven te behouden, daarvoor dankte zij hem, en bad, dat God hem dit mocht
belonen. Doch, opdat hij ook weten zou, dat zij, in het gezicht van de dood,
aangaande de godsdienst even welgemoed was, als zij altijd door Gods genade was
geweest, en in haar laatste dagen had getoond, voegde zij er bij, opdat hij
niet menen zou iets op haar gewonnen te hebben, dat alles wat hij om harentwil
en aan haar gedaan had, en vooral de moeite, die hij had aangewend, om haar van
haren zuivere godsdienst af te trekken, wat toch de bedoeling van al zijn
streven was geweest, haar veel onaangenamer was gevallen, dan de dood haar zou
zijn, aangezien haar ingenomenheid met een vurige ijver tot de ware godsdienst
haar steeds een weerzin en afkeer had doen hebben jegens al wat er tegen
streed, en veel meer nog, dat men beproefd had, haar daarvan afvallig te doen
worden.
Toen zij daarna het schavot had beklommen, vroeg zij de kapitein Bridgis,
of het haar geoorloofd was enige woorden tot de omstanders te spreken. Deze
antwoordde: Ja mevrouw, het staat u vrij alles te zeggen, wat gij
verlangt." Zij richtte dan ook tot de omstanders een toespraak die
overvloeide van christelijke nederigheid, en als een spiegel was van haar
bewonderenswaardige lijdzaamheid en geduld. Want, ofschoon zij wist, dat de
wet, waardoor zij zich ter dood veroordeeld zag, onrechtvaardig, wreed en
ongenadig was, en ook overtuigd was, hoe schandelijk de rechters, door, wie zij
was veroordeeld, jegens haar hadden gehandeld, en hoezeer het vonnis, dat zij
over haar geveld hadden, tegen alle recht en billijkheid streed; nochtans
klaagde zij evenmin over de een als over de ander, waartoe zij overigens alle
reden had; maar gaf alleen met korte woorden haar onschuld te kennen. En, opdat
ieder zou kunnen zien en erkennen, hoe diep de liefde Gods en Zijn vrees haar
in het hart geprent was, bewees zij Hem ook nu, in de laatste ogenblikken van
het leven, zoals zij altijd gedaan bad, de verschuldigde eer, en beleed, dat
haar ijver tot het goede, waarvan wij echter weten, dat die ieder vroom
christen tot een levend voorbeeld kan strekken, in geen dele zo, noch zo
volmaakt was als zij wel wenste, en dat zelfs de Heere daarom reden genoeg had
haar deze straf toe te zenden; en zij eindelijk betuigde, dat zij alleen
vertrouwde op het bloed van haren Heiland de zaligheid te zullen beërven.
Doch laat ons liever de woorden horen, die op zeer weinig na, de laatste
waren, die van de gezegende lippen van deze waarde en uitverkoren vriendin Gods
vloeiden. Zij waren de volgende: Ik ben hier gekomen, lieve gemeente, om te
sterven, waartoe ik door uw wet veroordeeld ben. Mijn overtreding tegen de
hoogheid van de koningin bestaat alleen daarin, dal ik mij heb laten vervoeren
tot datgene, wat door anderen begonnen en overlegd werd, en wat nu als
verraderij geldt. Doch dit geschiedde niet op mijn verzoek, maar op raad en
voorlichting van hen, van wie men zou mogen vertrouwen, dat zij meer verstand
van zaken bezaten dan ik, die weinig van rechten en wetten weet, veel minder
van aanspraak op de kroon. Doch dat ik zou begeerd, of daarnaar getracht
hebben, of mijnentwege daarnaar had getracht, dienaangaande was ik heden, in de
tegenwoordigheid Gods en ulieden allen, lieve gemeente, mijn handen in
onschuld."
Toen zij dit gezegd had, drukte zij haar handen samen, en zweeg enige
ogenblikken. Daarna, haar toespraak wederom vervolgende, zei zij verder: “Ik
bid ulieden beminde gemeente, om mijn getuigen te zijn, dat ik in het geloof
van Christus mijn leven eindig, en dat ik alleen door Gods genade, in het bloed
van Zijn eniggeboren Zoon Christus Jezus, hoop en vertrouw reiniging en
vergeving van mijn zonden te verwerven. Ik belijd, dat ik, het Woord van God
kennende, dat veronachtzaamd, mijzelf en de wereld bemind heb, en daarom
overkomt mij deze straf rechtvaardig en billijk. Doch ik dank God voor Zijn
goedheid, dat Hij mij tijd en gelegenheid tot berouw heeft geschonken. En nu,
lieve gemeente, bid ik ulieden, mij, terwijl ik nog leef, bij te staan met uw
gebeden." Na deze woorden viel zij op de knieën, nam haar boekje voor
zich, en zich naar Fecknam wendende, vroeg zij: “Is het mij geoorloofd een
psalm te lezen?" waarop hij antwoordde: "Ja mevrouw!" Zij las
dan ook de gehele 51sten Psalm in haar moedertaal met de grootste ijver des
geestes van het begin tot het einde. Daarna stond zij op, en gaf hare
handschoenen en haar sluier aan een van haar kamerdames en haar boekje aan de
kapitein Bridgis. Voorts deed zij de haak van haar lange mantel los; en toen de
scherprechter haar deze wilde afdoen, weigerde zij deze dienst, en verlangde
dat een van haar kamerdames of kamenieren, daar tegenwoordig en miss Elling
genaamd, de hand daartoe lenen zou, wat deze dan ook deed.
Toen men haar de doek voor de ogen zou binden, viel de scherprechter voor
haar op de knieën, en vroeg haar om vergiffenis, die zij hem van harte graag
gaf. Vervolgens gaf hij een wenk, dat zij op het stro zou gaan staan, dat daar
op het schavot lag.Toen zij tegelijkertijd het blok zag, vroeg zij: “Is dit het
blok?” Hij beantwoordde dit toestemmend. Verder zei zij: “Ik bid u, dat gij mij
spoedig mag doen sterven." En, terwijl zij op de knieën viel, zei zij:
"Zal mij het hoofd afgeslagen worden, voor ik mij uitstrek?” Waarop de
scherprechter antwoordde: "Neen, mevrouw." Toen men haar voorts de
doek voor de ogen gebonden had, tastte zij met de landen in het rond en vroeg:
"Waar is het blok? wat moet ik doen? waar is het, waar is het?"
Vervolgens nam een van de omstanders haar bij de hand, en bracht haar bij het
blok, waarop zij zich neerwierp, haar lichaam en handen uitstrekte, en sprak:
"In uw handen, Heere, beveel ik mijn geest, wees mij genadig! Toen zij dit
gezegd had, werd haar het hoofd afgeslagen, onder groot geween en droefheid van
de omstanders, zelfs van hen, die altijd de zaak van Maria en de roomsen
godsdienst waren toegedaan. Deze strafoefening had plaats op de 12e Februari,
in het jaar onzes Heeren 1555.
[JAAR 1555.]
Johannes Rogerius, geboren in Engeland, was een zeer godzalige man, die, nadat
hij van zijn jeugd af, aan de hogeschool te Canterbury in de goddelijke kennis
was opgewassen en toegenomen, daarna tot prediker ten behoeve van Engelse
kooplieden te Antwerpen werd verkozen en aangesteld. Hij kwam daar het eerst in
kennis met de waardige en vrome dienaren van Christus, Willem Tindal en Milis
Coverdal, die, wegens de groten afkeer, die zij hadden van de roomse
bijgelovigheden, en uit liefde tot de ware godsdienst hun vaderland hadden
verlaten. Toen hij enige tijd met hen had omgegaan, en kennis van het Evangelie
verkregen had, wierp hij het zware juk van het pausdom af, en zag in, dat dit
niets anders was dan een onreine en gruwelijke afgoderij, en voegde zich
terstond bij hen om de Schrift in de Engelse taal over te zetten.
Daarna vertrok hij van Antwerpen, en ging naar Wittenberg, in Saksen, waar
hij derwijze in de kennis van de Hoogduitse taal toenam, dat men hem de leiding
van een gemeente opdroeg, die hij gedurende vele jaren met getrouwheid en
naarstigheid diende totdat het Gode behaagde door de arbeid van Zijn
uitverkoren dienstknecht koning Eduard de zesde de roomse leer uit Engeland te
verdrijven, en het Evangelie in haar plaats aan te doen nemen. Toen werd hij
wettelijk geroepen en vertrok met een gerust gemoed uit Saksen, om het
Evangelie in zijn vaderland ten dienste te staan. Hij predikte daar enige tijd
zonder enig inkomen, totdat Nicolaas Ridley, bisschop van Londen, hem een
geestelijk ambt in de St. Pauluskerk opdroeg, en de andere geestelijken van die
kerk hem kozen als voorlezer van de goddelijke vermaningen. Hij was daar met
allen ijver werkzaam, totdat Maria de troon van Engeland besteeg, en het
Evangelie weer begon te vervolgen. Nochtans hield hij niet op het Evangelie te
verkondigen, en vele lieden tot de kennis der waarheid te brengen. Toen hij
namelijk geroepen was, om in het kruis van St. Paulus te prediken, deed hij een
uitmuntende predikatie om de ware leer te bevestigen, die aan het volk in de
dagen van de godzaligen koning Eduard onderwezen was, en vermaande en bad hen,
dat zij standvastig zouden blijven in de leer van het Evangelie, en zich zouden
wachten voor zulke afgoderij en bijgeloof, waarmee men hen zou willen
vergiftigen. De pausgezinden waren om die reden zeer op hem verbitterd, en
ontboden hem voor de raad van Engeland, en, toen de kanselier hem onderzocht,
vroeg hij hem, of bij zich met het geloof van de katholieke kerk wilde
verenigen. Hij antwoordde, dat hij van het geloof der algemene kerk nimmer was
afgeweken. Toen zei de Kanselier tot hem: “Ik bedoel de katholieke kerk,
waarvan de paus het opperste hoofd is." “Ik ken," zei Rogerius geen
ander hoofd over de katholieke of algemene kerk dan Christus." Hij zond
hem vervolgens naar de bisschop van Winchester, om meer uitvoerig door deze te
worden onderzocht. Toen hij daar gekomen was, vroeg de bisschop hem eerst, of
hij niet geloven wilde, dat het heilige sacrament des altaars het ware lichaam
en bloed van Christus was, realiter et substantialiter, dat is,
wezenlijk en met de daad, dat uit de maagd Maria geboren is, en dat op het
kruishout genageld was. Hij antwoordde de bisschop, dat hij niet anders kon
verstaan, dan dat realiler et substantialiter betekende lichamelijk, en dat hij
geloofde, dat het menselijk lichaam van Christus alleen zich in de hemel bevindt,
en het daarom niet wezenlijk in het sacrament kon zijn; "want," zei
hij, "evenals de andere punten van uw leer ten enenmale vals zijn, zo ook
dit, wat tegen het Woord van God strijdt." Ten gevolge hiervan, en wegens
de belijdenis van zijn geloof, wierpen zij hem in de gevangenis te Newgate, en
wel onder een hoop dieven en moordenaars. Nadat hij daar een jaar vertoefd had,
en in zijn geloof standvastig bleef, veroordeelde de bisschop van Winchester
hem om op Smitsveld te worden verbrand, omdat hij de beide genoemde punten niet
wilde toestemmen. Toen zij hem naar de strafplaats Smitsveld leidden, waar hij
zich de Heere Jezus Christus als een offerande zou opofferen, vroeg hem de
stadhouder, Woodroof genaamd, of hij zijn gruwelijke ketterij wilde herroepen
en voornamelijk zijn verkeerde gevoelens aangaande het sacrament des altaars.
"Neen," antwoordde hij, "wat ik daarvan heb geleerd, wil ik nu
met mijn bloed bezegelen." "Welaan," zei Woodroof, "gij
bent een ketter, en ik zal nimmer voor u bidden." Toen antwoordde
Rogerius, dat dit eerst in de dag des oordeels zou blijken, en dat hij wel voor
hem wilde bidden. Na deze woorden zong hij met een verheugd gemoed de 56sten
Psalm: "Ontferm U mijner, die nu benauwd ben zeer" enz. Hij deed dit
zo, dat het volk in grote mate verblijd en verheugd was zijn standvastigheid te
zien en God daarvoor loofde en prees. Toen hij aan de paal was gebonden, boden
zij hem genade van de koningin aan, indien hij zijn leer en gevoelens wilde
laten varen; doch hij weigerde dit, en verkoos liever tot het einde in de
waarheid Gods te volharden. Als de vlammen opstegen, waste hij zijn handen er
in, teneinde zijn onschuld te betonen, en riep met luider stem: "Heere,
ontvang mijn geest." Aldus was deze vrome kampvechter eender eerste, die de
weg baanden voor de gezegende schare van martelaren, welke ten tijde van de
koningin Maria de waarheid van het evangelie in de vlammen hebben bevestigd.
[JAAR 1555.]
Toen de koningin Maria, in het eerste jaar van haar regering, door openbare
uitroeiing en wrede bevelschriften de zuivere predikatie van het heilige
Evangelie begon te onderdrukken en te verbieden, waren er nochtans vele vrome
dienaren des goddelijke Woords, die met de zorg voor de zielen belast waren, en
volgens hun schuldigen plicht, niet ophielden hun kudde getrouw te voeden, niet
als leraars, die door een openbaar bevel en bijzonder gezag daartoe geroepen
waren, zoals ten tijde van de doorluchtige Koning Eduard de zesde, maar als
bijzondere leraars over bijzondere kudden. Onder die bevond zich ook Laurentius
Sanders, een man, die door de Heere met een bijzondere ijver begaafd was, die
van zijn kindsheid af aan de hogeschool te Eton was opgeleid, en vandaar, zoals
de gewoonte was, gezonden naar de hogeschool te Canterbury, om te studeren in
het college van de koning, waar hij opwies en toenam in de kennis der
godzaligheid. In het begin der regering van de genoemden koning Eduard de
zesde, toen de ware godsdienst weer was hersteld, begon hij in het openbaar te
prediken, welke predikatiën de hoog geplaatsten en voornamen lieden zozeer
bevielen,dat zij hem tot hoogleraar in de heilige godgeleerdheid aanstelden aan
de hogeschool van Fotheringhay, waar hij door zijn godzalig leven en zijn
geleerdheid de vromen stichtte, vele onwetende lieden tot de kennis van Gods
heilig Woord bracht, en de mond van de vijanden der waarheid stopte. Toen deze
hogeschool was opgeheven, werd hij dienaar in de gemeente Lichfield, waar hij
zich zo voorbeeldig gedroeg, dat zijn vijanden hem zelfs moesten prijzen. Doch,
aangezien er slechts weinige vrome arbeiders waren in de wijngaard des Heeren,
vooral ten tijde toen de kerk weer hersteld was, werd hij ook te Londen
geroepen, om dienaar te worden bij een gemeente in de Breedstraat. Doch, toen
de bevelschriften, door de koningin uitgevaardigd waren aangekondigd, om de
vrome leraars het verkondigen van het heilig Evangelie te verbieden,
verkondigde hij toch, daar hij brandde van goddelijke ijver, op het platte
land, waar hij zijn ambt weer opnam, op onverschrokken wijze het Woord Gods, en
deed dit naar de inspraak van zijn geweten. Vooral toen hij de ellendige dagen
zag, die voor Engeland waren aangebroken, versterkte hij het volk in de ware
heilige godsdienst, wapende het tegen alle valse leringen en de gruwelijke
dwalingen van de antichrist, totdat de vijanden der waarheid hem met geweld uit
zijn ambt verdreven, en hij gedwongen werd weer naar Londen te gaan, om daar
zijn kudde te bezoeken en te stichten.
Op Zaterdag de 14e oktober, toen hij in de nabijheid van Londen was, kwam
hem een ridder, Jan Mordant, achter op, die een der raadsheren van de koningin
was. Deze vroeg hem, waar hij naar toe ging. “Ik ga naar Londen," zei hij,
"naar mijn gemeente, om haar volgens mijn plicht te leren en te
onderwijzen." Toen zei Mordant: "Zie goed toe, dit niet te doen, want
als vriend raad ik u dit." Doch Sanders antwoordde: "Hoe zal ik dat
aan mijn schuldige plicht en aan de drang van mijn geweten voldoen, vooral
wanneer enige hunner tot dwaling zouden vervallen, indien zij de valse leer
zouden aannemen?” Vervolgens vroeg hij hem, of hij niet enige dagen geleden in
de Breedstraat te Londen had gepredikt. “Ja zeker," zei Sanders, "dat
is mijn pastorie." Hij vroeg vervolgens: "Zult gij daar nog eens
prediken?” “Ja," zei meester Sanders, "en wanneer het u behaagt, kunt
gij het morgen aan die plaats horen, waar ik, op gezag van het goddelijke
Woord, bevestigen wil, wat ik daar vroeger heb gepredikt." "Ik zou u
dat niet aanraden," zei Mordant. Toen zei Sanders: "Wanneer gij mij
dit op wettelijk gezag wilt verbieden, dan moet ik gehoorzamen."
"Neen, toch niet," antwoordde Mordant. “Ik heb zulk een gezag niet,
maar als vriend heb ik u geraden."
Na deze samenspraak gingen beiden de stad in, en ogenblikkelijk ging
Mordant, zonder zich verder te bedenken, als een verrader naar de bisschop van
Londen, om hem te waarschuwen, dat Sanders des morgens zou prediken. Sanders
intussen ging wel beraden en met een vast besluit naar zijn logement, om dit te
doen.
Toen hij in zijn logement kwam, was hij bewogen in zijn gemoed, en iemand,
die bij hem stond, vroeg hem, wat hem deerde. "Waarlijk," zei
Sanders, "ik ben zo lang in de gevangenis, totdat ik in de gevangenis
komen zal;" waarmee hij bedoelde, dat hij zo ontsteld was in zijn gemoed,
voor hij gepredikt had, en dat hij daarna meer rust in zijn hart zou hebben, al
werd hij dan ook in de gevangenis geworpen.
De volgende dag, zijnde Zondag, deed hij een voortreffelijke preek, uit de
plaats waar Paulus tot de Corinthiërs zegt: “Ik heb ulieden toebereid, om u als
een reine maagd aan een man voor te stellen, namelijk aan Christus. Doch ik
vrees, dat niet enigszins, gelijk de slang Eva door haar arglistigheid bedrogen
heeft, alzo uw zinnen bedorven worden, om af te wijken van de eenvoudigheid, die
in Christus is."
Hieruit ontleende hij een kort begrip van de ware christelijke leer,
waardoor zij aan Jezus Christus waren toegevoegd, en dat zij uit loutere genade
hun rechtvaardigmaking door Christus ontvangen hadden, door het geloof in Zijn
bloed. Daarna vergeleek hij de pauselijke leer bij de bedrieglijke slang, en
uitte de vrees, dat zij daardoor ook zouden bedrogen worden, en maakte een
vergelijking tussen de stem van God en de stem der pauselijke leer. Doch
overgaande tot een meer bijzondere verklaring, wees hij hun duidelijk het
onderscheid aan tussen de verordeningen in de kerkelijke dienst, afgekondigd
door koning Eduard in de Engelse taal en de pauselijke bediening, die zij
verrichtten in de Latijnse taal. Van de eerste zei hij, dat zij met Gods Woord
overeenkwam, en, volgens het voorbeeld van de eerste kerk, op de heilige
Schrift gegrond was; doch dat de andere verkeerd was en streed met Gods heilig
Woord, en ofschoon er enige goede Latijnse woorden onder gemengd werden, zo
stond dit toch gelijk, alsof er een weinig melk of honig onder een deel vergif
vermengd was, opdat het des te aangenamer zou smaken, en zou uitlokken om de
gehelen beker met vergif te ledige. Dit was de korte inhoud van zijn
predikatie.
Des namiddags begaf hij zich weer naar de kerk met het voornemen zijn
gemeente daarover nog uitvoeriger te onderhouden; doch, toen de bisschop dat
wist, zond hij een beambte om hem te overvallen, die hem daar greep en berispte
over zijn ongehoorzaamheid en weerspannigheid, bedreven tegen de bisschop, zijn
meester, en van dat ogenblik aan leidde hij hem als gevangene de kerk uit,
temidden van zijn predikatie; en evenals de apostelen uit de tempel gebracht
waren voor de overpriesters, toen zij het volk leerden, ging het ook meester
Sanders, die voor de bisschop gesleept werd, om in zijn paleis te Londen
onderzocht en ondervraagd te worden, in tegenwoordigheid van genoemden Mordant
en zijn helpers. Toen hij daar gekomen was, begon de bisschop hem te lasteren,
te schelden en te beschuldigen van verraderij en ketterij, omdat hij het
bevelschrift van de koningin geminacht en geschonden had.
Doch aangaande zijn verraderij en verleiding stelde zich de bisschop
tevreden dit stilzwijgend tot een betere gelegenheid voorbij te gaan, en voor
ditmaal wilde hij hem zogenaamd bewijzen, dat hij een ketter was en allen, die
leerden en geloofden, dat de bediening van het sacrament des altaars en de
andere instellingen, die met de bepalingen van de eerste kerk overeenkwamen, de
zuiverste waren. "Want," zei de bisschop, "de kerk was in die
tijd in haar kindsheid, en kon de volmaaktheid der plechtigheden niet
verdragen, waarmee zij later voorzien en bedeeld werd, aangezien Christus en
Zijn Apostelen vele verkeerdheden der kerk hebben voorbij gezien. Op gezag van
Augustinus antwoordde Sanders daarop, dat van de beginne de plechtigheden
ingesteld en verordend waren, om der onwetende kindsheid en der menselijke
zwakheid wil; en daarom was het een kenmerk van meerdere volkomenheid der
eerste kerk, dat zij slechts weinige plechtigheden bezat, en integendeel een
teken van grote onkunde en dwaasheid in de roomse kerk, dat zij zo velerlei
plechtigheden gebruikte, die aan de een kant lasterlijk, aan de anderen kant
gruwelijk en overigens zonder nut waren.
Daarop beval de bisschop hem zijn gevoelens aangaande de wezensverandering
te beschrijven. Hij deed dit ook en voegde er bij, dat hij nu zijn bloed zocht,
dat hij dit ook zou verkrijgen, en bad, dat hij daarin alzo mocht worden
gedoopt, dat hij daarna een afkeer mocht hebben van bloedzuigen, teneinde een
beter christen te worden. Dit geschrift hield de bisschop bij zich, totdat het
later te beter te pas zou komen, om de schrijver daarmee de hals af te snijden,
zoals daarna ook plaats had. Immers, nadat de bisschop van Londen hem bij herhaling
had onderzocht, zond hij hem naar de kanselier, de bisschop van Winchester,
teneinde door hem meer uitvoerig te worden ondervraagd, zoals Annas Christus
naar Kajaphas zond. Hij vond bij hem dezelfde gunst als Christus zijn Heere bij
de hogepriester. Toen hij voor de kanselier gebracht was, vroeg deze aan
meester Sanders, waarom hij tegen de uitroeping en het bevelschrift van de
koningin durfde prediken."Omdat ik," zei hij, "die ellendige
dagen zie, die ophanden zijn, en omdat ik door de profeet Ezechiël gewaarschuwd
ben, om mijn kudde getrouw te vermanen, opdat zij, tot het einde volhardende,
volstandig mag blijven in alles wat zij heeft geleerd." Hij voegde er bij,
dat hij door zijn geweten gedrongen werd, en wel volgens het bevel van de heilige
Apostel Petrus, waar deze zegt, dat hij Gode meer moest gehoorzaam zijn, dan de
mensen. "Daarenboven," zei hij, "onderwijzen en doen wij
belijdenis van de waarheid en zuiverheid van het goddelijke Woord,dat,ofschoon
ons nu geweigerd en verboden is, dit met onze mond te verkondigen, eenmaal na
onze dood, waaraan ik niet twijfel, door ons bloed als waarheid zal worden
bevestigd en geopenbaard." Toen de bisschop aldus in zijn geweten was
gegrepen, riep hij met luide stem: "Weg met deze razende gek naar de gevangenis."
Meester Sanders zei tot hem: "Ik loof de Heere, dat Hij mij eindelijk een
plaats van rust en vrede gegeven heeft, waar ik voor de bekering van de
bisschop kan bidden." Toen hij nu in de gevangenis was geworpen, was de
bisschop zeer verbitterd, en schold en lasterde hem ten onrechte wegens zijn
ketterij en ontrust gemoed. In een brief verantwoordde hij zich aldus:
"Aangaande mijn godsdienst zeg ik met de Apostel Paulus: Dat ik naar die
weg, welke zij sekte noemen, de God der Vaderen, alzo die, gelovende alles wat
in de Wet en de Profeten geschreven is; hebbende hoop op God en hierin oefen ik
mij zelf, om altijd een onergerlijk geweten te hebben bij God en de
mensen." Ik roep God aan tot getuige, dat zij op geen ijdele verbeelding
is gegrond, maar op de ontwijfelbare waarheid van het heilige Woord Gods, en
overeenkomt met de getuigenis van Zijn uitverkorene kerk. Voor ben, die Jezus
Christus voor hun Herder willen erkennen, en voor hen, die ware schapen Zijner
weide zijn, valt het gemakkelijk te onderscheiden de ware stem van hun
waarachtige Herder van de stem der wolven, huurlingen en vreemdelingen,
aangezien Christus zegt: "Mijn schapen horen Mijn stem." Daarom
bezitten zij de gave, om de ware stem van hun waarachtige Herder te
onderkennen, en alle anderen te vermijden, zoals Jezus Christus Zelf zegt, dat
de schapen Hem navolgen, omdat zij Zijn stem kennen; en een vreemde zullen zij
geenszins volgen, maar van hen vlieden, want zij kennen de stem des vreemden
niet. Zodanig is aldus de inwendige gave des Heilige Geestes, die Hij aan de
kinderen Gods uitdeelt; allereerst zijn zij van God geleerd, die overigens uit
zichzelf ten enenmale onbekwaam, en niet in staat waren de rechte weg tot hun
godzaligheid te verstaan. En al komen ook, zoals Christus zegt, de wolven in
schaapskleren tot ons, zo voegt Hij er bij, dat wij hen aan hun vruchten zullen
kennen. Zo bestaan er dan enige bewijzen, waardoor de wolven kunnen worden
ontdekt, ofschoon zij overigens de uitwendige gedaante hebben van een eenvoudig
schaap. En dat nu de roomse kerk deze grijpenden en wolfachtige godsdienst
heeft, waarvan Christus spreekt, kan duidelijk blijken uit deze drie
voornaamste punten: vooreerst, zij berooft God van Zijn eer, die men Hem alleen
schuldig is, en die Hem alleen toekomt. Ten tweede, zij ontrooft aan de
gemoederen de ware vertroosting, door verduistering en bedekking van de
verdiensten van Christus en Zijn ambt als Zaligmaker. Ten derde, zij berooft
God van Zijn ware godsdienst en leer, die Hij in Zijn geboden in geest en waarheid
eist, en dwingt de mens in de zonden te vallen, die Christus en de Profeet
Jesaja zo scherp bestraffen: tevergeefs eren zij Mij, lerende leringen, die
geboden zijn van mensen. Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is ver
van Mij; want het gebod van God verlatende, houdt gij de instellingen der
mensen. Daarom, de roomse godsdienst in mijn gemoed hebbende overwogen,
ondervind ik, dat het fundament daarvan geheel wankelbaar en het gehele gebouw,
daarop gegrond, ijdel is, aangezien mijn gemoed op een ware en onbedorven
godsdienst is gevestigd, die uit het Woord van God en met toestemming der ware
kerk is bevestigd. En daarom mag ik daarvan niet afwijken, en heb ook geen
plan, met de hulp van God, er in enig opzicht vanaf te wijken; ja, al ware het ook,
dat een Engel uit de hemel een ander Evangelie zou prediken, dan wat ik nu
reeds van de Heere heb ontvangen.
En, ofschoon ik wegens mijn beperkt verstand en gebrek aan grondige kennis
niet alles kan meedelen, wat ik weet, en een oordeel kan uitspreken, gelijk dit
behoort, zoals dit van een geleerden schrijver te wachten is, en ik ook niet in
staat ben zo te spreken, om de tegenstanders te overtuigen, zo moet nochtans
deze mijn belijdenis aangemerkt worden alleen ten aanzien van de gronden en
oorzaken tevoren aangegeven. Bovendien, al kan ik niet explicita fide, zoals
zij zeggen, begrijpen, wat behoort begrepen te worden, en niet betwisten, wat
betwist behoort te worden, en niet krachtig genoeg uitspreken, wat uitgesproken
behoort te worden in de voorstelling van onze ware godsdienst, waarvan ik nu
belijdenis doe, nochtans hecht ik mij aan mijn nederige eenvoudigheid als aan
mijn fidem implicitam, zoals zij dit noemen, om in het geloof der kerk aldus
bevestigd te zijn, dat geen gezag van de roomse kerk, wat daar tegen strijdt,
mij immer daarvan zal aftrekken, ofschoon wellicht onze vijanden alle middelen
zullen aanwenden, om ons door hun valse woorden, die zekere schijn hebben, te
bedriegen, en ons door hun menselijke wijsheid en ijdele verleiding zouden zoeken
te beroven, en te leren volgens de instelling der mensen, naar wereldse
inzichten en niet volgens Christus."
Toen de kanselier hem naar de gevangenis zond, en hij derwaarts ging, zag
hij een grote menigte volks, dat rondom hem liep, die korte tijd geleden van
Christus waren afgeweken, en zich weer aan de paus hadden aangesloten. Hij
bracht hun de straf onder het oog, die zij verdiend hadden, en bad hen ernstig
weer tot de Heere terug te keren, en andermaal op te staan om Christus met een
sterk geloof te omhelzen, en Hem teneinde toe te belijden, in spijt van de
antichrist, van de zonde, van de dood en van de duivel, in welk geval zij weer
de gunst en de zegen van de Heere zouden verwerven.
Terwijl hij in de gevangenis vertoefde, de Counter genaamd, die zich in
zijn eigen gemeente bevond, vermaande hij zijn gemeente derwijze met de mond,
alsof hij op de predikstoel stond, als ook door vele godzalige brieven, dat zij
in de leer van het Evangelie standvastig zouden blijven; hij schreef voorts
onderscheiden brieven, zoals aan de bisschoppen Cranmers, Ridley en Latimer,
als aan zijn vrouw en zijn vrienden, teneinde hen in het geloof te versterken.
Nadat hij gedurende een jaar en drie maanden voortdurend in de gevangenis
had doorgebracht, veroordeelden de bisschoppen hem eindelijk om levend te
worden verbrand. Op de 4e Februari kwam de bisschop van Londen bij hem in de
gevangenis, om hem van hun kerk te ontwijden Toen dit geschied was, zei meester
Sanders tot de bisschop: “Ik dank God, dat ik niet tot uw kerk behoor."
Daarna leverden zij hem over in de handen van de wereldlijken rechter, namelijk
aan de stadhouder van Londen, die hem op zijn beurt aan de Garde van de
koningin overgaf, die bestemd was om hem naar Coventry over te brengen. Toen
hij daar aangekomen was, en zij hem buiten de stad naar het bos leidden, viel
hij hij herhaling uitgestrekt op de grond neer en bad. Op de gerichtsplaats
aangekomen, sprak de beambte, die met de uitvoering van het vonnis belast was,
teneinde toe te zien, dat het goed werd ten uitvoer gebracht, hem aan, en zei,
dat hij een dergenen was, die het rijk der koningin met valse leringen en
ketterijen had bedorven, en dat hij daarom de dood verdiend had; maar, ingeval
hij zijn ketterij wilde herroepen, dat de koningin hem dan vergiffenis wilde
schenken en vrijlaten, doch dat anders het vuur, dat hij voor zich zag, voor
hem bereid was. Meester Sanders antwoordde: “Ik heb dit niet gedaan, noch mijn
broeders en medebedienaren van het goddelijke Woord, en wij zijn het niet, die
het rijk van de koningin bedorven hebben, maar gij en uws gelijken, die altijd
Gods heilig Woord hebt tegengestaan; want ik sta niet toe noch handhaaf enige
ketterij, maar de zuivere en onvervalste leer van God en het heilige Evangelie
van Jezus Christus; dat zal ik handhaven, daarin zal ik geloven, dat heb ik
onderwezen, en daarvan zal ik nooit afwijken." Toen riep deze verleider
met luider stem: "Weg met hem!" En toen meester Sanders met een
blijmoedig hart van hem naar het vuur ging, viel hij op de grond, en opgestaan
zijnde, nam hij de paal, omhelsde en kuste hem, en riep met luider stem:
"Welkom, kruis van Christus, welkom eeuwig leven!" Na het uitspreken
van deze woorden ontsliep deze ijverige martelaar op liefelijke wijze in de
Heere, te Coventry, op de 8e Februari, in het jaar van onze enige Heiland en
Zaligmaker Jezus Christus 1555.
Een brief, geschreven door Laurentius Sanders, aan de eerwaardige
bisschoppen Cranmer, Ridley en Latimer, om hen in het geloof te versterken.
Na ootmoedige groetenis, richt ik deze aan ulieden, eerwaardige vaderen in
Christus Jezus onze Heere. Onsterfelijke dank en eeuwige lof worde de Vader der
genade toegebracht, Die ons bekwaam gemaakt heeft, om deel te hebben in de erve
der heiligen in het licht; Die ons uit de macht der duisternis heeft verlost,
en overgebracht tot het rijk van Zijn lieven Zoon, in Wie wij de verzoening
hebben door Zijn bloed. O allergelukkigste staat! dat op een onuitsprekelijke
wijze ons leven met Christus is verborgen in God; maar, wanneer Christus, Die ons
leven is, zal geopenbaard zijn, dan zult gijlieden ook met Hein geopenbaard
worden in heerlijkheid. Want, gelijk wij nu zien door een spiegel in een
duistere rede, alzo wandelen wij ook door geloof en niet door aanschouwen. Van
welk geloof, ofschoon de rede, bij gemis van uiterlijke aanschouwing, dat
slechts ijdel acht, nochtans de uitverkoren kinderen Gods gevoelen dikwerf de
kracht ervan, daar het een meer wezenlijke smaak bevat en een levendiger
blijdschap wegens de ware vreugde en volmaakte gelukzaligheid, dan de rede en
de zinnen der mensen kunnen begrijpen. Door dit geloof bezitten wij alle goede
dingen, ja, zelfs de zodanige, die geen oog gezien, geen oor gehoord heeft, en
niet in het hart der mensen is opgekomen. Wanneer wij nu daardoor alle goede dingen
genieten, volgt hieruit noodzakelijk, dat wij het genot smaken van uw
eerwaardige genade, zeer eerwaarde vaders, wat geen klein deel van onze vreugde
uitmaakt, aangezien u eerwaarden een deel bent der goede dingen, die God ons
heeft geschonken.
Vroeger hebben wij het genot van uw eerwaardige lichamelijke
tegenwoordigheid gesmaakt, en wel voor ons tot een onbegrijpelijke weldaad,
waarvoor onze genadige God geloofd zij. En nu hebben wij daarvan, tot onze
onuitsprekelijke vertroosting, ook de bevinding in de geest, door u eerwaardige
vaders, aangezien gij eerwaarden, door deze heerlijke staat een stad geworden
bent, die op een berg ligt, een kaars op de kandelaar staande, en een
schouwspel der wereld, der Engelen en der mensen. Want, gelijk wij tot onze grote
vertroosting hebben gevoeld, zo kunnen wij u eerwaarden ook met de Apostel
Paulus zeggen, dat wat ons geschied is, meer tot bevordering van het Evangelie
is gekomen, zodat onze banden in Christus openbaar geworden zijn in het gehele
rechthuis en alle andere plaatsen, derwijze dat velen van onze broeders in de
Heere, door onze banden bemoedigd, zonder vrees het Woord Gods des te
vrijmoediger durven verkondigen, en gelijk u eerwaarden zich hierin met Paulus
in grote mate hebt te verblijden, verblijden wij ons ook uwentwege, en loven
waarlijk met u eerwaarden de Heere voor deze Zijn uitnemende en waardige gunst
te uwaarts, dat Christus zo groot in u eerw. is gemaakt, ja, hiernamaals in uw
lichamen nog groter zal gemaakt worden, hetzij in leven, hetzij in sterven;
waarvan wij zonder twijfel in onze gebeden en door de hulp des Geestes van
Jezus Christus verzekerd zijn. En hoewel uwentwege Christus uw gewin is, beide
in leven en in sterven, en het uw grote begeerte is van het lichaam ontbonden
en met Jezus Christus te zijn, wat voorzeker voor u eerwaarden het beste is,
nochtans is het om de wil der kerk van Jezus Christus veel noodzakelijker, dat
u eerwaarden in het vlees blijft, wat onze genadige God geve, om Zijns Zoons
Jezus Christus wil, tot bevordering van Zijn kerk en tot blijdschap van het
geloof, opdat uwe terugkomst des te overvloediger mag zijn, door Jezus Christus
onze Heere. Amen.
Maar, wanneer de goddelijke wijsheid het beter acht, en Hij bepaald heeft u
door een haastige dood weg te nemen, om Hem te verheerlijken, de wil des Heeren
geschiede. Want, aangezien wij ons, zo om u als om ons, verblijden, dat God
groot gemaakt is door ons leven, zo zouden wij ons nochtans meer verheugen in
uw langer leven. Maar wij hebben ook geen mindere reden, om Hem te loven en te
prijzen voor de eer, die Hij ons bewijst, en ons te verblijden, indien door te
sterven bewerkt wordt, dat wij waardig worden geacht om de naam van Jezus
Christus te lijden en ons gegeven worde, niet alleen in Hem te geloven, maar
ook voor Hem te lijden. Wij hebben ons ook te verheugen vanwege de kerk van
Christus, wier geloof te vaster zal worden gegrond op de waarheid Gods, wanneer
zij zien zal, dat zij door drie zulke waardige getuigen zal worden bevestigd.
Och, geprezen zij onze genadige God, voor deze Zijn onuitsprekelijke weldaad.
Wij wensen ook, dat u eerwaardige vaders vernemen mag de waarheid van onze
staat, en hoe vast wij blijven staan in de Heere. Ik verzeker u eerwaarden,
eensdeels uit hetgeen wij bemerken kunnen door enige van onze broeders, die
hier met ons gevangen zijn, anderdeels door wat ik aangaande andere plaatsen
heb vernomen, en verder door de inwendige ervaring, die ik onwaardig mens
gevoel van de vertroosting Gods, die ik weet, dat ook in anderen overvloedig
is, dat u eerwaarden, door Gods hulp, niet teleur gesteld noch bedrogen zult
worden aangaande de hoop, die door u eerwaarden gekoesterd wordt op onze
standvastige volharding in de blijmoedige belijdenis van Gods eeuwige waarheid,
tot het einde. Want, gelijk wij het woord der waarheid hebben ontvangen,
namelijk het Evangelie onzer zaligheid, in hetwelk wij ook, nadat wij geloofd
hebben, zijn vergezeld geworden door de Heilige Geest der belofte, welke het
pand is van onze erfenis, en dat deze Geest met onze geest getuigt, dat wij
kinderen Gods zijn, daarom heeft God de Geest Zijns Zoons uitgezonden in onze
harten: Abba, Vader! Zodat naar de mate, die God ons gegeven heeft, wij met de
gehele kerk van Christus, en ook met u, eerwaardige vaders, dezelfde Geest
ontvangen hebben, zoals geschreven is: “Ik heb geloofd, en daarom heb ik
gesproken." Daarom geloven en spreken wij ook. Om dit geloof, ofschoon wij
in deze verdrukking en gevaarvolle slavernij zijn, hebben wij dezelfde strijd,
zoals wij in u eerwaarden hebben gezien en nog horen, en toch zijn wij in
generlei opzicht voor onze vijanden bevreesd.
En, aangezien wij zulk een bediening hebben, die de Heere ons door Zijn
ontferming heeft vergund, zullen wij, door Zijn genade, hiervan in geen dele
afwijken, maar, naar ons zwakke vermogen met u eerwaarden arbeiden, om het
geloof in het heilige Evangelie te handhaven, en ons verzekerd houden, dat,
ofschoon wij deze schat in aarde vaten hebben, opdat de uitnemende kracht Gods
zij en niet uit ons, wij nochtans niet in stukken geslagen worden, want de
Heere houdt ons bij de hand, zodat wij in alle opzichten worden onderdrukt,
maar niet benauwd zijn, wankelmoedig, doch niet mismoedig, vervolgd, doch niet
verlaten, terneder geworpen, doch niet verdorven, zodat wij het kruisdragen van
Christus deelachtig worden, opdat wij ook met Hem mogen verheerlijkt worden.
Want het is een getrouw woord, dat, indien wij met Hem gestorven zijn, zullen
wij ook met Hem leven; indien wij met Hem verdragen, zullen wij ook met Hem
heersen; indien wij Hem verloochenen, zal Hij ons ook verloochenen. Daarom
hebben wij goede moed, aangezien wij de doding van onze Heere Jezus Christus
altijd in ons lichaam omdragen, opdat ook het leven onzes Heeren Jezus Christus
in ons lichaam zou geopenbaard worden; want wij weten, dat Hij, Die de Heere
Jezus Christus opgewekt heeft, ook ons zal opwekken door Jezus, en met ulieden
in ere stellen. Daarom verflauwen wij niet, en, al wordt ook onze uitwendige
mens verdorven, zo wordt nochtans onze inwendige mens vernieuwd van dag tot dag;
want onze zeer lichte en voorbijgaande verdrukking werkt in ons een bovenmate
onbegrijpelijke grote en eeuwige heerlijkheid, omdat wij niet aanmerken de
dingen, die men ziet, maar die men niet ziet; want de dingen, die men ziet,
zijn tijdelijk, maar de dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig.
Wij getuigen voor u, eerwaardige vaders, dat wij deze wateren met vreugde
scheppen uit de fonteinen des heils, vertrouwende, dat ook wij met u
standvastig zullen blijven, om de Heere te loven en groot te maken uit de
waterputten Israëls, en geloven ook vast, dat wij met u eerwaarden verheugd
zullen zijn aan het grote avondmaal van de bruiloft des Lams, Wiens bruid wij
zijn door het geloof, waar wij samen het lied van het eeuwige Halleluja zullen
zingen. Amen. Ja kom, Heere Jezus. De genade van onze Heere Jezus Christus zij
met u allen. Amen.
Een brief, geschreven door Laurens Sanders, aan zijn vrouw en aan andere
van zijn getrouwe vrienden, om ze te vertroosten, nadat hij ter dood
veroordeeld was.
"De genade Gods en de vertroosting des Heilige Geestes tot behoudenis
van het geloof en een goed geweten, versterke en behoede ulieden tot vaten der
heerlijkheid van God, tot in eeuwigheid. Amen.
Och, welk een waardige dankbaarheid behoort men onze genadige God te
betonen voor Zijn grondeloze en oneindige barmhartigheid, die Hij over ons
uitstort! En ik, onwaardig mens, kan heden niet anders doen dan uit de grond
van het hart wenen wegens mijn grote ondankbaarheid jegens zulk een genadige
God en Vader bedreven. Daarom verzoek ik u allen, zo voor mijn vele zonden, als
voornamelijk voor de zonde van ondankbaarheid, God ernstig voor mij te bidden,
mij deze zonden te willen vergeven, en mij aan te bevelen aan de grote
barmhartigheid van God in Christus. Deze barmhartigheden Gods in het bijzonder
mee te delen zou gelijk zijn, alsof men de druppelen water van de zee, het zand
aan de oever of de sterren van de hemel zou willen tellen. Och, mijn lieve
vrouw, en gij mijn andere vrienden, verheugt u met mij, verheugt u met
dankzegging over deze mijn tegenwoordige eer en vooruitgang, daar ik waardig
ben geacht mijn God groot te maken, niet alleen in dit leven door mijn trage
mond en onbesneden lippen, die getuigenis van Zijn waarheid hebben afgelegd;
maar ook nu door mijn bloed, om die er mee te verzegelen, ter ere van mijn God
en tot bevestiging van Zijn kerk. Ik verzeker u derhalve, dat de vertroosting
van mijn lieve Christus alle angst en vrees voor de dood van mij drijft. En,
indien Christus, mijn lieve bruidegom, mij slechts een weinig aan mij zelf
overliet, helaas, in welk een ellendigen staat zou ik dan verkeren; doch,
indien hij dit al deed om mij te beproeven, nochtans ben ik verzekerd, dat Hij
niet lang ver van mij zal blijven. En, al staat Hij ook achterden muur, en
verbergt zich, zoals Salomo in zijn Hooglied zegt, nochtans zal Hij door de
vensters zien, en door de tralies kijken, om te zien, hoe het mij gaat. Hij is
de ware goedhartige Jozef, ofschoon Hij wat hard tegen Zijn broeders schijnt te
spreken, en hen wat ruw schijnt te behandelen. Ja, al bedreigt Hij Benjamin,
zijn lieven broeder, met zware dienstbaarheid, nochtans kan Hij zich niet
onthouden van met ons en over ons te wenen, ons om de hals te vallen, en ons
liefelijk te kussen. Zulk een broeder is Christus voor ieder onzer. Laten wij
ons daarom haasten naar Hem te gaan, zoals Jakob, zijn zonen en hun
huisgezinnen deden, hun vaderland en vrienden verlatende; want deze onze
broeder heeft verkregen, dat de ongelovige Farao ons zal helpen, en wij met
wagens gemakkelijk tot Hem kunnen vervoerd worden, zoals de ervaring ons
dagelijks leert, dat onze vijanden zelfs, door ons te verdelgen, medewerken tot
het genot van onze eeuwige vreugde; ja, dat alle dingen ons daartoe helpen,
waarvoor God gezegend zij. Weest dan niet bevreesd voor bangmakers en wrede
lieden, die op de wegen staan en op ons loeren, maar laat ons veel liever de
slang vrezen, die een dodende prikkel heeft, door welke prikkel allen gewond
zullen worden, die, door gebrek aan geloof en een goed geweten, in Christus niet
ingelijfd zijn, omdat zij geen gemeenschap met Christus hebben, Die de
vernietiger van de dood is. Maar, o mijn lieve vrouw, en gij mijn vrienden,
wij, zeg ik, die God verlost heeft uit de macht der duisternis, en overgezet in
het rijk van Zijn lieven Zoon, door aflegging van de oude mens, en aanneming
van de nieuwe mens door het geloof, namelijk van Jezus Christus, Die ons van
God geworden is tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing;
wij, zeg ik, kunnen daarmee deze verschrikkelijke en nijdige slang, de duivel,
de hel, de dood en de verdoemenis overwinnen; want Christus onze metalen slang,
heeft de prikkel aan deze slang ontnomen, zodat zij, nu voortaan van haren
prikkel beroofd zijnde, door ons vrijmoedig met Christus kan worden overwonnen,
en wij met alle uitverkorenen zeggen: "Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar
is uw overwinning? Maar, Gode zij dank, Die ons de overwinning gegeven heeft
door Jezus Christus onze Heere."
Nu dan, mijn allerliefste en al mijn lieve vrienden en mede-erfgenamen van
het eeuwige koninkrijk, weest blijmoedig en vurig van geest, dient de Heere,
verblijdt u in de hoop, weest geduldig in de verdrukking, houdt aan in de
gebed, en bidt voor ons, die nu voor de dood bestemd zijn. En, aangezien ik
nauwelijks gelegenheid heb, om u uitvoeriger te schrijven, laten dan deze
weinige woorden een getuigenis zijn van mijn liefde tot u en al de gelovigen,
die ons liefhebben, en vooral voor mijn kudde, onder wie ik nu, door Gods
voorzienigheid, een gevangene ben. En al verkeer ik nu niet meer onder hen
zoals vroeger, toen ik van de predikstoel openlijk voor ben predikte, nochtans
predikt de Heere nu tot hen door deze mijn banden, die ik nu om het Evangelie
van Christus draag, waardoor God ben ook vermaant, zich te wachten voor de
roomsen antichristelijke godsdienst, en standvastig te blijven in de waarheid
van Jezus Christus, welke spoedig met het bloed van hun herder zal worden
verzegeld. En, ofschoon hij zulk een verheven bediening onwaardig is, moeten
zij nochtans acht geven op hun groten Herder Jezus Christus, Wiens waarheid
door mij hun gepredikt werd, welke ik ook beschermde, en waarvan nu mijn boeien
getuigenis geven, en nu door de kracht i van deze Hogepriester met mijn dood
zal bevestigd worden. Mijn lieve vrouw, wees niet bedroefd, noch bezorgd, maar
werp al uw bekommernissen op de Heere, en beveel mij door een boetvaardig gebed
de Heere aan, zoals ik voor u en onze Samuël doen zal, die ik ook, als ik aan
de paal sta, met mij aan God wil opofferen. Vaarwel in Christus, in de hoop van
met ulieden allen hiernamaals verenigd te worden in de eeuwige vreugde. Deze
hoop is in mijn hart gegrift. Amen.
[JAAR 1555.]
Johannes Hoper, geboren in Engeland, een zeer kundig man in de Latijnse,
Griekse en Hebreeuwse talen, legde grote ijver aan de dag met prediken en
schrijven, zoals een christelijk bisschop betaamt, om vele mensen tot kennis
der Evangelische waarheid te brengen. Hij schreef een boek aan de hertog van
Sommerset, beschermer van Engeland, betreffende Jezus Christus en Zijn ambt,
benevens een ander boek tegen de drogredenen des duivels. In dit boek ontdekt
hij de vreselijke leugens van Steven, de bisschop van Winchester, die de
dwaling en afgoderij onderhield en beschermde, die gewoonlijk in het pausdom worden
aangetroffen, en weerlegde die met bondige bewijzen. Hij schreef ook onder
andere tegen de echtscheiding, die men ten tijde van koning Eduard de zesde om
zeer nietige redenen met grote vrijheid toestond. Toen nu deze vrome bisschop
van Glocester voortdurend met een bijzondere ijver predikte en onderwees, om
het rijk van Christus uit te breiden, en het Evangelie te openbaren, wierpen
hem de vijanden der waarheid, toen Maria koningin van Engeland was geworden, in
de gevangenis. Door de bemoeiingen der pausgezinde bisschoppen veroordeelden
zij hem om levend te worden verbrand. Aldus werd hij in de stad Glocester, waar
hij bisschop was geweest, onder grote volharding, aan de Heere in de vlammen
opgeofferd, en wet op de 9e Februari in het jaar 1555.
[JAAR 1555.1
Rowland Taylor, doctor in de rechten, bedienaar van het goddelijke Woord in
de gemeente Hadley, in het hertogdom Suffolk, was een zeer geleerd man, en werd
om de prediking van het Evangelie gevangen genomen en bij herhaling wegens zijn
geloof ondervraagd. Onder andere liet Stefanus Gardiner, bisschop van
Winchester, stadhouder van de kanselier van Engeland, hem voor zich uit de
gevangenis komen, sprak hem toe en zei: Taylor, wij hebben u laten halen, om u
bekend te maken met de loslating en de goede gunst van de koning en van de
koningin, zo gij u uit de val wilt opheffen en opstaan, in welke val wij allen
in dit koninkrijk gelegen hebben, doch waaruit wij nu weer, Gode zij lof, op
wonderbare wijze verlost zijn. Maar, indien gij daaruit niet begeert verlost te
worden, zal men u straffen, zoals gij hebt verdiend." Taylor antwoordde:
"Mijn heren, indien ik mij aldus liet helpen, zoals gij mij voorhoudt, dan
zou ik vallen en zelfs dieper vallen, dan zelfs de afgrond diep is. Want ik
geloof, dat de godsdienst, die wij hier in dit land hebben voorgestaan, geheel
en alleen haren oorsprong heeft uit de bronnen van het goddelijke Woord,
waaruit alle leerstukken van onze christelijke godsdienst geput zijn, waarvan
ik, door Gods genade, in geen dele voornemens ben af te wijken, zo lang God mij
het leven sparen zal.
Toen vroeg een hunner, Burne genaamd: "Welke godsdienst bedoelt gij'?
Zoals die was ten tijde van koning Eduard? Gij weet wel, dat er toen vele
boeken over de godsdienst geschreven zijn, en onder die een catechismus van
mijnheer de bisschop van Canterbury; bedoelt gij dezen?” Taylor antwoordde:
"Mijnheer van Canterbury heeft een catechismus overgezet in het Engels die
niet van hem was, maar onder zijn naam uitgegeven; en waarlijk, dit boek deed
veel goeds in die tijden. Maat, nadat onze goede koning Eduard, over wie God
eeuwig geprezen zij, een boek uitgaf, inhoudende de wijze, waarop de dienst in
de gemeenten moet verricht worden, en dat met grote nauwkeurigheid was
samengesteld door alle geleerden in het koninkrijk, en ontvangen en toegelaten
door het gehele parlement, en in het openbaar door het gehele koninkrijk, was
de catechismus geheel vernieuwd volgens de leerstukken van de waren
christelijke godsdienst. Dat alles is, naar ik meen, door dit boek
veroorzaakt."
De kanselier vroeg: "Hebt gij niet een boek gelezen, dat ik geschreven
heb over het sacrament?" Taylor antwoordde: "Ja, zeker." De
kanselier vroeg toen verder: "Hoe bevalt u dat?" Toen zei er een uit
de raad, die de kanselier door vleierij wilde behagen: "Mijnheer, gij doet
hem daar een goede vraag; want ik ben er zeker van, dat dit boek hem de mond
wel zal stoppen en allen, die van zijn gevoelens zijn." Taylor antwoordde
zeer vrijmoedig: “Ik weet, dat in dit boek vele zaken staan, die geheel
strijden tegen de waarheid en het goddelijke Woord."
Deze schande kon de kanselier niet verdragen, en zei tot hem: "Gij
bent een onwetende schelm." Taylor deed, alsof hij deze scheldwoorden niet
hoorde, en zei: “Ik heb de heilige Schrift gelezen, ik heb de geschriften der
kerkvaders onderzocht, zoals die van Augustinus, Chrysostomus, Cyprianus,
Eusebius, Origenes, Gregorius Nazianzenus en anderen. Ik dank God, dat ik zo
onwetend niet ben, als gij mij uitmaakt. Voorts, mijnheer, heb ik ook in de
burgerlijke rechten examen afgelegd, evenals gij."
De kanselier zei: "Gij leest alle dingen zonder verstand met een
bedorven oordeel, maar mijn hoofdstudie was de goddelijke Schrift, wat ik in
vele boeken heb bewezen." Taylor hernam: "Mijnheer, gij hebt een boek
geschreven: De vera obedientia; ik zou wel wensen, dat gij u daarbij volstandig
gehouden had, want waarlijk, nooit hebt gij het zo goed verklaard, en met zulk
een goed geweten gekend als blijkt in dit boek."
De kanselier zei: "Ik heb tegen Bucerus geschreven, daar ik het
huwelijk der priesters verwerp; maar zulke boeken bevallen u niet, noch zulken
boosdoeners als gij bent, die te lang gehuwd bent geweest." Taylor
antwoordde: "Waarlijk, ik ben gehuwd geweest, en heb negen kinderen in de
echtelijke staat gehad, waar ik God voor dank. En ik weet zeker, dat al de
wetten, die gij thans uitvaardigt in dit koninkrijk tegen het huwelijk van de
geestelijken, nergens anders toe deugen, dan om de leer der duivelen te
onderhouden, en wel tegen de natuurlijke en burgerlijke rechten, en ook ten
enenmale tegen het gehele bevel zowel der Apostelen als van de oude
leraars."
De bisschop van Duresme zei daarop: "Gij bent doctor in de burgerlijke
rechten, zoals gij zegt, en dan weet gij wel, dat Justinianus schrijft, dat de
priesters, hun wijding ontvangende, een eed afleggen, dat zij niet gehuwd
geweest zijn, en daarmee komen overeen de leerstellingen der Apostelen."
Taylor antwoordde: “Ik herinner mij zulk een wet niet, maar wel weet ik,
dat Justinianus schrijft, "dat, wanneer een man zijn vrouw iets
achterlaat, op voorwaarde dat zij niet meer trouwen zal, ja, wanneer zij zelf
zwoer de voorwaarde na te komen, dat zij, niettegenstaande de eed, weer zal
mogen trouwen, als haar man sterft." Wie zou nu kunnen zeggen, dat een
pauselijke belofte, die tegen de heilige echt gedaan is, niet zou mogen
verbroken worden? In de Pandecten wordt voorts uitdrukkelijk gezegd: "Zo
iemand zijn slavin vrijmaakt, op voorwaarde dat zij nooit trouwen zal, zal
nochtans de slavin mogen trouwen, en de patroon of heer zal zijn recht
verliezen, omdat hij deze voorwaarde daarbij gemaakt heeft, die onwettig en
tegen de natuur is."
De bisschop zei: "Zo beweert gij dan, dat de priesters volgens de wet
van God trouwen mogen. Maar hoe zult gij dit bewijzen? “Ik kan dit
bewijzen," zei Taylor, "met de woorden van Paulus, zowel aan
Timotheüs als aan Titus, waar hij van het huwelijk der priesters, diakenen en
bisschoppen spreekt; en gelijk Chrysostomus op Timotheüs aantekent, dat het
ketterij is te zeggen, dat de bisschop niet zou mogen trouwen."
De kanselier zei: "Wat Chrysostomus aangaat, liegt gij, zoals ook uw
geestverwanten doen, die de schriften en de leraars verdraaien. Zegt gij niet,
dat de geloofsregelen toelaten, dat de priesters mogen trouwen? Dat is
onwaar." Taylor antwoordde: "Wij lezen in de besluiten, dat de vier
algemene kerkvergaderingen, namelijk van Nicea, van Constantinopel, van Efeze
en van Chalcedon zulk een gezag hebben als de vier Evangelisten. En in die
besluiten lezen wij, dat een van de voornaamste boeken der geloofsregelen is,
dat de kerkvergadering van Nicea door de woorden van Paphnutius bevestigd is,
die het huwelijk der priesters en bisschoppen aanprijst. Zo mogen dan de
priesters vrouwen nemen, en wel op wettige wijze." De kanselier zei:
"Gij vervalst de algemene kerkvergaderingen, want er staat nadrukkelijk in
de voorschreven besluiten, dat de priesters veel meer van hun vrouwen behoren
gescheiden zijn, dan gehuwd te blijven. "
Taylor antwoordde vrijmoedig: Indien de woorden, die gij daaraanhaalt, daar
geschreven staan, ben ik bereid mij het hoofd te laten afslaan. Laat de boeken
te voorschijn gebracht en het bewezen worden." "Wanneer het ook al
daarin niet te vinden is," zei de bisschop van Duresme, "dan zal het
in Ecclesiastica Historia staan, dat door Eusebius geschreven is, waaruit de
besluiten verzameld zijn."
Taylor zei: " Verdraagt mij, want het is niet overeenkomstig de
waarheid, dat de paus een zodanig gevoelen van een kerkvergadering van zulk een
groot gezag zou willen missen of verliezen, dat zozeer tot zijn voordeel zou
pleiten." Na nog vele andere woorden, zei de kanselier tot Taylor:
"Om er een einde aan te maken: bent gij gezind om met ons terug te keren
tot de schoot der christelijke kerk?" En terwijl hij dat zei, stond hij
van zijn stoel op. Taylor antwoordde: "Door Gods genade zal ik nooit van
de kerk van Christus scheiden." Daarna verlangde Taylor, dat het zijn
vrienden mocht worden toegestaan, hem in de gevangenis te mogen opzoeken; doch
hij kreeg geen ander antwoord dan: “In deze week zult gij uw vonnis
ontvangen." En terstond werd hij weer naar de gevangenis gezonden.
Nadat hij bij herhaling de vijanden der waarheid tegenstand had geboden, en
de waarheid op vrome wijze had betuigd, werd hij eindelijk met vele anderen
veroordeeld om levend te worden verbrand.
Daarna werd hij te Hadley, waar hij in de gemeente Gods Woord verkondigd
bad, ten aanschouwe van ieder gedood, en de Heere in de vlammen opgeofferd, tot
grote stichting van vele lieden, die door de grote standvastigheid van zulk een
hooggeroemde doctor en predikant, zeer versterkt werden in de kennis der
waarheid.
Dit geschiedde op de 9e Februari in het jaar onzes Heeren 1555.
[JAAR 1555.]
De kardinaal Polus had plan, om de pauselijke en afgodische leer weer in de
Hogeschool te Cambridge in te voeren, en verkoos tot dit werk Cutbertus Scotus,
bisschop van Chester, en Nicolaas Ormanctus, bisschop van Verona, die met hem
uit Italië was gekomen, Thomas Varsonus, verkoren bisschop van Lincoln,
Johannes Christophorsonus, mede verkozen bisschop van Chester, en Henricus
Colus, opziener van het College te Eton. Nadat deze brieven had geschreven aan
Andreas Pernus, die in dat jaar als vice-kanselier het toezicht had over de
hogeschool, dat hij zorgen zou om op de 11e Januari allen, die tot deze
academie of hogeschool behoorden, in de tempel van de zalige maagd Maria te
doen tegenwoordig zijn, begaven bovengenoemden zich ook derwaarts, en werden
daar met grote eerbied ontvangen en verwelkomd. Op de eerste dag werd bevolen
de kerken van de maagd Maria en St. Michiel, waarin de lichamen van Martinus
Bucerus en Paulus Fagius begraven waren, te sluiten. Des anderen daags werd er
een vergadering gehouden in de school der heilige drie-eenheid, waar Johannes
Stocksus, in een uitvoerige rede, de godsvrucht van de koningin Maria en van
Polus de kardinaal hoog vereerde en prees.
Uit naam van de hogeschool verlangde hij, dat, nu de vorige zaken ten gunst
waren geschikt, verder de godsdienst en de tucht in de hogeschool zou behartigd
worden, en dat zij, die door verkeerden raad waren afgedwaald, of door de vloed
en het geweld waren weggerukt, en van de ware leer afgeweken, langzamerhand
weer op de rechte weg mochten worden gebracht. En, nadat de bisschop van
Chester had te kennen gegeven, dat hij een bijzonder genoegen had in de
uitvoerige betuiging van zijn goede wil, en zei, dat het wel zo, gelijk zij
verlangden, zou geschieden, indien zij, die gedwaald hadden, hun dwaling
afzwoeren dat zij al een groot blijk van genezing zouden gegeven hebben, die er
voor uitkwamen en beleden, dat zij misdaan hadden, dat hij meer geneigd was tot
goedertierenheid dan tot wreedheid; voorts, dat de ziekte zodanig was, dat zij
krachtiger middelen nodig had; met die verstande, dat, indien zij, die gedwaald
hadden, waren vermaand, de heilzame raadgevingen volgende, men niet zou
toelaten, dat zij de raad der hogeschool enig ambt, door goedheid en gunst
beschikt, zouden kunnen eisen, in dingen die de algemene zaak betrellen, als in
die, welke tot ieders belang behoorden. Vandaar ging men naar de koninklijke
school, waar een godsdienstoefening plaats had onder een groten toeloop van
volk. Daarna werd in de kerk van de maagd Maria een predikatie gehouden; en
toen deze was geëindigd, werd er terstond gesproken over het opgraven van de
lichamen van Bucerus en Fagius, die reeds vier jaren waren overleden; en
aangezien zij beiden in hun leven niet alleen een schadelijke en leugenachtige
leer, zoals zij zeiden, hadden uitgestrooid, maar ook voorgangers waren geweest
onder de sektestichters, en zij niet alleen van de katholieke kerk waren
afgedwaald, maar ook anderen een voorbeeld van afval hadden gegeven, daarom
werd goedgevonden hun lijken zo spoedig mogelijk te laten opgraven; aangezien
het streed tegen de heilige besluiten en de tucht, dat de lijken van zulken een
kerkelijke begrafenis zouden genieten, dat daarom de plaats, die door hen
ontheiligd was, weer moest gewijd en geheiligd worden. Nadat men nu het
geschrift aan de gezanten had overgegeven, werd er goedgevonden, dat deze zaak
volgens rechterlijke vorm zou worden uitgevoerd. De doden werden nu door het
een en ander gebod uitgedaagd, en bij herhaling getuigen tegen hen
voorgebracht; en, terwijl er niemand verscheen, die hen durfde verdedigen,
werden zij eindelijk als tegenstanders veroordeeld. Nadat Cutbertus Scotus,
bisschop van Chester, in een redevoering de wreedheid van dit vonnis had
verdedigd, en er bijvoegde, dat het niet betamelijk was toe te laten, de
gemoederen der zwakken, om deze ongewroken misdaad, langer te verontrusten,
werd nu op de bestemde dag voor de raad der hogeschool van Cambridge het vonnis
uitgesproken, dat de lijken dezer gestorven mannen van aarde ontdaan zouden
worden, opgegraven en aan de koninklijke raad overgeleverd. Intussen verliep er
enige tijd voor dit vonnis door de koninklijke raad te Londen werd goedgekeurd
en bevel gegeven, om het uit te voeren.
Intussen hield Pernus tegen Bucerus, met wie hij, toen deze nog leefde,
gemeenzaam had omgegaan, een zeer bittere redevoering, wiens voorbeeld door
vele studenten werd nagevolgd, die dan ook onderscheiden schimpdichten, tot
smaad en oneer van deze godzalige mannen, hebben uitgebraakt.
Eindelijk werden op de markt de kisten, waarin de lijken dezer mannen waren
besloten, met ijzeren ketens aan sterke palen, die diep in de grond geplant
waren, vastgemaakt, benevens vele boeken van de hervormden, die men van alle
kanten in grote menigte vergaderd had, tot as verbrand. Dit had plaats op de
16de Februari 1555.
Niet lang daarna heeft ook hetzelfde te Oxford, door Brocus, een bisschop
van Clocester, plaats gehad met het lijk van Catharina, echtgenote van Petrus
Martyr, die ook vier jaren geleden gestorven, in de kerk naar de Heere Christus
genaamd, nevens Fresuidas, die vroeger in die landstreek zeer was geacht, was
begraven. Daar zij ook overwonnen was, en de leer van haar man had aangenomen,
werd zij evenzeer veroordeeld. Nadat haar lijk was opgegraven, werd dit bij
Marsallus, deken van de gemeente, gebracht, en daar op de mesthoop geworpen. Na
de dood van de koningin Maria werd, op bevel van de nieuwe koningin Elisabeth,
op raad en ingeven van Mattheüs Parker, aartsbisschop van Canterbury en hoge
geestelijke van Engeland, Edmond Grindallo, bisschop van Londen, en Bechard,
bisschop van Glocester, haar bijna vergaan gebeente weer opgegraven, van daar
vervoerd, en met het gebeente van Fresuidas vermengd en begraven, op den 11e
Januar1561.
Nadat de 22ste Augustus tevoren, door het besluit van de hogeschool te
Cambridge de eretitels, die aan Bucerus en Fagius door de pausgezinden waren
ontnomen, hun waren terug gegeven, en alles wat tegen hun leer en gedachtenis
was gedaan, was vernietigd, en teneinde er aan deze zaak niets zou ontbreken,
heeft Archivoltus in een plechtige vergadering daartoe belegd, op de 29e
september in de kerk, toegewijd aan de zalige Maagd Maria, uit naam en op last
van de hogeschool, met een zeer deftige redevoering de lof en de eer van deze
overledene, godvruchtige en geleerde mannen in het licht gesteld, en met vele
redenen de wreedheid der vorige tijden aangewezen, die niet alleen over de
levenden, maar ook over de doden op een barbaarse wijze had gewoed.
[JAAR 1555.]
Thomas Tomkins, een wever van beroep, werd voor Edmond Boner, de bisschop
van Londen, gesteld. Onder alle anderen martelaren, die later in grote getale
zijn omgebracht, was Thomas de eerste, die de wreedheid van deze bisschop op de
proef stelde; want aan deze begon de bisschop, en bewees aan hem een proefstuk
van zijn tirannie. Want, ofschoon Tomkins een leek was, en niet gestudeerd had,
had hij nochtans zo veel geleerd, dat de bisschop hem niet kon overwinnen, en
was daarbij zo standvastig, dat hij geen enkele dwaling toestemde.
En, aangezien deze martelaar van zijn belijdenis niet kon worden
afgebracht, wendde Boner een nieuw middel bij hem aan. Toen hij hem namelijk
door zogenaamde bewijzen niet kon overwinnen, liet hij hem enigermate de dood
gevoelen voor hij gedood werd, teneinde hem te verschrikken en zo mogelijk tot
afval te brengen. Hij liet namelijk zijn knecht een brandende fakkel brengen,
en zei tot Thomas: "Gij denkt, dat het zulk een tijdkorting is, de smarten
des vuurs te lijden; en nu wil ik u met deze brandende fakkel leren, zodat gij
het ondervinden en gevoelen zult, hoe liefelijk het is iemand te verbranden.
Daarna zult gij, indien gij wijs wilt handelen, wel van gevoelens
veranderen." En terstond gebood hij zijn dienaar, om Tomkins’ handen over
de fakkel te houden, en meende hem alzo door schrik voor de smart van de
beleden waarheid af te brengen. Maar aangezien deze wever in zijn gemoed van
christelijke ijver brandde, stond hij de uitwendige verbranding van zijn handen
zo standvastig door, dat zijn tiran daarmee niets anders won, dan dat hij
daardoor nog wreder en bloeddorstiger werd. Het was hem toch niet genoeg, hem
de handen te hebben laten verbranden, maar liet daarmee voortgaan, totdat hij
geheel verbrand was, wat daarna te Londen op Smitsveld plaats had, op de 16e
maart, in het jaar 1555.
[JAAR 1555.]
In ditzelfde jaar werd Willem Hunter met nog twee anderen om de getuigenis
der waarheid gevangen genomen. Hunter was nog zeer jong, en van edele en godvruchtige
ouders geboren, die hem niet alleen God hadden leren vrezen, tegen welke
bedreigingen van mensen ook, maar hem ook daarenboven versterkt, om de
vreselijke dood voor de naam van Christus gewillig te lijden, en die door een
ware ijver voor God en al zijn menselijke verschrikkingen te overwinnen. Toen
deze godvruchtige ouders hun zoon zagen wegleiden, om voor de naam van Christus
levend te worden verbrand, waren zij daarover niet mistroostig, en lieten zich
niet in jammerende woorden horen, om hem daardoor van zijn voornemen af te
trekken. Maar zij volgden het voorbeeld van een zeer deugdzame vrouw, de moeder
van de Maccabeën, spraken hun zoon moed in, en, gelijk zij zich daarin
verblijdden, vermaanden zij hem zoveel zij konden, om in het geloof tot het einde
toe standvastig te blijven; zo zelfs, dat zij op dezelfde tijd, waarop hij
levend zou worden verbrand, hem wijn te drinken gaven, om daarmee zijn hart te
versterken, en hij des te kloekmoediger de wrede vuurdood zou kunnen ondergaan.
Het is moeilijk te zeggen, wie van deze drie lieden meer te bewonderen was, de
zoon, de moeder of de vader. Temidden der pijnigingen zong de zoon de 81ste
Psalm, en stierf met grote standvastigheid, terwijl de vader en de moeder aan
de andere kant, die de dood in hun harten gevoelden, en wel door het zien van
de wrede dood huns zoons, alle menselijke aandoeningen en zwakheden overwonnen.
De zoon gaf zijn lichaam aan de dood over, overwon de dood, en bekommerde zich
niet om de wrede pijnigingen der tirannen. De ouders aan de anderen kant
gevoelden dezelfde smarten, die de zoon aan zijn lichaam ondervond in hun
zielen. Dit droevige doodsvonnis werd voltrokken in de stad Burntwood, de 26e
Maart, in het jaar onzes Heeren 1555.
[JAAR 1555.]
Thomas Causton en Thomas Higbed waren beiden van edele afkomst, en woonden
in de provincie Essex in Engeland, de een te Hornden, de ander te Thunders. Zij
ijverden beiden zeer voor de ware godsdienst. Gelijk zij omtrent de Heere hun
God niet huichelen, noch de boze wereld konden vleien, evenmin konden in die
tijd van blind bijgeloof en gruwelijke afgoderij hun deugden en hun godzalig
leven verborgen blijven onder een hoop van zulke boze vijanden der waarheid.
Zij werden dan ook ontdekt en voor Edmond Boner vals beschuldigd, en door zijn
toedoen en bevel in handen van de bestuurders van Colchester overgeleverd, om
daar intussen te worden bewaard.
Maar de bisschop bemerkte, dat zij voortreffelijke heren waren, van groot
aanzien, en die zeer geëerd werden in hun vaderland, en vrezende, dat daardoor
enig oproer onder het volk mocht ontstaan, kwam hij zelf, vergezeld van mr.
Fecknam, die een geslepen en listig mens was in het ondervragen, te Colchester,
met het doel om hen voor zich te winnen, waartoe hij veel moeite deed en grote
vlijt besteedde, door hun schrik aan te jagen, zo door bedreigingen als door
schone beloften en pluimstrijkerij, om hen tot de eenheid van de moeder de
roomse kerk te brengen.
Toen hij echter zag, dat zij in hun geloof standvastig en onbewegelijk
bleven, en hij niet veel door zijn daden kon uitrichten, nam hij hen met zich
naar Londen, en wierp hen in een gevangenis, waar hij en zijn geestelijke hen
vreselijk tergden, teneinde hen van het geloof afvallig te doen worden. Doch,
toen hij zag, dat alles tevergeefs was, en zij niet van de ware leer wilden
afwijken, riep en ontbood hij hen in de raadkamer van St. Paulus, om daar voor
hem en de andere bisschoppen te verschijnen, en wegens hun ketterij te worden
onderzocht.
Toen zij in de raadkamer van St. Paulus waren gekomen, legden zij hun enige
schriftelijke artikelen voor, namelijk, dat zij vroeger, volgens de ordening
van de Engelse kerk, waren gedoopt, en dat zij nu van het geloof en de
godsdienst waren afgeweken, waarvan hun peters en meters beloften hadden
afgelegd, die in die tijd gerekend werden tot de katholieke kerk te behoren;
maar vooral, dat zij met deze kerk niet geloofden, dat het natuurlijk lichaam
en het bloed van Christus inderdaad en wezenlijk in het sacrament des altaars
was, zoals dit uit de maagd Maria geboren is, en aan het kruishout geleden
heeft. Dit was de hoofdzaak van hun beschuldiging. Zij antwoordden daarop, dat
zij een rechtvaardige en wettelijke reden hadden, om afstand te doen van de
gevoelens der roomse kerk, aangezien zij meer in de heilige Schrift gelezen
hadden dan hun ouders, peters of meters, die haar nooit hadden gelezen, om in
deze geschillen te worden onderricht. Doch aangaande het heilige sacrament des
avondmaals geloofden zij, dat het ware wezen of substantie van het brood en van
de wijn na de heiliging of inzegening bleef, en dat het wezenlijke lichaam en
het bloed van Christus niet werd veranderd in de gedaante van brood en wijn,
maar zich werkelijk in de hemel bevindt. Het onderzoek hierover had bij herhaling
plaats. Toen zij ten derde male geroepen werden om te verschijnen, gaven zij de
bisschop, in tegenwoordigheid van de burgemeesters, beambten en het volk, een
belijdenis in schrift over, die aldus luidde:
Wij geloven en belijden in de heilige doop, dat wij daarin de duivelen zijn
werken, de ijdelheden van deze boze wereld en al de begeerten van het vlees
verzaken en verlaten.
Wij geloven aan al de artikelen van ons christelijk geloof.
Wij geloven, dat wij verplicht zijn de heiligen wil en de geboden des
Heeren naarstig te onderhouden, en daarin al de dagen onzes levens te wandelen.
Wij geloven, dat in het gebed des Heeren alle noodzakelijke dingen, zo voor
het lichaam als voor de ziel, zijn vervat; en dat wij daardoor geleerd worden
onze hemelse Vader alleen te aanbidden, en niet de Engelen of de heiligen.
Wij geloven, dat er een algemene kerk is, dat is, de gemeenschap der
heiligen, gebouwd op het fundament der Apostelen en Profeten, namelijk, op
Jezus Christus, de uiterste hoeksteen, welke Christus zijn leven beeft
overgegeven, "opdat Hij haar Zichzelf heerlijk zou voorstellen, een
gemeente, die geen vlek of rimpel heelt, of iets dergelijks, maar dat zij zou heilig
zijn en onberispelijk," zoals Paulus zegt Ef. 5. vs. 27. Nochtans geloven
wij, dat zij zelf is bevlekt met zonde, en door haar eigen schuld aan de zonde
en de dood onderworpen, en dat zij daarom noodzakelijk moet bidden:
"Vader, vergeef ons onze schulden;" maar om de verdiensten en de wil
van Christus wordt haar de zonde kwijtgescholden en geheel vergeven; want
Christus heeft in Zijn eigen persoon haar zonden gereinigd, opdat zij
onstraffelijk voor Hem zijn zou. Buiten Hem is er geen Zaligmaker, gelijk de
Profeet Jesaja verklaart, en zoals Petrus zegt, Hand. 4, vs. 12: "De
zaligheid is in geen anderen, want er is ook onder de hemel, geen andere naam,
die onder de mensen gegeven is, door welke wij moeten zalig worden."
Wij geloven ook, dat, gelijk Hij onze enige Zaligmaker is, Hij ook is onze
enige Middelaar, want de Apostel betuigt, 1 Tim. 2, vs. 5; "Daar is één
God en één Middelaar, Gods en der mensen, de mens Christus Jezus." Daarom,
aangezien er geen schepsel deze naam van God en mens draagt dan Christus
alleen, zo kan er derhalve geen andere Middelaar zijn dan Christus.
Wij geloven, dat deze kerk van Christus vervolgd, ja, vroeger dikwerf is
verdrukt geworden; daar Jezus Christus zelf zegt, Joh, 15, vs. 20:
"Gedenkt des woords, dat Ik u gezegd heb: Een dienstknecht is niet meerder
dan zijn heer. Indien zij Mij vervolgd hebben: zij zullen ook u vervolgen;
indien zij Mijn woord bewaard hebben, zij zullen ook het uw bewaren."
Paulus zegt ook, Filip. 1, vs. 29: "Want u is uit genade gegeven in de
zaak van Christus, niet alleen in Hem te geloven, maar ook voor Hem te
lijden." Deze Apostel zegt verder, 2 Tim. 3, vs. 12: "Allen, die
godzalig willen leven in Christus Jezus, die zullen vervolgd worden."
Wij geloven, dat deze kerk van Christus het Woord van God oprecht en zuiver
onderwijst, zonder iets daarbij of af te doen, en dat zij de sacramenten zuiver
uitdeelt, volgens de instelling van Christus en de bevelen van de eerste kerk.
Wij geloven, dat deze kerk van Christus Jezus toestaat, dat alle mensen de
heilige Schrift lezen volgens het bevel van Jezus Christus, als hij zegt, Joh.
5, vs. 39: "Onderzoekt de Schriften, want die zijn het, die van Mij
getuigen." Zoals ook de profeet zegt, Jesaja 34, vs. 16: Zoekt in hel boek
des Heeren en leest." Zie ook Luk. 16. vs. 29, desgelijks in de
Handelingen der apostelen, waar de apostel Paulus zegt, dat die te Berea de
Schriften onderzochten, om te weten of de dingen, die hij predikte, waar waren
of niet. Ook vermaant ons de heilige Paulus met verstand te bidden als hij
zegt, 1 Kor. 14, vs. 15, 16: “Ik zal [wel] met de geest bidden, maar ik zal ook
met het verstand bidden; ik zal [wel] met de geest zingen, maar ik zal ook met
het verstand zingen. Anderzins, hoe zal degene, die de plaats eens ongeleerden
vervult, amen zeggen op uw dankzegging, omdat hij niet weet, wat gij
zegt?" Wat is onschatbaarder dan een waar geloof, dat door het gehoor van
Gods Woord ontstaat.
Wij geloven ook, dat God alleen moet vereerd en aangebeden worden, volgens
Zijn woord, en niet naar de geboden der mensen. Tevergeefs," zegt
Christus, "eren zij Mij, lerende leringen, die geboden van mensen
zijn." Dit wordt ook door God bevolen, die door Zijn Profeet spreekt:
"Wandelt niet in de leringen en geboden van uw ouders; maar wandelt in
mijn geboden, zegt de Heere, en doe, wat Ik u gebied. Gij zult daar niet toedoen,
noch daarvan afdoen." Voorts zegt Christus: Gij zult vader en moeder
verlaten en Mij navolgen. Waaruit wij leren kunnen, dat, indien onze ouders ons
iets anders willen leren, dan wat God bevolen heeft, wij hen dan moeten
verlaten.
Wij geloven, dat het heilige avondmaal des Heeren in geen dele behoort
veranderd te worden, aangezien Jezus Christus, Die de wijsheid des Vaders is,
het heeft ingesteld. Want er is geschreven: Vervloekt zij hij, die de rechten
des Heeren verandert, en die afwijkt van Zijn geboden, of iets daarvan afdoet.
In de heilige Schriften zien wij, dat het heilige avondmaal op schandelijke
wijze wordt misbruikt. Want, vooreerst wordt het slechts onder één gestalte
uitgedeeld, daar Christus het onder twee gestalten heeft gegeven. Ten tweede
wordt het in een bijzondere mis veranderd, daar Christus het tot een middel van
gemeenschap heeft gemaakt; want Hij gaf het niet aan een enige mens, maar aan
al Zijn apostelen in de naam van de gehele kerk. Ten derde wordt het in een offerande
voor de levenden en de doden veranderd, daar Jezus Christus het heeft ingesteld
tot een gedachtenis van Zijn eeuwig offer, dat Hij eenmaal voor allen door de
offerande van Zijn lichaam gebracht heeft, die de volkomen en volmaakte prijs
is van onze verlossing; want, waar deze vergeving bestaat, daar is geen
offerande voor de zonde meer nodig. Ten vierde wordt het aangebeden, wat in
strijd is met het gebod van God: Gij zult niets eren, wat met handen is
gemaakt. Ten vijfde wordt het uitgedeeld in een vreemde en onbekende taal,
zodat het rechte gebruik ervan aan het gewone volk onbekend is, namelijk, dat
Jezus Christus om onzer zonden wil is gestorven, en dat Hij om onze
rechtvaardigmaking weer is opgestaan; door Wie wij vrede met God hebben, en door
Hem in Zijn gunsten genade zijn aangenomen, waarvan dit sacrament een zeker
zegel en een getuigenis is. Daarenboven wordt het opgehangen en in een
ciboriekastje gesloten, en blijft daarin menigmaal zo lang, totdat er wormen in
komen en alzo door vertering verdwijnt, waardoor het volk wordt geërgerd, en
zij er verachtelijk over spreken, die er anders met eerbied van spreken zouden,
wanneer dit misbruik ware weggenomen.
Daarom zij, die dit alles misbruiken, hebben daardoor ergernis gegeven en
niet wij, die God dagelijks bidden, om het weer op de rechte wijze te laten
gebruiken volgens de instelling van onze Heere Jezus Christus.
Wat de woorden van Jezus Christus betreffen: "Dit is mijn
lichaam;" wij verloochenen de woorden niet, maar beweren, dat de bedoeling
van Jezus Christus door andere meer duidelijke plaatsen uit de heilige Schrift
moet worden onderzocht, opdat wij mogen komen tot het geestelijke inzicht, wat
het meest tot Gods eer is; want de heilige Apostel Petrus zegt, "dat geen
profetie der Schrift is van eigen uitlegging," omdat de Schrift vol is van
geestelijke en zinnebeeldige spreuken, waarvan wij er enige zullen aanhalen;
Christus zegt: "Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn
bloed;" Paulus zegt: "De steenrots was Christus. Verder zegt Christus
op een andere plaats: Zo wie een kindeken ontvangt in Mijn naam, die ontvangt
Mij, welke woorden en spreuken op een geestelijke wijze, en niet naar de letter
moeten verstaan, opdat wij niet dwalen, zoals die van Kapernaüm deden, die
meenden, dat zij het lichaam van Christus met de tanden moesten eten, toen Hij
van een geestelijk genot sprak, en hun zei, dat zulk een vleselijke genieting
van zijn lichaam hun niet zou baten; "want zei Hij, "de Geest maakt
levend en het vlees is niet nut: de woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en
leven."
Zo kunnen wij dan duidelijk zien, dat deze woorden van Jezus Christus op
een geestelijke wijze, en niet naar de letter moeten verstaan worden; zodat
zij, die tot dit avondmaal naderen, niet hun kiezen, tanden, noch hun buik
moeten bereiden, maar hun harten, "Gelooft.," zegt de heilige
Augustinus, "en gij hebt gegeten." Wij moeten een geestelijken honger
meebrengen; en zoals de heilige apostel Paulus zegt: "De mens beproeve
zichzelf, en ete alzo van het brood, en drinke de drinkbeker," dat is,
indien ons geweten ons getuigenis geeft, dat wij waarlijk in Christus geloven,
volgens de bedoeling der heilige Schrift. Om dit te bevestigen, hebben wij
onomstotelijke plaatsen in de Schrift; want Christus zelf zegt: "Doet dit
tot Mijn gedachtenis;" en ook Paulus: " Want zo dikwijls als gij dit
brood zult eten, en deze drinkbeker zult drinken, zo verkondigt de dood des
Heeren, totdat Hij komt." Hier vinden wij dus geen verandering, maar het
brood blijft brood, zoals ook de Evangelist Lukas betuigt. Voorts heeft Jezus
Christus een rechtvaardige belofte gedaan, als hij zegt: "De armen hebt
gijlieden altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd; want Ik ga heen tot
Degene, Die Mij gezonden heeft; want, indien Ik niet wegga, zo zal de Trooster
tot u niet komen; maar indien Ik heenga, zo zal Ik Hem, tot u zenden." En,
gelijk Hij gezegd heeft, is Hij naar de hemel gevaren, zoals ook al de
Evangelisten getuigen, en zoals Petrus spreekt: " Welke de hemel moet
ontvangen, tot de lijden der wederoprichting van alle dingen," namelijk
tot de jongste dag.
Wat Zijn almachtige kracht betreft, belijden wij met Augustinus, dat
Christus God en mens is, en dat, voorzover Hij God is, Hij overal is, en de
hemel en de aarde vervult; doch,voorzover Hij mens is, bevindt Zijn menselijk
lichaam zich in denhemel, en derhalve kan Hij slechts aan één plaats zijn; want
de Schrift getuigt, dat, toen Hij nog op aarde was, Zijn lichaam niet aan alle
plaatsen tegelijk was, namelijk, dat Zijn lichaam zich niet in het graf bevond,
toen de vrouwen het daar zochten; het was ook niet te Bethanië, waar Lazarus
stierf, zoals blijken kan uit de woorden van Christus, als Hij zegt: “Ik ben
blijde, dat ik daar niet geweest ben."
Daarom besluiten wij met de heilige Schrift en zeggen, dat Christus in Zijn
heilig avondmaal op een zinnebeeldige en geestelijke wijze is, voor allen die
Hem op waardige wijze ontvangen, maar naar Zijn menselijk lichaam is Hij in de
hemel.
Eindelijk verklaren wij verder en belijden voor God, Die wij in deze zaak
tot getuige inroepen, dat alles, wat wij gezegd hebben, niet voortvloeit uit
tegenstreving of moedwil, zoals sommigen wel denken, maar uit een goed geweten,
dat wij vertrouwen op Gods heilig Woord te zijn gegrond; want voor wij ons aan
deze zaak hebben overgegeven, hebben wij God uit de grond van het hart ernstig
gebeden, om niets te doen, wat tegen Zijn goddelijk Woord strijdt; en daar hij
Zijn kracht in onze zwakheid volbracht heeft, loven en prijzen wij Zijn
heiligen naam, door Jezus Christus, onze Heere. Amen."
Nadat zij deze oprechte belijdenis van hun geloof hadden overgegeven, ging
Boner, de bisschop, evenwel in zijn boosheid voort, en beproefde, zo door
schone beloften als door bedreigingen, hen van deze belijdenis af te trekken,
en bedreigde zelfs een vonnis over hen te zullen uitspreken, en vroeg hun
daarom, of zij bij deze belijdenisstandvastig wilden blijven. "Ja,"
zei meester Causton, "wij blijven bij alles, wat in de belijdenis van ons
geloof vervat is; en, wat wij met onze handen hebben geschreven, zullen wij ook
met ons bloed bezegelen." Daarna begon de bisschop zijn vonnis tegen
meester Causton uit te spreken. Deze zei tot de bisschop, dat het een grote
onbedachtzaamheid van hem was, ja zonder liefde jegens zijn naasten, dat hij een
vonnis over hen wilde vellen, zonder op de belijdenis van hun geloof te
antwoorden, die zij op de waarheid van God hadden gegrond, en waaraan zij zich
gewillig wilden onderwerpen. Ofschoon deze goddeloze bisschop in zijn geweten
overtuigd was door de helder schijnende stralen der waarheid, die hij in hun
belijdenis opmerkte, veroordeelde hij toch meester Causton het eerst om levend
te worden verbrand. Daarna riep hij Higbed, en deze begon ook zijn artikelen en
antwoorden te lezen; en, toen hij aan het artikel van het sacrament kwam, vroeg
Boner hem, of hij zich van zijn verkeerd gevoelen aangaande het sacrament wilde
bekeren, en terugkeren tot zijn moeder de roomse kerk. "Neen," zei
Higbed, "gij spreekt godslasteringen tegen het lijden van Christus, en
zoekt ons door uw listen en lagen te vangen; nooit zal ik mijn geloof verzaken,
om aan uw God te geloven in het sacrament des altaars. En, ofschoon onze
voorvaders, zoals gij zegt, en onze bloedverwanten dit geloofden, zo waren zij
bedrogen, want mijn overtuiging is gegrond op het goddelijke Woord, dat zij
niet gelezen hebben." Toen hij dit gezegd had, sprak de bisschop Boner
hetzelfde vonnis over hem uit als over Causton. Daarna werden zij in handen van
de stadhouder van Londen overgeleverd, die hen in de gevangenis, Newgate
genaamd, zette, waar deze godzalige lieden veertien dagen onder een hoop dieven
doorbrachten, niet zozeer tot hun verdrukking als wel tot hun vertroosting,
waarover zij God loofden en prezen. En, om nog overvloediger vertroosting te
genieten, verzochten zij al hun broeders en zusters in Christus, om God ernstig
te willen bidden, met het grote werk van Zijn barmhartigheid voort te gaan, en
hen meer en meer te versterken, opdat zij tot het einde toe mochten volharden,
tot prijs en lof van de eeuwige God en tot vertroosting en versterking van al
hun christelijke broeders.
Toen eindelijk de tijd van hun veroordeling, dat is de veertien dagen, om
was, werden zij, op de 23e maart, ‘s morgens ten vier uren, uit Newgate
gehaald, en door de stad Londen geleid tot Algate, waar zij aan de markgraaf
van Essex werden overgeleverd, die hen vandaar op een wagen liet brengen op de
plaatsen, waar zij zouden worden verbrand. Aldus werd meester Higbed naar
Hornden op de berg gebracht, en meester Causton naar Rayle, beide dorpen in
Essex gelegen, waar deze vrome martelaren de bovengemelde belijdenis van hun
geloof met hun bloed in de vuurvlammen bevestigd hebben, en wel ter ere Gods en
tot verheuging der vromen en godzaligen, op de 26sten Maart, in het jaar van
onze enige Heiland en Zaligmaker Jezus Christus 1555.
[JAAR 1555.]
Evenals Willem Hunter en nog enige anderen zat ook Steven Knight om de
getuigenis van het heilig Evangelie gevangen. Deze allen werden ook daarna.
omgebracht, doch ieder in een andere stad, want de vijanden der waarheid
vreesden, dat, indien zij deze martelaren op één plaats ombrachten, er oproer
onder het volk zou uitbreken, en hun alzo deze prooi zou ontnomen worden.
Daarom werd deze goede man gevoerd naar een stad, Maulden genaamd, waar hij de
waarheid vrijmoedig beleed, en om de naam van Christus levend werd verbrand.
Hij was een vleeshouwer van zijn handwerk, en een man met grote godvruchtigheid
en een goed verstand begaafd. De Heere heeft gewild, dat het gebed, hetwelk hij
voor zijn dood uitgesproken heeft, zou bewaard en in schrift gesteld worden,
opdat de grote standvastigheid in het ware geloof van zijn getrouwen dienaar in
toekomende tijden niet zou worden verduisterd, en ieder het godzalig einde van
deze martelaar zou zien, en God in Zijn dienaar loven en prijzen.
Toen hij nu op de gerichtplaats gebracht was, en de gruwelijke vuurdood als
voor ogen zag, viel hij op Zijn knieën, sloeg zijn ogen naar de hemel, en zond
aldus met mond en hart zijn gebed tot de hemelse Vader:
"O Heere Jezus Christus, om Wiens naam ik gewillig en met een verheugd
hart mijn leven overgeef, en liever deze zware smart van mijn kruis wil
verdragen, en al mijn goederen en bezittingen verliezen, dan in te stemmen met
hen, die Uw heiligen naam lasteren en Uw geboden verwerpen. Gij ziet, o Heere,
dat men mij dit aardse leven aanbiedt, indien ik de dienst van uw heiligen naam
wil verlaten, en mij ten slaaf wil maken van Uw vijanden. Doch door Uw genade
kies ik liever deze pijnigingen van mijn lichaam, en het verlies van dit leven,
terwijl ik alle dingen als stof der aarde acht, opdat Gij mijn gewin mag zijn
in de dood. En, waarlijk, zulk een liefde tot U is in mijn hart ingeprent, dat
mijn gehele ziel tot U zucht en naar U verlangt als een hert, dat vermoeid is
en dorst naar een fontein van frisse wateren. O Heere, sta mij bij met de
genade van Uw Heilige Geest, waardoor de zwakheid van mijn vlees mag worden
versterkt, en zonder welke ik zeer zwak en wankelbaar zou moeten blijven. Gij
kent, o Heere, de boosheid van mijn hart; Gij weet, dat ik niets anders ben dan
verachtelijk stof der aarde. Daarom, o Heere, gelijk Gij door uw genade,die ik
zo dikwerf heb ervaren, mij deze weldaad hebt bewezen, en mij gesteld hebt
onder het aantal Uwer uitverkorenen, en gelijk ik nu ook door deze bitteren
kelk, die ik hier drinken moet, waardig word geacht, getuigenis te geven van Uw
heilig Evangelie, zo bid ik U nu ook, dat Uw almachtige rechterhand mij mag
sterken tegen deze vreselijke smart van het vuur, dat, op zichzelf beschouwd,
zeer gruwelijk en afschrikwekkend schijnt, opdat het door Uw goddelijke macht
voor mij verdraaglijk worde gemaakt, en mijn ziel alzo, door de kracht des
Heilige Geestes, gewapend mag zijn, en door de smart van het vuur in Uw schoot
ontvangen worde, en ik, als in een smeltkroes gezuiverd, de bedorvenheid van
deze natuur mag afleggen, om weer bij U met volmaaktheid te worden bekleed. O,
allerbarmhartigste Vader, dat dit brandoffer en deze toewijding een goede reuk
bij U zij, om die grote offerande van Uw enige Zoon Jezus Christus, in Wiens
naam ik U deze mijn offerande, hoe die ook zij, toebreng. Vergeef mij al mijn
zonden, zoals ik allen vergeef, die iets tegen mij misdaan hebben. Spreid uw
vleugelen over mij uit, o allergoedertierenste Heere! Maak mij Uw hemels rijk
deelachtig, daar ik nu mijn geest in Uw handen beveel."
Toen hij dit gebed gedaan had,werd het vuur rondom hem aangestoken, welke
dood hij zeer standvastig onderging te Maulden, op de 28sten Maart, in het jaar
onzes Heeren 1555.
[JAAR 1555.]
Nadat Rawlins White vele aanvallen van de roomse priesters had verduurd,
die hem van het ware geloof in Jezus Christus zochten af te trekken, heeft hij
op de 27sten Maart, de waarheid met zijn bloed bezegeld, terwijl hij zich, om
de naam van Jezus Christus, levend aan een paal liet verbranden in de stad
Cardiss in het jaar onzes Heeren 1555.
[JAAR 1555.]
Johannes Laurentius was geestelijke te Lexdovy. Door zijn vele
moeilijkheden was hij als verplet en, door het zwaar gewicht van de ijzeren
ketenen en langdurige gevangenschap, had hij zulke wonden in zijn voeten
gekregen, dat men hem daarheen moest dragen, waar men hem wilde hebben.
Niettegenstaande dit alles bezat hij toch grote moed, en was machtig in het
spreken over heilige en goede zaken, waardoor hij de ware godsdienst en de leer
der apostelen beschermde. Hij toonde aldus een vroom strijder van Jezus
Christus te zijn in deze laatste kamp, waartoe hij geroepen werd. Terwijl hij
derwijze op vrome wijze streed tegen de dienaars van de antichrist, de vijanden
der waarheid, en de christelijke en ware godsdienst beschermde, werd hij
eindelijk te Colchester levend verbrand, op de 29sten Maart, in het jaar 1555.
Op dezelfde dag in die maand werd te Dambury om de leer van het Evangelie
een zeer godzalig man verbrand, Willem Digel genaamd.
[JAAR 1555.]
De eerste bisschop, die wij op de lijst aantreffen van hen, die stierven om
de waarheid na Johannes Hoper, bisschop van Glocester, was Robert Farrar,
bisschop van St. David, in Wales in Engeland, die tot de bisschoppelijke
waardigheid was geroepen door tussenkomst van de hertog van Sommerset, die ten
tijde van koning Eduard beschermer was van Engeland. Deze goede bisschop werd
tijdens koning Eduards leven na de dood van genoemden Sommerset, beschermer van
Engeland, veel verdriet en veel onaangenaams aangedaan, en wel vooral door
opruiing van zekere Constantin, die haat tegen hem had opgevat, omdat hij,
zoals men zei, een geestelijke standplaats geweigerd had aan een onwetend mens.
En wat dan ook overigens de reden van deze haat mag geweest zijn, hetzij om
deze of om een andere oorzaak, heeft men nochtans deze goede man de weigering
van het kerkelijke ambt dan op deze dan weer op een andere wijze ten laste
gelegd. De grond, waarop deze Constantin zijn beschuldiging vestigde, was dat
Robert Farrar enige kerkelijke ambten geruime tijd onder zich had gehouden,
zelfs zolang tot hij geschikte personen gevonden had, om deze kerkelijke ambten
te bekleden. Verder zei hij van hem, dat hij enige landen of bezittingen voor
zich gekocht had, dat in strijd was met de openbare wetten van het koninkrijk
Engeland. Er was namelijk een gebod uitgevaardigd aan alle kerkelijke personen,
gesteund door de wetten en bevelen van het land, dat zij zich met geen
wereldlijke zaken mochten bemoeien. Hiervan begon hij hem te beschuldigen,
hoewel Farrar nochtans nooit zulk een begeerlijkheid had gekoesterd. Doch
luister, hoe de zaak zich had toegedragen. Een edelman, die tot een van zijn
naaste buren behoorde, had dikwijls dringend gebrek aan geld, en had daarom een
deel van zijn goederen te koop aangeboden. Farrar zag de verlegenheid van de
edelman, en werd bewogen om liever een overeenkomst met hem te maken, dan dat
deze gedwongen zou worden uit geldgebrek zijn bezittingen te verkopen. En,
ofschoon hij niet genoegzaam was voorzien van geld, bood hij hem nochtans, om
zijn buurman in zijn gebrek te helpen, een zekere som geld aan, zoveel hij voor
die tijd nodig had, op voorwaarde, dat hij hem een stuk land zou aanwijzen, dat
zo veel waard was als hij hem zou voorschieten, welk land als pand in
verzekering zou zijn voor zijn geld; en dat hij zijn land terug kon nemen, zo
spoedig hij gelegenheid zou hebben, om het geleende geld terug te geven. Hij
wilde aldus wijs handelen, opdat hij later geen gevaar zou lopen zijn geld te
verliezen, en aan de andere kant, opdat de edelman iets zou hebben, waarmee hij
geholpen was, zonder dat hij zich behoefde te ontdoen van zijn bezittingen. Er
valt niet aan te twijfelen, of de bisschop, die een man van een zeer goed leven
was, heeft dit meer gedaan om de edelman in zijn verlegenheid te helpen, dan om
zijn eigen voordeel. Kort daarna had de edelman plan, om al zijn goederen te
verkopen, en vervoegde zich daartoe het eerst hij de bisschop Farrar om te
horen, of hij het ook verlangde te kopen; doch, toen hij bemerkte, dat Farrar
daarin het geheel geen zin in had, wendde hij zich tot een andere edelman, die
reeds sinds lang Farrar een kwaad hart toedroeg. Toen de bisschop dit alles
vernam, en bemerkte welk een moeite en onaangenaamheid er uit zou voortvloeien,
in geval deze nijdige edelman eenmaal het land bezat, dat hem zo gunstig was
gelegen, en hij voor zulk een onaangename buur bevreesd was, kocht hij het
land, op voorwaarde nochtans, dat de edelman als verkoper de vrijheid zou
hebben om deze goederen weer terug te nemen, wanneer hij in staat was de som,
die daarvoor besteed was, terug te geven, zo dikwerf en zoveel tegelijk als hem
gelegen kwam.
Men beschuldigde hem ook, dat hij de inkomsten van het eerste jaar niet aan
de schatbewaarder des konings had uitbetaald, Intussen zocht de hertog van
Northumberland, die het op zijn dood toelegde, en daarop hoopte, omdat de
hertog van Sommerset hem zeer gunstig was, hem op alle wijze zijn bisdom te
ontnemen, en hem aldus te doen vallen in de handen van zijn vijanden. Deze
bisschop, gedrukt als hij ging onder al. deze moeilijkheden, werd eindelijk van
zijn gemeente gescheiden, en in de gevangenis te Londen geworpen, waar hij
bijna twee jaren doorbracht, omstreeks het einde der regering van koning
Eduard. De bewerkers van al zijn rampen waren ook mede oorzaak dat de goede man
in de grote storm geraakte van de grote vervolging onder koninain Maria. Want,
terwijl hij in de kerker, Fletien genaamd, gevangen zat, begon de vervolging
van genoemde koningin uit te breken; en onder de gevangenen van die tijd was
deze goede man de eerste, die in de gevangenis gevonden werd. Van alle kanten
zocht men de andere bisschoppen, om hen in de gevangenis te zetten. Het
rechtsgeding van Farrar werd in handen van zijn vijanden gesteld. Maar God, Die
de Zijnen nooit verlaat, wilde, dat hij zich tegen hen als een onoverwinlijke
steenrots zou stellen.
Gevoeglijk zou hier ook verhaald moeten worden, hoe hard deze godzalige man
door zijn vijanden, de pausgezinden, werd behandeld, hoe zijn rechtsgeding was,
en op welke wijze hij werd veroordeeld; doch tot nu toe heeft men zeer moeilijk
de waarheid daarvan kunnen vernemen, dan alleen dat hij na Johannes Hoper uit
de gevangenis gehaald werd teneinde omtrent zijn geloof te worden ondervraagd.
Toen de rechters zagen, dat zij hem van de waarheid niet konden aftrekken,
die hij standvastig bleef belijden, spraken zij eindelijk het doodsvonnis over
hem uit, zoals zij vroeger gedaan hadden over Johannes Hoper. Twaalf dagen
daarna werd hij naar Wallis geleid, en wel naar de stad Carmarthen, waarvan hij
bisschop was, om daar onder grote pijnigingen levend te worden verbrand. Toen
hij namelijk gekomen was aan de plaats, waar hij zich zou opofferen, bonden zij
hem aaneen paal, en legden rondom zijn lichaam slechts een weinig vuur, waarin
hij zware pijnen leed. Dit vuur was daarom zo zwak, omdat er in die streken
geen hout was, maar men daar alleen turven gebruikte, die men uit de vette
aarde groef; zodat, toen het vuur ontstoken was, en er meer rook te zien was
dan vlammen, deze heilige martelaar, half geroosterd, eindelijk stikte, wegens
de zware damp van deze turven; en aldus offerde hij voor de naam van Christus
op standvastige wijze zijn ziel op in de handen van zijn hemelse Vader. Hij was
een man lang van persoon, sterk van lichaamsbouw, donker van huid en
standvastig in zijn woorden en daden. Hij bezat ook de gave van een bijzonder
geheugen, waardoor hij zo getrouw de heilige Schrift van buiten kende, dat men
er niets uit kon aanhalen, of hij wist te zeggen, in welk boek en hoofdstuk het
stond. Hij werd verbrand in de stad Carmarthen, op de 30e Maart, in het jaar
onzes Heeren en Zaligmakers 1555.
[JAAR 1555.]
Op de 2e April, in het jaar 1555, is Jan Alcock, nadat hij geruime tijd, om
de getuigenis van Jezus Christus, gevangen gezeten had, in een gevangenis, de
Newgate genaamd, door ziekte gestorven, waardoor hij ontkomen is aan de wrede
vuurdood, welke over hem was uitgesproken. Toen de vijanden der waarheid zagen,
dat hun deze prooi nu ontnomen was, en zij hem hun wreedheid niet konden doen
gevoelen, lieten zij dit echter niet ongewroken, en vergrepen zich nog aan zijn
lijk, dat zij op zeer onhebbelijke wijze in de stinkende onreinheid op een veld
buiten Londen lieten werpen, waardoor deze goddeloze lieden vervulden, wat door
de Profeet gezegd is: "Zij hebben de dode lichamen Uwer knechten aan het
gevogelte van de hemel tot spijs gegeven; het vlees Uwer gunstgenoten aan het
gedierte des velds."
[JAAR 1555.]
Joris Mars, een getrouw dienaar van Jezus Christus, was geboren in
Engeland, in de parochie van Deane gelegen, in het hertogdom van Lancaster. Na
de dood van zijn vrouw, stelde hij behoorlijk orde op zijn huisgezin en
kinderen, en daar hij door een goddelijke ijver werd aangevuurd, vertrok hij
naar de hogeschool van Cambridge, om daar wetenschap te verzamelen. Hij nam
daar derwijze toe in alle godzalige deugden, en inzonderheid in de kennis van
het goddelijke Woord, dat hij als medearbeider geroepen werd in de verkondiging
van het heilige Evangelie, benevens de vrome martelaar Laurens Sanders, in de
gemeente Langton, waar hij met vrijmoedigheid tot stichting der vromen, en tot
uitroeiing van de gruwelijke afgoderij en de bijgelovigheden van de antichrist,
het Evangelie predikte. De vijanden der waarheid werden daarover zeer op hem
verbitterd, en konden niet lijden, dat hun werken der duisternis, door de
helder schijnende stralen van het evangelie zouden worden ontdekt; waarom zij
uit haat allerlei middelen bedachten, om hem ter dood te brengen. Om hun listen
aan hem te tonen, wisten zij geen betere raad, dan hem te beschuldigen voor de
graaf van Darby, die een grootvervolger van de ware godsdienst was. Zij hitsten
hem alzo tegen Joris Mars op, dat hij deze eindelijk voor zijn raad ontbood, om
wegens zijn geloof te worden onderzocht.
Toen hij voor de graaf stond, zei deze tot hem, dat hij een dergenen was
die het zaad van tweedracht onder het volk uitstrooide. "Zulk een ben ik
niet,", zei hij, er is niemand, die mij hiervan met recht kan
beschuldigen." "Maar wat hebt gij dan voor een geloof?" vroeg de
graaf. Hij antwoordde: “Ik geloof in God de Vader, in Jezus Christus Zijn
eniggeboren Zoon en ook in de Heilige Geest. Ik geloof ook aan alles, wat in
het Nieuwe Testament geschreven is. Ik geloof ook de vier symbolen des geloofs,
namelijk, dat van de Apostelen, dat van de kerkvergadering van Nicea, dat van
Athanasius en dat door Augustinus en door Ambrosius vervaardigd is." Toen
vroeg hem de priester van Grapnall, die bij de graaf stond, wat zijn gevoelen
was aangaande het sacrament des altaars. "Ik geloof," zei hij,
"dat, wie het heilige sacrament des avondmaals waardig ontvangt, naar het
gebruik en de instelling van Christus, eet en drinkt het vlees en bloed van
Christus, met al de weldaden van Zijn dood en opstanding, tot zijn eeuwige
gelukzaligheid, aangezien Christus overal is en ook tegenwoordig in Zijn
sacrament. Daarna vroeg hem de priester, of het brood en de wijn niet worden
veranderd in het vlees en het bloed van Christus, hetzij dit ontvangen wordt of
bewaard in de ciborie, en wel door de kracht van de priester daarover
uitgesproken. Hij antwoordde, dat hij er niets op wist te zeggen, dan wat hij
reeds gezegd had, en verzocht hun hem niet te willen tergen, door het doen van
vragen, die zijn verstand te boven gingen, waardoor zij zijn lichaam in
levensgevaar brachten, en voegde erbij, dat Paulus ons leert de vragen te
verwerpen, die dwaas en zonder nut zijn, en die tot strijd aanleiding geven.
De graaf was zeer verstoord, en beval hem, dat hij zijn gevoelen aangaande
het sacrament met ronde woorden zou beschrijven. Hij antwoordde, dat hij
daarvan niets anders kon zeggen, dan hij reeds betuigd had. Daardoor nam zijn
toorn nog meer toe, en hij begon hem tussenbeide op zware wijze te bedreigen
zeggende, dat hij hem als een verrader zou doden. Enkele malen beproefde hij
hem door schone woorden van zijn geloof af te trekken, door te zeggen, dat het
hem zeer aangenaam zou zijn, en hij een goede gelegenheid zou hebben zich in
grote mate te verblijden, indien hij tot de roomse kerk wilde terug keren. Toen
hij echter bemerkte, dat hij onbeweeglijk bleef, liet hij hem in een duistere
gevangenis werpen, waar deze godzalige man uit de grond van het hart God bad
zijn geloof te versterken, teneinde met vrijmoedigheid Christus te belijden,
opdat hij door hun menselijke wijsheid en ijdele verleiding niet mocht bedrogen
worden.
Terwijl hij in deze gevangenis zat, werd hij door de priesters hevig
aangevallen, onder wie er een was, Shereburn genaamd, die hem het meest tergde
en tot hem zei, dat al de invoerders en aanhangers van de nieuwe godsdienst
geen voorspoed of geluk hadden; "want," zei hij, "zij zijn
gedood, in de gevangenis geworpen, of altijd in gevaar van hun leven, en dat in
tegenoverstelling van hen, die tot de Roomse kerk behoren, die steeds voorspoed
en geluk hebben, waaruit blijkt, dat deze de ware kerk is." Joris Mars zei
tot hem, dat hij geleerd had in de Schrift, om niet te oordelen over dingen,
die uitwendige voorspoed of tegenspoed betreffen, want dat hij geen ijdele eer
in de wereld zocht, maar het eeuwige leven voor zijn ziel, en dat de schande
der wereld zijn zorg niet uitmaakte, maar wel de eerbiedige vrees, die hij God
schuldig was. "Het spijt mij," zei deze verzoeker, dat gij, die een
schoon jonkman bent en een goed voorkomen hebt, die goed lezen kunt, en veel
goeds kunt doen, nu zo vasthoudt aan zulke dwaze gevoelens, om uzelf van het
leven te beroven." Joris antwoordde, dat, ofschoon zijn leven, moeder,
kinderen, broeders, zusters, vrienden en de zegeningen dezer wereld hem zo
dierbaar waren als anderen mensen, en hij die graag zou willen behouden,
wanneer dit met een goed geweten zou kunnen geschieden en zonder Christus oneer
of schande aan te doen; dat hij nochtans, om Christus' wil, dit alles wilde
verlaten. "Want," zei hij, "ik acht mij als een schaap, dat voor
de slachtbank gereed is, en derhalve wil ik ook alles geduldig verdragen, wat
mijn hemelse Vader mij zal opleggen." Dit was de eerste aanval, die hij
voor de graaf te Lathum te verduren had.
Toen zij bemerkten, dat hij steeds sterker en standvastiger in de
belijdenis van Christus werd, wierp de graaf hem in het kasteel van Lancaster
onder een hoop dieven. Deze vrome krijgsknecht van Christus werd daar, zo door
priesters als anderen, die onder de schijn van vriendschap tot hem kwamen, op
ergerlijke wijze aangevallen, teneinde hem afvallig te maken van zijn geloof.
Doch hij berispte hen scherp, zoals Christus Petrus deed, en zei: "Wijk
van mij gij satan, want gij bent Mij een aanstoot; want gij verzint niet de
dingen die Gods zijn, maar die der mensen zijn." Hij verzocht hun daarom,
hem niet langer te willen kwellen, en betuigde, dat hij door de genadige hand
Gods, Die hem versterkt had, tot het einde toe volstandig wilde blijven in
alles, wat hij geloofde en vroeger had beleden. Daarna tergden zij hem niet
langer, zodat hij, met een medegevangene, met luider stem, God in de gevangenis
aanriep en aanbad, en iedere dag twee of drie hoofdstukken las in de heilige
Schrift, zodat het volk zich verwonderde, en hij de gevangenis kwam, om hem te
horen. Toen de gerichtsdag aanbrak, waarop de dieven zouden gevonnist worden,
kwam de graaf van Darby naar Lancaster, en ontbood Joris Mars, die onder deze
dieven met ketenen aan de voeten in het rechthuis was gesleept, opdat hij als
een boosdoener zijn hand voor de vierschaar zou opsteken, als een teken van
zijn misdaad, en door de graaf en de andere rechters onderzocht worden. De
graaf begon hem te bedreigen, en zei, dat hij hem om zijn ketterij zou doden.
Joris Mars antwoordde, dat hij hoopte, dat Zijn edele, die een edel raadsheer
was van de zalige koning Eduard de zesde, die de rechten en wetten van de
herstelling van het geloof en van de ware godsdienst toegestemd, aangeraden en
bevolen had, teneinde die naarstig te onderhouden,en die nu zo spoedig was
veranderd, toch geen toestemming zou geven tot de dood van de arme lieden, die
de waarheid beleden. Aldus tastte hij deze vervolger in zijn gemoed aan.
Op bevel van de koningin Maria, kwam juist op deze tijd dokter George
Cotes, bisschop van Chester, te Lancaster, om de gruwelijke afgoderij en het
bijgeloof van de antichrist weer in het leven te roepen, en de prediking van
het zuivere Evangelie te verbieden. Deze kwam juist van pas, om de onschuldige
prooi in zijn klauwen te vangen. Immers, zodra deze gekomen was, beschuldigden
zij Joris voor deze goddeloze bisschop, en leverden al de belijdenisschriften
van Joris in zijn handen. Maar, aangezien hij daar niet lang kon vertoeven, nam
hij hem van daar naar Chester mee en wierp hem, bij wijze van welkomst, in een
hoogst onreine gevangenis, en sloot zijn voeten in de boeien. Nadat Joris daar
enige tijd vertoefd had, riep de bisschop zijn raad bijeen, teneinde daarvoor
te worden ondervraagd. In tegenwoordigheid van de kanselier en de andere
priesters, vroeg hij hem vooreerst, waarom hij in zijn belijdenis voor de graaf
gezegd had, dat het geloof en de leer, die ten tijde van koning Eduard waren
onderwezen, het ware geloof en de leer van de ware kerk was en niet de leer van
de roomse kerk, waarvan de bisschop van Rome het hoofd is, wiens gezag en macht
hij in Engeland geweigerd had te erkennen, en waarom hij beweerd had, dat de
bisschop van Rome geen groter gezag in Engeland had, dan de bisschop van
Canterbury te Rome. Hij vroeg hem ook, hoe hij dacht over Linus, Anacletus en
Clemens, of zij geen vrome bisschoppen waren. “Ik zeg niets," zei hij, "van
hun persoon, maar van hun leer, die in vele punten strijdt tegen de leer van
Christus." "Zo," zei deze bisschop, "gij bent een vermetele
gast; en welke punten zijn er dan in van de roomse kerk, die tegen de leer van
Christus strijden?
"Och, mijnheer," zei Joris Mars, "oordeel toch zo over mij
niet, die nu op de grens sta van leven en dood. Welke reden van vermetelheid
kan iemand hebben, die, als ik, in zulk een ellendige toestand verkeert? Onder
andere hoofdstukken, dwaalt de roomse kerk in de uitdeling van het heilige
avondmaal; want, toen Christus het instelde, gaf Hij Zijn discipelen beide, het
brood en de drinkbeker en zei: "Neemt, eet, drinkt allen
daaruit."Desgelijks betuigt Paulus, dat het aan de Corinthiërs gegeven
was; ja, voor vele honderden jaren was het reeds gebruikelijk in de eerste kerk
en nu ontneemt de roomse kerk een deel van het heilig sacrament aan de leken,
namelijk, de drinkbeker. Daarom, indien ik in mijn gemoed verzekerd was uit
Gods heilig Woord, dat dit alles goed was, dan zou ik graag in dit geschil met
u overeenstemmen."
Toen riep de bisschop met luider stem: Non disputandum est cum
haeretico," dat is, men moet met geen ketter redetwisten, en begon hem te
lasteren, en zei, dat hij vol ketterij was. Joris Mars antwoordde hem,dat hij
geen ketterse gevoelens aankleefde, en dat hij een gruwel had aan alle ketterse
gevoelens, ofschoon zij hem daarvan ten onrechte beschuldigd hadden, dat hij
geen ander gevoelen omhelsde, dan dat met Gods Woord en wetten des lands
overeenkwam, die door openbare rechten en bescheiden bevestigd was, waarin hij
tot het einde toe wilde volharden, beide in leven en in sterven. Toen zei de
kanselier tot zekere Leach, dat hij verder van Mars moest gaan staan, opdat hij
zich met de ketterij van Mars niet zou besmetten.
Eindelijk haalde de bisschop een geschrift uit de zak, en begon het
doodsvonnis te lezen. Toen hij dit voor de helft gelezen had, riep de
kanselier, om zijn valse liefde te tonen, tot hem: "Mijnheer, houd op,
houd bijtijds op, want indien gij verder las, zou er geen kans meer zijn, om
het vonnis te herroepen." Tevens vroeg de bisschop aan Joris, of hij de
genade van de koningin wilde aannemen. Hij antwoordde, dat hij zo graag de
genade van de koningin zou willen aannemen als iemand hunner, doch dat hij zijn
Zaligmaker Jezus Christus niet wilde verloochenen, om Zijn eeuwige genade voor
een tijdelijke gunst te verliezen, en als gevolg de eeuwige dood van zijn ziel
zich te berokkenen. Toen zette de bisschop de bril weer op, en toen hij het
vonnis bijna geheel had gelezen, verzocht de kanselier, met een lachend en vals
gelaat, enige ogenblikken te wachten, en zei, dat, indien hij verder las, zijn
herroeping hem niet zou baten, en vroeg aan Joris, of hij zijn gevoelens wilde
verzaken. Neen," antwoordde hij. Een priester, die bij hem stond, trok hem
bij de mouw, en bad hem te herroepen en zijn leven te behouden. Hij antwoordde,
dat hij zo graag zou blijven leven als zij; maar dat, indien hij zijn Meester
Jezus Christus verloochende, Hij hem ook zou verloochenen voor Zijn hemelse
Vader. Toen dit komediespel was geëindigd, sprak hij het doodsvonnis voorgoed
over hem uit, en zei hem tot zijn troost, dat hij nu voor hem niet meer wilde
bidden dan voor een stuk hout. Van dat ogenblik leverden zij hem in de handen
der wereldlijke rechters over, om levend te worden verbrand. Deze wierpen hem
allereerst in een donker gat, Northgate genaamd, waar hij tot aan zijn dood
bleef.
Terwijl hij in de gevangenis vertoefde, beroofden de vijanden hem van alle
noodzakelijke hulp en troost, en verboden allen, die hem enige bijstand, wilden
verlenen of goeds betonen, bij hem te komen, en met hem te spreken. De lieden
waren daarover zo verbaasd en bevreesd, dat zij niet tot hem durfden komen, uit
vrees zelf beschuldigd te zullen worden. Er waren nochtans enige godzalige
mannen, die zijn vrienden waren om des Evangelies wil. Deze kwamen des avonds
langs de vest tot hem, staken hun hoofden door een opening, die in de
gevangenis uitkwam, riepen hem, en vroegen, hoe het hem ging. Hij antwoordde hun,
en zei met een opgeruimd gemoed, dat hij zeer goedsmoeds was, dat hij God zeer
loofde en dankte voor Zijn oneindige barmhartigheid, dat Hij hem had waardig
geacht, hem tot een getuige der waarheid te stellen, en dat hij daarvoor zelfs
wilde lijden; dat hij zich daarover zeer verblijdde, en God bad hem met Zijn
Heilige Geest alzo te willen versterken en vertroosten, dat hij onder het kruis
niet mocht verflauwen, en dat met alle geduld verdragen, tot eer en prijs van
Zijn heiligen naam en tot vertroosting en stichting van Zijn kerk. Dit gebed en
dergelijke gebeden ontboezemde deze vrome getuige van Jezus Christus bij
herhaling, gedurende zijn gevangenschap. Daar zij zagen, dat men hem bijna had
laten verhongeren, werden zij bewogen hem van tijd tot tijd een stuk geld door
deze opening toe te werpen, wat Joris Mars dan tot zijn nooddruft gebruikte.
Toen de laatste dag van zijn lijden genaakte, waarop hij de bittere
drinkbeker des doods zou ledige, kwamen de beambten en hun dienaren, om hem uit
de gevangenis te halen. Gelijk een schaap naar de slachtbank ging hij van daar.
Op de gerichtsplaats gekomen, geschiedde het, dat enige van het verblinde volk
hem geld aanboden, daar zij meenden, dat hij met een gevulde beurs ter dood zou
gaan, evenals de boosdoeners, die geld voor de priesters bedelen, teneinde die
enige zielmissen voor hen zouden zingen na hun dood, waarbij zij deze ellendige
lieden wijs maakten, dat zij zalig zouden worden, wanneer zij dit deden. Enige
mannen, die naast hem gingen, sprak hij aan, en zei hun, dat hij hun geld niet
wilde aannemen, en verzocht hun, dat, indien iemand hem iets wilde geven, zij
het de armen moesten afstaan, of hun die in de gevangenis zaten. Daarna
vervolgde hij met een blij gemoed zijn weg met een boek in de hand, waarin hij
voortdurend las. Daarom zei het volk, dat hij niet als een boosdoener ter dood
ging, maar als iemand, die de dood niet had verdiend.
Toen hij op de plaats gekomen was, waar hij zich aan God Zijn hemelse Vader
zou opofferen, haalde een van de rechters der stad een geschrift uit de zak, en
zei tot hem, dat dit de vergiffenis van de koningin bevatte, die hij zou kunnen
aannemen, wanneer hij zijn gevoelen wilde verzaken. Joris antwoordde hem, dat,
ofschoon hij de koningin zo lief had als iemand hunner, en haar gunst gewillig
zou willen aannemen, hij, aangezien het strekte om hem van God af te trekken,
haar vergiffenis met zulk een kostbare prijs en onder die voorwaarde niet kon
kopen.
Toen hij dit gezegd had, wendde hij zich naar het volk, deelde hun de reden
van zijn dood mee, verzocht en vermaande hen Jezus Christus aan te hangen, en
Hem door een waar geloof toe te behoren. De beambte bemerkte dit, begon hem te
berispen en zei: Joris, het is nu geen tijd om te prediken. Vergeef het mij,
mijnheer, zei en viel tegelijk op zijn knieën en bad, en toen hij dit gedaan
had, ontkleedde hij zich tot op zijn hemd, en met een zware ketting, die om
zijn lichaam was gedaan, bonden zij hem aan de paal, en wierpen een aantal
takkenbossen onder zijn voeten. Doch deze wrede en onmenselijke vijanden der
waarheid waren daarmee niet tevreden, en hingen hem een vaatje, gevuld met pek
en teer, boven het hoofd, teneinde zijn pijnen en smarten te vermeerderen,
zodat deze vrome getuige van Jezus Christus, aangezien het vuur slecht werd
gestookt, en de vlammen door de wind ginds en herwaarts werden gedreven, zware
pijnen en smarten in zijn dood geleden heeft, wat hij nochtans met grote
onderwerping en geduld heeft ondergaan.
Opmerkenswaardig is, dat, nadat hij geruime tijd in de vlammen gepijnigd
werd zonder zich te verroeren, zodat zelfs zijn lichaam geheel verschroeid en
opgezwollen was, en men de ketting, die om zijn lichaam gebonden was,
nauwelijks kon zien, en het volk dacht dat hij reeds dood was, hij nochtans
zijn beide armen haastig uitbreidde, en met luider stem riep: "Hemelse
Vader, ontferm U mijner." Toen hij dit gezegd had, gaf hij zijn geest aan
de Heere over, te Wetchester, op de 24ste April, in het jaar 1555.
Bij deze gebeurtenis was het volk zeer verbaasd, en zei, dat hij waarlijk
een martelaar, en onder bewonderenswaardige lijdzaamheid gestorven was. Om deze
geruchten te stillen, deed deze goddeloze bisschop kort daarna een predikatie
in de hoofdkerk van de stad, waarin hij het volk wijs maakte en verzekerde, dat
hij een ketter was, als een ketter was verbrand geworden, en nu een vuurbrand
in de hel was.
Tot vergelding echter van deze predikatie, bleek het rechtvaardig
ongenoegen Gods over deze bisschop, want kort daarna stierf hij een
schandelijke dood. Wat de oorzaak van deze dood was, is moeilijk te zeggen,
omdat men zich niet op de volksgeruchten kan verlaten. Onder de lieden was er
spraak, dat hij door een hoogst zedeloze vrouw met wie hij in betrekking had
gestaan, bedorven was. Voorts, of hij aan deze ziekte gestorven is of niet,
daarvan is men niet verzekerd, omdat men zich het minst kan verlaten op het
algemeen zeggen van de mensen. Als zeker is echter bevonden, dat, toen hij na
zijn dood door enige van zijn geheime vrienden voor de heren oversten der stad
onderzocht werd, teneinde deze schande te bedekken, en de mond van het volk te
stoppen, deze zogenaamde deugdzame kerkdienaar niet vrij was van zodanige
kentekenen, die duidelijk toonden, dat zijn kuisheid zeer weinig te betekenen
had, en dat de geruchten van het volk niet ten enenmale vals waren. Doch,
aangezien wij de algemene liefde niet willen verloochenen, en hun schande niet
willen bloot leggen, zo zij bereid zijn om de vrome dienaars van God ter dood
te veroordelen, en wij daarover uitvoeriger konden spreken, willen wij het
nochtans hierbij laten blijven.
Een brief van Joris Mars tot vermaning aan de gemeente te Langton.
"De genade en vrede worden u vermenigvuldigd door de kennis van God en
van onze Heere Jezus Christus," enz.
Zeer beminde broeders en medekrijgsknechten in Christus Jezus! Ik achtte
het mijn schuldige plicht te zijn, om uw harten op te wekken, teneinde u te
doen gedenken aan de woorden, die u vroeger zijn meegedeeld, alsook u te
vermanen, zoals Barnabas, die vol des Heilige Geestes was, deed aan de gemeente
te Antiochië, opdat gij met een vaste overtuiging van het hart bij voortduring
bij de Heere mag blijven, in het geloof gegrond en geworteld mag zijn, en niet
bewogen wordt in de hoop van het evangelie, die ulieden zo overvloedig
gepredikt werd, zo door Laurens Sanders, uw dienaar, als door andere getrouwe
leraars van Christus, die, toen de grote vervolging uitbrak, niet van de
waarheid afweken, en zich het Evangelie van Christus niet schaamden; ja, ook om
uwentwil bereid zijn en zich beijveren, nu de dood het vereist, niet alleen hun
bezittingen in deze wereld te verlaten, alsook hun vaderland en vrienden, en
zelfs door de vernietiging van hun bloed te bevestigen en te verzegelen; en
zoals Paulus zegt, zijn zij bereid, niet alleen om gebonden te worden, maar ook
om te sterven voor de naam des Heeren Jezus Christus."
Zo kunt gijlieden dan oordelen, welke van de beide soorten van leraars
ulieden aangenaam zijn: zij, die u een goede smaak trachten te geven, door het
zout van hun predikatiën, ofschoon het smakelijk is, of zij, die, niets
smakelijks hebbende, ulieden niets anders zoeken aan te bieden en voor te
stellen dan walgelijke en lelijke onreinheid, bestaande in de dromerijen en
overleveringen van de antichrist.
Daarom, mijn allerliefsten, ontvangt met alle zachtmoedigheid het woord,
dat in u geplant wordt, hetwelk uw zielen kan zalig maken, opdat gijlieden mag
vergeleken kunnen worden hij een voorzichtig man, die zijn huis op gebouwd
heeft, en er is een plasregen gevallen, waterstromen zijn er gekomen, en de
winden hebben gewaaid, en zijn tegen dat huis aangeslagen, en het is niet
gevallen, want het was op een steenrots gebouwd. Dat is, als de satan zich
beijvert met alle listigheden en ingevingen, als de wereld gewapend is met de
macht van koningen en vorsten, door hun arglistige raadslagen, en
bedriegerijen, om ons te bespringen, dan verflauwen wij niet, maar volharden
standvastig en blij moedig, en blijven bij de waarheid, welke wij hebben
aangenomen; want wij zijn op Christus de vaste steenrots gegrond en op de leer
van Zijn heilig Evangelie, waartegen de poorten der hei niets vermogen. Geen
anderen toegang tot het koninkrijk der hemelen hebben wij, dan door velerlei
verdrukkingen. Wanneer wij dan om het koninkrijk der hemelen en om de gerechtigheid
vervolgd worden, hebben wij tot onze vertroosting een voorbeeld in Christus,
Zijn apostelen en martelaren, die allen ons zijn voorgegaan door deze enge
poort en op de smalle weg, die tot het leven leidt. Maar, indien wij geen vrede
hebben, om onszelf te verloochenen, het kruis van Christus op ons te nemen, en
Hem na te volgen, dan kunnen wij Zijn discipelen niet worden. Wanneer wij
weigeren met Christus en Zijn heiligen te lijden, dan is dit een duidelijk
bewijs, dat wij nooit met Hem zullen heersen. Indien wij echter, om Christus'
wil, standvastig en geduldig alle vervolgingen en verdrukkingen verdragen, dan
is dit juist een bewijs voor het rechtvaardig oordeel van God, waardoor wij
waardig worden geacht voor het koninkrijk Gods, waarvoor wij lijden. Paulus
betuigt, dat het recht is voor God hun, die u verdrukken, verdrukkingen te
vergelden, en ulieden die verdrukt wordt, eeuwige rust met ons, als de Heere
Jezus zal geopenbaard worden van de hemel met de Engelen Zijner macht, met
vlammend vuur wraak doende over degenen, die God niet kennen, en het Evangelie
van onze Heere Jezus Christus niet gehoorzaam zijn, welke straf zullen lijden,
namelijk, het eeuwig verderf van het aangezicht des Heeren, en van de
heerlijkheid Zijner sterkte, als Hij zal komen om verheerlijkt te worden in
Zijn heiligen, en wonderbaar te gorden in alle gelovigen. Dit moeten wij ons
altijd voor ogen stellen, en in onze harten bewaren, opdat wij in tijden van
tegenspoed en verdrukking standvastig blijven, want hoe overvloediger wij boven
andere volken gelaafd werden met de predikatie van het heilig Evangelie, hoe
zwaarder God ons zal straffen, wanneer wij Zijn heilig Woord en Zijn kennis
verwerpen, en Hem reden geven om het koninkrijk Gods van ons te nemen, en het
anderen volken te schenken, die meerder en waardiger vruchten erdoor zullen
voortbrengen.
Zo dan, mijn beminde broeders in Christus, ziet toe acht te nemen op uzelf,
en overlegt tevens, welk een verschrikkelijke zaak het is, te vallen in de
handen van de levende god. Ziet toe, dat gij het Woord niet tevergeefs
ontvangt, maar arbeidt steeds in het geloof, en toont uw geloof uit uw goede
werken, welke de levende en ware getuigenissen daarvan zijn, en toont uzelf in
alles een voorbeeld van goede werken. Voorts, tot het voornaamste behoort, een
gewillige gehoorzaamheid aan de overheid te tonen, omdat zij, hetzij goed of
kwaad, naar Gods bevel is aangesteld, tenzij zij iets gebiedt, wat strijdt
tegen de ware godsdienst; en, indien zij zich daaraan schuldig maakt, moeten
wij steeds denken aan wat de Apostel Petrus ons leert, als hij zegt, dat men
God meer gehoorzaam moet zijn dan de mensen. In deze zaken behoren de wapenen
van een gelovig mens te bestaan uit het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods
Woord, benevens in ijverige gebeden, die voortkomen uit een nederige en
ootmoedige geest, en liever bereid zijn alles te verdragen, dan enig oproer of
enige weerspannigheid te tonen. Zo dan, die de macht weerstaat, hij weerstaat
het bevel Gods, en die deze weerstaan, zullen zichzelf oordelen. En, gelijk wij
onze ouders eren in allen ootmoed, zo moeten wij ook hen eren, die in hun
plaats zijn gesteld, als de zodanigen, die voor ons zorgen. en onze welvaart
behartigen. Wij moeten ook niet vergeten zorg te dragen voor onze huisgenoten,
opdat zij niet alleen voorzien worden van alle nodige dingen, en wat voor het
lichaam nodig is, maar hen boven alles verzorgen van de geestelijke spijs, die
nodig is tot het inwendige voedsel van hun zielen. Desgelijks is het ook onze
schuldige plicht zorg te dragen voor de zaken van onze christelijke broeders en
de naasten; altijd denkende aan wat Jezus Christus ons leert, namelijk, al wat
gijlieden wilt, dat u de mensen doen, doet dit ook aan ben; want dit is de wet
en de Profeten. Eindelijk, onze vijanden behoren ook te delen in onze
broederlijke en algemene liefde, volgens de regel en het bevel van het heilig
Evangelie, dat ons beveelt goed te doen aan hen, die ons haten, en te bidden
voor degenen, die ons verdrukken en vervolgen. Wanneer wij dit doen, zullen wij
een zekere getuigenis geven, dat wij uitverkoren kinderen van God zijn
geworden. En nu, broeders, beveel ik ulieden Gode en het Woord Zijner genade,
Die machtig is u op te bouwen, en een erfenis te geven onder alle geheiligden.
Biddende u, broeders, meester Sanders te helpen en mij uw dienaar, ja allen,
die in gevangenschap verkeren, om van het heilig evangelie wil, in uw gebeden
ons voor God te gedenken, opdat wij van alle ongelovige en boze mensen mogen
verlost worden, dat deze onze gevangenschap en onze verdrukking tot eer van
God, tot bevordering van het Evangelie en tot heil van onze christelijke
broeders mag strekken, en Jezus Christus groot mag gemaakt worden in onze
lichamen, in leven of in sterven. Amen.
Groet mijnentwege al de gelovige broeders. En, aangezien ik geen
gelegenheid heb hun in het bijzonder te schrijven, verzoek ik u hun deze brief
te laten lezen. De genade van onze Heere Jezus Christus zij met u allen. Amen.
De 28sten Juni 1554.
Wordt behouden van dit boos geslacht. Bidt, bidt, bidt, dit is thans meer
dan ooit nodig.
Een andere brief, geschreven door Joris Mars aan zijn goede vrienden, de
burgers van Manchester, in het landschap Lancashire, tot vermaning om in de
strijd te volharden.
Na u in Christus gegroet te hebben, dient deze om ulieden te danken voor uw
vriendelijk aandenken te mijwaart. Niet alleen denk ik daarom aan ulieden in
deze brief, maar wens u in mijn dagelijkse gebeden ook zulk een genot van de
hemelse schat toe, en een zodanige vertroosting des Heilige Geestes, dat gij steeds
arbeiden mag in het geloof, ijverig zijn in de liefde, volharden in de hoop, en
geduldig zijn in alle verdrukkingen en vervolgingen tot het einde toe, en tot
de heerlijke toekomst van onze Heere Jezus Christus. Derhalve vermaan ik
ulieden, gelijk gij dan Christus Jezus onze Heere hebt aangenomen, alzo in Hem
te wandelen, geworteld en opgebouwd in Hem. Vreest hun aanvallen niet, en weest
niet verschrikt voor uw vijanden, hoe velen die of hoe machtig die ook zijn
mogen, en, integendeel, hoe klein uw aantal en hoe zwak gij ook wezen mag, want
deze strijd is des Heeren en niet de uw. En, gelijk Godvroeger was met Abraham,
Mozes, Izak, David, de Makkabeën en anderen, voor wie Hij streed, zal Hij ook
naar Zijn belofte met ons zijn al de dagen tot aan de voleinding der wereld; en
zal u aldus helpen en versterken, dat niemand zo machtig zal zijn, om ons te
weerstaan. "Gelijk Ik met Mozes geweest ben," zei de Heere tot Josua,
"alzo zal Ik ook met u zijn; Ik zal u niet begeven of verlaten."
Weest getroost en onversaagd; want de Heere uw God is met u in alles, wat gij
doen zult. Nu dan, zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn?
In deze onze geestelijken strijd is niemand overwonnen dan hij, die als een
overloper zijn Veldoverste verloochenen of verlaten wil, of die zijn wapenen
wegwerpt, en zich gewillig overgeeft in de handen zijner vijanden, of
vreesachtig de rug wendt en zich op de vlucht begeeft. Daarom mijn broeders,
wordt machtig in de Heere en in de sterkte Zijner kracht. Doet aan de
wapenrusting van God, opdat gij mag staande blijven tegen de listige aanslagen
des duivels. Welke wapenen het moeten zijn, waarmee gij schermen en strijden
moet, leert dat van de kloeke kampvechter, de apostel Paulus, die dikwerf in
deze strijd werd geoefend, en zich zeer dapper en onoverwinnelijk gedragen
heeft. Want wij moeten bedenken, dat, terwijl w ij in deze tegenwoordige wereld
zijn, ons leven niets anders is dan een gedurige strijd op aarde, zoals de
voorbeelden van alle godzaligen door allen eeuwen heen genoeg bewijzen. Nadat
deze vrome krijgsknecht, de apostel Paulus, zo menigmaal uit de handen van de
boze vijanden was verlost, en nadat hij uit zo velerlei doodsgevaren was
ontkomen, heeft hij, zoals hij zelf getuigt, zich begeven op de onstuimige
baren der zee, waar hij in groot levensgevaar verkeerde. God was nochtans
altijd met hem, en bereid om hem te behouden en te vertroosten, en schonk hem
een heerlijke verlossing zodat niemand hem schade kon berokkenen, totdat hij,
na geruime tijd in verdriet en moeite doorgebracht te hebben, beleed: “Ik heb
de loop geëindigd; ik word geofferd, en de tijd mijner ontbinding is
aanstaande. Ik begeer ontbonden en met Christus te zijn.
Deze dingen, mijn broeders, zijn geschreven tot onze stichting en
vertroosting, en om ons te vermanen, dat er geen menselijk geweld is, dat ons
kan verschrikken, zo wij slechts aan het Woord gehoorzaam zijn, en dat er geen
gevaar is, waaruit Hij ons niet verlossen kan, ja, al ware het van de dood.
Aangezien dit nu alzo is, laat ons dan, allen last en de ons aanklevende zonden
afleggende, volstandig de loopbaan lopen, die ons is voorgesteld, ziende op de
Leidsman en Voleinder van het geloof, Jezus Christus, die voor de vreugde,
welke Hem was voorgesteld, het kruis heeft verdragen en de schande veracht, Wiens
voorbeeld wij ook behoren na te volgen. Nauwelijks toch was Hij gedoopt, en
voor de Zoon van God verklaard, of de satan was bij Hem om Hem te verzoeken.
Hoe meer iemand naar een godzalig leven tracht, hoe meer deze boze vijand hem
zal bespringen, die wij moeten weerstaan, zoals de Zoon van God deed,
voornamelijk met de heilige Schrift en het goddelijk Woord, hetwelk ons hemels
wapen en het zwaard des Heilige Geestes is. En aangezien Hij heeft gevast, laat
dat een gedurig voorbeeld voor ons zijn van soberheid en matigheid, geen
na-aperij zoals bij de pausgezinden, die veertig dagen vasten, maar al de dagen
van ons leven, zo lang wij te strijden hebben tegen de satan in de woestijn
dezer wereld. Hij kan in het geheel niets uitrichten, dan wat de Heere toelaat,
niets meer dan te varen in de zwijnen. Hoe veel minder kan hij dan jegens ons
doen, die veel waardiger zijn voor God dan een groot aantal zwijnen, indien wij
met een vast geloof Jezus Christus ons enig Hoofd aanhangen. Verder, om te
beter met standvastigheid te worden gewapend, laat ons dan het leven der
wereldse lieden ons voor ogen stellen, die, om een klein en voorbijgaand genot,
dat slechts kort duurt, hun wellusten en begeerlijkheden navolgende, zich aan
grote gevaren blootstellen, niet alleen om geworpen te worden in de eeuwige
gevangenis, maar ook gevoerd tot de eeuwige pijn. Zo veel de deugd beter is dan
de boosheid, en God machtiger is dan de duivel, behoren wij de wereldse lieden
in onze geestelijken strijd te overtreffen.
Nu dan, mijn broeders, aangezien het God behaagd heeft, mij en de waardige
dienaar van Jezus Christus, Johannnes Bradfort, uw landgenoot, vooraan te
plaatsen in deze strijd, waar tijdelijk het grootste gevaar bestaat, bid ik u
allen, door de barmhartigheid Gods, om ons en alle andere krijgsknechten van
Jezus Christus, die in hetzelfde gevaar en in dezelfde strijd verkeren, te
gedenken en te helpen in uw gebeden tot God, opdat wij, gewapend en versterkt
zijnde door Zijn genade, ons vroom mogen gedragen, een voorbeeld van kloekheid
en volstandigheid nalaten, verenigd met lijdzaamheid en de vrees des Heeren,
dat gijlieden en onze andere christelijke broeders daardoor alzo mocht worden
gevoed en gesterkt, dat gij ons mag navolgen; ja, dat gij zelfs hiernamaals een
voorbeeld mag worden van standvastigheid voor uw zwakke broeders, om in deze
strijd en verdediging gelukkige navolgers en voleindigers te mogen zijn. Let
op, wat ik zeg, want de Heere geeft ons verstand. Broeders, de tijd is voorts
kort, het is dan nodig, dat men de wereld gebruikt als niet misbruikende, want
de gedaante dezer wereld gaat voorbij. Hebt de wereld niet lief noch wat in de
wereld is, maar zoekt naar hetgeen boven is, waar Jezus Christus is, zittende
aan de rechterhand Gods. Weest zachtmoedig en lankmoedig, elkaar stichtende en
dienende, naar de gave, die ieder van God ontvangen heeft. Ziet toe, dat
niemand u verleide door valse leer; legt de oude mens af, die door de begeerten
der dwalingen wordt bedorven. Wacht u voor alle hoererij, onreinheid,
gierigheid, dwaze gesprekken en valse teer, opdat dit alles uw zeden niet
bederve. Drinkt u niet dronken in wijn, waarin overdaad is, maar wordt vol des
Heilige Geestes, sprekende tot elkaar met psalmen, lofzangen en geestelijke
liederen, zingende en psalmzingende de Heere in uw harten. Houdt op met
zondigen, en besteedt het overige van uw leven om te denken aan de heiligen wil
van God en de liefde tot uw naasten. Weest nuchter en ijverig in het gebed,
geduldig in de verdrukking, en laat de eer van God en de welvaart van uw
naasten uw enige bedoeling zijn, zo lang God u het leven spaart. Bekeert u van
uw vroeger verkeerd leven, let wel op de aanstaanden tijd en weest wijs. Hangt
boven alles Hem aan, Die om onze zonden is gestorven, en opgewekt om onze
rechtvaardigmaking, aan Wie met de Vader en de Heilige Geest zij eer en
dankzegging van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen.
Groet mijnentwege alle gelovige broeders in Christus, die ons liefhebben,
en maakt hun naar uw goedvinden met deze brief bekend. Eindelijk, bidt voor mij
en allen, die om het heilig Evangelie in gevangenschap verkeren,opdat de Heere,
Die ons zo genadig uit het pausdom riep, en bracht tot de kennis van Zijn ware
godsdienst,en in deze tijd ons geloof en onze lijdzaamheid beproeft, naar Zijn
grote barmhartigheid en sterke hand, ons verlosse, en een godzalige uitkomst
geve, hetzij door leven hetzij door sterven.
Uit Lancaster, de 30sten Augustus 1554. "
Op de 25sten Mei werden ook verbrand Jan Ardeley en Jan Simson, en daar zij
in dezelfde plaats waren geboren, en enerlei bediening hadden, namelijk die van
diakenen, werden zij ook op dezelfde wijze omgebracht. De reden, waarom zij
waren gevangen genomen, was, dat zij de priester, die de mis wilde bedienen,
het misboek en misklederen weigerden te geven. Daarom werden zij als ketters
aangeklaagd, ter dood veroordeeld en verbrand, en wel Ardeley te Railey en
Simson te Rocheford.
[JAAR 1555.]
Johannes Cardmaker, die een bediening waarnam in de gemeente te Wellen ten
tijde van koning Eduard werd vooral gebruikt, om het heilig Evangelie overal
getrouw te verkondigen. In de grote verstrooiing en het verval der kerk werd
hij, benevens de heer Barlow, bisschop van Bath, gevangen genomen en
gevankelijk naar Londen gevoerd. Het parlement had in die tijd de wetten en
besluiten nog niet afgeschaft, die koning Eduard vroeger had laten afkondigen;
en de wet om te oordelen, die zij het ambt noemen, was nog niet in de handen
van de bisschoppen gesteld. Doch, zoospoedig de macht en de vrijheid van handelen
weer aan de bisschoppen gegeven was, teneinde hun gezag weer te laten gelden,
hhet men deze Cardmaker, Johannes Warne en nog enige anderen halen, om wegens
hun leer ondervraagd en onderzocht te worden. De kanselier, die weer zijn oud
liedje zong stelde hun de goedertierenheid van de koningin voor, indien zij hun
godsdienst en hun geloof wilden laten varen, zich wilden laten onderwijzen en
de vorstin gehoorzamen. Zij gaven daarop aan de bisschoppen en hun aanhangers
zulk een antwoord, dat zij losgelaten werden, als zulken, van wie zij meenden
dat zij katholiek genoeg waren. Het mag zijn, dat deze beiden dit getoond
hebben uit menselijke zwakheid, of veel meer, dat dit is geschied door
listigheid van de kanselier en door bedrieglijke veinzerij, hoe het eigenlijk
geschied is, kan men niet zeker weten, dan alleen, dat het laatste het
waarschijnlijkste is, te weten, opdat deze loze vos enig bewijs of enige schijn
zou hebben, om daarmee te betonen, dat deze beiden hadden verloochend, teneinde
dit aan anderen voor te houden, opdat die dit zouden navolgen. En dit
geschiedde ook. Want zo dikwerf hij later met anderen iets te doen had, en geen
middel zag, om hen van de rechte weg af te trekken, legde hij hun altijd de
afval van Cardmaker en Barlow voor de voeten, en prees hen als mannen van groot
verstand en geleerdheid. Toen Cardmaker en Barlow deze arglistige handeling
doorzagen, verantwoordden zij zich zeer vrijmoedig voor deze loze vossen, zodat
Barlow weer in de gevangenis werd geworpen, waaruit hij echter op geheime wijze
wist te ontkomen, en naar Duitsland wist te vluchten, waar hij als balling
verkeerde, en een openlijke belijdenis van het Evangelie aflegde. Johannes
Cardmaker werd echter in een andere gevangenis gebracht, waarin ook enige dagen
daarna Laurens Sanders overgebracht werd, van wie boven is gesproken. Dit
geschiedde niet zonder Gods bijzondere voorzienigheid; want toen Cardmaker
gemeenschap had met Laurens Sanders, werd hij versterkt om de leer van het
heilig Evangelie te beschermen. Intussen geschiedde het dat Boner, bisschop van
Londen, zich alles goeds van Cardmaker belovende, overal uitstrooide, dat hij
hem spoedig uit de gevangenis zon bevrijden, nadat hij de leer van de
wezensverandering en enige andere artikelen zou hebben ondertekend. Doch
Johannes Cardmaker bleef hij zijn goede voornemens volharden, en verflauwde
niet door bedreigingen of schone beloften, die zij hem voorstelden, en toonde
aldus hoe ijdel de pocherij van de bisschop was, en dat het volk te spoedig aan
zijn lichtvaardige woorden geloof had geslagen.
Toen nu Laurens Sanders van hem gescheiden en ter dood gebracht was, zoals
boven is verhaald, en Johannes Cardmaker alleen in de gevangenis bleef, moest
hij gedurende geruime tijd vele aanvechtingen van de pausgezinden doorstaan,
die allen grote verwachting koesterden, van hem andermaal aan hun leiband te
kunnen laten lopen. Velen deden daartoe hun best, en kwamen dikwerf met gehele
hopen bij hem, en brachten alles bij, wat zij slechts konden, om hem van zijn
geloof af te trekken. Zij redetwistten, zij bedreigden hem, maakten hem bang,
en baden en smeekten hem. Toen hij zich van alle kanten zag bespringen,en zich
niet best aan hun strikken kon onttrekken, verzocht hij hun, om alles, wat zij
hem te zeggen hadden, in schrift te stellen, en beloofde hun dan ook
schriftelijk te zullen antwoorden.
Een leraar verzocht onder andere hem de last, om tegen deze ketter te
schrijven, op te dragen. Deze heette Martin. Hij was gevormd in de geest van de
kanselier, muntte uit in de hogeschool, en was uitnemend onderwezen in de kunst
om mensen te bedriegen. Hij was een man, die een goed ontwikkeld verstand onder
de pausgezinden bezat, en, indien hij zijn gaven ten goede had willen
gebruiken, of indien hij binnen de grenzen van zijn bediening gebleven ware, en
zich, niet geen andere dingen had bemoeid dan zijn ambt vorderde, zou hij veel
meer de waarheid hebben voorgestaan, dan zich over te geven aan verfoeilijke
pluimstrijkerij. Door zich hierin zo verkeerd te gedragen, toonde hij, dat hij
meer een onbeschaamde twistzoeker dan een bekwaam godgeleerde was. Dit is
vooral duidelijk uit een klein boekje, dat hij in zijn moedertaal schreef, in
het jaar 1555, waarin hij grote bezwaren inbracht tegen het huwelijk van de
priesters. Deze huichelende leraar dan vatte de twist met Cardmaker op, vooral
om de leer van de wezensverandering en andere artikelen staande te houden en te
beschermen. Cardmaker antwoordde hem schriftelijk op uitnemende wijze, en
bestrafte zeer gepast de vermetelheid van deze leraar, en toonde hem aan, dat,
indien hij zich wijs had gedragen, hij binnen de grenzen zou gebleven zijn,
zonder zich met schande daarbuiten te begeven. Op deze wijze werd Cardmaker
geruime tijd en door verschillende mensen vervolgd, maar bleef toch standvastig
bij de leer van het heilig Evangelie tot de dood, die hij om de naam van Jezus
Christus niet vreesde. Toen de vijanden der waarheid zagen, dat zij noch met
schone beloften noch met gruwelijke bedreigingen hem van zijn geloof konden
aftrekken, veroordeelden zij hem om levend te worden verbrand, welke dood hij
kort daarna zeer geduldig onderging.
Jan Warne, een voorkoper of grossier in de stad Londen, was veroordeeld om
met Cardmaker te worden verbrand. Toen zij beiden op de strafplaats waren
aangekomen, werd Cardmaker door de stadsbeambten afzonderlijk geroepen, met wie
hij zo lang in gesprek bleef, dat Jan Warne intussen de tijd had om te bidden,
zijn klederen uit te trekken, en aan de paal te worden geplaatst; voorts was
alles, wat tot de verbranding nodig was, gereed, terwijl hij nog enige
ogenblikken wachtte totdat de vlam in het hout zou worden gestoken, waarmee hij
omringd was. Terwijl Cardmaker met de stadsbeambten sprak, verkeerde het volk
in groten angst en vrees, daar zij vroeger al wat hadden horen mompelen van de
herroeping van Cardmaker; en daar hij onder verdenking lag, wachtten zij niets
anders, dan dat hij gedwongen zou worden, bij de as van de verbrande Jan Warne,
zijn geloof te herroepen. Maar, nadat hun gesprek was geëindigd, verliet
Cardmaker de stadsbeambten, en kwam aan de plaats, waar zijn metgezel nu reeds
aan de paal was vastgemaakt; en, terwijl hij zijn gewone klederen nog aan had,
viel hij terstond op de knieën, en deed in stilte een lang gebed, zonder door
iemand te worden gehoord. Daar hij nog geheel gekleed was, in stilte bad, en
temeer, omdat hij nog geen enkel teken gaf, om het volk te vermanen,
vermeerderde dit de argwaan van het volk. In één woord, Cardmaker verkeerde in
een dobberende en vertwijfelde toestand. Men gaf hem nog vrijheid zich te
bedenken, en te herroepen. Wanneer hij niet voldeed aan de voorwaarde, die hem
wegens de koningin was voorgesteld, zag hij de dood voor ogen; bovendien kon de
zaak niet worden uitgesteld, en had bij ook geen tijd om zich lang te bedenken.
Van twee zijden wachtte men op zijn besluit. Aan alle zijden zag hij gevaren:
aan de een zijde levensgevaar, aan de andere zijde gevaar voor zijn ziel. Aan
de een zijde deed het geweten zich gevoelen, aan de andere kant was zijn geest
als ten enenmale verplet door de vreselijkheid van het gruwelijke vuur. Maar,
gelijk hij aan beide zijden gevaar bemerkte, voorzag hij ook zeer goed de
vergelding en de beloning van beide, het leven en de overwinning; het een in
deze wereld, dat gemakkelijk te verkrijgen maar vergankelijk is; het andere in
de hemel onvergankelijk, maar moeilijk om te verkrijgen. Nochtans stond de
keuze hem vrij. Wat hij van beide begeerde, kon hij kiezen. De stadsbeambten,
zoals men zeer goed kon bemerken, hadden hem vrij laten kiezen, wat hem het beste
dacht. Wel had hij in die toestand de hulp van de almachtige God nodig, Die dan
ook deze beklagenswaardige mens in zijn benauwdheden niet verliet. Want nadat
Cardmaker gebeden had, stond hij op, ontkleedde zich met blijmoedigheid tot op
het hemd, en liep daarna naar zijn metgezel Jan Warne, die aan de paal stond om
verbrand te worden. Hij strekte beide armen en handen uit, kuste de paal, gaf
Jan Warne de hand, en vermaande hem goede moed te houden. Daarna bood hij zich
vrijwillig bij de beul aan, om aan de paal te worden vastgemaakt. Toen het volk
dit, tegen hun verwachting, zag waren zij nu zo verblijd, als zij vroeger
onzeker waren, en begonnen allen luidkeels te schreeuwen, en wel zo luid, als
men in zulk geval ooit had gehoord: "De Heere zij gezegend! Jan Cardmaker,
de Heere moge u versterken. De Heere Jezus ontvange uw geest!" Het volk
hield niet met roepen op, totdat het vuur ontstoken was, en zij beiden de geest
hadden overgegeven in handen van hun hemelse Vader, tot een welriekende offerande.
Dit had plaats op het Smitsveld te Londen, op de 30sten Mei, in het Jaar van
onze Heere Jezus Christus 1555.
Daags voor hij ter dood gebracht werd, had Jan Warne een volledige
geloofsbelijdenis afgelegd, waarin hij de twaalf artikelen des christelijken
geloofs beknopt verklaarde. En daarmee sprak hij ook openlijk zijn gevoelen uit
aangaande de leer van de sacramenten, en beschermde zich daardoor voldoende
tegen de veroordelingen van zijn vijanden, welke belijdenis wij hier laten
volgen.
Ik geloof in God de Vader, de Almachtige Schepper
van de hemel en der aarde.
Dat is een Vader, omdat Hij de eeuwige Vader is van onze Heere Jezus
Christus, Die het eeuwige Woord is, dat Hij zelf voor alle eeuwen heeft
gegenereerd, welk Woord vlees is geworden, en heeft alzo Zich wonderbaar
geopenbaard en verklaard Zijn Zoon te zijn, in Wie Hij ons tot kinderen en
erfgenamen van Zijn Koninkrijk heeft aangenomen, en om Zijnentwil is Hij onze
Vader. Een almachtige God, omdat Hij uit niet alle dingen, zienlijke en
onzienlijke, geschapen heeft, beide in de hemel en op aarde, al de schepselen
daaronder begrepen, die Hij ook door Zijn Goddelijke voorzienigheid regeert.
Omdat Hij het eeuwige Woord is, volmaakt en waarachtig God met Zijn Vader,
Die in alles dezelfde kracht bezit, en hetzelfde wezen is met de Vader, en van
gelijke eer en heerlijkheid, door Wie alle dingen zijn gemaakt, die door Hem
het aanzijn en het leven hebben, en zonder Wie geen schepsel leven kan. Hij is
ook waarachtig mens geworden en alzo waarachtig God en waarachtig mens in één
persoon, en geworden de enige Zaligmaker, Verlosser en Verzoener van allen, die
tevoren in Adam onze voorvaderwaren. Hij is de enige Middelaar van onze
verlossing, de hoop van ons heil en de borg van onze zaligheid.
Dit is: volgens de genadige belofte des Vaders, heeft de eeuwige Zoon van
God, Zijn hemelse heerlijkheid verlatende, Zich aldus vernederd, dat Hij het
vlees van een maagd heeft aangenomen, zoals de Schrift zegt, in die zin, dat
Hij het wezen der godheid niet het wezen der mensheid dat Hij ontleende uit het
wezen der gezegende maagd Maria, aangenomen en in één persoon verenigd heeft,
om daardoor te worden de ware Messias, de gezalfde Koning en de Hogepriester,
Die van alle eeuwigheid bestemd is om de toorn van Zijn Vader te stillen, die
over ons allen om onzer zonden wil rechtvaardig was gekomen.
Die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven en begraven, neergedaald naar de helle
Dat is: Hij was aangeklaagd voor de rechter Pontius Pilatus, stadhouder in
het Joodse land, en zo onrechtvaardig voor hem van vele misdaden beschuldigd,
dat de rechter zelf Hem onschuldig verklaarde, en door alle middelen zocht te
verlossen, doch tegen alle recht en billijkheid heeft hij Barabbas losgelaten,
die de dood verdiend had, en Jezus Christus overgeleverd om gekruisigd te
worden, Die de dood niet verdiend had. Wat duidelijk en openbaar getuigt, dat
Hij om onze zonden geleden heeft, om onze misdaden is verwond, en van God
geslagen, zoals de profeten getuigen, opdat het openbaar zou worden, dat Hij
het Lam Gods is, dat de zonden der wereld wegneemt,. Daarom heeft Hij, lijdende
om onze zonden, onze verdiende verdoemenis ontvangen en gedragen, namelijk de
smarten des doods, het gevoel van verwerping en de schrik der hel, terwijl Hij
Zijn Geest in de handen zijns Vaders overgaf en Zijn lichaam aan de aarde, om
begraven te worden.
Dit geschiedde om het volmaakte en gehele werk van onze verlossing en
rechtvaardigmaking te volbrengen. Met hetzelfde lichaam, dat gekruisigd was, is
Hij ten derde dag weer opgestaan van de doden, door de kracht des Vaders en
door de heerlijkheid van Zijn Godheid. Hij is de eersteling van de opstanding
geworden, die door Zijn opstanding de overwinning over de dood verkregen heeft,
opdat zij allen door Hem weer zouden opstaan van de doden; door Wie alle
boetvaardige zondaars vrijmoedig tot Zijn Vader zouden mogen komen, om te
bidden voor de vergeving van hun zonden.
Nadat Hij door Zijn dood en opstanding de zonde, de dood en de bel had
overwonnen, en veertig dagen daarna op aarde had verkeerd, en gezien was door
Zijn Apostelen en meer dan vijf honderd broeders tegelijk, is Hij in hetzelfde
lichaam, waarin Hij het grote werk onzer zaligmaking tot stand heeft gebracht,
opgevaren naar de hemel, met eeuwige overwinning en zegepraal over de dood, de
zonde en de hel, en heeft Hij de weg gebaand, langs welke alle ware gelovigen
in Zijn hemels koninkrijk zouden kunnen komen, waar Hij nu zit ter rechterhand
Zijns Vaders, dat is, in gelijke kracht en eer en in gelijke eeuwige majesteit
met Zijn Vader.
In grote heerlijkheid zal Hij weer verschijnen, om Zijn uitverkorenen bij
Zich te ontvangen, en Zijn vijanden onder Zijn voeten te vertreden, alle
levende mensen in een ogenblik te veranderen, alle doden op te wekken, teneinde
allen voor Zijn rechterstoel te brengen, opdat ieder ontvangt naar hetgeen hij
gedaan heeft hetzij goed of kwaad. Zodat zij, die Hem hebben nagevolgd in de
wedergeboorte, wier zonden in Zijn bloed zijn afgewassen, en met Zijn
gerechtigheid zijn bekleed, ontvangen zullen het eeuwige koninkrijk, en met Hem
heersen in eeuwigheid, en zij, die leven naar hun bedorven geboorte in Adam, en
hun leven inrichten naar de lust des vleses, zullen met de duivel en zijn
engelen de eeuwige verdoemenis verwerven.
Dat is, ik geloof, dat de Heilige Geest God is, de derde persoon in de
drie-eenheid, in enigheid der godheid, gelijk aan de Zoon, Die door Christus
ons gegeven is om in onze geest te wonen, door Wien wij de grote macht, de
kracht en de goedertierenheid van Jezus Christus onze Heere gevoelen en
genieten. Want Hij is het, Die onze zielen verlicht, verkwikt, en met onze
geest getuigt, dat wij verzegeld zijn tot de dag der verlossing; door Wie wij
worden wedergeboren en nieuwe schepselen zijn geworden; in Wien en door Wien
wij de overvloedige weldaden ontvangen, die ons in Christus beloofd zijn.
Die is een heilig aantal, dat uit het geslacht van Adam is uitverkoren,
vergaderd, gewassen en gereinigd in het bloed des Lams van het begin der wereld
en door de wereld is verstrooid, door het geweld en de tirannie van Gog en
Magog, welke de Turk en de antichrist zijn, of beter gezegd de roomse bisschop
met zijn engelen, gelijk wij thans door beter onderwijs weten.
Welke zijn een heilige gemeente, gebouwd op het fundament der apostelen en
der profeten, namelijk Jezus Christus de uiterste hoeksteen. Ofschoon zij nu
door het geweld en de tirannie van de satan en zijn dienaren is vervolgd, aan
de een zijde door gevangenschap, aan de anderen kant door de dood, door
verschillende onderdrukkingen en ellendige martelingen, nochtans blijft zij
bestaan, en zal eeuwig blijven in een eenheid, beide in het geloof en de
gemeenschap,welke eenheid op zulk een onuitsprekelijke wijze is verbonden zowel
van hen, die dit sterfelijk leven hebben verlaten, als van ben, die nu nog op
aarde leven, die ook hiernamaals in deze heerlijke staat zullen verkeren, en
daarin zullen voortbestaan, totdat zij elkaar zullen ontmoeten in het
koninkrijk der hemelen, waar zij met hun Hoofd Jezus Christus en al Zijn leden,
van welke ik zeker geloof er een te zijn, zullen volmaakt samen verbonden en
verenigd zijn, om met Hem in vreugde te regeren tot in eeuwigheid.
Ik geloof, dat mijn zonden en de zonden van hen, die de heilige Schrift
oprecht geloven, alleen door Jezus Christus zijn vergeven; en belijd, dat ik
aan Hem alleen mijne gehele en volkomen zaligheid en verlossing te danken heb,
welke verlossing, zoals Paulus getuigt, niet voortkomt uit onze eigen werken en
verdiensten, maar uit vrije genade, opdat niemand roemt. Door het bloed van
Zijn kruis zijn alle dingen, beide in de hemel en op aarde verzoend, en tot
vrede met de Vader gekomen; zonder Hem bestaat er geen hemels leven, noch enige
vergeving van zonden.
Ik geloof, dat ik en alle andere mensen uit de dood zullen worden opgewekt,
want Christus, zoals Paulus zegt, is uit de doden opgewekt, als de eersteling
dergenen, die ontslapen zijn. Want, aangezien door een mens de dood in de
wereld gekomen is, zo is ook door een mens de opstanding uit de doden. Deze
mens is Christus, door de kracht van Wiens opstanding ik geloof, dat wij allen
weer zullen opstaan in deze onze lichamen, en de uitverkorenen bekleed worden
met onsterfelijkheid, om met Christus in eeuwigheid te leven; dat ook de
verworpenen weer zullen opstaan met onsterfelijke lichamen, om met de duivel en
zijn engelen in de eeuwige dood te verkeren.
Door deze Christus en door geen ander ben ik verzekerd van het genot van
dit eeuwig leven. Hij alleen is de weg en de toegang tot het hemelse
koninkrijk, Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren
Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar
het eeuwige leven hebbe; van welks bezit ik verzekerd ben, zo spoedig ik uit
deze aardscben tabernakel zal overgebracht zijn, om op de jongste dag, beide in
lichaam en ziel, dat in eeuwigheid te bezitten, waartoe God geve, dat alle
mensen mogen komen.
Ik geloof, dat de heilige sacramenten van de doop en het avondmaal zegelen
zijn van Gods genadige beloften, welke Hij aan het menselijk geslacht gedaan
heeft. Van de doop geloof ik, dat, gelijk ik door het uitwendig gebruik van
water gewassen ben van de onreinheid, die mijn vlees aankleeft, alzo ik door
het bloed van Christus rein ben gewassen van de onreinheid mijner zonden,
waardoor ik een vast vertrouwen heb van mijn zaligheid. In de uitdeling van het
heilige avondmaal des Heeren ontvang ik, gelijk ik het wezen van het brood en
de wijn verkrijg, die de eigenschap hebben om het lichaam te versterken, door
het geloof de verlossing, welke aan het kruis door het verbroken lichaam van
Christus tot stand is gebracht, dat is, het leven in Zijn dood en de
wederopstanding in Zijn verrijzenis, in één woord, al de weldaden, om mij zalig
te maken, waarvoor Christus in Zijn lichaam geleden heeft, Die ik ook ontvang
tot versterking van mijn geloof. Want ik geloof, dat God het eten en het
drinken bij Zijn schepselen, namelijk van het brood en de wijn in het heilige
avondmaal, heeft ingesteld, om mijn hart op te wekken, opdat ik al de
bovenstaande artikelen zou geloven.
Dit is mijn geloof, dat ik vasthoud, en ik ben tevreden, door Gods genade,
om de waarheid daarvan met mijn bloed te bevestigen en te verzegelen."
[JAAR 1555]
Thomas Haukes was een jong en schoon man van voortreffelijke afkomst en
adellijke geboorte. Hij was een eerzaam christen, die zich geruime tijd bij de
graaf van Oxford aan het hof had opgehouden. Toen echter de graaf zijn ware
godsdienst had laten varen, begaf Thomas zich weer naar zijn woning, waar hem
een zoon geboren werd, die hij niet op roomse wijze die hij daarom enige weken
ongedoopt liet. Hij werd daarom aangeklaagd, alsof hij een schender en
verachter der kerkelijke sacramenten en vooral van de heilige doop was. Om die
reden werd hij eindelijk naar de gevangenis gebracht.
Toen hem bij het verhoor de voorbeelden van sommige anderen werden
voorgehouden, die, uit vrees om het kruis te dragen, weer van het Evangelie
waren afgevallen, en men hem vermaande dit ook te doen, zei hij: "Mijn
geloof is niet gegrond op deze of op een ander, ook niet op u of enig menselijk
ter wereld; maar het is gevestigd op de enige Christus Jezus, Die de aanvang en
voleinder mijns geloofs is. Ja, al veranderde ook de gehele wereld van
godsdienst, zo hoop ik nochtans, door de genade Gods, bij de waarheid te volharden."
En toen Boner, de bisschop van Londen, tot hem zei: "Gij weet, dat ik uw
priester en heilverzorger ben, en dat ik in het jongste gericht voor uw
zaligheid rekenschap moet geven, indien ik u niet naar behoren heb
onderwezen;" antwoordde Thomas: "Deze uw rekenschap zal mij niet
onstraffelijk maken, indien er gebreken in mijn geloof zouden bevonden worden.
Want er staat geschreven, dat niet alleen de blinde leidslieden, maar ook de
blinde zelf, die zich alzo het verleiden, in de gracht wilde laten dopen, en
zullen vallen. Daarom heb ik ook met Gods hulp besloten tot in de dood hij mijn
gedane belijdenis te volharden, en geen schepsel zal mij daarvan afvallig
maken." Toen een van de priesters zei, dat, indien hij zich niet bekeerde,
hij geen gemeenschap meer met hem kon hebben, antwoordde Thomas: "Hoe
verder ik van u ben, hoe zaliger ik mij zal gevoelen." Toen zij hem ook
aangaande het sacrament des altaars ondervroegen, antwoordde hij, dat hij geen
sacrament kende, dat in de heilige Schrift alzo genoemd werd. Toen zij hem met
de vuurdood bedreigden, en zeiden, dat dit hem wel tot een andere mening zou
brengen, zei Thomas: "Ik bekommer mij niet veel over uw vuur; gij zult mij
toch niet meer kunnen aandoen dan Gods genadige wil toelaat." Toen zij ook
zei, dat zij zijn onwetendheid graag te hulp wilden komen, wanneer hij zich
maar wilde laten onderwijzen, zei Thomas: "Wanneer gij mij niet beter en
meer naar waarheid. onderwijst, geloof ik u toch niet, al wilde gij ook al uw
kracht en macht aan mij beproeven." Toen er ook van de menigerlei talen
gesproken werd, waarmee de apostelen begiftigd waren, en Boner vroeg welke
nieuwe tongen het waren, waarmee zij het Evangelie verkondigden, antwoordde
Thomas: "Dat zal ik u wel zeggen. Waar ik vroeger allerlei godslasteringen
met mijn mond tegen God had uitgesproken, heb ik nu na de belijdenis van het
Evangelie mijn tong in mijn taal veranderd, en ben begonnen op een geheel
andere wijze, namelijk van heilige, eerlijke en goddelijke dingen te
spreken." En, toen Boner nog eens zei: "Ketter, ik zal u laten
verbranden, wanneer gij u in deze zaak niet anders gedraagt," zei Thomas:
"Ik begeer wel van u te weten, of Christus of de apostelen ooit om de
godsdienst iemand hebben omgebracht?" En, toen Boner in zijn antwoord van
de ban sprak, antwoordde Thomas: Er is een groot onderscheid tussen bannen en
verbranden." Toen ook een ander tot hem zei:"Thomas, gij bent nog een
jong man, gij behoorde u door de ouden te laten onderwijzen, u naar de tijd te
voegen, en de buik naar de wind te hangen," antwoordde Thomas: "Ik
wil mij niet meer en anders naar de tijd voegen dan mij in Gods Woord
voorgeschreven en bevolen is." Toen Boner hem voor een zot schold, die
geen onderscheid kende tussen een afgod en een beeld, zei Thomas: "De ware
kenmerken van de afgoden zijn, dat zij monden hebben en niet spreken, oren en
niet horen, voeten en niet gaan," en hij vroeg vervolgens, of deze
beschrijving met de beelden niet overeenkwam. En, daar hij andermaal voor een
ketter gescholden werd, zei hij: "Gelijk u ons voor ketters houdt, omdat
wij uw menselijke instellingen niet aannemen, en ons niet naar uw kerkelijke
voorschriften willen gedragen, zo houden wij u voor valse profeten, omdat gij
Christus verlaat, en u aan de antichrist overgeeft!" En, toen Boner hem
nog verder bedreigde, en zei, dat hij alle ketters in Engeland wilde laten
ophangen en verbranden, zei Thomas: "Ik ben voor uw verschrikkelijke
bedreigingen en vloeken niet bevreesd, want ik ben verzekerd, dat de roede des
Heeren u spoedig zal verderven, en dat u de wormen en motten als een kleed
zullen verteren."
Toen hij enige maanden in de gevangenis had doorgebracht, werd hij
eindelijk tot de vuurdood veroordeeld en naar zijn vaderland Coxehall gevoerd,
waar hij, benevens andere medechristenen, als martelaar zou vallen. Doch,
aangezien deze niet zo moedig waren, en zich voor die gruwelijke vuurvlammen
enigermate ontzetten, hield Thomas op de weg derwaarts zich bijna nergens
anders mee bezig, dan hen te troosten en te doen volharden. Hij begeerde ook deze
anderen te mogen voorgaan in de vlammen; en zij verzochten hem, indien hij kon,
in het vuur een teken te geven, of de vlammen hem lijdelijk of onlijdelijk
zouden zijn, insgelijks, of hij zijn denkvermogen en standvastigheid in het
vuur zou behouden of niet. Thomas beloofde dit, als het hem mogelijk was, te
doen; en de afspraak was, dat, indien het vuur onlijdelijk was, hij zou
stilstaan en zich niet bewegen, maar, indien het lijdelijk en gemakkelijk te
verdragen was, dan zou hij voor zijn dood de handen omhoog boven het hoofd
heffen. Vervolgens deed hij een vurig gebed, werd aan de paal vastgemaakt en
het vuur aangestoken. Toen hij geruime tijd in de vlammen gestaan had, en reeds
de huid en het aangezicht verschroeid en misvormd waren, en de vingers aan de
handen begonnen te branden, en ieder dacht, dat hij zeer spoedig de geest zou
geven, dacht Thomas aan de belofte, die hij zijn medegevangen geloofsgenoten
gedaan had, en hief geheel onverwacht de beide handen, de een tegen de andere,
omhoog, wat met grote vreugde door het volk werd gezien. Daarna boog hij het
hoofd en ontsliep. Dit geschiedde te Coxehall, op de 10e Juni, in het jaar
1555.
[JAAR 1555.]
De bisschop Boner liet in het graafschap Essex nog ombrengen de volgende
personen:
Thomas Wats, die verbrand werd te Chelmsford, op de 10e Juni in het jaar
1555.
Op de 14den van dezelfde maand werd Nikolaas Chamberlain, wever, een
godvruchtig en zeer standvastig christen, te Colchester door het vuur gedood.
Thomas Osmond, een volder, werd te Manningtree door een gelijke dood
omgebracht, terwijl Willem Bamford, ook Batler genaamd, een wever, te Harwich
op gelijke wijze de erekroon ontving.
[JAAR 1555.]
Johannes Bradford, die gevangen genomen was, omdat hij het Evangelie
onvervalst gepredikt had, en daarvan nu niet wilde afwijken, werd voor de
kanselier gebracht. Hij was een vermaard en geleerd man. Toen hij voor de
kanselier kwam, zag deze hem toornig aan, teneinde hem verschrikt en verbaasd
te maken; doch dit maakte Bradford in het minst niet bevreesd, daar hij zijn
ogen steeds naar de hemel sloeg. Toen de kanselier dat zag, beval hij hem te
luisteren naar hetgeen men hem zeggen zou, en zei dan ook, dat hij terecht zo
lang had gevangen gezeten, omdat hij op de 13e Augustus, in het jaar 1553
oproer had gemaakt bij St. Pauluskruis, en ook om de valse leer, die hij zonder
enig bevel en gezag had verkondigd. "Maar nu," zei hij, "is ons
tijd der genade gegeven.; en aangezien haar majesteit de koningin u genade wil
bewijzen, heeft zij u voor ons doen brengen, en wil het u vergeven, wanneer gij
u met ons wilt bekeren, en doen zo als wij gedaan hebben. Daarvan kan ik u
verzekeren." Bradford antwoordde: "Mijn heren, ik beken, dat ik lang
in de gevangenis geweest ben, en ik weet ook, dat gij mij, behoudens uw
eerwaardigheid, ten onrechte beschuldigt, want ik heb geen oproer gemaakt noch
enige valsheid bedrog of boosheid gepleegd, noch in werken. Veel meer in
woorden heb ik de waarheid gepredikt, eensgezindheid en vrede gesticht, zoals
het een getrouw en gehoorzaam onderdaan betaamt. Ook heb ik alle middelen
aangewend om de bisschop van Bath te bewaren, die nu bisschop is, en ook
meester Bourne, die aan St. Pauluskruis predikte, waar ik ook predikte, om het
volk tot vrede en eendracht te brengen. De kanselier zei: "Het is gelogen,
want het was oproer maken, zoals gij wel weet, mijnheer." Deze laatste
woorden richtte hij tot Boner, de bisschop van Londen. Deze bisschop
antwoordde: "Gij zegt de waarheid, mijnheer, ik heb het met mijn eigen
ogen gezien, want hij begon zeer vermetel het woord te voeren en het volk te
regeren, waarbij hij duidelijk bewees, dat hij een stichter van tweedracht
was." Bradford zei: "Ofschoon de bisschop dit zegt, nochtans spreek
ik de waarheid; en er zal een dag komen, o mijne heren en bisschoppen, die
alles zal aan het licht brengen, wanneer wij allen voor Gods rechterstoel
zullen verschijnen. Echter, nu ik in het geheel geen gehoor bij u vind, ben ik
bereid te lijden, wat God u toelaten zal met mij te doen." De kanselier
zei: “Ik weet wel, dat gij een welsprekende tong in de mond hebt, en uitwendig
een groten schijn van goedheid vertoont, en toch spreekt gij leugens. Ook heb
ik uw hardnekkigheid niet vergeten, die gij aan de dag legde, toen gij voor ons
stond in de Tower te Londen, waarom gij in de gevangenis geworpen werd. Ik
herinner mij nog wel, hoe gij u toen gedroeg. Daarom hebt gij te recht geruime
tijd in de kerker doorgebracht; want gij hebt meer kwaad gedaan, dan ik wel zou
kunnen meedelen." Bradford antwoordde: "Mijnheer, wat ik gezegd heb,
blijf ik volhouden. Want, zoals ik mij voor u betoon, ben ik ook voor God. Er
zal een dag komen, waarop wij allen voor Hem zullen verschijnen, dan zal de
waarheid aan het licht komen, die gij nu niet wilt aannemen. Ja, mijnheer, ik
durf beweren, dat de bisschop van Bath, mr. Bourne, met mij wel getuigen kan,
dat ik, in het grote gevaar van mijn leven, vrede zocht te maken, waarvoor ik
God dank." "Het is niet waar," riep de bisschop van Londen. Bradford
hernam: "Dat zou mr. Bourne zelf wel kunnen getuigen, want hij verzocht
mij, hem te willen helpen even het volk te paaien, wat ik ook deed zonder hem
te begeven, totdat alles in zekerheid was. Maar, aangaande wat er in de Tower
te Londen voor u heeft plaats gehad, wanneer ik slechts van uw heerschap mag
horen, dat ik iets zou gezegd of gedaan hebben, dat onbetamelijk was, zal ik
mij verantwoorden." Toen zei de kanselier: "Welaan, om alles nu aan
zijn plaats te laten, wat antwoordt gij nu: Wilt gij u bekeren, en doen, wat
wij gedaan hebben, en van de koningin vergiffenis ontvangen?”
"Mijnheer," zei Bradford, "ik begeer wel vergiffenis van Gods
barmhartigheid; maat de Heere beware mij, dat ik vergiffenis zou begeren met
Zijn gramschap, hoewel mijn geweten, waar ik God voor dank, mij niet
beschuldigt iets gezegd te hebben, waarvoor ik genade behoef te vragen, maar
veel meer vergelding en beloning. Want, wat ik gezegd of gedaan heb, was op
grond van het zuivere Woord van God en voor de rechter in dit koninkrijk, die
toen was aangesteld." De kanselier antwoordde: Aangezien gij niet eindigen
wilt met uw hovaardige tong te klappen, zo verwaand en onwetend gij bent, en de
genade niet wilt aannemen, die u aangeboden wordt, wees er nu van verzekerd,
dat de koningin het voornemen heeft, om dit koninkrijk van u en uws gelijken te
reinigen." Bradford zei: "De Heere, voor Wiens aangezicht ik sta,
weet, welke ijdele eer ik daarin heb gezocht. Zijn genade en vergiffenis begeer
ik. Wel zou ik mij verblijden, dat ik door de gunst van de koningin leven mocht
als haar onderdaan, doch zonder bezwaar van mijn geweten; in het andere geval
is de genade des Heeren mij beter dan het leven. Ik weet, aan Wie ik mijn leven
heb toevertrouwd. Ik heb het overgegeven in Zijn handen, Die het goed zal bewaren,
zodat niemand het mij zal ontnemen, dan door Zijn toelating. Er zijn twaalf
uren in de dag, niemand zal die verkorten, want er is geen macht boven Hem,
Zijn wil geschiede. In smart te leven is erger dan de dood; en met vreugde te
sterven is het waarachtige leven." “Ik weet wel," zei de kanselier,
"dat wij genoeg sierlijke woorden van u zullen horen. Doch denk er vooral
aan, aangezien gij het volk met valse en duivelse leringen hebt bedrogen, dat
gij daarmee ook zult betaald worden." Bradford antwoordde: "Ik heb
het volk niet bedrogen. Ik heb ook geen leer verkondigd, of ik wil, door Gods
genade, tot het einde mijns levens betuigen, dat zij de ware zuivere leer is en
het zuivere Woord van God. Dat gij deze leer een valse en duivelse noemt, zoudt
gij niet naar waarheid kunnen bewijzen."
"Hoe zo," zei Tunstal, de bisschop van Duresme, zeg ons, wat hebt
gij onderwezen van de bediening van het sacrament, en hoe denkt gij er thans
over? "Mijnheer," zei Bradford, "en gij allen, mijn heren, voor
ik u antwoord op uw vraag, verlang ik van u te weten, of gij mij die vraag doet
uit naam van de roomsen bisschop. In vroeger tijd heb ik zes malen met een eed
gezworen, dat ik in dit rijk in geen dele zal gehoorzamen aan enige
heerlijkheid of macht van de bisschop van Rome; daarom zou ik niet durven of
mogen antwoorden, of ik zou als een meinedige kunnen aangemerkt worden, wat de
goede God mij, bid ik, niet toelate." "Hebt gij zes malen
gezworen," vroeg de secretaris Bourne, "welk ambt hebt gij dan in dit
rijk bekleed?" "Ziehier een openlijke leugen," zei de kanselier.
Bradford antwoordde: "Het is de waarheid; want drie malen heb ik een eed
afgelegd in de hogeschool te Cambridge: vooreerst, toen ik meester in de
kunsten werd; vervolgens, toen ik opgenomen werd in het hof van Pembroke; in de
derde plaats, toen het onderzoek in de hogeschool plaats had; ten vierde, toen
ik mijn dienst aanvaardde; vervolgens, toen ik een geestelijk ambt verkreeg,
eindelijk, toen ik geroepen werd de geestelijke van de koning te zijn voor zijn
dood." "Ja," zei de kanselier, schimpenderwijze, "dat waren
eden, zoals Herodes deed, en het is ook even nodig als bij Herodes, om ze te
houden." Bradford antwoordde: Zulke eden zijn niet met die van Herodes te
vergelijken; want zij zijn goed en oprecht naar Gods Woord gedaan, zoals gij
zelf vroeger wel hebt toegestemd." Toen nam een andere pluimstrijker het
woord, namelijk de bisschop van Rochester, en zei: "Mijnheer, ik wist tot
dusverre nog niet, waarom deze man zo lang gevangen heeft gezeten; maar nu zie
ik het in, dat het niet goed zou geweest zijn hem vrij te laten." Ja," zei de secretaris Bourne,
"ons is meegedeeld, dat hij tijdens de duur van dit parlement meer kwaad
gedaan heeft door zijn brieven en vermaningen, die hij aan hen richtte, die hem
in de gevangenis bezochten, dan hij deed door zijn predikaties, toen hij nog
vrij was. Hij heeft hen allen verbannen en veroordeeld, die een valse leer
verkondigden, waarmee hij de zodanigen bedoelde, die met zijn leer niet
overeenstemden, en vermaande hen te volharden in hetgeen zij van hem en zijns
gelijken hadden vernomen." Dit bevestigden ook vele andere leden van de
raad. Gezwollen en als opgeblazen van hoogmoed, zei deze pluimstrijker tot
Bradford: wat zegt gij, hebt gij geen tweedracht gezaaid door uw schrijven en
vermanen aan het volk? Bradford antwoordde: “Ik heb niets geschreven of
gesproken, dat tweedracht kon veroorzaken, en wens of begeer ook niet, waar ik
God voor dank, dat er ooit iets dergelijks in mijn hart mag opkomen, en hoop
dit nooit te zullen doen." Ja wel," zei de secretaris, "gij hebt
immers brieven geschreven?" Toen vroeg de kanselier: "Waarom spreekt
gij niet? Hebt gij, wat hij zegt, gedaan of niet?"
"Wat ik geschreven heb," zei Bradford, "dat heb ik
geschreven." Een ander, Southwel genaamd, zei, Heere God, welk een
vermetel, verstokt, boers mens is deze, die zich zo verwaand gedraagt voor de
raad van de koningin." Zij sloegen de ogen op elkaar, en waren te
verontwaardigd om hem aan te zien. Toen zei Bradford tot hen: "Mijn heren
en meesters, de Heere en enige God, Die bestaat en ons aller Rechter zijn zal,
weet, dat ik mij niet anders voor u in woorden en handelingen gedraag, dan als
in Zijn tegenwoordigheid; zo gij daarover anders denkt, ben ik verzekerd, dat
God het nog eenmaal zal gedenken; intussen zal ik lijdzaam uw woorden en daden
verdragen. Na nog enige andere woorden, zei de kanselier tot hem: "Wij
zullen nooit met u klaar komen; maak het kort. Begeert gij vergiffenis te
ontvangen?" Bradford antwoordde: Ik bid God, mij van Zijnentwege
vergiffenis te schenken; en, indien gij de uwe met de Zijne wilt verwisselen,
weiger ik die niet, maar anders niet." Na deze woorden hadden zij het zeer
druk onder elkaar, de een sprak op deze wijze, de andere op een andere manier,
want zij wisten niet, hoe zij hem ter dood zouden brengen, aangezien hij bij
het volk zeer bemind was. Daarom bedachten zij allerlei middelen, om hem de
genade der koningin te doen aannemen; en, toen zij hem die weer aanboden, zei
hij: Mijn heren, wanneer ik in vrede zou kunnen leven als een goed onderdaan,
zonder bezwaar van mijn geweten, zou ik u danken voor uw vergiffenis; maar, als
ik in zulk een vrijheid niet kan leven, wat zou mij dan uw vergiffenis en
bevrijding baten? Om er dan een einde aan te maken, mag ik zulk een vrijheid
niet aannemen. En, daar ik tot nog toe niets van u heb kunnen verkrijgen, moet
Gods wil over mij geschieden." Daarop begon de kanselier een lange
toespraak te houden over de valse leer, waarmee het volk ten tijde van koning
Eduard was bedrogen geworden, en eindelijk vroeg hij Bradford: "Wat zegt
gij daarop? Bradford antwoordde: "Mijnheer, de leer, die tijdens het leven
van koning Eduard onderwezen werd, was de ware godsdienst van God, welke ik
geheel, zoals ik hem aannam, nog vaster geloof dan ik ooit deed. En ik verklaar
mij nu nog meer bereid, om die aan te nemen en het volk te verklaren, dan toen
ik werd gevangen genomen." Tunstal, de bisschop van Duresme, vroeg hem:
"Welke godsdienst bedoelt gij tijdens het leven van koning Eduard, en uit
welk jaar van zijn regering?" “Ik bedoel," zei Bradford, "die,
toen hij stierf, en toen ik als prediker was aangesteld." De secretaris
Bourne schreef intussen, en maakte een aantekening.
Terstond daarop zei de kanselier, dat de leer, die ten tijde van Eduard
onderwezen werd, ketterij was, doch zonder daarvoor enig bewijs bij te brengen
dan alleen, dat in die tijden grote ongehoorzaamheid en soms verraderij
heersten, wat hij een bewijs noemde, dat de leer niet goed kon zijn. Bradford
antwoordde: "Och, mijnheer, het verwondert mij, dat gij in het heiligdom
en de verborgenheden van God durft treden, en zo lichtvaardig over een zaak
oordeelt."
Daarna bood de kanselier hem andermaal de goedgunstige genade der koningin
aan. Doch Bradford bleef bij zijn eerste antwoord volharden, namelijk, dat hij
geen andere genade begeerde, dan die met Gods genade overeenkwam. Terstond trok
de kanselier, teneinde iemand te roepen, aan de schel, en zei tot hen, die bij
hem waren, dat hij vreesde voor oproer. Toen er iemand in de kamer gekomen was,
zei de secretaris Bourne tot de kanselier: Het is beter, mijnheer, dat gij deze
goede kameraad overlevert in de handen van de gevangenbewaarder." Daarna
riep men de onderschout, tot wie de kanselier zei: "Wij geven u deze man
onder uw opzicht, en bevelen hem goed op te sluiten, en laat niemand met hem
spreken, als gij er niet bij bent. Zie vooral toe, dat hij geen brieven
schrijft,want wij geven hem aan een strenger toezicht over dan wij vroeger
deden; zo er het een of ander mocht voorvallen, zult gij het
verantwoorden." Aldus werd hij weer naar de gevangenis geleid.
Kort daarna veroordeelden zij hem om levend te worden verbrand, omdat hij
geen afstand wilde doen van de leer van het evangelie, welke hij met groten
ijver had gepredikt. Zo werd hij dan eindelijk op Smitsveld te Londen gebracht,
en daar onder betoning van bewonderenswaardige standvastigheid verbrand, op de
Joden Juli, in het jaar onzes Heeren 1555.
[JAAR 1555.]
Hunfroy Middleton en Nikolaas Scheterden, ofschoon handwerkslieden, waren
met bijzondere godzaligheid en geschiktheid begaafd. Mr. Harpsfield, hoge
geestelijke, en mr. Collins, commissaris, hebben Schetterden ondervraagd op een
wijze, zoals wij hier beknopt zullen meedelen.
Harpsfield. De enkele woorden van Christus, Dat is mijn lichaam, enz.
veranderen het wezen, zonder enige nadere uitlegging.
Schet. Met dit betoog kan men ook bewijzen, dat, als de Heere gezegd heeft:
deze drinkbeker is mijn bloed" enz., het wezen van de drinkbeker in het
bloed wordt veranderd, zonder enige uitlegging. Daarom moeten wij niet zeggen,
dat de wijn, maar de drinkbeker wordt veranderd.
Harpsf. Als Hij van de drinkbeker spreekt, bedoelt Hij de wijn, die in de
drinkbeker is.
Schet. Indien de Heere Christus iets met woorden uitdrukkelijk uitspreekt,
dat nochtans anders moet worden verstaan, volgt daaruit, dat de enkele woorden
het wezen niet veranderen, maar dat wij bedenken moeten, wat de mening van
Christus is, waar Hij van het brood en de drinkbeker spreekt.
Harpsf. Betreffende de drinkbeker moeten wij geen andere mening aannemen
dan de woorden luiden maar aangaande het brood, moeten wij bij de woorden
blijven, zonder enige figuurlijke aanduiding.
Schet. Naar ik hoor, wilt gij, dat men het een gedeelte van het avondmaal
figuurlijk en het andere gedeelte niet figuurlijk verstaan zal. Aldus hebt gij
tweeërlei opvattingen over het avondmaal.
Harpsf. Ofschoon de Heere Jezus Christus gezegd heeft: "Deze
drinkbeker is Mijn bloed," heeft Hij dit nochtans van de wijn bedoeld en
niet van de drinkbeker.
Schet. Dan moet ik u wat vragen: Wanneer de priester de woorden van
inzegening over de drinkbeker uitspreekt, veranderen dan de woorden of de
gedachten van de priester het wezen?
Harpsf. Dat doen de gedachten van de priester en de woorden niet.
Schet. Indien dan de priester, gelijk de gedachten van de mens zeer
ongestadig zijn, aan een zedeloze vrouw of onmatig eten of drinken dacht, dan
zou het volk in plaats van aan het bloed of aan de zedeloze vrouw van de
priester, of aan de onmatigheid eerbied bewijzen, en niet verzekerd zijn, of
dit het bloed van Christus was of niet."
Harpsfield was daarover zeer ontsteld, wendde zich tot de commissaris en
zei: "Lieve, ondervraag hem enige tijd, want hij antwoordt mij zo
zonderling, dat ik in mijn leven nooit iets dergelijks gehoord heb. Toen stond
de commissaris op, meende het al zeer goed aan te leggen en zei: Gij bent tegen
uzelf. Gij erkent, dat het brood de betekenis niet is van het lichaam van
Christus.
Aangezien de drinkbeker in genen dele een teken van het bloed van Christus
wezen kan, en ook niet Zijn waar bloed, zo volgt daaruit, dat Christus Zijn
gezegde van de wijn en niet van de drinkbeker heeft bedoeld."
Schet. Ik ben niet tegen mij zelf, want ik beweer niet, dat de drinkbeker
het werkelijk veranderde bloed van Christus, of een teken van het bloed van
Christus is; maar, aangezien gij zegt, dat de eenvoudige woorden van de
priester het wezen van de dingen veranderen, zo beweer ik, dat dit zowel van de
drinkbeker als van het brood moet worden verstaan.
De commissaris. Het kan in geen dele van de drinkbeker worden verstaan,
wanneer Hij zegt, "Deze drinkbeker is Mijn bloed;" maar Hij heeft het
alleen van de wijn bedoeld."
Schet. Daarop is reeds vroeger geantwoord. Het komt er eigenlijk alleen op
aan, dat de heer geestelijke antwoordt op mijn vraag, of de gedachten van de
priester, of de woorden over de drinkbeker gesproken de wijn in het bloed
veranderen?
De comm. De gedachten en de woorden van de priester doen het tezamen.
Schet. Indien de gedachten, alsook de woorden, van de priester de
verandering in het bloed teweeg brengen, volgt er noodzakelijk uit, dat de
beker met de wijn in het bloed veranderd wordt, volgens Zijn uitdrukking bij de
drinkbeker, als Hij zegt: "Deze drinkbeker is Mijn bloed."
Hierop bekende de commissaris in de kamer, dat alleen de gemoedstoestand
van de priester, voor hij de mis doet, een oorzaak is der wezenlijke
verandering zonder de woorden; want, indien hij de gedachte koestert om te
doen, wat de heilige kerk bevolen beeft, geeft zulk een gedachte van de
priester kracht en werking aan de sacramenten. Scheterden zei: Wanneer de
kracht en de werking van de sacramenten in de gedachte van een priester
bestaan, en niet gelegen zijn in het Woord van God, dan moet voorwaar in vele
gemeenten, waar de priesters slecht onderwezen zijn en boze gedachten
koesteren, het arme volk schandelijk bedrogen worden, niet alleen in de doop,
maar ook in het avondmaal, zodat het in plaats van God het brood aanbidden
moet. Want, aangezien de woorden van de priester niet sterk en krachtig genoeg
zijn, moet het volk voortdurend twijfelen of het Christus of het brood
aanbidt."
Toen liet de commissaris deze strijd varen, en begon iets anders te
bespreken, namelijk, dat de mensheid van Christus op twee plaatsen tegelijk kon
zijn; wat hij uit het gezegde van Johannes wilde bewijzen, waar Christus zegt:
"Niemand is opgevaren, dan die uit de hemel neergekomen is." En
daaruit wilde hij besluiten, dat Hij lichamelijk tegelijk in de hemel en op de
aarde was.
Schet. Deze en dergelijke gezegden zijn te verstaan van de eenheid des
persoons, aangezien Christus God en mens is, maar. waar wij nu van spreken,
moet verstaan worden van de Godheid van Christus, willen wij niet in
verschrikkelijke dwalingen vallen.
De comm. Het moet noodzakelijk opgevat worden van de mensheid van Christus,
want er wordt bij gezegd: de Zoon des mensen, Die in de hemel is."
Schet. Indien deze uitspraak van de mensheid van Christus, moet verstaan
worden, dan zullen wij in de dwaling der wederdopers vervallen, die zeggen, dat
Christus het vlees van Maria niet heeft aangenomen. Want, indien er geen
lichaam is naar de hemel gevaren, dan dat wat van de hemel gekomen is, dan
wordt de menswording van de Zoon van God weggenomen, en wij moeten belijden,
dat Hij Zijn vlees van de hemel heeft meegebracht.
De comm. Wel zo, wat zoudt gij ons graag een dwaling willen toeschrijven,
daar gij toch uw dwaling niet wilt erkennen. Maar dit kan van de Godheid niet
verstaan worden, tenzij gij zeggen wilt dat God aan lijden onderworpen is; maar
daar Hij aan geen lijden is onderworpen, kan Hij ook niet van de hemel komen.
Schet. Indien God niet van de hemel is neergedaald, omdat Hij aan geen
lijden onderworpen is, zo volgt daaruit, dat Hij niet in de hemel woont en, dat
de hemel Zijn troon niet is; ja, zoals sommigen in deze dagen zeggen, dat Hij
geen rechterhand heeft, waaraan de Heere Christus gezet is.
De comm. Dat is goed gezegd; want God heeft inderdaad geen rechterhand.
Schet. Wat denkt gij, dat er eigenlijk van de christelijke godsdienst zal
worden, indien wij, omdat wij niet juist weten, hoe Hij van de hemel is neder
gedaald, volstrekt ontkennen, dat Hij van de hemel is neergedaald. En, ofschoon
wij het niet doorgronden kunnen, hoe het eigenlijk met de rechterhand van God
gelegen is, zullen wij daarom God er geheel van beroven? Daarenboven, zou de
Profeet dan bedrieglijk hebben gesproken, als hij zegt: “Al nam ik ook
vleugelen des dageraads, en woonde ik aan het uiterste der zee, ook daar zou Uw
hand mij geleiden, en Uw rechterhand zou mij houden," wanneer men
volstrekt wilde beweren, dat Hij geen rechterhand heeft? Eindelijk zou er ook
uit volgen, dat Hij niet in de hemel woont, dat de hemel Zijn troon niet is,
ja, dat er in het geheel geen hemel is.
De Comm. Hoe, zegt dan de schrift niet, dat "God een Geest is?”
Schet. Dat God een Geest is, is zonder twijfel waar, daarom behoort Hij ook
in geest en waarheid te worden aangebeden. En, aangezien Hij een Geest is,
heeft Hij ook geestelijke kracht,een geestelijken troon, een geestelijke
rechterhand en ook een geestelijk zwaard, dat wij ook eenmaal zullen gevoelen,
wanneer wij voortgaan met te zeggen, dat God geen rechterhand, geen arm, enz.
heeft, daar wij eigenlijk niet weten, welk een rechterhand zij is. Op deze
wijze kunnen wij bijna zeggen, dat er geen Christus noch Gods Zoon bestaat. De
Commissaris wilde echter hierover niet langer met hem spreken.
Toen nu Nikolaas Scheterden en Hunfroy Middleton, beide handwerkslieden, de
goddelijke waarheid standvastig bleven belijden, werden zij daarna op de 12den
Juli te Canterbury verbrand.
Met hen werden ook verbrand twee godzalige predikanten, Johannes Bland en
Johannes Franckesh. Wat Johannes Bland aangaat, hij was als geheel tot nut van
anderen geboren, zodat bhij niets bezat, wat niet tevens tot algemeen nut van
zijn vrienden werd aangewend. Voor zijn gevangenneming besteedde hij zijn
krachten om de jeugd in goede wetenschappen te onderwijzen. Verder was hij de
onderwijzer van enige jongelingen, die daarna wegens hun geleerdheid . beroemd
waren, van wie wij onder anderen kunnen noemen dokter Sanders, een man van
grote geleerdheid, en zulk een onderwijzer waardig. Toen deze tot bedienaar van
het heilig Evangelie was geroepen, nam hij, daar hij brandde van ijver voor de
gemeente Gods, zijn ambt zo getrouw waar, dat hij, aangezien hij om de
prediking te Canterbury had gevangen gezeten, doch tot twee malen door middel
van zijn vrienden was verlost geworden, terugkeerde tot de dienst van het
Evangelie.
Om deze reden werd hij voor de derde maal gevangen gezet, terwijl zijn
vrienden beloofden hem te zullen verlossen, onder voorwaarde van niet meer te
zullen prediken. Aan deze voorwaarde wilde hij zich niet onderwerpen, en toonde
dus duidelijk, welk een ijver hem bezielde, om de eer van God te bevorderen, en
de gemeente des Heeren te helpen opbouwen. Zo werd hij dan door de handlangers
van de antichrist veroordeeld, om met Johannes Franckesh en de bovengenoemde
getuigen van Christus levend te worden verbrand, welke dood zij zeer
standvastig, om de naam van Christus, verdroegen.
Nog werden in deze maand Juli om de getuigenis der goddelijke waarheld
verbrand de navolgende personen:
Op de 22e Dirk Caruer en Jan Launder, te Lewes, in Sussex.
Nog in deze maand Margaretha Polley, te Tumbridge, en Thomas Jueson, te
Chichester.
Eindelijk werd ook Jan Aleworth in het laatst van deze maand te Reading
verbrand.
[JAAR 1555.]
Omstreeks die tijd leefde er een zeer godvrezend man, Jakob Abbes genaamd,
die zeer goed gegrond was in de leer van het heilige Evangelie. En, daar hij
zeer goed wist, dat men het talent, dat men van de Heere heeft ontvangen, niet
in de aarde behoorde te begraven, maar daarmee nut moet stichten, wilde hij ook
de gave, die hij van God ontvangen had, niet bij zich verborgen houden maar
anderen daarvan meedelen. Hij had een buurman, Wade genaamd, die zeer rijk was
aan tijdelijke goederen, doch arm aan kennis en geleerdheid. Hij leerde deze
lezen, en onderwees hem in de goddelijke Schrift, waarin hij in korte tijd
zozeer toenam, dat hij de misbruiken van de pausgezinden inzag, en een afkeer
begon te krijgen van hun bijgelovigheden, zodat hij niet meer zo ijverig ter
kerk ging, als hij wel gewoon was. De pausgezinden begonnen dit te bemerken, en
een zeker beambte van de stad, Idden genaamd, ontbood hem te dier zake voor de
bisschop, waar Wade en zijn meester Jakob Abbes verschenen. Toen zij daar
gekomen waren, begon de bisschop Wade terstond omtrent zijn geloof te
ondervragen. Doch Wade wilde daar voor die loze vos zo terstond geen rekenschap
geven van zijn geloof; maar eiste een dag, waarop hij schriftelijk al de vragen
van de bisschop zou beantwoorden. Jakob Abbes, die daar bij hem stond, hield
zich stil, en gaf door gebaren te kennen, dat hij het antwoord van Wade
goedkeurde, lachte en knikte hem toe. Dit werd terstond door de bisschop
opgemerkt, en deze vroeg hem, wat hij daar met Wade te doen had. Hij gaf daarop
ten antwoord, dat het hem wel geoorloofd was, een eerlijk man te vergezellen.
"Wat," zei de bisschop, "noemt gij deze een eerlijk man?"
Abbes zei: "Wel zeker, houd ik hem daarvoor, wanneer hij bij zijn goede
gevoelens blijft, die hij had, toen hij van huis ging." De bisschop werd
daarop toornig, en vloog met een woedend gelaat op Abbes toe, en zei: "Zeg
gij mij dan, hoe gij denkt over het heilige sacrament des altaars." Hij
antwoordde: "Ik zeg, dat het een der gruwelijkste afgoderijen is, waarvan
men ooit hoorde." Terstond werd hij om die reden in de gevangenis
gebracht, en in boeien gesloten, in de stad Laman. Daarna werden zij door Jan
Milles, beambte van Wisson, overgebracht naar de rechter Idden.
De rechter was die dag niet tehuis, maar keerde kort daarna terug. Toen
zijn Wade en Jakob Abbes uit eigen vrije beweging voor de rechter verschenen.
De rechter zond hen weer naar de bisschop, die hen naar de gevangenis te Berie
liet brengen. En, daar hij meende, dat zij daar op een te zachte wijze werden
ondervraagd, liet hij hen overbrengen naar de gevangenis te Norwich, en beval,
dat Jakob Abbes daar op de strengste wijze moest opgesloten en bewaard worden.
Hij deed hem een ijzeren ketting om de hals en aan de beide voeten, zodat hij
zijn lichaam nauwelijks buigen of oprichten kon. Men gaf hem omtrent een vierde
gedeelte spijs, die iemand tot levensonderhoud behoeft en zijn enige drank
bestond uit een weinig water. De honger, dorst en de moeilijkheden van zijn
gevangenschap maakten hem bijna uitzinnig, zodat hij gedwongen werd zijn geloof
te verzaken. De bisschop en de kanselier zonden hem met een klein briefje naar
de priester van de stad, inhoudende, dat hij in het openbaar in de kerk moest
belijden wat in dit briefje vermeld was, en lieten hem zoveel geld voortellen
als hij voor de reis nodig had. Nadat Abbes zijn geloof aldus had verloochend,
werd hij van dit ogenblik door zulk een berouw aangegrepen, dat hij naar de
bisschop terugkeerde, al moest hij ook daartoe een lange weg afleggen. Na een
goede gelegenheid te hebben afgewacht, ging hij rechtstreeks op de bisschop
toe, terwijl deze zich onder een grote menigte mensen bevond, en gaf, in
tegenwoordigheid van hen allen, het briefje terug, en zei, dat er meer in
geschreven was dan hij gehoord had, en stelde hem ook geld weer ter hand, dat
hij hem voor de reis had gegeven. Toen hij zag dat zij dit niet wilden
aannemen, wierp hij het in hun midden, en zei: "Uw geld zij met u ten
verderve." Terstond werd hij nu weer in de gevangenis geworpen, en kort
daarna gevonnist om levend te worden verbrand. Toen hij op de plaats aangekomen
was, waar hij zijn offer aan de Heere zou brengen, verzocht hij de rechter hem
toe te staan een gebed met het volk te doen. De rechter zei: "Dat wil ik u
graag toestaan, doch op voorwaarde, dat gij u zult bekeren." Waarop Abbes
zei: “Ik geloof in Jezus Christus, de enige Zaligmaker der wereld. Waarom wilt
gij dat ik mij zal bekeren?" Daarna wendde hij zich tot het volk, en
verzocht, dat zij toch met hem wilden bidden; en hij verkreeg dan ook nog voor
zijn dood, dat hun stemmen met de zijne gehoord werden. Doch de meesten hunner
deden dit zeer binnensmonds, uit vrees dat zij door de tirannen mochten gehoord
worden; er waren er slechts drie onder de gehele hoop, die met luider stem
baden, te weten, Ammon, Jan Ros en Alie Spenser. Onder deze volharding werd
deze vrome martelaar verbrand te Berie, op de 22ste Augustus, in het jaar onzes
Heeren 1555.
[JAAR 1555.]
In Augustus van dit jaar woedden de vijanden der waarheid zo
verschrikkelijk tegen de vrome christenen, dat zij niemand spaarden. Onder
anderen werden ook Jan Denley en Jan Newman uitgeleid om te worden verbrand. De
artikelen der aanklacht, die door Edmond Boner, bisschop van Londen, tegen hen
werden ingebracht, waren deze:
1. De gevangenen behoren beiden onder de gemeente van London, en onder het
rechtsgebied van de bisschop van Londen.
2. Zij beweren, dat men niet heeft beleefd noch beleven zal, dat er een
katholieke kerk van Christus op aarde bestaat of bestaan zal.
3. Zij zeggen, dat men niet heeft beleefd, noch beleven zal, dat deze
tegenwoordige kerk van Engeland een deel of lid uitmaakt van de genoemde
katholieke kerk.
4. Dat de mis in Engeland goddeloosheid, afgoderij en bijgeloof is, en dat
zij daarom geen plan hebben naar de mis te gaan.
5. Dat de oorbiecht, zoals die in Engeland in gebruik is, geen grond in de
heilige Schrift heeft.
6. Dat de vergeving van zonden, die door de priester wordt uitgesproken,
niet overeenkomt met Gods Woord, maar daartegen strijdt.
7. Dat de Doop, zoals die nu onder de Engelsen wordt toegediend, tegen Gods
Woord strijdt. Zij zeggen verder, dat het vormen der jonge kinderen, de orden,
vroegpreek en avondmis, verder de wijding van het brood en het water, en voorts
de andere plechtigheden, volgens menselijk goeddunken zijn ingesteld.
8. Dat er niet meer dan twee Sacramenten zijn, namelijk de doop en het
avondmaal des Heeren.
9. Dat het lichaam van Christus niet is in het sacrament, daar Hij bepaald
naar de hemel is gevaren.
Op deze artikelen antwoordden de gevangenen:
1. Het eerste artikel spreken wij niet tegen.
2. Het tweede ontkennen wij. Want volgens de artikelen des Apostolischen
geloofs, geloven wij, dat er een heilige, algemene christelijke kerk bestaat,
die gebouwd is op het fundament der Profeten en Apostelen, welker Hoofd
Christus Jezus is. Wij geloven ook, dat deze kerk een vergadering van alle
heiligen en gelovigen is, die de antichrist in alle landen der wereld heeft
verstrooid. En dat, waar twee of drie in de naam van Jezus Christus zijn
vergaderd, daar de ware leden van deze kerk worden gevonden, die niet aan een
zekere plaats der wereld gebonden, maar overal verstrooid is, waar het Woord
van God zuiver wordt gepredikt, en de sacramenten volgens de instelling van
Jezus Christus bediend worden.
3. Wij zeggen, dat de kerk in Engeland, volgens de godsdienst waarin zij nu
onderwezen wordt, geen lid der katholieke, maar van de roomse kerk is, waarvan
de paus van Rome het hoofd is. Want, nadat zij het Testament van God veranderd
en weggenomen hebben, hebben zij een ander testament van menselijke
instellingen, dat vol godslasteringen is, in de wereld gebracht.
4. Wij zeggen, dat de mis, zoals die nu in Engeland wordt bediend, ten
enenmale goddeloos en godslasterlijk is, niet alleen omdat er vele
schrikkelijke godslasteringen in worden gevonden, maar ook omdat zij geheel tegen
de heilige Schrift strijdt. Want de Heere Jezus Christus heeft in Zijn heilig
avondmaal het sacrament van het brood en de wijn ingesteld, opdat wij dat
zouden gebruiken tot gedachtenis van Zijn lichaam en Zijn bloed, en die ons tot
spijs zouden dienen, en niet dat wij die als een afgod zouden aanbidden.
5. Wij betuigen dat de oorbiecht, zoals die nu in zwang is, ons in het
geheel niet behaagt. Want de Heere Christus is het, Die ons onze zonden en
overtredingen vergeeft.
6. Aangezien het zesde artikel met het vijfde samenhangt, en daarmee een
geheel uitmaakt, geven wij daarop ook het vorige antwoord.
7. Wij beweren, dat de doop van de jonge kinderen van de oorspronkelijke
instelling zeer veel verschilt. Want Johannes en de apostelen gebruikten in de
doop niet anders dan water. Daarom zijn die gebruiken, die verder bij de doop
plaats hebben, zoals de andere menselijke instellingen en plechtigheden der
roomse kerk niet overeenkomstig met Gods Woord, maar daarmee in strijd.
8. Op het achtste artikel antwoorden wij kort, dat Gods Woord niet meer dan
twee sacramenten kent en goedkeurt, te weten, de doop en het avondmaal, tenzij
gij er de regenboog wilt bijvoegen, want, in het algemeen gesproken, kan men
alles een sacrament noemen, waaraan een belofte van God verbonden is.
9. Wat het laatste artikel betreft, het is onnodig daarop te antwoorden,
aangezien wij daarvan reeds belijdenis gedaan en met onze handen ondertekend
hebben.
Nadat zij deze bovenstaande artikelen met vele getuigenissen der heilige
Schrift, die wij hier ter bekorting niet hebben bijgevoegd, beleden en
verdedigd hadden, is Jan Denley op de 8e Augustus te Uxbridge verbrand
geworden. Op de 31e Augustus werd Newman, zijn metgezel, naar Safron-Walden
gevoerd en daar verbrand. Deze heeft de belijdenis zijns geloofs kort voor zijn
dood in schrift gebracht en nagelaten.
Op de 8sten Augustus werd ook na de heer Denley een eerbare weduwe, Varenna
genaamd, verbrand.
Op deze dag is mede Willem Ailewarde in de kerker te Reding, waar hij om de
belijdenis der waarheid gevangen zat, gestorven.
[JAAR 1555.]
Robert Smith, van zijn handwerk een schilder, was om de ware godsdienst
gevangen genomen, en voerde, op de 5den Juli, een dapperen strijd tegen Boner,
bisschop te Londen.
Allereerst vroeg de bisschop hem: "In hoe lang hebt gij bij geen
priester gebiechtT'
Robert. Van die tijd af dat mijn verstand enigermate was ontwikkeld. Ook
heb ik het nooit nodig geacht bij een zodanige priester te biechten.
Boner. Gij verklaart terstond, dat gij uw schilderkunst vaarwel hebt
gezegd, en een ketter bent geworden.
Robert. Ik heb dit handwerk nooit gebruikt, om er van te leven; want ik
heb, God dank, zonder dat genoeg voor mij en de mijnen, om te bestaan.
Bon. Sinds hoelang hebt gij het sacrament des altaars niet ontvangen, en
wat gelooft gij daarvan?
Rob. Van die tijd af, dat God mij ware kennis heeft geschonken, heb ik het
niet ontvangen, en begeer dit ook niet, omdat het tegen de instelling van God
strijdt.
Bon. Gelooft gij dan niet, dat het wezenlijke lichaam van Christus na de
inzegening des priesters in het sacrament is?
Rob. Ik beweer, dat dit met de instelling van Christus niet overeenkomt,
laat staan, dat dit brood wezenlijk God zou zijn, doch het brood en de wijn
behouden hun wezen."
Na vele woorden zei Boner: “Ik kan nergens met u heen, maar moet u in het
vuur werpen." Robert antwoordde: "Dat is geen nieuw bedrijf van u,
maar wat gij reeds geruime tijd velen vromen lieden gedaan hebt. Maar denk
niet, dat de Geest Gods daarom wordt uitgeblust, en uw zaak beter zal worden.
Gij kunt altijd wel voortgaan met moorden en onschuldig bloed te vergieten en
daarna de wond van uw geweten met een pleister bedekken, doch deze wond zal
nooit zo geheeld worden, of zij zal weer openbarsten, en tot uw grote schande
een gruwelijke stank verspreiden.
Toen werd hem bevolen in de hof te gaan, totdat zijn medebroeder Heroaldus
zou ondervraagd zijn. Nadat dit afgelopen was, liet de bisschop hem weer
roepen, en zei: "Denkt u evenals Heroaldus over de katholieke kerk?"
Rob. Ik geloof dat er een algemene kerk of verzameling der gelovigen op
aarde is, gebouwd op het fondament der apostelen en der profeten, welker
hoeksteen Christus Jezus is. Deze kerk beroept zich nergens anders op dan op
Gods Woord, zonder hetwelk zij ook niets kan of behoort te doen, van welke kerk
ik, door Gods genade, een lidmaat ben.
Boner. Gij weet, wanneer de ene broeder tegen de ander zondigt, en dat,
wanneer hij tot verzoening wordt aangemaand, en hij daarvan niets wil weten,
men dit aan de kerk moet openbaren. Indien het nu met uw kerk, waarop gij u
beroemt aldus gesteld is, waar zou ik die dan vinden, wanneer ik haar te eniger
tijd nodig had?
Rob. Het blijkt uit de handelingen der apostelen, dat de kerk door de
tirannen vervolgd werd, dat de broeders in huizen en verborgen plaatsen samen
kwamen, zoals de onze in deze dagen doen, en dat zulke vergaderingen de kerk
des Heeren uitmaakten.
Bon. Hun kerk was niet onbekend; want Paulus schrijft aan de Corinthiërs,
dat zij de bloedschender moesten straffen. Indien er toen geen zichtbare kerk
bestaan had, zou Paulus dit niet behoeven te doen. Maar uw kerk is onbekend, en
men kan haar nergens vinden.
Rob. Wanneer zij u niet bekend is, hoe kunt gij haar dan aan alle plaatsen
vervolgen? Maar gelijk de kerk te Korinthe God en Paulus bekend was, zo is
thans onze kerk God en Zijn gelovigen bekend."
Toen zei een der priesters van de bisschop: “Ik zie wel, mijn vriend, dat
gij niet zo bijzonder onnozel bent, als gij u wel voordoet."
Robert. Ik ben, die ik ben door Gods genade, en ik hoop, dat de genade van
God mij niet tevergeefs geschonken is."
Boner lachte daarom en zei: "Hoe denkt gij dan over de kerk?
Rob. Ik heb dit daar straks reeds terstond gezegd, en herhaal het, dat er
in Engeland een verzameling van gelovigen bestaat, zo ook in de gehele wereld.
Boner. Wat verstaat gij door het woord katholiek? En wat noemt gij de kerk?
Rob. Het woord katholiek is zo veel gezegd als algemeen. Het woord kerk
duidt een gemeenschap der christenen aan."
Daarna lieten zij hem weer met zijn broeder Heroaldus in de hof gaan. Toen
zij dus bij elkaar waren, zei een van de priesters des bisschops tot hem:
"Houdt gij u niet voor een gevangene?" Hij antwoordde:
"Aangaande mijn lichaam ben ik een gevangene, maar, wat mijn ziel betreft,
ben ik door Jezus Christus bevrijd." Daarna redetwistten zij met elkaar
over het sacrament des altaars, en brachten de priester zover, dat hij openlijk
bekende, dat de broodgod in de maag werd opgenomen, met andere spijzen
vermengd, en eindelijk op een geheime plaats werd uitgeworpen; dat nochtans
zijn goddelijke eer daardoor niet werd verminderd, zoals die ook niet
verminderd werd, toen de vijanden van Christus, de Joden, Hem in het aangezicht
spuwden. Robert zei: "Maar gijlieden, die vrienden van Christus wilt zijn,
en Hem, zoals gij zelf betuigt, geheel in een geheime plaats werpt, verdient
gij daardoor geen zware veroordeling? Toen de priester geen uitvluchten kon
vinden, zei hij eindelijk: "De mensheid van Christus is onbegrijpelijk,
zoals Hij door gesloten deuren tot Zijn discipelen kwam." Robert
antwoordde daarop: "Dat dient niet tot uw voordeel; want toen hebben de
apostelen Christus gezien, gehoord en betast, daar Hij toch door u niet gezien,
gehoord noch betast werd. Ook was Hij toen aan geen twee plaatsen
tegelijk." Toen de priester hierop niets gepast wist te antwoorden, stak
hij er de draak mee, en maakte dat hij weg kwam.
Vervolgens bracht de bisschop de beambte van Londen mee, teneinde bij de
belijdenis van de zaak tegenwoordig te zijn. De bisschop liet Robert Smith op
een hoge kamer brengen, waar hij, met de beambte en een bevelhebber van de
stad, zat, waar zij zich lustig gedroegen, en de bekers en wijnglazen dapper
aanspraken. Intussen moest deze beklaaglijke man in een hoek staan, en zich
door ieder laten bespotten. Toen dacht hij aan Herodes en Pilatus, hoe die met
elkander vrienden werden tegen Christus, wiens bespotting niemand ter harte
ging. Toen zij nogmaals een goede teug wijn genomen hadden, liet de bisschop de
genoemde artikelen voor de dag halen, en vroeg aan Robert, of hij niet gezegd
had, wat daar was aangetekend, en voorgelezen. Robert zei: "Met mijn mond
heb ik niets gesproken, wat ik niet uit de grond mijns harten alzo heb
bedoeld."
Na vele woorden, die zij met elkaar wisselden, werden de gevangenen weer
naar de kerker Newgate gebracht. Doch aangaande Robert gaf de bisschop aan de
gevangenbewaarder een bijzonder bevel, namelijk, om hem in het allerdiepste en
onreine gat, dat zij Limbus noemen, te werpen. Omstreeks één uur in de namiddag
van de volgende Zaterdag, bracht men Smith andermaal in de kamer van de
bisschop, om hem ten tweede male te ondervragen, wat dan ook plaats had. Toen
het tweede onderzoek was afgelopen, begon de bisschop het vonnis op deze wijze
te lezen: "In de naam van God, Amen," enz. Smith viel hem in de rede,
en zei: "Gij begint uw vonnis zeer ongepast in deze naam. Waar staat het
in de Bijbel geschreven, dat men iemand om des gewetens wil ter dood moet
veroordelen?" Doch de bisschop stoorde zich hieraan niet, maar ging voort,
las het vonnis geheel, en daarna beval hij, dat men de gevangene terstond zou
wegbrengen. Toen wendde zich Smith tot de beambte, en zei: "Mijnheer de
beambte, is het nu niet genoeg, dat gij de weg des Heeren hebt verlaten, moet
gij daarenboven nog de Heere Christus zonder oorzaak in Zijn leden helpen
veroordelen." Boner zei: "Gij kunt niet zeggen, dat ik u niet voor
heb gehouden, wat recht en billijk is. Ik heb ulieden aangeboden, die u op de
rechte weg wilden brengen. Zeg nu nog eens, dat Boner een bloedhond is en
mensenbloed verlangt te vergieten." Daarop antwoordde Smith:
"Mijnheer de bisschop, indien ik noch iemand anders niet van uw daden
sprak, zouden nochtans deze stenen daarover roepen, en die aan het licht
brengen." Boner riep luid: "Laat de kerel van hier gaan, brengt hem
spoedig weg!" Toen zei Robert Smith: “Ik neem u allen tot getuigen, hoe
men ons hier behandelt, en hoe wij, zonder enige reden uit de Schrift en zonder
enig bewijs als ketters worden veroordeeld."
Toen Robert ook de beambte ernstig had vermaand, om zijn zwaard tot
bescherming der vromen, en niet tot hun gewelddadige onderdrukking te
gebruiken, bracht men hem terstond weer in de gevangenis Newgate, waar men
gewoon was hen te bewaren, die men voornemens was van het leven te beroven.
Daarna werd hij, op de 8sten Augustus 1555 onder grote standvastigheid te
Uxbridge verbrand.
Op de 13deri Augustus werden te Canterbury zes personen verbrand, te weten:
de Heer Willem Koker, een Engelsman van goede huize, Richard Colliar, Hendrik
Laurence, Willem Hopper, Willem Stere en Richard Wrigt.
Op de 14den dier maand werd te Westminster, om de goede belijdenis der
waarheid, verbrand Willem Flower, en te Tantonee Robert Cirier.
Op de 26sten Augustus werd George Tanckerlield. en met hem Willem Baumeford
te St. Alban's verbrand.
Op dezelfde dag onderging Patrics Pachingham, in de stad Uxbridge, de
vuurdood.
In deze maand werd ook, te Stratford Bow, niet ver van Londen, verbrand een
weduwe, Elisabeth Warne genaamd.
De 29sten Augustus werd Steven Hardwood, nadat hij de waarheid van het
evangelie standvastig had beleden, te Stratford verbrand, benevens Thomas Fust,
te Ware.
Willem Haile werd tegen het einde van die maand te Barnet verbrand.
[JAAR 1555.]
In die tijd waren in de heerlijkheid Suffólk vele mannen en vrouwen, die
ter wille van de Zoon van God de smarten der vlammen hebben verdragen. Onder
die allen is vooral de geschiedenis van Robert Samuël waardig te worden
beschreven.
Hij was een kerkdienaar te Barsolde, in het graafschap Suffolk, waarbij
zijn gemeente getrouw onderwees. Hij het ook zijn ambt niet varen, dan nadat
hij met geweld er uit gedreven werd. Toen eindelijk, op bevel van de koningin,
hij en enige andere predikanten uit zijn gemeente verjaagd werden, kon hij het
geweld en het gevaar der tijden niet ontlopen, maar zorgde toch met ijver voor
zijn schapen. Want, ofschoon hij niet in het openbaar durfde prediken, nochtans
onderwees hij de christenen in het geheim naar zijn vermogen en sterkte hen in de
ware leer. In die tijd vaardigde koningin Maria een bevel uit, waarin aan alle
predikanten, die tijdens het leven van koning Eduard echte vrouwen hadden
getrouwd, geboden werd hun vrouwen te verwijderen. Doch Robert achtte dit een
onbillijk gebod, en beweerde, dat men om die bepalingen van de mensen Gods
geboden niet behoorde te overtreden.
Daarom behield hij zijn vrouw en woonde te Ipsweeh, in welke plaats hij
niet naliet de gemeente, die daar tamelijk talrijk was, in het geheim te
onderwijzen. Toen de rechter dier plaats, Foster genaamd, dit vernam, nam hij
een spion, om daarop letten, en te komen zeggen, wanneer hij zijn vrouw bij
zich had, teneinde hem alsdan gevangen te kunnen nemen. Nauwelijks gaf men dit
aan de overheid te kennen, of zijn huis werd met gerechtsdienaren omsingeld.
Doch op een gemakkelijke wijze konden zij Robert gevangen nemen, daar hij zich
zonder enige tegenstand in hun handen overgaf. Dit had ‘s nachts plaats, want
zij waren bevreesd voor oproer onder het volk, zodat zij het op de dag niet
durfden doen. Zijn tegenstanders drongen er op aan, dat hij van Ipswich naar
Norwich zou worden vervoerd, waar hij door de bisschop al zeer slecht behandeld
werd. Want onder alle vervolgers was deze bisschop de ergste, wat hij toonde
door de arme christenen op de gruwelijkste en meest onmenselijke wijze te
pijnigen. De andere bisschoppen deden de bedrukten christenen wel veel verdriet
aan, doch zij vergenoegden zich die gevangen te nemen en te doden; doch deze
liet het daarbij niet blijven, maar pijnigde de beklagenswaardige christenen op
het uiterste, en noodzaakte ook sommigen om afvallig te worden.
Hij wilde dit ook bij Robert Samuël beproeven, die hij vooreerst in een
duistere toren liet werpen, en aan een staande balk aldus vastmaken, dat hij dag
en nacht moest blijven staan. Iedere dag werden hem drie beten broods en drie
lepels water op zeer spaarzame wijze uitgereikt, en toch bleef de vrome man zo
sterk, dat hij in de smarten volhardde. Hierin was de duivelse woede der
vijanden van God en de wonderbare kracht van Gods Zoon in Zijn dienaren
duidelijk te zien. En, aangezien hij zo vele ellenden in de gevangenis moest
lijden, viel hem de laatste strijd na zijn veroordeling des te gemakkelijker.
Nadat hij vele dagen aldus door honger en dorst was geplaagd geworden, werd
hij zelfs eens, zoals hij later zelf aan de vrome lieden verhaalde, temidden
van de pijn slaperig, zodat hij ook insliep. In die slaap meende hij, dat hem
een mens in witte klederen verscheen, hem vertroostte en met nadruk zei: "O
Samuël, Samuël, heb goede moed en verblijd u, want na deze dag zult gij geen
honger en dorst meer hebben." Wat ook inderdaad bij hem plaats bad, want
nadat hij uit de gevangenis gehaald was, leefde hij enige dagen fris en gezond,
zonder eten en drinken, en ontving daarna de eeuwige zaligheid.
Samuël heeft wel eens betuigd, dat hij wel meerdere dergelijke
vertroostingen en openbaringen zou hebben kunnen meedelen, indien hij zich niet
geschaamd had dit aangaande zichzelf te verhalen en zich daarop als te beroemen.
Het ware echter te wensen, dat hij hierin zo achterhoudend niet geweest was,
opdat de onuitsprekelijke goedheid en zorg van God voor Zijn dienaren des te
beter aan het licht mochten komen, en de bedrukte christenen zich daarmee te
beter konden vertroosten.
Onder andere had hij in de slaap een gezicht van drie ladders, die naar de
hemel waren gericht, waarvan de een langer was dan de ander, en meende hij
eindelijk te zien, dat die drie één werden. Dit kan een openbaring geweest
zijn, om er zijn martelaarschap en ook die van twee christelijke vrouwen, die
spoedig na hem verbrand werden en hem daarna in het eeuwige leven gevolgd zijn,
mee aan te duiden. Toen men hem naar de brandstapel leidde, ontmoette hem een
deugdzame christelijke jonkvrouw, die hem kuste. De vijanden van Christus
lieten haar met allen ijver opzoeken, teneinde ook haar gevangen te nemen en te
verbranden, doch God redde haar uit hun handen, ofschoon zij geruime tijd in
die stad bleef. Doch Samuel vond daar een uitnemende dood, die hij in de
vlammen onderging, op de 31sten Augustus, in het jaar 1555, te Ipswich, en hem
uit de kwelling van dit jammerdal verloste.
Ook in deze tijd werd Richard Hooke om dezelfde zaak te Chichester op
dezelfde wijze gedood.
George Catmer, Robert Streater, Antonius Burward, George Bradbridge,en
Jakob Tutty werden allen om de goddelijke waarheid in de maand September te
Canterbury verbrand.
[JAAR 1555.]
Robert Glover was van edele afkomst, en door de Heere geroepen, om met zijn
dood getuigenis van de goddelijke waarheid af te leggen. Uit de gevangenis
schreef hij een brief aan zijn vrouw, waarin deze woorden te vinden zijn:
"De meeste mensen doen als de haan in Esopus, die een gerstekorrel koos
boven een kostbaren parel; want niemand ziet het genoeg in, welk een grote
schat Gods Woord is, ofschoon de wereldse goederen veel meer worden geacht,
daar nochtans deze, vergeleken met Gods Woord, veel ijdeler zijn dan het
allerkleinste gerstekorreltje."
In die brief betuigt hij ook: O mij, ellendig en bedorven mens, welk een
grote weldaad is het, dat ik onder de dappere strijders en helden word
gerekend, die in deze tijd om het heilig Evangelie moeten lijden! Voorwaar, als
ik aan de een kant mijn onwaardigheid, mijn ellende en mijn zondig leven
overdenk, en aan de andere zijde ook Uw oneindige genade en goedheid, daar Gij
mij tot zulk een gelukzaligheid hebt geroepen, ter harte neem; zo is het mij
alsof ik, wegens de grote verwondering en vreugde des harten, buiten mij zelf
ben. 0 Heere! Gij bewijst Uw macht in onze zwakheid, Uw wijsheid is in onze
dwaasheid, Uw barmhartigheid temidden van onze zonden. Wie zou U kunnen of
willen verhinderen om hier en daar hen te verkiezen, die U aangenaam zijn? En,
ofschoon ik tot nu toe, zonder alle geveinsdheid, Uw goddelijke waarheid bezit,
acht ik mij toch de eer niet waardig om voor Uw naam en Uw eer te lijden."
Hij zei ook tot de heer Hopkin: "Een stil en vreedzaam geweten is wel
een tedere, maar een onschatbare en kostelijke zaak." Verder: "Tot nu
toe heb ik bij ieder aangehouden, ja ook velen vooral tot volstandigheid in de
kennis der waarheid vermaand; ja, ik was in deze zaak als een krijgstrommel, om
bij anderen moed op te wekken. Welk een eeuwige schande zou het mij dan zijn,
indien ik mijn plaats verlaten zou en mijn schild wegwerpen? Ja, hoe zeer zou
ik alle vrome christenen bedroeven! Welk een grote aanleiding zou ik de
vijanden van Christus geven, om mij te bespotten en uit te lachen? Daarom wil
ik, in weerwil der ongenade van de hoogmoedige wereld en de verleiding van mijn
eigen vlees de verdediging van zulk een christelijke en rechtmatige zaak niet
opgeven."
Toen ook het gerucht liep, dat men hem van Coventry naar Lichfield zou
overbrengen, en hem daar naar de willekeur van de bisschop zou behandelen, was
hij in het begin enigermate bekommerd, doch greep terstond daarna weer moed, en
zei bij zichzelf: "Wel, hoe is het nu? Is God niet zo sterk en machtig, te
Lichtfield als te Coventry? Zullen landen en steden onderscheid maken in de
beloften van God? Zijn deze niet aan alle plaatsen even krachtig en machtig?
Hebben Jerermia, Habakuk, Daniël en anderen de tegenwoordige kracht van God in
de gevangenis of anderen in hun ballingschap, minder dan vroeger in hun
vaderland ondervonden? Hij weet zeer goed, waar wij ons bevinden en wat wij
behoeven, zonder Wiens wil het kleinste vogeltje niet op de aarde valt. Indien
wij slechts al onze hoop en ons vertrouwen op Hem stellen, zal Hij ons niet
hulpeloos aan onszelf overlaten, hetzij in of buiten de gevangenis, in ziekte
of in gezondheid, in leven of in sterven, al werden wij zelfs voor koningen of
bisschoppen gesteld; in één woord: de duivel en de poorten der hel vermogen
niets tegen ons."
Nadat hij door de vijanden der waarheid zeer was gekweld, spraken zij eindelijk
zijn vonnis uit om te worden verbrand, en haastten zich om hem naar het vuur te
slepen. Met nog een ander, Cornelis Bongey genaamd, werd hij, op de 20sten
September1555, verbrand.
In de maand Oktober van dat jaar woedde de vervolging in Engeland in hevige
mate, waarin vele christenen, sommigen in het openbaar, anderen heimelijk in de
gevangenissen na zware pijnigingen werden gedood. Op de 16den Oktober werden te
Eley verbrand Willem. Wolsey en Robert Pigot, schilder. Op dezelfde dag
stierven te Canterbury de vuurdood Jan Web, een edelman van goede huize, George
Roper en Gregorius Parke, terwijl zekere Goreus te Colchester in de gevangenis
omkwam.
[JAAR 1555.]
Nicolaas Ridley, bisschop van Londen, was een uitnemend en geleerd man, die
zich zeer beijverde om de zaligmakende leer van de Zoon van God te verbreiden,
waarom hij zich de haat der gezworen vijanden van de waarheid op de hals
haalde, maar vooral was hem de pausgezinde bisschop van Winchester, Steven
Gardiner, zeer vijandig. Vooreerst werd hij tot drie malen in enige dagen
gedagvaard, daarna gevangen genomen en overgeleverd in de handen der
gerechtsdienaren, die hem veel verdriet en ellende aandeden en in een duistere
gevangenis wierpen. In al zijn verdriet ontving hij geen grote troost van
mensen, dan alleen van Hugo Latimer, bisschop van Worchester, die in die tijd,
mee om de Evangelische leer, gevangen zat, en hem met geschriften versterkte en
vertroostte, zodat zij bij herhaling aan elkaar schreven.
Nadat Ridley enige tijd gevangen had gezeten, en hij zag, dat de
pausgezinden hem zeer benijdden, verzocht hij schriftelijk om onpartijdige
rechters, die zijn zaken zouden onderzoeken, en dat daartoe een zeker aantal
zou worden gekozen, opdat zij, niet door giften verleid, uit gunst zich naar
anderen schikten, noch door vrees weerhouden zouden worden, om alles naar recht
te beoordelen; en voorts, aangezien het geschil over de leer en de godsdienst
liep, dat hij zich zou mogen verantwoorden voor lieden van goed verstand en
juist oordeel. Doch de president en de commissarissen stelden hem drie
artikelen voor, waarop zij antwoord verlangden. Hierop antwoordde Ridley zoals
hier volgt, hetwelk plaats had te Oxford, op de 20sten April, in het jaar 1555.
"Gisteren ontving ik van u, hoogwaardige heren, mijnheer de president
en mijn heren de commissarissen, die daartoe bent afgevaardigd, zowel vanwege
Hare majesteit, de koningin, als van hare raad, drie artikelen, waarop ik thans
geroepen word te antwoorden. Ik nu, de bediening herdenkende, die mij vroeger
was toevertrouwd, over de kudde van Jezus Christus, waarvan ik eenmaal
rekenschap zal moeten afleggen, en wat spoedig geschieden zal ziende ook op het
bevel van Petrus, dat ik ten allen tijde een iegelijk rekenschap behoor te
geven van de hoop, die in mij is, met zachtmoedigheid en vrees; daarenboven
aanmerkende, dat ik de gemeente van Christus en u, die met gezag en openbare
macht bekleed bent, dit schuldig ben, heb ik mij voorgenomen uw bevel te
gehoorzamen, en u uitvoerig mijn gevoelen bloot te leggen betreffende de drie
voorgestelde artikelen.
Ofschoon ik, om de waarheid te zeggen, vroeger een ander gevoelen
aankleefde aangaande de zaken, waarnaar gij mij hebt gevraagd, dan ik thans
doe, roep ik God aan tot getuige, dat ik niet lieg, dat mij geen menselijke
geboden noch gevaren dezer wereld noch enige hoop op . begeerte van tijdelijk
voordeel, er toe hebben gebracht of gedwongen, om mijn gevoelens te veranderen
en te geloven, waarin ik mij nu verheug, maar alleen uit liefde tot de
waarheid, die mij door Gods genade is geopenbaard, zoals ik bij mij zelf
zekerheid heb, door het lezen van het goddelijke Woord en de boeken der
kerkvaders, die zeer goed en christelijk hebben geschreven, voel ik mij
gedwongen mijn gevoelens u te openbaren. Want wie weet, of hetgeen mij te
zijner tijd wedervaren is, ook soms met iemand uwer zal plaats hebben,
namelijk, dat God u eenmaal de voorgestelde artikelen, waarin gij nu een ander
gevoelen hebt dan ik, mag openbaren, gelijk het Hem behaagd heeft die mij mee
te delen. Doch, voor ik ter zake kom, leg ik de verklaring af, dat ik aangaande
mij zelf niets zal zeggen, hoe gering het ook zij, dat op enige wijze in strijd
zal zijn met Gods Woord, of met de regelen van het geloof en van de
christelijke godsdienst, die door Gods Woord in de gemeente van Jezus Christus
bevolen en vastgesteld zijn, waaraan ik mij en al het mijne eeuwig wil
onderwerpen. En, aangezien de zaak der belijdenis zeer belangrijk, en ieder
uwer bekend is, dat wij niet goed voorbereid zijn te antwoorden, zowel wegens
de korte tijd, die mij gegeven is, alsook omdat ik niet in het bezit van mijn
boeken ben, betuig ik, dat ik heden van u verzoek, dat ik van de
antwoordenuitleggingen en bevestigingswoorden, naar beter en rijper nadenken, zal
mogen bijvoegen of afnemen, zoals dit meer geschikt en meer behoorlijk zal
worden bevonden. Na dit te hebben betuigd en voorgesteld, zal ik zo beknopt
mogelijk de artikelen beantwoorden.
In het sacrament des altaars is wezenlijk, onder de gedaante van brood en
wijn, tegenwoordig het natuurlijk lichaam van Christus, ontvangen van de maagd
Maria, insgelijks zijn natuurlijk bloed, door de kracht der woorden Gods,
uitgesproken door de priester."
In de goddelijke zaken moet men niet spreken naar het gevoelen der mensen
of naar dat der wereld. Dit eerste gezegde is met vele woorden vermengd, die
strijden tegen de heilige Schrift, en het is duister en twijfelachtig. Naar de
mening, zoals die door de scholastieken uitgelegd en in de roomse kerk
bevestigd wordt, is het vals en onwaar, en geheel tegen de leer der Schrift.
Men twijfelt er vooreerst aan, dat er staat "door de kracht der
woorden Gods," en of men dit Woord Gods, dat zulk een kracht heeft, in de
Evangeliën, of in de brieven van Paulus of in enige andere brieven leest.
Wanneer men het in deze geschriften vindt, dan kan men eerst bewijzen, dat het
zulk een kracht heeft.
Men twijfelt er aan, dat er staat "door de priester," namelijk,
of iemand priester mag worden genoemd, dan die macht heeft offeranden te doen
voor levenden en doden, en men vraagt, waaruit men bewijzen kan, dat iemand op
aarde zulk een macht gegeven is, dan alleen Jezus Christus.
Men twijfelt ook naar wiens ordening de priester in zijn offerande dienst
doet, naar Aäron's of naar Mechizedeks ordening. Want de Schrift spreekt alleen
van deze twee, en, voor zover ik weet, van geen andere ordening.
Bovendien bestaat er ook twijfel omtrent het woord "wezenlijk,"
of men het verstaan moet van alles wat tot het lichaam van Christus behoort,
dan of het verstaan moet worden van een lichamelijk voorwerp, dat met de ziel
leeft, en het goddelijke wezen heeft aangenomen in enigheid des persoons. Na
zulk een belijdenis moet men zeggen, dat het lichaam van Jezus Christus alleen
wezenlijk is in de hemel, want het is een natuurlijk en waar lichaam. Derhalve
is het op aarde niet.
Ten laatste, aangaande de woorden "onder de gedaante van brood en
wijn," twijfelt men ook, of de gedaante hier alleen voor de uiterlijke
schijn van brood en wijn moet worden aangenomen, dan voor wezenlijk, zichtbaar,
tastbaar en natuurlijk brood en wijn.
De waarheid en de valsheid van deze gezegden, naar het gevoelen en de mening
der roomse kerk en van de leraren der scholastieken, zijn te bemerken uit hun
bewering, dat het brood in vlees veranderd wordt, en dat het met het goddelijke
wezen is verenigd, en wel, zoals zij zeggen, door de kracht van het Woord Gods.
Deze manier van bewijsvoering is van hun eigen vinding, die men bij geen der
Evangelisten noch bij Paulus vindt. Dit gevoelen is opgebouwd op het fundament
der leer van de wezensverandering, hetwelk een valse en verderfelijke zaak is,
wat de gelijkheid der sacramenten verandert en vernietigt; zo is dan dit
gevoelen vals en verkeerd, en moet geteld worden onder de ketterij van de
voorstanders der sacramenten.
Deze vleselijke tegenwoordigheid strijdt tegen Gods Woord; want de Heere
Christus zegt, Joh. 16, vs. 7: Ik zeg u de waarheid: het is u nut, dat Ik
wegga; want, indien Ik niet wegga, zo zal de Trooster tot u niet komen; maar,
indien Ik wegga, zo zal Ik hem tot u zenden." En Hij zal uitzenden Hem,
die u vroeger gepredikt werd, Jezus Christus, " Welke de hemel moet ontvangen
tot de tijden der wederoprichting van alle dingen, die God gesproken heeft door
de mond al Zijner heilige Profeten van [alle] eeuwen. Kunnen ook de
bruiloftskinderen treuren, zo lang de bruidegom bij hen is? Maar de dagen
zullen komen, wanneer de bruidegom van hen zal weggenomen zijn, en dan zullen
zij vasten. Ik zal wederkomen en u tot Mij nemen. Zo iemand tot ulieden zal
zeggen: Ziet, hier is de Christus, of daar; gelooft het niet. Want, alwaar het
dode lichaam zal zijn, daar zullen de arenden vergaderd worden."
Het strijdt ook tegen de artikelen van het geloof: "Hij is opgevaren
naar de hemel, en zit ter rechterhand Zijns Vaders, van waar" en niet van
elders, zegt Augustinus, "Hij zal komen om te oordelen de levenden en de
doden."
Het vernietigt en verwerpt ook de instelling van het avondmaal des Heeren,
wat ons bevolen is te onderhouden totdat Hij komt. Wanneer Hij nu daar
tegenwoordig is met Zijn lichaam en bloed, volgt er uit, dat het avondmaal
vernietigd wordt en een einde neemt. Want men viert geen gedachtenis van iets,
dat tegenwoordig is, maar van wat afwezend is. Gedachtenis en tegenwoordigheid
sluiten elkaar uit, en het is, "zoals een van de kerkvaders zegt:
Tevergeefs stelt men een teken, waar het betekende tegenwoordig is."
Dit artikel geeft ook het heilige aan de onheiligen, waaruit vele
ongerijmde dingen voortvloeien; want daaruit volgt, dat overspelers en
moordenaars, ja, zoals sommige pausgezinden denken, de ongelovige en versmaders
van God en ook ratten en honden het lichaam des Heeren kunnen ontvangen, en wel
waarachtig, wezenlijk en lichamelijk, waarin toch de volheid des Geestes, des
lichts en der genade woont. Dit is geheel tegen de duidelijke woorden van
Christus in Joh. 6. Hieruit volgt ook een gruwelijk eten van de mens en een dierlijke
wreedheid, want het is groter wreedheid een mens levend te verslinden dan hem
te doden.
Zonder noodzakelijkheid en buiten het bewijs en het bevel van Gods Woord,
zouden hieruit ook vele gedrochtelijke wonderen volgen. Want door de
tegenwoordigheid van het lichaam van Christus verdrijven zij het wezen van het
brood, stellen daarna een gedaante zonder wezen, en kiezen het lichaam van
Christus zonder gedaante en zonder de eigenschappen van een waar lichaam.
Wanneer het sacrament te lang wordt bewaard, zodat het beschimmelt, of de
wormen er uitkruipen, dan zeggen sommigen hunner, dat het wezen van het brood
op wonderbare wijze terugkeert, doch anderen ontkennen dat. Sommigen beweren,
dat het lichaam van Christus wezenlijk neerdaalt in de maag van hem, die het
sacrament ontvangt, en dat het lichaam van Christus naar de hemel vlucht, zo
spoedig men de gedaante met de tanden begint te verbreken. O ellendige en
wispelturige spotters! Voorwaar, ik zie in ulieden vervuld, wat Paulus vroeger
betuigde, namelijk: Omdat zijde liefde der waarheid niet aangenomen hebben, om
zalig te worden, daarom zal God hun zenden een kracht der dwaling, dat Zij de
leugen zouden geloven; opdat zij allen veroordeeld worden, die de waarheid niet
geloofd hebben."
Deze tegenwoordigheid heeft ook de fabel in het leven geroepen van de
ongescheidenheid van het lichaam en het bloed in het avondmaal, dat is, dat het
lichaam niet zonder bloed bestaat, waardoor wij beroofd zijn van en voor ons
vernietigd is het bevel van Christus, om de drinkbeker des Heeren in het
algemeen aan ieder, namelijk zowel aan leken als geestelijken te geven.
Daardoor geeft men ook de ketters oorzaak om te dwalen, en hun dwaling vast
te houden, zoals Marcion, die zei dat Christus slechts een lichaam in schijn
had, en Eutiches, die de beide naturen in Christus vermengde.
Ten laatste vervalst men hiermee de woorden der kerkvaders, die zeer goed
geschreven en onderwezen hebben, en ook het algemeen geloof, waarvan Vigil de
martelaar en een zeer beroemd schrijver zegt, dat het door de apostelen
overgeleverd, en met het bloed van de martelaren bezegeld is, en tot zijn dood
onder de gelovigen werd bewaard. Maar, als ik zeg de woorden van de kerkvaders,
dan bedoel ik Justinus, Irenaeus, Tertullianus, Origenes. Eusebius, Emisseus, Hiëronymus, Chrysostomus, Augustinus, Vigilis Bertrandus en
dergelijke kerkvaders, van wier gevoelens ik, door hen te lezen, zeer goed
bekend ben, en die allen voor mij zijn in deze zaak, en bewijzen, dat zij tegen
de pausgezinden zijn. En, zo men mij wilde toelaten mijn boeken te gebruiken,
dan beloof ik dit te bewijzen, op gevaar van mijn leven en op verlies van
alles, wat ik in de wereld bezit.
Meent niet, broeders, aangezien wij de tegenwoordigheid van het lichaam van
Christus in het sacrament wederleggen, zoals het eerste artikel uitdrukt,
gelijk ik ook in waarheid voor vals, verzonnen en boos verklaar alles wat door
de pausen van Rome in de gemeente tegen Gods Woord is ingesteld, dat wij daarom
verwerpen de waarachtige tegenwoordigheid van het lichaam van Christus in het
avondmaal, wanneer het op behoorlijke wijze wordt uitgedeeld, wat toch in Gods
Woord bewezen wordt, en door de oude gelovige leraars der kerk ook werd
onderwezen. Zij, die dit van mij denken, de Heere weet het, bedriegen zich. En,
opdat gij allen dat ook mag weten, zal ik met korte woorden verklaren, welke
tegenwoordigheid van het lichaam van Christus ik in het sacrament des
avondmaals aanneem, en wel volgens de heilige Schrift en de oude leraars.
Met de Evangelist Lukas en Paulus de Apostel beweer ik, dat het brood na de
dankzegging is het lichaam van Christus, om bij de gelovigen te oefenen de
gedachtenis van Christus en Zin dood, totdat Hij komt. Ik zeg, dat het brood,
dat wij breken, de gemeenschap is aan het lichaam van Jezus Christus.
Met de heilige vaders en leraars, die goed en christelijk hebben
geschreven, geloof ik, dat het sacrament niet alleen een teken van het lichaam
van Christus is; maar ik belijd ook, dat de gelovigen en godvrezenden met het
sacrament ontvangen de gaven van het lichaam van Christus, te weten, het brood
des levens en der onsterfelijkheid, wat ik Cyprianus nazeg. Met Augustinus
belijd ik ook, dat wij het leven als eten en drinken, met Emisseus, dat wij de
tegenwoordigheid des Heeren in genade gevoelen, met Athanasius, dat wij hemelse
spijs, die van boven komt, ontvangen, met Hilarius, de eigenschap der
natuurlijke gemeenschap, met Cyrillus, de natuur des vleses en de levendmakende
zegeningen in het brood en de wijn, en verder met hem de kracht van het eigen vlees
van Christus, het leven en de genade van Zijn lichaam, de eigenschap van de
enige Zoon, dat is te zeggen, het leven, zoals hij dat zelf duidelijk
verklaart. Met Basilius belijd ik ook, dat wij de geestelijke toekomst van
Christus ontvangen en de kracht van Zijn waarachtige natuur, met Ambrosius, het
sacrament van het ware vlees, met Epiphanus, het lichaam door genade, het
geestelijke vlees, maar anders dan dat gekruisigd is; met Hiëronymus, de
uitvloeiende genade der offerande en de genade des Heilige Geestes; met
Chrysostomus, de genade en onzichtbare waarheid, de genade en gemeenschap der
leden van het lichaam van Christus, volgens Augustinus. Eindelijk besluiten wij
met Bertrandus, die de laatste van allen was, dat het lichaam van Christus in
het avondmaal des Heeren is, voorzover de Geest van Christus daarin is, dat is,
de macht van het goddelijke Woord, welke de ziel niet alleen voedt, maar ook
zuivert en reinigt. Hieruit mag men afleiden, wat ik geloof, en hoever wij van
de mening verschillen van ben, die ons beschuldigen, alsof wij zouden leren,
dat de gelovigen alleen de tekenen ontvangen van de tafel des Heeren."
"Na de woorden der inzegening bestaat het wezen van het brood en de
wijn niet meer, noch iets anders dan alleen het wezen van God en van de
mens."
Antwoord.
"De tweede sluitrede is geheel strijdig met het Woord van God, met de
natuur der sacramenten en de zeer beroemde leer der oudste en meest gelovige
leraars, zoals ik bij het eerste artikel heb bewezen.
1. In het Woord Gods is het duidelijk, dat Christus zijn discipelen brood
en wijn gaf, wat Hij Zijn lichaam noemde; doch het wezen van het brood is
anders dan het wezen van Christus, God en mens. Want, wat Hij nam, waarover Hij
een dankzegging uitsprak, wat Hij brak, dat gaf Hij ook Zijn discipelen, en
noemde het Zijn lichaam. Maar Hij nam het brood, en over het brood sprak Hij
een dankzegging uit, en brak het brood, hetwelk ook bevestigd wordt door het
gezag der kerkvaders Irenaeüs, Tertullianus, Origenes, Cyprianus, Epiphanius,
Hiëronymus, Augustinus, Theodoretus, Cyrillus, Rabanus en Beda, wat ik bereid
ben te bewijzen, wanneer mij het gebruik van mijn boeken wordt toegestaan. Dat
brood is het lichaam van Christus, zo is dan het brood:
A tertio adiacente ad secundum adiacens cum verbi substantivi copula.
2. En, gelijk het brood in het avondmaal des Heeren het natuurlijke lichaam
van Christus is, alzo is het ook het geestelijke lichaam van Christus; doch het
is het geestelijke lichaam van Christus niet door wezensverandering. Hieruit
volgt, dat het ook het natuurlijke lichaam van Christus niet is door de
wezensverandering. Want dat het op dezelfde wijze een geestelijk en natuurlijk
lichaam van Christus genoemd wordt, wordt ook door de Schrift bevestigd.
Christus Jezus, Die de waarheid zelf is, heeft van het brood gezegd: Dit is
Mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt," en Hij spreekt daar van Zijn
natuurlijk lichaam. Paulus, die mee door de Heilige Geest gedreven werd, heeft
gezegd: " Want één brood is het, zo zijn wij velen één lichaam, dewijl wij
allen eens broods deelachtig zijn."
3. Men moet ook niet geloven, dat het brood zich meer verandert in het
lichaam van Christus dan de wijn in het bloed. Doch de wijn wordt niet
veranderd in het bloed, zoals er staat Matt. 26, vs. 29 en Mark. 14, vs. 25:
“Ik zal van nu niet drinken van deze vrucht des wijnstoks," enz. Deze
vrucht was de wijn, waar Christus van dronk, en Zijn discipelen te drinken gaf.
Zo volgt er ook uit, dat ook het brood niet in het lichaam verandert. Dit
gevoelen vindt men ook bij Chrysostomus op de uitlegging van het 26ste
hoofdstuk van Mattheüs. En Cyprianus zegt ook: "Indien er wijn in de
drinkbeker ontbreekt, zo zal ook het bloed ontbreken."
4. De woorden, in Mattheüs, Lukas, en Paulus, aangaande de drinkbeker
gesproken, hebben evenveel gezag als die aangaande het brood zijn gesproken,
maar die van de drinkbeker spreken, veranderen die niet, waaruit dan volgt, dat
de woorden, omtrent het brood gebezigd, ook geen gezag hebben; want, indien de
woorden gezag over de beker hadden, dan moest de drinkbeker, of wat er in is,
in het wezen van het Nieuwe Testament worden veranderd. Doch nu kan het een of
het ander zo niet zijn. Het zou een ongerijmdheid zijn om dit te belijden.
5. Het goed verstaan der Schrift aangaande het sacrament moet met de
sacramenten overeenstemmen, zoals de kerkvaders dat betuigen. Maar in het
avondmaal des Heeren bewijzen de woorden de bedoeling der Schriften, de
overeenstemming der sacramenten en de oude leraars, dat het een zinnebeeldige
manier van spreken is.
De bedoeling der Schrift is: "Doet dat tot Mijn gedachtenis; en zo
dikwijls gijlieden dit brood zult eten, en deze drinkbeker zult drinken,
verkondigt de dood des Heren, totdat Hij komt. De mens beproeve zichzelf, en
ete alzo van het brood en drinke alzo van de drinkbeker. En zij kwamen samen om
het brood te breken, en braken het brood in de huizen. Het brood, dat wij
breken. Wij zijn velen één brood en één lichaam."
De overeenstemming der sacramenten is nodig; want, wanneer de sacramenten
geen overeenkomst hadden met de dingen, waarvan zij sacramenten zijn, waren zij
geen sacramenten. Deze overeenkomst nu in het avondmaal des Heeren wordt op
drieërlei wijze aangenomen. Let op Rabanus, Cyprianus, Augustinus, Irenaeus en
geheel Isidorus, ontleend aan Bertrandus. Daar zal men bevinden, dat de eerste
bestaat in het voedsel, de tweede in de vermenging van vele dingen tot een, de
derde in een onzichtbare overeenkomst, even als het brood, dat wij eten,
onslichaam is geworden. Zodat wij ook, wanneer wij het sacrament wettelijk
gebruiken, in het lichaam van Christus door het geloof worden ingelijfd.
Bij de kerkvaders wordt ons ook bewezen, dat het een figuurlijke wijze van
spreken is, metaphora genaamd, zoals bij Origenes, Tertullianus, Chrysostomus,
Augustinus, Ambrosius, Basilius, Gregorius Nazianzenus en bovenal bij
Bertrandus en Hilarius, strijdig met de wezensverandering. Bovendien spreken al
de plaatsen en gezegden van de kerkvaders in deze zaak voor mij, van wie wij de
namen boven hebben meegedeeld, en wel in de verantwoording van het eerste
artikel. Doch vooral hebben daarover alleruitvoerigst en allerduidelijkst
geschreven Irenaeus, Origenes, Cyprianus, Chrysostomus, Augustinus, Gelasius,
Cyrillus, Epiphanus, Rabanus, Damascenus en Bertrandus.
Ootmoedig wilde ik u wel verzoeken, mijnheer de landvoogd en u mijn heren
en commissarissen, te verstaan en te erkennen, dat ik niet alleen alles op mijn
mening vestig, wat ik tot nu toe in mijn verantwoording geschreven heb, maar
dat ik een krachtige hulp heb in alles wat Bertrandus heeft geschreven, die een
zeer geleerd man was, en voor zeven honderd jaren, tot nu toe, steeds voor
katholiek gehouden is. Wanneer men hem leest, en goed let op de Schrift, en in
aanmerking neemt zijn oudheid, geleerdheid, heiligheid en de krachtige
veelvuldige redenen, die hij bijbrengt, dan is het niet te denken enig
godvruchtig mens te zullen vinden, die hem meteen goed geweten zou kunnen
tegenspreken in de beschouwing over het avondmaal. Hij was de eerste, die mijn
geest opwekte en bewoog, om de gewone dwaling der roomse kerk te verlaten, en
om de waarheid van deze zaak naarstiger te onderzoeken, zowel in de heilige
Schrift, als in boeken van de oude leraars der gemeente. Ik betuig dit voor
God, die weet, dat ik niet lieg."
In de mis is een levendmakende offerande der kerk vervat, die de zonden
vergeeft zowel van levenden als van doden."
Antwoord.
"Op dit artikel antwoord ik, evenals op het eerste, en zeg al
dadelijk, dat het in de zin, die de woorden schijnen mee te brengen, niet
alleen op een dwaling berust, maar ook het lijden en de dood van Christus
vernietigt en men het ook met goed recht, zoals ik het opvat, behoort te houden
voor een lastering tegen het dierbaar bloed van Christus Jezus.
De gehele heilige Schrift bevat geen letter van deze roomse mis noch van
haar levendmakende offerande tot vergeving van zonden voor levenden en doden.
Er bestaat ook twijfel omtrent de betekenis van het woord Missa, en of zij
thans nog is, wat men zei, dat zij vroeger was bij de ouden, aangezien de leer
van het geloof en de verbetering van het gemoed niet daar wordt uitgedeeld.
Omtrent de woorden "levendmakende offerande der kerk”, twijfelt men, of
zij dat verstaar in figuurlijken zin of in die van de plechtigheden, voor het
sacrament der levendmakende offerande, zoals wij dit niet kunnen loochenen te
bezitten in het avondmaal des Heeren, dan of zij het eigenlijk, niet figuurlijk
verstaan, zoals er slechts één zodanige offerande geweest is, eenmaal
opgeofferd, namelijk aan het kruis. Aangaande de woorden "zo en als"
weet men niet, of zij die spottenderwijze gebruiken, zoals men van een
onwetenden dwaas zou zeggen: "Het is een man zowel goed als wijs." En
wat het woord "vergeeft" betreft, twijfelt men, of het hier verstaan
moet worden als kwijtscheldende en zuiverende, of dat er zou worden vergeven,
dat wil zeggen, of men het neemt in significatione activa vel passiva.
De valsheid van de zin, die de woorden schijnen mee te brengen, blijkt
daaruit, dat zij op het fundament der wezensverandering gebouwd zijn, namelijk,
dat het lichaam van Christus levend, met de ziel en de godheid verenigd,
verborgen is onder de uitwendige tekenen van brood en wijn, wat vals is, zoals
wij hierboven hebben gezegd. En voortbouwende op dat fondament, zeggen zij, dat
het lichaam daar aan God opgeofferd wordt door de mispriester in zijn mis, die
hij iedere dag, verricht voor de zuivering der zonden van levenden en doden. In
de brief aan de Hebreeën is het toch duidelijk, dat er niet meer dan een enige
opoffering en slechts een enige levendmakende offerande der gemeente is
opgeofferd op het altaar des kruises, die was, nog is en eeuwig wezen zal tot
verzoening voor de zonden der gehele wereld; en waar deze vergeving is, zegt de
Apostel, daar is geen offer voor de zonden meer nodig.
1. Waar geen priester bevoegd is, om door zijn offerande de zonden te
vergeven, daar mag ook zulk offeren niet plaats hebben. En geen priester is
daartoe bevoegd dan Christus alleen. Zo mag dan zulk een offer door de
mispriesters in hun dagelijkse missen niet plaats hebben of opgeofferd worden.
2. Het ambt om offeranden te doen is een grote eer, doch niemand eigen zich
die eer toe, dan die daartoe van God is geroepen, en niemand is daartoe
geroepen dan Jezus Christus, waaruit dan volgt, dat niemand zulk een offerande
mag verrichten dan Hij. Dat niemand dan Christus geroepen is, wordt bewezen,
daar er in Gods Woord slechts van twee ordeningen der priesters wordt gewag gemaakt,
namelijk, van de ordening van Aäron en die van Melchizedek. Er bestaat geen
priester dan Christus, Die het eeuwige priesterschap bezit.
3. Wat men zonder enige noodzaak verricht, is tevergeefs. Het is nu niet
meer nodig te offeren voor de vergeving der zonden van levenden en van doden,
aangezien Christus eenmaal alles volkomen volbracht heeft, zo volgt er uit, dat
dit tevergeefs in de mis geschiedt.
4. Nadat de eeuwige verlossing is teweeg gebracht, is het niet meer nodig
dagelijks te offeren. Want Christus is gekomen als een Hogepriester, en heeft
voor ons de eeuwige verlossing verworven en verdiend. Derhalve is het niet meer
nodig dagelijks voor levenden en doden te offeren tot zuivering van hun zonden.
5. Zonder bloedvergieting geschiedt er geen vergeving, maar in de mis heeft
er geen bloedvergieting plaats, derhalve is er ook geen vergeving noch
offerande voor de zonden in de mis.
6. In de mis is het lijden van Christus in waarheid niet begrepen, maar
alleen als het avondmaal naar het bevel des Heeren gehouden wordt, worden
daardoor de verborgenheden aangeduid; maar, waar Christus niet lijdt, daar is
Hij ook in waarheid niet opgeofferd, want de apostel zegt niet, dat Hij
Zichzelven dikwerf offert, anders had Hij vele malen moeten lijden zelfs van de
grondlegging der wereld aan. En, waar Christus niet geofferd is, daar is geen
Sacrificium propitiatorium, dat is een zoenoffer. Zo is er dan geen in de mis,
want Christus is in de volheid des tijd eenmaal verschenen door Zijn eigen
offerande, om de zonden te vernietigen. En, gelijk het de mens is gezet om eens
te sterven en daarna het oordeel, zo ook is Christus eens geofferd, om veler
zonden weg te nemen, en zal andermaal zonder zonde gezien worden door hen, die
op Hem ter zaligheid wachten.
7. Waar een offerande volbracht is, die volmaken kan degenen, die geheiligd
worden, daar moeten de mensen ophouden te offeren Sacrilicia expiatoria,
propitiatoriaque, dat is, offeranden der reiniging en der verzoening. Doch in
het Nieuwe Testament is voor lange tijd een enige offerande gebracht, die
volmaken kan hen, die er deel aan hebben. Aldus behoort men in het Nieuwe
Testament op te houden met te offeren Sacrilicia expiatoria.
De plaatsen in de heilige Schrift komen duidelijk met deze zin en deze
mening overeen, waarmee men alle bewijzen geven kan, namelijk: “In welke wil
wij geheiligd zijn door de offerande des lichaams van Jezus Christus, eenmaal
[geschied]." Verder: "Maar Deze, een slachtoffer voor onze zonden
geofferd hebbende, is in eeuwigheid gezeten aan de rechterhand Gods. Want met
één offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt degenen, die geheiligd worden;
door Zichzelf de verlossing onzer zonden teweeg gebracht hebbende." Let
toch, bid ik u, op het woord "Zichzelf," dat, goed bezien, zonder twijfel
een goede onderscheiding geeft. De apostel bevestigt volkomen, dat voor hem,
die het bloed des Testaments onrein zal geacht hebben, waardoor hij eens
geheiligd was, geen slachtoffer voor de zonden meer overblijft." Christus
wil niet meer dan eenmaal gekruisigd zijn, en met Zijn bloed de spot niet laten
drijven. In de brief aan de Colossensen, hoofdstuk 1, vs. 22, staat, "dat
Hij ons verzoend heeft in het lichaam Zijns vleses. 1 Joh. 2, vs. 1, "
Wanneer iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus
Christus, Die is een verzoening voor onze zonden." Ik weet wel, dat men
deze Schrift verdraait door twee bewijzen op drogredenen gegrond. De een door
onderscheid te maken tussen een bloedige offerande en een offerande zonder
bloed, alsof de offerande, die wij thans hebben, iets anders ware dan een
dankzegging en gedachtenis of verkondiging of een plechtig teken der offerande
met het bloed, die Christus eenmaal heeft geofferd. De andere spitsvondigheid
is, dat zij de woorden der goede en heilige oude leraars veranderen, en die in
een anderen zin verdraaien, dan de leraars die zelf hebben verstaan.
Gemakkelijk kan men nagaan, wat hun mening was, door wat Augustinus
geschreven heeft in zijn brief aan Bonifacius, en in het 83ste hoofdstuk het 9e
boek contra Faustum Manichaeum, en op vele andere plaatsen. Zo kan men ook uit
de geschriften van Eusebius Emisseus, Cyprianus, Chrysostomus; Fulgentus,
Bertrandus en andere gemakkelijk bemerken, welk een overeenstemming en besluit
zij hebben in de Heere, namelijk aangezien de verlossing eenmaal in waarheid
plaats had, door Jezus Christus, dat zij haren loop heeft en hebben zal, en
zich zal uitstrekken tot het einde der wereld; dat de offerande, eenmaal
volbracht, eeuwig duren zal zonder te eindigen; dat het lijden van Christus
thans er! altijd zo machtig is, als toen Hij leed; dat de kracht van het bloed
van Christus, eenmaal vergoten tot vergeving van zonden, thans zo machtig is,
als het was op de dag, toen het uit Zijn dierbare zijde vloeide; desgelijks,
dat onze gehele offerande, die men in de gemeente in het avondmaal onderhoudt,
bestaat in bidden, loven en dankzeggen, ter gedachtenis van het eeuwige
offerande, eenmaal op het altaar des kruises geofferd, die men dikwerf bedienen
en bijwonen moet, door het sacrament van het avondmaal, hetwelk slechts eens
alleen en niet meerder geofferd is tot prijs van onze verlossing.
Ziedaar, eerbare heren, mijn heren, de landvoogd en gij andere
commissarissen en afgevaardigden, wat ik heb kunnen antwoorden op de drie
artikelen, die mij door u zijn voorgesteld, ofschoon ik van de raad en de hulp
van mijn boeken verstoken was. Daarom beroep ik mij op mijn eerste verklaring,
en verzoek ootmoedig, dat mij worde toegestaan mij daarmee te behelpen. En,
aangezien gij in de voorbijgegane dagen een onrechtvaardig oordeel over mij
geveld hebt, zo beroep ik mij van dit op het oordeel en de vermaning van een
rechtvaardigen opperrechter, aangesteld en verordend door de goedgekeurde staat
van de gemeente in Engeland. Hoe deze in dusdanige beroerte en verandering van
tijden gesteld is, is mij geheel onbekend. En, indien mij dit gevraagde hoger
beroep hier op aarde niet toegestaan wordt, zal ik mijn toevlucht nemen tot het
oordeel van de rechtvaardige rechter, de almachtige God, aan Wien ik mij geheel
en al mijn zaken onderwerp, en ben verzekerd, dat ik daar een Voorspraak en
Beschermer heb in mijn Zaligmaker Jezus Christus, Die met de eeuwige Vader en
de Heilige Geest, de Heiligmaker van alles, zij prijs en ere in de eeuwigheid.
Amen."
Aldus antwoordde Nicolaas Ridley de pausgezinden, en legde de gruwelen van
hune afgodische mis bloot. Eveneens gedroeg zich ook Hugo Latimer als een vroom
kampvechter in deze strijd. Hij was leraar in de heilige Schrift aan de
hogeschool te Canbridge en daarna bisschop te Worchester. Zeer ijverig was hij
in de bevordering van de ware godsdienst, waarin hij velen ten zegen was. In
zijn bisschoppelijk ambt betoonde hij zich zeer getrouw in het geven van
onderwijs en de prediking van het Evangelie van Jezus Christus, en waakte voor
de schapen, die hem van God waren aanbevolen.
De onderdanen van de antichrist vielen hem zeer lastig, en wilden hem zijn
werk verbieden, en zo raakte hij zijn bisdom kwijt. Doch daarom verliet hij de
dienst van het goddelijke Woord niet, want zijn arbeid strekte zich altijd uit
om zo mogelijk het koninkrijk Engeland bij de eerste eenvoudigheid van het
geloof te bewaren, en het te beschermen tegen de gruwelen der boze leer, die de
valse profeten trachtten te bevorderen. Onder dit alles werden zij als woedend,
en, bloeddorstig als zij zijn, namen zij deze beide vrome mannen gevangen,
mishandelden hen wreed, en, waar zij hen met de Schrift niet konden overwinnen,
verdrukten zij hen met geweld.
Na langdurige gevangenschap en grote aanvechtingen, werd over beiden het
doodsvonnis uitgesproken. De goede vader Latimer deed vele heerlijke
vermaningen, voor hij werd ter dood gebracht, en vooral aan hen, die trachtten
hem te doen afwijken en de waarheid te verloochenen. In hun tegenwoordigheid
sprak hij, na tot God gebeden te hebben, zichzelf aldus aan: Waarlijk Latimer,
gij moet bedenken, wat deze lieden u zeggen, en herroepen, en gij zult uw leven
behouden. Ja," zei hij, "maar wie bent gij, die mij dit aanraadt? Gij
durft uw naam niet te noemen, maar ik zal die openbaren: Gij bent de raadsman,
die door Christus de satan genoemd werd, als gij hem wilt aanraden de dood te
ontwijken. Doch wacht een weinig, dan zal ik herroepen. En gij wordt beden
vermaand, dat er slechts één enig middel is om tot het eeuwige koninkrijk te
komen, dat is, door het Evangelie van Jezus Christus onze Zaligmaker."
Nadat hij hen uitvoerig vermaand had aangaande Gods oordeel over het
koninkrijk Engeland, zei hij: “Ik heb u beloofd te herroepen, en daarom hebt
gij mij beloofd aan te horen; doch hebt een weinig geduld, en gij zult
vernemen, wat ik zal herroepen. ' Aldus verleende men hem vrijheid om met
spreken voort te gaan. "Eindelijk," zei hij, is het tijd om mijn
belofte te volbrengen, en te herroepen. Luistert nu. Ik herinner mij, dat ik
vroeger in mijn prediking gezegd heb, dat de antichrist in dit koninkrijk geen
gezag of invloed meer had, nadat het zo goed door Gods Woord werd bestuurd.
Doch de Heere heeft het wel getoond, dat wij dikwerf, zonder Hem te achten, ons
op vleselijke en sterfelijke armen hebben verlaten en op die uitwendige
middelen, die wij voor ogen zien; dit nu herroep ik. Maar luistert, er is meer.
Ik herinner mij, dat ik gezegd heb, op Smitsveld te zullen sterven; en nu zie
ik, dat ik onwaarheid heb gesproken, want ik zal sterven te Oxford. Daarom neem
ik u allen tot getuigen, dat ik dit, als een oprechte verbetering,
herroep."
Nauwelijks waren deze woorden gesproken, of, onder geschreeuw van zijn
tegenstanders, die verontwaardigd en boos waren en van schaamte bloosden, omdat
zij zolang tevergeefs hadden gewacht en bespot waren, werden deze beide vrome
martelaren naar de gerechtsplaats geleid, terwijl zij intussen niet ophielden
tot het einde te vermanen, te leren en te onderwijzen. Te Oxford werden zij de
Heere in het vuur opgeofferd, in Oktober van het jaar 1555.
[JAAR 1555.]
Jan Philpot, de zoon van Pieter Philpot, een aanzienlijk en beroemd ridder
in het gebied van Hampton, was de laatste, die in het jaar 1555 de erekroon
bekwam. Hij ging eerst te Winchester ter school, studeerde daarna aan de
hogeschool te Oxford, en legde zich toe op de kennis van het keizerlijke recht,
alsook op de beoefening van de vrije kunsten en talen, vooral op de Hebreeuwse
taal. Daarna had hij groten lust om vreemde landen te zien, en reisde door
Italië naar Rome. Toen hij van Venetië naar Padua reisde, ontmoette hij een
Franciscaner monnik, die hem van ketterij beschuldigde, zodat hij in
levensgevaar zou gekomen zijn, indien hij zich niet in tijd uit de voeten had
gemaakt. Nadat hij eindelijk weer thuis was gekomen, werd hij geestelijke onder
Jan Ponet, die destijds bisschop te Winchester was. Doch na de dood van de
vromen koning Eduard hielden de bisschoppen in Engeland een kerkvergadering in
de tijd, toen de vervolging tegen het Evangelie uitbrak. Philpot was een van de
eerste, die dat, benevens anderen, verdedigde, daar hij zich tegen de
allergrootste vijanden van het Evangelie verzette. Om die reden werd hij eerst
door Steven Gardiner, bisschop van Winchester, gevangen genomen, en daarna naar
Boner, de bisschop van Londen gezonden, die, benevens andere pausgezinde
dienaren, dikwerf met hem sprak.
Toen men hem van de een gevangenis naar de andere had gesleept, zei
Philpot: "Nu hebt gij de macht, om mijn lichaam naar uw believen herwaarts
of derwaarts te slepen, maar over de ziel hebt gij niet te gebieden." Als
hij, met nog zes andere gevangenen, op stro een nacht op de grond van het
koolhuis van de bisschop van Londen had doorgebracht, zei hij, dat zij daar,
Gode zij dank, veel beter en zachter hadden geslapen, dan anderen, die zich op
hun zachte bedden zich herwaarts en derwaarts hadden gewend.
Toen zij hem voorwierpen, dat hij hovaardig en eergierig was, verantwoordde
hij zich en zei: denkt gij, dat ik in deze ellendigen en moeilijken toestand,
daar ik in gevaar verkeer, van of het leven van dit mijn lichaam, of het
eeuwige leven in de hemel te verliezen, zoveel tijd heb, om mijzelf lief te
hebben, of aan wereldse eer te denken? Nochtans wil ik liever in uw handen
vallen, dan voor God eeuwig verloren te gaan." Als hem ook door een leraar
in de heilige Schrift werd voorgeworpen, dat hij met zo vele hooggeleerde en
kundige lieden niet wilde overeenstemmen, zei hij: "Met allen wil ik het
eens zijn, die met Jezus Christus en Zijn Woord overeenstemmen. Maar ziet toe,
gij lieve heer leraar, dat de reuk van een oneerlijk gewin u niet tot een
knecht der mensen verlaag, en van wat u Christus geleerd en bevolen heeft,
afvallig maak." En, ofschoon de bisschop van Londen deze Philpot in zijn
gevangenis gedurende veertien dagen in een jammerlijke toestand had laten
liggen, zodat hij bed, licht noch vuur kon bekomen, en de bisschop, die hem bij
toeval ontmoette, toen men hem na zijn verhoor weer naar de gevangenis bracht,
volgens zijn gewone hoffelijkheid zei: "Heer Philpot, zo ik iets doen kan,
dat u kan dienen, beschik daar dan over, alsof het uw eigendom ware," zei
Philpot, die bij ervaring wist, hoe men zulke schijnbare vriendelijke woorden
moest verstaan: Ik begeer niets anders van u, dan dat gij met mijn rechtsgeding
en de uitvoering daarvan volgens de last, die gij daartoe hebt, zo spoedig
mogelijk en ernstig wilt voortgaan, opdat ik des te eerder uit dit sterfelijke
en ellendige leven tot het eeuwige en zalige leven mag overgaan."
Toen hij op een andere tijd andermaal was voorgebracht, om aangaande het
sacrament der mis belijdenis af te leggen, en er werd bijgevoegd, dat hij
daarom geen gevaar behoefde te vrezen, antwoordde Philpot: Lieve heren,
aangaande dit punt heb ik dusverre nog niet gezegd, hoe ik daarover in mijn
hart gevoel, daar ik wist, dat ik dit zonder levensgevaar niet doen kon. En,
ofschoon ik weet, dat er sommigen onder u slechts teken zijn, voor wie ik
derhalve mijn gevoelens vrij mag openbaren, nochtans zijn ei, ook enige hier
tegenwoordig, die uit mijn woorden aanleiding en stof zullen nemen, om een vuur
aan te steken, om mij daarin te verbranden."
Daarop volgde een langdurig twistgesprek, waarin onder andere Philpot het
volgende staande hield: Wanneer in het gebruik van het sacrament de instelling
van Christus niet volkomen gehouden wordt, is het geen sacrament meer, evenals
in vroegere tijden de offeranden der tien stammen te Bethel geen ware
offeranden waren, daar God die in zijn wet niet bevolen had. Daarom, indien iemand,
boven de woorden der instelling, deze drie zaken niet daarbij voegt, zo is het
geen sacrament, te weten: ten eerste, dankzegging voor de verlossing, die door
Jezus Christus is verworven; ten tweede, de verkondiging van de dood van
Christus tot stichting der kerk en ten derde: Neemt, eet en drinkt," enz.
Toen hij andermaal door de kanselier werd vermaand, om zichzelf te sparen,
van gevoelens te veranderen, zich in eer, welstand en in het leven te behouden,
antwoordde Philpot "Mijn geweten geeft mij getuigenis, dat ik niet door
menselijke beweegredenen, maar door de vrees Gods hiertoe word gedrongen. Ik
zou toch wel de meest dwaze mens op aarde moeten zijn, indien ik met verlies
van zo vele goede gunsten en voordelen, die ik in deze wereld kan genieten, mij
zulk een schrikkelijk vonnis zou op de hals halen." Toen men hem van de
pauselijke apostolische zetel wilde spreken, zei hij, dat, wanneer men daarvan
iets zekers wilde vaststellen, men tevoren verzekerd moest zijn, of de
apostolische leer daar ook zuiver en rein gebleven en nog te vinden was, want,
in zoverre men dit niet kon bewijzen, men te Rome zich even weinig op een zetel
kon beroemen, als de Turk te Antiochië of te Jeruzalem, en men zich alleen dus
op een apostolische zetel beroemde, omdat de apostelen in vroegere tijden in
die plaatsen hadden gepredikt.
Teneinde hun ook te verklaren welk een groot onderscheid er is tussen de
mis en het avondmaal des Heeren, zei hij: De Heere Christus zegt: Neemt, eet,
drinkt allen daaruit, en doet het tot Mijn gedachtenis;" maar gijlieden
zegt: Hoort, ziet, slaat op uw borst, drinkt niet allen daaruit, bidt het aan,
offer het voor levenden en doden." Is het niet een gruwelijke
godslastering jegens God en zijn sacramenten, om daaraan zoveel toe te voegen en
er af te nemen, en de instelling van Christus aldus om te keren en te
vervalsen?" En, toen zekere, Harpvelt zijn laatste toevlucht nam tot de
almacht van God, en zei, dat er bij God niets onmogelijk was, antwoordde
Philpot:"De almachtige God wil en zal nooit datgene volbrengen en
bewerken, wat tegen Zijn goddelijk Woord, Zijn eer en waarheid strijdt. En wat
kan meerder tegen Gods eer strijden, dan dat God zich, naar het goedvinden van
de priester, in een beet brood zou laten sluiten en verbergen? Dan behoort men
Gods Woord, wanneer dit verkeerd en niet schriftmatig verstaan wordt, in het
geheel niet voor Gods Woord te houden." Toen Philpot nu geruime tijd zich
aan het onderzoek onderworpen, en vele twistredenen gevoerd had, en de vijanden
der waarheid niet langer verdragen konden, dat Philpot zo getroost en zonder
vrees de zuivere leer van het evangelie verdedigde, en daarin bleef volharden,
hebben zij in overleg met Boner bisschop van Londen, hem ter dood veroordeeld,
en het vonnis gemeenschappelijk ondertekend.
Johannes Baleus zegt, dat Philpot vele boeken heeft geschreven, waaruit
zijn hoge en voortreffelijke gaven, waarmee hij door God bedeeld was, zijn op
te maken. Om deze reden deden vele ridders hun best hem in het leven te
behouden, en tot grote eer te brengen, indien hij maar een weinig had willen
veinzen. Dit was ook de oorzaak, dat hij zo lange tijd gevangen zat, en er
zovele onderzoekingen van verschillende personen met hem plaats hadden. Doch de
Heere sterkte hem aldus, dat beloften noch pijnigingen, noch bedreigingen van
een gruwelijke dood hem van zijn voornemen konden afbrengen, want het was zijn
onherroepelijk besluit, de leer, welke hij beleden en verdedigd had, met zijn
bloed te verzegelen en te bevestigen, en aldus werd hij dan ook in de maand
December, in het jaar onzes Heeren 1555, op Smitsvelt te Londen verbrand.
Hier eindigt de geschiedenis van de Engelse martelaren in het jaar 1555.
[JAAR 1556.]
Adriaan van Lopphen, geboren te Brugge, in Vlaanderen, kwam uit de gemeente
te Frankfort, voorzien van vele boeken over de heilige Schrift, en trok door de
stad Asten, in Henegouwen. Hij ging daarin een logement, en gaf aan de vrouw
des huizes een pak boeken in bewaring. Toen hij was uitgegaan, maakte zij het
pak los, vond er de boeken in, en riep heimelijk een priester, en toonde hem de
boeken. Bij zijn terugkomst in het logement, werd Adriaan terstond gegrepen en
naar de gevangenis gebracht, waar hij met zorg bewaakt en bewaard werd. Bij de
ondervraging aangaande zijn geloof stond hij de Evangelische leer zeer
standvastig voor, en verwierp de valse leringen; zodat hij spoedig daarna
veroordeeld werd om in een zwak vuur te worden verbrand. Deze dood onderging
hij standvastig in het jaar onzes Heeren 1556.
[JAAR 1556.]
In de stad Asten zat ook, om de getuigenis der waarheid, Juliaan van de
Sweerde; en, daar hij volstandig bleef in het geloof, onderging hij op vrome
wijze de dood, en werd aldus in hetzelfde jaar des Heeren opgeofferd.
[JAAR 1556.]
Claudius van Canesiere, geboortig van Parijs, woonde in de stad Angers, en
was een muzikant. Nadat hij de gruwelijke misbruiken van het pausdom had
ingezien, wilde hij naar Genève gaan, om volgens het volgens het Woord des Heeren te kunnen leven. Hij reisde door de
stad Lyon, waar hij gevangen genomen werd in Mei van het Jaar 1555, maar zijn
vrouw en kinderen werden niet gevangen gezet, maar reisden door naar Genève. Gedurende
zijn gevangenschap te Lyon had hij veel te verduren, zo van de zijde van de
satan als van die zijner dienaren, alsmede van zijn eigen ouders en familie, en
zelfs van enige, die zich voor gelovigen uitgaven. Maar in deze aanvechtingen
gaf de Heere hem een onoverwinnelijke standvastigheid, zodat hij vasthield aan
de waarheid van het Evangelie tot aan zijn laatste ademtocht. Dit alles zal
duidelijk blijken uit de volgende mededeling, die hij zelf heeft geschreven.
Zijn eerste belijdenis, nadat hij te Lyon gevangen zat: "Lieve zuster,
u moet weten, dat ik, terstond nadat gij de stad verlaten had, toen ik
Sebastiaan dacht te zullen vinden, in zeker huis ging waar de koffers en kisten
stonden. Terwijl ik met de vrouw des huizes sprak, kwam daar de man, die er
beslag op gelegd had, en vroeg mij, of die koffers en kisten van mij waren. Ik
antwoordde hem, dat die mij ten dele toebehoorden, en dat zij enige voorwerpen
bevatten, die ik in de stad had laten brengen, en dat ik een muzikant was, Hij
vroeg mij, of ik gehuwd was. Ik antwoordde toestemmend. Hij vroeg mij verder,
of mijn vrouw hier was. Ik zei van neen, maar dat zij spoedig zou komen.
"Ga met mij," zei hij "en ik zal uw koffers laten lossen."
Ik zei hem, dat ik tevreden was.
Toen bracht hij mij bij de heer Buatier, de voornamen geestelijke van Lyon,
en ik vreesde al spoedig een gevangene te zullen zijn. Hij leverde mij aan hem
over, en deze begon mij al dadelijk te ondervragen. Vooreerst vroeg hij mij, of
het lichaam van onze Heere Jezus Christus niet in het sacrament des altaars
was, en zo lang en groot als het was in het lichaam der maagd Maria of aan het
kruishout. Ik zei hem terstond, dat ik niet wist, wat het was, en het niet
kende. Intussen lieten zij niet na op te schrijven, wat zij verkozen. Daarna
zei hij tot mij: “Ik geef u te kennen, dat ik de grote gezant van de paus ben,
en u aangaande uw geloof moet ondervragen." Waarop ik hem een antwoord als
boven gaf. Nochtans liet die Judas, de beambte van de stadhouder, niet na mij
gevangen te nemen, in de kerker te werpen, en ontnam mij al mijn geld. Des
anderen daags kwam de heer Buatier in de gevangenis, en vroeg mij, of ik niet
van gevoelen was veranderd. Ik antwoordde hem, dat hij mijn rechter niet was,
en ik hem niet zou antwoorden. Zo ging hij heen.
De volgende dag bracht hij de heer Puy, stadhouder van Lyon, tot mij, die
mij gebood op alles voor hem te antwoorden, wat ik ook deed. Ik sprak van de
twaalf artikelen van het geloof: “Ik geloof in God de Vader, de
Almachtige," enz. Daarna zei ik, dat ik niet gestudeerd had, en geen
geleerde was; maar dat ik dit geloofde, en alle christenen verplicht zijn dit
te geloven, en voegde er bij, dat, indien zij mij betreffende de muziek wilden
ondervragen, ik mij zeer goed zou verantwoorden. Zij zeiden mij, dat dit wel
goed, doch niet genoeg was. Toen zei ik hun, dat ik niet wist, wat zij van mij
verlangden. Hij vroeg mij, of ik niet geloofde, dat het lichaam van Jezus
Christus even groot, als dit aan het kruishout hing, was besloten in het brood
des avondmaals. Ik ontkende dit, en voegde er bij, dat dan de artikelen van het
geloof vals zouden zijn, die zeggen, dat Hij opgevaren is naar de hemel, en zit
aan de rechterhand des Vaders. Hij vroeg mij verder, of ik mijn Pasen gehouden,
en bij de priester gebiecht had. Ik antwoordde ontkennend. Hij vroeg daarop, of
ik niet geloofde, dat men bij de priester biechten moest, ten minste eenmaal
des jaars. Ik antwoordde hem, dat men iedere dag zijn zonden aan God moet
belijden. Daarna vroegen zij mij, of men de heiligen en de maagd Maria niet
moest aanbidden. Ik antwoordde, dat men God alleen moest aanbidden, in de naam
van zijn Zoon, onze Heere Jezus Christus. Zij vroegen mij, of wij geen vrije
wil hadden, en of wij geen reinheid mochten beloven, zoals de nonnen en anderen
doen. Ik antwoordde, dat wij niets bezaten, en dat al het goede, wat wij
verrichten, van God komt en niet van ons; dat wij ook geen reinheid konden
beloven, aangezien het een uitnemende gave van God is, zichzelf te onthouden.
Zij vroegen mij, of er geen vagevuur bestond. Ik antwoordde, dat ik geen ander
kende, dan het bloed van Jezus Christus. Zij vroegen, of het niet goed was
beelden op te richten. Ik zei hun, dat dit ons volgens Gods bevel was verboden,
want er is gezegd: Gij zult u geen gesneden beeld noch enige gelijkenis maken
van hetgeen erboven in de hemel is, noch van hetgeen er op aarde is, noch van
hetgeen er onder de aarde in de wateren is; gij zult die niet aanbidden noch
dienen." Zie, dit zijn de eenvoudige antwoorden, die mij van, God geschonken
waren. Zij hebben veel onzin voor mij uitgekraamd, die ik u niet alles kan
meedelen. En waarlijk, ik was zeer verblijd, dat de Heere mij de genade had
bewezen, om zijn Woord voor de mensen te belijden. Toen ik weer naar de plaats
was teruggekeerd, waar men mij gezet had, dankte ik de Heere, en bad Hem mij
moed, wijsheid en sterkte te geven, om te volharden tot de laatste ademtocht
mijns levens, in wat ik had begonnen. Een beambte van Lyon bracht mij voor de
satan van de Sorbonne, die mij dacht te zullen bekeren van wat ik beleed. Hij
wilde mij doen geloven, dat het lichaam van Jezus Christus in het brood was;
doch met dezelfde woorden, die hij gebruikte om het mij te bewijzen, weerlegde
ik hem, zodat hij op geen wijze, wat hij ook zei, Gode zij lof, iets op mij
winnen kon. Hij bad mij, om alles van hem te verdragen, daar hij mij spoedig
van daar wilde bevrijden. Aangaande mijzelf antwoordde ik hem, dat ik niets
gezegd had, dan hetgeen goed was, en dat ik God bad mij de genade te bewijzen,
om in alles, wat ik begonnen had, te volharden tot het einde. Anders konden zij
van mij niet verkrijgen."
Terwijl hij van Mei tot November in 1555 gevangen zat, zond hij aan zijn
vrouw en aan vele vrienden enige brieven, die wij hier, ter vermijding van
uitvoerigheid, niet hebben meegedeeld. Omtrent deze tijd werd deze Claudius van
Canesiere door de heer Anguyen geroepen, omdat hij zeer goed de hoorn en een
ander muziekinstrument bespeelde; doch zijn tegenstanders wilden het niet
toestaan. Had de heer van Anguyen een moordenaar of oproermaker uit de
gevangenis bij zich begeerd, men zou hem dit niet hebben geweigerd; doch,
aangezien deze een van de leden van Christus was, moest hij ook daarin zijn
Meester en Voorganger gelijkvormig worden, die minder geacht was dan Barabbas.
In deze tijd vond Canesiere en zijn metgezel, op wonderbare wijze een
middel om uit de kerker te geraken. Toen zij namelijk de sleutels in de handen
van de portier zagen, onthielden zij het model, en lieten in een andere stad
door een broeder sleutels maken. Zij ontvingen aldus twee bijzondere sleutels,
ontsloten daarmee de gevangenis en vluchtten. Toen zij op de brug van de Saóne
kwamen, werden zij door twee gerechtsdienaren gezien, die Canesiere kenden, en
hem andermaal gevangen namen; de andere medegevangene ontliep hun, en kwam te
Genève. Op welke wijze dit geschiedde, schreef hij zelf in een brief aan zijn
vrouw, van de 15den December 1555, die aldus luidt:
"Lieve zuster en huisvrouw, de reden waarom ik u niet vroeger over
mijn verandering geschreven heb, was dat ik weinig papier en inkt ontving, en
omdat het mij ook pijnlijk was, om u de tijding mee te delen, dat ik weer
gevangen zit.
Toen wij de gevangenis hadden verlaten, en in de grote St. Jansstraat
gekomen waren, zag ik drie of vier gerechtsdienaren staan, die ik goed kende,
daar wij hen gewoonlijk in de gevangenis zagen. Zij wisten niet, dat wij
ontlopen waren. Toen ik mij haastte, om naar mr. François te gaan, teneinde mij
te beschermen, gelukte mij dit niet; want een was er, die mij kende, en tot een
ander zei: "Zie daar is er een met een gevoerde mantel, die zeer vlug
loopt, ik geloof, dat hij mr. Claudius is. Laat ons eens onderzoeken, of alles
goed met hem is; hij kan wel uit de gevangenis gebroken zijn." Toen begon
hij zich te haasten en ik ook. Toen hij zag, dat ik mij zeer spoedde, liep hij
mij tot aan het einde van de brug na, en riep een ander, die gewapend was. Toen
hij sneller begon te lopen, liet ik mijn gevoerde mantel op de grond vallen, en
trachtte ook hard te lopen. Als hij zag, dat ik touwen aan de een had, en niet
goed lopen kon, kwam de gewapende nader, en wierp zich van achteren op mij,
zodat wij beiden op de grond vielen. Zie, mijn lieve zuster, aldus werd ik weer
gevangen genomen. Zij leidden mij naar de gevangenis. Als welkomst gaf Willem
de portier mij bij het binnen komen twee slagen met de vuist, de een tussen de
schouders, de ander achter tegen het hoofd. Er was volk tegenwoordig, benevens
de gerechtsdienaars, die hem beletten mij meer kwaad te doen.
Daarna werd ik voor de rechter Coubrier gebracht, die mij vroeg, hoe ik
ontkomen was, terwijl zij ook nog een sleutel bij mij vonden. Ik zei, dat er
een man gekomen was van Genève, die ik het model had gegeven, en dat hij op
naam van een ander in de gevangenis had weten te komen.
Toen werd ik in een duister hol gebracht, waar men hemel noch aarde zag.
Daar bad ik de hemelse Vader, dat Hij, na mij de eer te hebben aangedaan, mij,
die niets dan onreinheid en vuiligheid ben, een getuige van Zijn waarheid te
mogen zijn, mij ook de genade te willen bewijzen, om naar Zijn wil te
gehoorzamen. Helaas, lieve zuster! ik ben waardiger om voor mijn misdaad
gekastijd te worden, dan voor de getuigenis van Zijn naam te lijden. Nu dan,
aangezien het Hem alzo behaagt, heb ik wel reden het hoofd op te heffen; want
waarlijk, vroeger had ik niet ingezien, dat Hij mij zulk een grote eer zou
willen aandoen, als nu in mijn gevangenschap.
Na het middageten, ofschoon zij mij eerst des avonds iets gegeven hadden,
werd ik voor de heren gebracht. Daar werd mij ernstig afgevraagd, op welke
wijze ik de sleutels had laten maken. Ik antwoordde hun, zoals ik Coubrier
geantwoord had. Zij zeiden, dat zij niet geloven konden, dat ik die te Genève
had laten maken, en beweerden, dat ik die had laten vervaardigen in de stad, en
dat het onmogelijk is sleutels te maken zonder de stoten te zien. Ik
antwoordde, dat het was, zoals ik gezegd had, en wanneer zij dit verlangden,
zou ik hun die kunst tonen. Toen toonde ik hun, hoe ik dit gedaan had. Ten
anderen vroegen zij mij, of ik in mijn gevoelens wilde blijven volharden. Ik
antwoordde daarop, dat ik niets gezegd had dan wat goed was en overeenkomstig
met het Woord van God, en dat het ook de waarheid was, die ik begeerde bloot te
leggen. Daarna ondervroegen zij mij aangaande de pauselijke macht, en vele
andere dwaaslieden meer, die te langdradig zijn om u te schrijven, en ook de
moeite niet waardig zijn te worden meegedeeld.
Daarna kwamen zij des Woensdagsmorgens terug, om nog eens te zien, hoe ik
de sleutels had laten maken. Ik verzocht toen hun, mij andermaal in de kleine
kamer te laten brengen, waar ik vroeger geweest was, waar de gevangenbewaarder
tegen was, doch, in spijt van zijn tandenknarsen werd hij er toe gedwongen,
want ik had hun gezegd, dat ik de muren met mijn vingers niet verbreken kon.
Toen stonden zij dit toe, en bevalen het hem. ‘s Zaterdags kwamen er vijf of
zes lieden, die getuigden, dat zij niet verlangden, dat ik zou sterven, maar
dat ik mij bekeerde, om te leven, en dat er niemand was, die mijn bezittingen begeerde.
Zij baden mij terug te keren tot de eenheid der heilige katholieke kerk,
namelijk om te doen als mijn voorvaders en ouders, die heilig hadden geleefd.
Daarop vroegen zij mij, of dit alles mijn hart niet vertederde. Ik antwoordde,
dat ik hun zeer dankte voor hun grote gunst te mijwaart en voor hun vermaning.
Wat de terugkering tot de eenheid der heilige katholieke kerk betrof, zei ik,
dat ik er niet van afgeweken was, en er mij aan wilde houden, en leven en
sterven, zoals een christen betaamt. Dat ook hun vermaning mij niet ontzette,
omdat ik niets anders gezegd had, dan wat overeenkwam met het Woord van God.
Toen vroegen zij: “Wilt gij het dan verantwoorden, wat gij gezegd hebt'?"
Ja, mijn heren," zei ik, "en wil er in leven en sterven."
Toen zeiden zij: "Daar is niets aan te doen!" Andermaal kwamen
zij met hun beuzelarijen voor de dag; en, als de een eindigde, begon de ander,
en dikwerf vielen zij mij in de rede, en verhinderden mij te zeggen, wat ik
zeggen wilde. Het zou bovendien te uitvoerig worden om te schrijven, en de
moeite niet waardig zijn.
‘s Maandags kwamen zij om mij ter dood te veroordelen. Men deed mij
klemschroeven aan de handen, uit vrees dat ik mij tegen hen mocht verzetten,
want zij hadden gezien, dat ik grote kracht had. Toen ik daar voor hen stond,
lieten zij Antonius komen, die met mr. François gevangen zat, en deden hem, om
mij te grieven, voor de vierschaar boete bedrijven. Waarlijk, het hart dreigde
mij te barsten, bij het aanschouwen van zulke ellende en laster jegens God. Nu
dan, mijn lieve zuster, laat ons de goede God bidden, ons daarvoor te bewaren,
ons steeds met zijn hand te onderhouden, en ons geven te volharden in zijn
heilig Woord, want Christus Jezus zegt: Niemand kan tot Mij komen, tenzij de
Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke." Laat ons dan de goede Vader
bidden om ons te trekken, opdat wij rechtstreeks mogen gaan tot de goede
Zaligmaker Jezus Christus.
Nadat deze heerlijke verzoeking des geloofs had plaats gehad, vroegen zij
mij, of ik altijd in mijn gevoelens wilde blijven volharden. Ik antwoordde hun,
dat ik wilde vasthouden aan wat ik bad beleden; dat ik ook niets anders had
gezegd dan wat met Gods Woord overeenkwam en ook de waarheid was. Toen geboden
zij de schrijver alles voor te lezen. Toen hij dit gedaan had en mij daarin een
ketter en oproermaker had genoemd, antwoordde ik: "Nu dan, gij verklaart
mij als een ketter en twistzoeker, omdat ik niet wil aanhangen de geboden en
duivelse bevelen van uw hoofd en meester, de roomse antichrist, en hem niet voor
een God wil erkennen." Toen ik zei "duivelse" riepen zij allen,
daar er een grote hoop volks bij ons was: Ha, ha, de schelm!" wenkten de
dienaars, en zeiden: "Brengt hem op Ruane." Daar wacht ik nu nog op
de wil van de hemelse Vader, om met mij te doen, wat Hem behagen zal. Nu lieve
zuster, ik weet wel, dat gij enigermate verblijd was, toen gij hoop had op mijn
verlossing, die u haast was benomen. Doch nu is mijn verlossing nabij, ofschoon
niet zoals gij had verwacht. Verblijd u dan in de Heere, en wees niet bedroefd.
Wacht u van tegen God op te staan; want gij ziet in de eerste en tweede
gevangenschap, dat dit door Gods voorzienigheid geschiedde, want, die mij
gevangen namen waren, de eerste noch de tweede, daarvan niet gewaarschuwd. Let
er op, hoe God de Zijn wil roepen. Verblijd u dan in Hem, die u zo grote eer
aandeed, om uw man tot een getuige zijner waarheid te willen stellen.
Och, mijn lieve zuster, konden wij de grote weldaad slechts indenken, die
ons de hemelse Vader schenkt, door ons te roepen tot zulk een heilig lijden en
tot zulk een zaligen strijd! Wij zouden dan niet slechts gaan, maar ook met
ijver lopen. Voorts weet ik niet, of ik nog gelegenheid zal hebben om u te
schrijven; want ik weet de dag of het uur niet, wanneer het de Vader zal
behagen mij tot Zich te roepen; daarom beveel ik u voor alle dingen de vrees
Gods aan en ook de kinderen, die God ons geschonken heeft. Wanneer gij u al
niet kunt onthouden weer in het huwelijk te treden, zie dan ten minste wel toe,
een man te nemen, die God vreest en niet geneigd is tot gierigheid, want zij is
een wortel van alle kwaad. Ik weetwel,dat gij grote behoefte hebt aan aardse
goederen, doch bedenk, hoe rijk gij in de hemel bent, en dat gij een Vader
hebt, die u niet zal verlaten. Want, wanneer de aardse vaders, die van nature
boos zijn, hun kinderen goede gaven kunnen geven, hoeveel temeer Deze, Die toch
volmaakt goed is, en u geven zal, wat gij zult behoeven, en niets zal u
ontbreken. Werp dan al uw bekommernissen op Hem, want Hij zorgt voor u. Hij
erkent u voor de Zijne, zoals Hij dat duidelijk bewijst.
Eindelijk, om mijnentwege u een gedachtenis na te laten, vermaak ik u de
73sten Psalm, welke luidt: "God is nochtans troostelijk en goed." En,
wanneer gij die zingt, zult gij aan mij denken; niet dat zulk een gedachtenis u
tot droefheid zal stemmen, maar tot blijdschap. Ik geef u deze bovenal, omdat
gij daarin alles vindt, wat mij overkomen is van de tijd af, dat ik gevangen
genomen werd. Voorts verzoek ik u mijn groetenis te doen aan de heer Johannes
Calvijn, aan alle dienaars en aan al onze vrienden, die gij kent. Wanneer gij
soms mr. François ziet, zeg hem dan, dat ik hem hartelijk groet, en dat ik mij
verblijd, dat God hem de genade geschonken heeft, dat hij hem uit de gevangenis
heeft verlost; maar dat Hij mij veel grotere dingen wil aandoen, en mij niet
alleen wil verlossen uit de gevangenis, maar ook van deze aarde, waar niet
anders heerst dan twist en ellende, en mij wil schenken alle blijdschap en
zaligheid nu en eeuwig. Groet zijn vrouw van mij. Ten besluit groet ik u met
een heiligen kus, en beveel u Gode aan, in Wiens heilige bescherming ik u
achterlaat.
De 17den December.
Uw man en goede vriend
Claudius van Canesiere.
Aldus gedroeg hij zich vroom tot het einde toe, en weerstond en overwon
door Gods genade alle aanvechtingen op volstandige wijze. Nadat hij zijn vonnis
gekregen had, om levend verbrand, en zijn lichaam tot as verteerd te worden,
werd hij, op Zaterdag de 1e Februari, uit de gevangenis naar de plaats
gebracht, die men te Lyon de aardhoop noemt, om als een offer te vallen.
Terwijl hij daarheen werd geleid, vermaande hij het volk zich tot de Heere
te bekeren. Toen hij bij de strafplaats kwam, begon hij het begin van de psalm
op te zeggen: Mijn ziel, wil de Heere met lofzang prijzen."
Daarna vroeg hem de scherprechter vergiffenis voor de dood, die hij hem zou
aandoen. Claudius antwoordde hem zeer vriendelijk: Mijn vriend, de bijzondere
vergiffenis behoort gij van God te vragen, vooral als gij op uw geweten let;
want het vonnis is onrechtvaardig en kwaad, en God zal het van hun handen
eisen, die daarin hebben bewilligd, wanneer Hij hun geen barmhartigheid
schenkt." Toen hij in de vlammen stond, hief hij zijn ogen naar de hemel,
en riep de Heere aan, totdat hij de geest gaf. Aldus ontsliep hij in de Heere
op de 1e Februari in het jaar 1556.
[JAAR 1556.]
Te Rijssel in Vlaanderen had in deze tijd de Heere Zijn Evangelie zo
heerlijk geopenbaard, dat zich een grote menigte volks bij de gemeente voegde, om
de stem van Christus te horen. Zij kwamen in het geheim samen, wegens de grote
tirannie van de overheid, die het rijk van de antichrist met geweld staande
hield, en volgden daarin het voorbeeld van de profeten ten tijde van koning
Achab en van de vrome christenen in de eerste gemeenten.
Maar, aangezien de gemeente des Heeren dagelijks wies door de goede
inrichting van Gods Woord te prediken, de armen en behoeftigen bij te staan, de
kranken en ellendigen te vertroosten, vrede en eendracht onder elkaar te bevorderen,
de christelijke straf of tucht te onderhouden, in alle noden de Heere te
bidden, en Hem te danken voor de algemene welvaart, begon de satan door zijn
werktuigen te razen. Want, toen de Minderbroeders dit hoorden, begonnen zij in
hun predikatiën tegen zulke vergaderingen te schreeuwen, het volk op te ruien,
en de overheden te beschuldigen, dat zij te slap waren in het vergieten van
bloed, en in het verwoesten en verstoren van zulke christelijke gebruiken.
Toen nu deze heilige vergaderingen omtrent drie jaren waren voortgezet,
barstte er in het jaar 1555 een vervolging los, zodat de vijanden voornemens
waren de gehele vergadering gevangen te nemen, die door de valse broeders als
verkocht was. Op Zaterdag de 6den Maart, des avonds omtrent negen of tien uren,
liet de beambte van Rijssel een aantal mannen in de wapens komen, en, aangezien
er die avond op de gewone plaats geen samenkomst gebonden werd, viel hij met
zijn gerechtsdienaren met geweld in het huis van Robert Oguier, een godvrezend
man, die zijn huisgezin, klein en groot, knechten en dienstmaagden, in de vrees
des Heeren voorging en onderwees. Toen zij in het huis waren, doorliepen zij
dat van boven naar beneden, en haalden de boeken voor de dag, die zij vonden,
om die mee te nemen. Doch, die zij zochten, was daar niet, namelijk Boudewijn
de zoon van Robert, die uitgegaan was om met enige gelovigen te spreken over
Gods Woord, wat hij dikwerf deed. Als hij nu van daar weer naar huis ging,
stond Maarten, zijn broeder, hem aan de poort op te wachten. Toen hij hem
hoorde, zei hij tot hem: "Ga van hier weg, ik bid het u; gij kunt nu niet
naar binnen gaan." Als Boudewijn dat hoorde, dacht hij, dat zijn broeder
hem niet herkende en zei: “Ik ben Boudewijn, doe de poort open, ik wil naar
binnen." Dit bemerkten de gerechtsdienaren, lieten hem in, en zeiden:
"Boudewijn, gij bent welkom, want wij hebben hartelijk verlangd om u te
vinden." Hij antwoordde: "ik dank u, mijn vrienden, gij bent ook
welkom, in Gods naam, in ons huis." Toen zei de beambte: "Geeft u
allen, in de naam van de keizer, als gevangenen over!"
Zij lieten zich gezamenlijk binden, namelijk, de vader, de moeder en de
beide zonen, en lieten de beide dochters het huis bewaren. Toen zij ‘s nachts
over straat werden geleid, riep Boudewijn met luider stem: "Och Heere,
geef ons niet alleen gevangen te worden om uwentwil, maar bewijs ons ook de
genade, dat wij onversaagd en oprecht voor de mensen uw heilige leer mogen
belijden, en die met de as van ons lichaam verzegelen, tot stichting van onze
arme gemeente." Zij werden dan ook in de gevangenis geleid, waar zij wreed
werden behandeld. Doch temidden van al het verdriet, dat men hun aandeed,
loofden en prezen zij de Heere.
Toen zij voor de overheid van de stad gebracht waren, ondervroeg men hun
aangaande hun leven en wandel, en zij zeiden tot de vader: "Aangaande u en
uw huisgezin is ons meegedeeld, dat gij nooit de mis bezoekt, en dat gij ieder
afraadt en verhindert daarheen te gaan. Bovendien is het ons ook bekend, dat
gij in uw huis vergaderingen en bijeenkomsten gehouden hebt, waar men valse
leringen heeft verkondigd tegen onze moeder de heilige kerk. In deze dingen'
hebt gij tegen het bevel van de keizerlijke majesteit gehandeld. Wat heeft u
toch bewogen dit te doen? Robert Oguier antwoordde hem vrijmoedig, doch op
zachte wijze: "Mijn heren, gij vraagt mij, waarom ik de mis niet heb
bijgewoond, graag vil ik u dat zeggen. Het is, omdat men daar de dood en het
dierbaar bloed van de Zoon van God en Zijn offerande ten enenmale vernietigt en
als onder de voeten treedt; want in de brief aan de Hebreeën, in het tweede
hoofdstuk staat: "Dat Jezus Christus met één offérande in eeuwigheid
volmaakt heeft degenen, die geheiligd worden." Ziet, de Apostel zegt met
een offerande, doch de priesters zeggen, dat zij Hem alle dagen in vlees en een
offeren; dat doende, verloochenen zij de Heere, Die ons verlost heeft. Nergens
in de gehele Schrift leest men ook, dat de profeten, Christus of Zijn apostelen
ooit de mis hebben bediend, of daarvan hebben gesproken; wel hielden zij het
avondmaal, waar alle christenen met elkaar gemeenschap oefenden, doch men deed
er geen offerande. Leest de Schrift, en gij zult nergens vinden, dat men van de
mis melding maakt. Zo is het dan duidelijk, dat zij door de mensen is
uitgedacht, en daarvan zegt Christus, Matt. 15, vs. 9: tevergeefs eren zij Mij,
lerende leringen, die geboden zijn van mensen." Wanneer dus ik of mijn
huisgezin de mis had bijgewoond, zou Christus mij zeggen, dat ik Hem tevergeefs
zou hebben gediend.
Voorts ontken ik niet, dat wij samenkomsten gehouden hebben met eerzame
lieden, die de Heere vrezen; maar dit was tot niemands schade, en diende veel
meer tot vermeerdering der eer van Jezus Christus. Het is wel waar, dat het mij
bekend was, dat de keizer dit had verboden; maar aan de anderen kant wist ik,
dat Jezus Christus dit bevolen had. Maar ik mocht de een niet gehoorzamen,
zonder de ander ongehoorzaam te zijn. Het is beter God te gehoorzamen dan de
mensen, wat Petrus mij betuigt in Hand. 5, vs. 29." Toen vroeg de overheid
hem, wat men in die samenkomsten deed. Boudewijn antwoordde daarop: "Mijn
heren; als het u behaagt het aan te horen, zal ik het u in bijzonderheden
meedelen." Toen de heren dat hoorden, zag de een de ander aan, en zij
zeiden tot hem: "Spreek." Boudewijn, ontstoken van liefde tot
verbreiding van Gods eer, begon aldus: "Wanneer wij allen in de naam des
Heeren zijn vergaderd, om zijn heilig Woord te horen, vallen wij allen tegelijk
op de knieën, en belijden met ootmoedige harten onze zonden en overtredingen
voor Gods mogendheid; daarna bidden wij, dat het Woord Gods oprecht en zuiver
gepredikt en verkondigd mag worden. Wij bidden ook voor onze heer de keizer en
al zijn raadslieden, opdat de gemeente in vrede mag geregeerd en de ere Gods
verbreid worden. Zo ook wordt ook gij, mijn heren, niet vergeten, want wij
gedenken uwer als onze heren en overheid, en bidden onze goede God voor u en
voor de gehele stad, opdat God u in alle deugden zegent. Ziedaar, wat wij daar
doen.
Dunkt u nu, mijn heren, dat wij zulk een groot kwaad doen met zulke
samenkomsten te houden? Waar heeft men ooit gelezen, dat zij, die bijeenkomen
om voor de bestuurders des lands te bidden, de dood waardig zijn? Waarlijk, men
heeft dit nooit gehoord. Verlangt gij bovendien de gebeden te horen, die wij
daar doen, ik ben bereid u die mee te delen." Enige van de overheden gaven
hem een wenk, dit te doen. Toen viel Boudewijn in aller tegenwoordigheid ter
aarde en begon zo vurig te bidden, dat zijn hart, zoals hij zelf heeft gezegd,
nimmer zo brandde van liefde, noch sterkere ontroering vroeger in hem werd
aanschouwd. Bij het horen en zien daarvan vloeiden bij velen van de overheden,
die de grote vurigheid en de hevige gemoedsbewegingen bij zulk een jongen man
opmerkten, de tranen uit de ogen. Opgestaan zijnde van het gebed, zei hij tot
hen: "Ziet mijn heren, wat wij in onze samenkomsten verrichten.
Terwijl zij daar voor de overheid stonden, legden zij ook met hun vieren
belijdenis van hun geloof af. Daarna werden zij weer naar de gevangenis
gebracht, en korte tijd daarna wreed gepijnigd, om van hen te weten te komen,
wie in hun huizen hadden verkeerd; doch zij verrieden niemand, dan hen van wie
zij wisten, dat zij zich van hen gescheiden hadden. Omtrent vier of vijf dagen
later werden de vader en zijn beide zonen weer voor de rechters gebracht, en na
vele woorden hun gevraagd, of zij zich aan de wil van de heren wilden
onderwerpen, Robert Oguier en Boudewijn zijn zoon zeiden op voorzichtige wijze,
“Ja;" doch toen dit Maarten de jongsten zoon gevraagd werd, antwoordde
hij, dat hij zich aan hun wil niet kon onderwerpen, en zijn moeder gezelschap
wilde houden. Aldus werd hij weer naar de gevangenis gebracht, en de beide
anderen werden veroordeeld om levend te worden verbrand. Doch, voor men hen
veroordeelde, terwijl de rechter op zijn rechterstoel zat, zei hij, toen hij
hun volharding en lijdzaamheid zag: "Heden zal uw woonplaats zijn met alle
duivels in het helse vuur." Toen daarna het doodsvonnis over hen was
uitgesproken, werden zij weer naar de gevangenis gebracht en verblijdden zich
in de eer, die de Heere hun bewijzen wilde, van in het boek der martelaren te
zullen worden opgeschreven. Nauwelijks waren zij in de kerker gekomen, of er
kwam een menigte Minderbroeders, onder welke zich dr. Hazard en de pater van
St. Clara bevonden, die onder het volk als heiligen werden geacht. Een hunner
nam het woord en zei: "Ziet, het uur is gekomen, waarin gij uw leven zult
eindigen." De beide getuigen van Jezus Christus antwoordden: "Wij
weten dit zeer goed; doch geprezen zij de goedheid van onze God, Die ons heden
uit onze gevangenis wil verlossen, om ons in zijn heerlijk rijk te
ontvangen." Als een dienaar van de antichrist deed dr. Hazard zijn
uiterste best, om hen van hun heilig geloof af te trekken, en zei: "Mijn
vader Robert, gij bent een oud man, ik smeek u, in dit laatste uur, toch uw
ziel te behouden. En wanneer gij naar mij wilt luisteren, wend u dan naar mij,
en alle dingen zullen zich ten beste schikken." Robert antwoordde: "O
mens, hoe durft u zo schandelijk de eer van de eeuwige God roven! Want uit uw
woorden blijkt, dat gij mijn Zaligmaker wilt zijn, en mijn Heere Jezus Christus
dat ambt ontstelen. Neen, neen, ik heb een enige Zaligmaker, Die mij zeer
spoedig uit deze ellendige wereld verlossen. Ik heb ook een enige Leraar, Die
de hemelse Vader mij bevolen heeft te horen. Ik begeer geen ander."
Toen de pater van St. Clara de volstandigheid van deze heilige man zag, zei
hij tot hem: "Mijn vader, waarom antwoordt gij de hoge geestelijke aldus?
Gij behoort u nu beter te laten raden dan ooit, en niet zo dwaas de goede raad
te verwerpen, die men u geeft, want deze bedoelt de zaligheid van uw ziel.
Reeds sedert lang heb ik u gekend als een kind van onze moeder de heilige kerk;
maar nu bent gij een kind der verderfénis geworden. Doch, aangezien het nog
tijd is, heb medelijden met uw arme ziel, die Jezus Christus verlost
heeft." Robert antwoordde: "Gij wekt mij op om medelijden te hebben
met mijn arme ziel; ik dank u daarvoor. Want aldus zorg ik voor mijn zaligheid,
dat ik, om de naam Gods, mijn lichaam aan het vuur overgeef, en hoop nog heden
bij Hem in Zijn heerlijkheid te zijn. Geheel mijn vertrouwen is op Hem, en al
mijn hoop gevestigd op de dood Zijns Zoons; Hij geeft mij een waar geloof om
zalig te worden. Want ik geloof alles wat de heilige profeten en apostelen
hebben geschreven, en daarop wil ik leven en sterven." Toen de pater dat
hoorde, zei hij: Deze schelm denkt, dat hij een christen is. Neen, neen,
daartoe ontbreekt hem veel. Ga heen, gij bond, gij bent onwaardig de
christelijke naam te dragen. Men behoort u die naam te ontnemen, daar Gij uw
God niet wilt belijden. Gij beroept er u op, dat Jezus gezegd heeft: "Die
Mij verloochend zal hebben voor de mensen die zal Ik ook verloochenen voor mijn
hemelse Vader. Het is recht jammer voor u en uw zonen, dat gij u allen
tegelijk, met ziel en lichaam, voor de duivelen in de hel werpt."
Daarna scheidde men de oudste zoon van zijn vader, en bij die scheiding zei
hij: "Mijn vrienden, ik bid u, mijn vader te willen verdragen, en hem niet
aldus te beroeren. Hij een oud man en zwak van lichaam, verhindert hem niet de
kroon der martelaren te ontvangen." Toen sprak hem een andere
Minderbroeder op zeer bestraffende wijze toe, en zei: Ga heen, gij schelm, het
is om uwentwil, dat uw vader verloren gaat." En zich tot de scherprechter
wendende, gebood hij: "Pas op, pas op, beul, handel volgens uw ambt. Wij
willen van hier gaan, want alles is toch vergeefse moeite, zij zijn zo onder de
macht van de duivel, dat het niet mogelijk is hen te winnen of van hun dwaling
af te trekken."
Vervolgens werd de zoon van de vader gescheiden, in een andere kamer
gebracht, zijn klederen uitgetrokken, en gereed gemaakt om zich op te offeren.
Toen men hem het buskruit voor de borst hing, was er een, die zei: "Als
gij mijn broeder was, verkocht ik liever al mijn bezittingen, en schafte
brandstapels aan om u te verbranden; men bewijst u te veel genade."
Boudewijn antwoordde: "Ik dank u, mijn vriend. De Heere schenke u
barmhartigheid."
Enige die daar tegenwoordig waren zeiden: "O God, men mag wel
medelijden hebben met deze arme mensen!" Er was een geleerde bij, die,
daarop antwoordde: "Welk medelijden zoudt gij met hen hebben? Ik zou hun
zoveel genade niet bewijzen, en zo zacht niet behandelen, om hun buskruit te
geven. Ik zou hen roosteren, zoals men St. Laurens deed." Terwijl men
aldus met de zoon bezig was, waren de monniken bij de vader, die hem aanraadden
ten minste een kruisje in de handen te houden, opdat het volk, zoals zij
zeiden, niet zou morren. "Gij hebt toch uw hart tot God opgeheven,"
zeiden zij, "gij weet toch wel, dat dit slechts hout is." Toen bonden
zij hem dat beeld in de handen.
Toen nu zijn zoon naderbij kwam, riep hij: "O mijn vader, wat doet
gij? Zult gij in uw laatste uur een afgodendienaar worden?" Tegelijk greep
hij het hem uit de handen, waarin men het gebonden had, wierp het achter zich
en riep met luider stem: "Dat doe ik, opdat het volk zich niet aan ons
ergere, daar wij geen Christus van hout begeren; want wij dragen Jezus Christus
in onze zielen, de levende Zoon van God, en in ons hart is met gouden letteren
zijn heilig Woord geschreven." Toen zij naar de strafplaats werden geleid,
waren al de stadsdienaren in de wapenen, zoals bij het geleide van een vorst
gewoonlijk plaats had. Op het schavot verzocht Boudewijn vrijheid aan de
rechters, om zijn geloof voor het volk te belijden; doch hem werd geantwoord:
"Ziedaar uw biechtvader, mijn vriend, belijd voor hem uw geloof."
Aldus werd het hem niet toegestaan, en in plaats daarvan plaatste men hem op
wrede wijze aan de paal. Toen begon hij de 17den psalm te zingen. Een van de
Minderbroeders riep toen: "Hoort, hoort, mijn heren, welke dwalingen deze
booswichten zingen, teneinde het volk te verleiden." Boudewijn zei tot de
monnik:"Och, beklaaglijk mens, zegt gij dat de lofzangen van David
dwalingen zijn? Maar het is uw oude gewoonte de heiligen Geest te
lasteren."
Toen keerde hij zich tot zijn vader, die aan de paal gebonden werd, en
riep: "Wees goedsmoeds, mijn vader, het zal weldra gedaan zijn."
Terwijl de scherprechter de vader vastmaakte, gaf hij hem een slag met de hamer
op de voeten, opdat bij nader zou komen. De goede man riep: "0 vriend, gij
doet mij pijn; waarom handelt gij zo onbeleefd met mij.” Toen de monnik dit
hoorde, zei hij: "Dit gespuis wil de naam van martelaren dragen; en, als
men ben slechts een weinig aanraakt, schreeuwen zij, alsof men hen
vermoordt." Toen Boudewijn het kwaad zag, dat men zijn vader aandeed, zei
hij tot de monnik: "Denkt gij, dat wij de smarten en de pijn van de dood
vrezen? Neen, neen. Want, indien wij die gevreesd hadden, zouden wij onze
lichamen niet aan de schandelijken dood hebben overgegeven." Bij herhaling
sprak hij later: "O God, o eeuwige Vader, laat toch het offer van onze
lichamen U welbehaaglijk en aangenaam zijn, in de naam van uw veelgeliefde
zoon." Een van de Minderbroeders riep daarentegen: "Gij schelm, gij
liegt. Het is uw vader niet, maar gij hebt de duivel tot een vader."
Temidden van deze strijd sloeg hij de ogen hemelwaarts, en zei tot de vader:
"Mijn vader, zie, ik zie de hemelen geopend, en duizend miljoenen Engelen,
die ons nabij zijn, en die zich verblijden in de belijdenis der waarheid, die
wij voor de wereld hebben afgelegd. Laten wij ons verblijden, mijn vader, de
heerlijkheid van God is ons geopenbaard." De monnik riep daarentegen: ”Ik
zie de hel open en duizenden duivelen hier tegenwoordig, om u thans naar de hel
te voeren."
In dat uur verwekte de goede God, die de Zijnen nooit verlaat, en bewoog
het hart van een arm onschuldig mens, die bij dit schouwspel tegenwoordig was,
die, met medelijden vervuld, met luider stem riep: Heb goede moed, Boudewijn,
houd u vroom, uw gevoelens zijn goed, ik behoor tot de uwen." Na deze
woorden ging hij van daar.
Toen nu het hout was aangestoken, en de vrome martelaars aan de benen reeds
als verbrand waren veranderde zij door de hitte des vuurs niet, en spraken met
elkaar. Uit het midden der vlammen riep Boudewijn: "Wees goedmoeds, mijn
vader, nog een weinig ellende, en wij gaan naar het eeuwige huis." Toen
hun lichamen geheel in de vlam stonden, hoorde men hen het laatst roepen: Jezus
Christus, Zoon van God, wij bevelen U onze Geest, en alzo stierven zij in de
Heere.
[JAAR 1556.]
Omtrent acht dagen daarna werden Johanna, de moeder, en ook de jongste zoon
omgebracht. Doch de zware strijd en aanvechting, die zij voor die tijd
uitstonden, is waardig, om te worden meegedeeld.
Er waren namelijk een grote menigte monniken tot haar gekomen, om haar van
het geloof te doen afvallen. En, om te beter hun doel te bereiken, zetten zij
moeder en zoon ieder afzonderlijk. De moeder vielen zij het eerst aan, en
wisten haar van het geloof af te trekken als een zwak vat. De vijanden der
waarheid bedreven grote blijdschap over deze overwinning. Doch, toen het kleine
hoopje gelovigen dit vernam, waren zij zeer bedroefd. Maar de Heere zag hun
droefheid, en vertroostte zijn volk weer. Want, op zekere tijd, als de monniken
in de gevangenis kwamen, raadden zij de moeder, dat zij haar zoon van zijn
gevoelens moest trachten af te trekken, wat zij beloofde te zullen doen. Toen
nu de zoon bij zijn moeder was gebracht, en vernam, dat zij was afgevallen,
begon hij te wenen en te klagen, en zei: "Och, mijn moeder, wat hebt gij
gedaan? Hebt gij de Zoon van God verloochend, Die u verlost heeft? Helaas, wat
heeft Hij u misdaan, om Hem aldus te onteren en te belasteren? Nu ben ik tot
een ongeluk gekomen, dat ik het meest vreesde. O mijn God, waarom hebt gij mij
zo lang laten leven, om te moeten zien, wat mijn hart doorsnijdt?" Toen de
moeder deze weemoedige klachten, en zulke verzuchtingen en dit wenen van haar
zoon hoorde en zag, werd zij inwendig zeer bewogen, en wenende riep zij met
luider stem: "O mijn God, wees mij genadig, verzoen mijn misdaden om de
verdiensten van Uw Zoon. Schenk mij vroomheid en kracht, om mijn eerste
belijdenis op te volgen en te versterken, en laat mij volharden tot aan het
uiterste mijns levens."
Korte tijd daarna kwamen de monniken, die haar zo jammerlijk hadden
verleid, en meenden, dat zij nog dezelfde gevoelens had, als waarin zij haar
hadden verlaten. Toen zij de monniken zag, zei zij tot hen: "Weg satan,
gaat van hier weg; want gij hebt aan mij niets meer. Ik wil mijn eerste
belijdenis ondertekenen. En kan ik dat niet met inkt, ik zal het met mijn bloed
doen. Voortaan zal ik op vrome wijze het vat dragen, dat zo zwak was."
Toen de tirannen haar volharding vernamen, spoedden zij zich om baar te doden;
en aldus werden zij beiden veroordeeld, om levend te worden verbrand. Hun as
zou in de lucht verstrooid worden. Als zij het vonnis hadden vernomen, en weer
naar de gevangenis werden geleid, zeiden zij: "Geprezen zij de goedheid
van onze God, Die ons altijd de overwinning geeft over al onze vijanden door
Jezus Christus Zijn Zoon. Want dit is het gewenste ogenblik. De goede tijd is
aangebroken. Nu, mijn moeder, laat ons in het scheiden niet vergeten de grote
eer en heerlijkheid, die God ons aandoet, Die ons aan het beeld van Zijn Zoon
gelijkvormig maakt. Denk aan hen, die Hem hebben nagevolgd, want zij hebben
geen anderen weg bewandeld dan deze. Laat ons dan moedig toetreden, mijn
moeder, en, de Zoon Gods volgende, Zijn smaadheid dragen met al Zijn
martelaren. Door deze zullen wij ingaan in de eeuwige heerlijkheid van de
levende god. Want door vele verdrukkingen en vervolgingen komen wij in het rijk
van God. Dit zijn Petrus' woorden; zij kunnen niet liegen."
Een van de omstanders hoorde deze woorden, die deze niet kon verdragen, en
zei: "Gij booswicht, nu ziet men eerst, dat de duivel uw lichaam en uw
ziel vervult, zoals hij uw vader en uw broeder deed, die nu bij de duivelen
zijn." Maarten antwoordde vriendelijk: "Vriend, uw vervloekingen zijn
voor God en zijn Engelen zegeningen voor mij." Een ander zei tot Maarten:
"Mijn kind, gij bent dom, en niet goed te raden, want gij denkt het zelf
te weten. Nochtans, ofschoon er vele mensen voor u geweest zijn, die niet
geloofden, wat gij gelooft, en nooit tegen het geloof der kerk zich verzetten,
zijn zij behouden. Maar uw gevoelens zijn niet goed, want die zijn eerst voor
korte tijd in zwang gekomen. Het ware geloof in Gods Woord is nooit teniet
gegaan, ofschoon u het geloof en de leer van God haat." Johanna, de
moeder, hoorde deze woorden van de man, en zei tot hem: "Vriend, de weg,
die tot het verderf leidt, zegt Jezus Christus, is breed, en velen zijn er, die
langs dezelve ingaan; maar de weg, die tot de zaligheid leidt, is nauw, en
weinigen zijn er, die dezelve vinden. Men ziet wel, dat wij een klein hoopje
uitmaken, en geacht worden als onreinheid der wereld, wegens ons lijden is het
duidelijk, dat wij ons op de nauwe weg bevinden. Doch deze weg zal ons naar het
eeuwige leven leiden. Gij zegt wel, dat wij het geloof en Gods Woord haten.
Waarlijk, dat zij verre. Want, wie is er toch onder u, die zijn lichaam om uw
leer aan de vlammen zou willen overgeven? Het is dan wel een zeker bewijs, dat
gij niet op de rechte weg bent. Al uw begeerte bepaalt zich tot uw buik, die
ook uw God is; gij zoekt alleen uw gemak; ga uw leven en dat der priesters en
monniken maar na. Doch wij begeren alleen Jezus Christus en Die gekruisigd, en
geen andere leer dan die van het Oude en Nieuwe Testament. Zijn wij dan
ketters, omdat wij slechts de leer der heilige profeten en apostelen geloven?
Dat kan toch niet zijn. Daarom, overziet uw zaken goed; want gij meent te
bezitten, wat gij niet hebt. Leest de Schrift, en gij zult zien, wie gij
bent." Er was een minnebroeder, die tot Maarten zei: "Overleg uw
zaken goed, want uw vader en broeder hebben de zeven sacramenten der kerk
beleden, evenals wij. En gij, die slechts een arme eenvoudige leerling bent,
hebt een boze ketter gehoor gegeven, die u dit ingeblazen heeft, en hij meent
wijzer te zijn dan alle leraars, die voor duizend jaar leefden." Maarten
antwoordde: "God wil niet, dat ik mijzelf prijs; doch Jezus Christus zegt
Zelf, dat God deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen heeft, en ze
de kinderkens geopenbaard. En de profeet Jesaja zegt, dat de Heere de wijze
vangt in zijn wijsheid. En, wat gij daar zeide, dat mijn vader en broeder de
zeven sacramenten hebben beleden, daarmee bewijst gij, dat men u niet kan
geloven in alles wat gij zegt; want de satan is een vader der leugen. Is het u
niet genoeg, dat ik u slechts zo veel belijd, als Gods Woord inhoudt, namelijk,
de doop en het avondmaal?
Terstond daarna kwamen de heren van Barras en Baufremes, die Maarten grote
dingen beloofden, indien hij wilde herroepen en terugkeren tot de roomse kerk.
De heer Baufremes zei onder andere tot hem: "Mijn kind, ik heb groot
medelijden met u, vooral als ik uw jeugd aanzie. Zo gij u wilt bekeren, beloof
ik u, dat gij nooit deze schandelijken dood zult sterven. Ja, wat nog meer is,
ik beloof u honderd ponden Vlaams te zullen geven;" en, terwijl hij dat zei,
begon hij te wenen. Doch Maarten antwoordde: "Gij biedt mij grote dingen
naar de wereld aan, mijnheer, die ik toch niet acht. Meent gij, mijnheer, dat
ik zo slecht ben een eeuwig koninkrijk te laten varen om een ogenblik aards
leven? Neen, neen; het is nu geen tijd om van wereldse dingen te spreken, maar
van de dingen, die de Heere mij bereid heeft in de hemel. Geen ander goed
begeer ik. Ik vraag van u een uur stilte om te,kunnen bidden. en mijn God aan
te roepen. Gij weet wel, dat het morgen acht dagen geleden is, dat mijn vader
van deze wereld scheidde, en in die tijd hebt gij mij geen uur rust gelaten. De
tijd, die ik had, was meer om te dromen dan om te slapen. Altijd was ik van
acht of negen personen omringd, die met mij spraken, en wier bedoeling was, mij
van deze gelukkigen dag te beroven. Wilt gij mij de kelk niet. laten drinken,
die God mij heeft ingeschonken. Ik bid u, hinder ons toch niet, ga toch heen,
want ons uur is nabij." Toen ontstond er eensklaps een geschreeuw: In het
vuur, in het vuur met de schelm en vervloekte ketter." Zij antwoordden:
"Wij danken u, de Heere zegene u, en doe u uw misdaden belijden." Nu
werd hun een weinig rust gegeven. Haastig liep Maarten naar enige broeders, die
op wrede wijze gevangen zaten, en sprak hen, als van liefde brandende, aan:
"Staat op, staat op, mijn broeders, grijpt moed, het is reeds gedaan, ik
heb de laatste strijd geleden." Hij greep hen bij de hand, beval hen de
Heere aan en zei: “Ik bid u, mijn broeders, vergeet de heilige leer van het
Evangelie niet, en de goede vermaningen, die gij van onze broeder Guido gehoord
hebt, bewijst, dat gij die in uw hart hebt ontvangen en niet met de oren
alleen. Volgt ons na, wij gaan voor, en vreest niet, God zal u niet verlaten,
Adieu mijn broeders," en alzo scheidde hij van hen. Kort daarna werden zij
gebonden en ter dood gebracht. Toen de moeder op het schavot geklommen was,
riep zij tot haar zoon: "Klim op Maarten, klim op, mijn zoon!" En,
toen Maarten begon te spreken, zei zij: "Maarten, spreek luid, opdat men
weet, dat wij geen ketters zijn." Maarten wilde belijdenis van zijn geloof
afleggen, doch het werd hem verboden. De moeder riep luid en aanhoudend, toen
men haar aan de paal bond, en zei: "Wij zijn christenen, en wat wij lijden
is niet om moord of dieverij, maar omdat wij niets anders willen geloven dan
Gods Woord." Zij waren daar beiden vrolijk, en verblijdden zich in de
Heere. Toen de vlam in het stro gestoken was, verdroegen zij de vuurgloed
standvastig, en terwijl zij hun ogen naar de hemel verhieven, riepen zij als
met één stem: "Heere Jezus, in uw handen bevelen wij onze geest," en
alzo ontsliepen zij in de Heere. Dit warende vruchten van deze heilige
gemeente. De anderen, die daar nog waren, vluchtten dagelijks meer en meer
wegens de grote tirannie en wreedheid, welke men de gelovigen aandeed.
[JAAR 1556.]
Meester Jan Rabec, geboren te Cerisy-Montpinson, in Normandië, onder het
bisdom van Constance, behoorde tot de orde der minderbroeders te Vire. Toen hij
de waarheid van het Evangelie beleed, en de gruwelen zag van de pausgezinden,
wilde hij de Heere oprecht navolgen. Hij vertrok vandaar naar de streken, waar
het Evangelie oprecht, zonder pauselijke bijgelovigheden, gepredikt werd, en
bleef te Lausanne, om zich aan de hogeschool te oefenen. Daar voorzagen de
heren van Bern hem van levensonderhoud, opdat hij onverhinderd zou kunnen
studeren, om in later tijd de gemeente te kunnen dienen. Na enige tijd schonk
de Heere hem lust en begeerte in het hart, om zijn broeders in Frankrijk te
bezoeken, en hun de genade mee te delen, die de Heere hem zo overvloedig
geschonken had, teneinde hen uit de duisternis tot het licht te brengen. Aldus
reisde hij daarheen, doch bleef niet lang verborgen; want de satan, die voor de
ondergang van zijn rijk bevreesd is, kon deze handelwijze niet lijdelijk
aanzien,vooral omdat hem zulk geweld werd aangedaan van iemand, die aan zijn
leger ontvlucht was.
Nadat hij zijn vaderland had bezocht, waar hij vele lieden bad onderwezen
en vermaand, keerde hij naar de stad Angers terug, waar hij in zeker gezelschap
tegenwoordig was, en hem onder andere vele vragen werden gedaan. Zo vroeg men
hem ook, of St. Pieter niet een mis gezongen bad. Hij gaf daarop zulk een
antwoord, dat zijn tegenpartij zich schaamde, en voornam hem in hun strikken te
vangen. Daarom besloten zijn vrienden, dat hij Angers spoedig zou verlaten, en
naar zijn vaderland terug keren. Hij nam zijn weg naar het kasteel van Gantier,
omtrent acht mijlen van de stad. Hij bleef daar twee of drie dagen, terwijl hij
de man, waar hij thuis was, een weinig voorlas uit de geschiedenis der
martelaren, hetwelk door een gerechtsdienaar, die daar juist naast woonde,
gehoord werd, die hem ging aanklagen. Aldus werd hij, op de 1e Augustus in het
jaar 1555, gevangen genomen. Toen de beambte hem ondervroeg, wilde hij hem niet
antwoorden, zeggende, dat zij zijn overheden of rechters niet waren. Vandaar
werd hij gevankelijk overgebracht naar het kasteel te Angers. Maar, omdat hij
beleed, dat hij tot de gruwelijke sekte der minderbroeders behoord had, werd
hij vervolgens naar de bisschoppelijke gevangenis geleid. Hij vertoefde daar
geruime tijd, en werd van vele en onderscheiden personen aangevallen en
ondervraagd.
Men vroeg hem, of men de heiligen mocht aanroepen, teneinde onze
voorbidders te zijn. Hij antwoordde ontkennend, en wel omdat zij met ons geen
gemeenschap meer hebben, en ons bidden niet kunnen horen. Hij voegde er bij,
dat hij zich aan geen anderen Middelaar, Voorspreker of Advocaat hield dan aan
Jezus Christus, omdat Hij ons daartoe in de Schrift alleen wordt voorgesteld.
"Doch aangaande de levende heiligen beleid ik," zei hij, "dat
zij de een voor de ander bidden, wat zij ook verplicht zijn te doen; want de
Schrift gebiedt zulks, Ef. 6, vs. 18; Kol. 4, vs. 3, en wij hebben voorts vele voorbeelden
daarvan, Jak. 5, vs. 16, 17; Gen. 18, vs. 23" enz.
Zij zeiden: De heiligen kunnen onze begeerten zien in het goddelijk wezen,
en omdat God hun dit meedeelt." Hij antwoordde: "Dat is onzeker, en
kan met niets uit de Schrift worden bewezen."
Zij beweerden verder, dat de heiligen, terwijl zij leefden, voor hun
medebroeders baden. "Hoeveel temeer," zeiden zij, "nu zij uit
dit leven gescheiden en in ere verheven zijn; want nu is hun liefde veel groter
en inniger." Rabec antwoordde, dat zij in dit leven voor elkaar baden,
want dat dit de Schrift ook betuigde, maar, of zij nu zouden bidden, dat men
dit niet met Gods Woord kon bewijzen, waarom het niet kon worden geloofd.
Zij vroegen hem, hoe, hij over de maagd Maria dacht, en of men haar niet
moest aanroepen, om voor ons te bidden. Hij antwoordde: "Ik geloof, dat
zij een heilige maagd is, en gezegend onder alle andere vrouwen; dat zij van
haar wezen door de kracht des Heilige Geestes ontvangen, en in haren schoot
gedragen en gebaard heeft Jezus Christus, en maagd is gebleven; maar om haar
aan te roepen, teneinde onze voorspraak te zijn, dat zou haar tot geen eer
verstrekken, en derhalve zou zij er mee gesmaad worden. Want nooit wilde zij
zich de eer toeëigenen, die haar eigen en enige Zoon toekwam, zoals men kan
bewijzen met Joh. 2, vs. 5." Hij bewees hun verder, dat zij het woord
"heiligen" zeer misbruikten, daar zij het alleen op de gestorvenen
toepasten, aangezien de Schrift dit toch voor alle gelovigen gebruikt. Dit
klonk hun zeer vreemd in de oren, terwijl zij zeiden, dat er niemand in dit
leven heilig mocht genoemd worden. Hij bewees hun uit het begin van de eerste
brief aan de Corinthiërs, dat alle gelovigen heiligen waren, daar Paulus zei:
"De gemeente Gods te Korinthe, de geheiligden in Christus Jezus, de
geroepen heiligen, met allen, die de naam van onze Heere Jezus Christus
aanroepen." Zij zeiden, dat het een grote vermetelheid was, dat iemand
zich rechtvaardig achtte in dit leven. Rabec bewees hun, dat men in dit leven
rechtvaardig kon zijn. Het is duidelijk," zei hij, "in Zacharias en
Elisabeth, van wie geschreven staat, Luk. 1, vs. 6: "Zij waren beide
rechtvaardig voor God, wandelende in al de geboden en rechten des Heeren,
onberispelijk."
Hij toonde verder, dat de gelovigen rechtvaardigen en zondaars zijn.
"Zij zijn," zei hij, "rechtvaardig in Christus Jezus, omdat hun
Zijn rechtvaardigheid toegeëigend wordt, en, ter liefde van Hein, hun zonden
niet worden toegerekend. Zo zegt Paulus, Rom. 8, vs. 1: "Er is geen
verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vlees
wandelen, maar naar de Geest." In zichzelf zijn zij ook zondaars, zoals
Johannes betuigt, 1 Joh. 1, vs. 8: "Indien wij zeggen, dat wij geen zonde
hebben, zo bedriegen wij onszelf, en de waarheid is in ons niet." Dit
bewijst ook Paulus aan de Romeinen, bovenal in hoofdstuk 7 van zijn
brief." Zij zeiden: "Wij mogen ons niet met Paulus en andere heiligen
gelijkstellen." Rabec antwoordde: "Wij moeten, ja zijn verplicht,
vast te staan in de leer, het geloof en de belijdenis van hen, en behoren op
gelijke wijze overtuigd en zeker te zijn van onze zaligheid zoals zij
waren."
Zij vroegen hem, of hij niet geloofde, dat er een vagevuur was voor hen,
die in genade waren gestorven. Hij antwoordde, dat hij geen andere zuivering of
reiniging kende dan het bloed van Jezus Christus. Met nadruk hielden zij hem de
woorden van Paulus voor, 1 Kor. 3, vs. 15: "Hij zal behouden worden, doch
alzo als door vuur." Rabec antwoordde, dat het woord vuur daar in een
zekere zin genomen wordt, en beproeving of aanvechting betekent. Ja, dat ook
Paulus daarin de verte van geen vagevuur spreekt, en zei, dat zij deze
uitlegging met geen enkele plaats uit de Schrift konden bevestigen.
Toen deed zich een dikke minderbroeder op, de opziener van het klooster, en
wilde het vagevuur bewijzen met de plaats uit 2 Macc. 12, vs. 46, 47: Zo is dan
de gedachtenis heilig en goed voor de doden te bidden, opdat hun de zonden
vergeven worden." Waarop Rabec antwoordde, dat dit boek door de kerk niet
goedgekeurd of in de heilige Schrift opgenomen was, en dat het ook door de
Heilige Geest niet geschreven is. "Want de schrijver begeert, dat men hem
zou vergeven waar hij gedwaald had; derhalve is het door de Heilige Geest niet
geschreven, Die niet dwalen kan."
Daar zij dikwerf van de roomse kerk spraken, vroegen zij hem, hoe hij over
die kerk dacht. Hij antwoordde:,”Ik geloof, dat er een algemene kerk is, die
bestaat in de gemeenschap van alle gelovigen over de gehele aarde verstrooid,
doch verenigd en verbonden in een geest en één geloof, die bestuurd wordt door
de Heilige Geest en het enige Woord van God. Ik geloof ook, dat de roomse kerk
er een deel van uitmaakt."
Zij vroegen hem, of hij niet geloofde, dat de paus het hoofd der kerk was.
Rabec antwoordde: “Ik geloof aan geen ander hoofd der kerk dan aan Christus,
want de Schrift spreekt van geen ander hoofd." "Hoe denkt gij
dan," zeiden zij, "over de paus; gelooft gij niet, dat hij het hoofd
der kerk is? Rabec antwoordde: Neen; maar ik geloof, dat hij de antichrist
is."
De heer van der Bossche vroeg hem, hoe hij over de oorbiecht dacht, die men
bij de priester behoort te doen, om vergeving van hem te verkrijgen. Hij zei,
dat de Schrift daarvan geen melding maakt, en dat hij er daarom niets goeds van
dacht, en dat het ook onmogelijk is de zonde op te tellen, zoals David betuigt,
Ps. 19, vs. 13: "Wie kan zijn verborgen afdwalingen verstaan? enz. “Ik
weet wel," zei hij, "dat er een belijdenis van zonden bestaat, die
wij ' aangeduid vinden in 1 Joh. 9, die men doen moet voor God, Die alleen
zonden vergeelt. Deze biecht moet men dagelijks en ieder uur doen, want wij
zondigen altijd, zoals David zegt in Ps. 51, vs. 5: "Mijn zonden zijn
altijd voor mij." " Zij wierpen hem de plaats uit de Schrift voor,
waar Christus zegt: " Wien gij de zonden vergeeft, die zijn zij vergeven,
en wien gij ze houdt, die zijn zij gehouden." Rabec antwoordde, dat zulk
binden en ontbinden van de zonden door de prediking van het goddelijke Woord
moet geschieden, en niet door de oorbiecht, die men bij de priester deed. Hij
bewees dit met de woorden van Christus, Die zijn Apostelen beval het Evangelie
te verkondigen, en die dit geloofden, moesten zij vergeving van zonden
verzekeren, en hun de hemel openen; daarentegen, die dat niet geloofden, die
moesten zij verkondigen, dat hun zonden gehouden waren, en de hemel voor hen
gesloten was. "Er is ook," zei hij, "een groot onderscheid
tussen de priesters en de apostelen of de ware bedienaars van het goddelijke
Woord. Deze macht, die Christus geschonken heeft, bezitten eigenlijk de
apostelen en oprechte dienaars, die Gods Woord verkondigen, en niet de
mispriesters, die dit niet prediken, en ook de apostelen in geen dele
navolgen." Zij beriepen zich op wat Jakobus, hoofdstuk 5, vs. 16,
zegt:"Belijdt elkaar de misdaden." Rabec antwoordde, dat Jakobus daar
spreekt van de verzoening, die tussen de ander moet plaats hebben, en dat tot
zulk een belijdenis de vrouwen zowel als de priesters evenzeer verplicht zijn,
en gelijke macht bezitten.
Men vroeg hem, of hij de mis noodzakelijk, goed en heilig achtte. Hij
antwoordde, dat de mis door mensen ingesteld was, en niet uit de Schrift kan
bewezen worden. Ja," zei hij, "de mis is een grote gruwel en een
openbare afgoderij, omdat men daarbij een stuk brood, in plaats van Jezus
Christus aanbidt, en vergeving van zonden daaraan toeschrijft, voor de levenden
en de doden, wat een vernietiging is van het bloed van Jezus Christus, hetwelk
dat alleen doen kan, en ook alleen genoeg is tot onze verlossing. Door de mis
kruisigen de mispriesters de Zoon van God andermaal, zoveel in hen is; want zij
maken daarvan een offer, daar Christus nochtans door Zijn dood de offeranden
der wet heeft afgeschaft, en Hij zelf eenmaal is opgeofferd, om hen te
volmaken, die geheiligd worden. Door Zijn offerande, eenmaal volbracht, heeft
Hij de Vader verzoend en voor ons voldaan. Nu leeft Hij, om altijd voor ons te
bidden."
Hem werd gevraagd, of hij niet geloofde, dat Jezus Christus lichamelijk
tegenwoordig is in de handen van de priester, als hij de hostie opheft. Hij
antwoordde: "Neen, maar ik geloof, dat Hij in de hemel is, gezeten aan de
rechterhand Zijns Vaders, vanwaar Hij ook komen zal, om te oordelen de levenden
en de doden, zoals in de artikelen van het geloof en Hand. hoofdstuk 1, en 4
geschreven is." Zij verweten hem, dat hij een ketter was, en het heilige
sacrament verloochende. Hij antwoordde dat dit onwaar was en beleed, dat het
sacrament des avondmaals door Christus Jezus was ingesteld; en dat wij, die het
op waardige wijze, naar het bevel van Christus ontvangen, het waarachtige
lichaam en bloed van Christus op geestelijke wijze genieten, waardoor onze
zielen worden gevoed, zoals het lichaam door brood en wijn gevoed wordt. Hij
bewees, dat in de mis zulk een avondmaal niet te herkennen was, want dat daarin
de instelling en het bevel van Christus niet onderhouden werden, maar ten
enenmale bedorven. De heer van de Bossche, lijfstraffelijk rechter, vroeg hem,
hoe men het behoorde te gebruiken. Hij antwoordde: "Zo als dit Matt.
hoofdstuk 26 en 1 Kor. hoofdstuk 11 is beschreven." En, toen genoemde heer
een meer uitvoerige beschrijving verlangde, deelde hij hun mee op welke wijze
men het te Lausanne bediende, en bewees uit de Schrift de instelling van
Christus en daarentegen het gruwelijke misbruik der pausgezinden. Leraars,
priesters en monniken hoorden dit aan, en konden er niets tegen inbrengen, doch
klemden zich vast aan de woorden: "Dit is mijn lichaam," waarmee zij
bewijzen wilden, dat Christus lichamelijk moest tegenwoordig wezen, onder de
gedaante van brood en wijn. Rabec zei, dat Christus met deze woorden niets
anders wilde zeggen, dan dat het brood en de wijn in het avondmaal betekenden
Zijn lichaam en Zijn bloed; en dat wat
het brood en de wijn doen aan het lichaam, ook het lichaam en het bloed
van Jezus Christus aan de ziel doen. Hij zei: "Gelijk onze lichamen
stoffelijk zijn, en hun spijs ontvangen en verteren met lichamelijke tanden,
alzo neemt ook de ziel, die geestelijk is, geestelijke spijze, met geestelijke
tanden." Hij bewees ook, dat Christus in het avondmaal op figuurlijke
wijze had gesproken, gelijk in de Schrift meer malen geschiedde, zoals in
Genesis, hoofdstuk,17, waar de besnijdenis een eeuwig verbond genoemd wordt.
Paulus noemt 1 Kor. 10, vs. 4, de steenrots Christus. Johannes de Doper noemt,
Joh. 1, vs. 32, de duif Gods Geest, wat een teken daarvan was. Toen hij de
woorden van Paulus aanhaalde, namelijk, dat de drinkbeker inderdaad dan een
Nieuw Testament moest zijn door de kracht der woorden, zoals zij wilden, dat
het brood werkelijk het lichaam zijn zou, wisten zij daarop niets te
antwoorden, en moesten erkennen, dat het een figuurlijke wijze van spreken was,
waar de drinkbeker een Testament genoemd wordt, in plaats van de wijn, die in
de drinkbeker is; waaruit Rabec bewees, dat het teken ook de naam droeg van
hetgeen het betekende.
De heer van Brerond vroeg hem, welk kwaad er dan uit volgen zou, wanneer
het lichaam van Christus in het brood tegenwoordig ware. Rabec antwoordde, dat
daaruit zou volgen, dat het lichaam van Christus op een en dezelfde tijd op
vele plaatsen tegelijk zou zijn, ja de gehele wereld vervullen, en dat men niet
vindt, dat Hij na Zijn opstanding op vele plaatsen tegelijk was: dat Hij ook in
Zijn opstanding bewezen heeft, dat Hij geen verschijning of geest is geweest,
maar dat Hij vlees en beenderen had, die men in de mis, onder de gedaante van
brood en wijn, niet vindt, waarvan de priesters toch zeggen, dat het er in
besloten is.
Hij toonde ook, dat de priesters schandelijk dwaalden, die de leken, zoals
zij hen noemen, het brood in het avondmaal geven, en de wijn onthouden, tegen
het openlijk bevel van Jezus Christus, Die beveelt en zegt: "Drinkt allen
daaruit," en daardoor bewees, dat Hij deze dwaling, die nu bestaat,
voorzag. Want aangaande het brood zegt Hij slechts: "Neemt, eet, doch
betreffende de drinkbeker zegt Hij veel duidelijker: "Neemt en drinkt
allen daaruit." Zo heeft de Heere het sacrament van zijn lichaam en bloed
niet om te eten alleen, of om te drinken alleen, maar om te eten en te drinken
bevolen te onderhouden. Zij vroegen hem, of de doop ook goed en nodig was. Hij
antwoordde: “Ik geloof wel, dat de doop goed en nodig is; maar men behoort geen
bezwering, olie, zout, een kaars, smeersels of andere dingen aan de instelling
en het bevel van Jezus Christus toe te voegen; maar deze moet alleen met water
worden bediend, zoals men bij de Evangelisten en in de apostolische schriften
en uit het gebruik kan bemerken.
Zij vroegen hem, hoe hij dacht en wat hij geloofde van de verordeningen
aangaande het vasten van veertig dagen, nachtelijke gebeden, quatertempers en
dergelijke. Hij antwoordde: "Ik geloof, dat de bijgelovige verordeningen,
waarin men enige rechtvaardigheid of verdiensten zoekt, zeer verderfelijk en
kwaad zijn, wanneer men in deze heiligheid en verdiensten zoekt, en daarom
behoort men die niet te onderhouden, want zij beroven Jezus Christus van Zijn
heerlijk ambt. Doch de vastendagen, die om enige staatkundige of algemene zaken
vanwege de overheid worden bevolen, is de gemeente verplicht te onderhouden,
echter zonder enig bijgelovig gebruik."
Hem werd gevraagd, waarom hij zijn gewijde staat had verlaten. Hij
antwoordde: "Omdat de Schrift zulk een staat veroordeelt, zoals men in de
2den brief van Petrus zien kan; ook omdat hij bestaat in bijgelovige verordeningen,
welke men rechtvaardigmaking en verdiensten toeschrijft, die openlijk strijden
tegen de verdiensten van het bloed van Christus." Zij wilden hem als een
meinedige beschuldigen, doch hij bewees, dat zulk een eed en dergelijke belofte
door de Schrift verboden en veroordeeld waren, aangezien zij kwaad en tegen
Gods Woord Zijn, en dat men daarom er niet toe verbonden is die te onderhouden,
maar veel meer om die te verbreken, zoals alle andere zondige beloften.
"De belofte van reinheid," zei hij, "staat niet in onze macht.
Daarenboven bevat zij in zich het verbod van het huwelijk, dat een leer der
duivelen is, zoals Paulus zegt. De belofte van armoede is onbehoorlijk, want
zij is een grond van bedelarij, die door de Schrift verboden verworpen is."
Toen hij aldus op alles niet de Schrift antwoordde, overschreeuwden hem de
geestelijken, en lieten hem niet uitspreken, wat ook de vorst mishaagde, doch
zij stoorden zich daaraan niet.
Toen nu deze vragen en antwoorden in schrift gesteld waren, en de bisschop die
had nagezien, riep hij daarna de raad bijeen. Op de 24e oktober, als de
bisschop met de mispriesters vergaderd was, beval hij, dat Rabec in de volle
vergadering moest gebracht worden, en liet hem knielen. Door een vonnis deed
hij hem in de ban als een ketter, twistzoeker en afvallige en veroordeelde hem
daarna om ontwijd en daarna in handen van de wereldlijken rechter overgeleverd
te worden. Rabec was met dit vonnis niet tevreden, en beriep zich op het
parlement van Parijs. Andermaal werd hij in de gevangenis geleid, waar hij zes
maanden vertoefde tot de 10e april, zonder dat hij voor een andere rechtbank
verscheen.
Ondertussen wendden zijn vrienden alle moeite aan, hem te verlossen, en
zover te brengen, dat de heren van Bern aan de koning van Frankrijk schreven om
hem te bevrijden. Doch, als God de mensen roepen wil, helpt er niets aan, zoals
aan hem gebleken is. Intussen had hij in die tijd nog veel te lijden van de
monniken. In zijn brieven beklaagt hij zich vooral over Horry en zijn
aanhangers, die hem niet alleen boeken, welke hem vanwege de overheid waren
toegestaan, ontnamen, maar ook over het leed, dat zij hem berokkenden, terwijl
zij zijn spijs en drank op de grond wierpen.
Eindelijk verkreeg de bisschop van de geheimen raad des konings, dat hij met
de ontwijding van Rabec, in weerwil van zijn hoger beroep, mocht voortgaan.
Aldus werd Rabec door de wacht van de gevangenis voor de bisschop gebracht, die
hem meedeelde, dat de koning had toegestaan het vonnis der ontwijding aan hem
te mogen volbrengen, niettegenstaande hij zich op een hogere rechtbank had
beroepen. Rabec hief zijn ogen naar de hemel en zei: "O Heere, hoe
gelukkig gevoel ik mij, een getuige uwer waarheid te mogen zijn!" Daarna
werd hij gevoerd voor de St. Mauritiuskerk, waar een grote stellage was
opgericht, waarop de bisschop, in zijn bisschoppelijke kleding en zijn dienaren
en priesters gezeten waren. Daar bracht men Rabec, wie men het misgewaad wilde
aantrekken, waartegen hij zich echter zo lang mogelijk verzette, totdat zij het
hem met geweld aantrokken en aldus hun komedie der ontwijding speelden. Na de
ontwijding zette men hem een groene zotskap op het hoofd, terwijl de bisschop
hem aan de wereldlijke overheid overgaf, en met de grootste geveinsdheid zei:
“Handel toch zacht met hem!" en het hoofd schudde. Daarna werd Rabec naar
de koninklijke gevangenis overgebracht.
Enige tijd daarna ontbood de rechter Rabec in de kapel van de gevangenis,
en las hem daar zijn vonnis voor, dat hij namelijk door de raad was veroordeeld
om levend verbrand en in de lucht opgetrokken te worden. Rabec zei, dat hij op
zijn hoger beroep bleef aandringen. Maar, toen dit was geweigerd, loofde hij
God en zei: "Geprezen zij God! Hij schenke mij sterkte, om tot het einde
toe te volharden." Met luider stem riep hij: "Mijn God, bewijst Gij
mij zulk een genade, om te getuigen van uw Evangelisch Woord? Gij hebt gezegd:
Die Mij belijden zal voor de mensen, die zal Ik ook belijden voor Mijn Vader;”
en “wie volstandig blijft tot het einde, die zal zalig worden”, en meer zulke
woorden.
Daarna redeneerde Rabec nog lang, en had nog een uitvoerig twistgesprek met
een monnik, Alanus genaamd, en met de opziener van het klooster, die hem
dikwerf vervloekten en belasterden, omdat zij in hun redenen werden beschaamd.
Men wilde hem Maria doen aanroepen en niet Jezus, doch hij wilde dit niet. En,
toen de beambten hem bedreigden, zei hij: "Al voelde ik ook, dat mijn tong
dit wilde uitspreken, zo zou ik haar liever niet de tanden afbijten."
Daarom riepen zij de scherprechter, en lieten hem de tong uitsnijden.
Vervolgens werd hij op een slede gebonden, en naar de strafplaats gevoerd.
Onderweg spuwde Rabec veel bloed uit, en was zeer mismaakt, doch hij hief zijn
ogen hemelwaarts, en zuchtte tot de Heere. Toen hij ontkleed en van voren en achteren
met stro bedekt was, strooiden zij een grote hoeveelheid buskruit op zijn
lichaam, terwijl hij werd vastgemaakt en in de lucht opgetrokken. Ook toen
verhief hij zijn stem zeer luid, en begon de 79e psalm te zingen: "De
heidenen Zijn, o Heere, gelopen in uw erve," enz. Hij zong zo duidelijk en
verstaanbaar, dat de menigte zich verwonderde ofschoon de tong omtrent drie
vingers breed was afgesneden. Langer dan zeven minuten bleef hij wel in de
lucht hangen voor het hout ontstoken werd, en zong terwijl zijn psalm.
Herhaalde malen riep hij: “Heere Jezus Christus, help mij!" Velen uit het
volk beschimpten hem en spotten omdat hij Christus aanriep, en zeiden:
"Hij doet als de vorsen!" De monniken verlieten hem geen ogenblik.
Alanus hielp de scherprechter het stro aan het lichaam van Rabec binden, en
legde een kool vuur temidden van het stro, en meende dat alles terstond zou
ontvlammen zo spoedig Rabec in de lucht opgetrokken was, en het alzo een wonder
zou schijnen, alsof zijn lichaam door het vuur uit de hemel zou in brand
gestoken zijn. Toen nu al die brandstoffen ontvlamden, werd Rabec in het vuur
neergaten en daarna weer opgetrokken. Op aandringen van de monniken werd dit
verschillende keren herhaald, die dan ook tot de scherprechter zeiden: “Haal
op, laat zakken, totdat hij de maagd Maria aanroept”, en dit duurde zo lang
totdat hem de ingewanden uit het lichaam vielen. Maar tot de laatste ademtocht
loofde hij de Heere. Eindelijk, toen hij geheel misvormd was, en geen
menselijke gedaante meer had, lieten zij hem op de brandstapel neer, waar hij
geheel werd verbrand. Zo scheidde de vrome martelaar uit deze wereld, en wel op
de 24e april in het jaar 1556.
[JAAR 1556.]
Pieter van Rosseau, geboren in het land Anjou, oefende zich in de steden
Genève en Lausanne geruime tijd in Gods Woord.
Daarna verlangde hij naar zijn vaderland terug te keren, teneinde de kennis
der waarheid aan enigen mee te delen, en ook om met zijn schoonbroeder over
enige geldelijke zaken te spreken. Toen hij in de stad Angers was gekomen, en
van zijn schoonbroeder, in wiens huis hij vertoefde, zijn erfdeel vorderde,
werd hij door hem verraden, en bij de overheid aangeklaagd. In plaats van de
erfenis te ontvangen, werd hij, door Gods voorzienigheid, in dezelfde gevangenis
gebracht, waar ook Rabec zat, door wie hij buitengewoon in de kennis, die God
hem aanvankelijk geschonken had, werd versterkt. Dit geschiedde in de maand
Oktober van het jaar 1555.
Spoedig daarna werd hij aangaande zijn geloof ondervraagd, zowel door de
dienaren van de bisschop als door vele beambten des konings, benevens door vele
andere priesters en monniken, wat hij zelf op de volgende wijze heeft
beschreven:
"Allereerst vroegen zij mij, hoe ik dacht over het sacrament des
altaars. Ik antwoordde, dat zij Gods Woord vervalsen, wanneer zij wat in de
schrift het sacrament des avondmaals genaamd wordt, het sacrament des altaars,
heten. "Gelooft gij dan niet," zeiden zij, "dat in de mis het
lichaam van Jezus Christus is, wanneer de priester de woorden der inzegening
over de hostie heeft uitgesproken?" Ik antwoordde, dat wat de priester
doet, hij dat slechts voor zichzelf doet; want zij, die dicht bij hem zijn,
zien dit alleen, wat niet is volgens het bevel, dat Jezus aan Zijn discipelen
gaf, en wat zij daarna hebben volbracht. Want Hij stelde hun in de gelegenheid
om het te zien en te smaken, toen Hij tot hen zei: "Neemt het allen, opdat
gij allen mijn dood deelachtig mag zijn, die gij verkondigen moet, totdat Ik
kom." Want Christus beval, dat zij het allen zouden gebruiken, opdat zij
allen zijn dood deelachtig zouden zijn, die zij verkondigen moesten, totdat Hij
kwam. Om zijn bevel te volbrengen, moeten wij dit ook doen. De apostelen
begrepen wel, wat Christus met het avondmaal bedoelde, volgens de betekenis van
het Pascha, dat Hij juist tevoren had gebruikt.
Zij vroegen, hoe ik dacht over de Doop en wat ik daarvan geloofde. Ik
antwoordde, dat ik geloofde wat de vier Evangelisten daarvan getuigen, en hoe
Johannes predikte de doop der bekering tot vergeving van zonden. Indien wij nu
die in het geloof ontvangen, en in het Evangelie geloven, is het ons een eeuwig
verbond met Christus Jezus. Wij zijn allen één in Christus en begraven in Zijn
dood door de doop.
In de Handelingen der apostelen zijn overvloedige bewijzen, hoe de
apostelen Jezus Christus predikten, als gekruisigd om onze zonden en opgewekt
tot onze rechtvaardigmaking, en dat men het Evangelie moest geloven en zich
laten dopen. Volgens het voorbeeld van Johannes, gebruikten zij slechts water,
die gezegd had, dat er na hem iemand kwam, wiens schoenriemen hij niet waardig
was te ontbinden. die met de Heilige Geest zou dopen.
Zij vroegen, of men de maagd Maria en de heiligen in het paradijs niet
behoorde aan te roepen. Ik antwoordde, dat ik graag mijn gebeden tot God
richtte, volgens de leer van Johannes, die zegt: "En, indien iemand
gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de
rechtvaardige. En Hij is een Verzoening voor onze zonden, en niet alleen voor
de onze, maar ook voor de zonden der gehele wereld." Hij kan volkomen
zalig maken die door Hem tot God gaan. Hij leeft altijd om voor hen te bidden,
die Hem van goeder harte aanroepen, en op Hem hun vast vertrouwen stellen; want
Hij zegt: Komt allen tot mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust
geven." En door de Profeet zegt Hij: “Ik wil mijn eer aan geen anderen
geven, noch mijn lof aan de gesneden beelden." Verder, dat allen, die op
gesneden beelden betrouwen, zullen beschaamd worden.
Zij vroegen verder, of ik niet geloofde, dat er een vagevuur was, om de
zielen der gestorvenen te reinigen. Ik antwoordde, dat het bloed van Jezus
Christus ons van onze zonden reinigt, en dat ik aan geen andere reiniging
geloofde. Want die in Adam onrein zijn geworden, zijn door het bloed van Jezus
Christus gereinigd en gewassen, anders zou Zijn dood voor ons tevergeefs zijn
geweest.
Zij vroegen mij, hoe ik over de biecht dacht. Ik antwoordde, dat het nodig
is de zonden voor God te belijden, Daar het voorbeeld van Mozes, Aäron en
Samuël, die hun eigen zonden en ook die van het volk Israëls voor God alleen
hebben beleden, aan Wien men de zonden belijden moet, om vergiffenis te
erlangen. Indien wij onze zonden belijden, God is getrouw en rechtvaardig, dat
Hij ons de zonden vergeve. Waarlijk, wij hebben een groten Hogepriester, Jezus
de Zoon van God, Die door de hemelen doorgegaan is, Die onze zonden vergeven en
kwijtschelden kan. Hij, zeg ik, en niemand anders. Aan Hem alleen moeten wij
biechten. De psalmen van David zijn vol van de belijdenis zijner zonden, die
hij alleen voor God deed.
Zij ondervroegen mij ook aangaande het vasten. Ik antwoordde, dat het
vasten goed, ja noodzakelijk was, niet om de geboden van mensen, die niet dan
geveinsd zijn, zoals zij tonen door hun droevige gezichten en uitgeteerde
wangen. Zij zouden wel willen, dat men op de trompet zou blazen wanneer zij
enig werk ter ere van God willen verrichten; maar dat is geheel tegen zijn
Woord, want dat zegt: Als gij vast, zo zalf uw hoofd en was uw aangezicht;
opdat het van de mensen niet gezien worde, als gij vast."
De 18den Oktober, in het jaar 155,5, werd ik geleid voor de beambten des
konings en, voor de dienaren van de bisschop van Angers. Daar werd mij verder
gevraagd, of ik bij mijn antwoorden wilde blijven volharden. Ik zei ja, want
zij zijn bevestigd door het gezag der Schrift. Toen werd ik omringd door een
hoop in hemden geklede geestelijken en gekapte leraars en meer anderen, die
onderscheiden klederen droegen. Onder andere vroeg mij een monnik:
"Welaan, gelooft, gij niet, dat, toen Jezus Christus zijn apostelen het
brood gaf, in het brood wezenlijk zijn lichaam was en in de kelk zijn
bloed?" Ik antwoordde, het is laster, als gij zegt, dat Zijn bloed in de
kelk was voor het uit Zijn lichaam was gestort. Want het brood en de wijn in de
drinkbeker, welke Hij Zijn apostelen gaf, dienden alleen ter gedachtenis van
zijn lichaam en bloed, die voor ons in de dood werden overgeleverd, zoals
Paulus betuigt, als hij zegt: Zo dikwijls gij dit brood zult eten, en deze
drinkbeker zult drinken, zo verkondigt de dood des Heeren, totdat Hij
komt." Zij zeiden: "Christus Jezus heeft gezegd: "Het brood, dat
Ik u geven zal, is Mijn vlees." En verder: Voorwaar, voorwaar, tenzij gij
het vlees van de Zoon des mensen eet, en Zijn bloed drinkt, zo hebt gij geen
leven in uzelf. Wie Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige
leven. Ik antwoordde: in hetzelfde hoofdstuk staat geschreven, dat vele van
zijn discipelen, die dit hoorden, geërgerd waren. Doch Jezus, wetende, dat zij
daarover murmureerden, zei tot hen: "Ergert ulieden dit? [Wat zou het] dan
[zijn], zo gij de Zoon des mensen zaagt opvaren, daar Hij tevoren was? De Geest
is het, Die levend maakt; het vlees is niet nut. De woorden, die Ik tot u
spreek, zijn geest en leven." Aldus is daar het lichaam van Jezus Christus
niet, zoals gij ons wilt doen geloven, dat zou tegen Zijn Woord zijn, Christus
verbiedt ons dit, zeggende: "Zo iemand tot vlieden zal zeggen: ziet, hier
is Christus of daar; gelooft het niet. Ziet, hij is in de woestijn; gaat niet
uit. Ziet, [hij is] in de binnenkamers; gelooft het niet. Derhalve kan het
lichaam en het bloed van Christus in het brood en de wijn niet vervat zijn,
zoals gij zegt, maar men moet Hem in de hemel zoeken. Doch in het avondmaal,
wanneer dit naar de instelling van Christus gebruikt wordt, zoals de apostelen
het gevierd hebben, ontvangen wij het lichaam en het bloed van Christus op
geestelijke wijze en door het geloof. De arme monnik was zeer beschaamd, en de
omstanders morden allen tegen mij; ja, ook de heer van der Bossche,
lijfstraffelijk rechter, zei: "Hoe dan, wilt gij met uw woorden ons allen
tot afgodendienaars verklaren. Ik antwoordde hem: "Gij begrijpt het beter
dan gij spreekt. De dienaar van de bisschop sprak met mij over de offerande, en
zei, dat de priesters de offeranden mochten volbrengen en die heiligen. Ik
antwoordde, dat ik geen offeraar kende anders dan Jezus Christus, Die als onze
Voorbidder opgevaren is, en een Hogepriester is geworden tot in eeuwigheid,
naar de ordening van Melchizedek. Wij zijn geheiligd door de offerande van Zijn
lichaam, die eenmaal volbracht is, door welke offerande Hij in eeuwigheid
volmaakt heeft degenen, die geheiligd worden. Ik vermoedde, dat deze, die een
leraar genoemd werd, de brief aan de Hebreeën nog nooit gelezen had; want hij
antwoordde mij niet, en bleef beschaamd voor zich staren. De procureur des
konings ontstak in grote woede tegen mij, en liet mij uitkleden, om te
onderzoeken of ik nog meer geld of boeken had; zij deden mij daar vele onaangenaamheden
aan. Ik bid u, denkt eens na, hoe het gaat met een arm schaap onder de wolven,
die allen met luide mond roepen: "Crucifige, Crucifige."
Enige dagen na zijn vrome en volstandige belijdenis der waarheid werd hij
veroordeeld om levend te worden verbrand. Doch, aangezien hij tot de gruwelijke
sekte van het pauselijk priesterdom behoord had, werd hij bovenal in het vonnis
als ketter veroordeeld, en bevolen om te worden ontwijd. Doch hij beriep zich
op het hof van het parlement te Parijs, en drong daar op aan. In de maand April
van het jaar 1556 had de koning aan zekere mr. Reinigius Ambrosius, de
president van Aix, opgedragen kennis te nemen en te oordelen over alle zaken
van hen, die men ketters of Luthersen noemden. Toen deze andermaal de
belijdenis van het geloof van Pieter van Rosseau gehoord had, en bemerkte, dat
hij daarin volhardde,wat zij hardnekkigheid noemden, bevestigde hij het vonnis,
dat reeds geruime tijd tevoren door de rechter van Angers was uitgesproken, en
liet hem op Vrijdag, de 21sten Mei, ontwijden. Om zijn wreedheid te tonen, daar
hij eerst drie dagen vroeger gekomen was, liet hij daarna de vromen martelaar
op zeer onmenselijke wijze tot drie malen pijnigen, wat hij geduldig onderging.
Omstreeks vier of vijf uren in de namiddag van de zelfden dag, liet hij hem de
tong uitsnijden, en een ijzeren bal in de mond duwen. Aldus misvormd en
verminkt werd hij op een slede naar de brandstapel gevoerd, die op de haven van
Angers was opgericht. Toen hij nu op een ladder gebonden en in de lucht opgeheven
werd, sloeg hij zijn ogen naar de hemel, terwijl de eeuwige God duidelijk
toonde, dat Hij hem niet verliet. Want, toen hij reeds zwart door de vlammen
geworden en bijna half geroosterd was, zodat de bal uit zijn mond viel, riep
hij de naam des Heeren aldus aan: Jezus Christus, sta mij bij; Heere God, help
mij." Vele lieden verwonderden zich daarover. En aldus is hij volstandig
in het geloof uit dit leven gescheiden.
[JAAR 1556.]
In het jaar onzes Heeren 155(3 ontstond er in de stad Bergen, in
Henegouwen, een grote vervolging tegen de christenen, daar de wet was
vernieuwd, en tot rechters waren gekozen onverstandige lieden, die geen kennis
hadden van de Evangelische waarheid, en derhalve daarvan vijanden waren. Om hun
wreedheid te tonen, overvielen zij het huis van Laurens, de schoenmaker,
geboren te Brussel, in Braband, en ook van Jan Fasseau, in een klein dorp bij
Bergen geboren, Giuri genaamd. Aangaande deze mannen werd vermoed, dat zij de
Schrift lazen, en daarom werden zij gevangen genomen. Toen men hun rechtsgeding
in orde had gebracht, werden zij veroordeeld, om, zonder dat zij aangaande hun
geloof werden ondervraagd, te worden onthoofd. Toen Laurens dit overhaast
gesloten vonnis vernam, zei hij tot de rechters: "Mijn heren, gij dwaalt
zeer, als gij meent met het vuur en het zwaard Gods Woord te zullen kunnen
uitroeien, wijl dit toch eeuwig blijven zal." Als zij nu hoorden en
bemerkten, dat hij hoe langer zo moediger werd, lieten zij, ofschoon er reeds een
schavot was opgericht om hem te onthoofden, ook een brandstapel gereed maken,
om hem te verbranden, wanneer hij te veel naar hun zin zou spreken. Zij
brachten hem naar de gerichtsplaats, waar hij vrijmoedig heenging, terwijl hij
de Heere loofde en prees, en onthoofd werd. Korte tijd daarna sloegen zij ook
Jan Fasseau, om dezelfde reden, het hoofd af. Aldus werden deze beide
martelaren, omdat zij de Schrift naarstig onderzochten en christelijk daarnaar
leefden, aan de Heere opgeofferd.
[JAAR 1553.]
Arnoud Monier, geboren in de stad St. Milion, in Bordelais, was een jong
man van omtrent vijfentwintig jaren. Hij werd door Antonius de Lescure, de
procureur-generaal van de koning, op de 25sten April, des avonds omstreeks zes
uren, in het jaar 1556, in de stad Bordeaux gevangen genomen. Nadat hij in het
huis van de procureur ondervraagd was, en reden van zijn geloof gegeven, en
gezegd had tot welke godsdienst hij behoorde, werd hij naar de gevangenis van
het hof gebracht. En ofschoon de procureur-generaal door de kracht der waarheid
was overwonnen, en zeer ernstig vermaand werd zijn handen niet met het
onschuldig bloed der gelovigen te besmetten, onder bedreiging dat God daarover
zou oordelen, gaf hij nochtans, uit vrees van zijn ambt te zullen verliezen,
aan het hof te kennen, dat Monier gevangen genomen was.
Des Woensdags daarna, de 29sten April, werd Monier in de kamer der
misdadigers geroepen voor de aangestelde commissarissen, en daar aangaande alle
artikelen van zijn geloof ondervraagd, namelijk aangaande de mis, het vagevuur,
de verering der heiligen, waarop hij zeer gepast antwoordde. Nochtans schreef
hij, op de 30e april, tot meerdere bevestiging het volgende:
"De goede God helpe mij door zijn Heilige Geest. Amen.
De reden, waarom ik geen zwarigheid maakte ten allen tijde vlees te eten,
is, omdat Paulus zegt, dat het verbod om te trouwen, en de spijs te nuttigen,
die God geschapen heeft, en met dankzegging te gebruiken, een leer der duivelen
is. Dat ik ook het avondmaal in deze landen niet gebruikt heb, is omdat ik niet
wist, wie dat zuiver bedienden, naar de instelling en het bevel van Jezus
Christus.
Dat ik bij de priester niet heb gebiecht, is, omdat ik in de gehele Schrift
niet vind, dat het mij van God bevolen is. Dat ik niet gegaan ben om de mis te
horen, is omdat zij die de mis bedienen, een offerande willen volbrengen voor
levenden en doden, om God te verzoenen. En uit de heilige Schrift weet ik, dat
de enige offerande van Jezus Christus, eenmaal door Hem volbracht, genoegzaam
is omdat tot stand te brengen.
Dat ik aan geen vagevuur geloof, is, omdat het bloed van Jezus Christus
onze Heere genoegzaam is om mij te reinigen, te wassen en te zuiveren van alle
mijn zonden, zoals de Schrift mij dat op verscheidene plaatsen verzekert.
De reden, waarom ik de heiligen,die in de Heere gestorven zijn, niet
aanbid, is, omdat het mij door God niet geboden is. En onze Heere Jezus, als
Hij leert, hoe men bidden moet, zegt: "Wanneer gij bidt, bidt aldus:
"Onze Vader, Die in de hemelen zijt," enz.
De godsdienst, die ik bezit, en waarin ik door Gods hulp, begeer te leven
en te sterven, is uitvoerig beschreven in de boeken der heilige Schrift, zowel
in het Oude als in het Nieuwe Testament, en beknopt vervat in de vier voorname
stukken, namelijk, in het gebed, hetwelk begint: "Onze Vader, Die in de
hemelen zijt;" in de geboden van God, beginnende: "Hoor Israël, Ik
ben de Heere uw God;" in de artikelen van het geloof, die met de woorden
beginnen: “Ik geloof in God de Vader; en in de sacramenten, die onze Heere
Jezus Christus in Zijn gemeente heeft bevolen.
Getekend Monier.
Op die zelfden dag, zijnde de 30sten April, kwam te Bordeaux Jan de Cazes,
woonachtig te Libourne, die een goed vriend en metgezel van genoemden Monier
was. Toen hij vernam, dat Monier was gevangen genomen en beroofd van allen
troost, werd hij indachtig aan de klacht van Christus: "Ik was in de
gevangenis, en gij hebt Mij niet bezocht, en door ijver aangevuurd, om hem
enige troost aan te brengen, en te versterken met de beloften van God. Hij
verzocht daarom toegang tot genoemden Monier, die in de gevangenis van de burg
vertoefde. Tot drie of vier malen werd hem dit geweigerd, met bevel vandaar te
gaan, omdat het hof uitdrukkelijk had bevolen, allen gevangen te nemen, die daar
kwamen om Monier te bezoeken, en met hem te spreken. Niettegenstaande dit alles
had Cazes, nadat hij van al de gelovigen te Bordeaux afscheid genomen had, vast
voorgenomen om Monier, indien er enige mogelijkheid toe bestond, aan te spreken
en door vertroosting te versterken; doch de toegang werd hem andermaal
geweigerd. Toen hij nabij het paleis was gekomen, met de bedoeling om dadelijk
te vertrekken, zond de bewaarder van de burcht iemand tot hem, François
genaamd, om hem te roepen, en te zeggen, dat hij hem wilde spreken. Doch Cazes
zei, dat aangezien hem vroeger de toegang was geweigerd, hij niet wilde komen,
en wanneer hem iets te zeggen had, hij moest komen. François was over dit
antwoord ontsteld, ging naar hem toe, greep hem terstond, en bracht hem toe,
hem zonder enige tegenstand naar de woning van de burchtvoogd. Toen hij daar
was, werd hij gevangen gehouden, en men boodschapte dit terstond de heer van
Alesme, de oude commissaris van Monier. Toen deze daar gekomen was, en met
Cazes sprak, herkende hij hem wegens een rechtsgeding van burgerlijke zaken,
dat Cazes vroeger voor hetzelfde hof had gehad, waarvan hij overbrenger was
geweest, en zei eindelijk: "O, ik ken Cazes zeer goed, en ik kan immers
niet denken, dat hij tot de sekte van die anderen booswicht (met wie hij Monier
bedoelde) behoort; of dat hij niet zou hebben gebiecht of zijn Pasen niet
gehouden?" Na deze woorden van Alesme werd Cazes buiten de gevangenis
gezonden, en was genoegzaam vrij. Doch hij kort de lastering niet verdragen, noch
met stilzwijgen de genoemden Monier laten verguizen hij zulk een
onrechtvaardige aanklacht, en keerde tot de heer Alesme terug en zei:
"Mijnheer, ik weet zeker, dat Monier een zeer geacht en eerzaam man is; en
wat mij zelf betreft, ik ben gewoon mijn zonden bij God te biechten, en bij
geen ander. Ik heb ook mijn Pasen op geestelijke wijze gehouden en niet
vermengd met afgoderij, zoals men in het pausdom gewoon is, waar ik het om tien
duizend doden niet zou willen houden." Toen Alesme hoorde, dat bhij in zijn
mening bedrogen was, beval hij deze vrome man zeer stevig te binden, en in een
diep gat te zetten tot de volgende dag, zijnde de 1e Mei, wanneer hij aangaande
zijn geloof zou ondervraagd worden, zoals hier volgt, hetwelk aan de wettelijke
stukken is ontleend.
“Jan de Cazes, geboren en wonende te Libourne, omtrent zevenentwintig jaren
oud.
Toen hem gevraagd werd, hoe lang hij in deze stad had vertoefd, zei hij,
dat hij eergisteren van Libourne daar was gekomen, en dat hij op die dag naar
de burcht was gegaan om enige brieven te brengen, die zijn neef toezond aan de
burchtvoogd teneinde enig geld van hem te ontvangen; en dat hij, toen hij daar
was, verzocht had om Arnoud Monier eens te mogen spreken, aangaande wie hij
vernomen had, dat hij daar gevangen zat; dat de gezonden bode van de burcht,
François genaamd, hem had gevangen genomen, in een diep gat gezet, waar hij tot
nu toe was gebleven. Doch op de eed, die hij aflegde, had hij getuigd, dat hij
de genoemden Monier niet gezien of gesproken had.
Gevraagd zijnde, of hij voornoemden Monier kende, en of hij wist, dat hij
te Genève geweest was, zei hij, dat hij niet zeker wist, of hij te Genève
geweest was, anders dan hij hem had horen zeggen, dat hij daar vertoefd had,
toen hij uit Duitsland kwam; dat hij met deze Monier sinds ruim vijf jaren had
omgegaan, en dat zij in hun jeugd samen hadden ter school gelegen, maar dat hij
hem geen redevoeringen had horen uitspreken, of enige verboden boeken bij hem
had gezien.
Ondervraagd zijnde van zijn geloof, en hoe hij over het sacrament des
altaars dacht, zei hij, dat het vier jaren geleden was, sinds dat hij gebiecht
had, en zijn Pasen gehouden, omdat er in die landen geen dienaar was, om het
heilig avondmaal uit te delen naar de instelling van Jezus Christus, en dat de
dienaar een bisschop moest zijn, die geen hoereerder of lasteraar was. Dat hij
na de tijd van vier jaren zijn Schepper steeds had ontvangen, met leedwezen
over zijn zonden, in geloof en in de geest en niet anders. En mocht hij Hem
voor die tijd hebben ontvangen, zoals dat met Pasen het geval is, dat hij zich
dan daarin had vergist.
Toen hem gevraagd werd, of het dierbaar lichaam van onze Heere tegenwoordig
was in het heilig sacrament des altaars, nadat de woorden van inzegening
daarover waren uitgesproken, antwoordde hij ontkennend. Hij zei, dat, zo Hij
daar wezenlijk tegenwoordig ware, dan de artikelen van het geloof vals zouden
zijn, waarin staat, dat onze Heere naar de hemel is gevaren, dat Hij zit ter
rechterhand Gods, Zijns Vaders en vandaar zal komen om te oordelen de levenden
en de doden. En, nadat men hem onder het oog had zoeken te brengen, dat zijn
woorden in strijd waren met het bevel van de moeder de heilige kerk, antwoordde
hij, dat het uit de heilige Schrift niet bleek, dat het lichaam van onze Heere
wezenlijk in het sacrament des altaars tegenwoordig was. Wel betuigde hij, dat
het geestelijk was in het avondmaal, en dat het genoemde sacrament anders niet
is dan een teken en onderpand, wat de Heere aan ons heeft nagelaten tot de dag
der opstanding. Bovendien zei hij, dat onze Heere zich niet zal laten vallen in
de handen van de priester, die een zondaar, hoereerder, dronkaard en lasteraar
is.
Gevraagd zijnde, of hij naar de mis ging, en of hij de kerk vlijtig
bezocht, antwoordde hij, dat het vier jaar geleden was, dat hij een mis gehoord
had, grote of kleine, dat hij ook geen avondmis of slotgebeden had gehoord, en
niet anders ter kerk kwam dan wanneer men predikte.
Toen hem gevraagd werd, of hij ook enige predikatie in deze stad had
gehoord, antwoordde hij, dat hij zeven of acht malen in de laatste veertig
dagen een Augustijner monnik had gehoord, welke monnik volgens het Evangelie
predikte.
Toen men hem vroeg, of hij de maagd Maria en de andere heiligen, die nu in
het paradijs zijn, aanbad, antwoordde hij, dat men de heiligen niet moet
aanbidden, want dat Christus ons had leren bidden: "Onze Vader, Die in de
hemelen zijt."
Daarenboven beweerde hij, en hield staande, dat men de maagd Maria niet
moet aanbidden. Wel zei hij, dat zij door de Engel was gegroet, zoals men in
Luk. hoofdstuk 1 beschreven vindt, doch dat hij in zijn gebeden niet gewoon was
te zeggen Ave Maria, omdat Jezus Christus Zelf dat niet bij het gebed had
gevoegd, hetwelk Hij ons voorgeschreven heeft om tot God Zijn Vader te bidden.
In zijn verantwoording hield hij ook staande, dat onze Heere Jezus Christus
onze Voorbidder is, en dat men slechts de enige God moet aanbidden, in de naam
van Zijn Zoon Jezus Christus. Ook zei hij, dat hij geen bijzondere uren of
andere gebeden waarnam dan de gebeden Gods, het gebed des Heeren, de
apostolische geloofsbelijdenis, en nog enige andere gebeden, die hij in het
bijzonder deed, waarmee hij van God vergeving van zijn eigen zonden verlangde.
Gevraagd zijnde, wat hij geloofde van het vagevuur, antwoordde hij, dat er
geen ander vagevuur was dan het dierbaar bloed van onze Heere, dat voor ons
vergoten werd tot reiniging en behoudenis van onze zielen en gewetens. Hij
voegde er bij, dat, wanneer men zei, dat er een ander vagevuur was, het
dierbaar bloed tevergeefs zou gestort zijn. Daarenboven zei hij ook nog, dat,
als een mens stierf, hij naar het paradijs of naar de hel ging tot de
oordeelsdag, wanneer onze Heere de goede van de kwaden zal scheiden.
En, wat het vasten betreft, zei hij, dat het ware vasten bestond in zich te
onthouden van kwaad te doen, en de geboden van God zo goed mogelijk op te
volgen. Hij zei ook, dat hij niet geloofde, dat er een ander vaste bestond, dat
hij dit ten minste in het Evangelie niet had gevonden.
Toen hem gevraagd werd, of hij wijwater nam, als hij de kerk bezocht,
antwoordde hij ontkennend, en voegde er bij, dat hij niet anders in de kerk
kwam, dan wanneer men predikte, en dat ook alle soorten van water zijn
gezegend.
Gevraagd zijnde, of hij voor de zielen van zijn vader, moeder en andere
vrienden had laten bidden, zei hij, dat hij dit niet had laten doen, en dat
hij, nadat hij waarachtige kennis van God verkregen had, hetwelk vierjaren of
daaromtrent geleden was, ook niet tegenwoordig was geweest bij uitvaarten of
lijkdiensten. Hij voegde er bovendien bij, dat, zoals men aan zieken
geneesmiddelen geeft, terwijl deze nog leven, dat men aldus tot God voor elkaar
moet bidden, terwijl men nog leeft. Aangaande de gebeden, die gedaan worden
voor hen, die door de dood van ons gescheiden zijn, zei hij, dat hij in de
Schrift niets vond, dat aan zulk een gebed kracht geeft.
Toen men hem vroeg, wie hem had verleid en deze leer had onderwezen,
antwoordde hij, dat het de Heilige Geest was.
Gevraagd zijnde, welke boeken hij had, zei hij, dat hij nu geen boeken
bezat, doch dat hij vroeger een Bijbel had gelezen, die te Lyon was gedrukt,
welke hij van een reiziger had gekocht, die hij niet noemen kon, dat die twee
kronen kostte, die hij aan zeker persoon van Saintonge betaald had, die hij
echter ook niet noemen kon, en dat dit reeds een jaar of daaromtrent geleden
was. Ook zei hij, dat hij de psalmen van David, volgens de overzetting van
Marot, gelezen had, doch geen andere boeken.
Men vroeg hem, of hij deze bovengenoemde artikelen met Monier had
vergeleken. Waarop hij antwoordde, dat hij over enige dier artikelen met Monier
had gesproken, en dat zij beiden overeenkwamen met de heilige Schrift.
Toen hem gevraagd werd, of hij niet enige personen in de steden Bordeaux,
Libourne of elders kende, die zijn gevoelens waren toegedaan, zei hij, dat hij
er geen kende.
Gevraagd zijnde, wat hij geloofde aangaande het sacrament des huwelijks,
antwoordde hij, dat het huwelijk een eerlijke en heilige zaak was; dat God het
huwelijk had ingesteld, opdat de Christenen in kuisheid zouden leven, zonder
zich schuldig te maken aan hoererij; en dat hij niet kon toestemmen, dat het
huwelijk een sacrament is.
Het stuk was getekend
De Cazes.
Des anderen daags werd de genoemde de Cazes in de torenkamer gebracht,
waai, hem de bovenbeschreven artikelen werden voorgelezen. En, ofschoon hij bij
herhaling vermaand werd om terug te keren, en als een goed en katholiek
christen te geloven, betuigde hij, dat zijn artikelen de waarheid behelsden,
dat hij daarin bleef volharden, en niets anders wilde geloven.
Daarna staakte men het gesprek met hen, totdat er vier leraars in de
godgeleerdheid zouden gekomen zijn, om met hen te spreken, en, zo mogelijk,
terug te brengen tot het ware geloof, en hun dwalingen duidelijk voor ogen te
stellen, wat nog die zelfden dag plaats had, en wel in tegenwoordigheid van
drie raadsheren van het hof en van de procureur des konings.
Toen deze waren aangekomen, werden Arnoud Monier en Jan de Cazes, de een na
de ander, in verhoor genomen. Allereerst werden de artikelen van Monier, die
hij aan het hof had overgeleverd en getekend met zijn eigen hand,
achtereenvolgens voorgelezen. Met vele woorden en dusgenaamde bewijzen uit de
heilige Schrift trachtten de leraars aan te tonen, dat zijn artikelen op
dwalingen berusten, waarom zij hem raadden terug te keren tot God en Zijn
heilige katholieke kerk. Zij haalden vele geschriften van oude kerkleraars en
kerkvergaderingen aan, waarmee zij de artikelen van Monier zochten te
wederleggen. Hij antwoordde zeer beknopt, dat, wat hij had gezegd en betuigd de
waarheid was, en dat hij in het Evangelie niet vond, dat hij anders behoorde te
geloven, en zei, dat men hem uit het Evangelie of ook uit de heilige
kerkvergaderingen niet kon bewijzen, dat hij dwaalde, en verlangde dat zij het
tegendeel zouden bewijzen, opdat hij zou kunnen beoordelen, of het recht of
onrecht was. Men wilde hem aan het verstand brengen, dat het nodig was, ook
voor hem, de geboden en leerstellingen der kerk te geloven en te onderhouden,
zoals zij en alle goede christenen, volgens hun zeggen, deden. Hij antwoordde,
dat hij de geboden Gods en Zijn Evangelie wilde gehoorzamen en niets anders.
Daarop hielden de raadsheren een vergadering met de leraars waardoor de
procureur-generaal en de advocaat des konings besloten, Monier en Cazes te
veroordelen om op een slede naar de gewone plaats der stad te worden gesleept,
en voor de St. Andrieskerk openbaar boete te doen, God, de koning, en de
overheid vergiffenis te vragen, om daarna voor het paleis levend te worden verbrand,
en dat zij vooral gepijnigd moesten worden, opdat zij hun geestverwanten zouden
noemen. Deze eis werd door het hof en de raadsleden overwogen, en nadat ieder
zijn gevoelens daarvan gezegd had, waren zij niet eenstemmig. Enige wilden, dat
Monier en Cazes als hardnekkige ketters zouden sterven, en gepijnigd worden om
hun geestverwanten te noemen; anderen gaven de raad hen gedurende twee of drie
maanden in een klooster op te sluiten, voor men enige straf op hen zou
toepassen, aangezien zij al de artikelen des christelijke geloofs en wat hij de
profeten evangelisten en apostelen gevonden werd, hadden beleden, daar toch de
artikelen, die zij beleden, in de laatste kerkvergadering waren vastgehouden.
Deze zeiden ook, dat het in de heilige Schrift en ook in de wereldlijke
rechtbanken niet gevonden werd, iemand te doden wegens geschil van gevoelens
aangaande Gods Woord; dat dit ook niet bekend was in de eerste tijden van de
stichting der christelijke kerk, dan alleen in de laatste veertig jaren, wat
een zaak was, die de christen niet betaamde; voorts, dat men Monier en Cazes
bij hun verblijf in het klooster dan uitvoeriger uit de geschriften van de oude
leraars kon terechtwijzen. Niettegenstaande dit voorstel werden de genoemde
martelaren eindelijk veroordeeld, om op een slede naar de strafplaats te worden
gesleept, in het openbaar voor God, de koning en de wethouders boete te doen,
en daarna voor het stadhuis te worden verbrand.
Op vrijdag de 7e mei bond de scherprechter hen op een soort van slede, en
sleepte hen aan het achterste gedeelte van de wagen door het slijk en de
modder. Zij werden gevolgd door de wethouders, deurwaarders, gerechtsdienaren,
krijgsknechten en busschieters van het kasteel, trompetblazers, schutters en
hellebaardiers. Toen Cazes zag, dat zijn metgezel bedroefd was. zei hij tot
hem: "Heb goede moed, mijn broeder, heb goede moed!" en terwijl zij
aldus elkaar vertroostten en versterkten, kwamen zij eindelijk voor het
stadhuis te Bordeaux. En, ofschoon deze heilige martelaren zich niet verzetten,
lieten nochtans de heren de poorten der stad sluiten en goed versterkt bewaren,
zo lang men met hun terechtstelling bezig was. Vervolgens werden Monier en
Cazes aan een galg vastgemaakt, terwijl zij grote standvastigheid en blijdschap
betoonden, en zich gelukkig achtten, dat zij aan het lijden van Christus
deelachtig werden. Toen Monier het hoogste gedeelte der galg bereikt had, zei
hij: "O Heere God, ik dank U van hart, dat het U behaagd heeft, om ons te
roepen tot belijdenis van Uw naam. Schenk ons de genade tot het einde te
volharden!" Terwijl zij elkaar opwekten en enkele malen het volk
toespraken, ja hun gebed voor God uitstortten, bliezen de trompetters
onophoudelijk op hun trompetten, opdat het volk de liefelijke vermaningen uit
hun mond niet zou kunnen horen.
Toen de scherprechter boven aan de galg was, om Cazes, volgens het bevel
van het hof, te verworgen, viel hij van boven op de grond, zodat zijn hoofd
deerlijk gewond werd, en het bloed er geweldig uitstroomde. Nadat hij echter
was opgestaan, verworgde hij Monier, die zonder zich te verroeren de geest af;
doch Cazes werd, onder onmenselijke pijnigingen, levend verbrand, terwijl hij
God voortdurend aanriep. Voor hij de geest gaf, waren zijn beenderen bijna
verteerd. Aldus werden zij aan de Heere geofferd.
Toen zij bijna verbrand waren, overvielen de vijanden der waarheid en allen
omstanders zulk een schrik en ontzetting, dat zij allen liepen, alsof zij
gejaagd werden. De heren vluchtten, de krijgsknechten en het volk liepen hard
weg, vielen de een over de ander, vertraden elkaar, en niemand kon rekenschap
van deze verwarring geven. De geestelijke van St. Antonius was gevallen, en een
grote menigte volks liep hem over het lichaam voor men hem kon oprichten. De
schrijver Pontack, die gekleed met zijn roden mantel op zijn ezel zat, werd
door het gedrang van het volk op de Poitivinestraat van zijn ezel geworpen, en
had zich derwijze bezeerd, dat men hem in het huis van de weduwe van Pichom
moest dragen, terwijl hij riep: "Verberg mij! behoud mijn leven! ik sterf!
het is met mij gedaan; vrienden, verbergt mijn ezelin, opdat men haar niet
kent." Alle huizen in de stad waren gesloten. Toen men een weinig tot
bedaren was gekomen, vroeg ieder wat dit toch geweest was, doch de vervolgers
der waarheid Gods zagen niet in, dat de almachtige God Zijn vijanden derwijze
verschrikte. Terwijl men op deze tijd in de kerken in vreemde talen zong,
waardoor het volk niet kon worden gesticht, en de herders of priesters blinde
leidslieden der blinden waren geworden, zongen de kinderen op de straten
psalmen en lofzangen. Gedurende de gevangenschap van deze vrome martelaren,
liet het parlement een bevel daartegen afkondigen, en verbood dit de kinderen
onder bedreiging van vervolging. Aldus volgden zij de Farizeeën na, die verboden
te zingen: "Hosanna, de Zoon Davids", enz.
[JAAR 1556.]
Deze werd op de 5de Februari, in het jaar 1556, gevangen genomen, omdat hij
op zekere plaats gezegd zou hebben, dat de mis een gruwelijke en
verschrikkelijke zaak was, waardoor het arme volk door de priesters bedrogen en
verleid werd. Toen hij wegens het uiten van dit gevoelen, dat hij ook gestand
deed, ondervraagd werd, zei hij: "Ik heb, Gode zij dank, het Oude en het
Nieuwe Testament ijverig gelezen, en heb nochtans het woord mis daarin niet
kunnen vinden; daarom is het ook billijk, dat ik een gruwel aan de mis heb,
vooral ook daar Paulus aan de Galatiërs schrijft: Al ware het ook, dat wij, of
een Engel uit de hemel u een Evangelie verkondigden, buiten hetgeen gij
ontvangen hebt, die zij vervloekt." En Johannes schrijft aan het einde van
zijn Openbaring uitdrukkelijk: Indien iemand tot deze dingen toedoet, God zal
over hem toedoen de plagen, die in dit boek geschreven Zijn; en, indien iemand
afdoet van de woorden des boeks dezer profetie, God, zal zijn deel afdoen uit
het boek des levens" enz. Ja, aangezien Christus ook aan het kruis gezegd
heeft: "Het is volbracht," is het immers een gruwel, Hem dagelijks op
nieuw in de mis te martelen en offeren.
Toen men hem verder vroeg, waar hij dit jaar zijn Pasen gehouden had, zei
hij: “Ik heb dit bij mij zelf in de geest en in het geloof gedaan, aangezien de
instelling van Christus in de mis ten enenmale veranderd en vernietigd
is." Toen zij hem naar de brandstapel wilden brengen, boden zij hem een
kruis aan, opdat hij dat kussen en bij een geestelijke biechten zou. Doch hij
liet hen van zich gaan, en zei, dat hij niets met hen te maken had. Hij zei
ook, dat dit het rechte kruis niet was, wat hij behoorde te dragen, maar een
geheel ander, wat niet van hout, zilver of goud was gemaakt. En, toen hem een
pausgezind edelman tot afval wilde brengen, en onder andere vroeg, of hij niet
zijn opgevat gevoelen moest laten varen, en oudere mensen geloven, en of hij
wijzer wilde zijn dan de gehele wereld, antwoordde: “Ik ben niet hier gekomen
om enige dwalingen te verdedigen, en ik roep ook God aan tot een getuige, dat
ik niets anders gesproken heb dan wat waar is." En, toen de edelman
andermaal zei, dat, indien hij niet anders wilde spreken, hij moest sterven,
zei Bertrand: “Meent gij of iemand anders, dat ik om het aanstaand lijden
enigermate gezind ben te doen, wat tegen God strijdt, teneinde mij van Zijn
bescherming en gunst te beroven, dan dwaalt gij geheel, en bevindt gij u op een
verkeerden weg." Gedurende zijn gevangenschap werd hij ook door een goed
man in een brief vermaand, waarin deze onder andere schreef: "Wacht u voor
het bedrog en de listigheid van de priesters; wees voorzichtig als de slangen,
laat veel liever toe, dat uw bloed van droppel tot droppel worde vergoten, voor
gij iets tegen uw geweten doen zoudt, waardoor uw Hoofd Jezus Christus zou
kunnen onteerd worden," Toen het hout van de brandstapel werd aangestoken,
riep hij luide: "Mijn Heere, mijn God, reik nu mij, uw knecht, uw hand. Ik
beveel U mijn ziel." Aldus stierf hij zachtmoedig en geduldig, op de 1e
Juni in het jaar 1556.
[JAAR 1556.]
Bartholomeüs Hector, geboren te Poitiers, die geruime tijd koetsier was
geweest, begaf zich eindelijk met vrouw en kinderen naar Genève, door ijver
gedreven om God de Heere getrouw te dienen. Om in de behoefte van zijn klein
huisgezin te voorzien, hield hij zich hier en daar met het verkopen der heilige
Schrift bezig. Toen hij in Piëmont vertoefde, werd hij door een edelman, Parrier
genaamd, gevangen genomen, die daarvan terstond kennis gaf aan het parlement,
en een lijst van de boeken, brieven en geschriften, die hij bij hem vond,
overzond. Het parlement vaardigde enige beambten af, die naar Pienerolo of
Pignerol vertrokken, waar Hector gevangen zat. Op de 8e en 9e Maart lieten zij
Hector voor zich komen, om hem te ondervragen. Voor Hector echter een woord
sprak, knielde hij neer, en bad God hem de mond te willen openen en genade te
schenken, om niet anders te spreken dan wat tot Gods lof en stichting Zijner
kerk mocht dienen.
Toen nu Hector uitvoerig ondervraagd en onderzocht was, en hij een
standvastige belijdenis van de ware godsdienst had afgelegd, werd hij eindelijk
door het parlement van Turin veroordeeld, om op de plaats van het slot opeen
marktdag als een woelgeest en ketter, waarvoor hij vroeger door de
kettermeesters verklaard was, ja ook als een verleider en verstoorder van de
vrede in de christenheid en een verbreker van de koninklijke besluiten en
bevelen, levend te worden verbrand. Men bepaalde ook, dat de boeken, die hij
sedert zijn komst van Genève had te koop aangeboden, voor zijn ogen zouden
worden verbrand, en dat al de goederen en bezittingen, die hij bij zich had,
tot voordeel des konings zouden worden verbeurd verklaard, na daarvan eerst de
onkosten van zijn gevangenschap, enz. te hebben betaald. Dit vonnis was
ondertekend: Hieronymus Purpuratus, Augustinus de Ecclesia, de 19e Juni in het
jaar 1556. Onder aan het vonnis was een voorwaarde van het parlement gesteld,
namelijk, als het hout aangestoken zou worden, dat men dan Hector moest worgen,
opdat hij geen pijn zou gevoelen.
De volgende dag, op de 20e Juni namelijk, werd het vonnis aan Bartholomeüs
Hector voorgelezen. Deze dankte daarbij God voor de genade hem bewezen, dat hij
namelijk om Zijns naams wil zou mogen lijden. Daarna bestrafte hij het volk
wegens zijn verblindheid, en vooral hen, die door het parlement tot hem
gezonden waren, om hem tot afval van zijn gevoelens te brengen, en dan het
leven te schenken en ongedeerd van daar te laten gaan. Hij wilde niet alleen
aan hen geen geloof slaan, maar zei altijd, dat hem niets meer welkom en
aangenaam was, dan om voor zulk een goede zaak te mogen sterven.
Toen nu het parlement van de afgevaardigde raadsleden zijn standvastigheid
vernomen had, en men niets op hem winnen kon, bedreigden zij hem, indien hij
onderweg veel zou willen spreken, dat men hem de tong zou uitsnijden; doch hij
liet zich daardoor in het geheel geen vrees aanjagen, werd zelfs hoe langer hoe
moediger, en ondervond de bijzondere genade van God, dat hij het volk tot de
vrees Gods vermaande, en hun aantoonde tot welke dwalingen zij vervallen waren.
Op de strafplaats aangekomen, liet het parlement hem nog eenmaal aanzeggen,
dat, indien hij zijn gevoelens wilde laten varen, en herroepen, hem het leven
zou geschonken worden. Doch hij liet zich door hun beloften niet verleiden,
knielde neer, en stortte voor God een hartelijk gebed uit, hetwelk tamelijk
lang duurde. Onder andere bad hij God met luider stem, de rechters alles te
willen vergeven, hun de ogen te openen, opdat zij de waarheid van zijn
goddelijk Woord mochten inzien. Daarna richtte hij nog een vermaning tot het
volk, waaronder vele lieden innig bedroefd werden, zijn dood. beweenden, en
zich verwonderden, dat men zulk een mens ombracht, die van niets anders dan van
God sprak. Toen men hem aan de paal vastmaakte, en het buskruit aan zijn hals
hing, hief hij de ogen naar de hemel en zei: "O Heere, wat is mij dit
lieflijk en aangenaam!" Daarna werd hij verwurgd en tot as verbrand, de
Heere en Zijn kerk tot een offerande en een aangename reuk.
[JAAR 1556.]
De gemeente te Agen bezat in die tijd Hiëronymus Casaubone, te Béarn
geboren, als een leraar en prediker der Evangelische waarheid. Toen hij enige
tijd als onderwijzer te Montilanquin, in het bisdom Agen, was werkzaam geweest,
onderwees hij vele kinderen van goede lieden in de godzaligheid en de vrije
kunsten. In de vasten van het jaar 1556 predikte een monnik van Perigneur te
Montflanquin, die het volk met vele godslasteringen schandelijk verleidde. Toen
de monnik des Dinsdags voor Pasen van de predikstoel kwam, zei mr. Hiëronymus
hem, dat hij de onkundige en onwetende mensen niet langer met dwalingen
verleiden, en de Farizeese zuurdesem niet verder verbreiden mocht. De monnik
hield zich, of hij deze vermaning aannam, hoorde hem geduldig aan, en verzocht
Hiëronymus met hem mee te gaan naar zijn logement, bij een zeker priester van
die stad, die alleen voor de wellust leefde, en overigens zich niet om de
godsdienst bekommerde. Toen de monnik in zijn logement was gekomen, en op de
bijstand van de priester steunde, begon hij Hiëronymus te wederleggen en te
beweren, dat hij niets anders dan de waarheid had gepredikt, en een leer had
verkondigd, die in alles overeenkwam met de heilige moeder de kerk, en zei, dat
alles wat Hiëronymus hem had voorgehouden, naar de brandstapel riekte. Dit
twistgesprek duurde tot aan etenstijd, totdat de spijs was opgedragen.
Hiëronymus nam toen afscheid van de monnik, die hem voor zijn goedheid dankte,
daar hij hem en zijns gelijken waardig achtte om met hen vriendelijke en
godzalige gesprekken te houden, en verzocht hem dikwerf te mogen komen
bezoeken, teneinde met elkaar over de godsdienst te spreken. Doch, toen
Hiëronymus weg was, ging de monnik met de priester Hiëronymus aanklagen, voor
zij iets gegeten of gedronken hadden, ofschoon het eten reeds was opgedragen.
De rechter, die hun aanklacht aannam, heette Faber, en was kortgeleden uit
de gevangenis te Bordeaux ontslagen, waarin hij wegens vrijbuiterij gezeten
had. Deze was verblijd nu een gelegenheid te hebben, om zich bij de leden van
het parlement bemind te maken, door het recht uit te oefenen, daar hij wist,
dat zij de bewuste nieuwe godsdienst zeer vijandig waren. Daarom overlegde hij
terstond met de priesters en monniken, hoe hij Hiëronymus het best gevangen kon
doen nemen, en zond dan ook naar het huis te Palloque, en liet hem in
tegenwoordigheid van de procureur des konings vastzetten. De volgende dag,
omtrent zes uren in de ochtend, werd Hiëronymus naar het raadhuis gebracht, en
door de rechters en burgemeesters omtrent vele artikelen ondervraagd, namelijk
aangaande het vagevuur, de groetenis van de Engel, het sacrament, de
broederschap van onze lieve vrouw, die door de Augustijner monniken in die stad
was ingevoerd, en inzonderheid ondervroegen zij hem aangaande de mis en het
vasten, waartoe de tegenwoordige gelegenheid hun aanleiding gaf.
Toen nu Hiëronymus op deze vragen slechts als het ware met ja en neen
geantwoord had, en zich bereid verklaarde daarvan uitvoeriger en grondiger
verantwoording te doen, werd dit door de rechters geheel verworpen, die zeiden,
dat zij er genoeg van wisten. Nochtans lieten zij hem des namiddags weer op het
raadhuis komen, om zijn aanklagers in zijn tegenwoordigheid te horen. En,
ofschoon hij hen door zijn verantwoording diep beschaamd maakte, begonnen de
priesters en monniken, onbeschaamd als zij zich aanstelden, hem uit te lachen,
om daarmee hun verachting jegens hem uit te drukken. De rechter bemerkte dit,
en zwoer: "Bij St. Tonis, deze gevangene is een geleerd man." En,
terwijl zij de andere getuigen ondervroegen, droeg de geestelijke van onze
Lieve Vrouwenkerk, ten behoeve van een zieke, de hostie voorbij het raadhuis,
waar Hiëronymus met de knecht van de gevangenbewaarder stond. Deze knecht viel
voor de afgod op de knieën, en wilde, dat Hiëronymus dat ook zou doen, doch
Hiëronymus weigerde dit, en begon de omstanders te betuigen en op het hart te
drukken welk een gruwelijke afgoderij het was zich voor een afgod neer te
buigen, n zei, dat men de eeuwige en levende God alleen behoorde te aanbidden
in de naam van Jezus Christus, Die aan de rechterhand des Vaders zit, en niet
is in de handen des priesters, die met zulk een vertoning het beklaaglijke en
onwetende volk bedriegen en verleiden.
Nadat de getuigen in het verhoor waren genomen, werd Hiëronymus weer naar
de gevangenis gebracht, en de schout bevolen, om hem binnen vijftien dagen naar
Bordeaux over te brengen, benevens de aanklacht en de gehoorde getuigenissen.
Intussen schreef Hiëronymus een brief aan de gelovige christenen, en verzocht
hun God voor hem te bidden, en zich niet aan hem te ergeren, daar hij
gelegenheid had gehad om bevrijd te worden, doch dat hij daarvan geen gebruik
had willen maken, want hij zei, dat hij zich liever naar Bordeaux wilde laten
slepen, en daar rekenschap geven van zijn geloof, dan dat de vijanden door zijn
vlucht aanleiding zouden nemen, om de goddelijke waarheid, die zij van hem gehoord
hadden, te lasteren. De schout hield hem nog twee maanden bij zich, en stelde
hem dikwerf in de gelegenheid om te vluchten. Doch, als hij zag, dat hij
daarvan geen gebruik wilde maken, liet hij hem met enige anderen naar Bordeaux
overbrengen. De beklagenswaardige gevangene verlangde niet te ontvluchten, maar
drukte op de straten en in de logementen ieder op het hart, dat zij de door
Jezus Christus aangeboden zaligheid moesten aannemen, en alle afgoderij laten
varen.
Toen hij te Bordeaux aangekomen was, en de dienaar van de schout de stukken
van zijn rechtszaak aan de schrijver van het parlement had overgegeven, is er
terstond een vonnis op gevolgd. De leden van het parlement vroegen hem, of bij
voornemens was in zijn gevoelens te volharden. Ja," zei hij, "want ik
heb verlangd, om voor u te verschijnen, opdat ik mijn belijdenis te uitvoeriger
zou kunnen afleggen, en de ware leer van onze Heere Jezus Christus met
vergieting van mijn bloed bezegelen." En, toen men hem na het uitgesproken
vonnis op de pijnbank legde, om te vernemen, of hij te Monflanquin iemand
kende, die van zijn gevoelen was, kon men door bedreigingen noch pijnigingen
iets van hem te weten komen.
Eindelijk, toen de rechters hem bevalen, eerst God, daarna de maagd Maria
en alle heiligen en ten laatste de rechters om vergeving te bidden, voldeed hij
aan het eerste gewillig, en riep God met allen ijver om vergeving van zijn
zonden aan. Doch, toen zij wilden, dat hij verder gaan zou, en ook Maria en de
heiligen aanroepen, als ook de rechters om vergeving vragen, weigerde hij dat,
en zei: “Ik heb hen immers in mijn gehele leven niet vertoornd?" Terstond
daarna werd hem de tong uitgesneden, en werd hij verbrand. Toen hij in het
midden van de vlammen stond, hief hij beide handen omhoog naar de hemel, en gaf
duidelijk te kennen van Wie hij hulp en verlossing verwachtte.
[JAAR 1556.]
Nadat God Andoche Minart, die vroeger in diepe duisternis had verkeerd,
aangezien hij kapelaan in de domkerk te Saulieu was geweest, tot kennis van Zijn
waarheid had gebracht, verliet hij zijn bediening en ging naar Genève, waar hij
zich enige tijd ophield, teneinde de leer van het Evangelie beter te leren
verstaan, en zich daarmee te vertroosten en te versterken. Toen hij echter weer
naar Bourgogne wilde reizen, werd hij in een vlek, Monsenis genaamd, gevangen
genomen, omdat hij enige godslasteringen had bestraft. En aangezien hij een
heerlijke belijdenis van zijn geloof had afgelegd, werd hij te Autun voor de
grote kerk te St. Ladre levend verbrand, en wel op de 15e oktober in het jaar
1556.
[JAAR 1556.]
Thomas Wittle was een priester te Kyrbie in het bisschoppelijk gebied van
Londen, die na de dood van de vrome koning Eduard door de bisschoppen sterk
werd aangevallen, en op gewelddadige wijze onderdrukt. Nochtans liet hij niet
na het Evangelie te prediken, zo vaak hij daartoe gelegenheid kon vinden.
Eindelijk werd hij door zekere Alabaster gevangen genomen, wiens toeleg niet
anders was dan op huichelachtige wijze zekere inkomsten machtig te worden. Hij
bracht Witthle bij de kanselier Gardiner, bisschop van Winchester, die korte
tijd geleden ongesteld was geworden, aan welke ziekte hij later stierf. Doch de
kanselier bestrafte deze pluimstrijker hevig, in plaats van hem enige gunst te
bewijzen, en zei: "Is er niemand anders dan ik, tot wie gij deze voddige
hoop brengen kunt? Naar de galg met u, door uw ontijdig overlopen." Toen
zijn hoop feilde, bracht hij de gevangene hij de bisschop van Londen. Met list
en geveinsde vriendelijkheid zocht deze Witthle tot afval en herroeping te
brengen, waartoe hij zeer vele vriendelijke woorden en pluimstrijkerijen
gebruikte, en hem zeer prees wegens zijn groot verstand, en zei, dat hij
waardig was een voorname bediening in een beroemde gemeente te vervullen, en
vermaande hem op zijn eigen welvaart en leven prijs te stellen. Desgelijks
wendden de dienaars en priesters van de bisschop alle middelen aan, om hem te
verleiden. Zij brachten hem in geen gevangenis, maar in een prachtig versierde
kamer, alsof hij een bisschop was. Zij namen deel aan brasserijen, wisten de
tijd op genoeglijke wij ze met hem door te brengen, en brachten hem zover, dat
hij enigermate begon te wankelen. Toen zij dit bemerkten, hielden zij niet op hem
te bestormen, totdat zij hem geheel afvallig hadden gemaakt.
Aldus werd Witthle door deze middelen overwonnen, zodat hij alles,wat zij
verlangden, ondertekende. Vervolgens werd er een dag en plaats bestemd, wanneer
en waar hij de leer, die hij vroeger had verkondigd, zou herroepen. Zo werd dan
deze beklagenswaardige man de satan tot prooi, en gevlucht van onder de banier
van Jezus Christus, begon hij de gunst van de wereld en de paus aan te nemen.
Doch ziet, God liet zijn genade wonderlijk blijken, en, ofschoon zijn
krijgsknecht Hem ontvlucht was, liet Hij nochtans niet toe, dat de
priesterslang over hem zegevierden. Toen namelijk Witthle andermaal de genade
Gods in zijn hart gevoelde, werd hij opgewekt om zijn val in te zien, te
bewenen, en God om vergiffenis te bidden, waarbij zijn droefheid zo groot was,
dat hij er bijna onder verteerde. Hij ging naar de schrijver, die zijn
herroeping had opgetekend, en verzocht hem die herroeping wat uit te stellen,
en de namen der getuigen nog eens voor te lezen, daar hij, volgens zijn zeggen,
vreesde, dat hij alle punten, die tot de herroeping behoorden, niet juist
genoeg opgegeven had. De schrijver koesterde geen argwaan, en toonde hem
terstond de geschreven herroeping, die Witthle in stukken scheurde. In grote woede
barstte de schrijver los, liet Witthle grijpen en hem naar de bisschop Boner
brengen. Toen de bisschop vernam,wat er gebeurd was, viel hij als een onzinnige
op de armen gevangene aan, greep hem met de ene hand in de baard, en sloeg hem
met de andere hand met alle kracht in het gezicht, zodat het bloed uit mond en
neus vloeide, en eindigde met als een bezetene te razen, totdat de arme Witthle
als dood op de grond lag. Toen echter Witthle weer tot zichzelf kwam, sprak de
bisschop hem op verachtelijke wijze toe, en zei: “O, gij heilloos mens, wat
hebt gij mij schandelijk bedrogen, daar gij uw woord aan mij niet gehouden
hebt," en liet hem in de gevangenis werpen.
Daarna zat Witthle gedurende tien weken gevangen, waarover zich echter niet
alleen zijn medegevangenen, maar ook vele andere vrome christenen buiten de
gevangenis verblijdden, want voor hen, die er buitenwaren, beschreef hij
terstond zijn toestand; zijn medegevangenen vertroostte en vermaande hij, en
wekte hen op naar zijn voorbeeld standvastig te blijven. Onder de gevangenen
was ook een Ariaan, met wie Witthle veel redetwistte. Hij bracht hem tot de
zuivere leer, zodat hij met Witthle onder de grootste volharding is gestorven.
Terwijl Witthle gevangen zat, kwamen er velen tot hem, die hem met hun woorden
zeer aanvochten. Doch toen de bisschop van Londen zag, dat alle moeite, aan hem
besteed, tevergeefs was, liet hij hem uit de gevangenis halen, met een
priesterlijk gewaad kleden, teneinde zijn vonnis aan te horen, en afgezet of
van zijn priesterorde beroofd te worden. In de vergadering, waar dit plaats
had, waren zes bisschoppen, vele leraars en andere pauselijke dienaars
tegenwoordig. Voor Boner hem het vonnis voorlas, trok hij hem de priesterrok en
de andere geestelijke klederen uit. Daarna ontzette hij hem van zijn
priesterschap, en, na dit gedaan te hebben, zei hij tot hem: "Maak, dat
gij van hier weg komt, gij heilloos mens." Daarop antwoordde Thomas:
"Houdt mij, als gij wilt, duizendmaal voor een ketter, ik geef daar minder
om, als alleen mijn Heere God mij voor Zijn dienaar houdt." Daarna ging
men tot het onderzoek der zaak over, waarmee vier uren verliepen, waarbij zich
Thomas waardig gedroeg, en zijn belijdenis op flinke wijze blootlegde en
verdedigde. Doch, zoals hij door zijn goede zaal, hen had overwonnen,
overvielen zij hem op geweldige en gruwelijke wijze, en spraken het vonnis over
hem uit. Nadat Thomas ter dood was veroordeeld, werd hij weer naar de
gevangenis gebracht, waar hij de korte tijd, die hij nog te leven had, met
bidden doorbracht, terwijl hij tevens brieven schreef aan zijn goede vrienden.
Eindelijk werd hij te Londen op Smitsveld met nog zes vrome christenen, te
weten Bartelet Greene, een edelman, Jan Tudson, Jan Went, beide
handwerkslieden, Thomas Browne, Habel Forste, een vrouw, en Johanna Warren, ook
Lashford genaamd, verbrand, onder welke lieden hij zich ook bevond, die hij van
de Ariaanse ketterij had bekeerd. Dit geschiedde de 27sten Januari 1556.
[JAAR 1556.]
Bartelet Greene, geboortig van Londen, was een aangenomen zoon van zijn
overgrootvader doctor Bartelet, die zich in zijn jeugd in de Latijnse en
Griekse talen oefende aan de hogeschool te Oxford. Daarna studeerde hij in de
rechten te Londen, waarin hij derwijze toenam, dat hij boven zijn medeleerlingen
uitmuntte, en een voorbeeld was voor alle studenten. Zijn wandel en manieren
waren aangenaam en vriendelijk, en wegens zijn beminnelijke omgang zocht ieder
zijn vriendschap. Hij onderscheidde zich door moed en goede
verstandsontwikkeling. Te Oxford kreeg hij kennis aan de waarheid, toen dr.
Petrus Martyr zich daar bezig hield met de verklaring en uitlegging van de
Heilige Schrift.
Na de dood van koning Eduard de zesde, toen Maria aan de regering kwam, en
een grote vervolging deed ontstaan, werden velen wegens de grote benauwdheid om
het Evangelie op de vlucht gejaagd. De koningin vaardigde toen een bevel uit,
dat men niemand zou helpen of enige brieven schrijven aan hen, die uit het
koninkrijk waren gevlucht, terwille der sekte, die men Lutheranen noemde. In
deze vervolging werd een bode betrapt, die vele brieven bij zich had, onder
welke er ook een was door Greene aan een van zijn getrouwe vrienden geschreven.
Toen deze brieven in de raad gebracht waren, werd Greene gedagvaard om in
persoon daar te verschijnen. Daar verschenen zijnde, bekende hij zonder enige
zwarigheid, dat het zijn brief was. De kanselier zei hem in de volle
vergadering van de raad, dat hij gedood zou worden, omdat hij die brief aan een
ketter had geschreven. Greene antwoordde hem met een blij gelaat, en
zei:"Och, dat het zo ware," en verzocht de raad, dat zij hun erepost
in aanmerking moesten nemen, niets tegen hun beloften doen, en, wat zij gezegd
hadden, spoedig volbrengen. Zulk een vurig verlangen had deze heilige man, om voor
de belijdenis van de goddelijke naam te sterven. Toen de heren zijn moed zagen,
en dat hij met zulk een warmte sprak, waren zij zeer verwonderd, en wisten
niet, wat zij hem zouden antwoorden, en zetten hem gevangen. Gedurende zijn
gevangenschap had hij veel aanstoot te lijden van zijn ouders, vrienden, ja
zelfs van de priesters, die hem, daar hij zeer bemind was, met hartelijk bidden
en vele tranen vermaanden, zijn eer en leven te willen bewaren en te herroepen.
Na lang bidden en smeken verkregen zij zoveel van hem, dat hij sommige
artikelen ondertekende, geschreven op een papier, dat zijn vrienden hem
voorhielden, om hem in het leven te behouden. Doch terstond bedacht hij zich,
greep het papier uit hun handen, en scheurde het in stukken. Daarom werd hij de
volgende dag veroordeeld, om op Smitsveld levend te worden verbrand. Aldus werd
hij van de een gevangenis naar de andere gebracht, te weten, van de grote Tower
naar Newgate, dat de gevangenis is der moordenaars. In deze kerker schreef hij
‘s nachts, voor hij gedood werd, een brief aan zijn vrienden, die overvloeide
van troost en vol was van toespelingen op deze of dergelijke woorden:
"Beter is de dag des doods, dan de dag dat iemand geboren wordt,"
enz. en meer soortgelijke spreuken.
Op dezelfde dag, de 27sten Januari, werd hij met de bovengemelde getrouwe
getuigen van Jezus Christus verbrand. Bewonderenswaardig was het, dat in zulk
een jong mens zulk een kloekmoedigheid woonde, gelijk hij toonde in het
verdragen van de smarten in de vlammen.
Boven deze genoemde zeven martelaren, werden op de 31ste Januari te
Canterbury verbrand Jan Lomas, een jonge man, Anna Albricht, Jan Catmer, Agnes
Snoth, weduwe, en Johanna Sole een vrouw.
[JAAR 1555.]
Thomas Cranmer, leraar in de heilige Schrift, opperbisschop van Canterbury,
geestelijk opperhoofd van het gehele koninkrijk van Engeland, was van nature
een aangenaam en zachtzinnig man, met vele schone deugden en goede kundigheden
begaafd. Deze was het Evangelie van de Heere Jezus Christus zeer gunstig, en
droeg grote zorg en ijver voor zijn kudde, welke de Heere hem had toevertrouwd;
niet zoals thans de prachtig geklede bisschoppen der pausgezinden, die te
vergelijken zijn bij stomme honden, die zich slechts met de wol der schapen
zoeken te bekleden, en jacht maken op het vette der aarde. Thomas echter,
predikte en verkondigde het Woord des Heeren, hoedde zijn schapen, beschermde
die tegen wolven en huurlingen, en stelde zich als een muur voor het huis des
Heeren. In de raad onderscheidde hij zich door bevordering van vele onmisbare
middelen tot uitbreiding van het Evangelie en de uitroeiing van allerlei
godslasteringen. Om dit alles te bevorderen, schreef hij enige boeken en gaf
die uit. Veel had hij te verduren van de valse profeten, waardoor zijn leven
menigmaal in groot gevaar verkeerde.
Eindelijk werd hij ook als een standvastige getuige der waarheid gevangen
genomen, en na langdurige gevangenschap op wreed bevel van de koningin Maria
veroordeeld om levend te worden verbrand. Doch, ofschoon het vonnis was uitgesproken,
draalde men geruime tijd met de volvoering daarvan, teneinde hem aan het
wankelen te brengen, waartoe zijn tegenstanders allerlei middelen aanwendden.
Na vele aanvechtingen legden hem de pausgezinden een klein geschrift voor, en
verlangden, dat hij dit zou ondertekenen. Toen de pausgezinden hem nu zo ver
gebracht hadden, pochten zij daarop zeer, en lieten het met de ondertekening
van de opperbisschop drukken, teneinde hun overwinning bij ieder bekend mocht
worden,
Op de 21sten Maart van het jaar 1556 werd hij, na lange gevangenschap in de
stad Oxford, uit de kerker, Bocarde genaamd, naar de kerk van de maagd Maria
geleid, teneinde daar de leraar in de godgeleerdheid, Cole genaamd, te horen
prediken. Deze leraar was gewoon de mis te bedienen voor de koningin. Nadat
deze zijn predikatie had geëindigd, richtte Thomas Cranmer met luide stem het
woord tot het volk en zei: "Christenmensen, allerliefste broeders en
zusters in de Heere Jezus, ik bid u ootmoedig uit de grond van het hart, God
voor mij te bidden mij mijn afgrijselijke afval te willen vergeven. Het aantal
mijner zonden is groot en oneindig, en tevergeefs zou men die met menselijke
woorden zoeken uit te drukken. Een zaak is er nochtans, die mijn hart en geest
in grote mate bezwaart, waarvan ik, zo het de Heere behaagt, later uitvoeriger
zal spreken. En ofschoon, ik herhaal dit, mijn zonden onmetelijk en vreselijk
zijn, bidt nochtans de Heere, die mij door Zijn goedheid en genade te willen
vergeven." Na deze opwekking richtte hij zijn gebed tot God op deze wijze:
"O hemelse Vader, o Zoon van God, Verlosser van het menselijke geslacht!
O, Heilige Geest, een enig God en drie-enig, wees mij, arm, ellendig en
verloren zondaar genadig! Ik heb de hemel en de aarde vertoornd, veel erger dan
men zou kunnen zeggen. Waar zal ik mij wenden, en tot wie zal ik vlieden? Tot
de hemel? Doch helaas, ik schaam mij de handen en de ogen op te heffen, en op
aarde vind ik geen troost. Wat zal ik dan doen? Zal ik de moed opgeven? Dat zij
verre! O goedertieren en barmhartige God, Die nooit iemand verwerpt, die Uw
hulp begeert, tot Uw goedheid neem ik mijn toevlucht, en begeer met allen
ootmoed Uw grote barmhartigheid. O, mijn God en Heere, mijn zonden zijn
verfóeilijk. en mijn overtredingen gruwelijk; doch wees mij genadig naar Uw
grote goedertierenheid. De hoogst verborgen zaak, dat God mens geworden is, is
niet geschied om enige kleine gebreken uit te wissen, of om een gering getal
zonden en overtredingen te verzoenen. O, hemelse Vader, Gij hebt uw geliefde
zoon niet in de dood overgeleverd, opdat Hij slechts enige geringe zonden door
Zijn bloed zou reinigen, maar opdat Hij al de misdaden van alle mensen in het
algemeen en overal zou zuiveren, hoe zwaar die ook waren. Ja zeker, de
ellendige zondaar zal de verdiensten van de dood van Christus gevoelen, wanneer
hij zich bekeert, en uit de grond zijns harten Uw barmhartigheid en genade
begeert. Daarom o Heere, overtuigd dat mijn gebreken oneindig groot zijn, en
terecht mijn grote ellende gevoelende, wend ik mij met diepe ootmoed tot U.
Vergeef mij, Vader der barmhartigheid, Wiens goedheid eeuwig duurt, en Die de
gruwelijke afschuwelijkheid mijner zonden kan kwijtschelden; heb medelijden met
mij naar Uw grote goedheid. Ik verschijn niet voor U met enige waardigheid van
mijn werken, teneinde vergeving van mijn zonden te verkrijgen; maar bid alleen
ootmoedig, toon Uw goedertierenheid aan mij, om Uws heiligen naams wil, opdat
ik daardoor mag zalig geacht worden en wel alleen door Jezus Christus, Uw hoog
geliefde Zoon. "Onze vader, Die in de hemelen zijt, Uw naam worde
geheiligd," enz.
Daarna stond hij op, richtte zich weer tot het volk en zei: "Allen,
die ter dood veroordeeld zijn, hebben de gewoonte, wanneer zij hun einde zien
naderen, hun begeerte door een goede vermaning aan het volk bloot te leggen,
opdat er enig nut tot hun gedachtenis na de dood uit mag voortvloeien. Daarom
bid ik de Heere, mij de genade te bewijzen iets tot afscheid te mogen spreken,
wat tot bevordering van Zijn eer dient, en waaruit gij allen enig nut mag trekken.
Het smart mij waarlijk, een zo grote menigte volks te zien, dat zozeer in de
dwaze liefde der wereld is verward, en zoveel moeite doet om aardse dingen, dat
zij God verachten, en niet werken om godzalig te leven. Ziet, ik wil u
vermanen, om uw begeerte niet zozeer op deze wereld te stellen, die toch
vergankelijk is; maar al uw lust te hebben in God en het hemelse leven. Leert
toch, en drukt u de leer van Johannes op het hart, dat de liefde dezer
wereldvijandschap tegen God is.
Voorts vermaan ik u naast God de koning en de koningin gewillig gehoorzaam
te zijn, zonder morren of achterklap; niet alleen door vrees of ontzag, maar
vooral om de ere Gods, Wiens dienaars zij zijn, Die hen ook heeft aangesteld om
heerschappij over u te hebben. Daarom, wanneer iemand hen weerstaat, hij
weerstaat God en Zijn bevel.
Ik vermaan u ook elkaar lief te hebben, want het is een verschrikkelijke
zaak te zien, dat de christenen door haat en nijd in twist en tweedracht
verkeren, en dat zij, de broederlijke liefde uit hun midden verbannen zijnde,
elkaar door woedende vijandschap verdrukken, alsof zij dodelijke vijanden
waren. Daarom begeer ik van ulieden u te benaarstigen ieder goed te doen, in
zoverre dit mogelijk is. De rijken zeg ik, en bid hun ootmoedig, te letten op
de beide getuigenissen der heilige Schrift. De een is uit de mond van onze
Heere Jezus Christus, Die zegt: "Dat een rijke bezwaarlijk in het
Koninkrijk der hemelen zal ingaan," wat een verschrikkelijk vonnis is van
Hem, Die de waarheid zelf is. De andere is van de apostel Johannes, als hij
zegt: “Zo wie nu het goed der wereld heeft, en ziet zijn broeder gebrek hebben,
en sluit zijn hart toe voor hem, hoe blijft de liefde Gods in hem?" Dat
toch de rijken letten op deze woorden!
Voorts, nadat ik zo genaderd ben aan het einde van mijn dagen, hangt mijn
gehele leven, zowel mijn vorig als het toekomende, ervan af, of ik met mijn
Heere Jezus in grote vreugde leeft, of dat ik met de boze geesten eeuwig
gepijnigd worde. Nu zie ik, of de hemelen geopend om mij te ontvangen, of de
hel om mij te verslinden. Daarom zal ik u mijn geloof zonder enige
dubbelzinnigheid of geveinsdheid bloot leggen, want het is nu geen tijd om te
veinzen.
Ik geloof in God de Vader, de Almachtige, Schepper van de hemel enz. Ik
belijd het katholieke geloof en al wat bevolen is door onze Heere Jezus
Christus, de Zoon van God, en door Zijn heilige apostelen en profeten, zowel in
het Oude als in het Nieuwe Testament.
Nu keer ik terug tot hetgeen ik van de beginne gezegd heb, en wat mijn
geest zeer verontrust en smart veroorzaakt. Er is niets, dat mij meer pijnlijk
kwelt in mijn gemoed, dan een geschrift van mijn hand, wat tegen de waarheid
is. Het geschrift, bedoel ik, dat onlangs in het licht is gegeven. Nu
veroordeel ik het en verwerp dat. Het is waar, ik heb het met mijn hand
geschreven, maar mijn hart stemde er niet mee in. Ik heb het gedaan uit vrees
voor de dood, en om mijn leven te behouden, wanneer men dit het leven behouden
noemen mag. Ik spreek van het geschrift, waar ik mijn naam onder geplaatst heb,
nadat ik van de geestelijke betrekking was beroofd. En, aangezien mijn hand een
misdaad heeft gepleegd, toen zij tegen~ de waarheid en de getuigenis van mijn
geweten schreef, zal zij zeker het eerst de smart gevoelen. Want zo spoedig als
ik in de vlammen zal zijn, zal mijn hand het eerst verbrand worden. Wat de paus
aangaat, ik verwerp hem als de antichrist en een vijand van Gods Zoon. Ik
verwerp hem met al zijn boze en valse leringen. Aangaande de verborgenheid van
het avondmaal, bevestig ik, wat ik geschreven heb in het boek tegen de bisschop
van Winchester; en mijn leer daarin is zo oprecht en heilig, dat zij niet
behoeft te vrezen voor het oordeel Gods te verschijnen, waar de leer der
pausgezinden van schaamte haar ogen niet zal durven opslaan."
Toen de raadsheren van de koningin en de anderen, die daar tegenwoordig
waren, deze woorden hoorden spreken, en wel met zulk een vurige
ijver,verwonderden zij zich zeer.
Dokter Cole die deze vromen martelaar zeer hoog had geprezen, begon met
luider stem tot hem te roepen, en de commissarissen op te wekken om hem ter
dood te brengen. "Alles is uit," zei hij, "want hij is tot zijn
vorige dwaling vervallen."
Toen de opperbisschop op de strafplaats gebracht was, werd hij aan de paal
vastgemaakt. Als men het hout rondom hem had aangestoken,strekte hij zijn
rechterhand in de vlammen uit, en zei: "Gij zult het eerst de hitte
gevoelen." En, terwijl hij de naam des Heeren aanriep, ontsliep hij zalig
in de Heere.
De geschiedenis getuigt, dat zijn hart geheel ongeschonden in de as werd
teruggevonden.
[JAAR 1556.]
Onder hen, die de banier van Jezus Christus gevolgd, ridderlijk gestreden,
en de overwinning behaald hebben, verdienen vooral te worden vermeld twee
vrouwen, namelijk Agnes Potten, vrouw van Robert Potten, en Johanna
Trunchfield, echtgenote van Michiel Trunchfield. De eerste was een vrouw van
een bierbrouwer, de andere de vrouw van een schoenmaker, beiden woonachtig in
de stad Ipswich. Deze waren door Robert Samuël, predikant te Bartholt in het
gebied van Suffolk, in de zuivere leer onderwezen. Tijdens Robert Samuël naar
de brandstapel werd geleid, werden deze beide vrouwen gegrepen en gevangen
gezet. De jonkvrouw, die Robert Samuël, toen hij naar de straf plaats gevoerd
werd, een heilige kus gaf, zoals boven is verhaald, stond met deze beide
vrouwen in betrekking, en had de een aangeraden, aangezien zij de koningin in
de pauselijke leer niet wilde volgen, om bijtijds het land te verlaten, en naar
een andere plaats te gaan, terwijl zij daartoe nog steeds goede gelegenheid
had, waarbij zij moest bedenken, dat ook de vromen christenen dagelijks uit
menselijke zwakheid veel tegenspoed kan wedervaren.
Deze godzalige vrouw antwoordde daarop: “Ik weet wel, dat het ons
geoorloofd is te vluchten, en gij kunt ook, wanneer u dit behaagt, dit middel
wel aanwenden; doch, wat wij aangaat, ik kan het niet doen; ik ben aan een arme
man verbonden, en heb een groot aantal kinderen; daarenboven weet ik niet, hoe
mijn man, die nog vleselijk is, daarover zou denken. Daarom heb ik besloten, om
alles wat God mij zal toeschikken, om Christus’ wil en Zijn eeuwige waarheid te
lijden en te ondergaan."
Op de 3de September, kort nadat Robert Samuël was verbrand, bracht men haar
in een hoogst onaangename gevangenis; en, aangezien zij wat zwak was, viel haar
de harde gevangenschap in het begin zeer zwaar. Bovendien had de vrouw van de
bierbrouwer zware aanvechtingen van binnen te verduren.
Doch de Heere Christus zag met ogen der barmhartigheid op zijn arme dienstmaagd
neer, verliet haar in die strijd niet, maar vertroostte en versterkte haar
alzo, dat zij na langdurige gevangenschap een zekere verlossing verwachtte.
Eindelijk, in het laatst van Februari of in het begin van Maart, zoals anderen
schrijven, viel haar een zalige verlossing ten deel te Ipswich, waar zij werd
verbrand, maar nu zegeviert ze met Christus in Diens eeuwig Koninkrijk.
[JAAR 1556.]
Ofschoon in de dagen van de goddeloze koningin Maria van Engeland de
openbare godsdienstoefeningen en het gebruik der kerken de gelovigen geweigerd
en verboden was, kwamen zij nochtans in het geheim bij elkaar, zo in huizen,
als in bossen, om te luisteren naar de stem van hun ware herder Willem Tyms. Zo
geschiedde het, in het jaar van onze Zaligmaker 1556, dat er twee predikatiën
gehouden werden in de bossen bij Hockley, in het gebied van Essex, waarmeer dan
honderd gelovigen tezamen waren.
Doch de duivel, die niet dulden kon, dat zijn werken der duisternis door
het licht van het Evangelie werden ontdekt, bracht dit kort daarna, door enige
van zijn handlangers ter ore van een vervolger, Tyrrell genaamd, aan wie deze
bossen toebehoorden. Deze man vond zich zeer beledigd, dat zijn bossen door de
predikatie van het heilig Evangelie besmet werden, aangezien hij ook een
rechter was, die, op het bevel van de koningin, gemachtigd en bevolen was, om
de verkondiging van het Evangelie te onderdrukken.
Daarom was hij aanstonds gereed om hen te overvallen en te verstoren, en
zond zijn dienaars uit, om de leraar Willem Tyms gevangen te nemen. Deze werd
voor hem gebracht, en nadat hij hem had gelasterd en gescholden, begon hij van
zijn afgod te spreken, die in het bos was, en zei: "Mij dunkt, als ik dat
gezegende beeld aanzie, word ik terstond in mijn hart gedrongen om aan God te
denken." Indien een afgod," zei Tyms, "die door mensenhanden
gemaakt is, u aan God indachtig kan maken, hoeveel temeer behoren dan Zijn
schepselen, zoals een mens, die God naar Zijn evenbeeld geschapen heeft, u aan
God te doen denken." Toen hij zag, dat zijn mond gestopt was, werd hij
toornig, en noemde hem een verrader. "Wel," zei Tyms, "hebt gij
zelf deze waardigheid niet toegestemd, ten tijde van koning Eduard de
zesde?" "Neen, waarlijk niet," zei Tyrrell, "ik heb het
nooit met mijn hart gemeend." "Verdraag mij dan," hernam Tyms,
want ik ben geen verrader." Doch, toen hij niet wist, op welke wijze hij
hem zou ondervragen, en nadat hij op alle vragen hem overtuigd had, zond hij
hem naar Boner, bisschop van Londen. Daar gekomen zijnde, zond deze hem naar
Stefanus Gardiner, bisschop van Winchester. Deze wierp hem allereerst in een
gevangenis, de koningsberg genaamd, en, nadat hij daar geruime tijd met andere
gelovigen, die om het Evangelie gevangen zaten, vertoefd had, leverde de kanselier
hen in handen van Boner, bisschop van Londen.
Toen zij nu met nog andere gelovigen in Boners handen waren gevallen, die
door een anderen vervolger, namelijk de heer bisschop van Winchester, uit
Essex, gezonden waren, werden zij ontboden in de raadkamer van St. Paulus, om
wegens hun geloof te worden ondervraagd. Zij begonnen niet Willem Tyms, en
zeiden, dat hij de voornaamste verleider was van hen allen en van anderen, die
met ketterij waren besmet, en dat hij hem, ingeval zijn ketterij niet tot
schade van anderen had gestrekt, genade zou bewijzen. Voorts zei de voorzitter:
“Ik zou u gestraft hebben, overeenkomstig de regel van het Evangelie, tussen u
en mij. Indien gij mij geen gehoor had geweigerd, zou ik u niet aldus verlaten,
maar een of twee lieden bij mij genomen hebben, en, indien dit nog voldoende
zou geweest zijn, zou ik het der gemeente hebben meegedeeld. Maar gij blijft zo
vast in uw dwalingen volharden, en uw schuld is zo openbaar, dat ik op een
andere wijze met u moet te werk gaan; te weten, om u, zondigende, in aller
tegenwoordigheid te straffen, tot afschrik voor de anderen. Daarom heb ik u
hier in tegenwoordigheid van dit volk ontboden, opdat u, indien gij in uw
voornemen blijft volharden, naar verdiensten mag veroordeeld worden. Spreek nu voor
uzelf. Toen antwoordde Tyms: "Mijnheer, ik verwonder mij, dat, gij
allereerst met een leugen begint; gij noemt mij de voornaamste verleider van
dit gezelschap. Welke onwaarheid gij spreekt, zal later blijken. Er is niemand
van deze mijn christelijke broeders, die hier gebonden zijn om het Evangelie,
of zij hebben belijdenis van hun geloof gedaan, voor ik hen kende; en hoe kan
ik dan hun verleider zijn? Laat de wereld nu oordelen, hoe leugenachtig gij mij
schendt. Wat mijn schuld aangaat, die gij zo zoekt te verzwaren, oordeel over
mij, zoals gij wilt, ik ben verzekerd, dat ik geen ander geloof en godsdienst
voorsta, dan wat Christus zelf gepredikt, de Apostelen getuigd en de eerste
gemeenten aangenomen heeft, en wat door alle Apostolische en Evangelische leraars
in dit koninkrijk nog niet lang geleden werd gepredikt, die gij allen hebt
verbrand, en nu zoekt gij ook ons bloed." “Ik bemerk dus," zei Boner,
dat gij voor geen verleider wilt gehouden worden. Wilt gij dan als een
gehoorzaam kind uzelf aan de heilige katholieke kerk onderwerpen, om in genade
te kunnen worden aangenomen, anders moet ik u veroordelen als een ketter."
Hierop antwoordde een der gelovigen: "Mijnheer, gij bent geen rechtvaardig
rechter, want gij oordeelt naar uw eigen mening en niet volgens Gods Woord;
indien gij ons oordelen wilt naar de regel van het heilig Evangelie, dan zullen
wij ons aan uw oordeel gewillig onderwerpen." Toen de bisschop aldus in
zijn geweten werd gegrepen, begon hij hem te berispen, en zei, dat, indien hij
niet wilde zwijgen, hij hem zenden zou, waar hij weinig rust zou hebben. Willem
Tyms vatte het woord weer op en zei: “Ik twijfel er niet aan, of ik behoor tot
de katholieke kerk, maar aangaande uw Roomse kerk, zie, gij hebt die zelf ten
tijde van de godzalige koning Eduard de zesde verzaakt en verlaten, en met een
eed bevestigd, dat gij haar nooit meer zoudt bijvallen, en haar niet meer wilde
voorstaan; en nu, geheel tegen uw eed, bent gij de voornaamste, die de
pauselijke leer weer hebt aangenomen, waartegen gij en de bisschop van
Winchester een boek geschreven had, getiteld. "De vera obedientia,"
dat is: "Over de ware gehoorzaamheid": waarin gij duidelijk de
opperhoogheid van de paus en zijn aangematigd gezag en macht weerlegt, en nu
verbrandt gij de gelovigen, omdat zij de paus niet voor hun opperhoofd willen
erkennen."
Daarna zei de bisschop tot hen: "Gij beroemt u op uw wetenschap, en
gij weet in het geheel niets. Gij spreekt van de Schrift, en gijlieden weet
niet, wat de Schrift is. Zegt mij toch, wat gijlieden de Schrift noemt?"
Op deze godslasterlijke vraag antwoordde Robert Drakes: “Ik ben verzekerd, dat
het Nieuwe en Oude Testament het Woord van God is, omdat het de mensen op hun
eeuwige zaligheid in Christus wijst, en daarenboven alle mensen van een goddeloos
leven tot een rein en onbevlekt leven opwekt." Toen vroegen zij:
"Hebben ook de heidense schrijvers de geboden van een rein leven niet
onderwezen zowel als de Schrift, en nochtans worden hun geschriften niet voor
Gods Woord gehouden." Hierop zei Tyms, dat het Oude Testament getuigenis
geeft, van wat in het Nieuwe geschreven is, en "er wordt niets anders in
geleerd dan wat in de wet en de Profeten voorspeld was." "Dat ontken
ik," zei de bisschop, wat zegt gij daarop?” "Ik zeg," zei
Drakes, "dat zij, die de Geest van God hebben, gemakkelijk kunnen
onderscheiden en beoordelen, wat Gods Woord is, want de Heere zegt: "Mijn
Geest, Die op u is, en Mijn woorden, die ik in uw mond gelegd heb, die zullen
van uw mond niet wijken, noch van de mond van uw zaad, noch van de mond van het
zaad uws zaads, zegt de Heere, van nu aan tot in eeuwigheid toe," en hij
trachtte hem te bewijzen, dat zij, die eenmaal de Geest van God hadden,
gemakkelijk onderscheid konden maken en oordelen tussen Gods heilig Woord en de
schriften, leringen en geboden van mensen. Doch, voor hij geheel had
uitgesproken, legde deze godslasteraar hem het zwijgen op, brak zijn woorden
af, en ging voort om het doodsvonnis over hen uit te spreken. Hij las eerst de
artikelen van Willem Tyms, die deze hem als antwoord op zijn pauselijke
bewijzen en woorden in schrift had gegeven, en die aldus luidden:
"Ten eerste: Ik geloof en belijd, dat ik als een lidmaat der algemene
kerk van Christus ben gedoopt, en dat ik gedoopt werd met water en met het
Woord van God, volgens de instelling van Christus, terwijl mijn doopgetuigen
voor mij beloofd hebben, dat ik Gods heilige geboden, als ook de artikelen van
ons christelijk geloof, getrouw onderhouden en geloven zou, die ik thans geloof
en onthoud, en zal blijven geloven tot het einde toe; want de boosheid van de
priester, die mij gedoopt heeft, kon het heilige sacrament van God niet
verzwakken of krachteloos maken.
Verder: Ik geloof en belijd, dat Christus op aarde heeft een zichtbare
kerk, waarin het Woord Gods oprecht en onvervalst gepredikt, en de heilige
sacramenten zuiver worden bediend en uitgedeeld.
Voorts: Ik belijd, dat in de ware kerk van Christus slechts twee
sacramenten bestaan, namelijk de heilige doop en het avondmaal, en dat Christus
daarop geestelijke wijze tegenwoordig is.
Vervolgens: Ik belijd, dat de roomse kerk juist is zoals de kanselier
Stefanus Gardiner, bisschop van Winchester, en Boner, bisschop van Londen, in
hun boek De vera obedientia uitdrukkelijk beleden hebben. Zoals ook Johannes
Bale, in zijn boek, het "Beeld van beide kerken" genaamd, duidelijk
heeft verklaard.
Verder: Ik belijd, dat de mis een grote godslastering is tegen het lijden
en sterven van onze enige Heiland en Zaligmaker Jezus Christus.
Eindelijk belijd ik, dat in het sacrament van het avondmaal niet wezenlijk
noch vleselijk tegenwoordig is het lichaam van Christus, dat, zoals zijlieden
dat gebruiken, een gruwelijke afgod is."
Dit waren de artikelen, waarmee Boner hem had beschuldigd.
Toen hij dit gelezen had, begon hij hem ernstig te vermanen deze ketterij
te verwerpen en zich bij de roomse kerk te voegen. Willem Tyms antwoordde, dat
hij zich nooit daarbij zou voegen, maar de Heere voor deze belangrijken dag
loofde, waarop hij een getuige zijner waarheid zou zijn, en hoopte, dat God zijn
vloeken in zegenen mocht veranderen. Toen hij zag, dat Tyms zo standvastig en
onbeweeglijk in zijn gevoelens bleef volharden, veroordeelde hij hem terstond
ter dood. Daarna vroeg hij Robert Drakes, of hij tot zijn moeder de roomse kerk
wilde terugkeren. "Neen, waarlijk niet," antwoordde Robert Drakes,
"in het geheel niet, want ik verwerp en verloochen haar met al haar werken
der duisternis, zoals ik de duivel en zijn werken verwerp." Toen
vervloekte hij hem, zoals hij Willem Tyms gedaan had. Eindelijk sprak hij
Thomas Spurge en drie andere martelaren aan, en veroordeelde ook hen om levend
te worden verbrand, omdat zij instemden met de bovenstaande artikelen, en de
mis niet wilden bijwonen. Deze volhardden vrijmoedig in hun geloof, zodat hij
hen samen in handen van de wereldlijken rechter overleverde, terwijl deze zes
vrome martelaren met een verblijd gemoed de belijdenis van hun geloof op
Smitsveld te Londen in de vlammen met vergieting van hun bloed verzegelde ter
ere van God, tot bevestiging van het Evangelie van Christus en tot blijdschap
en versterking van het geloof van alle ware gelovigen, op de 23sten April, in
het jaar van onze enige Heiland en Zaligmaker Jezus Christus 1556.
Een brief van Willem Tymsaan zijn getrouwe zuster Agnes Glascocke, te Hockley.
"De genade, barmhartigheid en vrede van God onze Vader, Jezus Christus
onze Heere en enige Zaligmaker,en de blijmoedige vertroosting van Zijn heiligen
en almachtigen Geest, tot volbrenging van Zijn heilige wil, en tot uw eeuwige
vertroosting, zij met u, lieve zuster Glascocke, nu en in eeuwigheid. Amen.
Lieve en welbeminde zuster, doch met recht mag ik u liever een moeder
noemen dan zuster, om de moederlijke zorg, die gij voor mij draagt, waarvoor ik
God dank, die u met zulk een liefderijk hart begaafd heeft tot het vervolgde
Evangelie van Christus en tot zijn verdrukte kudde. Ik bid God, dat Hij u,
zoals gij nu op goddelijke wijze bent begonnen, alzo versterkt, om meer en meer
toe te nemen in Zijn kennis, en niet weer terug te zien, en niet te vrezen voor
vuur of zwaard; en alsdan verzeker ik ulieden, dat gij niet ver te lopen hebt.
Allerliefste, onthoud wel, wat ik u onderwezen heb, toen ik bij ulieden
was, en ook wat ik u schrijf, nu ik afwezig ben. Binnenkort zullen wij elkaar
weer met blijdschap ontmoeten. Op aanstaande vrijdag, de 20sten Maart, ga ik
naar het koolhuis van Boner, de bisschop te Londen, waar ik niet lang hoop te
blijven, en ik zal mijn lieve broeders en zusters in Christus spoedig volgen,
die in een vurige wagen naar de hemel zijn gevaren. Daarom neem ik nu afscheid
van u, totdat wij elkaar ontmoeten in de hemel. Haast u, want ik heb geruime
tijd naar u gewacht en als gij zo lang vertoeft, voor gij gereed bent, kan ik
niet langer naar ulieden wachten. Aan het einde van mijn reis zult gij met
vrolijk gemoed horen zingen: "Heilig, heilig, heilig is de Heere
Zebaoth." Spoed u dan, mijn allerliefste, en vertoef niet op de weg, opdat
u de nacht niet overvalt, en gij niet met de dwaze maagden buiten de deur wordt
gesloten. En nu, mijn lieve zuster, tot uw herinnering, dat ik ulieden niets
anders heb onderwezen dan de waarheid, schrijf ik hier mijn naam met mijn eigen
bloed, ook tot een getuigenis van de eenvoudige leer, waarin ik u vroeger heb
onderwezen, terwijl ik ulieden verzeker, dat ik spoedig met het overschot van
mijn bloed deze leer zal verzegelen. Aldus eindig ik. De Heere bescherme
ulieden voor de antichrist en al zijn valse profeten. Amen."
De woorden, die nu volgen, waren met zijn bloed geschreven.
Wees volhardend in het gebed. Bid in het geloof, en verkrijg uw begeerte.
Door mij Willem Tyms, gevangene in de Koningsberg, om het Evangelie van
Christus."
Een andere brief van Willem Tyms aan zijn zuster Colysoxe en Anneke
Glascocke.
"Genade en vrede van God, de Vader der barmhartigheid, door de
verdiensten van Zijn lieven Zoon, Jezus Christus, onze enige Zaligmaker, door
de inwendige en machtige werking van de Vertrooster, de Heilige Geest, zij in
uw harten zichtbaar en worde bevonden, lieve zusters, nu en in eeuwigheid.
Amen.
Lieve en welbeminde zusters. Na hartelijk groeten is deze dienende, om
ulieden, volgens mijn schuldige plicht, te vermanen ulieden te wachten voor uw
vijanden, de pausgezinden, die een arglistige meester dienen, ja zulk een, die
niet slaapt, maar omgaat als een briesende leeuw, zoekende, wie hij zou mogen
verslinden. Want uw geveinsde vrienden en wereldse metgezellen, als zij zien
zullen, dat gij met hen niet meegaat naar de afgodstempel, zullen zich
verwonderen, dat gij niet meeloopt in die ongebonden overdaad, zoals Petrus
zegt; en daarom zullen zij u versmaden, vervolgen en kwalijk van u spreken.
Doch, lieve zusters, laat het u niet hinderen, en verwondert u daarover
niet, want het is om u te beproeven. Wanneer zij u dit voorhouden, denkt er dan
aan, waartoe dit dient, en vooral om Wie gij hen tegenstaat, namelijk, omdat
gij God niet verzaken wilt, zoals zij hebben gedaan, want de haat, die zij u
toedragen, is om het Woord van God, en aldus komt de zaak God toe, en Hij zal
die wreken. Daarom, al wordt gij ook gesmaad en gekweld om Zijnentwil, denkt
dan toch de gelukkigste te zijn; en wanneer gij met de aartsvaders, profeten en
apostelen lijdt, zult gij voorzeker dezelfde vreugde deelachtig worden, die zij
nu genieten. Uit het Woord van God hebt gij vroeger gehoord, hoe wreed de
tirannen ten allen tijde de ware leden van Christus hebben vervolgd; en, zoals
Christus getuigt, zullen zij die vervolgen tot aan de voleinding der wereld.
Daarom, om uw geheugen te hulp te komen, zal ik u de geschiedenis van de
heiligen martelaar Stefanus herinneren, die, omdat hij de leer, waarvoor wij nu
lijden, gunstig was, handhaafde en verdedigde tegen de vijanden der waarheid,
voor een lasteraar werd gescholden, en te Jeruzalem dood gestenigd. De
apostelen van Christus waren door dit adderengebroedsel op velerlei wijze
verdrukt. Antipas, de getrouwe getuige van Christus, werd te Pergamus gedood.
Jason werd, omdat hij Paulus, Silas, enige andere christenen en leraars van
Christus ontvangen had, voor de raad en in de synagoge te Thessalonica
gesleept, en beschuldigd als een oproermaker tegen en verrader van de keizer.
Het is derhalve geen wonder, dat wij thans zullen gekweld worden, aangezien wij
deze leer handhaven en haar leraars eren en achten. Bestaat er een andere
beloning voor de getrouwe dienaars van God dan in vorige tijden? Neen,
waarlijk, zoals Christus verklaart, dat, zo zij Hem vervolgd hebben, zij ook
noodzakelijk Zijn leden zullen vervolgen; wanneer zij de Heere des huizes
Beëlzebul hebben geheten, hoe veel temeer zijn huisgenoten; en gelijk Christus
zelf getuigt, zullen wij gehaat worden van alle mensen om Zijns naams wil.
Het is dan geen vreemde zaak, mijn lieve zusters, in onze dagen de ware
leden van Christus aldus behandeld en bejegend te zien, zonder enige redelijke
of rechtvaardige oorzaak. Want allen onder hen zullen als ketters beschouwd
worden, die de menselijke overleveringen en geboden niet willen opvolgen. In
die zin kan Christus ook een ketter heten, aangezien Hij hun onreine
plechtigheden niet goedgekeurd of opgevolgd heeft, want nooit liep Hij bij de
processie met een misgewaad, kruis of kandelaar, nooit heeft hij enig beeld
bewierookt of daarvoor Latijnse missen gezongen; nooit zat Hij in de
biechtstoel of heeft hij het vagevuur, of aangaande de pauselijke vergeving
gepredikt, nooit heeft Hij de heiligen aangebeden, of de mis voor de doden
gezongen. Hij heeft ons niet bevolen op een Vrijdag of anderen dag of in de
vasten ons van vlees te onthouden, nooit heeft Hij een donkere mis of een
lichtmis ingesteld, Hij heeft nooit enige kerk, kelk, as, palmen, kandelaars of
klokken ingewijd. Al zulke nietsbetekenende plechtigheden, die niet door God
zijn ingesteld, noemt Hij de zuurdesem der Farizeeën, dat is, hun
veroordelenswaardige geveinsdheid, en vermaande Zijn discipelen, zich voor dit
alles te wachten, en vervloekte daarenboven allen, die zulke gebrekkige
schaduwen tot zijn heilig Woord zouden willen toedoen, en bedreigde hen, om hun
deel af te doen uit het boek des levens. De apostel Paulus betuigt, dat zij
geen deel hebben met Christus, die zich keren tot de zwakke en arme eerste
beginselen, en tot het juk der dienstbaarheid.
Daarom, mijn lieve zusters, aangezien onze goede God ons door het licht van
Zijn heilig Woord verlost heeft van al zulke duistere, dwaze, blinde en
gebrekkige instellingen, staat dat] in de vrijheid, waarmee ons Christus
vrijgemaakt heeft, en wordt niet weer met het juk der dienstbaarheid bevangen.
Maar laat ons steeds bereid zijn, verwachtende de toekomst van onze Heere en
Zaligmaker Jezus Christus, die, zoals Petrus zegt, zal komen als een dief in de
nacht; en ons Hoofd Christus zegt, dat, indien de heer des huizes geweten had,
op welke tijd de dief komen zou, hij zeker gewaakt zou hebben. Daarom, mijn
allerliefsten, hebt goede moed., hoe ook de wereld tegen u woedt, en let wel
tot uw vertroosting op de grondeloze barmhartigheid Gods, Die, naar Zijn
belofte om onzer zwakheid wil de hitte des vuurs heeft verzacht, derwijze, dat
onze broeders, die voor ons naar de hemel zijn gevoerd, veel meer vreugde dan
pijn of smart ondervonden hebben; en bedenkt daarbij, dat ook God u alzo
genadig zal zijn, gelijk Hij reeds getoond heeft, opdat gij met de apostel
Paulus mag zeggen: "Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus?
verdrukking, of benauwdheid, of vervolging of honger, of naaktheid, of gevaar,
of zwaard? Gelijk geschreven is: Want om uwentwil worden wij de gehele dag
gedood; wij zijn geacht als schapen ter slachting."
Daarom, mijn allerliefsten, wanneer ook, om uw leven te sparen, u enigen
van deze schijnheiligen met hen voor de afgodstempel trachten te brengen,
weigert dit, want onze Meester Jezus Christus zegt: "Wie zijn leven zal
willen behouden, die zal het verliezen;" en op een andere plaats zegt Hij
tot onze vertroosting: "Er valt niet een haar van uw hoofd zonder de wil
van uw hemelse Vader. Bemoeit u niet met hen, die koud noch heet zijn, opdat
God u niet uit Zijn mond spuwt; maar antwoordt hun, dat de heilige Apostel ons
beveelt, geen ander juk aan te trekken met de ongelovigen; want wat meedeel
heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid? en wat gemeenschap heeft, het
licht met de duisternis? En wat samenstemming heeft Christus met Belial? of wat
deel heeft de gelovige met de ongelovige? Of wat samenvoeging heeft de tempel
Gods met de afgoden? Want gij zijt de tempel des levenden Gods, gelijkerwijs
God gezegd heeft: Ik zal in hen wonen, en Ik zal onder hen wandelen; en Ik zal
hun God zijn, en zij zullen Mij een volk zijn. Daarom, gaat uit het midden van
hen, scheidt u af, zegt de Heere, en raakt niet aan hetgeen onrein is, en Ik
zal ulieden aannemen. En Ik zal u tot een Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen
en dochteren zijn, zegt de Heere, de Almachtige. Aldus mijn allerliefsten in
Jezus Christus, gelijk ik begonnen heb, eindig ik ook, ulieden biddende u te
wachten voor uw vijanden, neemt uw kruis op, en volgt uw leidsman Jezus
Christus na dooi de enge poort der vervolging. Dan zult gij verzekerd zijn met
Hem te regeren en te zegevieren in Zijn eeuwig koninkrijk, dat Hij ulieden
gekocht heeft met Zijn dierbaar bloed, Wien met de Vader en de Heilige Geest,
een enig en eeuwig God, lof en prijs zij in de eeuwigheid. Amen.
Door mij, Willem Tyms."
[JAAR 1556.]
Wanneer de Heere de weldaad en genade betoont aan Zijn martelaren, om niet
alleen de waarheid van het heilige Evangelie te bezegelen met hun bloed, maai,
ook dat zij voor hun dood schriftelijk mogen getuigen, hoe zij zich betoonden
in de leer der heilige Schrift en met welke wapenen zij voorzien waren, om
andere gelovigen en zich zelf te beschermen, dan geniet de kerk Gods een
dubbele weldaad en genade van de Heere.
Aldus was de kerk te Braham, onder het gebied van Cambridge, en de gehele
gemeente daar in de persoon van haar getrouwe dienaar Johannes Hullier
genoegzaam onderwezen en verlicht, om alle besmettingen en afgoderij te
verduisteren en hen te veroordelen, die, de waarheid eens gekend hebbende, haar
met onrechtvaardigheid onderdrukken, en zich schikken naar alle verandering in
de godsdienst volgens de wil van hen, die over haar in deze wereld heersen, van
welke lieden niet alleen het koninkrijk Engeland, maar de gehele wereld vervuld
is. Daarenboven worden zijn leden der kerk door het voorbeeld van hun Herder
met nadruk gewaarschuwd, hoe zij zich wachten moeten voor spotters, die met
God, Diens heilig Woord en allen godsdienst spotten. Doch, opdat wij te beter
zouden inzien door welke geest deze heilige man werd gedreven, heeft hij ons
een brief bij wijze van testament nagelaten, die hij in de gevangenis der
tirannen heeft geschreven. Wij hebben die hier bijgevoegd, opdat ieder christen
zou kunnen zien met welke ijver die goede man tot de ware godsdienst was
bezield.
Johannes Hullier, gevangene sedert geruime tijd, en nu ter dood veroordeeld
om de getuigenis van onze Heere Jezus Christus, aan het gehele gezelschap der
christenen, en aan de gehele vergadering der gelovigen, wie hij toewenst
volharding van het hart en versterking des Heilige Geestes, zowel tot
gezondheid des lichaams, als tot zaligheid der zielen. Amen.
Vervuld zijnde met vertroosting van mijn zaligheid, en versterkt door de
Geest Gods, mijn beminde broeders in Jezus Christus, waarvoor ik mijn hemelse
Vader eeuwig danken zal, werd ik door mijn gemoed gedrongen, en heb mij niet
kunnen onthouden om voor ulieden een verklaring af te leggen, waardoor, indien
gij voor uw zaligheid zorgt, gij vermaand zult worden om te vlieden van de
gemeenschap der pausgezinden, en de woorden van Johannes te bedenken, die in
Zijn Openbaring geschreven staan: "Indien iemand het beest aanbidt en zijn
beeld, en ontvangt zijn merkteken aan zijn voorhoofd of aan zijn hand, die zal
ook drinken uit de wijn des toorns Gods, die ongemengd ingeschonken is in de
drinkbeker Zijns toorns; en hij zal gepijnigd worden met vuur en sulfér, voor
de heilige Engelen en voor het Lam. En de rook van hun pijniging gaat op in
alle eeuwigheid, en zij hebben geen rust dag en nacht, die het beest aanbidden
en zijn beeld, en zo iemand het merkteken zijns naams ontvangt." Broeders
en gelovige christenen, ik bid ulieden met aandacht te willen bedenken, wie dit
beest is, en wie zij zijn, die het aanbidden, aan wie de Engel de gruwelijke
pijnigingen verkondigt. Voorwaar, dit beest, waarvan ik hier spreek, is niets
anders dan het menselijk rijk van de antichrist, waarvan de paus het opperhoofd
is, en de alleenheerschappij bezit met al de vagebonden van zijn dienaren en
valse profeten, die, opdat zij hun grote waardigheid zouden kunnen handhaven en
versterken, zich niet ontzien allerlei gruwelen te bedrijven, om hun plannen
uit te voeren; die de gehele wereld met moorden en doodslagen vervullen, alle
mensen dwingen om hun instellingen en bevelen op te volgen, die niet alleen met
de christelijke godsdienst niet overeenkomen, maar die ten enenmale verdrukken
en ook allen, die daartegen op wettige wijze strijden. Deze dan, die reeds de
besmetting van deze bijgelovigheden verloochend hadden door het gehoor van het
goddelijk Woord en de kennis van Zijn Zoon Jezus Christus, onze Zaligmaker, en
daarna weer tot deze onreinheid vervallen zijn, en zich door lage veinzerij
besmetten, door uiterlijk een zaak te tonen, uit vrees van gehaat te worden
door de mensen, en iets anders in het hart te gevoelen, ik bid u, wat doen die
anders dan het beest aanbidden? Hierdoor ziet men, dat zij een geveinsde
gehoorzaamheid in ere houden, die anders niet waardig waren gegroet te worden,
en voegen zich bij de gemeente der bozen, die zij behoorden te haten en te
vervloeken als een hel van vrijbuiters en moordenaars, en als een bordeel of afgrond
van hoererij en allerlei schandelijke onreinheden des vleses. Zij behoorden
niet alleen het geluid van zulk een stem te schuwen, die zo weinig overeenkomt
met het liefelijk geluid der heilige Schrift,maar ook die te haten en tegen te
spreken uit alle macht, zoals ons de ware Herder van onze zielen Jezus Christus
met nadruk in Zijn Evangelie vermaant.
Verder, zij, die zich alleen naar het uitwendige bij de pauselijke
godsdienst voegen, en die begunstigen, alsof zij tot zijn belijders behoorden,
terwijl alleen schaamte is, die hen terughoudt van de belijdenis van Jezus
Christus en Zijn heilig Evangelie, wat doen deze anders, dan het teken van het
beest op hun handen en voorhoofden dragen? Doch Jezus Christus wil deze
geveinsdheid niet verdragen, waarvan Hij zegt: "Zo wie zich Mijns en
Mijner woorden zal geschaamd hebben in dit overspelig en zondig geslacht, diens
zal zich de Zoon des mensen ook schamen, wanneer Hij zal komen in de
heerlijkheid Zijns Vaders, met de heilige Engelen." En daarom zegt de
Heere door zijn Profeet Maleachi: "Vervloekt zij de bedrieger." Gij
werd eens geroepen tot het licht en de kennis van Zijn heilig Woord en het
genot van Zijn Heilige Geest, en tot het vermogen om het eeuwige leven te
beërven; maar, de Heere zegt in Zijn heilig Evangelie "Niemand die zijn
hand aan de ploeg slaat, en ziet naar hetgeen achter is, is bekwaam tot het
Koninkrijk Gods." Op deze wijze spreekt ook de apostel Johannes van hen,
die zich van de goede 1 leraren van de ware godsdienst afwenden, en sluit ben
openlijk buiten het getal der goede, als hij zegt: "Zij zijn uit ons
uitgegaan, maat, zij waren uit ons niet; want, indien zij uit ons geweest
waren, zo zouden zij met ons gebleven zijn; maar [dit is geschied], opdat zij
zouden openbaar worden, dat zij niet allen uit ons zijn." Waarlijk, indien
wij allerlei gedaanten aannemen, en gedurig van godsdienst veranderen, en door
een geveinsde kleur een teken dragen in onze harten en een ander teken op onze
voorhoofden, dan zijn wij niet in de waarheid. Want volgens de getuigenis van
Paulus, Ef. 5, vs. 13, "is al wat openbaar maakt licht."
Daarom bid ik ulieden, mijn broeders, bedriegt uzelf niet door de wijsheid
dezer wereld, die dwaasheid bij God is; maar versterkt veel meer uw geest door
de zekere en onbedrieglijke getuigenissen der heilige Schrift. Want al strekken
de genade en de goedheid van God zich oneindig uit over alle mensen, nochtans
komt zij alleen en eigenlijk tot hen die, door een vast vertrouwen op God
ondersteund, standvastig blijven teneinde toe, niet nalaten goed te doen, zich
van dag tot da zoeken te overtreffen, en meer en meer in alle deugden toe te
nemen. Daarom is hier zeer gepast de plaats uit de Openbaring van Johannes:
"Hier is de lijdzaamheid en het geloof der heiligen." Uit deze woorden
blijkt duidelijk, hoe Gods woord voor een zekere tijd de dienst der tirannen
gebruikt, en wel slechts, opdat het geloof en het geduld der zijn meer openbaar
zouden worden. Wanneer. wij deze beide deugden missen, kunnen wij op geen
gemeenschap rekenen met de heiligen en gelovigen. Doch op een andere plaats
wordt gezegd: "Maar de vreesachtigen en ongelovigen, en gruwelijken, en
doodslagers, en hoereerders, en tovenaars, en afgodendienaars, en al de
leugenaars, hun deel is in de poel, die daar brandt van vuur en sulfer, hetwelk
is de tweede dood." "Maar," zal men zeggen, "hoe dan,
zullen wij ons opzettelijk laten doden?" Ik raad dat niet aan, doch ik
meen, dat, indien wij de eeuwige vreugde willen deelachtig zijn, wij ons
gehoorzaam behoren te gedragen, en ons aan Gods goede en heilige wil moeten
onderwerpen, die in Zijn heilig Woord wordt uitgedrukt. Wij moeten ook al onze
bekommernissen op Hem werpen, en ons verzekerd houden, dat alles goeds hun zal
toekomen, die Hem beminnen. Ziet hier, wat Hij ons gebiedt: "Gaat uit van
haar, mijn volk, opdat gij aan haar zonden geen gemeenschap hebt, en opdat gij
van haar plagen niet ontvangt." Wie deze vreselijke, dreigende en
bevelende stem des Heeren zal horen, en weten zal, dat zij niet kan ontvlucht
worden, en nochtans die niet terstond gehoorzaamt, welk ander voornemen heeft
hij dan de Heere opzettelijk op de proef te stellen? Dat toch ieder wel
overlegge, wat de wijze man zegt: "Wie het gevaar bemint, die is waardig,
dat hij daarin omkomt." Laat het dan nooit gezien worden, dat iets ulieden
zou bewegen hun dwaasheden toe te stemmen. Gaat liever weg uit het midden van
hen, en sluit geen overeenkomst met de onrechtvaardigen; ja, geeft zelfs
generlei teken met uw lichaam, waaruit men zou kunnen denken, dat gij met hun
dwaasheden instemt. Eert liever God, zoals dat behoort, zowel uitwendig met het
lichaam als inwendig met de geest.
Aangezien het nu zo is, behoren wij ons lichaam en zijn wil aan de geest te
onderwerpen en te gehoorzamen, opdat het zich te ijveriger betoont in de dingen,
die Gods goedheid van ons eist. Anders moeten wij niet verwachten, dat wij Zijn
beloften met de ware kinderen van Abraham zullen deelachtig worden; want, zoals
de apostel Paulus ons leert, zijn de kinderen des vleses geen kinderen van God.
Als wij naar het vlees leven, zullen wij sterven, want de begeerte des vleses
is de dood, maar de begeerte des geestes is leven en vrede, en laat ons
indachtig zijn, dat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God, want het
onderwerpt zich der wet Gods niet. Die in het vlees zijn, kunnen Gode niet
behagen.
Ik heb ulieden, broeders, nu de weg voorgesteld, welke gij hebt in te
slaan, de nauwe weg, die tot de zaligheid leidt, of de brede, die tot het
verderf voert, waarop de kinderen dezer wereld zich enige tijd verheugen. Wat
mij zelf voorts aangaat, lieve broeders, die uw welvaart en geluk lief heb, ik
heb deze brief aan ulieden willen schrijven, om u uit goede genegenheid en
vaderlijke zorg te vermanen, die ik voor uw zaligheid gevoel. Daarom, aangezien
ik u hierdoor heb vermaand, bedenk dan nu naarstig, welke weg gij wilt
bewandelen, en door welke middelen gij tot de zaligheid kunt geraken en vrede
verkrijgen voor uw zielen. En wat ik ulieden schrijf, ben ik bereid met inkt en
papier te bezegelen, maar nog meer bereid het door vergieten van mijn bloed te
bevestigen, als de dag van mijn offerande zal aangebroken zijn, wanneer ik van
het tijdelijke leven zal worden beroofd, welke tijd, naar ik meen, niet ver
meer af is. Daarom, beminde broeders in de Heere, beveel ik u aan onze broeder
Jezus Christus, Wiens genade u steeds mag bijblijven. Amen. Bidt en waakt. Bidt
en waakt, bidt de Heere." Amen.
Toen nu deze getrouwe dienaar van Jezus Christus geruime tijd gevangen
gezeten had, en de tijd was aangebroken, dat hij de Heere in de vlammen zou
worden opgeofferd, werd hij naar de plaats geleid, waar hij zou sterven, waar
de brandstapel reeds gereed stond, om hem daarop te verbranden, welke dood hij
om de naam van Christus, niet vreesde te ondergaan. Voor hij zich naar de
strafplaats begaf, deed hij een heerlijk gebed, dat getrouw opgetekend is, en
dat wij hier hebben bijgevoegd, want, daar hij de wrede dood voor ogen zag,
viel hij op de knieën, hief de ogen naar de hemel en sprak aldus:
"O almachtige God en barmhartige Vader, om Wiens wil ik nu de dingen
verlaat, die mij het liefst en waard zijn: mijn vrouw, mijn kinderen, en alle
grootheid dezer wereld, mijn eigen begeerlijkheden en genoegens, als er
genoegens in de wereld bestaan, en nu bereid ben mijn leven voor U over te
geven, laat het, o Heere, u nu, door Uw grote goedheid en genade, behagen, mij
in deze mijn strijd de genade te bewijzen, dat niets van dat alles, wat ik heb
meegedeeld, mij verhindert deze strijd met ijver voort te zetten, tot
bescherming van uw heilig Evangelie, en alle beletselen dezer wereld te
verwerpen. Ik bid U dan o allergenadigste Vader, mij, naar Uw grote
barmhartigheid te willen bijstaan met de kracht van Uw Heilige Geest, en
bovenal in mijn laatste uur, wanneer ik dat het meest zal behoeven. Zend Uw
Engel om mij te verkwikken met Uw verborgen vertroosting, om mij te versterken
met zijn hulp, en mij te geleiden op zulk een gevaarlijke en gladden weg,opdat
ik door de enge poort komen mag in de verzekerde haven van Uw hemelse rust.
Door welke poort en langs welke weg onze enige Zaligmaker Jezus Christus, Uw
enig welbeminde Zoon, voor ons allen nu reeds met kracht en geweld
doorgedrongen is, Die een heerlijke overwinning verkregen heeft, opdat Hij de
weg te gebaander en te gemakkelijker zou maken voor velen, die door Uw
standvastige liefde Hem op deze weg zullen volgen; niet voor hen, die het
Evangelie alleen in de mond hebben, maar die tonen Evangelisch te zijn door een
goed en heilig leven, en zich gelijkvormig zoeken te maken aan het beeld van Uw
Zoon, door een goede levenswandel, door liefde, geduld, zuiveren godsdienst,
waarheid, getrouwheid en voorzichtigheid. Daarom onderwerp ik mij ten enenmale
aan U, o Vader van grote barmhartigheid, op niemand anders stel ik mijn hoop en
vertrouwen dan op U alleen en op het kruis, de dood en het bloed van onze Heere
Jezus Christus, Uw Zoon, door Wie de wereld mij en ik der wereld gekruisigd
ben, en zoek en begeer niets anders dan de zaligheid mijner ziel, opdat ik met
Christus mag leven, Die mijn leven is, mijn weg, mijn hoop, al mijn troost en
eindelijk al de vreugde van mijn geest. Het vreselijke en brandende vuur zal
mij, o Heere, een zware en gruwelijke zaak toeschijnen, maar Uw almachtige arm
verlene mij genoegzame kracht om dit alles te verdragen, opdat mijn ziel door
Uw goedheid en genade behouden blijvt, als medelijden met mij hebbende, o God,
Schepper en Regeerder van alle schepselen! En, aangezien Gij, door Uw
onuitsprekelijke goedheid, mij zo versterkt en moed gegeven hebt, U alleen meer
dan enige pijniging te vrezen, en ik al mijn hoop en vertrouwen op U alleen
stel, daarom vergeef ik, in tegenwoordigheid van dit volk, al de misdaden, die
iemand jegens mij mocht misdreven hebben; ja, ik vergeef het hem met geheel
mijn hart. En Gij, mijn genadige God, vergeef mij ook al mijn schulden, en
bedek al de misdaden van mijn dartele jeugd; wis mijn ongerechtigheden uit,
naar de grootheid van Uw genade en barmhartigheid, en reinig mij van mijn
verborgen zonden, door de Heere Jezus Christus, Uw welbeminden Zoon, en door
Zijn dierbaar bloed, dat Hij voor mij onwaardig zondaar heeft uitgestort. Want
al onze goede werken hebben geen waarde, wanneer zij gewogen worden op de
schaal van uw rechtvaardigheid. Evenwel, daar Gij, door Uw heiligen wil, de
goede werken bevolen en goedgekeurd hebt om er in te wandelen, tot bevestiging
van ons geloof, en voorzover het ons betaamt die te volbrengen, zo behoren al
onze pogingen daarop gericht te zijn. En wij, die deze goede werken zullen
verricht hebben, zullen daarom niet ophouden onnutte dienstknechten te zijn,
die niets doen, dat iets zou kunnen verdienen, maar alleen, wat wij schuldig
zijn. En wat goeds wij ook zouden mogen verricht hebben, is het nochtans nodig
met de arme tollenaar uit te roepen: "O God, wees mij zondaar genadig,"
en alleen genade te zoeken in Jezus Christus, en niet in onze deugden, daar wij
niet anders kunnen gerechtvaardigd worden dan in onze Zaligmaker Jezus
Christus. Daarom, o goede God, dank en loof ik U bij mijn aanstaande dood, die
ik, om de getuigenis van Uw Evangelie, moet ondergaan, dat het U behaagt mij
door Uw goede wil tot zulk een grote eer te roepen. Verleen mij kracht en
sterkte, om alles op vrome wijze voor Uw naam en Uw waarheid te lijden. Al deze
volharding en sterkte, hoe groot die ook zij, ontvang ik door een bijzondere
genade van Uw barmhartigheid en goedheid, waarvoor ik U dank, en graag erken,
dat ik dit alles Van U en niet uit mij zelf heb. Daarom, o Heere, bid ik u uit
de grond mijns harten, aldus mijn voetstappen te willen versterken, opdat ik
nooit van de rechte weg afwijk, maar dat ik, na het einde van mijn levensloop,
in Uw eeuwige vrede mag rusten. Vermeerder in mij de gave van geduld, zoveel
als Gij naar Uw grondeloze wijsheid weet, dat ik nodig heb, en zoveel mij
nuttig is; want Gij alleen, o God, bent de Gever van alle lijdzaamheid en allen
ootmoed. En nu hef ik met mijn gehele hart mijn handen en ogen en mijn verstand
op tot de troon van Uw genade, en vraag Uw hulp en Uw bijstand temidden van
deze grote en zware verdrukkingen, en wel zoals Gij zelf ons dit hebt geleerd.
Nu dan, o Heere, doe naar het woord van Uw belofte, laat een geringe
verkwikking van Uw goedheid mijn arme ziel, die zo verslagen is, te hulp komen;
laat Uw sterkte mijn zwakheid ondersteunen, zodat ik gewillig de dood onderga,
die mij wacht, en ik aan mijn broeders een vaste getuigenis der waarheid
achterlaat, zoals door andere broeders voor mij gedaan is, die standvastig zijn
gestorven om de naam van Jezus Christus, Uw lieven Zoon. Tot U is het, o
eeuwige en enige God, dat ik mijn toevlucht neem, Die door Uw almachtige en
onuitputtelijke kracht zorgt, dat deze wonderbaarlijk grote hemel over ons
wordt uitgebreid, en alle schepselen worden onderhouden, wat Gij alles uit niet
hebt geschapen; Gij, Die het volk Israëls droogvoets door de Rode zee hebt
geleid, zo zelfs, alsof zij over het vaste land waren getrokken; Gij, Die Uw
Engel gezonden hebt voor hun aangezicht, om het volk uit het land der belofte
te verjagen; Gij, Die door Uw sterke arm de drie jongelingen ongedeerd uit de
brandende oven gered hebt; Die de hongerige muilen der leeuwen gesloten, en Uw
dienaar Daniël van hen hebt verlost; Die de Uw beproeft door het vuur der
verdrukking, niet minder dan het goud gezuiverd wordt in de smeltkroes, opdat
de onreinheden van hun bedorven natuur gezuiverd worden, en zij een meer schone
glans zouden verkrijgen, om waardiger te verschijnen voor Uw aangezicht. Zo
zult Gij ook niet toelaten, dat zij meer worden verdrukt dan zij zouden kunnen
dragen; maar temidden van hun verdrukkingen geeft Gij hun een gelukkige
uitkomst, en wel met gezegende vrucht; hetzij zij gezond en ongeschonden
ontkomen, of door lijdzaamheid de kroon der overwinning verkrijgen. Want er is
niets onmogelijk of te moeilijk voor U, o alvermogende God, Die Uw getrouwe
strijder Stephanus onoverwinnelijk hebt gemaakt tegen de tirannie zijner
vijanden, toen hij om de belijdenis van Jezus Christus zou worden gestenigd;
eindelijk U, die overvloedig bent in genade en goedheid jegens allen, die Uw
heiligen naam in waar en vast geloof aanroepen, ik bid en smeek U uit de grond
van mijn hart, U, o Vorst en Heere boven alle heren, Die van de beginne
versterkt hebt al de profeten en gelovige heiligen, die om Uw heilige naam de
wrede dood en de pijnigingen der tirannen niet hebben geschroomd, mij Uw
gunstige hulp, Uw barmhartigheid en vaderlijke goedheid niet te onttrekken in
deze mijn ellendige staat. Laat het veel liever Uw wil zijn, deze Uw belijdenis
in mijn strijd voor te staan, opdat Uw Zoon Jezus Christus worde geëerd en
groot gemaakt in dit mijn lichaam,dat nu aan de dood gewijd is. Ik heb geen
hoop op mij zelf, maar al mijn betrouwen is alleen op U, Die de dood in het
leven verwisselt. Ik zie op geen ander einde, dan alleen dat de heerlijkheid
van Uw naam geëerd en verheerlijkt worde in deze vergadering des volks tot
grote troost in Jezus Christus, Die de bewerker en volmaker is van ons geloof,
opdat alle volken Hem met een mond eeuwig loven en prijzen. Amen."
Door dit gebed tot God werd het hart van Johannes Hullier derwijze
versterkt en getroost, dat de wrede dood in de vlammen, die hij onderging, hem
een leidsman was tot het eeuwig leven. Deze wrede vuurdood onderging hij met
grote volharding te Canterbury in April 1556.
[JAAR 1556.]
Korte tijd na de dood van de vrome dienaren van het goddelijke Woord,
Robert Drake en Willem Tyms, die met andere martelaren op Smitsveld te Londen
waren omgebracht, begonnen de vijanden der waarheid, nadat zij het bloedige
bevelschrift van koning Filips en koningin Maria hadden ontvangen, in alle
plaatsen de gelovigen gevangen te nemen, en hen met gehele scharen om te
brengen. Onder anderen waren door de graaf van Oxford deze zes vrome mannen in
het bisdom van Londen gevangen genomen, en naar Boner gezonden. Doch, aangezien
zij met gehele scharen van alle kanten tot hem gezonden werden, en het hem zeer
moeilijk viel, om iedere martelaar in het bijzonder te ondervragen, besloot hij
bij zichzelf, om hun negen artikelen voor te stellen, en wanneer zij zich
daaraan niet wilden onderwerpen, dat zij allen op de brandstapel hun leven
zouden moeten eindigen. Toen deze dan voor hem in zijn huis te Fulham gebracht
waren, ging hij terstond naar de kerk, en stelde hun de onderstaande artikelen
voor, waarop zij schriftelijk moesten antwoorden.
1. Dat gij N. in vroeger tijd standvastig en volstandig geloofd hebt, en
ook nu gelooft, dat er slechts één katholieke kerk is, waarin het geloof en de
godsdienst van Jezus Christus op ware wijze beleden, aangenomen, gehouden,
onderhouden en als goed erkend is door ieder gelovige en waar Christen.
2. Dat gij N. in vroeger tijd geloofd hebt en nog gelooft, dat erin de
katholieke kerk zeven sacramenten zijn, door God ingesteld en bevolen, die met
toestemming van de heilige kerk goedgekeurd ontvangen en onderhouden zijn.
3. Dat gij N. in vroeger tijd gedoopt bent in het geloof van deze zelfde
katholieke kerk, beleden hebt door de mond van uw doopgetuigen, het geloof en
de godsdienst van Christus te onderhouden, daar de duivel met zijn werken en
hoogmoed te verzaken, en door dit sacrament van de doop der katholieke kerk
bent ingelijfd, en tot een gelovig lid van haar bent gemaakt.
4. Dat gij N., toen gij tot jaren des onderscheids gekomen bent, niet bent
afgeweken van de belijdenis en het geloof van die kerk, noch mishagen in haar
hebt gehad, maar, zoals een gelovig christen behoort te doen, volhard hebt
gedurende enige jaren in deze belijdenis, waardoor gij die hebt bevestigd.
5. Dat gij N. niettegenstaande dit alles nu onlangs in de tijd van twee
jaren in de stad en het bisdom Londen van enige leerstukken van de katholieke
leer en het geloof bent afgevallen; onder andere zaken, hebt gij een mishagen
gehad in de mis en u ernstig uitgelaten tegen de offerande daarvan, het
sacrament des altaars en de eenheid der kerk, terwijl gij het gezag van de
roomse stoel en het gevoelen dienaangaande belasterd en berispt hebt.
6. Dat gij N. vroeger hebt geweigerd en ook nu nog weigert, u weer te
verzoenen met en te voegen bij de eenheid der kerk, terwijl gij erkende en
beleed, dat het gezag van de roomsen stoel onwettig was.
7. Dat gij N. de offerande der mis en het sacrament des altaars versmaad
hebt, en geweigerd om in de kerk de mis te horen en het sacrament te ontvangen,
en uitdrukkelijk zegt, dat in het sacrament des altaars wezenlijk noch
inderdaad is het ware lichaam en bloed van Christus, en er bijvoegt, dat de mis
afgoderij en een gruwel is, en dat in het sacrament des altaars niets anders
zich bevindt, dan het wezen van het brood en de wijn, die slechts tekenen en
zegelen zijn van het ware lichaam en bloed van Christus, dat in de hemel is, en
in geen dele onder de gedaante van het sacrament des altaars.
8. Dat gij N. bent ontboden voor zekere rechters en commissarissen, en
wegens uw ongeregeldheid weerstrevend, hardnekkig en onbuigzaam bevonden werd,
zo zelfs, dat gijlieden op hun bevel naar mij bent gezonden om mijn gevangenen
te worden,opdat gij door mij zoudt worden onderzocht, en ik overeenkomstig uw
misdaad uitspraak doen zou.
9. Dat al deze bijzondere bovenstaande artikelen waarlijk openbaar zijn, en
ik u niet alleen daarvan verdenk, maar gij er u ook aan schuldig kent. Daarom,
aangezien gij was en nog bent onder het rechtsgebied van mij Edmond Boner,
bisschop van Londen, en nu naar de regel der kerkelijke wetten voor mij
gedagvaard bent, moet gij ook door mij vermaand en bestraft worden."
Het antwoord van de genoemde martelaren op ieder artikel in het bijzonder.
Vooreerst, aangaande het artikel van de kerk, stemden zij eenparig toe en
kwamen overeen, dat er slechts één algemene kerk is. Johannes Spenser voegde er
nog bij, dat de roomse kerk geen deel van de katholieke kerk van Christus
uitmaakte, en dat zij niet geloofden of geloven wilden, dat de leer en de
godsdienst, die in deze boze kerk onderwezen en voorgesteld werd, de ware
godsdienst was.
Op het tweede artikel antwoordden zij, dat zij geloofden, dat in de
algemene kerk van Christus slechts twee sacramenten waren, namelijk, het
heilige sacrament des doops, en het sacrament van het lichaam en het bloed van
Christus.
Op het derde artikel beleden zij eenparig, dat zij in het geloof van de
algemene kerk van Christus gedoopt waren, en dat hun doopgetuigen voor hen
beleden en beloofd hadden, zoals in deze artikelen was begrepen.
Op het vierde antwoordden zij, dat zij altijd volhard hadden en tot nog toe
volhardden en voortgaan wilden in de erkentenis en belijdenis van het geloof,
waarin zij gedoopt waren. Richard Nicols voegde er bij, dat bij de waarheid van
zijn belijdenis zeer duidelijk ten tijde van koning Eduard geleerd had, waarop
hij zijn geloof had gevestigd, en daarin, door Gods genade, tot het einde toe
wilde volharden.
Op het vijfde antwoordden zij, dat zij niet afgeweken noch gescheiden waren
van het algemeen geloof in Christus, wat zij vroeger hadden leren kennen;
ofschoon zij bekenden, dat zij vroeger ernstig gesproken hadden en nog spraken
met een grote afkeer van de mis en van het sacrament des altaars; en
verzekerden, dat zij niet wilden komen om die aan te horen, en er deel aan te
nemen, aangezien zij geloofden, en nog geloven, dat zij verkondigd en bediend
werd tegen de leer der heilige Schrift, en alzo streed tegen de eer van God.
Daarenboven beleden zij, dat zij gesproken hadden tegen het geroofde gezag van
de roomsen bisschop, als de zodanige, die een verdrukker is van de kerk van
Christus en dat hij geen gezag in Engeland behoorde uit te oefenen, en
betuigden, dat zij over deze bewering geen berouw hadden, maar er zich over
verblijdden.
Op het zesde antwoordden zij, dat zij nooit geweigerd hadden, noch thans
weigerden zich met de algemene kerk van Christus te verzoenen maar aan de andere
kant verklaarden zij, dat zij nu of nimmer tot de roomse kerk wilden overgaan,
noch het gezag van de roomsen stoel wilden erkennen, maar dat versmaadden,
omdat de geestelijken het boek van God, namelijk de Bijbel, verboden en
onderdrukt hebben, en in plaats daarvan de Babelse mis, met al haar
koopmanschap, hadden verheven en bevorderd.
Het zevende beantwoordden zij toestemmend. Simon Joyne verklaarde
uitvoeriger, dat de reden, waarom hij geweigerd had aan hun bedrog deel te
nemen, daarin bestond, dat de geboden van God daar verbroken, en de instelling
van Christus veranderd en vernietigd was, en de roomse instellingen en
overleveringen in plaats daarvan waren ingevoerd. Aangaande het sacrament van
het lichaam van Christus betuigde Christophorus Lyster standvastig, dat in het
sacrament van het avondmaal het wezen van het brood en de wijn, zowel na de
inzegening als vroeger, hetzelfde blijft, en dat daarin niet was het ware
lichaam en bloed van Christus, wezenlijk noch werkelijk; maar dat het alleen
door alle gelovigen op een geestelijke en plechtige wijze door het geloof werd
ontvangen, en zij beleden daarenboven, dat de mis geen zoenoffer of verzoening
is voor levenden en doden, maar alleen een gruwelijke afgoderij.
Op het achtste zeiden zij, dat zij door de beambten van de koning en van de
koningin naar de gevangenis te Glocester waren gezonden, omdat zij de mis in
hun gewone kerk niet wilden bijwonen, en vandaar waren gezonden naar de
bisschop van Londen om voor hem wegens hun geloof te worden ondervraagd.
Op het negende beleden en besloten zij eenparig, dat alles, wat hij daarin
verklaard had waar was, en dat zij onder het bisdom van Londen waren.
Nadat zij op alles aldus hadden geantwoord, ontsloeg de bisschop hen tot
des namiddags. Na etenstijd ontbood hij hen andermaal in de kerk. Toen zij daar
gekomen waren, en hij de artikelen en hun antwoord gelezen had, wendde hij
allerlei middelen aan, om hen van deze christelijke belijdenis af te trekken.
Doch bemerkende, dat zij volstandig,bleven bij hetgeen zij hadden beleden, en
niet wilden terugkeren tot de eenheid van de roomse kerk, sprak hij op
vermetele wijze het doodsvonnis over deze godvruchtige mannen uit, en gaf hen
aan de macht van de wereldlijke rechter over, om levend in de stad Glocester te
worden verbrand. Daar eindigden deze vrome mannen standvastig en blij moedig
hun sterfelijk leven in de vlammen ter ere van God, tot bevestiging van de leer
van het heilig evangelie en tot blijdschap van alle gelovigen, op de 18e april
1556.
[JAAR 1556.]
Gelijk men zich niet genoeg kan verwonderen over de grote en grondeloze
barmhartigheid Gods, die zowel zonder aanzien des persoons de lammen, blinden
en de kreupelen, als de rijken, gezonden en de machtigen dezer wereld uitkiest,
om Zijn eer te bevestigen, alzo kan men ook niet genoeg met bewondering aanzien
de onbarmhartige daden der pausgezinden, namelijk van Boner en zijn aanhangers,
die hun wreedheid toonden aan allerlei soort van mensen, hetzij lammen of
blinden, hetzij jongen of ouden, zoals bij deze beklagenswaardige mensen kan
worden opgemerkt, die, niettegenstaande hun gebrekkige toestand, zijn bloedige
handen niet hebben kunnen ontgaan.
Hugo Laverocke, schilder, die 68 jaren oud en kreupel was, en Jan Apprice,
een blind man, werden door zekere verspieders voor Boner, bisschop van Londen,
en de koninklijke beambten beschuldigd, gegrepen en gevangen gezet, en naar de
bisschop gezonden, om wegens hun geloof te worden ondervraagd. Toen zij voor
hem gebracht waren in zijn paleis te Londen, hield hij hun de negen
bovenstaande artikelen voor, zoals hij de anderen gedaan had. Hierop
antwoordden zij, evenals Christophorus Lyster, Johannes Mace en de anderen,
zodat zij de 9e mei naar de gevangenis werden gezonden. Toen zij in de
raadkamer van de St. Pauluskerk ontboden waren, om de artikelen nog eens te
horen voorlezen, wendden zij allerlei listen aan, om deze onkundige lieden te
doen herroepen, vooral hun gevoelen aangaande het heilige sacrament des
avondmaals. Hierop antwoordde Hogo Laverocke het eerst en zei: “Ik wil bij mijn
antwoord blijven volharden en bij hetgeen ik beleden heb, want in de heilige
Schrift lees ik niet, dat de priesters bevolen wordt een stukje brood boven het
hoofd te heffen en dat te doen aanbidden." Toen wendde zich de bisschop.
naar Johannes Apprice, en vroeg hem, wat hij zeggen wilde. “Ik zeg," zei
hij, "dat uw leer, die gijlieden de mensen voorstelt en onderwijst, en die
zo aangenaam in de oren der wereld klinkt, met het heilige Woord van God niet
overeenkomt, en dat gij niet tot de algemene kerk van Christus behoort, want
gij maakt bloedige wetten, om de mensen wegens hun geloof te doden, en aldus
vormt gij de koningin tot uw beul."
Toen hij aldus met deze woorden de bisschop in zijn geweten had aangetast,
wilde deze hun doodsvonnis niet langer uitstellen. Zijn zogenaamde vurige
liefde tot hen openbaarde zich derwijze, dat hij zijn dienaren beval, dat zij
na de middag tot hem te Fulharn Wuden gesleept worden, waar hij zijn middagmaal
wilde houden. Toen zij nu des namiddags overgebracht waren, spoedde hij zich,
volgens zijn plechtige gewoonte, naar de kerk, om het wrede doodsvonnis over
hen uit te spreken, en leverde hen over in de handen van de wereldlijke
rechters, en meende alzo zijn handen van hen af te trekken; doch kon daarmee
zijn geweten niet geruststellen voor het rechtvaardig oordeel van God, wegens
de schuld van het onschuldig bloedvergieten.
Aldus werden deze beklagenswaardige lieden aan de macht van de wereldlijke
rechters overgeleverd, en niet lang met vrede gelaten om daar te blijven, voor
zij uit de gevangenis Newgate gehaald en op een kar geplaatst werden, om
gevoerd te worden naar Stratfortbow, dat drie Engelse mijlen buiten Londen lag.
Toen zij daar gekomen waren, en aan de paal gebonden werden, wierp Hugo
Laverocke zijn kruk weg, vertroostte zijn metgezel, en zei tot hem: "Heb
goede moed, mijn lieve broeder, want mijnheer de bisschop van Londen is onze
geneesheer geworden; hij zal ons genezen, u van uw blindheid en mij van mijn
verlamming." Terwijl aldus deze beide heilige mannen God met groot geduld
en een vrolijk hart temidden der vlammen prezen, gaven zij hun zielen, door een
levend geloof in Christus, Die zij standvastig tot het einde toe beleden, aan
de Heere over, tot grootmaking van Zijn heilige naam en tot hun eeuwige
gelukzaligheid, op de 15e mei 1556.
De volgende dag, nadat de genoemde kreupele en de blinde man waren
verbrand, werden op dezelfde wijze, om dezelfde reden, te Londen op Smitsveld,
in het vuur omgebracht, Katharina Hut, weduwe, Johana Hornes, Elisabeth
Thackuël, en Margaretha Ellis, drie jonge dochters.
In de maand Mei werden Thomas Drowry, een blinde jongen, en Thomas Croker,
te Glocester tegelijk tot de vuurdood veroordeeld, die om dezelfde getuigenis
der waarheid hun zielen in de handen van hun Heere Jezus Christus bevalen.
Na de dood van de beide voorgaande werden te Beckles, in Suffolk, verbrand
Thomas Spicer, oud negentien jaren, Jan Denys en Edmond Poole.
De 16e Juni werden te Lewes verbrand: Thomas Harland, timmerman, Jan
Oswald, bouwman, Thomas Avincton en Thomas Read.
De 20sten juli werden in de stad Lewes, op gelijke wijze en om dezelfde
reden, omgebracht Thomas Wood, bedienaar van het goddelijke Woord, en Thomas
Milles.
In de gevangenis, de Koningsbank genaamd, stierven op de 24ste Juni Willem
Adherall, dienaar van Jezus en ook Jan Clement.
[JAAR 1556.]
De wrede macht der vijanden van het heilig Evangelie nam van dag tot dag in
het koninkrijk Engeland onder de regering van de koningin Maria toe, niet
alleen tegen de vrome strijders en sterke helden in het geloof, maar ook tegen
de arme en blode christenen, die weinig tot de strijd waren toegerust.
Wij noemen hier enige hunner die, alle vrees voor de lichamelijke dood
hebben overwonnen, de ware leer beleden, en die met hun bloed hebben bezegeld.
Hun belijdenis is uit het Engels vertaald, zoals hier volgt.
Het geloof en de heilige overeenstemming der gevangenen van Christus, overgegeven aan de bisschop London, te Fulham, in de maand Juni van het jaar onzes Heeren 1556.
Wij belijden allen, en geloven standvastig, dat er slechts één God is, Die
leeft tot in eeuwigheid, Die oneindige macht, wijsheid en goedheid bezit, en
Schepper en Onderhouder van alle dingen is, zowel de zichtbare, als
onzichtbare, en dat in de eenheid van Zijn Godheid drie personen zijn van
gelijke macht en één in wezen, zonder vermenging der eigenschappen en zonder
enige ongelijkvormigheid, te weten, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest,
zoals alle ware christenen en de kerk van Jezus Christus, gebouwd op het
heilige Woord van God, leren: van welke kerk wij belijden ware en levende leden
te zijn, die tezamen gemeenschap hebben.
Wij belijden, zonder er in het minst aan te twijfelen, dat de tweedepersoon
in de heilige drie-eenheid, te weten, de eeuwige Zoon van God de Vader, uit
liefde tot ons, de mensheid heeft aangenomen in de schoot van de gelukzalige
maagd Maria, Die ontvangen is van hetzelfde wezen dier maagd, door de kracht
des Heilige Geestes; en dat, van het ogenblik zijner ontvangenis, de persoon
van de Zoon onafscheidelijk is verenigd geworden met de menselijke natuur in
één persoon, welke is Jezus Christus, waar God en mens, Wiens rijk oneindig
wezen zal.
Wij belijden en geloven met ons gehele hart, de artikelen des christelijken
geloofs vervat in het Symbolum, dat gewoonlijk het Credo genaamd wordt, of het
geloof, en ook in de geloofsbelijdenis van Athanasius is beschreven.
Wij belijden ook getrouw, dat de vergeving der zonden, de verlossing, de
rechtvaardigmaking en de heiligmaking ons geheel en alleen geschonken worden
uit loutere genade van God in Jezus Christus, verkregen door Zijn bloed, zonder
enige van onze verdiensten of merken, hoe vele en goed die ook mogen schijnen,
Nochtans, uit vrees dat er iemand mocht zijn, die onsverkeerd zou mogen
verstaan, en menen, dat wij alle goede werken zouden willen verloochenen en
teniet doen, belijden wij, dat alle mensen door het Woord van God verplicht
zijn goede werken te doen; niet om daardoor mee te werken tot hun zaligheid, of
om er iets mee te verdienen, maar om daarmee onze gehoorzaamheid te tonen door
de vruchten van het geloof, opdat het licht van onze goede werken alzo mag
schijnen voor de mensen, dat God, de Bewerker daarvan, erdoor geëerd en
geprezen worde. Zo ook hebben wij grote vrees voor een dood geloof, waarvan
Jakobus spreekt, dat geen goede werken heeft, als dat wordt nagevolgd. Voorts
beweren wij, dat God ons om onze goede werken in de jongste dag niet zal
rechtvaardigen; want het beste werk, vergeleken met de zuiverheid van de wet,
zal, zoals de Profeet spreekt, als een onrein kleed worden bevonden. Onze
zaligheid verkrijgen wij alleen om Christus' wil, Wiens dierbare dood en
volmaakte heiliging de volkomen losprijs is voor de zonde der wereld.
Wij geloven ook, dat het sacrament van de doop niet alleen is een teken van
onze belijdenis en van onderscheiding van anderen, waardoor de christenen van
andere ongelovigen worden onderscheiden, maar dat het ook is een merkzegel der
wedergeboorte, waardoor als door een middel, zij die de doop op de rechte wijze
ontvangen, in de kerk van Christus zijn opgenomen en ingelijfd; dat de belofte
van de vergeving der zonden en de aanneming tot kinderen Gods, hierdoor op
zinnelijke wijze wordt voorgesteld en door het geloof bevestigd; dat het
gebruik om jonge kinderen in de kerk te dopen, en die in het gebed aan God op
te dragen, behoort voorgestaan en behouden te worden.
Zo ook geloven wij, dat het avondmaal des Heeren niet alleen is een bloot
teken van eenheid, die de christenen onder elkaar behoren aan te kweken, maar
ook een sacrament of teken van onze verlossing door de dood en het lijden van
Jezus Christus, aldus, dat voor hen, die het waardig en met het geloof
ontvangen, het brood is de gemeenschap aan het lichaam van Christus, en de
drinkbeker der dankzegging voor hen is de gemeenschap aan het bloed van
Christus. Door God is het niet bevolen, dat men dit moet bewaren en opsluiten,
of over de straat dragen, of boven het hoofd een, om te worden aangebeden.
Wij geloven ook, dat de heilige overdenking van de predestinatie of
voorbeschikking van God en onze verkiezing in Jezus Christus vol is van
vreugdevolle blijdschap en onuitsprekelijke vertroosting voor alle godvruchtige
personen, die in zich zelf de werking van Gods Geest gevoelen, de werking des
vleses en de aardse leden doden, en hun verstand verheffen tot de hemelse
dingen. Wij geloven ook, dat deze kennis ons in grote mate versterkt in het
vertrouwen op onze zaligmaking die wij bezitten door Jezus Christus. Maar voor
de wereldse en vleselijke mensen, die de geest van Christus niet hebben, is zij
een gevaarlijke doolhof, waardoor de duivel zulke mensen kan omverwerpen, tot
wanhoop brengen, of oorzaak worden om een ongebonden leven te leiden in
allerlei onreinheid.
Wij geloven eindelijk, dat de offerande, door Jezus Christus eenmaal
volbracht, de gramschap van God voor eeuwig heeft weggenomen, en Hij daardoor
voldaan heeft voor de zonden der wereld, zowel voor de erfelijke als dadelijke
zonden, en dat er geen andere voldoening voor de zonden bestaat dan deze.
Daarom is het bedienen van de missen, waarbij zij voorgeven, dat de priester
Jezus Christus opoffert voor de levenden en doden, een zeer gevaarlijke
bedriegerij en zo verderfelijk als ooit iets heeft bestaan."
Deze belijdenis van het geloof was door alle bovengenoemde personen
eigenhandig getekend.
Hij, die deze belijdenis het eerst uit het oorspronkelijke Engelse stuk,
dat eigenhandig door hen getekend was, in de Franse taal heeft overgezet,
schrijft, dat hij de martelaren tezamen heeft zien verbranden, en wel te
Stratfortbow, een halve mijl buiten Londen, waar zij de naam des Heeren groot
maakten en als ware getuigen van Christus standvastig in de Heere zijn
ontslapen op de 27sten Juni 1,556.
Nadat deze genoemde dertien personen te Stratfortbow waren verbrand, werd
de 27e in de gevangenis des konings, Beng genaamd, in Southwark, dood gevonden
Thomas Parret, en de 29e dier maand Martijn Hunt, enz. en Jan Norice.
Behalve de bovengenoemden werden de navolgende martelaren, Roger Bernare,
Adam Foster en Robert Jawson, op de 30e Juni te St. EmontBury, in Suffolk,
verbrand.
Jan Carles werd op de 14den juli dood gevonden in des konings Beng.
[JAAR 1556.]
Gelijk al de daden van God wonderbaar zijn in het verwekken van allerlei
soort van mensen tot bevestiging van Zijn ontwijfelbare waarheid, die de
vijanden door velerlei middelen zoeken te vervalsen en te verdraaien, teneinde
het vleselijk koninkrijk van de antichrist op te richten, zo is er geen
voorbeeld onder de gehele schare martelaren, die ten tijde van de koningin
Maria hebben geleden, dat waardiger is te worden herinnerd dan dat namelijk dat
een, die uitermate pausgezind was ten tijde van de godzalige koning Eduard de
zesde, en zo hardnekkig vasthield en als verdronken was in het roomse
bijgeloof, zodat hij aan alle godzalige gebeden en zuivere predikaties een
gruwel had, en derwijze de vrome leraren van deze leer vermeed en verachtte,
dat hij daarom door alle vrome mensen geschuwd, veracht en als met de vinger
nagewezen werd; dat deze nochtans, ten tijde van de genoemde koningin, toen de
ergste vervolging plaats had, de wrede dood door de handen van de pausgezinden
onderging, omdat hij een vrome belijdenis van de waarheid had afgelegd.
Deze martelaar was Julius Palmer geheten, en geboren te Coventry, waar zijn
ouders woonden, en zijn vader burgemeester was. Van zijn jeugd af was hij
opgevoed aan de hogeschool te Oxford, in het college van Magdalena, waar hij
door zijn vlijt bevorderd werd tot een van de bestuurders en onderwijzers in de
welsprekendheid. Hij had een vlug en sterk geheugen, was goed van verstand, en
zeer geoefend in de Latijnse en Griekse talen. En, ofschoon hij zich eerst laat
voorbereidde tot de Godgeleerdheid, haalde hij de verlopen tijd door zijn ijver
weer in. Hij gaf een duidelijk bewijs, dat indien de Heere hem langer in het
leven gespaard had, hij in de godzalige kennis derwijze zou zijn toegenomen,
dat hij daardoor een sieraad van Christus' kerk in zijn vaderland zou zijn
geworden.
Korte tijd voor de dood van de godvruchtige koning Eduard, waren er te
Oxford zekere lasterlijke en beschimpende artikelen op de muren geplakt en
onder het volk verspreid, die gericht waren tegen dokter Haddon, voorzitter van
het genoemde college. Daar men de schrijver daarvan niet kende, en aangezien
Palmer zo verbitterd was tegen de ware godsdienst, werd hij op vermoeden
onderzocht, waarbij hij niet alleen deze op vermetele wijze als de zijne
erkende, maar daarenboven de beambten met vele scherpe en verachtelijke woorden
aansprak; zodat hij, wegens deze misdaad, die hij jegens de voorzitter bedreven
had, als een onwaardig lid werd veroordeeld niet langer in dit college te
kunnen blijven. Wegens deze zijn pausgezinde daden dus, waarin hij zo
moedwillig en hardnekkig volhardde, werd hij van zijn ambt ontzet en uit het
college gebannen.
In de aanvang der regering van de koningin Maria, nadat de geloofsrechters
hem weer in zijn vorig ambt hersteld hadden, werd hij onderwijzer. Maar, toen
betoonde de Heere hem zulk een genade, dat hij, in plaats van een hardnekkig
pausgezinde, een voorstander werd der leer van het heilige Evangelie. Toen hij
namelijk weer zijn plaats in het college ingenomen had, bewoog God zijn hart
aldus, om met ijver te onderzoeken en te weten hoe en op welke wijze de
martelaren waren gevangen genomen, om welke artikelen zij geleden hadden, en
hoe zij waren gestorven; zo zelfs dat hij op zijn eigen kosten een student
opzettelijk naar Glocester zond, om de zaak van meester Hoper te onderzoeken,
en hem een waar verhaal daarvan te kunnen meedelen. Kort daarna gebeurde het,
dat hij daarvan het werkelijke met eigen ogen te Oxford aanschouwde; want toen
hij de vrome bisschoppen Ridley en Latimer had zien verbranden, die standvastig
de waarheid met hun bloed verzegeld hadden, en hij weer thuis kwam, en met medelijden
was vervuld, sprak hij onder zijn vrienden, als uitbarstende, de woorden:
"O razende wreedheid! o treurige tirannie, die meer dan barbaars is."
Van die tijd af aan begon hij de waarheid naarstig te onderzoeken, en
leende tot dat einde een boek van een student in hetzelfde college, dat de
verklaring bevatte van Petrus Martyr van de zendbrief van Paulus aan de
Corintiërs. Na God ernstig te hebben gebeden, nam hij de waarheid met grote
blijdschap aan; en, nadat de Heere de ogen van zijn verstand had geopend, was
hij nu met zulk een ernst en ijver bezield om die te omhelzen, als hij vroeger
zich bereid toonde die te haten en te vervolgen. Hij wies eindelijk, door de
genade Gods, tot zulk een rijpheid en verstand in de waarheid op, dat hij niet
vreesde de vonken daarvan te ontdekken in zijn uitwendige handelingen. Als hij
namelijk de mis zou bijwonen, om hun priesterlijke dwaasheden na te volgen in
het buigen van het hoofd en het slaan op de borst, terwijl de priester de
dusgenoemde zondebelijdenis zong, doch inzonderheid toen hij zich op en
neerwaarts zou buigen, bij het opheffen van de hostie, werd zijn hart derwijze
wegens deze gruwelijke afgoderij ontstoken, dat hij van zulke goddeloze
handelingen walgde, en dikwerf opzettelijk de kerk verliet, om die niet bij te
wonen.
Toen hij bemerkte, dat hij daarom door de voorzitter en andere voorname
leraars verdacht en gehaat werd, die vroeger zijn voornaamste en beste vrienden
waren, en aan de ene zijde een zware strijd en wroeging in zijn geweten
gevoelde, bij de overtuiging dat zijn nieuw leven en zijn oude handelingen niet
samen konden gaan, en aan de andere kant vreesde, nu de strijd weer veel heter
geworden was dan tijdens de regering van koning Eduard, dat hij, om de
waarheid, nog eens uit het college mocht gestoten worden, besloot hij,
eindelijk liever het college te verlaten, dan er met schande uitgedreven te
zullen worden. Toen hij dit college verliet, en door een bijzondere vriend, die
hem gaarne het tegendeel zou hebben aangeraden, gevraagd werd, waar hij heen
ging, welk leven hij leiden wilde, antwoordde hij: "De aarde is des Heeren
en wat er in is. Ik wil mij aan God en de wijde wereld bevelen, en laat aan God
over te doen niet en door mij, wat Hij wil."
Na aldus zijn ambt te hebben verlaten, werd hij leraar te Reading, waar hij
zeer bemind was van allen, die God vreesden, zo wegens zijn geleerdheid als om
zijn ijver, die hij voor de waarheid had. Doch de satan, die een vijand van
alle godzaligheid is, ruide van dat ogenblik af enige dubbelhartige huichelaars
tegen hem op, die, door hun geveinsdheid en onder de dekmantel van ijver, die
zij voor het Evangelie hadden, zoals zij aan hem betuigden, door hun
schijnheiligheid achter zijn geheimen wisten te komen, zodat hij zijn gevoelens
aan hen openbaarde. Want, gelijk hij zelf met ijver en liefde vervuld was voor
allerlei goddelijke leer, begeerde hij ook anderen te brengen en te trekken tot
haar kennis en belijdenis.
Deze waren juist zij, die hem verrieden, en, hun tijd waarnemende, in zijn
afwezigheid zijn studeerkamer plunderden, en zekere geschriften van daar
medenamen, die hij tegen de pauselijke leer geschreven had, inzonderheid klein
geschrift tegen de wrede en onmenselijke tirannie, die zij tegen de heilige
martelaren hadden bedreven, waarmee zij gevolg konden geven aan hun listen.
Voorts bedreigden zij hem, dat zij dit geschrift zouden overleveren in de
handen der heren van de raad van Engeland, ingeval hij zijn school niet wilde
overgeven aan iemand die zij daartoe zouden aanwijzen. Uit vrees voor hun bedreigingen,
werd hij gedrongen zijn leraarsambt en school op te geven; en, om zijn leven te
redden, verliet hij de stad, en wist geen betere raad dan naar zijn moeder te
Cussham te gaan, waar hij dacht enig geld te zullen ontvangen, dat zijn vader
hem bij testament vermaakt had. Toen hij zijn ellendige toestand aan zijn
moeder had meegedeeld, verkreeg hij in de plaats van zegen vloek. Want, toen
hij bij haar kwam, en op de knieën viel, om haar zegen vragende, zoals dat in
Engeland de gewoonte is, zei zij tot hem: "De vloek van Christus over u en
ook de mijne, waar gij ook heen gaat." Toen antwoordde hij: "Och,
lieve moeder, uw eigen vloek kunt gij mij geven, doch de vloek van Christus
niet, want Hij heeft mij reeds gezegend."
"Neen," hernam de moeder, "de zegen van God hebt gij
ontlopen, toen u uit het eerwaardig college van Oxford gebannen werd; en nu
bent gij ook om ketterij uit Reading verdreven." "Helaas,
moeder," zei hij "zij hebben u aangaande deze zaak slecht ingelicht,
want ik ben daar niet uitgebannen noch verdreven, maar heb vrijwillig het
college verlaten, en ik ben ook geen ketter, daar ik de ware leer niet
tegensta." "Hoe," zei de moeder, "ik ben verzekerd, dat gij
niet gelooft, zoals ik, uw vader en uw voorvaders gedaan hebben; maar gij hebt
de leer aangenomen, die ons onderwezen werd ten tijde van koning Eduard, die
een verdoemelijke ketterij is." "Ik belijd," antwoordde
hij", dat ik een leer heb aangenomen, die geen ketterij is, maar de
zuivere waarheid, die reeds door Christus en Zijn apostelen werd
gepredikt." Indien gij alzo gelooft," zei zijn moeder, "maak u
dan van hier, en kom niet weer onder mijn ogen. Wat het geld aangaat, dat gij
meent door uw vader achtergelaten te zijn, zeg ik u, dat ik geen geld noch goed
voor een ketter heb. Wel heb ik een bos hout, om u te verbranden, en anders
krijgt gij van mij niet." - "Och, lieve moeder," zei hij,
"ofschoon gij mij vervloekt hebt, wil ik nochtans God bidden, om u te
zegenen en gelukkig te maken al de dagen uws levens." Met zulke hartelijke
woorden en vele tranen, die hem langs het gelaat vloeiden, scheidde hij van
zijn moeder; zodat hier de voorspelling van Christus vervuld werd, die gezegd
heeft, dat de moeder tegen de zoon zou opstaan.
Aldus door zijn moeder wreed verstoten, en van al zijn vrienden verlaten,
waar hij de meeste vriendschap meende te vinden, zodat hij niet wist waarheen
hij zich zou wenden, besloot hij eindelijk in stilte naar Oxford te gaan, en
aanbevelingsbrieven te vragen van de voorzitter, mr. Cope, teneinde daardoor
tot een betrekking als leraar, in de provincie Glocester, die open was, te
geraken. Maar, voor hij daarheen vertrok met de brieven van de voorzitter, ging
hij in het geheim naar Reading, om zijn boeken te halen, die hij daar gelaten
had, en nam zijn intrek in het logement de Kardinaalshoed, waar hij de vrouw
des huizes verzocht een kamer afgezonderd te mogen hebben, niemand met zijn
komst bekend te maken, en niemand hij hem toe te laten. Doch zo verborgen kon
hij daar niet vertoeven, of de bittere vijanden kwamen dit te weten en
overvielen hem ‘s nachts met lantaarns en hellebaarden om hem van zijn bed te
halen. Om hun oude en ingekankerde haat aan hem te koelen, wierpen zij hem
allereerst in een zeer onreine kerker, waar zij hem zeer pijnigden. Nadat hij
daar tien dagen had vertoefd, liet de burgemeester hem naar Newbury
overbrengen, teneinde daar door de kettermeesters te worden onderzocht en
ondervraagd.
Het onderzoek en de beschuldiging van Julius Palmer voor de geloofsrechters, genaamd dr. Jeffrey, St. Richard Abridge, Johannes Winchcome en de pastoor van Engelsveld, in het choor van de Grote kerk te Newbury, op de 10e Juli 1556.
Jeffrey. "Wij hebben zekere geschriften en artikelen aangaande u van
de eerwaardige burgemeester van Reading en andere rechters ontvangen, waaruit
wij vernomen hebben, dat gij, voor hen ontboden zijnde, van zekere ketterij
beschuldigd bent, namelijk:
Vooreerst, dat gij loochent de opperhoogheid en het gezag van onze heilige
vader de paus.
Ten tweede, dat er maar twee sacramenten zijn.
Ten derde, dat de priester in de mis toont en opheft een afgod, om welke
reden gij de mis niet wilde bijwonen, toen gij te Reading was.
Ten vierde, dat er geen vagevuur is.
Ten vijfde, dat gij een zaaier van tweedracht en oproer bent onder het
volk, en de eensgezindheid zoekt te verbreken, die er bestaat tussen haar
majesteit en haar onderdanen. Zeg mij, hebt gij dit fraaie boek geschreven
tegen de pauselijke wreedheid, en aan deze schone verzen de naam Epicedion
gegeven?
Palmer. Ja, die heb ik geschreven, en ik heb mijn bewijzen uit de heilige
Schrift genomen.
Jeffrey. Ik zal u die doen herroepen, en een peccavi (ik heb gezondigd) van
uw leugenachtige lippen wringen, voor ik met u eindig.
Palmer. Hoewel ik uit mij zelf niet machtig ben om iets te doen, zo bent
gij en al mijn geestelijke en lichamelijke vijanden nochtans niet machtig om
dit teweeg te brengen, en vermoogt gij niets tegen de almachtige Geest van God,
door Wiens macht wij de waarheid verstaan en vrijmoedig uitspreken.
Jeffrey. Bent gij vol des Geestes? Bent gij met de Heilige Geest vervuld?
Palmer. Ja, mijnheer, want niemand kan geloven, tenzij het hem door de
Heilige Geest ingestort en gegeven wordt anders kan ik ook geen waar christen
worden; want er is geschreven: "Zo wie de Geest van Christus niet heeft,
die komt Hem niet toe."
Jeffrey. Ik zie wel, dat het u aan geen woorden ontbreekt.
Palmer. Neen, toch niet; want Christus heeft ons beloofd, dat Hij ons niet
alleen overvloedige en heilzame woorden zou geven, die wij te spreken zouden
hebben, maar ook zulke, die de poorten der hel niet zullen overweldigen.
Jeffrey. Christus heeft zulk een belofte aan Zijn apostelen gedaan; doch ik
hoop toch, dat gij u met hen niet wilt vergelijken.
Palmer. Neen, ik wil mij op geen wijze met de apostelen gelijk stellen,
noch op mijn eigen wijsheid of verstand vertrouwen, dat luttel is; hoewel ik
verzekerd ben, dat die belofte van Christus hun allen toekomt, die de waarheid
Gods willen beschermen en voorstaan in de tijd der vervolging.
Jeffrey. Komt deze belofte u dan ook toe?
Palmer. Ja zeker, want ik ben verzekerd, dat zij mij nu bekrachtigt, en dit
zal door Gods genade blijken, zo gij mij wilt toestaan voor dit volk met u te
redetwisten, teneinde alles te verdedigen, wat ik gesproken heb.
Jetfrey. Gij bent een jongen zonder baard, die eerst sedert gisteren uit de
school gekomen bent, en durft gij u vermeten met een leraar te redetwisten?
Palmer. Onthoud wel, heer doctor, dat de Geest Gods blaast, waarheen Hij
wil; dat Hij uit de mond der jonge kinderen en zuigelingen een macht heeft
geopenbaard; dat Christus zegt: "Ik dank U, o Vader, dat Gij deze dingen
voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt." Waaruit blijken kan, dat
God aan geen tijd, plaats, wijsheid, vetstand of persoon gebonden is; want, hoewel
uw geleerdheid en verstand de mijn ver te boven gaan, nochtans is uw geloof
aangaande de waarheid en uw ijver om die te handhaven en te onderhouden minder
dan de mijn.
Jeffrey. Welaan, gij zult vernemen, dat ik geen bevel heb om met u te
redetwisten, en dat er geen spraak is, de artikelen en punten, die door onze
moeder de heilige kerk reeds zijn behandeld en ingesteld, weer in twijfel te
trekken, die wij, zonder het waarom te kennen, behoren te geloven. Doch de
reden waarom gij hier ontboden bent, is, opdat gij ons op zekere artikelen
zoudt antwoorden. Wat zegt gij dan, vooreerst, van uw moeder de heilige kerk?
Palmer. Door uw heilige kerk verstaat gij de roomse synagoge, die slechts
een gewone kerk is van een schaar geschoren priesters; maat ik geloof aan een
heilige algemene kerk, niet omdat zij heilig is vanwege haar eigen verdiensten,
maar aangezien zij haar geloof op het woord van haar Bruidegom Christus
gevestigd heeft.
Jeffrey. Houd op met uw lasteringen, en antwoord mij rechtstreeks, of gij
volhardt in hetgeen gij geschreven hebt?
Palmer. Indien gij mij bewijzen kunt, dat daarin enig gevoelen is begrepen,
dat met Gods Woord niet overeenkomt, zal ik dat terstond herroepen.
Jeffrey. Gij bent een onbeschaamd mens. Heb ik u niet gezegd, dat ik hier
niet gekomen ben om met u te redetwisten, maar om u te ondervragen?
De priester van Engelsveld wees met de vinger hem de ciborie, die in de
kerk stond, en vroeg hem: "Wat ziet gij daar?”
Palmer. Ik zie een doek van zijde, die met goud is geborduurd.
De priester. Maar wat is er in?
Palmer. Een stukje brood, dat in een doekje gewikkeld is.
De priester. Maar gelooft gij niet, dat allen, die het heilige sacrament
des altaars ontvangen, het ware en natuurlijke lichaam van Christus ontvangen?
Palmer. Indien het heilige sacrament des avondmaals volgens de instelling
van Christus zuiver wordt bediend, dan genieten zij, die dit gelovig ontvangen,
het lichaam en het bloed van Christus tot hun eeuwige zaligheid.
De priester. Wie bedoelt gij toch met hen, die het gelovig ontvangen? Gij
kunt onze ogen niet verblinden door uw drogredenen, want allen die het
ontvangen, zo goede als kwaden., zo gelovigen als ongelovigen, ontvangen zij
niet, onder de gedaante van brood, het ware en natuurlijke lichaam van
Christus?
Palmer. Neen, toch niet.
De priester. Hoe zo! Kunt gij mij dit dan anders bewijzen?
Palmer. Er is geschreven: "Wie Mij eet," zegt Christus, "die
zal leven door Mij."
De priester. Leest gij ook niet, dat wie de naam des Heeren zal aanroepen,
zal behouden worden? Derhalve zijn er dan geen anderen dan godzaligen die de
naam des Heeren aanroepen?
Palmer. De apostel spreekt van de gelovigen.
De priester. De apostel zegt toch ook in de brief aan de Corintiërs, in het
11e hoofdstuk, dat de goddelozen het ware lichaam van Christus eten tot hun
verdoemenis.
Palmer. De apostel spreekt zo niet.
De priester. Wat, zegt hij niet; "Wie mijn lichaam eet, of deze
drinkbeker des Heeren onwaardig drinkt, die is schuldig aan het oordeel?
Palmer. Ik bid u leen mij uw boek.
De priester. Neen, dat doe ik niet.
Richard Abridge, Ik bid u, leen hem uw boek." Toen gaf de priester
zijn boek.
Palmer. Hier is geschreven: "Wie dit brood eet, of de drinkbeker des
Heeren onwaardig drinkt, die is schuldig aan het lichaam en bloed des
Heeren."
De priester. Maar in de vertaling van Hiëronymus is het woord Corpus
gebruikt, dat is, het lichaam.
Palmer. Niet alzo, heer priester, geloofd zij God, dat ik u de mond met uw
eigen boek gestopt heb.
Jeffrey. Er is niet veel aan gelegen, of hij schrijft brood of lichaam;
want wij kunnen u bewijzen, dat Hij Zijn lichaam bedoeld heeft. En daar gij
zegt, dat de gelovigen alleen op geestelijke wijze het lichaam van Christus
eten, is dit slechts een blinde uitvlucht.
Palmer. Wat zou ik anders kunnen zeggen?
Jeffrey. Zoals de heilige kerk spreekt, te weten, wezenlijk, lichamelijk of
werkelijk.
Palmer. Met het zelfde recht kan ik zeggen: onbetamelijk, gruwelijk en
zeldzaam.
Jeffrey. Gij spreekt als een boos mens. Zeg mij, is Christus in het
sacrament tegenwoordig of niet?
Palmer. Ja! Hij is er tegenwoordig.
Jeffrey. Op welke wijze, en hoe is Hij tegenwoordig?
Palmer. Op een onuitsprekelijke wijze, en zoals de geleerden zeggen Modo
ineffabili. Waarom vraagt gij mij dan? Och, of God wilde, dat gij een hart
bezat bereid om het te geloven, en dat ik een tong had, om het te kunnen
uitspreken!
Jeflrey. Wat zegt gij van de kinderdoop?
Palmer. Ik zeg, dat die overeenkomt met Gods Woord, en derhalve in de kerk
moet gebruikt en onderhouden worden.
Jeffrey. Gij vergeet uzelf, daar gij schrijft, dat de kinderen zalig kunnen
worden zonder de heiligen doop.
Palmer. Ja, dat heb ik geschreven, en zal daarin blijven volharden.
Jeffrey. Hieruit volgt dan, dat het niet nodig is de doop langer in de kerk
toe te dienen.
Palmer. Uw woorden zijn vals.
Jeffrey. En wilt gij daarin volharden?
Palmer. Ja, met Gods hulp.
Jeffrey. Schrijf dat op, secretaris.
Toen sprak de heer Richard Abridge hem aan en zei: In zover gij u naar mij
wilt schikken en voegen, en leedwezen betonen over uw ketterij, beloof ik u
voor allen, die hier tegenwoordig zijn, dat ik u de kost, boeken en honderd
gulden in het jaar wil geven, zo lang gij bij mij wonen zult; en wanneer gij
lust hebt om te trouwen, zal ik u een vrouw beschikken, en u van een goed
gemeubileerde woning voorzien.
Palmer. Ik dank u zeer; doch, wat mijn geloof aangaat, daarvan wil ik nooit
afwijken. Tot twee malen toe heb ik mijn ambt, om Christus' wil, vaarwel
gezegd, en ook nu ben ik, met de hulp van God, bereid, om mij zelf over te
geven voor de naam van Christus.
Richard. Welnu Palmer, ik bemerk, dat een van ons beiden zal verdoemd
worden, aangezien wij onderscheiden geloof aankleven; terwijl ik verzekerd ben,
dat er slechts één geloof is, dat ten leven en ter zaligheid leidt.
Palmer. Och, mijnheer, ik hoop, dat wij beiden zalig zullen worden.
Richard Abridge. Hoe kan dat zijn?
Palmer. Zeer goed; want gelijk het onze genadige God behaagd heeft, mij te
roepen omtrent de derde uur van de dag, dat is in de bloei van mijn leven, toen
ik slechts vierentwintig jaren oud was alzo hoop ik, dat Hij u geroepen heeft,
of u roepen zal ter elfder ure van uw ouderdom, en u het eeuwige leven voor uw
deel zal geven.
Richard Abridge. Wel, spreekt gij aldus; indien u een maand in mijn huis
was, twijfel ik niet, of gij zoudt mij, of ik zou u bekeren.
Winchcome. Heb medelijden met uw vrolijke jeugd, daar gij nu in de bloei
van uw leven bent, voor het te laat is.
Palmer. Mijnheer, ik verlang naar de uitspruitende bloemen, die nimmer
verdwijnen zullen.
Winch. Wanneer gij zo hardnekkig blijft, is alles tussen ons gedaan.
Na aldus onderzocht en ondervraagd te zijn, wierp men hem in een zeer
onreine gevangenis, waar twee andere eenvoudige mensen vertoefden, genaamd Jan
Gwin en Thomas Askine, die zij in de raadkamer hadden veroordeeld, en
overgeleverd in de handen van de Markgraaf, om levend te worden verbrand.
Des anderen daags, de 11e Juli, ontboden zij Julius Palmer andermaal in de
kerk, opdat hij daar enige artikelen zou ondertekenen, namelijk, dat de leer,
die hij voorstond, een hatelijke, gruwelijke, verdoemelijke, ketterse en
duivelse leer was. Doch Palmer weigerde dit, en zei, dat de leer, die hij
handhaafde, een goede, heilzame en op Gods Woord gegronde leer was.
Jeffrey. Wilt gij enige genade ontvangen, herroep dan uw ketterij.
Palmer. Neen; ik verloochen de paus met al zijn aanhangers, en al zijn
vergiftige leringen en ketterijen."
Toen hij dit gezegd had, spraken zij het wrede doodsvonnis over hem uit, en
leverden hem in de handen van de wereldlijke rechters over, om met de beide
anderen levend te worden verbrand, wat op die dag plaats had.
Omstreeks een uur voor zij naar de strafplaats geleid werden, begon Julius
Palmer zijn metgezellen te vertroosten, en zei: Hebt goede moed, mijn lieve
broeders, en verflauwt niet; denkt vooral aan de woorden van onze Zaligmaker
Jezus Christus, die aldus spreekt: "Zalig zijt gij, als u [de mensen]
smaden, en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken, om Mijnentwil.
Verblijdt en verheugt [u],want uw loon [is] groot in de hemelen; want alzo
hebben Zij vervolgd de profeten, die voor u [geweest zijn.]" En:
"Vreest u niet voor degenen, die het lichaam doden, en daarna niet meer
kunnen doen." Wij zullen ons leven in het vuur niet eindigen, maar het is
een doorgang tot een beter leven; voor kolen zullen wij parels ontvangen, want
de Geest Gods getuigt mee te dezer uur met onze geest, dat ons in deze
avondstond een liefelijk avondmaal in de hemel bereid is, om de wil van Hem,
Die voor ons eerst geleden heeft. Daarom, mijn broeders, hebt goede moed!"
Met deze en dergelijke woorden troostte hij zijn onschuldige broeders, die met
hem naar de slachtbank gevoerd werden; zodat hij uit de ogen van het volk, dat
daar tegenwoordig was, overvloedige tranen wist te persen. Juist toen zij een
psalm aanhieven, kwam de markgraaf, Willem Raynford genaamd, in gezelschap van
andere stadsbeambten en een hoop gewapende mannen, om hen uit de gevangenis te
halen, en naar de brandstapel te geleiden. Na op de strafplaats te zijn
aangekomen, vielen zij op de aarde en baden. Doch Julius Palmer zong met luider
stem de 31ste psalm, terwijl de anderen God in stilte baden.
Toen Julius Palmer was opgestaan, kwamen er twee priesters achter hem, om
zijn ketterij te herroepen en zijn ziel te behouden. Doch zo spoedig Palmer dit
hoorde, zei hij tot hen:
"Weg van mij, en verzoekt mij niet langer. Wijkt allen van mij, die de
ongerechtigheid werkt, want de Heere hoort mijn wenen." Daarna trokken de
martelaren hun klederen uit, gingen met een verheugd gemoed naar de paal, en
kusten die. Toen zij aan de paal gebonden waren, wendde Palmer zich naar het
volk, om het te vermanen, en zei: "Goede lieden, bidt voor ons, opdat wij
tot onze laatste ademtocht mogen volharden, en wacht u om Christus' wil voor
deze vergiftigde en pauselijke leraars, die ulieden bedriegen." Nadat hij
dat gezegd had, wierp een van de dienaren, die daarbij stond, hem een bos hout
in het gezicht, zodat het bloed er op drie plaatsen uitsprong; doch de
Markgraaf gaf daarom de dienaar een slag op het hoofd, dat het bloed er
uitstroomde, en noemde hem daarenboven een wreed mens. Toen eindelijk het hout
aangestoken was, en de vlammen zich rondom hun lichamen begonnen te verheffen,
hieven zij hun handen naar de hemel, en riepen met een liefelijke stem, alsof
zij geen pijn gevoelden: "Och, Heere Jezus, versterk ons! Och, Heere
Jezus, ontvang onze zielen!" Aldus riepen zij voortdurend, zonder zich te
verroeren, hieven de handen op, sloegen op de borsten, en riepen de naam van
Jezus aan, totdat zij hun sterfelijke lichamen in de handen van hun Schepper
hadden overgegeven. Dit geschiedde te Newbury, op de 16e Juli 1556.
Onder andere dingen van hun lijden, is vooral waard te worden opgemerkt,
dat, toen hun drie hoofden, door de kracht van de woedende en verslindende
vlammen, op een hoop bij elkaar waren gevallen, wat wonderlijk was om te zien,
waarom het volk dacht, dat zij reeds lang overleden waren, men Palmer eensklaps
hoorde, als een die uit de slaap was opgewekt, terwijl hij zijn tong en kaken
bewoog, en schielijk riep: Jezus!" Daarna tot as verteerd zijnde, gaf hij
aan God, Zijn hemelse Vader, op zulk een blijmoedige wijze zich over, als ooit
enig ander martelaar, die tot dezelfde eer geroepen werd, om voor Zijn heilige
naam te lijden, heeft gedaan. God geve, dat ieder onzer ook met zodanige geest,
die in onze harten werkt, mag aangegord worden, opdat wij ook standvastig en
blijmoedig in de bescherming en de belijdenis van het heilige evangelie mogen
blijven, tot onze laatste ademtocht, Amen.
Justus ut Palma florebit.
Dat is: De rechtvaardige zal bloeien gelijk een palmboom.
[JAAR 1556.]
Onder de bijzondere geschiedenissen, die in dit Martelaarsboek worden
verhaald, waarvan er vele allerjammerlijkst, beklaaglijk, gruwelijk en
onmenselijk zijn, is er bijna geen, die van zo weinig gevoel en medelijden
getuigt, als de onbarmhartige daad der pausgezinden, jegens een arme weduwe,
haar beide dochters eneen kind, te St Petershaven, op het eiland Guernsey,
bedreven. Want deze bloeddorstige vijanden der waarheid, toen zij bemerkten,
dat deze godzalige vrouwen belijdenis deden van de ware godsdienst, wisten geen
beteren raad, om hun lagen in het werk te stellen, dan haar onrechtvaardig te
beschuldigen betreffende een tinnen schotel, die in haar huis gevonden werd,
waaruit het merk geschrabd was. Aangezien deze vrouwen samen in één huis
woonden, namen zij haar gevangen, en verklaarden al haar goederen, zo roerende
als onroerende, verbeurd, en. wierpen haar in de gevangenis van het kasteel,
waar zij geruime tijd in groot verdriet en ellende doorbrachten, totdat zij
voor de beambten des konings op de rechtsdag werden ontboden. Nadat zij door
deze rechters streng onderzocht en ondervraagd waren, werden zij aan de
vermeende misdaad onschuldig bevonden, waarvan de goddeloze vijanden haar ten
onrechte hadden beschuldigd. Doch deze onrechtvaardige rechters, ofschoon zij
haar onschuldig aan de bewuste misdaad verklaard hadden, en niemand iets tegen
haar kon inbrengen, wilden haar toch niet loslaten zonder haar te hebben
gedwongen zich te beroepen op de getuigenis van haar buren. Deze vrouwen zeiden
dat, zo zij iets hadden gedaan tegen de rechten van haar majesteit, wat echter
zo niet was, zij dan bereid en gewillig waren zich aan alle straffen te
onderwerpen, die men haar zou mogen opleggen.
Toen nu dit bewijs, dat naar hun eigen zin werd geschreven, door haar buren
aan de rechters was overgeleverd, las men daarin, dat deze vrouwen als eerzame
lieden bij hen gewoond hadden, doch dat zij de mis niet bijwoonden, noch zich
aan de heilige bepalingen der kerk onderwierpen, doch dat zij zich in alles
vroom hadden gedragen. Juist dit vermoedden zij aangaande haar, en namen
hieruit aanleiding om nieuwe beschuldigingen op de halzen van deze godzalige
vrouwen te laden, en haar bloed te doen vloeien, dat zij op een andere wijze
meenden te vergieten. Aldus hebben deze goddeloze rechters, om in gunst te
staan bij de geestelijkheid, deze onschuldige vrouwen in handen van de
priesters overgeleverd, teneinde wegens haar geloof te worden onderzocht. En om
hun zaak te beter te bevorderen, schreven zij een brief aan een deken, Jakobus
Amye genaamd, en de andere geestelijken, die aldus luidt.
"Heer deken en gij andere rechters in uw geestelijk hof en
rechtsgebied! Na vriendelijke groeten, zult gijlieden gelieven te verstaan, hoe
ons bericht is door de getuigenis van enige personen, die door ons of vanwege
een rechtbank zijn onderzocht, waaraan Katharina Cawehes en haar beide dochters
zich hadden onderworpen, om zich te verontschuldigen van zekere misdaad, dat
zij nochtans de heilige bepalingen en geboden der kerk niet hebben gehoorzaamd,
de mis verzuimden bij te wonen en andere dingen nalieten, tegen het bevel van
de koning en de koningin. Derhalve, aangezien deze een geestelijke zaak is en
uw ambt betreft, geven wij haar aan ulieden over, teneinde gij daarin naar uw
goedvinden mag besluiten en wel zo spoedig als slechts mogelijk is. Hiermee
bevelen wij ulieden aan de Heere, Die u de genade schenke, om te doen, wat
recht is.
Gedaan op de 1e Juli 1556."
Toen deze brief en dit bericht in handen van Jakobus Amye en de andere
geestelijken gesteld was, veroordeelden zij deze vrouwen, zonder haar eens te
ondervragen, terstond; en dachten, dat het genoeg was om haar te veroordelen,
omdat zij de mis niet bijwoonden. Met de grootste spoed zonden zij haar naar de
schout en de andere wereldlijke rechters, om verbrand te worden. Doch toen de
schout en de andere rechters vernamen, dat zij door de deken en zijn dienaren
vanwege haar geloof niet ondervraagd waren, wilde hij die dag geen rechterlijke
uitspraak doen, maar stelde de zaak uit, totdat zij haar weer naar de deken en
de geestelijken hadden gezonden, om wegens haar geloof te worden ondervraagd.
Aldus werden deze vrouwen nog eens uit de gevangenis gehaald en door de deken
ondervraagd, die haar weer tot de schout zond, met een vonnis in de Latijnse
taal, dat door de geestelijkheid was ondertekend, en hetwelk in het Nederduits
aldus luidt:
In het jaar 1556, de 14den Juli, is in de kerk van Sint Peter, in de stad
Portu Petri, op het eiland Guernsey, door mij, mijnheer de deken, een onderzoek
ingesteld aangaande het katholieke geloof, en wel over de kerkelijke
sacramenten, te weten, over het sacrament des doops, des vormsels, der biecht,
het priesterschap, het huwelijk, het sacrament des altaars, en het laatste
oliesel; daarenboven over de plechtigheden van de kerk, van de eerbied voor en
de verering van de maagd Maria en andere heiligen, van de mis en haar kracht,
en dat wel aangaande de persoon van Katharina Cawehes en haar beide dochters,
Wilhelmina en Perotina genaamd, zowel afzonderlijk als samen, volgens de
bepaling van het gewone recht. En, ofschoon wij haar dikwerf gebeden hebben en
vermaand, dat zij vergiffenis zouden vragen en haar zonden belijden, loochenden
zij nochtans alles wat wij hier boven hebben opgenoemd, en ontkennen, dat zij
ooit enig ijdel, oneerlijk, onvruchtbaar of onbetamelijk woord tegen het
katholieke geloof, de sacramenten en andere plechtigheden van de kerk hebben
gesproken. Daarom, gehoord hebbende de ontkenningen der genoemde vrouwen, en de
bekentenissen en de eden der getuigen bij ons overlegd en overwogen zijnde,
oordelen wij, wat ook toegestemd wordt door alle omstanders, hun geestelijken
enz., dat Katharina, Wilhelmina en Perotina ketterse gevoelens zijn toegedaan.
Daarom leveren wij haar nu, mijnheer de schout, in uw handen, zoals wij reeds
vroeger gedaan hebben."
"(Get.) Thomas Coll, op bevel, Johannes
Alles, Willem Panquet, Petrus Tardise en Johannes Manatiel."
Aldus waren deze beklagenswaardige vrouwen van de tenen goddelozen hoop
naar de ander gezonden, totdat zij eindelijk ter dood werden veroordeeld; want
nauwelijks hadden de schout en de anderen dit vonnis van de priesters
ontvangen, of zij haalden deze beklagenswaardige mensen terstond uit de
gevangenis, om het voorgaande vonnis te horen lezen. Toen zij voor de
vierschaar waren gekomen, baden zij deze bloeddorstige rechters, haar niet ter
dood te veroordelen, zonder haar beschuldigers te roepen; want zij wisten niet,
zeiden zij, waarin zij misdaan hadden tegen de rechten van zijn koninklijke
majesteit of de koningin, of tegen de voorschriften der kerk, en beloofden
graag aan de rechten en bevelen van haar majesteit te gehoorzamen, gelijk alle
vrome onderdanen dit verplicht zijn te doen. Doch dit kon haar niet baten, want
deze onrechtvaardige rechters gingen met hun veroordeling voort, zich houdende
aan het vonnis, dat de schout tegen haar had uitgesproken, hetwelk aldus luidt:
"Op heden de 17den Juli Zijn door mij, Helyer Gosseline, schout, in
tegenwoordigheid van Thomas de Vieke, Pieter Mattine, Nikolaas Cary, Jan
Blundefi, Nikolaas Devise, Jan de Marchant, Jan Feaver, Peter Bonamy, Nikolaas
Martin en Jan de la March, rechters, Katharina Gawelies, Perotina Massey en Wilhelmina
Gilbers, veroordeeld om lieden levend te worden verbrand, totdat zij tot as
verteerd zijn op de gewone strafplaats, als ook de verbeurdverklaring van al
haar roerende en onroerende goederen, ten behoeve des konings en der koningin,
krachtens een rechterlijk vonnis, aan mij overgeleverd door mijnheer de diaken
en zijn ambtgenoten op de 14den Juli, in welk vonnis zij als ketters worden
aangewezen."
Nadat zij dit wrede vonnis over deze onschuldige vrouwen hadden
uitgesproken, en deze zagen, dat zij uit de bloedige handen van haar vijanden
niet zouden geraken, beriepen zij zich op de koning en de koningin en hun raad,
teneinde haar leven te behouden. Doch deze onbarmhartige lieden weigerden haar
gehoor, zodat de schout, niettegenstaande haar hoger beroep, haar in de handen
van zijn dienaren overleverde, om volgens de inhoud van het vonnis te worden
gestraft.
Toen nu de tijd naderde, waarop deze drie dienstmaagden des Heeren haar
lijden zouden ondergaan, waren er drie palen gesteld op de plaats, waar haar
marteling zou geschieden. De moeder werd aan de middelste paal gebonden, aan
haar rechterhand stond haar oudste dochter en aan haar linkerhand de jongste.
Toen de beul dit verricht had, werden zij geworgd, doch, voor zij stierven brak
het touw, zodat zij op elkaar in de vlammen vielen. Perotina, de jongste
dochter, bevond zich in die tijd in staat van zwangerschap, en de tijd van haar
bevalling was nabij, zodat, toen zij op zijde was gevallen, er een droevige en
akelige gebeurtenis plaats had, niet alleen voor de ogen van die dit zagen,
maar ook voor allen, die deze gebeurtenis zullen lezen. Door de kracht der
vlammen, namelijk, barstte het lichaam van deze beklaaglijke vrouw open, zodat
haar kind, een schone zoon, in het vuur viel, dat met de grootste spoed door
Willem Huis uit het vuur werd getrokken en op het gras neergelegd. Daarna nam
men het onnozele wicht op, bracht het hij de overste, die het terstond naar de
schout liet brengen. Deze gebood, dat men het weer naar de strafplaats moest
brengen, in het vuur werpen en met de moeder verbrand worden. Zodat dit
onschuldig wicht, dat nimmer de wereld had aanschouwd, als om het getal van
Gods heiligen aan te vullen, in zijn eigen bloed gedoopt werd, en als martelaar
geboren en gestorven is; terwijl het aan de wereld een deerlijk en droevig
voorbeeld achterliet van wreedheid als die van Herodes en van meer dan
onmenselijke onbarmhartigheid der pausgezinden. Ad perpetuam rei infanium: tot
eeuwige schande van hun daad.
Tijdens deze vrouwen en het jonge kind bij Guernsey werden verbrand, werden
nog drie andere lieden de Heere voor de goede zaak in de vlammen opgeofferd, te
Greenstad, in Sussex, namelijk Thomas Dungate, Jan Foreman en moeder Tree.
Op de 26sten juli werd te Leycester verbrand Thomas More, een landman, oud
omtrent vierentwintig jaren, omdat hij gezegd had, dat zijn Schepper in de
hemel was en niet in de ciborie.
Te Briston werd tot de vuurdood veroordeeld een zeer godvruchtig en ijverig
persoon, Eduard Scharpe genaamd, op de leeftijd van omtrent veertig jaren.
Na de marteling van genoemde Scharpe, werd te Mayfield, in Sussex, de 24ste
September verbrand zekere Foure.
Op de zelfden dag werden ook in laatstgenoemde plaats verbrand Jan Hart,
schoenmaker, en Thomas Raversdale, bode.
Op de 25sten September werd te Briston gedood een jongman, van beroep een
timmerman.
Om de naam van Christus, werden op de 27sten September, te Wotton
Underhedge, in Glocester, in de vlammen omgebracht Jan Horne en een vrouw. In
de maand Oktober werden, in de stad Northamton een schoenmaker te Canterbury,
Willern Foster, Alice Potkins en Jan Archer, een wever, om de belijdenis der
waarheid verbrand.
Fox zegt, dat in het jaar 1556, om de godsdienst zijn omgebracht meer dan
achtenveertig personen, zo gehuwden als ongehuwden, mannen, vrouwen, weduwen en
jonge dochters.
Hier eindigt de geschiedenis van de Engelse martelaren in het jaar 1556.
Arnoud Diericks, een godvruchtig en eenvoudig man, geboren in
West-Vlaanderen, was een landbouwer van zijn bedrijf, en vertrok uit zijn
vaderland, teneinde Gods Woord in de gemeente des Heeren te horen, en daarnaar
te leven. Aldus kwam hij in Oost-Friesland bij de gelovigen, betoonde zich daar
enige tijd zeer vlijtig en naarstig, om de wil van God te leren verstaan door
de prediking van het Evangelie.
Daarna begaf hij zich eens weer naar Vlaanderen, om daar zijn vrienden te
bezoeken, zoals hij vroeger meermalen had gedaan. Toen hij op zijn terugreis
was, begaven zich de gerechtsdienaren van Brugge op weg om zekere kerkdief te
zoeken. Immers, de pausgezinden versieren hun kerken met goud en zilver, en
menen, dat God, Die een Geest is en in de Geest wil gediend zijn, met zulke
uiterlijke dingen kan worden vereerd, terwijl hun afgodische kostbaarheden dikwerf
de dieven ten roof worden. Deze namen hun intrek in het logement, waar ook
Arnoud die nacht gelogeerd was, namen hem gevangen en dachten, dat zij de dief
hadden gevonden.
Toen hij gevangen zat, openden zij zijn pak, en vonden er brieven in, die
enige broeders uit Vlaanderen aan de broeders te Ernbden geschreven hadden. Zij
zagen bij die gelegenheid wel, dat hij de dief niet was, die zij zochten, maar
beschuldigden hem voor een ketter, en lieten hem aangaande zijn geloof
ondervragen. Arnoud verzocht hun om daarmee toch te willen wachten tot de
volgende dag, en dat hij hun dan alles zou meedelen, wat zij slechts vragen
zouden. Diezelfden nacht bracht hij door in het vurig gebed tot God, waarin hij
vroeg, dat God hem, volgens Zijn belofte, Zijn Heilige Geest wilde geven, Die
door hem spreken zou, teneinde getuigenis af te leggen van de Evangelische
waarheid. Bij het aanbreken van de dag kwamen vier monniken tot hem in de
gevangenis te Brugge, die hem wegens zijn geloof ondervroegen, wat hij met
grote vrijmoedigheid beleed, terwijl hij met de Schrift het valse geloof en de
uitgedachte sacramenten en plechtigheden der pausgezinden weerlegde. Het was
treffend om te horen, hoe eenvoudig, aangenaam en gepast hij op elk artikel de
heilige Schrift aanhaalde, zodat ieder, die het hoorde, zich daarover
verwonderde.
Zij zagen, dat hij een landman was, en aan geen hogeschool gestudeerd had,
en ondervonden nochtans, dat de monniken, die voor geleerden te boek stonden,
hem niet konden tegenstaan, maar veel meer door hem niet de Schrift overwonnen
en beschaamd gemaakt waren. Onder andere zeiden zij: "Hij moet van de
duivel bezeten zijn, hoe zou hij anders de Schrift aldus kennen." Nadat de
geestelijken dikwerf met hem gesproken hadden vooral over het artikel, of ook
de heiligen onze voorsprekers, voorbidders of middelaars bij God zijn; en
aangezien Arnoud Christus de behoorlijke eer gaf, die geen schepsel toekomt,
daar Christus alleen onze Middelaar, Voorspreker en Voorbidder bij de Vader is,
werd hij door een vonnis veroordeeld, om levend te worden verbrand, welke dood
hij met grote en wonderlijke standvastigheid onderging. Aldus legde hij door
zijn dood van de ere des Zoons Gods getuigenis af, en ontsliep in de Heere,
hetwelk geschiedde op de 22ste Maart in het jaar onzes Heeren 1557, te
Monikeree, in Vlaanderen, waar hij het eerst gevat en gevangen genomen was.
[JAAR 1557.]
Onder hen, die in deze tijd het Evangelie van Jezus Christus in Frankrijk
onder grote bezwaren hebben verkondigd, was mr. Philibert Hamelijn niet de
minste. Toen hij nog monnik was, en daarna tot betere kennis kwam, reisde hij
naar Genève, teneinde de heilige Schrift te beter en grondiger te leren
verstaan. Zijn enigst en grootst verlangen was, de gemeente van Christus te
mogen dienen. Daarom begaf hij zich in een drukkerij, waar men de heiligen
Bijbel drukte, waar hij zich met ijver voor zijn taak kweet. En, opdat zijn
landgenoten, de Fransen, zoveel mogelijk mochten verbeterd worden, reisde hij
naar Frankrijk, om hun de weg der zaligheid te verkondigen, niet alleen door
boeken, die hij daarheen zond, maar ook door een hoorbare stem, en predikte hun
het Evangelie. Toen hij op zijn reis door verschillende streken trok, nam hij
iedere gelegenheid waar, zo bijvoorbeeld als de arbeiders op het veld aten,
enz. om hen te leren bidden, God te danken en alleen te geloven in Christus
Jezus, en bedreigde ben met de eeuwige verdoemenis, indien zij dit niet deden.
Toen hij nu geruime tijd in verschillende plaatsen van Frankrijk zich had
bezig gehouden, om de lieden tot kennis der waarheid te brengen, werd hij
eindelijk in de stad Allevert, in Santonge, tot prediker geroepen, in welke
plaats, alsook in de omliggende, hij groot nut stichtte, daar hij vele lieden
in de leer van het evangelie opbouwde. Doch, toen de dienaren van de satan hem
zonder ophouden nagingen, werd hij te Saintes, de hoofdstad dierstreek, in het
jaar 1557, gevangen genomen, alsmede een ander persoon, bij wie hij woonde, die
vroeger priester was en die hij in de leer van het Evangelie had onderwezen.
Toen hij op het dringen van de procureur des konings ondervraagd werd,
legde hij met zulk een ijver belijdenis van zijn geloof af, dat zijn
tegenstanders gedrongen werden met lof daarvan te spreken. Daarna stelde hij
zijn belijdenis in schrift, en bevestigde die met getuigenissen uit de heilige
Schrift. Als hij die aan de rechters toonde, schrikten zij nog erger dan
vroeger, zodat zij meer gelegenheid zochten om hem los te laten, dan iets
verder tegen hem te doen, vooral omdat hij zo bemind was hij de landlieden, en
zij dus bevreesd waren, dat hun iets kwaads mocht geschieden. Ook deden zijn
vrienden hem middelen aan de hand om zich te bevrijden doch hij bezat de moed
om voor zulk een goede zaak de dood te lijden. Hij sloeg daarom alle middelen
af, en zei, dat het niet voegen zou, dat hij, die anderen het Woord van God
gepredikt had, om lichaamsgevaar zich zou terugtrekken en vluchten; dat het hem
meer betaamde, de gepredikte waarheid temidden van de vuurvlammen te verdedigen.
Daarna werd hij in het begin van Maart naar Bordeaux gevoerd, en aan de
president en de raad dier plaats voorgesteld, waar hij met bewonderenswaardige
moed belijdenis aflegde.
Korte tijd daarna gebeurde het, dat een priester met de gehele toestel van
de mis in de gevangenis kwam, om daar de mis te bedienen. Toen Philibert dat
zag, brandde hij van vurige ijver, liep toe, wierp de kelk, kandelaar en al wat
er toe behoorde, met verontwaardiging op de grond, en zei: "Wilt gij dan,
dat de naam Gods op alle plaatsen wordt geschonden? Is het niet genoeg in de
kerk aldus te lasteren? Moet gij ook de gevangenis ontheiligen, opdat er niets
door u onbesmet blijft?" De gevangenbewaarder werd allervreselijkst
toornig, en sloeg Philibert eerst met een zware knuppel, en wierp hem in het
diepste hol, dat in de gevangenis was; bovendien verlangde hij van de overheid,
dat men Philibert bij hem zou weghalen, en in een andere gevangenis zetten,
daar hij zulk een gruwelijke daad hij hem bedreven had. Hij zei, dat hij liever
de duivel dan deze Hamelijn wilde bewaren, aangezien bijna al de gevangenen en
huisgenoten zijn heilloze leer door hem hadden aangenomen.
Aldus werd Hamelijn naar een andere gevangenis overgebracht, die bij het
raadhuis was, dat men St. Liege noemt, waar hij met ijzeren ketenen in een
onrein hol derwijze werd vastgeklonken, dat zijn een daarvan opzwollen. Enige
dagen vroeger, toen hij vernam, dat zijn hospes, de priester, die met hem en
anderen belijdenis van het Evangelie gedaan had, afvallig was geworden, wendde
hij allen ijver aan om hem te bekeren. Doch, toen hij zag, dat hij Christus ten
enenmale had verloochend, zei hij onder andere tot hem: "0, gij
ongelukzalig en meer dan ellendig mens, hoe hebt gij het kunnen doen, om op uw
hogen leeftijd, waardoor gij, naar de mens gesproken, niet lang meer leven
kunt, de waarheid te verloochenen? En, ofschoon gij door deze afval het aardse
vuur ontkomen bent, moet gij toch weten, dat gij daarom nochtans niet langer
zult leven, want gij zult zeker voor mij sterven; en God zal u de genade niet
schenken, dat gij om Zijnentwil het leven zult afleggen; maar Hij zal u tot een
voorbeeld stellen, waaraan alle afvalligen zich spiegelen kunnen."
Nauwelijks had Philibert deze woorden gesproken, of de priester, die de gevangenis
verliet, werd door twee edellieden, die iets met hem uitstaande hadden, gedood.
Toen Philibert dit hoorde, zei hij, dat hij van het voornemen van deze
edellieden in het geheel niets wist, maar dat, wat hij gezegd had, door de
Heilige Geest was gesproken, Die zijn tong had willen gebruiken, om het vonnis
over deze afvalligen priester uit te spreken. Uit dit voorval nam hij
aanleiding om anderen aangaande Gods voorzienigheid te vermanen, en wel op
christelijke en godzalige wijze, waardoor hij velen in het geweten greep, zodat
zij zich later tot de waarheid bekeerden.
Uit deze stads gevangenis werd Philibert op Zaterdag voor Palmzondag weer
in de gevangenis van het parlement gebracht, teneinde daar van de rechters zijn
vonnis aan te horen. En, ofschoon hij wist, dat hij ter dood veroordeeld was,
toonde hij zich nochtans bij het middagmaal met de andere gevangenen
vergenoegd, sprak met hen over het eeuwige leven en troostte hen hartelijk.
Vandaar werd hij naar de pijnigings- en gerichtskamer voor de raadsleden
gebracht, wie hij al dadelijk verzocht, om voor alle dingen zijn gebed tot God
te mogen doen. Toen hem dit werd toegestaan, deed hij een uitvoerig en vurig
gebed, en richtte zijn ogen rechtstreeks naar de hemel. Tussen vier en vijf
uren in de namiddag werd zijn vonnis uitgesproken, en hij door de bode naar de
St. Andreaskerk gebracht, wellicht om hem daar van zijn geestelijk ambt te
ontzetten. Vervolgens bracht men hem weer naar het paleis, waar hij als
martelaar vallen zou. En, opdat hij door niemand zou kunnen gehoord worden,
blies men op trompetten;doch ieder kon nochtans aan zijn gelaat bespeuren, dat
hij bad, daar hij voortdurend zijn ogen naar de hemel sloeg. Eerst werd hij
opgehangen, daarna verwurgd en vervolgens tot as verbrand, op Zaterdag voor
Palmzondag in het jaar 1557.
Filippus de Cena, te St. Peter aan de Dyne, in Normandië geboren, was een
jong man en diende bij een apotheker te Genève. Om de goddelijke waarheid werd
hij te Dyon gevangen genomen, en enige dagen daarna met zijn metgezel Jakobus
verbrand.
Archambout Seraphin was geboren te Parnoleyere, in Bazadois. Vroeger had
hij met zijn huisgezin te Genève gewoond. Nadat hij tot uitoefening van zijn
zaken naar Frankrijk was vertrokken, werd hij op zijn terugreis, in het jaar
1557 te Dyon, in het hertogdom Bourgogne gegrepen en gevangen genomen. God
bewees hem de eer, over de wijzen dezer wereld te zegevieren, en door Gods
kracht de verschrikkelijke dood te overwinnen.
Nikolaas du Rouseau was geboortig van Angoulème en enige tijd beschermer en
voorstander der nieuw opkomende gemeente te Parijs. Hij was een reeds bejaard
man, en zeer ervaren in alle vrije kunsten, maar vooral in de heilige Schrift.
Vanwege de gemeente te Parijs was hij naar Genève gezonden, om met de
predikanten daar over sommige betwiste punten samen te spreken. Op zijn
terugreis, die hij met mr. Nikolaas Gelasius, predikant te Genève deed, werd
hij te Ausonne, in Bourgogne, op de grenzen gevat, en wegens enige brieven, die
men bij hem vond, naar Dyon gevoerd, waar hij in de gevangenis grote jammer en
ellende leed. Hij bleef zo lang in de gevangenis, totdat hij op een ellendige
wijze door het uitgestaan leed stierf. Doch dit was de vijanden nog niet
genoeg; zij koelden ook hun wreedheid aan zijn lijk, dat zij in het openbaar op
een verachte plaats tot as lieten verbranden.
[JAAR 1557.]
In het jaar onzes Heeren 1557, op de 26sten April, werden te Haarlem, in
Holland, om de belijdenis van de oprechten christelijke godsdienst, als ketters
verbrand Joriaan Simonsz, van Hallum, in Friesland, en Clement Dirksz, van
Haarlem, een linnenwever.
[JAAR 1557.]
Carolus de Koninck was vroeger een Karmelieter monnik te Gent in
Vlaanderen; en, nadat hij door Gods genade, aan de Evangelische waarheid kennis
verkregen had, zei hij het monnikenleven vaarwel, en volgde de gemeente van
Christus naar Engeland, waar hij zich oefende in het vertalen van boeken. Hij
heeft namelijk de Openbaringen en het gruwelijke leven en de dood van Franciscus
Spira, die de waarheid had verloochend, in de Nederduitse taal overgezet.
Toen de gemeente des Heeren door de tirannie van de wrede Izebel, namelijk
Maria, koningin van Engeland, vervolgd en verdreven werd, kwam hij ook met de
broeders te Embden in Oost-Friesland. Daarna kwam de begeerte bij hem op, om de
verstrooide broeders in Brabant en Vlaanderen te bezoeken, en hij reisde daar
in het jaar 1556 heen. Toen hij Embden verliet en scheep ging, was het hem,
alsof hij in het vuur ging, wat hem ook anderrnaal te Groningen, ten huize van
de godzalige doctor Hiëronymus, overkwam. Toen hij dit daar meedeelde, riep hem
de doctor, dat hij in de pausgezinde streken niet reizen moest, waar men de
christenen zo jammerlijk vermoordde. Hij zei: "Deze reis moet ik nog doen,
en dan niet meer."
Na enige tijd in de gemeente des Heeren te Antwerpen, waar Caspar van der
Heyden toen bedienaar van het goddelijke Woord was, vertoefd te hebben, reisde
hij naar Gent, waar hij de broeders ook toesprak en vermaande. En, aangezien
daar een zware vervolging was ontstaan, was ook daar de liefde van velen
verkoeld, waarom hij hen ernstig vermaande, Christus toch ongeveinsd te dienen,
en de pauselijke bijgelovigheid als vergif te schuwen, en zei, dat de Heere hen
niet kan verdragen, die aan beide zijden hinken, en heet noch koud zijn.
Vervolgens reisde hij naar Brugge, waar terstond tot hem kwamen allen, die de
Heere liefhadden en hongerig waren naar de gerechtigheid Gods door het genieten
van zijn Woord. Hij wekte tien op tot een oprecht christelijk geloof en tot een
godzalig leven. Doch de satan, die een mensenmoorder van de beginne is geweest,
zag, dat zijn rijk door de helderheid van het Evangelie zou vallen, en ruide
zijn dienaren de geestelijken op, die op een listige wijze wisten te vernemen,
waar hij met de christenen vergaderen zou. Toen hij na de samenkomst het huis
in de Ezelstraat verliet, namen zij hem gevangen, en lieten hem in de kerker
brengen. Toen zijn eigen broeder te Gent dit hoorde, verzocht hij twee
Karmelieter monniken met hem te willen meegaan, en hoopte, dat men hem langs
die weg, en wel als iemand, die onder de regel en de gehoorzaamheid van de
opziener van het klooster staat, zou kunnen verlossen. Aldus kwam hij tot zijn
broeder, en vermaande deze, dat hij tot de gehoorzaamheid zou terugkeren, en
het monnikskleed weer zou aannemen. Carolus antwoordde hem zeer vrijmoedig, dat
hij het kleed en het teken van het beest verloochend had, dat hij door Christus
tot vrijheid was geroepen, en daarom geen slaaf der mensen mocht worden, en
verzocht zijn broeder alle onkosten en moeite te sparen, want dat het
tevergeefs zou zijn.
De monniken en priesters hielden vele en lang twistgesprekken met hem, doch
zij konden de waarheid der heilige Schrift niet tegenstaan. Hij wilde met hen niet
spreken dan in de tegenwoordigheid van de overheid, omdat hij wist, dat zij
gewoonlijk met leugens hun zaken zoeken goed te maken, en de waarheid te
verduisteren. Zij beriepen zich gedurig op de oude leraars der kerk, om hun
missen, het vagevuur en de aanbidding der heiligen te bevestigen. Doch
daartegen stelde hij andere oude leraars, die dit alles verwierpen, en
bevestigde zijn gevoelen bovendien met de heilige Schrift, wat zij niet konden.
Aldus bestrafte hij de monniken in tegenwoordigheid der overheid, en zei, dat
zij als domme ezels niets anders dan distelen en doornen uit de oude leraars
bijeenraapten, en, wat er in de boeken van deze christelijk en goed was, en met
de Schrift overeenkwam, niet aanroerden. De overheid en de raad bemerkten zeer
goed, dat hij een onoverwinnelijk fundament in de Schrift bezat en enige waren
ook in hun geweten overtuigd, dat hij de waarheid voorstond. Nochtans, uit
vrees en ontzag voor de bloeddorstige geestelijkheid spraken zij geheel anders
als de geestelijkheid tegenwoordig was, dan wanneer zij alleen met Carolus
waren. Toen de heer N. zulk een helder verstand en kennis in de heilige Schrift
in Carolus zag, zodat priesters, monniken noch enige geleerde hem konden
tegenspreken, en dikwerf beschaamd van hem gingen, beloofde hij hem te zullen
helpen, indien hij niet hardnekkig wilde blijven, en ook verlof aan de paus te
zullen vragen om het monnikenleven te kunnen vaarwel zeggen, indien hem dit
zozeer tegenstond, en boven alles, dat hij hem een rijke post zou beschikken en
hem verzorgen. Carolus antwoordde "Mijnheer, ik dank u voor uw goede
gunst, maar gij weet niet, wat gij aanbiedt. Waarom wilt gij mij een rijken
post geven, opdat ik vreedzaam en gerust zou kunnen leven? Maar gij weet toch
wel, dat geen rijkdom rust aan het hart kan geven, als het geweten bezwaard is.
Nu doet gij uw best, dat ik de beleden waarheid van het Evangelie zou
verloochenen, en de leugens aanhangen; dat zou mij grote onrust veroorzaken, en
een eeuwig knagende worm in mijn gemoed verwekken, en wat zouden mij goederen
en rijkdommen baten? Daarom is het mij beter voor de waarheid des Heeren de
dood te ondergaan, dan de waarheid te verloochenen en een gedurige dood te
sterven."
Nadat nu de geestelijken zagen, dat zij niets op hem konden winnen, werd hij
bij vonnis openlijk door hen als een ketter verklaard, en daarna, op de 22ste
April, van het pauselijk priesterschap ontzet. En nu leverde hem de bisschop
over in de handen van de wereldlijken rechter, gelijk Christus aan de heidenen
werd overgeleverd door de wetgeleerden en de priesters. De overheden
veroordeelden hem, levend te moeten worden verbrand, waar hij hen allen voor
dankte, en hij riep de Heere aan, hun het te willen vergeven, die hem uit
onwetendheid tot de dood vervolgden. Daarna werd hij met grote stilte en
zachtmoedigheid gelijk een lam ter slachting geleid. Toen hij aan de paal
gebonden was, hief hij de ogen naar de hemel en riep de Heere aan. Terwijl het
hout ontvlamde, verdroeg hij de pijn zo lijdzaam, dat ieder er zich over
verwonderde, en ontsliep aldus in de Heere. Weinige dagen na zijn overlijden
greep de almachtige God een hunner, die de oorzaak van zijn gevangenneming was,
derwijze in zijn geweten, dat hij het met zijn leven betaalde. God is een
rechtvaardig rechter over de boze. Aldus werd Carolus de Koninck de Heere in
het vuur opgeofferd, op de 27sten April in het jaar 1557.
[JAAR 1557.]
De stad Aoste, waarvan het dal Aoste zijn naam heeft, werd ook in die
tijden met het bloed van Nicolaas Sartorius, die te Quier, in Piemont geboren
en zesentwintig jaren oud was, besproeid. In Februari van het jaar 1557 was hij
van Chambery te Aoste gekomen, om enige zaken als koopman uitte voeren, en wel
tijdens men de pauselijke vasten hield. Toen hij nu daar moest vertoeven, en
men hem vele fabelen meedeelde, die de opziener in het klooster der
Franciscanen op Goede Vrijdag in de lijdenspreek opdiste, bestrafte hij die, en
wees het gruwelijke van zulke lasteringen aan, die de monnik tegen de
goddelijke waarheid en de heilige Schrift uitgesproken had en weerlegde die.
Nadat hij dit gedaan had, kwam er terstond een schrijver, Ripet genaamd,
tot Nicolaas, en sprak hem aldus aan: "Hoe heeft onze prediker niet goed
gepredikt?" Nicolaas zei: "Neen, hij heeft schandelijk gelogen."
Ripet hernam: "Zo, gelooft gij niet, dat de Heere Christus in de hostie
is?" Nicolaas antwoordde: "Hetzij ver van mij, zulks te geloven, want
in uw apostolische geloofsbelijdenis staat geschreven: "Hij is opgevaren
naar de hemel, zittende aan de rechterhand Gods," enz. Terstond begaf zich
de schrijver tot de Franciscaner monnik en de andere pauselijke dienaren, en
verlangde, dat Nicolaas zou gevangen genomen worden. Door enige vrome
christenen werd hem dit meegedeeld, die hem waarschuwden, dat hij, teneinde het
gevaar te ontgaan, de stad zou verlaten. Doch Nicolaas wilde dit niet doen,
werd vergenoegd en zei: "O God, zult gij mij de eer aandoen om Uws naams
wil te mogen lijden?" Doch zijn goede vrienden hielden zo lang bij hem
aan, dat hij eindelijk besloot om heen te gaan, terwijl zij hem zonder gevaar
tot Estroble geleidden, drie mijlen vandaar gelegen. Terstond liet men in alle
plaatsen naar hem zoeken, teneinde hem gevangen te nemen, terwijl hij eindelijk
te St. Remy, aan de voet van de grote berg St. Bernard, werd gegrepen, vanwaar
zij hem naar de stad voerden. Toen hij nu door de schout der stad, de heer
Antonius de l' Escheu, en andere heren werd ondervraagd, antwoordde hij op
alles oprecht en vrijmoedig, zodat zij zich daarover verwonderden. Toen men hem
pijnigen wilde, weigerde de beul hem omhoog te trekken, zodat de schout zelf,
de rechter en een domheer de handen moesten uitsteken, die hem zeer uitrekten,
met de mening om hem hierdoor tot afval en herroeping te brengen. Intussen
lieten de heren van Bern niet na, voor hem, als voor hun onderdaan, daar hij in
hun gebied gewoond en daar gestudeerd had, te bidden. Doch, nadat zij de armen
martelaar bij herhaling ondervraagd hadden, en niets op hem winnen konden,
haastte zich de heer Aoste en de anderen met de toepassing van de straf, en
spraken het vonnis over hem uit, dat hij levend zou worden verbrand, en wel op
de 4den Mei, in het jaar 1557. Toen hij op die dag naar de strafplaats gebracht
werd, verleende de Heere hem zulk een kracht en sterkte, dat de rechter, noch
de andere vijanden van het Evangelie in het minst iets op hem winnen, of
afvallig maken konden. Zo lang hij een lid van zijn lichaam k6n verroeren,
bleef hij standvastig in de ware aanroeping van de Zoon van God.
[JAAR 1557.]
Jan Biron was geboortig van Aspremont, in Meder-Poinctou, woonde
drieëntwintig jaren te Craon, op de grenzen van Anjou en Brittanje, en was niet
alleen in de genoemde stad, maar ook te Angers vervolgd en gevangen genomen.
Nadat hij zonder enige rechterlijke handeling werd vrij gelaten, ging hij naar
Genève. Na verloop van twaalf jaren vertrok hij met zijn zoon naar Craon, om
enig geld te ontvangen voor zijn huis, dat hij aan Jakob le Seure had verkocht.
Toen nu Andreas Goullay, de procureur des konings in die plaats, zijn komst
daar vernomen had, ging hij op zekere Zondag naar het huis, om hem te zoeken.
En om reden te hebben, hem te kunnen grijpen, gebood hij hem naar de mis te
gaan; en, aangezien hij dat weigerde, nam hij hem gevangen, en voerde hem naar
het slot.
Toen hij de 9e Juni in het jaar 1557 voor de landsrechter te Craon gesteld
en op het aandringen van de procureur des konings gevraagd werd hoe oud hij
was, antwoordde hij, dat hij zestig jaren telde. Toen zij hem vroegen, hoe lang
hij te Genève gewoond, en sedert wanneer hij geen mis bijgewoond had zei hij,
dat hij voor twaalf jaren naar Genève gegaan was, en dat hij in die tijd geen
mis had bijgewoond, en dat hij dit ook voortaan niet meer verlangde te horen,
aangezien de mis een gruwel was, en voegde er bij, dat hij geloofde, dat het
avondmaal te Genève op de rechte wijze werd bediend. Toen men hem omtrent de
voorbidding der heiligen ondervroeg, zei hij: "Wij hebben slechts een
Voorspraak, Die onze gebeden voor God brengt, namelijk Christus de Rechtvaardige.
Vraag. Hoe denkt gij over het sacrament van de doop?
Antwoord. Dat dit het eerste sacrament is, dat Christus in het Nieuwe
Testament heeft ingesteld, wat Hij bevolen heeft in de naam des Vaders, des
Zoons en des Heilige Geestes, met water alleen zonder enig pauselijk bijvoegsel
te bedienen.
Vraag. Hebt gij in twaalf jaren het heilig lichaam van Christus niet
ontvangen?
Antwoord. Niet zoals gij dit opvat; doch ik heb de Heere Christus dikwerf
in het heilige avondmaal, volgens Zijn instelling, ontvangen.
Vraag. Wat dunkt u van de oorbiecht?
Antwoord. Men behoort niet aan mensen, die de zonde niet vergeven kunnen,
maar aan God alleen de zonden te belijden. Evenmin behoort men voor de doden te
bidden, en er is geen ander vagevuur dan het bloed van onze Heere Jezus, dat
ons van alle zonden reinigt.
Vraag. Waarom hebt gij het katholiek geloof vaarwel gezegd, en bent gij
naar de stad Genève gegaan?
Antwoord. Mijn geloof is beter dan van de pausgezinden, en aangezien mijn
vaderland in dwalingen als verzonken is, wilde ik liever alle wereldse
bezittingen missen, en te Genève wonen, waar God mij weer kon helpen."
Deze vragen en antwoorden werden hem voorgelezen, teneinde hij zou
verklaren, of hij daarin wilde blijven volharden. Bij die gelegenheid zei hij,
dat hij niets gezegd had dan de waarheid, en bereid was dit met de heilige
Schrift te bewijzen.
Daarna zond de rechter hem naar de godgeleerden, terwijl men de
geestelijken te Angers te kennen gaf, wat met hem was voorgevallen. De bisschop
in die plaats zond een domheer, mr. Jan Chailliaud genaamd, tot hem, opdat hij
de belijdenis van Biron zou wederleggen. Als medehelper nam deze mee
Christophorus de Prince, een koninklijk raadsheer, en deze kwamen de 27sten
Juni op het slot te Craon aan. In plaats dat deze hem zijn dwalingen trachtte
onder het oog te brengen, en hem beter zou onderwijzen, begon hij hem te
ondervragen, alsof hij zijn rechter was, en wilde hem opnieuw rechterlijk
aanklagen.
Vooreerst vroeg hij hem, wie hem had aangeklaagd, en wat de reden van zijn
gevangenschap was. Biron antwoordde: men wil mij beschuldigen, alsof ik op een
verkeerde wijze van de christelijke godsdienst gesproken heb, wat echter zo
niet is, want ik ben voornemens in de belijdenis van mijn godsdienst te
volharden, aangezien hij oprecht is en ontleend aan de heilige Schrift."
Doch zij bewezen hem daarbij het tegendeel niet, en vermaande hem alleen, dat
hij zich tot de eenheid van de roomse kerk moest bekeren, en gehoorzaamheid zou
bewijzen, die hem door God en de koning bevolen was, dat hij in het andere
geval volgens het besluit des konings zou worden gestraft. Biron antwoordde,
dat hij Jezus Christus voor het hoofd der kerk hield, dat de geboden beschreven
waren in Exodus, hoofdstuk 20, dat Christus die in zijn Evangelie had bevestigd;
dat de apostelen het Evangelie van Jezus Christus gepredikt hadden. en voor God
en de mensen een vrijmoedige belijdenis van hun geloof afgelegd, en zich op God
alleen en niet op menselijke instellingen verlaten hadden; dat alle getrouwe
dienaren van het Evangelie alleen verkondigden, wat in het Woord van God vervat
was, zonder er iets bij te doen, enz.
Toen de rechters zagen, dat zij met bedreigingen noch beloften om hem vrij
te laten iets konden doen, vroegen zij hem, of hij verlangde, dat zijn belijdenis,
die hij te Craon voordenrechter afgelegd had, hem zou worden voorgelezen,
waarop hij toestemmend antwoordde. Zij vroegen hem ook, of de gerechtsdienaars,
toen hij voorbij St. Nicolaas ging, hem niet vermaand hadden eerbied aan het
kruis te bewijzen. Hij beantwoordde die vraag toestemmend, maar voegde er bij,
dat God verboden had eer te bewijzen aanbeelden; wel dat men de mensen, zoals
overheden, enz., ieder naar zijn rang en staat behoorde te eren. Toen hem
gevraagd werd, welk misbruiken welke dwaasheid hij in de mis zag, zei hij, dat
hij in de Schrift niet vond, dat Christus de mis had ingesteld, of dat de
profeten en apostelen de mis bediend hadden. Hij zei ook, dat Christus na zijn
opstanding uit de doden naar de hemel, was gevaren, en dat Hij voor de jongste
dag niet lichamelijk zou wederkomen, dat de priesters en de monniken het volk
in dwaling lieten ronddolen, zoals vroeger de Farizeeën, aangezien zij de
onwetende lieden van het ware geloof aftrokken en de ware christenen doodden.
Ziehier de belijdenis van het geloof, die Jan Biron voor zijn tegenstanders
aflegde. Daarom veroordeelden hem de rechters en raadsleden dat hij opgehangen,
verwurgd en zijn lichaam tot as verbrand moest worden. Toen hem dit vonnis werd
voorgelezen, dankte hij God, dat hij om Zijns naams wil zou lijden. Toen de
rechters dit hoorden, verwonderden zij zich, en, nadat zij het goddelijk vonnis
in hun geweten gevoelden, vroegen zij hem, of hij zich niet op een hogere
rechtbank wilde beroepen. Biron antwoordde daarop: Is het u niet genoeg, dat
gij heren uw handen met mijn bloed besmet? Zoudt gij daarenboven ook graag
zien, dat anderen zich op gelijke wijze besmetten, en, zoals gij, aan mijn dood
schuldig zouden worden?" Dit antwoord bracht hen nog meer in ontroering,
waarom hij terstond van hen naar de strafplaats werd verwijderd. Toen hij daar
kwam, stierf hij standvastig, nadat hij eerst op heerlijke wijze van zijn
geloof en zijn hoop getuigenis afgelegd had, namelijk, dat onze Heere Jezus
Christus hem terstond in Zijn eeuwige rust zou opnemen.
[JAAR 1557.]
Angelus Merula, geboren uit een goed en eerzaam geslacht te de Brief, in
het jaar 1482, had vier jaren gestudeerd te Parijs, waar hij het gebracht had
tot meester in de kunsten en onderwijzer in de godgeleerdheid, keerde naar zijn
vaderland terug, en werd priester in de Dom te Utrecht. Om zijn uitnemende
godsvrucht en geleerdheid, gepaard met groten ijver, werd hij door de heer
Joost, heer van Cruningen, Heenvliet, Hazerswoude, enz. tot pastoor van
Heenvliet beroepen. Hij nam daar het ambt, dat hem door God was toevertrouwd,
zeer getrouw waar, en behartigde dat met allen ijver; en, terwijl hij de
heilige Schrift naarstig onderzocht, bemerkte hij, hoe langer hoe meer, dat de
roomse kerk met vele dwalingen was besmet, waardoor hij, en vele anderen in die
tijd, begon te verkondigen, dat de kerk met vele onreinheden was bezoedeld, en
als begraven lag onder vele onverdraaglijke dwalingen. Hij vond het echter niet
geraden, om alles wat hem mishaagde en tegen Gods Woord streed, als in één
ogenblik te veranderen; daarom begon hij de hand te slaan aan het misboek, en
daarin, benevens andere punten, het altaargebed, dat op Allerheiligendag werd
gezongen, te veranderen, en langzamerhand zijn heer en anderen toehoorders, naardat
zij dit vatten konden, leringen voor te dragen, die ten enenmale van de roomse
kerk verschilden, en zo in het openbaar in zijn predikaties, als in het
bijzonder, bij velen de onreinheden en dwalingen van de roomse kerk aan te
wijzen, genoegzaam volgens zijn wens, zo lang genoemde heer van Cruningen
leefde, die vele zaken, op raad en aandringen van zijn pastoor, had laten
verbeteren. Na diens overlijden, kwam in zijn plaats zijn zoon Johan van
Cruningen, enz., gehuwd met Jacoba, zuster van Maximiliaan van Bourgondië, heer
van Beveren, markies van Veere, stadhouder van Holland, Zeeland, enz. Deze
heren, ofschoon overigens van nature zachtmoedig en medelijdend, werden door
enige kerkelijke personen, onder wie de geloofsrechters de voornaamste waren,
door bedreigingen en andere middelen zover gebracht, dat zij de handelingen van
Angelus door brieven bekend maakten aan Maria, koningin van Hongarije en
regentes van Nederland, die de provinciale raad van Holland belastte naar deze
zaak te onderzoeken, en Christiaan de Weert, raadslid en procureur-generaal
afzonden, om zich persoonlijk te overtuigen, of er ook verandering in de
altaargebeden gebracht was. In het misboek stond: "Omnipotens sempiterne
Deus, qui nos omnium Sanctorum merita sub una tribuisti celibritate venerari
quaesimus ut desideratam nobis tuae Propitiationis abundantiam, multiplicatis
intercessoribus, largiaris;" dat is: "Almachtige, eeuwige God, Gij
die vergund hebt, dat wij de verdiensten van alle heiligen zullen eren op een
afzonderlijke dag, wij bidden U, ons de verwachte volheid van Uw voldoening te
willen geven, door de veelheid der middelaars." Deze woorden had Angelus
dus veranderd en verbeterd: "Omnipotens sempiterne Deus, qui nos omnium
Sanctorum gloriam sub una tribuisti celebritate venerari, quaesimus ut
desideratam nobis tuae Propitiationis abundantiam, solius unigeniti tui, qui
omnium Sanctorum est gloria, intercessione largiaris" etc.; dat is:
"Almachtige, eeuwige God, Gij die vergund hebt, dat wij de lof en prijs
van alle heiligen op een dag zullen eren, wij bidden U, ons te geven de
verwachte volheid van Uw voldoening alleen door de voorspraak van Uw
eniggeboren Zoon, Die de heerlijkheid en lof is van alle heiligen." Toen
de Weert dit alles nauwkeurig gehoord had, en na ook te Geervliet, waarheen hij
getrokken was, de oudste inwoners en toehoorders te Heenvliet in het geheim te
hebben ondervraagd en alles in schrift gesteld te hebben, vertrok hij weer,
zonder Angelus zelf aan te spreken, naar de Haag, en gaf het hof van alles
bericht. Enige maanden daarna, omstreeks de vastentijd, verscheen Sonnius,
leraar in de godgeleerdheid en heer van de Dom te Utrecht, door de paus en zijn
keizerlijke majesteit tot geloofsrechter aangesteld over Holland, Zeeland,
Friesland en Utrecht, bij wie Angelus was aangeklaagd, te Heenvliet, en liet
door de beambte dier plaats, Adolf Rutenburgh, al zijn boeken, papieren en
geschriften onderzoeken, ontbood hem daarna op het hof daar, Wilenstein
genaamd, waar de beambte, Dirk Wolf, die bij Sonnius stond, die artikelen
opnoemde. Deze artikelen waren zeventien in getal, liepen over de gewone
leerstukken, want de ingewikkelde en duistere gingen het verstand der
toehoorders te boven. Zij luidden als volgt:
1. Dat men de heiligen in zijn gebeden niet moest aanroepen, noch op hen
zijn vertrouwen stellen, en dat zij niet waren, noch konden zijn middelaars bij
God.
2. Dat men hun beelden niet moest vereren met goud, zilver, of op enige
andere wijze, dat men geen waskaarsen voor hen moest ontsteken, of offers doen,
aangezien het alles hout was en ijdele voorwerpen.
3. Dat beloften en bedevaarten ijdele dingen waren en
duivelsvermakelijkheden.
4. Dat hij verhinderd had te offeren, zoals de bedevaartgangers gewoon
waren aan de beelden in de kerk te Heenvliet.
5. Dat hij nagelaten had op gewone kermissen en feestdagen processies te
houden, en dat hij deze dagen niet plechtiger had gevierd dan gewone werkdagen.
6. Dat hij door zijn predicaties zoveel teweeg had gebracht, dat er in het
geheel geen bedevaarten gedaan werden naar St. Cornelis en St . Lenart.
7. Dat hij reeds sedert lang geweigerd had te zingen de lof van onze
Lievevrouw, Salve Regina, en ook verklaard had, dat hij het voor niemand meer
wilde zingen.
8. Dat onze goede werken niets verdienden.
9. Dat de voldoening het derde deel niet uitmaakte van de boetvaardigheid.
10. Dat het beter was tien missen te verzuimen dan één predikatie.
11. Dat men niets moest geloven, dan hetgeen vervat was in Gods Woord en de
heilige Schrift.
12. Dat men de mensen tot geen uiterlijke plechtigheden moest verbinden,
zoals om op zekere dagen te vasten, die te vieren, dit of dat te eten, te
lezen, te doen of te spreken.
13. Dat hij, die iets anders beloofde, dan de heilige Schrift leert, geen
ware en behoorlijke belofte deed; en dat derhalve hij, die zodanige beloften
deed, daaraan niet was gebonden.
14. Dat men ook dikwerf van hem gehoord had, dat de monnikenorden, hoe
streng ook en hard, nietswaardig waren.
15. Dat God alleen begeert, dat het gemoed en het hart op Hem als ook op
Zijn heilig en levendmakend Woord zal vertrouwen en Hem gehoorzamen en vrezen.
16. Dat hij ook dikwerf velen door zijn brieven vermaand had, voornamelijk
de monniken en andere geestelijke personen, om alle menselijke leringen,
wetten, besluiten, plechtigheden en orden te verwerpen, daar deze niets afdeden
tot onderwijzing of ter zaligheid.
17. Eindelijk, dat men in het geheel niet moest achten de leringen en
instellingen van de kerk, die in Gods Woord niet begrepen waren.
Na drie dagen werd Angelus door Sonnius ontboden, en verscheen hij op het
genoemde hof, medebrengende antwoorden op de bovenstaande artikelen, versterkt
dooi. de getuigenis der heilige Schrift en der kerkvaders; waarbij hij onder
andere voegde, dat, wat de offeranden betrof, die men als naar gewoonte aan
sommige beelden in de kerk te Heenvliet bracht, de overleden heer van Cruningen
zelf de kerkmeesters had verboden, die verder te doen plaats hebben, of ook
enige buitengewone processies; en dat deze heer ook verklaard had, dat het zijn
begeerte niet was, dat de jaarlijkse kermis of door de pastoor van de
predikstoel afgekondigd of door de koster met enige staatsie zou gevierd
worden.
Toen Sonnius alles gehoord en gelezen had, vond hij niets, waarover hij
Angelus met recht kon lastig vallen; doch hij verzocht enige boekjes van hem,
waarin zijn predikaties geschreven waren, die hij hem ter hand stelde. Daarna
doorzocht hij, in tegenwoordigheid van de heer Maarten, pastoor te Naaldwijk,
wiens hulp hij in deze zaak, had ingeroepen, alsook van de beambte Wolf en de
schrijver Wesenhaghe, met de grootste onstuimigheid zijn kantoor en zijn gehele
huis, zonder een hoekje over te slaan; en toonde daarbij een ijver, alsof het
de behoudenis der arme zielen gold, wat vooral de ware godgeleerde betaamt;
hier echter zochten zij als een briesende leeuw enkel om te vernielen.
Toen zij vandaar vertrokken, namen zij een grote hoop boeken en brieven
mee, waaronder een boekje gevonden werd, Interluni genaamd, waarin Angelus, op
de kant met zijn eigen hand, op enige punten zijn oordeel had neergeschreven,
terwijl aan het slot van het boekje door hem was aangetekend, dat de schrijver
in dit boekje, met een uitnemende behendigheid, de leer van de antichrist
bevorderde.
Met alle naarstigheid las Sonnius alles na, werd als woedend en razend,
ontbood hem op het hof, en, nadat hij zeer tegen hem had uitgevaren, liet hij
hem binden, en gebood, dat men hem goed zou bewaren, en niemand tot hem zou
toelaten, dan alleen de zoon van zijn broeder, Willem Merula, opdat deze zijn
oom, die reeds bejaard was en gedurig aan vele ongesteldheden onderworpen, zou
kunnen helpen, als dit nodig was. Daags daarna beval Sonnius de beambte en de
schrijver, al de bezittingen van de gevangene op te schrijven en te verzegelen,
die echter korte tijd daarna werden vrijgegeven, aangezien Willem Merula en een
ander daarvoor borg bleven. Uit het genoemde boekje verzamelde Sonnius, behalve
de reeds opgenoemde zeventien artikelen, nog achtendertig andere artikelen,
inhoudende de voornaamste hoofdstukken der leer, en gaf hem die op om te
beantwoorden. Daarna voegde hij er nog tweeënveertig artikelen bij uit zijn
predikatiën, en nog vijfentwintig, die hij getrokken had uit zijn aantekeningen
op een boekje van een bisschop van Canarië, waarin hij de geschriften van Filippus
Melanchton onderzocht, die hij hem ook overgaf om te beantwoorden. Boven de
genoemde waren er nog achttien artikelen, gezocht uit zekere aantekeningen, die
Angelus gesteld had op de kant van het reeds genoemde boekje, Interium genaamd,
alsook nog twaalf artikelen, die Angelus met zijn eigen hand geschreven had op
de predikatiën van Claudius-Guillaudus, leraar te Parijs. Op al deze artikelen,
honderd vijftig in getal, verlangde Sonnius dat Angelus op beknopte wijze
binnen weinige dagen zou antwoorden. En, ofschoon hij dit, wegens zijn velerlei
ongesteldheden, zoals rode loop, ellenden en koortsen, niet zo goed en geregeld
kon doen als hij wel wilde, en ook beroofd was van zijn boeken, drong Sonnius
er toch met nadruk op aan, dat hij ten minste ieder artikel zou beproeven te
beantwoorden, al ware het in korte woorden, wat hij ook deed, en dit Sonnius
overgaf.
Nadat Angelus te Heenvliet, op het hof van de heer van Cruningen omtrent
zes weken gevangen had gezeten, werd hij, op bevel van de heer Maximiliaan van
Bourgondië, met goedkeuring van de provinciale raad, naar 's Gravenhage
gebracht, en op de voorpoort gevangen gezet, waar hij, met de genoemden
Sonnius, Ruard Tapper, oppergeloofsrechter en kanselier van de hogeschool te
Leuven, en andere geestelijke personen vele samenkomsten en twistgesprekken had
over de artikelen van de leer.
Op bevel van Maria, koningin van Hongarije, enz., kwamen, op de 9e
Juli, te 's Gravenhage, Tapper, Jodocus Ravesteijn, met zijn beambte, Jan van
Cloetinghen, de schrijver Quintijn, Macquet en anderen. Deze bevalen terstond,
teneinde de op zich genomen last op indrukwekkende wijze uit te voeren, dat
Angelus op de strengste wijze zou bewaard worden, en geboden, dat niemand, ook
met zijn neef Willem Merula, tot een gesprek met hem mocht toegelaten worden.
Onder goedkeuring van het hof kwamen dan ook in de namiddag van de volgende dag
twee gezworen boden van het hof, om alle toegangen te sluiten, en vooral te
verhinderen, dat er brieven of boeken bij de gevangene werden gebracht; ten gevolge
waarvan deze oude man van allen troost beroofd werd, die hij van tijd tot tijd
door brieven van zijn goede vrienden ontving.
Intussen betuigden de president Assendelft en Christiaan de Weert,
raadsheer en procureur-generaal, aan Angelus, dat de raad medelijden had met
zijn verhardheid, en, op last van de regentes, twee uit hun college, de heer
Cornelis van Weldarn en de procureur-generaal, afgevaardigd had, die op iedere
verkeerde handeling moesten toezien, en zijn zaak, behoudens eer en eed tegen alle
bitterheid handhaven.
Kort daarna op dezelfde dag verschenen in de gevangenis Ruard en Tiletanus,
geloofsrechters, de heren Weldam en de Weert, raadsleden van het provinciaal
hof, de beambte Cloet en de schrijver Marquet. Nadat Ruard een lang toespraak gehouden
had, en de beambte Cloetingen, om in deze zaak een zeker bewijs van hun gezag
te geven, twee bullen van de paus had te voorschijn gebracht, waarbij Ruard
levenslang werd opgedragen het ambt van geloofsrechter in Brabant, Vlaanderen,
Holland, Zeeland, Friesland en de andere provinciën onder het gebied van keizer
Karel de vijfde, als graaf van de Nederlanden, en ook de brieven toonde van de
koningin Maria, waarin werd bevolen de zaak van Angelus aan te vatten en
teneinde te brengen, haalde hij de artikelen te voorschijn, die door Sonnius in
het vorige jaar waren opgezocht, met de antwoorden en de verklaringen van
Angelus daarop gegeven. Hij vroeg aan Angelus, of hij die voor de zijn erkende,
en ontving daarop een toestemmend antwoord. Daar Ruard zag, dat het langdradig
en vervelend zou worden al de artikelen, die Sonnius verzameld had, te
onderzoeken, en dat Angelus bereid was die met de heilige Schrift en de woorden
van de kerkvaders te staven,verlangde hij, dat men enige nieuwe artikelen van
de leer zou samenstellen, waarop de gevangene verplicht zou zijn zo beknopt
mogelijk te antwoorden, teneinde de tijd, volgens zijn voorgeven, niet onnut te
laten voorbij gaan. Hij wenste, dat de zaak in vier dagen zou mogen aflopen,
liever dan een maand daaraan te besteden, aangezien hij en anderen op eigen
kosten gekomen waren. De gevangene verklaarde dit ook te willen, daar hij nu
lang genoeg de ellende en ongemakken van de gevangenschap had verduurd, doch de
dagen werden veranderd in weken en de weken in maanden.
Drie dagen daarna kwam Ruard met de zijnen weer in de gevangenis, in
gezelschap van de heer Nicolaas de Castro, leraar in de godgeleerdheid,
predikheer van onze Lievevrouw en de kerkbeambte, een geschrift medebrengende,
dat meer dan honderd artikelen bevatte, op ieder waarvan hij verlangde, dat
Angelus zou antwoorden met de woorden: “Ik geloof het," of, "ik
geloof het niet." En, ofschoon de gevangene dit eerst afsloeg, en zei, dat
zulke zaken op een andere wijze moesten behandeld worden, bewilligde hij daarin
eindelijk, onder voorwaarde, dat hij nergens in wilde verstrikt worden, en
verlangde niet alleen mondeling, maar ook schriftelijk de zaak te behandelen.
En, na dit gezegd te hebben, antwoordde de gevangene in een uur tijd, zonder
die tevoren te overdenken, op honderd acht artikelen.
Daarna redetwistte Angelus met onoverwinnelijke welsprekendheid, bijna
gedurende een maand met Ruard en de zijnen, en hield, met een verwonderlijke
standvastigheid, de bovengenoemde hoofdstukken van de christelijke leer en het
geloot staande, in tegenwoordigheid niet alleen van de stadhouder, de president
en de leden van de raad, maar ook voor andere bevoegde mannen. Daarna legde hij
in een geschrift, door een van de deurwaarders van Ruard, eens en vooral zijn
gevoelens bloot van de hoofdstukken der leer. Nadat de president Assendelft en
Christiaan de Weert, op last van de inquisitie, de gevangene de artikelen
hadden getoond, die in schrift waren gesteld, zo om die te belijden als om ze
te herroepen, en zijn verklaring daarop te horen, betuigde hij veel liever te
worden verbrand dan te herroepen, wat hij beleden had, vooral het artikel over
de voldoening.
Vervolgens hadden zij nog enige bijeenkomsten in het huis van de president
Assendelft, Waar veel werd gesproken in tegenwoordigheid van de stadhouder, de
president, de raadsleden en anderen over zijn herroepen, doch tevergeefs.
Angelus beklaagde zich ondertussen, dat zijn tegenstanders hem door hun listen
probeerden te verstrikken. Eindelijk, op de 19e September, zonden de geloofsrechters
hun beambte met de schrijver van de procureur-generaal, om de gevangene vandaar
naar zijn vroegere gevangenis over te brengen, waar hij met zwakke een des
middags omstreeks een uur aankwam. Weinige daarna begaven zich naar de
voorpoort Ruard en Castrensis, geloofsrechters, in gezelschap van de heren
raadslieden, Segers en Weldam. Hier beproefde men andermaal met bidden en
bedreigingen de gevangene van zijn gevoelens af te brengen, doch tevergeefs.
Hij zei: "Ik kan de waarheid niet afzweren, en moet dit ook niet doen. Hoe
zou ik kunnen afzweren, om met God door het geloof in gemeenschap te staan en
in liefde met mijn naasten? Hoe afzweren, dat alleen de dood van Christus en
Zijn heilig lijden een voldoening is voor onze zonden? Hoe daarenboven vele
andere zaken, die ik in mijn geschriften, welke gij bezit, aangewezen heb waar
te zijn, die gijlieden zelf niet met een woord hebt kunnen wederleggen of
omverstoten?" Hij voegde er bij, dat hij liever tienmaal wilde sterven,
dan iets onbehoorlijks tegen de waarheid te doen. Toen Ruard dit hoorde, zei
hij, dat men de gevangene van de kerk moest afsnijden, hij allen voor een
ketter verklaren, hem ontwijden, van zijn priesterlijk kleed beroven, de
wereldlijken rechter overleveren en met vuur verbranden, om, na van zijn leven,
naam en eer, alsook van al zijn goederen beroofd te zijn in de helse poel met
de duivel en de ongelovigen eeuwig te branden.
Op al deze bedreigingen en banbliksems zweeg de gevangene en antwoordde
niet, terwijl Ruard hem andermaal vroeg, of hij iets anders begeerde. Toen hij
ook daarop niet antwoordde, beval Ruard hem te vertrekken, en zei, dat na twee
dagen het vonnis over hem zou worden uitgesproken. Hierna werd Willem Merula
ontboden, en deze bevolen, dat hij zijn oom zou zoeken te bewegen niet zo vast
bij zijn gevoelens te blijven, want dat ook hij en de andere bloedverwanten tot
grote schande en oneer zouden komen, als de zaak zo afliep, dat zijn oom als
een ketter moest verbrand worden.
Twee dagen later, toen men meende, dat het vonnis over Angelus zou worden
uitgesproken, heerste er op de straten te 's Gravenhage een groot gewoel van
het volk, dat geen dag liet voorbijgaan, of het verzamelde zich in grote
menigte op de gerichtsplaats. Meest alle bewoners van Holland waren op indrukwekkende
wijze bewogen over het ongeluk en de ellende van de oude man. Velen waren er,
die zijn zaak waren toegedaan, die daarvoor echter niet openlijk durfden uit te
komen. Zij riepen allen, dat de geloofsrechters nooit zo iets zouden hebben
durven doen, in geval de beide heren Joost en van Cruningen, de vader en de
broeder van die heren, die hun pastoor als op het hart droegen, geleefd hadden,
of ten minste, in geval niet het hart, dat anders goed gezind was, van de heer
van Cruningen, door bloedverwantschap met het huis van Beveren, was veranderd.
De gevangene werd voorts zeer geëerd en geacht wegens zijn uitnemende
geleerdheid, onberispelijk leven en bewonderenswaardige welsprekendheid,
waarbij nog kwamen andere goede hoedanigheden en natuurlijke gaven, vooral een
onuitsprekelijke mildheid jegens de armen, die eenstemmig overal uitriepen, dat
hun ontnomen werd hun vader, voorstander, enige troost en helper in hun armoede
en tegenspoed. Angelus had namelijk, daar hij rijk en gegoed was, de armen in
de Brielvan enige goede woningen voorzien.
De geloofsrechters, alles horende, wat gezegd werd, daar zij konden
berekenen, wat er geschieden zou, zochten naar allerlei middelen om met
straffen het gevreesde oproer te verhoeden. Graag zouden zij hem hebben
losgelaten, maar zij vreesden, dat de verstandige, en wijze lieden die
loslating zouden aanmerken als het einde van een zaak, die in strijd van recht
en rede was begonnen. Allermoeielijkst zou het zijn hem met een rechtmatig
vonnis te veroordelen, aangezien het volk, en vooral de rechtsgeleerden en
advocaten, eenparig betuigden, dat dan het hof in deze zaak schande en overmoed
werd aangedaan, en alle orde daarin werd verbroken.
Het uitspreken van het vonnis werd twee dagen uitgesteld, en intussen de
bisschop van Hebron, die tevens onderbisschop van Utrecht en pastoor van
Haarlem was, op de voorpoort geroepen, en terwijl alle overigen moesten
vertrekken, poogde hij de gevangene over te halen, zijn dwalingen te belijden,
en met een gewenste terugtreding weer het gevoelen der katholieke kerk te
omhelzen, zich te wachten zijn bloedverwanten tot schande en oneer te brengen,
te zorgen zijn naam en roem niet te bezoedelen, aangezien hij tot nu toe door
ieder als een vroom, geleerd en katholiek man geacht was. Angelus antwoordde
daarop, dat hij niet wist, dat hij van de kerk was afgeweken; integendeel, dat
hij daarin altijd was gebleven, en blijven wilde, dat hij wegens de ontelbare
dwalingen en gebreken, waarmee de kerk reeds sedert lang was bevlekt geweest,
vele dingen had aangetekend, ten gevolge waarvan, tegen alle billijkheid hij nu
grote moeilijkheden ondervond; dat hem reden tot schrijven gegeven was door de
kerkvergadering, namelijk die van Trente, de keizer, de staten van het rijk en
vooral het boekje over de Hervorming; dat, om het laatste te onderzoeken, te
Utrecht waren bijeengeroepen alle geestelijken, die enigermate wegens hun
geleerdheid beroemd waren; dat ook hij daar geroepen was, doch wegens zijn
ongesteldheid en ziekte tehuis had moeten blijven, doch evenwel een volmacht
aan de bisschop had gezonden, op wiens aanmaning hij de vrijheidgenomen had
vele punten aan te tekenen, en ook gepoogd had vele te verbeteren, die
geloofsrechters ter sprake brachten en van ketterij beschuldigden; dat hij
daarom echter geen oproer of geschillen veroorzaakt had, maar alles tot gebruik
in zijn gevangenschap had verzameld en bewaard. De onderbisschop zei, dat Ruard
zich over hem had beklaagd, dat hij geen dwaling had willen erkennen of
herroepen. Angelus antwoordde, dat wanneer Ruard deze zaak niet door zijn
meinedigheid had bedorven, het gehele geschil gemakkelijk had kunnen worden
vereffend; dat de raad voor enige dagen had besloten, dat hij gevangene in het
algemeen zou belijden in sommige ondergeschikte dingen te hebben gedwaald, en
dat hij in zijn hart, om al de onaangenaamheden bij het volk te voorkomen, van
zulk een bekentenis niet ten enenmale afkerig was; maar dat Ruard de volgende
dag erop aangedrongen had, dat hij al de artikelen, ofschoon met de heilige
Schrift bevestigd en versterkt, in het bijzonder zou afzweren; dat hij dit niet
wilde doen, en gezegd had, dat, wie iets doet, dat tegen zijn geweten strijdt,
de hel voor zich opbouwt, en dergelijke betuigingen meer. De bisschop
verklaarde, dat hij daarvan niets wist, maar dat Ruard had gezegd, dat hij,
gevangene, geen dwalingen wilde erkennen, en dat hij gekomen was met het doel,
om betere gevoelens bij hem op te wekken, en hem er toe te brengen, zijn
dwalingen te belijden, aangezien dwalen menselijk was. Angelus hernam, dat hij
vroeger wel had kunnen dwalen, en ook nu nog, doch dat zijn geweten hem niet
overtuigde tot nu toe enige dwalingen onder het volk te hebber verbreid. Toen
de onderbisschop Angelus aangaande vele andere dingen vermaande, zei Angelus,
dat hij nooit van de artikelen zou afwijken, namelijk, om in de nood God alleen
aan te roepen en te aanbidden; Christus alleen te houden voor onze Middelaar en
Voorspraak, dat het vereren van beelden ijdel en schandelijk, en het ook
onbehoorlijk was die ere te bewijzen; dat de rechtvaardigmaking alleen bestond
uit het geloof, niet uit de werken; dat de verdiensten van het lijden en
sterven van Christus alleen een voldoening was voor al onze zonden.
De volgende dag kwam de genoemde bisschop van Hebron andermaal bij Angelus,
die, daar er slechts als in het voorbijgaan gesproken was over het leerstuk der
mis, het sacrament des vormsels, en andere kleine en minder betekenende punten,
de gevangene weer begon te vermanen om te herroepen. Angelus antwoordde, dat
hij dit nooit doen zou. De bisschop berispte hem en zei, dat hij alleen wijzer
wilde zijn dan de gehele kerk. Angelus hernam, dat hij volgens God, Woord wijs
was, en dat hij zich geheel gedroeg naar het voorschrift daarvan, zonder zich
te willen houden aan mensen of menselijke uitspraken, maar alleen aan God en
zijn Woord; dat men als grote dwalingen moest houden het "Responsorium
Christi virgo," en de "Antiphonam, o Maria cujus oratio de potenti
procedit Brachio;" dat de kerk deze en meer andere liederen zong, daar
deze nochtans niet in overeenstemming waren met Gods Woord, alsook niet met
hetgeen in sommige plaatsen van de heilige maagd werd gehoord: "Agna Dei,
quae tollis peccata mundi," etc., dat is: "Lam Gods, Gij die de
zonden der wereld wegneemt." De bisschop vermaande hem, dat men zulke
dingen de hoofden en oversten moest te kennen geven, waarop Angelus antwoordde:
"Hoe kan ik beter en geschikter doen, dan dit alles tussen God en mij in
gedachtenis te houden?" Toen de bisschop weer op herroeping aandrong, weigerde
hij dit ronduit, en zei, dat hij op generlei wijze iets van de waarheid wilde
verloochenen, hoe hij ook dreigde.
Eindelijk kwam hij zover, dat de geloofsrechters, die meenden, dat nimmer
voor iemand, die van de instellingen of der inquisitie gestraft was, dringender
reden voor de dood had bestaan, doch bekenden, dat zij geen middelen zagen om
zonder gevaar van hun leven uit die doolhof te geraken, op de 28sten September
alles lieten gereed maken wat voor de verbranding nodig was, doch zo stil en
bedekt mogelijk, om oproer te voorkomen, en eindelijk Angelus lieten halen om
zijn vonnis aan te horen. Deze was verblijd, dat nu eindelijk het einde van
zoveel ellende daar was, nam van zijn neef Willem Merula met een vredekus
afscheid, want hij dacht niet, dat hij zou terugkeren, daar Ruard een
biechtvader tot hem gezonden had, en vertrok met een vrolijk gelaat, terwijl
hij door de beambte en de dienaren in de raadkamer gebracht werd, waar behalve
de gouverneur de president en al de raadslieden, ook tegenwoordig waren niet
alleen de geloofsrechters, die op die dag hun overwinning hadden te verwachten,
en het hoogste gezag bekleedden, maar ook de heer, van wie vroeger gesproken
is, en enige leenmannen uit het gebied van Heenvliet.
Andermaal werd weer, daar de anderen geen raad wisten, om zich uit de
aanstaande zwarigheden te redden, de bisschop van Hebron gebruikt, daar hij een
zeer welsprekend man was. Deze viel aan de knieën van de gevangene,
blootshoofds en met gevouwen handen, onder het storten van enige tranen, en zei
met luider stem, aangezien Angelus wegens zijn hogen leeftijd wat hardhorig
was, dat zij wel wisten, wanneer men een vergelijking wilde maken, dat hij
gevangene honderdmaal geleerder was dan de leraars, en dat hij ook geen kwade
zaak aankleefde, doch dat zij allen baden om toch, teneinde alle oproer te
weren, terug te keren tot de moeder de heilige kerk, en zich aan haar
uitspraken te onderwerpen; dat hij wel zag, dat het volk derwijze was
opgewonden, dat, ingeval er iets hards zou plaats hebben, de leraars en
rechters nauwelijks het leven er zouden afbrengen; dat hij het niet voor een
godzalig werk moest houden, zijn tegenstanders aan de genade en de lust van het
woedende en razende volk over te geven. Indien gij," zei hij, "uw
leven moe bent, waarom zoudt gij de schuld daarvan op ons laden? Ingeval het uw
verlangen is daarmee voort te gaan, zult gij gemakkelijk een ander vinden, om
zich met deze daad te belasten, die niet zoveel als wij uw heerlijke gaven zal
op prijs stellen, noch inzien, hoe waardig gij bent, aangezien daartoe veel
tijd en ervaring vereist worden. Maak niet, dat wij met stenen begroet worden,
die, zoals gij, hierheen komende van de voorpoort bemerkt hebt, daar gereed
liggen, voor wij rekenschap geven van onze handelingen. En toch zal deze achtbare
raad getuige zijn, dat gij met een roekeloze ijver de ere gezocht hebt, om als
martelaar te sterven, en ons aan uw dood schuldig te doen zijn." Verder
zei hij, dat hij dit alles moest bedenken, en zich niet willens en wetens
ombrengen, dat hij de tranen zou terughouden van zovele arme lieden, niet te
verliezen het toegenegen hart van het volk, de ernstige verwachting van zovele
lieden en voornamelijk van hen, die tegenwoordig waren; voorts, dat hij het de
leraars, als een uitnemende weldaad, zou vergunnen ook tegen de mening van
velen, geacht te mogen worden beschermers te zijn van godvruchtige lieden en
niet hun onderdrukkers; dat hij hun als het leven, wat zij bezaten, zou gunnen,
ofschoon daarvan de oorsprong niet zijnde, aangezien het in zijn macht stond
het hun te benemen; dat het gemakkelijk en gering was om alle ongevallen te
voorkomen, zijn eer te handhaven, het leven van hem en velen te behouden,
wanneer hij minder gewicht wilde hechten aan alle belangrijke en gewichtige
artikelen van het geloof, en van de christelijke leer, en alleen wilde
belijden, dat hij op onvoorzichtige wijze enige minder betekenende punten weer
op de voorgrond had geplaatst, die door een godvruchtig gebruik waren
afgeschaft. "Doe dit," zei hij, "en leef en wij met u. Indien
gij meent hiermee uw geweten te bezwaren, stellen wij onze zielen voor de
hoogste Rechter tot pand, zodat deze dan mogen gestraft worden en de uwe
onschuldig blijven." De geloofsrechters deden daarbij een eed, door
namelijk de een hand aan de gevangene te geven en de andere aan de borst te
drukken. Hiermee stemde ook de raadsheer Wassenhove in, en verzocht, dat de
gevangene zijn dwalend geweten zo op hem zou werpen, en zei, dat hij bereid
was, wanneer hij in iets misdeed, daarover voor de rechterstoel van God zich te
zullen verantwoorden.
Door al deze woorden bewoog de bisschop van Hebron de gevangene derwijze,
dat hij de heer president Assendelft aansprak en vroeg, wat zijn edelheid
meende, dat hij doen moest. De president zei, dat hij gevangene veel meer met
zijn eigen geweten en gemoed moest raadplegen dan met anderen. Daar Angelus de
heer president, wegens zijn hardhorigheid, niet goed verstond, en zich schaamde
zulk een aanzienlijk persoon andermaal met vragen lastig te vallen, vatte hij
dit antwoord niet tot zijn voordeel op, temeer daar de bisschop van Hebron
terstond vroeg, waarom hij nog twijfelde, daar de leden van de raad die
voorslag goedkeurden. Toen nu alles tot een meinedige handelwijze was
voorbereid, gingen de geloofsrechters en de anderen, in gezelschap van de
president en de leden van de raad naar de raadkamer. Toen zij daar gezeten
waren, werd de gevangene, ten aanschouwe van het volk, dat daar uit alle steden
van Holland en de nabij gelegen provinciën en voornamelijk uit Gelderland, was
bijeen gestroomd, daarheen gebracht. Daar las men op staande voet, terwijl het
gewoel van het volk nog voortduurde, uit het aantekeningsboek der
geloofsrechters niet de minder betekenende artikelen, waarover in de raadkamer
het eerst was gesproken, maar eerst de zevenenzestig artikelen, die Angelus
geruime tijd vroeger zonder vrees beleden had, en tot bewijs waarvan hij
verklaard had alles te willen lijden, en waarvan zij echter betuigden, dat deze
nu door de gevangene werden herroepen; daarna de andere, in gelijk getal, tegen
de vorige, volgens goeddunken der geloofsrechters, gesteld, die door de
gevangene toen in plaats van de vorige werden aangenomen en beleden; dit alles
had als ter loops, in de grootste haast en ook met fluisterende stemmen plaats,
zodat het omstaande volk, noch de gevangene., wegens zijn hardhorigheid, iets
kon verstaan, terwijl anderen opzettelijk zeer luid spraken, die daartoe door
de geloofsrechters waren omgekocht. Aan de genoemde artikelen voegden de
genoemde geloofsrechters nog enige woorden toe, die dezelfde geest ademden als
de artikelen, die waren herroepen, namelijk, dat de gedaagde voorts afzwoer en
vervloekte de verschillende ketterij zo van Martinus Luther als van anderen,
ook alle dwalingen die enigermate streden met het kerkelijk geloof en de
instellingen van de heilige roomse kerk; daarenboven, dat hij gevoelde, het er
voor hield en erkende, dat Martinus Luther en allen, die hem volgden, ketters
waren, die met hun leringen, boeken en geschriften te recht door de heiligen
Apostolische stoel veroordeeld en verworpen waren, en verboden die boeken,
geschriften, traktaten, predicaties, enz. te lezen en te bewaren, ja bevolen
waren om te worden verbrand; dat daarenboven de gedaagde onder ede verklaarde,
dat hij zich voortaan niet meer met de bovenbedoelde dwalingen, namelijk, met
de zevenenzestig artikelen, die het eerst gelezen en herroepen waren, of met
enige andere, die enigermate met het katholieke geloof of met de goedgekeurde
instelling van de roomse kerk streden, zou bemoeien, noch voortaan dergelijke
dwalingen aanhangen, noch hulp, raad en gunst te betonen, hetzij in het geheim
of in het openbaar, van terzijde of rechtstreeks, aan hen, die zulke dwalingen
aankleefden of waren toegedaan.
Aan de artikelen, die aangewezen werden, en die de gevangene tegen de
voorgelezen zou belijden, wat ook op valse wijze werd overlegd, werden de
volgende woorden, mede met fluisterende stem en in de grootste haast,
toegevoegd, dat de gedaagde vervolgens met de heilige roomse kerk instemde, wat
het katholieke geloof en de christelijke godsdienst betrof, en ook geloofde en
beleed al wat de heilige roomse kerk en het apostolisch geloof tot nu toe
beleden had en geloofd, en nog beleed en geloofde; voorts, dat hij al de
voornoemde artikelen, te weten, de zevenenzestig, die tegen de vorige gesteld
waren, om die aan te nemen, beleed, en, niet geveinsd, maar met een oprecht
gemoed, volkomen overtuigd zijnde van haar waarheid; dat hij daarenboven, met
een plechtige eed bij de heilige drie-eenheid verklaarde, dat hij voortaan
altijd volharden zou bij de eenheid en waarheid van de Rooms katholieke kerk,
en bovendien achtte, dat allen, die dit geloof door hun leringen poogden tegen
te werken, de eeuwige vloek waardig waren. Vervolgens, dat, indien hij te eniger
tijd, die echter ver moest verwijderd zijn en nooit komen, bezwaar daartegen
had, en dit mondeling of schriftelijk openbaarde, hij bereid was zich aan de
gestrengheid van de katholieke wetten te onderwerpen, ja nu reeds beleed, zich
over te geven aan de eeuwige straf; dat voorts de gevangene aan alle gelovige
christenen verzocht, de almachtige God ootmoedig en van ganser hart te willen
bidden, en Zijn barmhartigheid inroepen voor de dwalingen, die hij had
aangekleefd, en ieder dringen, die hij door zijn valse geschriften en
predikaties van de ware katholieke leer der heilige roomse kerk mocht
afgetrokken hebben, om terug te keren tot de eenheid van het katholiek geloof
en de ware christelijke godsdienst, en voorts hem hem gevangene alles te
vergeven. Was het te verwonderen, dat toen dit alles gelezen was, de harten van
de toehoorders geschokt waren? In plaats van gunstbetoon zag men verachting, in
plaats van medelijden gramschap en toorn.
Toen hem gevraagd werd, of hij wat er gelezen was aldus herriep, gaf hij
tekenen van goedkeuring, waarbij hij niet dan aan ondergeschikte punten dacht,
waarover zij het bijna eens geworden waren, die de gevangene meende dat, ook
naar zijn zin, veranderd en verbeterd waren. Toen hij, voor dit te
ondertekenen, verzocht dit alles nog eens aandachtig te mogen nalezen, daar hij
het voorlezen niet had verstaan, riepen de geloofsrechters, dat men zich om het
woedende volk moest haasten, en voegden er bij, dat er nog meer voor hen te
doen was.
Terwijl de genoemde geloofsrechters de toeschouwers, wier verwachting in
zulk een zaak nooit hoger gespannen was geweest, met bedrog en listen hadden
misleid, en de gevangene met de ergste onstandvastigheid, hadden geschandvlekt,
las Nicolaas de Castro, leraar in de godgeleerdheid, op bevel van Ruard, al
staande in de Latijnse taal het vonnis, namelijk, dat Angelus op grove wijze
had gedwaald tegen het katholieke roomse geloof, dat hij vroeger was en tot die
dag gebleven een openbaar en hardnekkig ketter, zonder berouw, dat hij zich
daarom het vonnis van afsnijding had waardig gemaakt, en meer andere kerkelijke
straffen en boeten tegen de ketters bepaald, zo door vastgestelde wetten als
andere besluiten van de apostolische stoel. Doch, aangezien hij nu eindelijk
zijn schuld had beleden, en naar het verlangen der geloofsrechters zijn
dwalingen en alle ketterijen had herroepen en afgezworen, en waarachtig en
ongeveinsd voornemens was, zich weer over te geven aan de eenheid van het
katholiek geloof en de boetvaardigheid; dat hij, te weten Ruard, aangezien hij
waar berouw had, hem een zodanige herroeping en afzwering had toegestaan, dat
hij desniettegenstaande wilde en beval, zijn boeken en alle andere geschriften,
die met ketterij waren besmet, te verbranden, en de gevangene te beroven van de
pastorie te Heenvliet, en alle andere bedieningen, welke hij ook mocht
bezitten, en daarvan ten eeuwige dag beroofd te blijven, met verbod om voortaan
te doen enige predikatie, enige biecht af te nemen of iets anders te
verrichten, de dienst en het ambt van een pastoor betreffende. Voorts
bevelende, dat de gevangene binnen de tijd van veertien dagen, op een Zondag,
of op een andere feestdag, zijn afzwering en belijdenis van de predikstoel in
de kerk te Heenvliet, wanneer daar het volk in groten getale, om de mis te
horen, zou vergaderd zijn, voor te lezen en bekend te maken. Ten laatste, dat
hij de gevangene veroordeelde, vooreerst tot een eeuwige kerkerstraf, in een
plaats daartoe aan te wijzen, om daar, bij brood en water, droefheid te tonen,
boete te doen, en zijn zonden te bewenen; ten andere in de kosten, zo van de
gevangenneming, van zijn verblijf in de kerker, de bewaring, als van het
verdere rechtsgeding, wat dit ook zou mogen zijn, waarvan de bepaling der
hoeveelheid en de wijze van betaling aan hem, de geloofsrechter, zou
overgelaten zijn.
Nadat dit alles was meegedeeld, voegde de bisschop van Hebron, om de woede
van het volk een weinig te bedaren, het volgende er bij: dat de gevangene over
zijn bezittingen zou mogen blijven beschikken; dat Willem Merula en zijn andere
vrienden vrije toegang tot hem zouden hebben; dat hem zou vergund worden zich
onbekommerd in zijn studiën te kunnen oefenen; dat dit ten zijn opzichte
gevangenschap zou worden genoemd; dat na betaling der kosten, waarvoor de tijd
door de geloofsrechters zou worden bepaald, volgens alle billijkheid aan Willem
Merula, of aan zulke personen, die de gevangene zelf zou aanwijzen, de
ontvangst der bezittingen zou worden opgedragen, die, aangezien de gevangene
zich daarmee niet zou behoren te bemoeien, het geld zou beleggen. Dat alsdan de
goede mannen en voornamelijk hij, terwijl de genoemde bisschop bij deze woorden
de rechterhand tot het volk uitstak, als deed hij een plechtige belofte, een
middel zou vinden, om de gevangene zelf het beheer over zijn goederen te geven;
dat tot die tijd de afzondering voor zijn studie de naam zou hebben van een
boetende kerkerstraf, doch onder het genot van een tafel, overeenkomstig de
waardigheid van zulk een persoon.
Toen het volk de uitslag verstaan had, werd het weer tot medelijden
bewogen, en begon de billijkheid van de rechters te loven en te prijzen. Daar
er melding gemaakt was van gerechtskosten, hoopte ieder, dat hij in vrijheid
zou worden gesteld, zodra de kosten betaald zouden zijn, wat de gevangene gemakkelijk
zou vallen, aangezien hij een vermogend man was. Niet weinigen waren er ook,
die, het bedrog en de listen van de geloofsrechters inziende, met gramschap
werden vervuld, terwijl weer anderen met een verslagen gemoed naar huis gingen.
De wens van allen was, dat Angelus de dood met moed mocht verdragen, en
daardoor de geloofsrechters bij het volk gehaat zou hebben gemaakt. Met list
stelden zij echter alles in het werk om hem door tussenkomst van anderen ter
gelegener tijd alles te doen lijden, liever dan in tegenwoordigheid van hen,
daar het gevaarlijk was hem het leven te benemen, zoals wij later vernemen
zullen. Weer werd hij naar de voorpoort gebracht, en niet lang daarna vernam
hij van Willem Merula, die dit van anderen gehoord had, hoe hij door bedrog en
lage handelingen van Ruard en zijn handlangers, ofschoon buiten zijn weten en
schuld, had herroepen. Hij was daardoor zeer bedroefd en verslagen, en
voorziende, dat hij door de dood velen zou ergeren; zei hij: "O mijn God,
hoe bedrieglijk hebben die getabberde huichelaars en eerrovers met mij
gehandeld. Zal nu iemand, die met de een voet als in het graf staat, en naar de
loop der natuur de dood nabij is, de schijn hebben gegeven de dood te hebben
gevreesd, Uw waarheid geweld te hebben aangedaan, en die meinedig te hebben
afgezworen? Dat zij ver van mij, allergenadigste Vader; daaraan heb ik nooit
gedacht; dat is nooit in mijn hart opgekomen; zulke overeenkomsten heb ik nooit
gesloten met de vijanden van Uw waarheid. 0 God, zij hebben mij deerlijk bedrogen
en uw volk verleid." Niemand was er, die de oude man, die zeer ontsteld
was, tot kalmte kon brengen. De weemoed maakte zich in weinige dagen dusdanig
meester van zijn hart, dat hij ernstig ziek werd,en niet zonder levensgevaar
was. Zijn neef Willem Merula zag zich genoodzaakt met een verzoekschrift zich
tot de raad te wenden, en te vragen zijn oom uit die onaangename gevangenis
naar een betere te laten overbrengen. Toen de raad van de geneesheren vernam,
dat het zo met hem gesteld was, als in het verzoekschrift was uitgedrukt, stond
deze, onder goedkeuring van de bisschop van Hebron, toe, dat hij naar het
Magdalena klooster te Delft zou worden vervoerd, om daar te vertoeven tot in de
maand Maart van het volgende jaar, waar hij dan ook diezelfde dag met een wagen
werd heen gebracht; terwijl Willem Merula zich verbond voor de herstelling in
de gevangenis te willen zorgen, wanneer dit nodig geoordeeld werd.
Terwijl hij te Delft vertoefde, schreef hij niet alleen een ijverige
verdediging van zijn onschuld, maar ook een bondige weerlegging van het vonnis,
door Ruard over hem uitgesproken, bevestigd door burgerlijke en wettelijke
rechten, alsook met aanhalingen van verscheidene leraars en anderen, waardoor
hij veelzijdig bewees, dat dit vonnis, om verschillende redenen, uitgesproken
was tegen de bestaande wetten en het geweten; dat het onwaar, boos en verkeerd
vals en vol leugens was, zich zelf tegensprak, en door knoeierijen was tot
stand gebracht, en derhalve geen kracht en waarde had.
Intussen deed Ruard zijn best, om de gevangene naar Leuven te kunnen
overvoeren, daar hij voorgaf, dat het hem ongelegen was, weer naar Holland te
komen, en dat hij nog vele zaken, wat hij de bisschop van Hebron had beloofd,
te doen had. Eindelijk werd dit hem toegestaan door vrouw Maria, regentes van
Nederland, en werd Angelus door de procureur-generaal uit zijn vaderland naar
Brabant overgebracht, en in het Cellebroedersklooster te Leuven besteed, waar
hem een zeer onaangename en onreine plaats werd aangewezen, beroofd van de toegang
van zijn vrienden, alsook van zijn neef Willem Merula, die hem in zijn noden
zou te hulp komen. Ruard behandelde hem zeer ongenadig, en was zo bitter tegen
hem, dat hij niet alleen verbood, dat de gevangene van de tafel der
Cellebroeders, bij wie bhij geplaatst was, gebruik mocht maken, maar ook allen
omgang, met wie ook. Ja, hij beval ook, dat men de gevangene driemalen, per
week, ‘s maandags, Woensdags en Vrijdags alleen water en brood moest geven.
Zijn tegenstanders strooiden namelijk uit, dat hij door de vele samenkomsten en
samenspraken velen met zijn venijn bedierf, zo zelfs dat de pater werd afgezet,
en een ander in zijn plaats gesteld. Daarenboven verlieten vele monniken het
klooster, terwijl zij, die er bleven, zich over zijn rampen en ellende erbarmden,
en ook onder het bedelen, wat tot hun orde behoorde, met lof spraken van de
godsvrucht en de lijdzaamheid van de gevangene, en zij deelden de lieden mee,
wat zij in het geheim van hem gehoord hadden.
Angelus had in deze gevangenis veel strijd te verduren van Ruard en andere
geestelijke en wereldlijke personen; en, daar Ruard wel zag, dat hij hem van
zijn gevoelen niet kon aftrekken, dat hij naar hem niet wilde luisteren, noch
iets aan wilde nemen tegen de heilige Schrift, en het er voor hield, dat hij
tot inkeer zou gebracht worden, indien men hem naar verder gelegen streken
overbracht, en daar in een ondragelijke gevangenis liet plaatsen, verzocht hij
met een geschrift aan koning Filips, hem te vergunnen de gevangene van Leuven
naar een andere provincie over te brengen. Dit werd hem geredelijk toegestaan,
en hij het dan ook de oude man, die intussen van alle middelen en rechten om
zich te verdedigen, als ook van zijn boeken en geschriften, die hij weer met
moeite bij elkaar had gekregen, op onbeleefde wijze werd beroofd, naar de abdij
van Lissieux gelegen in het graafschap Henegouwen, overbrengen. Nadat hij daar
bijna een jaar had doorgebracht, en door vele twistgesprekken en samenspraken
met de abt en andere over de hoofdzaken der leer had gehad, werd hij op de
14den Juni 1557 van daarnaar Bergen vervoerd en in de gevangenis van het slot
gezet. Om hun handelingen te zuiveren van de schijn van bedrog, onrecht of
geweld, lieten de geestelijken onder het volk uitstrooien, dat hij in de nabij
liggende plaats was gevangen genomen.
Met de grootste behendigheid wisten zij alles geheim te houden, teneinde
het gerucht daarvan niet in Holland zou doordringen; want men vreesde, dat er
in deze provincie, wanneer zij de handelingen der geloofsrechters tegen Angelus,
die onder verkrachting van alle rechten was overgebracht, hadden vernomen,
oproer ontstaan zou. Daardoor geschiedde het, dat de tijding van de
overbrenging van Angelus en van wat daarop kon volgen, zeer laat in Holland
werd bekend.
Door Ruard werden terstond naar Bergen gezonden de Mgrs. Enthenius, een
Jakobijner monnik, een zekere Dionysius, beide leraars, de een in de
godgeleerdheid, de ander in de medicijnen, met de geestelijke en een schrijver,
die weer met Angelus begonnen te redetwisten over de voornaamste artikelen van
het geloof. Over deze en vele andere zaken werd op die tijd door de
tegenstanders op listige en verkeerde wijze gesproken, waarbij de waarheid
onderdrukt en verdonkerd werd.
Daar zij zagen, dat Angelus standvastig bleef in de leerstukken, die hij
reeds vroeger met de heilige Schrift had bevestigd, ja, dat hij ook zijn handen
verhief naar de hemel, en zich geluk scheen te wensen en verheugd bleek te
zijn, dat het uur van zijn verlossing nabij was, en dat hij, door de eer van de
waarheid op vrome wijze te hebben voorgestaan, zich aan Jezus Christus en Zijn
eeuwige naam zou opofferen, verklaarden zij hem eindelijk door hun vonnis voor
een afvallige en erger dan een ketter. Zij leverden hem aan de wereldlijke
rechters over, die hem, na ontwijd te zijn, veroordeelden om op de 24ste Juli
levend te zullen worden verbrand.
Op de dag, waarop men hem zou ombrengen, heeft de almachtige God dit op een
opmerkelijke wijze verhinderd en uitgesteld, totdat er iemand uit Holland daar
zou aangekomen zijn, om een zekere getuige te wezen van de gehele handeling der
geloofsrechters jegens Angelus bij een vreemde natie en in een ver verwijderd
land. Want, toen Willem Merula, een broeders zoon van de gevangene, door
getrouwe boden zeer laat vernomen had, dat zijn oom van Lissieux naar een
andere plaats was overgebracht, en daaruit afleidde, dat zijn einde nu nabij
was, vertrok hij terstond naar Brussel, waar Ruard zich in die tijd bevond.
Toen Willem zeer laat in de avond bij hem kwam verzocht hij van hem een
aanbevelingsbrief, teneinde daardoor tot zijn oom te worden toegelaten, wat
anders, zowel aan vrienden als aan vreemden werd geweigerd. Na zich enige
ogenblikken bedacht te hebben, zei Ruard: "Zie mijn zoon, ik heb u iets in
het geheim mee te delen, waarvan ik niet wil, dat anderen kennis dragen. Toen
uw oom onlangs te Lissieux was, heeft hij een verzoekschrift aan de koning van
Engeland laten aanbieden, om het gehele klooster te mogen hebben tot een
gevangenis. De koning heeft dit verzoekschrift aan mij gezonden, met bevel, dat
hij van Lissieux naar Bergen zou worden overgebracht, waar hij nu op het
kasteel gevangen zit; dat voorts bij hem, daar de koning vernomen had, dat hij
een afvallige was, gezonden zouden worden twee commissarissen. Ik Ruard heb dit
laten doen, en derwaarts gezonden zekere leraar Dionysius, meester in de
medicijnen en een leraar Enthenius, van de predikorde, met de schrijver en de
geestelijke Petro. Deze commissarissen hebben hem na een uitvoerig twistgesprek
voor afvallig verklaard, ja als erger dan een ketter en dan hij ooit geweest
was. Dit twistgesprek heeft plaats gehad in het huis van de abt, en heeft zich
zeer zonderling toegedragen. Voorts hebben zij hem in handen van de
wereldlijken rechter overgeleverd." Nadat Merula dit gehoord had, en zeer
mistroostig was, dat Ruard zijn verzoek hem niet toestond, en er bijvoegde, dat
hij zijn oom niet in het leven zou vinden, vertrok hij, nacht en dag
doorreizende, naar Bergen.
Toen hij omstreeks tien uren in de voormiddag in de stad kwam, kwam hem
zijn oom te gemoed, die uit de gevangenis geleid werd, leunende op een stok,
zeer vermagerd en vervallen, daar hij omstreeks zes weken in een zeer onreine
en kwalijk riekende gevangenis vertoefd had, zodat men hem nauwelijks kon
herkennen. Hij was vergezeld van een Franciscaner monnik, die, de verdiensten
van onze Zaligmaker Jezus Christus als vergeten hebbende en in de schaduw
plaatsende, de veroordeelde Angelus in de laatste strijd drong om Maria aan te
roepen en de andere heiligen, die reeds honderden jaren waren overleden.
Angelus intussen, stelde op Christus alleen zijn vertrouwen; en, toen hij zijn
broeders zoon zag, wendde hij zich tot hem en zei: "mijn zoon, nu is het
uur gekomen, waarnaar ik met groot verlangen heb uitgezien. Dit is het uur,
waarin die grote God," (en tegelijk hief hij ogen en handen hemelwaarts,
want wegens zijn ziekte en zwakte was hij niet geboeid) "mij zeer genadig
heeft vergund, niet alleen om met mijn bloed te bezegelen, en met de wrede dood
te bevestigen alles, wat ik tot nu toe tegen Gods vijanden uit zijn heilig
Woord in het openbaar en verborgen heb beleden, maar ook om te kennen te geven,
dat niets van alles, wat zij tegen mij bij het hof te 's Gravenhage
leugenachtig hebben verzonnen, waar is. Uit Holland door verscheidene plaatsen
op een zeer onbarmhartige wijze als voortgesleept, ben ik eindelijk hier
gekomen, en bereid mij zelf, als een reine en zuivere offerande op deze dag aan
mijn Zaligmaker Jezus Christus op te dragen. Naar God verlangt mijn ziel,
waarvan mijn tegenstanders roekeloos hebben gezegd, dat zij het eigendom zou
zijn van de duivel. Dat zij ver, dat zij ver; zij oordelen verkeerd, en maken
dit het volk wijs, eensdeels naar aanleiding van mijn leer, die nochtans met
Gods Woord overeenstemt, en die zij met het geringste bewijs niet hebben kunnen
wederleggen; ten andere, naar aanleiding van mijn zwak en teer lichaam, dat,
ofschoon reeds vroeger geheel uitgeteerd, nochtans tot op heden zeer wreed is
behandeld, dat ieder, die het ziet, daarvan een walg heeft. Want let eens op
deze onreinheden, die, al wenden uw ogen zich daarvan met afkeer, zich door de
stank openbaren. Dieven en moordenaars pleegt men met meer gunst te behandelen.
Ga nu heen, en deel de vrienden, bekenden en anderen in ons vaderland mee, wat,
gij gezien hebt en nog zult horen. U, als mijn erfgenaam, kwam al het mijn toe;
doch, wat heeft het verlies van uw erfenis te betekenen, in vergelijking van
zulk een kloekmoedigheid als waarmee ik mijn leven verlies. Verstand en
geleerdheid ontbreken u niet, waarvan gij weet, dat ik altijd, zo lang mij dit
mogelijk was, in u heb zoeken te bevorderen. Gij komt tot uw jaren; neem wat
ik, toen ik nog vrij was, u heb geschonken. Ik heb een goed werk gedaan in de
familie van de Heermans en Kerkwerven; God zal de wasdom geven. Betrouw op Hem,
Hij zal u zegenen. Houd, zoveel u mogelijk is, de woningen in stand, die ik in
de stad de Briel gesticht en voor de armen bestemd heb. God geve, dat deze en
de gelden daarvoor bestemd, de behoeftigen niet ontnomen worden door de staat,
waarvan ik de hoop koester, dat hij genadiger zal zijn, en door barmhartigheid
worden bewogen."
Toen de dienaars ongeduldig werden, en ook Willem Merula, benevens de
gevangene wegens dat gesprek bedreigden, zei Angelus: "Zie, ik ga. Ik kan God,
mijn allergenadigste Vader niet genoeg danken, dat ik in het openbaar zal
sterven, waardoor mijn tegenstanders alzo het middel wordt ontnomen, mijn
standvastigheid, door God mij gegeven, door hun beschuldigingen en lastertaal
te ontkennen en leugenachtig te maken, dat zij buiten twijfel zouden hebben
gedaan, in geval zij hem in een zak gebonden en verdronken hadden, wat zij in
de abdij te Lissieux voornemens waren te doen, of mij door vergif hadden doen
sterven. Mijn bloed zal evenwel het vuur niet uitdoven, dat tegen hen ontstoken
is. Het zal binnenkort nog in grotere woede uitbarsten, doch, om dat uit te
doven zullen zij noch hun opvolgers ooit de macht hebben." Na dit gezegd
te hebben, troostte Merula zijn oom met enige woorden, en vermaande hem, om toch
vast te geloven, dat hij binnenkort het goede des Heeren zou zien in het land
der levenden; dat hij vroom en onversaagd zou strijden, en de Heere met een
vast en kloek gemoed zou verwachten. Aldus scheidden zij van elkaar.
Terwijl Angelus al voortging, hield hij niet op in de Franse taal, wat
geheel onverwacht geschiedde, en de tegenwoordig zijnde monnik zeer tegen de
borst stuitte, het volk op de weg te vermanen en op te wekken tot verkrijging
van de ware kennis, de liefde en de vrees Gods, als ook tot gedurige
overdenking van de dood en de verdiensten van onze enige Zaligmaker Jezus
Christus, en tot een vervloeking van eigen werken, en betuigde, dat onder de
redenen van zijn dood een van de voornaamste was, dat hij gezegd en bevestigd
had, dat men God alleen behoorde aan te roepen. Toen hij buiten de stad op de
strafplaats aangekomen was, verzocht hij om te willen toestaan aan de ingang
van de hut, waarin hij geplaatst zou worden, die van stro gemaakt, en met
takkenbossen en ander hout omringd was, zijn gebed voor God te mogen
uitstorten, en in zijn laatste strijd Zijn genade en barmhartigheid af te
smeken. Zonder bedenking werd hem dit toegestaan. Terwijl hij met gebogen
knieën en opgeheven handen vurig bad, bemerkte men, dat hij naar de
rechterzijde omver viel. En, toen zijn tegenstanders dachten, dat hij, uit
vrees voor de naderende smarten, in onmacht was gevallen, liepen zij naar hem
toe, en zagen, dat hij gestorven was. De allergenadigste God had, waarvan
weinige voorbeelden zijn, zijn ziel tot Zich genomen en geroepen, opdat hij,
die nu reeds door ziekten, ouderdom en een bijna vijfjarige gevangenschap,
geheel gesloopt en als vernietigd was, geen smarten in zijn laatste uur zou
gevoelen.
De beul, die zei, dat het doodsvonnis was voltrokken, verschrikt als hij
was door het ongewone voorval, weigerde voort te gaan. Doch enige andere
dienaren staken de vlam in de hut, terwijl de toeschouwers, die van ver
stonden, niet anders dachten of Angelus was daarin geplaatst. Toen de hut tot
de grond verbrand was, namen de dienaren het lichaam van de overledene, om dit
op de hoop hout te werpen. Door hun onhandigheid hieven zij het lijk te veel
omhoog, zodat zij, die van ver stonden, zagen, dat dit nog in zijn geheel en
nergens door de vlammen gedeerd was, ja, dat zelfs de haren, zo van de baard
als van het hoofd, die langs de schouders en borst afhingen, geheel
ongeschonden waren. En als de verafstaanden niet wisten, dat hij in het gebed
was overleden, daar dit op allerlei wijze was verborgen gehouden, werd er spoedig
een ander bericht onder tiet volk verspreid, namelijk, dat het vuur op de
heilige man geen kracht had uitgeoefend. Zodanig was, door de verregaande
ontrouw en meinedigheid der geloofsrechters, het uiteinde van Angelus. Al zijn
goederen, die zijn broeders zoon Willem Merula, als zijn enige en naasten
erfgenaam toekwamen, werden verbeurd verklaard. Angelus had de ouderdom van
vijfenzeventig jaren bereikt.
Op de 5e September, in het jaar onzes Heeren en Zaligmakers Jezus Christus
1557, werd er een grote vergadering der gelovigen gehouden in de Sint
Jacobsstraat, van de stad Parijs, niet ver van het College van Plessis, waar de
gelovigen, omtrent drie of vier honderd in getal, samengekomen waren, om daar
het heilige avondmaal des Heeren onder elkaar te houden. Dit vernamen enige
priesters van het genoemde college van Plessis, en maakten dit ook bekend; want
deze bloeddorstige wolven, die niet anders bedoelen dan de kudde van Christus
te verstoren, en Zijn gelovigen als onschuldige schapen ter slachtbank te
slepen, hadden reeds lang daar op de wacht gestaan, waardoor zij dan ook
vernomen hadden, dat daar dikwerf vele mensen vergaderden en des avonds samen
kwamen. Daarom riepen zij een groot aantal van hun aanhangers samen; en, daar
zij zagen, dat een grote menigte gelovigen waren samen gekomen, zonden zij naar
de wacht van de stad, om dit te kennen te geven, en maakten alles gereed, wat
zij meenden, dat nodig was, om dit godzalig gezelschap te verstoren. Doch, voor
de vijanden der waarheid aan hun voornemen gevolg konden geven, en voor alles,
wat tot de aanval dienen moest, in gereedheid kon worden gebracht, bewees God
zijn gelovigen de genade hun tijd te geven, om hun heilig voornemen, waartoe
zij daar samen gekomen waren, te volbrengen, en wel in tiet genot van zulk een
rust, als zij nog nooit genoten hadden. Want, daar zij niet vergaderd waren om
iets kwaad te doen, dachten zij ook niet aan de kwade bedoelingen van hun
vijanden.
De bedoeling van deze moordenaars was, indien de wacht van de stad niet in
tijd gekomen ware, om dit huis te overweldigen, en alles onder hen te doen, wat
mogelijk was, om te beletten, dat er iemand zou uitkomen. Zij hadden een grote
hoop stenen in de vensters bijeenverzameld, zodat zij, om die te verkrijgen, de
muren daarin de omtrek bijna geheel geschonden en omvergehaald hadden, teneinde
die te smijten op hen, die het eerst uit het huis zouden komen. Omtrent
middernacht, toen de vergadering uiteenging, en ieder stil naar zijn woning
wilde terugkeren, begonnen de vijanden hun bloedige aanslag in het werk te
stellen, en wierpen met stenen naar hen, die het huis wilden verlaten, met een
ongelooflijke woede. Zij voegden er nog een vervaarlijk geroep en geschreeuw
bij, teneinde van alle zijden te worden geholpen. Teneinde het volk te beter op
hun hand te krijgen, riepen zij, dat er een hoop dieven, rovers en verraders
vergaderd waren. Door dit gerucht ontwaakten ook de buren, en dezen gaven ook
een teken aan hen, die verder woonden, zoals het gewoonlijk gaat, als er iets
aan de hand is, dat tot schade van het algemeen zou kunnen strekken, zodat
binnen weinige ogenblikken de stad in de wapenen was. En, hoe uitgebreid Parijs
ook is, was het volk aan het andere einde van de stad reeds ten volle gewapend,
terwijl men bevel gegeven had, dat zij bij elkaar zouden blijven. Ieder nam
zijn wapen, en liep naar de plaats, waar het gerucht hem lokte. Toen zij
hoorden, dat het geen dieven maar Lutheranen waren, gelijk in die tijd de
gelovigen van Christus werden genoemd, die de Hervormden godsdienst en het
zuivere Evangelie hadden aangenomen, ontstak het merendeel van het volk in nog
grotere woede dan tevoren, en waren op niets anders belust dan op het bloed van
deze onschuldige lieden. Zij versperden al de enge straten, en lieten op
verscheidene plaatsen vuren branden, opdat niemand door de duisternis van de
nacht zou ontkomen.
Daar dit gevaar zo spoedig en onverwacht opkwam, joeg dit hun, die in het
huis waren, grote vrees en schrik aan, want zij dachten allen in dit uur te
zullen worden omgebracht. De kerkdienaars en anderen, aan wie de zorg voor de
gemeente was opgedragen versterkten en bemoedigden hen nochtans zoveel zij
slechts konden, en richtten een vermaning tot hen, zoveel de weinige
ogenblikken en hun toestand gedoogden. Nadat zij samen God vurig hadden
gebeden, besloten zij, naar onderling goedvinden, wat hun in deze zaak te doen
stond. Van twee dingen moesten zij één kiezen. Of de komst van de rechters en
bestuurders afwachten, en derhalve een zekere dood, wanneer deze een belijdenis
van hun geloof zouden afvragen; of door dit dolle en woedende volk door te
dringen, dat het huis aan alle kanten had bezet. Eindelijk werd er, op aanraden
van enige, die de lafheid van het gemeen te Parijs wel kenden, besloten om met
geweld door het midden van het woedende volk zich een weg te banen, en dat de
mannen, die gewapend waren, vooruit zouden gaan, om de weg voor de anderen te
banen. Dit geschiedde ook, en velen wisten langs verschillende wegen te
ontkomen, doch niet zonder duizend gevaren te hebben uitgestaan. Het was te
verwonderen, dat er nog iemand gezond en ongekwetst zijn woning kon bereiken,
want van alle kanten hagelde het stenen. Enige bezetten de straten met pieken en
andere wapenen; anderen waren uit vrees naar hun huizen gelopen, en wierpen hun
pieken door de vensters op de gelovigen, die daar voorbij kwamen; anderen
brachten wagens en karren, en plaatsten die dwars over de straten, om alzo de
doortocht te beletten aan hen, die uit het huis kwamen. Dit alles belette God
nochtans niet, om de Zijnen door al deze gevaren heen te helpen, die Hij in die
tijd voorgenomen had in het leven te behouden; opdat ieder leren zou, dat al
het geweld van het volk de anderen niet in het huis kon gesloten houden, tenzij
Hij beschikte om daar wegens hun standvastige belijdenis geloofd en geprezen te
worden, en opdat de verlossing der anderen een eeuwige getuigenis zou zijn van
Zijn wonderbare almacht, en wel over hen, die het Hem behaagde te bewaren. En
alzo werd ieder geleerd, dat hij zijn weg en leven moest toevertrouwen aan het
bestuur van Gods voorzienigheid.
Slechts een onder deze grote hoop, die door alle beletselen niet goed de
wijk kon nemen, werd door een steen getroffen, waardoor hij, ernstig gekwetst,
op straat neerviel, waar hij door verschillende houwen en steken van het
woedende volk werd vermoord, zodat hij, door al de wonden en het
verschrikkelijk bloedverlies, bijna geen menselijke gedaante meer had. Vandaar
werd het lijk gesleept naar het klooster van Sint Benedictus, waar het ten spot
en verguizing van vele lieden werd neergelegd, zo zelfs, dat hij bij de
vijanden geen goed vriend van God heette, die dit lijk niet een steek of slag
gaf, of slijk en vuiligheid daarop wierp, onder het uitspreken van enige
lasterlijke woorden uit haat en nijd, welke zij het Evangelie toedroegen. Nadat
er velen aan de handen van deze bloeddorstige wolven waren ontlopen, bleef er
niemand in huis dan vrouwen, meisjes en enige mannen, die uit vrees niet
durfden weglopen. Van deze mannen waren er nog enige over de muren in de
naastbij gelegen tuinen gevallen, waar zij bewaard werden, totdat de rechters
zouden gekomen zijn. Anderen, die bij het aanbreken van de dag probeerden te
ontlopen, werden door het volk vastgehouden en bewaard, na eerst vreselijk
geslagen en getrokken te zijn door het woedend gemeen. Toen de vrouwen zagen,
dat alle hoop op hulp, die zij op de mannen hadden gesteld, vervlogen was,
vertoonden zij zich aan de vensters van het huis, en vroegen genade aan dit
onstuimig en woedend volk, dat reeds met geweld in het huis begon te vallen, en
te roven, wat zij slechts konden. Deze vrouwen betoonden haar onschuld, en
verlangden, dat men haar voor het gerecht wilde brengen, en op behoorlijke en
rechterlijke wijze behandelen. Doch geen bewijs van redelijkheid was in dit
onbeschoft volk overgebleven, want zij gaven aan geen rede gehoor, en gingen
slechts voort met de betoning van hun ongehoorde wreedheid. Deze vrouwen waren
derhalve reeds bereid, om zich in de handen van haar vijanden over te geven als
een hoop onschuldige lammeren; doch Martinus, de procureur des konings, met
enige commissarissen en vele gerechtsdienaren, kwamen juist tijdig genoeg, om,
gelijk het God behaagde de wrede moord te beletten. Terstond opende men de
deuren voor hem en de dienaren, daar hij vanwege de hoge overheid kwam. Die in
het huis waren baden hem, de razernij van het volk een weinig te doen
bedaren,endenvijanden te beletten bloeddorstige handen aan deze beklaaglijke
vrouwen en meisjes te staan; want door de komst van de procureur schuimbekte
het volk van boosheid, omdat nu de prooi hun zou ontnomen worden. Toen Martinus
binnen gekomen was, vond hij daar alles zo, dat hij genoegzaam de onschuld van
deze lieden kon bemerken.
Ja, toen hij de gehoorzaamheid en de eerbied zag, die zij de rechters en de
overheid toonden, kon hij zijn tranen niet bedwingen. Nochtans liet hij niet na
met zijn zaken voort te gaan, en deed naarstig onderzoek naar alles wat daarin
het huis was geschied en voorgevallen. Hij bevond, dat men daar enige tijd, in
hun vergadering, de heilige Schrift in de volkstaal had gelezen, zodat het
ieder verstaan en er zich mee troosten kon; en dat de bedienaar van het
goddelijke Woord, nadat allen waren samengekomen, God had gebeden, terwijl de
anderen op hun knieën ter aarde laggen; dat men zich daar verder had bezig
gehouden met de verklaring van de instelling des heiligen avondmaals, volgens
de 1e brief aan de Corintiërs, het 11e hoofdstuk; dat hij het volk had
voorgesteld, hoe men het avondmaal behoorde te gebruiken, en met welke eerbied
men tot de tafel des Heeren moest naderen; dat hij van deze tafel geweerd had
alle oproerige lieden, die hun overheden niet gehoorzaamden, alle boosdoeners,
dieven, enz. en die aanzegde, dat zij niet naderen mochten tot de tafel des
Heeren; dat vervolgens allen, die waardig werden geacht dit heilige sacrament
te genieten, daar het brood en de wijn uit de handen hadden ontvangen van de
dienaar, die de woorden had gesproken: "Dit is de gemeenschap aan het
bloed van Christus;" dat er ook gebeden gedaan waren voor de koning en de
voorspoed van zijn rijk, voor alle ongelukkige en verdrukte lieden en in het
algemeen voor de gehele kerk en dat er ook enige psalmen waren gezongen. Hieruit
kan men de inhoud opmaken van het gehele rechtsgeding jegens hen, zoals men nog
heden zien kan in de secretarie van de griffier, waaruit alles getrouw is
overgenomen. Niettegenstaande dit alles, beval men, dat zij stevig geboeid naar
de gevangenis moesten overgebracht worden. Intussen vervulde het volk de
straten, om hen met wapenen af te wachten, en vervloekte God en de rechters,
omdat de rechtspleging en de moord aan deze beklaaglijke lieden nog niet
volbracht was, waarnaar zij hunkerden als een hongerige wolf naar het bloed van
een onschuldig lam. Toen men deze beklaaglijke lieden aldus geboeid wegleidde,
werden zij niet alleen bespot en met duizend scheldwoorden gelasterd, maar ook
door enige geslagen en met pieken en dolken gestoken; vooral geschiedde dit de
bejaarden onder hen, die lang mantels of eenvoudige klederen droegen, daar zij
dachten, dat deze predikanten waren. Toen Martinus, de procureur van de koning
zag, dat deze mannen zo ongenadig door het woedende volk behandeld werden,
wilde hij de vrouwenzo lang in het huis opgesloten houden, totdat de ergste
woede van het volk enigermate zou bedaard zijn, doch dit gelukte hem niet; want
het volk dreigde, dat zij de beulen zouden zijn, en het huis in brand steken,
indien hij haar niet deed verlaten, zoals hij de anderen gedaan had. Hij werd
daarom gedwongen deze vrouwen het huis te doen verlaten, en aan de woede van
het razende volk over te geven. Zij spaarden deze vrouwen evenmin, als zij de
mannen vroeger hadden ontzien, zonder enig onderscheid te maken tussen vrouwen
en mannen, meisjes en kinderen, edelen of geringen. Vier of vijf uitgezonderd,
waren zij allen vrouwen en jonkvrouwen van goede huize, die zij allen hoeren
noemden. Zij werden op alle mogelijke wijze bespot, belasterd, geslagen, gesmeten,
gestoten, haar klederen in stukken gescheurd, de mutsen van het hoofd
getrokken, het haar uitgetrokken, en haar aangezichten met drek en onreinheid
van de straat besmeerd. In zulk een ellendigen toestand werden zij allen,
omtrent zes of zevenentwintig in getal, nadat zij gedurende zes uren in het
huis waren belegerd geweest, naar de gevangenis gesleept. En, al streed het ook
tegen alle wetten, dat personen, die gevangen en gebonden waren, en onder
geleide van de rechters werden overgebracht, aldus door gewone personen werden
behandeld, zo werd er nochtáns nooit een klacht over ingeleverd, omdat zij
hervormde christenen waren, die dus werden mishandeld; doch God wilde aldus
geëerd worden in de schande en de last, welke de zijn werden aangedaan. En werden
zij aldus zo jammerlijk op de straat mishandeld, niet beter hadden zij het in
de gevangenis, het Chastelet genaamd, waarin zij het eerst gebracht werden,
want de rovers en dieven werden uit de holen en onreine plaatsen gehaald, om
plaats te maken voor deze gelovigen. Geruime tijd werd deze beklaaglijke lieden
spijs en drank onthouden, terwijl men verboden had iemand bij hen toe te laten,
die komen mocht om hen te vertroosten. Nochtans, de almachtige God, Die de Zijn
nooit verlaat, maar altijd zorg voor hen draagt,. bestuurde het, dat zij niet
ongetroost bleven. Wegens de grote menigtegevangenen, namelijk, waren de
gevangenbewaarders genoodzaakt vele gevangenen in een en dezelfde plaats op te
sluiten, onder wie er altijd iemand gevonden werd, die sterker in het geloof en
meer welgemoed was dan een zijner metgezellen, die dan al de anderen wist te
bemoedigen, en te versterken in het geloof. Van alle kanten zongen zij de Heere
psalmen en vervulden het gehele Chastelet met Gods lof, wat een voldoend bewijs
was van een bijzonder betrouwen op hun onschuld, welke zij in hun harten
gevoelden.
Intussen gewaagde de gehele stad van deze buit, die de vijanden der
waarheid verkregen hadden, en aangaande hetgeen deze beklaaglijke gelovigen in
de vergadering gedaan hadden, werd op verschillende plaatsen ook verschillend
gesproken. En, aangezien de onwetendheid gemakkelijk het kwade gelooft van hen,
die zij haat, was de algemene overtuiging, dat de gelovigen daar samengekomen
waren om een maaltijd te houden, en daarna, na de kaarsen te hebben uitgedaan,
hoererij, overspel en bloedschande met elkaar te bedrijven. Om hun leugens te
beter te doen geloven, voegden zij er bij, dat er nonnen en monniken gevonden
waren. Waaruit men zien kan, welk een goede naam en schijn van heiligheid de
heilige priesters en nonnen van het pausdom bij de lieden hadden, dat zelfs,
indien er ergens gewag gemaakt werd van hoererij en oneerbaarheid, zij van de
partij moesten zijn, ja zelfs volgens het beweren van hen, die hun gunstig
zijn, zoals hier duidelijk blijkt. Van hun zijde deden de priesters en monniken
in hun predikaties hun best, om deze leugens het volk nog dieper in te prenten,
en voegden er bij, dat zij in hun samenkomsten jonge kinderen doodden, en
andere dergelijke lasteringen, waarmee de satan ook de vroegere gemeenten zocht
te beschuldigen, en bij de lieden in een ongunstig daglicht te brengen. En dit
gerucht was niet alleen onder het volk, maar ook onder de voorname lieden aan
het hof verspreid, ja, bij de koning zelf, die zij zochten wijs te maken, dat
deze dingen inderdaad onder de gelovigen plaats hadden. Karolus van Lorraine,
de kardinaal, had in die tijd zeer veel invloed aan het hof. Deze ondervroeg
een van de rechters, die de gelovigen had helpen gevangen nemen, die, volgens
het verlangen van de vijanden der waarheid, de koning in het openbaar durfde
mee te delen, dat men in de zaal van het huis, waar zij hun samenkomsten
hielden, een groot aan tal strozakken gevonden had, waarop, gelijk zij zeiden,
door hen hoererij en overspel bedreven werd, en daarenboven al de benodigdheden
voor een grote maaltijd, die zij samen hadden willen houden, indien zij daarin
niet waren verhinderd. Deze mededelingen ontstaken de koninklijke majesteit in
geweldige toorn, want er was niemand, die er een woord tegen durfde inbrengen.
Toen de koning dit alles vernomen had, en door de vijanden der waarheid werd
aangepord, om het bloed van deze christenen te laten vergieten, en zulke mensen
niet langer in de wereld te laten leven, die met zovele misdaden waren besmet,
gaf hij eindelijk bevel, dat men iemand zou zoeken, die geschikt was om dit
rechtsgeding te bespoedigen, en hen van het leven te beroven.
In die tijd bevond zich te Parijs zekere Monier, een vermetel mens, die tot
alle wreedheid geneigd was, en van lage rang tot bestuurder in burgerlijke
zaken was weten te geraken. Het is waar, dat hij zich in die tijd schuil hield,
wegens een vals vonnis, dat hij uitgesproken had over de dienaar der gravin van
Senignan, die een rechtsgeding had tegen de hertog van Aarschot, welke dienaar,
die door valse getuigen was beschuldigd, hij onschuldig had doen sterven.
Nochtans vond men deze man geschikt, om deze onschuldige lieden ter dood te
brengen, zodat men hem, aangezien hij nu vergiffenis had gekregen, of tenminste
het rechtsgeding, dat tegen hem gevoerd werd, liet rusten, deze zaak, als aan
de geschiktste persoon om haar uit te voeren, opdroeg. Toen deze zag, dat hij
het vertrouwen weer verkregen had, en op de goede weg was, om genade bij de
koning te verwerven, nam hij op zich om alles te doen, wat hij dacht, dat
aangenaam zou zijn aan hen, die gezorgd hadden, dat deze zaak aan hem met
vertrouwen was opgedragen. Hij huurde een hoop boeven en schelmen, zoals hij
zelf was, om hem te helpen; deed aan enige schone beloften, en anderen
bedreigde hij zwaar, al naar de gemoedstoestand was van de beklaaglijke
gevangenen. Indien hij enige gevangenen zag, die twijfelmoedig spraken over de
ware christelijke godsdienst, en die uit vrees voor de dood niet openlijk voor
de mensen durfden belijden, zei hij hun, dat, wanneer zij Jezus Christus niet
beleden, zij ook door hem niet zouden worden geholpen, en dwong hen alzo in hun
geweten, om de ware godsdienst te belijden, daar zij aan de woorden van Monier
geloofden, en meenden, dat hij alles uit goede christelijke ijver deed. Doch
hij had hierbij een andere bedoeling, daar hij dit alleen deed, opdat hij hen,
wanneer zij standvastig bleven, te beter ter dood kon veroordelen, en een reden
temeer zou hebben om het bloed der christenen te vergieten, zodat hij in korte
tijd vele rechtsgedingen zover wist te brengen, dat slechts het vonnis was uit
te spreken.
Ziehier hoe de vijanden der waarheid deze zaak aanlegden. Door de gehele
stad Parijs heerste grote blijdschap, zodat men aan alle kanten niets zag dan
overwinning en vreugde, alsof op een dag het heilige Evangelie ten enenmale was
vernietigd geweest. Maar aan de andere kant verkeerden de gelovigen, die nog
over gebleven waren, in grote en zware benauwdheid, wegens de ellendige
gevangenschap van hun broeders en zusters, zodat er niets anders in die
huisgezinnen werd gehoord dan zuchten en kermen. Nochtans gaven zij de moed
niet op. Zij, die het bestuur in de gemeente van Christus hadden, vertroostten
de een de ander, en wezen elkaar op de grote voorzienigheid Gods, waardoor zij
bijna allen uit het grote gevaar gered, en aan de handen van het woedende volk
ontkomen waren, wat een bewijs was, dat God hen nog wilde gebruiken, om het
begonnen werk voort te zetten.Ten andere, dat deze vervolging hun niet was
overgekomen, zonder die geruime tijd tevoren voorzien te hebben, en dat zij
daarop vroeger waren voorbereid, als op een zaak, die gewoonlijk allen
overkomt, die voornemens zijn om God en onze Heere Jezus Christus zuiver te
dienen; en dat zij daarom niet zo verslagen behoorden te zijn, dat zij hun
bedieningen zouden opgeven, waartoe God hen had geroepen; dat de verdrukking de
ondergang der heilige kerk niet zou zijn, maar veelmeer de bloei en uitbreiding
daarvan, en dat God op deze wijze Zijn rijk gewoon was te doen komen en de
predikatie van Zijn heilig Evangelie te verbreiden. Deze belofte was vervat in
het Woord van God, en in de ondervinding van de staat der vroegere gemeenten.
Met deze en dergelijke vertroostingen versterkten zij elkaar, bevalen hun leven
in Gods handen, en bepaalde allereerst, dat ieder in zijn woning een bijzondere
biddag moest houden, en zich voor de hoge Majesteit vernederen. Zij verzochten,
in de tweede plaats, dat de valse geruchten, die van hun heilige samenkomsten, tot
groot nadeel van de kerk van Christus, onder het volk werden uitgestrooid,
mochten weerlegd, en door schriftelijke verantwoording vernietigd worden.
Eindelijk, dat de gevangenen enige brieven mochten ontvangen vanwege de gehele
gemeente, en wel zo dikwerf mogelijk.
Zij schreven dan een uitvoerige verantwoording aan de koning, en wisten die
in het geheim in zijn kamer te doen neerleggen, opdat die in zijn handen vallen
zou. Daarmee poogden zij niet anders, dan het hart van de koning te vertederen,
en gehoor te verkrijgen in hun zaken, opdat hij de kwade vermoedens mocht laten
varen, die hij reeds ten hun opzichte had opgevat.
Zij bewezen, dat men hun groot ongelijk aandeed, door hen met zulke zware
en lelijke zaken voor de koninklijke majesteit te beschuldigen, die niets dan
laster en niet nieuw waren, maar waardoor de kerk van Jezus Christus van het
begin af aan had blootgestaan waardoor de satan de ogen van koningen en vorsten
had zoeken te verblinden, en hen aldus op te ruien tegen de onschuldige christenen;
dat al deze dingen aan de koninklijke majesteit niet waren bekend gemaakt, dan
door hen, die niets anders zochten dan de ware godsdienst te onderdrukken,
teneinde hun rijkdommen te behouden, die zij door hun valse leer in de
gemeenten hadden verkregen; dat zijn koninklijke majesteit aangaande deze zaken
behoorlijk onderzoek moest doen, voor hij die geloofde, vooral in een zaak van
zo groot belang. Want indien het genoeg ware iemand te beschuldigen, wie zou er
dan onschuldig worden bevonden? Indien het zijn majesteit behaagde de waarheid
naarstig te onderzoeken, zou hij bevinden, dat dit beklaaglijke volk om geen
andere reden was samen gekomen, dan om God te bidden voor de koninklijke
majesteit en voor de welvaart van het gehele koninkrijk Frankrijk; dat hun leer
in geen dele tot oproer of ondergang van het oppergezag des konings leidde,
gelijk men haar ten laste legde, want de ervaring had de koning het tegendeel
bewezen.
Voorts, dat het groot aantal gelovigen, die waren samengekomen, sterk
genoeg was om een oproer te verwekken; maar dat het Woord Gods als de enige
regel van hun wandel, hun niets leerde te doen, dat tot nadeel zou kunnen
strekken van zijn majesteit, en alle eer en gehoorzaamheid te bewijzen aan alle
overheden, die door God zijn aangesteld. Voor het besluit baden zij ernstig,
dat hij toch niet mocht toelaten, dat de zaak van zovele eerzame lieden zou
veroordeeld worden, zonder tevoren enig gehoor te mogen verkrijgen, daar dit
nooit aan enige rovers en dieven werd geweigerd. Deze brief werd gevonden in de
tegenwoordigheid van de koning en allen, die in de kamer waren, doch bleef ten
enenmale zonder gevolg; want de vijanden der waarheid beschuldigden die van
valsheid, en zeiden, dat hij vol leugens was; en intussen durfde niemand een
woord te spreken, om deze valse beschuldiging te wederleggen, en het tegendeel
staande te houden.
Er werd nog een andere verantwoording in druk uitgegeven, om het volk de
waarheid van het bovenstaande mee te delen. En deze verantwoording was zo
gesteld, dat al de oude leraars daarin aangehaald waren, als zichzelf
verantwoordende, alsof de zaken, die de christenen hier hadden genoemd, hunzelf
aangingen. Daarenboven vergaten ook de gelovigen, die aan de handen van hun
vijanden en de grote gevaren ontkomen waren, niet degenen te troosten en te
versterken, die in de ellende en de moeilijkheden van de gevangenis zuchtten;
zodat zij iedere dag en zo dikwerf de omstandigheden dit toelieten, brieven
schreven aan hun bedroefde medebroeders. Ja, zelf de gemeenten, die ver vandaar
verwijderd waren, en die van de grote moeilijkheden hoorden, waarin hun
medebroeders verkeerden, deden mee hun best om hun broeders te troosten en hen
met goede raad bij te staan. Onder andere zonden de broeders van Genève bovenal
brieven aan de vrouwen te Parijs, die onder grote ellende in de gevangenis
verkeerden. De inhoud van een dier brieven was als volgt:
Een brief, geschreven door de broeders te Genève aan de bedrukte gevangen
vrouwen te Parijs.
Wij verwonderen ons niet, beminde zusters in de Heere, dat gijlieden van
harte verslagen bent in deze zware verzuchting en de strijd met uw vlees, die
ulieden temeer aanvalt naarmate de almachtige God Zijn werken in ulieden wil
openbaren door Zijn Heilige Geest. Indien de mannen zwak en licht bewogen zijn,
moet ulieder zwakheid volgens de loop der natuur, nog erger zijn, want de
natuur heeft de man met grotere sterkte begiftigd dan de vrouw.
Maar God, Die zeer goed kan werken in de broze vaten, kan ook evengoed zijn
macht betonen in de zwakheid der Zijn. Daarom, Hij alleen is het, tot Wie
gijlieden uw toevlucht moet nemen, Hem gedurig aanroepende, en Hem biddende,
dat het onverderfelijke zaad, dat Hij in ulieder hart gezaaid heeft, en ten
gevolge waarvan Hij ulieden als Zijn kinderen aangenomen heeft, vruchten mag
voortbrengen, en gij daardoor mag versterkt worden, om alle benauwdheid en
verdrukkingen te kunnen weerstaan. Gij weet toch, wat de Apostel Paulus zegt,
te weten: "dat God het dwaze der wereld heeft uitverkoren, opdat Hij de
wijzen beschamen zou, en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij
het sterke zou beschamen, en het onedele der wereld en het verachte heeft God
uitverkoren, en hetgeen niets is, opdat Hij hetgeen [iets] is teniet zou
maken." Gij moet dit wel bedenken, opdat de zwakheid van uw geslacht u
niet doe verflauwen, al is het, dat zij dikwerf door mensen wordt veracht. Want
enige hovaardige en opgeblazen lieden, hoe hoogmoedig zij ook wezen mogen, en
met welke verachting zij God ook mogen bespotten en allen, die Hem dienen, worden
nochtans gedwongen zich te verwonderen over de kracht en de ere Gods, waar zij
die ook zien schijnen en zich glansrijk vertonen. En hoe zwakker het vat is,
waardoor God zijn wonderdaden werkt, hoeveel temeer zij bij zichzelf gedrongen
worden de grote en ongewone kracht van God te bewonderen, die zij op generlei
wijze kunnen weerstaan.
Gijlieden ziet zeer wel, dat de waarheid Gods, waar die ook gevonden wordt,
hun hatelijk is, en dat zij niet minder door zulke lieden gehaat wordt in de
mannen als in de vrouwen, in de ouden als in de jongen, in de geleerden als in
de onwetenden, in de rijken als in, de armen, in de groten als in de kleinen.
Indien zij zich ergeren aan het geslacht, of aan de uiterlijke omstandigheden,
om ons daarmee te kwellen, zoals wij zien, dat zij spotten met de vrouwen en
met de behoeftige ambachtslieden, alsof het hun niet paste van God te spreken
en hun zaligheid te belijden, laat ons steeds bedenken, dat dit alles een
getuigenis tegen hen is tot hun grote schande. Maar, aangezien het God behaagd
heeft ulieden tot Zich te roepen, zowel als de mannen, want Hij maakt geen
onderscheid tussen mannen of vrouwen, is het nodig, dat gijlieden u benaarstigt
om Zijn eer te verbreiden naar de gaven, die gijlieden van de Heere hebt
ontvangen; en dit bent gijlieden met dezelfde grote naarstigheid verplicht te
doen, als de voornaamste lieden, die Hij met grote geleerdheid en sterkte in
het geloof heeft begiftigd. Aangezien Christus voor u gestorven is, en gij uw
zaligheid van Hem wacht, als gedoopt in Zijn heiligen naam, moeten wij niet
traag zijn Hem de ere te geven, die Hem toekomt; en, aangezien wij samen
zaligheid in Hem bezitten, is het nodig, dat wij allen gemeenschappelijk, zowel
de vrouwen als de mannen, de belijdenis van Zijn naam beschermen, en die tegen
alle vijanden der waarheid verdedigen. Wanneer het Zijn Goddelijke wil is ons
in de strijd te brengen, tot een bewijs tegen zijn vijanden, en wij ons op onze
zwakheid beroepen, om ons aan de strijd te onttrekken, en weigeren zijn vijanden
te bekampen, dan zal ons dit in geen dele voor de goddelijke majesteit
verschonen, maar ons beschuldigen van ontrouw. Want Hij, Die ons tot de strijd
roept, voorziet ons van en beschermt ons terstond met alle nodige wapenen, en
maakt ons bekwaam om die te gebruiken; derhalve rest ons niets dan die aan te
nemen, en ons door Hem te laten besturen. Hij heeft beloofd ons mond en
wijsheid te zullen geven, die onze vijanden niet zullen kunnen weerstaan; Hij
heeft beloofd, dat Hij sterkte en volharding zal geven aan allen, die op Hem
vertrouwen. Hij heeft Zijn Geest uitgestort over alle vlees, en doet zonen en
dochters profeteren, zoals Hij voorzegd heeft door zijn Profeet Joël, wat
voorzeker een bewijs is, dat Hij en in het bijzonder en in het algemeen Zijn
nodige gaven uitdeelt, en zonen noch dochteren, mannen noch vrouwen van de
gaven berooft, die dienen om Zijn naam standvastig voor de mensen te
beschermen. Zo behoren wij dan niet slaperig te zijn om die van Hem te vragen,
noch slap om die te ontvangen en te gebruiken, wanneer wij die behoeven,
aangezien wij ze daarom ook van Hem ontvangen.
Bedenkt gijlieden toch, welke sterkte en volharding de vrouwen betoonden
bij de dood van onze Heere Jezus Christus, en dat, toen al de discipelen Hem
hadden verlaten, zij Hem met wonderbare volharding nabij bleven; en dat een
vrouw de eerste was, die de discipelen de opstanding van Christus boodschapte,
die zij niet konden geloven of begrijpen. Indien de almachtige God de vrouwen
toen aldus heeft vereerd, en met zulk een sterkte heeft begiftigd, meent
gijlieden dan, dat Hij nu minder macht bezit, of dat Hij van wil is veranderd?
Hoe vele duizenden vrouwen zijn er immers geweest, die haar bloed en leven niet
hebben gespaard, om de naam van Jezus Christus te beschermen, en Zijn koninkrijk
aan de mensen te verkondigen? Heeft God haar dood niet zegenrijk doen zijn voor
de gelovigen? Heeft hun geloof niet zowel de overwinning behaald over deze
wereld als het geloof der martelaren? En, om niet meer te zeggen, zien wij niet
voor onze ogen, hoe God dagelijks werkt door haar getuigenis, en hoe Hij
daardoor zijn vijanden beschaamt, zodat er geen predikatie van het heilige
Evangelie zulk een grote kracht heeft, als de standvastigheid en de volharding,
die de gelovigen tonen in de belijdenis van de naam van Christus. Ziet
gijlieden niet, hoe de uitspraak van onze Heere Jezus Christus in haar harten
is gegrond, waar Hij zegt: "Een iegelijk, die Mij belijden zal voor de
mensen, die zal ik ook belijden voor mijn Vader, Die in de hemelen [is]. Wie
Mij verloochend zal hebben voor de mensen, die zal ik ook verloochenen voor
mijn Vader, Die in de hemelen [is]."
Zij hebben niet gevreesd dit vergankelijke leven vaarwel te zeggen, om een
beter te verkrijgen, dat, vol van gelukzaligheid, eeuwig duren zal. Stelt u dan
de uitnemende voorbeelden voor ogen, teneinde daardoor ulieder zwakheid te
versterken, en om ulieden te doen berusten in Hem, Die zulke grote werken
gewrocht heeft in zulke kranke vaten. Erkent welk een grote eer Hij ulieden
bewezen heeft, door u zo tot Hem te laten leiden; en weest verzekerd, dat Hij
machtig genoeg is, om ulieden in het leven te behouden wanneer Hij daardoor nog
langer wii gediend zijn. Of, indien Hij uw sterfelijk leven met een eeuwig
leven wil verwisselen, dan bent gij wel gelukkig, dat gij dit leven, dat zo
onzeker is, mag te pand stellen voor de eer van uw Zaligmaker, die van zulk een
grote waarde is, om namelijk eeuwig met Hem te leven. Maar, daartoe zijn wij in
deze wereld geplaatst, en door Gods genade verlicht, opdat wij Hem zouden
verheerlijken in ons leven en in ons sterven, teneinde wij eens met Hem zouden
worden verzameld. De Heere geve u de genade deze zaken ernstig te overdenken en
op het hart te drukken, opdat gijlieden uzelf ten enenmale aan Zijn goede wil
onderwerpt. Alzo geschiede het.
Uit Genève."
Besluit dezer geschiedenis.
Wij moeten weer op de vijanden terugkomen. Terwijl de gelovigen zich tegen
de leugens van hun vijanden poogden te beschermen, en elkander in de Heere
trachtten te troosten, haastten de vijanden aan de anderen kant zich, om aan
deze beklagenswaardige mensen het vonnis te voltrekken. De lijfstraflelijke
rechter, aan wie deze taak was opgedragen, liet niet na deze zaak zoveel
mogelijk te bespoedigen. Reeds was het volk bij herhaling samen gekomen ter
plaatse, waar men gewoon is het vonnis te volvoeren, om hun ogen aan dit
droevig schouwspel te verzadigen, waarnaar zij zozeer verlangden. Eindelijk, op
de 17e September, werd de koning door de lijfstraffelijke rechter gewaarschuwd,
dat het rechtsgeding der gelovigen nu zover was gebracht, dat zij gereed
stonden om het laatste vonnis te ontvangen. Terstond zond de koning de
lijfstraffelijke rechter naar het rechthuis, om alle andere dingen te staken,
en ogenblikkelijk voort te gaan met het vonnis der gelovigen, en wel dadelijk
na het bericht van de rechter, die in hun raad, volgens zijn verlangen, zitting
moest nemen, ofschoon, op bevel van het hof, niemand toegelaten was iets mee te
delen, of een oordeel uit te spreken, tenzij hij lid was van de raad. Hij koos
daartoe ook tot commissarissen, die hem geschikt voorkwamen in deze zaak
aangesteld te worden, twee presidenten en twaalf raadsheren, of twaalf
aanzienlijke mannen, die het hof daartoe geschikt zou achten. Nadat deze
commissie bij elkaar gekomen was, kon de raad niet toestaan, dat de bedoelde
rechter onder hen toegelaten werd bij de behandeling van het rechtsgeding,
omdat dit in strijd was met de gebruiken en gewoonten van het parlement, en ook
omdat hij een ongunstig oordeel uitgesproken had over de gravin van Senigan.
Daarom werden Louis Gayan, raadsheer, en Baptiste du Mesuil, advocaat,
afgezonden, om deze zaak aan de koning mee te delen. Toen men dit bij de koning
gedaan had, stemde deze toe, dat de zaak zou beslist en beëindigd worden op voorlichting
van bedoelde rechter en een raadsheer. Nadat de brieven daarover waren
overgegeven, ging men tot de uitvoering van het vonnis over. De eerste, die ter
dood veroordeeld werden, waren Nicolaas Clinet, Taurin Gravelle, mejuffrouw
Philippina de Luns, weduwe van de heer Graveron, die samen, en nog enige
anderen daarna, zeer standvastig in de Heere stierven, in het jaar onzes Heeren
1557.
[JAAR 1557.]
Nicolaas Clinet, te Xantonge geboren, was bijna zestig jaren oud, en
betoonde zich niet traag om anderen de waarheid, zodra bij die had leren
kennen, mee te delen, en deed dit ook reeds op jeugdigen leeftijd in zijn
vaderland, waar hij een school had, waarvoor hij deze dank der wereld ontving,
dat zij hem vervolgden, uit de stad verdreven, en onder de gedaante van een
beeld verbrandden. Daarna vertrok hij naar Parijs, en werd daar onderwijzer der
jeugd, en terstond in de geheime gemeente opgenomen. Om zijn leer en zijn
godzalig leven, werd hij daarna tot ouderling der gemeente gekozen, in welke
bediening hij zich altijd getrouw en ijverig betoonde. Wegens zijn ouderdom,
dachten de rechters, dat hij een predikant was. Om die reden trachtten de
vijanden hem met hun voorname leraars in twistgesprek te brengen, in de hoop
hem aldus te overwinnen, en over de Evangelische waarheid te zegevieren. Daar
hij echter in de heilige Schrift en de geschriften der kerk vaders en, in de
nieuwe schoolse godgeleerdheid der leden van de Sorbonne zeer goed thuis was,
toonde hij overtuigend tegen hen opgewassen te zijn. Toen hij op zekere tijd
met Maillard, de leraar van de Sorbonne, in gesprek was, bracht hij deze, in
tegenwoordigheid van zekere hoge beambte, derwijze in het nauw, dat hij rood
van schaamte werd, en de beambte daarna aan enige personen bekende, dat hij in
zijn gehele leven geen geleerder man had horen spreken. Zijn belijdenis is
ontleend aan zijn geschreven rechtsgeding, hetwelk de vijanden der waarheid
derwijze hebben te boek gesteld, dat zijn standvastigheid daaruit zeer goed is
op te maken.
Vraag. Bent gij hier ook ter biecht geweest?
Antwoord. Neen. Ik heb aan niemand gebiecht dan aan God alleen.
Vr. Waarom gaat gij niet bij de priester biechten?
Antw. Omdat het in Gods Woord niet bevolen is.
Vr. Heeft de priester ook macht om vergiffenis te schenken, als men bij hem
biecht?
Antw. Een prediker heeft bevoegdheid om vergiffenis te schenken, doch deze
komt niet van hem, maar door het Woord van God, dat hij verkondigt. Want
niemand vergeeft de zonden dan God alleen door de beloften der vergeving, die
in Zijn Woord beschreven zijn.
Vr. Gelooft gij niet, dat het lichaam van Jezus Christus in de hostie is na
het uitspreken van de zegen door de priester?
Antw. Ik kan dit niet geloven, daar ik weet, dat Jezus Christus in de hemel
is, zoals in de artikelen van het geloof is vervat.
Vr. Behoort men ook tot de heiligen zijn toevlucht te nemen en hen te
aanbidden?
Antw. Ik richt mijn gebed tot God alleen; want men behoort niemand anders
te aanbidden.
Vr. Gelooft gij ook, dat er een vagevuur is?
Antw. Neen, want de zielen der gelovigen komen terstond in de hemel en de
andere in de hel."
Op een anderen tijd werd hij geroepen om met Maillard in de gerechtszaal te
Chastelet, waar de burgerlijke zaken werden behandeld, een twistgesprek te
honden.
Vr. Gelooft gij, dat het lichaam van Christus, na de zegen van de priester,
in de hostie is?
Antw. Wanneer het avondmaal op de rechte wijze wordt bediend, wordt het
lichaam des Heeren door de gelovigen op geestelijke wijze en volgens de aard
der plechtigheid ontvangen; maar ik geloof niet, dat Hij daar met vlees en
bloed tegenwoordig is.
Vr. Hoe lang is het reeds geleden, dat gij het lichaam van onze Heere niet
uit de handen van de priester hebt ontvangen?
Antw. Ik ontvang dit iedere dag door het geloof.
Vr. Hoe denkt gij over de oorbiecht'?
Antw. Zoals ik vroeger reeds heb gezegd.
Vr. Behoort men niet voor de doden te bidden?
Antw. Ik ben verzekerd, dat ik, wanneer ik sterf, het eeuwige leven heb, en
geloof aan geen ander vagevuur dan aan het bloed van Jezus Christus.
Vr. Behoort men de maagd Maria en de heiligen in de hemel niet te
aanbidden?
Antw. Men behoort niemand te aanbidden dan God, in de naam van Jezus
Christus, Die alleen onze voorspraak is."
[JAAR 1557.]
Nadat Taurin Gravelle, van Dreux, in het bisdom Charters, te Toulotise in
de rechten gestudeerd had, oefende hij te Parijs zijn ambt uit, en werd tot
advocaat van het parlement aangesteld. Daar kwam hij tot de ware kennis van
God, en, nadat hij in de geheime gemeente was opgenomen, werd hij om zijn
godzalige levenswandel tot ouderling der gemeente gekozen. Toen hij zag, dat de
gemeente geen ruimte genoeg had om samen te komen, bood hij haar de woning van
mr. Barthomiers zijn neef goedgunstig aan, waar de gemeente later werd
overvallen. Tijdens dit plaats had, had hij wel met de anderen kunnen
ontvluchten, maar gewillig bleef hij thuis, teneinde van zijn handelingen
rekening en verantwoording te kunnen geven; namelijk, dat hij goed en
christelijk gehandeld had, daar hij hen in het huis had ontvangen, die niet
anders dan naar Gods bevelen samen kwamen. Op hem waren de tegenstanders het
meest verbitterd, maar met een onoverwinnelijke standvastigheid verdedigde hij
de waarheid tegen allen, die hem aanvielen, vooral tegen Maillard, de beroemde
leraar van de Sorbonne, die de beklagenswaardige gevangene met zijn listige en
ingewikkelde twistgesprekken meer moeite veroorzaakte dan al de anderen.
Gravelle kende Maillard van vroeger, en wist wel, hoe hij gewoon was met zijn
jonge knechten en dienaren te handelen. Toen daarom Maillard de mond opende, en
iets tegen de godzalige samenkomst der christenen wilde zeggen, wist Gravelle
hem de mond te stoppen, door hem zijn schandelijke daden en gruwelijke
boevenstreken te verwijten, en noemde hem een mannenschender, wat hij niet
loochenen kon, daar ook de kinderen op straat daarvan wisten te spreken.
Niettegenstaande dit alles, durfde deze heilloze en onbeschaamde deugniet voor
de overheden te komen, om daar de beklagenswaardige christenen op valse wijze
van hoererij en bloedschande te beschuldigen.
Toen Taurin gevraagd werd, of hij het avondmaal gehouden, en brood en wijn
ontvangen had, antwoordde hij toestemmend. Hij beleed ook, dat men in zijn huis
had gepredikt, en een bevel had om de anderen, die men n hhet huis gevonden
had, tot deze samenkomst uit te nodigen. Toen men hem vroeg, hoe hij dacht over
het bidden tot de maagd Maria en de andere heiligen, zei hij, dat hij geen
anderen voorspraak kende, in wiens naam men God aanbidden moest, dan Jezus
Christus, en dat zij, die God in naam van deze Voorspraak aanbaden, hoop hadden
verhoord te zullen worden, "aangezien wij daarvan," zei hij,
"het bevel in Gods Woord vinden en de belofte hebben. Maar, wanneer wij de
heiligen aanbidden, zijn wij van de verhoring niet verzekerd." Hierdoor
geraakten de leraars van de Sorbonne enigermate in twijfel, vooral Maillard,
met wie hij vroeger ook geredetwist had.
Vraag. Hoe denkt gij over de beelden?
Antwoord. Het is afgoderij, als men die terwille van de godsdienst bezitten
en aanbidden wil.
Vr. Is het dan niet goed voor de doden te bidden, en is er na dit leven
geen vagevuur?
Antw. Wij worden door het bloed van Jezus Christus zalig; ook weet ik van
geen vagevuur dan van het bloed van Jezus Christus, tenzij mij iemand met Gods
Woord een ander aanwijst.
Vr. Hebben uw vaderen uw moeder u dit geleerd?
Antw. Neen, maar de heilige Geest. Deze leer is ook door de vroegere kerk
voorgestaan, en door de profeten en apostelen, die ik ook voor de ware
kerkvaders en leraars houd, schriftelijk gestaafd geworden.
Vr. Behoort men ook bij de priester te biechten?
Antw. Men behoort niemand zijn zonden te belijden dan de Heere Jezus
Christus, Die ze alleen vergeven kan, en de biecht is dus ten enenmale
onnodig."
Het slot der geschiedenis van Gravelle zullen wij onder meedelen.
[JAAR 1557.]
Vrouw Philippina de Luns was geboortig van Gase, in het kerspel van Luns,
in het bisdom van Perigeux. Op de leeftijd van drieëntwintig jaren trof haar
het martelaarschap. Met haar heer kwam zij uit Gascogne te Parijs, teneinde
zich bij de christelijke gemeente te voegen, en daar haar verdere leven door te
brengen. Zij leefde zo godzalig, dat ieder een voorbeeld aan haar nemen kon. In
Mei kreeg haar man, de heer van Graveron, zijnde een ouderling der gemeente,
gevaarlijke koortsen, waaraan hij ook bezweek. In haar weduwstaat liet zij niet
na God de Heere te dienen, zodat zij, benevens anderen, in de samenkomst der
gemeente werd overvallen en gegrepen. In de gevangenis werd zij zeer
aangevochten zowel door de rechters, als door de leraars van de Sorbonne. Zij
volhardde echter en overwon hen allen. Haar gewoon antwoord was, dat zij haar
geloof uit Gods Woord geput had, en daarom daarbij wilde leven en sterven. Toen
Maillard, de domheer van Parijs tot haar kwam, wees zij die af en zei, dat zij
geen plan had zulk een deugniet te woord te staan. Als zij voor de rechters
gebracht werd, zuchtte zij van tijd tot tijd, maar antwoordde nochtans getroost
en met een blijmoedig hart. Toen zij op zekere tijd voor de beambte Monsmer
stond, en haar gevraagd werd, of zij niet geloofde dat het lichaam van Jezus
Christus in het sacrament des altaars zich bevond, antwoordde zij:
"Mijnheer, wie zou toch kunnen geloven, dat dit het lichaam van Hem zou
zijn, Wien alle macht gegeven is, en Die in de hoogste hemelen is opgevaren,
een lichaam, dat door de muizen wordt opgeknaagd en door de meerkatten en apen
verslonden." Daarop verhaalde zij een geschiedenis, die in haar vaderland
met de broodgod was voorgevallen, en deed dit met zulk een opgeruimd gelaat,
dat zij genoegzaam te kennen gaf, ofschoon haar de tranen in de ogen stonden,
dat zij niet kleinmoedig was en de dood niet vreesde. Toen de beambte haar weer
in de gevangenis liet brengen, richtte zij het verzoek tot hem: "Mijnheer,
gij hebt mijn zuster van mij verwijderd en bevolen, dat ik alleen moest zitten,
waaruit ik bemerk, dat het uur mijns doods niet ver meer af is. Zo ik ooit
troost nodig had, dan heb ik die nu nodig. Daarom bid ik u, mij een Bijbel of
ten minste een Nieuw Testament te doen bezorgen, opdat ik daaruit enige troost
mag putten."
Deze godzalige vrouw werd ook door haar buren aangeklaagd en beschuldigd,
niettegenstaande deze moesten bekennen dat zij onberispelijk leefde en
zeerweldadig was, dat er in haar woning psalmen werden gezongen, en twee of
driemalen een zeer groot aantal mensen er uit gekomen waren. Voorts, dat, toen
haar man was gestorven, er geen priesters bij haar geroepen waren, en men ook
niet wist, waar hij begraven was. Verder, dat men nooit gehoord had, in welke
kerk of door wie haar kind was gedoopt geworden, want dat zij dat in de
christelijke samenkomst der ware gelovigen had laten dopen. Doch God liet zijn
rechtvaardig oordeel in deze zaak ten duidelijkste blijken, want twee dergenen,
die tegen de christelijke vrouw getuigd hadden, werden het op de weg met elkaar
oneens, zodat de een de ander met een mes doorstak.
Daarna ondervroegen zij haar en stelden haar zulke artikelen voor, zoals
zij dit bij de gevangen christenen gewoon zijn, waarop zij met een bijzondere
vrijmoedigheid en volharding antwoordde.
[JAAR 1557.]
Door de daartoe aangestelde commissarissen, en wel op aandringen van de
beambte, werden deze drie heilige martelaren op de 17den September veroordeeld.
Nadat zij gepijnigd en in de kapel gebracht waren, wachtten zij op de zalige
uur des doods. Intussen kwamen de leraars tot hen, die hen, volgens hun
gewoonte, zeer kwelden. Deze werden echter moedig door hen afgewezen, daar zij
in hun belijdenis bleven volharden, en aldus werden zij eindelijk uit de
gevangenis op een wagen naar de strafplaats gevoerd.
Aan hen, die hem van het geloof poogde afvallig te maken, antwoordde Clinet,
dat hij niets beleden of verdedigd had dan de waarheid Gods. Toen hem een
leraar vroeg, of hij de heilige Augustinus niet wilde geloven, zei hij: Ja, ik
wil de heilige Augustinus graag geloven, want ik heb niets gezegd, dat ik niet
uit Augustinus zou kunnen bewijzen."
Toen vrouw van Graveron zag, dat er een priester tot haar kwam, en haar de
biecht wilde afnemen, zei zij: "Aan God wil ik mijn zonden belijden, en ik
weet zeker, dat Hij die vergeven zal. Ik geloof ook niet, dat iemand anders dan
God de zonden vergeven kan, want dit heb ik uit Gods Woord geleerd." Als
ook enige rechters verlangden, dat zij het houten kruis in de hand zou nemen,
zoals anderen deden, die naar de strafplaats gingen, omdat er geschreven staat:
“Ieder zal zijn kruis dragen," antwoordde vrouw Philippina: “Lieve heren,
gij geeft mij wel een ander en zwaarder kruis te dragen, daar gij mij tegen
recht en billijkheid ter dood hebt veroordeeld, en wel omdat ik al mijn hoop op
Christus stel, Die nooit van zulk een kruis te dragen, als waarvan gij spreekt,
iets geleerd heeft."
Gravelle had een blijmoedig gelaat, en zijn uiterlijk tekende
vergenoegdheid, alsof hij gelachen had. Hij verontrustte zich over zijn vonnis
in het geheel niet. Toen een zijner vrienden hem vroeg, tot welke dood hij
veroordeeld was, zei hij: Ik weet wel, dat ik ter dood ben veroordeeld, maar ik
heb er niet op gelet, welk een dood dit wezen zal; want ik ben verzekerd, dat
God mij zal bijstaan, welke dood ik ook sterven zal." Toen hij de kapel
verliet, zei hij: "Heere mijn God, sta mij bij!" Toen men hem aanzei,
dat het parlement hem de tong wilde laten uitsnijden, indien hij zich niet
bekeerde, zei hij, dat dit in zijn vonnis niet bepaald was, waarom hij zich
daartegen enigermate verzette. Doch, toen hij vernam, dat het parlement dit
bevolen had, stak hij gewillig de tong voor de beul uit, opdat die uitgesneden
zou worden. En, nadat zijn tong was uitgesneden, zei hij op verstaanbare wijze:
“Ik bid u, bidt God voor mij." Toen men ook van vrouw Philippina verlangde,
dat zij haar tong zou laten uitsnijden, deed zij het gewillig en zei:
"Daar ik om mijn gehele lichaam niet treur, waarom zou ik dan om mijn tong
treuren? Neen, in het geheel niet."
Nadat zij nu alle drie gereed waren, verlieten zij het paleis. Gravelle
betoonde een wonderbare standvastigheid, en door zijn diepe zuchten en zijn
naar de hemel gericht hoofd, bewees hij ten volle hoe ernstig hij in zijn hart
tot God bad. Clinet sloeg ook de ogen naar de hemel, doch hij scheen wat
treuriger te zijn dan de anderen, en wel wegens zijn hoge ouderdom, en, omdat
hij in de gevangenis veel verduurd had. Vrouw Philippina intussen, scheen veel
vrolijker en moediger te zijn dan de anderen. Haar buitengewoon schoon
aangezicht onderging niet de minste verandering. Vroeger had zij, wegens de
dood van de man, rouwklederen gedragen, en zich volgens de gewoonte van het
land, met witte sluiers bedekt, doch toen legde zij haar rouw en weduwklederen
af, en trok feestklederen aan, alsof zij in heerlijke glans haren bruidegom, de
Heere Christus Jezus, tegenging. Op de plaats Malbert aangekomen, werden Clinet
en Gravelle levend verbrand. Vrouw Philippina werd eerst aan de paal geworgd en
daarna onder de voeten en het aangezicht geroosterd.
[JAAR 1557.]
Daarna doodden de vijanden te Parijs twee anderen. De een heette Nicolaas
le Cene, een geneesheer te St. Pieter, aan de Dyve, niet ver van Lisseux, in
Normandië, geboren. Zodra deze te Parijs kwam, en vernam dat men in de St.
Jakobsstraat een christelijke samenkomst zou houden, ging hij met een hartelijk
verlangen, om Gods Woord te horen, daarheen. En, toen hij met de anderen
gevangen genomen werd, heeft hij de waarheid van het Evangelie tot in de dood
beleden.
De tweede, Pieter Gabart genaamd, was omtrent dertig jaren oud, en
geboortig van St. George, bij Montagu, in Poictou. Hij was een procureur. Zijn
standvastigheid was tot groot nut voor de andere gevangenen. Toen hij namelijk
in de kerker, Chastelet genaamd, benevens vele andere studenten, gevangen zat,
en hij zag, dat deze veel over de wijsbegeerte wilden spreken, zei hij:
"Neen, neen, wij moeten dit alles vergeten, en zien, hoe wij de hemelse
waarheid verdedigen kunnen, want wij zien hier, dat wij tiet koninkrijk van
onze Heere Jezus Christus moeten belijden en voorstaan." Hij onderwees hun
toen, hoe zij op alle punten van de christelijke godsdienst moesten antwoorden
en dat wel zo gepast,alsof hij zijn gehele leven in de godgeleerdheid had
gestudeerd. Toen hij daarna van de anderen gescheiden en in een diep onrein hol
geworpen werd, waar het van ongedierte wemelde, hield hij toch niet op psalmen
te zingen, en met luider stem de anderen troostrijke spreuken toe te roepen,
die door de gevangenen zeer goed konden worden verstaan.
Daarna werd hij onderzocht en hem gevraagd, of men in het huis, waarin men
hem gevangen genomen had, het avondmaal gehouden had, wat zij voor de bediening
van het avondmaal gedaan hadden, hoeveel avondmaalgangers er geweest waren, of
er edellieden, juffrouwen, jonkvrouwen en anderen het avondmaal hadden
bijgewoond, of hij die ook kende, of hij voor het college van de koning van
Navarre geweest was, om daar de prediking te horen, of hij ook met Pasen
gebiecht had, waarom hij niet had gebiecht, of hij ook zeker geloofde, dat het
lichaam van Jezus Christus na de inzegening in de hostie was, of hij ook te
Genève was geweest, of hij vroeger de mis had bijgewoond, of hij niet geloofde,
dat men de maagd Maria en andere heiligen moest aanroepen, om voor ons te
bidden. Op al deze vragen gaf hij een vrijmoedig, christelijk, schriftmatig en
ongeveinsd antwoord.
Hij had ook een neef, die in een andere gevangenis zat, een jonge knecht,
aan wie hij vroeg, wat de rechters met hem hadden gedaan. De knecht antwoordde,
dat zij hem zover gebracht hadden om aan een geschilderd kruis eer te bewijzen.
Daarover werd hij zeer verstoord, en zei: "Gij kwade boef, heb ik u de
heilige tien geboden van God niet geleerd? Weet gij niet, dat daarin geschreven
staat: "Gij zult u geen beeltenis maken? Hij verklaarde toen dat gebod,
zodat men het ook in de verte kon horen. Na het genoemde onderzoek werd Gabart
op een anderen tijd aan de rechters voorgesteld en bij zijn neef gebracht. Daar
werd hij vermaand om bij God en bij het lijden van Christus, dat daar in een
tafereel was geschilderd, te zweren, om de waarheid te spreken. Maar hij zei:
"Bij God wil ik zweren, doch niet bij het geschilderde lijden van
Christus."
En, nadat hij geruime tijd niet zijn neef had gesproken, werd hem andermaal
gevraagd, of hij het brood en de wijn met de anderen had ontvangen.
Antwoord. "Ja, ik heb het avondmaal met de anderen genoten.
Vraag. Hebt gij in geruime tijd niet gebiecht, en is het niet goed om te
biechten?
Antw. Het is genoeg aan God de zonden te belijden.
Vr. Heeft God niet aan St. Pieter en zijn opvolgers de macht gegeven om te
binden en te ontbinden, en hebben de priesters de macht niet om zonden te
vergeven?
Antw. De dienaars der gemeente behoren het Woord Gods te prediken, maar God
alleen kan de zonden vergeven,
Vr. Hebt gij het sacrament der kerk ontvangen?
Antw. Ik heb het sacrament des doops ontvangen.
Vr. Hebt gij het sacrament des altaars niet ontvangen, en gelooft gij niet,
dat het vlees en bloed van Jezus Christus er in tegenwoordig zijn, zoals de
kerk gelooft?
Antw. In de Bijbel vind ik daarvan niets geschreven.
Vr. Hebt gij dan de Schrift zo dikwerf gelezen, en zoveel Latijn geleerd,
dat gij uw belijdenis kunt verdedigen?
Antw. Ik ken een weinig Latijn, dat ik van geleerde lieden heb geleerd, met
wie ik veel heb omgegaan.
Vr. Herhaal dan deze woorden in het Latijn: Ik vind daarvan niets in de
Schrift.
Antw. Dat kan ik niet; doch de Bijbel is reeds sedert geruime tijd in de
moedertaal overgezet; en nergens heb ik daarin kunnen vinden, dat God bevolen
heeft missen te doen en Christus te offeren.
Vr. Is er geen vlees, en zijn er geen een in het sacrament des altaars?
Antw. Neen; want ik vind daarvan niets geschreven.
Vr. Waarom wordt er dan gezegd: “Dit is mijn lichaam?"
Antw. Door het brood wilde de Heere zijn lichaam afbeelden, en het waarlijk
overgeven aan hen, die Hem in het geloof ontvangen, om hen tot het eeuwige
leven, door de kracht zijns Geestes, te spijzigen naar de aard en de wijze, die
in alle sacramenten gebruikelijk is.
Vr. Aangezien gij geen Latijn hebt geleerd, waarom vermeet gij u dan dit te
verdedigen?
Antw. Het is waar: ik ben geen groot Latinist, maar ik wil zoveel
verdedigen, als ik in de Schrift geleerd heb,"
Nadat deze beide mannen de zuivere leer standvastig hadden beleden en
verdedigd, werden zij ter dood veroordeeld. Toen aan Nicolaas le Cene op de
pijnbank gevraagd werd, hoe hij over de heilige maagd Maria en de andere
heiligen dacht, antwoordde hij, dat hij die zalig achtte; maar dat het hen zou
bedroeven, indien men hun de eer wilde geven om ben aan te roepen, een eer, die
God alleen toekomt, daar er geschreven is, dat men God alleen door Jezus
Christus aanbidden moet. Toen men hem aangaande het sacrament des altaars
ondervroeg, zei hij, dat hij in het avondmaal, wanneer het volgens de
instelling des Heeren werd gehouden, het lichaam onzes Heeren Jezus Christus op
geestelijke wijze ontving. Van de pijnbank werden beiden naar de kapel
gebracht, waar priesters gereed stonden, om hun de biecht af te nemen. Doch zij
wezen die af, en zeiden, dat zij aan God alleen hun zonden wilden belijden.
Vervolgens baden zij geruime tijd met elkaar en zongen psalmen.
Na de middag vroeg de deurwaarder van het parlement aan de ambtelijke
schrijver, die daar tegenwoordig was, of deze lieden niet aan God en het lijden
van zijn Zoon Jezus Christus geloofden. Waarop de ander antwoordde: "Zij
geloven aan alles wat in het Oude en Nieuwe Testament vervat is, maar zij
willen niet geloven aan de instellingen van de kerk. Toen Nicolaas dit hoorde,
riep hij luid: Het is Gods kerk niet, maar het is een pauselijke Babylonische
kerk.
Teneinde deze beklagenswaardige gevangenen nog verder te plagen, kwamen tot
hen vele leraars, en onder anderen twee Franciscaner monniken, van wie de een
Nicolaas een houten kruis voorhield, doch Nicolaas stootte het van zich.
Daaruit nam de monnik aanleiding om met hem over de beelden te spreken,
doch Nicolaas antwoordde, dat zij door God waren verboden. De Franciscaner
kuste het kruis, en zei, dat de beelden door God tot een gedachtenis waren
bevolen. Nicolaas vroeg: "waarom leert gij dan, dat het volk die kussen en
vereren moet? Is dit niet rechtstreeks tegen het tweede gebod van God te
zondigen?" Toen de leraars voortgingen Nicolaas met hun listige vragen
lastig te vallen, zei hij, dat hij bij zijn gedane belijdenis leven en sterven
wilde.
Toen nu de tijd van hun sterven naderde, werd hun te kennen gegeven, dat,
indien zij wilden herroepen, zij zouden worden geworgd; zo niet, dat zij dan
levend zouden worden verbrand, en hun tongen uitgesneden. Doch zij hadden
besloten, alle smarten om Jezus Christus wil te lijden, waarom zij ook gewillig
hun tongen bij de beul uitstaken.
Gabart begon toen te zuchten, omdat hij God met de tong niet meer kon
prijzen; doch Nicolaas troostte hem met een beweging van zijn hoofd. Aldus
werden zij vandaar op een wagen in de voorstad St. Germain gebracht, naar een
plaats, du Pilort genaamd.
De bevolking van Parijs, die zeer woedend was, lasterde de ongelukkige
lijders op allerlei wijzen, en zij konden nauwelijks zo lang met hun kwellingen
wachten, totdat de beul de straf volbrengen zou, en hadden gaarne zelf de rol
van beul hij hen vervuld. Eindelijk werden zij over een zwak vuur op de
gruwelijkste wijze gepijnigd, zodat toen de onderste leden van het lichaam
reeds verbrand waren, de bovenste leden nog ongedeerd en ongekwetst waren
gebleven. Onder al deze vreselijke martelingen hieven de lijders het hoofd
nochtans naar de hemel, en betoonden, dat zij tot het einde standvastig bleven.
Met hen werden ook vele Bijbels en Nieuwe Testamenten, benevens vele andere
nuttige boeken, in het vuur geworpen, teneinde daardoor de lijders te pijnigen
en de vlammen te voeden.
[JAAR 1557.]
Daarna trof de woede der vijanden nog twee jonge lieden, van wie de een
genaamd was Franciscus Rebezus, omtrent twintig jaren oud, en geboortig van
Astalfort, in het hertogdom, Condé; terwijl de andere, met name Frederick
Danville, veel ouder was en geboren te Oleron, in Bern. Zij waren beiden
studenten te Parijs.
Toen deze werden gevangen genomen, ondergingen zij een lang en scherp
onderzoek, legden daarbij een uitvoerige en heerlijke belijdenis van hun geloof
af, en bevestigden die met vele getuigenissen der heilige Schrift. Op de 22ste
October in de pijnigingskamer gebracht, werden zij daar op de vreselijkste
wijze gemarteld. Daar waren drie raadsheren tegenwoordig, die eerst tot
Franciscus zeiden: "Steek uw handen op, en gij moet zweren bij het lijden
van Jezus Christus, dat gij hier ziet geschilderd."
Antwoord, "Mijnheer, ik wil zweren bij het lijden van Jezus Christus,
dat in mijn hart is uitgedrukt.
Vraag. Waarom spreekt gij zo, en blijft niet bij hetgeen wij u gezegd
hebben? Het parlement heeft bevolen u op de pijnbank uit te rekken, indien gij
de waarheid niet wilt belijden.
Antw. Heren, ik ben bereid om alle smarten te verduren ter wille van God.
Vr. Wilt gij niet anders spreken?
Antw. Neen."
Toen zeiden zij tot hun dienaars, dat zij hem tot op het hemd moesten
ontkleden, teneinde hem de waarheid te doen zeggen, wat ook terstond plaats
had. Voor zij hem de handen bonden, beval een raadsheer hem om een kruis te
maken, en zich aan God en de maagd Maria aan te bevelen. Daarop zei hij: “Ik
wil mij aan niemand dan aan God alleen aanbevelen, Die machtig is mij te
helpen, en mij uit de mond der leeuwen te verlossen." Toen men hem omhoog
trok, riep hij: "Sta op, o Heere, toon uw kracht," enz. Zij riepen
intussen: Franciscus, zeg ons de waarheid, dan zullen wij u loslaten."
Doch hij ging voort in zijn gebed tot de Heere, zodat zij geen woord meer uit
hem konden krijgen. De raadslieden vroegen: "Hoe, wilt gij niets
belijden?" Hij antwoordde: “Ik weet u niets anders te belijden."
"Welaan," zeiden zij, "maakt hem los, en brengt hem naar het
vuur." Toen hij losgelaten was, zei hij: "Bent gij gewoon de kinderen
Gods aldus te behandelen?" Op dezelfde wijze handelden zij ook met
Frederick Danville, en hebben ook van hem dezelfde antwoorden gekregen.
Nadat zij van de pijnbank waren gekomen, hielden zij niet op God voor Zijn
genadige bijstand te danken. Rebezus was op de pijnbank vreselijk verscheurd,
zodat zijn ene schouder hoger was dan de ander, en zijn hals zo krom was, dat
hij zich niet kon verroeren. Doch hij verzocht zijn broeders hem op een bed te
willen leggen, opdat hij zijn belijdenis schriftelijk mocht opstellen. Toen de
nacht naderde, verheugden zij zich beiden, en vertroostten elkaar met de
overdenking van het eeuwige leven en de geringschatting der wereld, en zongen
psalmen totdat de dag aanbrak. Herhaalde malen riep Rebezus: "Satan, ga
weg van mij." Toen vroeg Frederick, die dicht bij hem lag, hem: "Wat
houdt u de booswicht voor, wil hij u in uw loop stuiten?" Rebezus
antwoordde: "Deze schelm plaagt mij met mijn ouders, maar hij zal, door
Gods genade, niets op mij winnen."
Toen het dag was, werden zij voor de heren geroepen, en meenden, dat zij
hun vonnis zouden vernemen. Zij omhelsden daarom hun broeders, en vermaanden
hen zich tot de strijd te wapenen. Doch toen ontvingen zij hun vonnis nog niet;
alleen werd hun gevraagd, of zij hun geloofsgenoten wilden aanwijzen, wat zij
weigerden. Vervolgens werd hun gevraagd, of zij hardnekkig in hun dwalingen
wilden volharden, waarop zij antwoordden: "Wij hebben geen dwalingen
verdedigd, maar alleen de zuivere waarheid van God, en hopen ook, door Gods
genade, tot in de dood daarin te blijven volharden."
Zonder verder iets met hen te doen, en ook zonder hun vonnis te horen,
werden zij weer naar de gevangenis gebracht; waarover zij zich zeer bedroefden,
daar zij dachten, dat de toepassing van straf nog langer zou worden uitgesteld,
terwijl zij nu, door Gods genade, gewillig waren, om op die dag alle smarten te
ondergaan. Doch het uitstel duurde niet lang, want omstreeks elf uur werden zij
uit het onreine gat gehaald, en naar de kapel gebracht, waarvoor zij God met
een verheugd hart loofden. Daar werd hun het vonnis voorgelezen, dat zij op een
wagen naar Malberts plaats zouden worden vervoerd, dat hun de mond zou
toegebonden, en na geworgd te zijn, zij tot as verbrand zouden worden. Terstond
wilden zij hun een kruis toereiken, doch zij wezen dit af, en zeiden, dat zij
het kruis van Christus in het hart droegen, en dat dit daaruit nooit zou
wijken. Rebezus riep zijn metgezel toe: "Lieve broeder, wacht u voor deze
verleiders!" Terwijl ieder ging eten, zongen zij intussen psalmen, en
loofden God, totdat de leraars kwamen, en hun beletten in het psalmzingen voort
te gaan. Toen de leraars hen, door het aanbieden van kruisen en andere
aanvechtingen, zeer hadden gekweld, doch niets op hen winnen konden, vertrokken
zij vandaar. Omstreeks drie of vier uur in de namiddag werden zij uit de
gevangenis gehaald, terwijl hun de mond toegebonden was: doch zij waren steeds
vergenoegd en hadden een blijmoedig gelaat. Toen zij hun vonnis hoorden lezen,
om te worden verbrand, sloeg Franciscus op de borst, en gaf Frederick een
teken; en aldus hieven zij beiden de ogen naar naar de hemel, en prezen God,
wegens de genade, die Hij hun bewezen had. Op de gerichtsplaats aangekomen,
hield men hun weer een kruis voor, en vroeg hun, of zij Maria wilden aanbidden,
doch zij weken in geen dele van hun christelijke belijdenis af. Vervolgens
werden beiden aan een paal tegenover elkaar gebonden, doch zij riepen samen God
dus aan: Heere, sla ons deze dag bij, opdat wij het eeuwige leven
verkrijgen." Terwijl zij dus baden, riep er een, dat men hun dit zou
beletten. Doch Frederick antwoordde: Lieve, laat ons eerst ons gebed tot God
doen!" Daarna zei de een tot de ander: "Lieve broeder, laat ons
strijden, laat ons strijden! Ga weg van ons gij satan!" Toen riepen enige
leugenachtige lieden: "Hij roept de satan aan." Doch Johannes
Marelius, die er bij stond en later ook een martelaar van Christus is geworden,
maar toen nog niet gevangen genomen was, zei: "Lieve, luistert toch naar
wat zij zeggen, dan zult gij horen, dat zij de naam van God aanroepen."
Toen zwegen zij stil, en men hoorde, dat zij temidden der vlammen riepen:
"O Heere, sta ons bij!" Daarna offerden zij hun ziel aan de Heere
blijmoedig op, alsof zij geen smarten leden.
[JAAR 1557.]
Tot opheldering van de geschiedenis, die wij hier willen verhalen van enige
martelaren, die zich met grote vrijmoedigheid voor de naam van Jezus Christus
in de dood overgaven, en met hun bloed de onvruchtbare en dorre grond van
Brazilië besproeid hebben, opdat zij de leer van het heilige Evangelie, die
daar slechts korte tijd was ingevoerd, zouden, bevestigen, is het noodzakelijk,
dat wij de wijze meedelen, waarop en de eerste reden, waarom deze kerk in zulke
verafgelegen landen werd geplant. De herinnering aan zulke gedenkwaardige
zaken, in die tijd geschied, behoort ons op te wekken, om de wonderbare daden
van God te bedenken, en te dienen om ons te doen, geloven, dat het vergeten en
de onderdrukking daarvan op zijn tijd zeer hoog zal worden toegerekend aan hen,
die het vermogen hadden die te verkondigen, en bekend te maken over de gehele
wereld. De inhoud van deze geschiedenis is krachtig en belangrijk, en wel om de
omstandigheden waaronder en de plaats, waar zij is voorgevallen. Waar toch vond
men ooit beschreven, dat in een nieuwe wereld, die eerst later ontdekt werd,
iemand opgeofferd of gedood werd om de getuigenis der waarheid? Wij hebben gehoord
en gelezen, dat de wilde mensen, daar woonachtig, vele Portugezen en Fransen
gedood, opgeofferd en verslonden hebben, en waarom? Omdat zij door hun
gierigheid en verregaande begeerlijkheid deze lieden overlast aandeden en
kwalijk behandelden. Aan ieder is het overbekend, dat de Portugezen en Fransen,
die deze landen bestuurden, nooit met een woord van onze enige Zaligmaker Jezus
Christus tegen de beklaaglijke woeste lieden van dat land gesproken hebben.
Aangezien dan deze drie lieden, wiens dood wij later zullen meedelen, als de
eerste vruchten van dat land aan God zijn opgeofferd, zou het zeer onbillijk
zijn hun gedachtenis onder de mensen aan de vergetelheid prijs te geven. Er zou
ook een dag komen, waarop hun bloed om wraak zou roepen over de onachtzaamheid
van hen, die de gelegenheid hadden om hun geschiedenis te verbreiden over de
gehele wereld.
Wij willen dan allereerst in het kort verhalen, hoe de gemeente in Brazilië
ontstaan is en daarna verstrooid werd. Nikolaas de Villegagnon, Vice-Admiraal
in Brittanië, was met een edelman van dat land in onmin geraakt om een zeker
kasteel, waaruit tussen hen zulk een grote twist ontstond, dat de zaak
eindelijk de koning van Frankrijk, Hendrik de tweede, ter ore kwam. Doch, daar
de andere edelman meer in gunst stond bij de koning dan Villegagnon, verloor
hij alle hoop om tot zijn doel te geraken, overtuigd als hij was, dat door in
gunst en toegenegenheid aan het hof te staan men veel vermocht, zodat hij een
afkeer kreeg van zijn vaderland, en om geringe oorzaken het koninkrijk
Frankrijk zou hebben verlaten. Intussen kwam hij bij herhaling in aanraking met
zekere beambte van de schatbewaarder van Brest, die in zijn vertrouwelijke
gesprekken hem dikwerf van zijn reis verhaalde, die hij gedaan had naar Amerika
en het land Brazilië, waarbij hij de gematigde luchtgesteldheid, de
vruchtbaarheid van de grond en de overvloed van rijke handelsvoortbrengselen
zeer prees. Deze woorden bevielen Villegagnon derwijze, dat terstond de
begeerte in hem ontwaakte, om dat land te gaan bezoeken. Doch daar hij niet
over zulke grote middelen kon beschikken, om allereerst zijn schulden in
Frankrijk te betalen, en deze reis te doen, nam hij de toevlucht tot een
voorwendsel om tot zijn doel te geraken. Hij ging namelijk tot hen, van wie hij
enige hulp verwachtte, en die hem met geld en goed konden bijstaan, van welke
hij ook wist, dat zij de hervormden godsdienst waren toegedaan. Deze hield hij
de zware vervolging voor en de moeilijkheden, die de gelovigen, omwille van
evangelie, in het koninkrijk Frankrijk hadden te verduren, en zei, dat hij een
plaats gevonden had, waar zij vrij van alle tirannie met rust in hun hervormden
godsdienst zouden kunnen leven, welke plaats gevonden werd in Brazilië, en
geprezen door allen, die dit land met hun schepen hadden bezocht. Allen, aan
wie hij deze dingen meedeelde, prezen zijn voornemen, en beloofden hem in alles
behulpzaam te zullen zijn bij de koning, teneinde van deze alles te verkrijgen,
wat tot zulk een grote reis nodig was, en strekken zou tot eer en voordeel van
zijn rijk. Deze zaak werd met zulk een ijver aangevat, dat hun al zeer spoedig
door de koning werden toegestaan twee uitmuntende schepen, voorzien van wapenen
en krijgsvoorraad, zo van buskruit als geschut en andere benodigdheden, en bovendien
nog tien duizend gulden ten behoeve dergenen, die zouden medevaren. Voorts gaf
men hun allerlei zwaar geschut, een groot aantal ijzeren kogels, en zeer vele
voorwerpen, om daar een kasteel te bouwen. Toen hij dit alles had verkregen,
sloot hij een overeenkomst met de kapiteins en scheepslieden, om deze schepen
te geleiden, en daar Braziliaansch hout en andere koopwaren te laten, zodat hij
niet anders nodig had dan enige eerzame lieden, om daar het land te bewonen. Om
die te verkrijgen, gaf hij voor, dat hij alleen mensen zocht, die te goeder
naam bekend stonden en God vreesden, daar hij wist, dat hij van zulke lieden
meer dienst zou hebben dan van anderen; vooral verlangde hij zulken, die hun
best zouden doen, om een goede vergadering ter ere van God bijeen te
verzamelen. Vele godsdienstige lieden, die geen bezwaar hadden tegen de gevaren
of de grote reis. werden door deze schone woorden en aangename beloften voor de
zaak gewonnen. Bovendien was het ook nodig mee te nemen ambachtslieden, die hij
met grote moeite verkreeg, terwijl het merendeel van deze bestond uit lompe en
onbeschaafde lieden, die tot allerhande verkeerdheden overhelden. Terwijl zij
de tijd afwachtten om zich te kunnen inschepen, sprak hij dikwerf met de beste
hunner over de regels en wetten, die hij, op hun raad en naar hun goedvinden,
in dit nieuwe land zou invoeren, en zei ook, dat het zijn voornemen was, daar
een gemeente te stichten, en die in te richten volgens de wetten en bepalingen
van Genève, welke woorden op de eenvoudigen en goede een gunstige indruk
maakten, en hoop gaven op een gewenste uitslag van de zaak. Onder hen waren,
weliswaar, velen die een kwaad vermoeden hadden, die hem van vroeger wel
kenden, en wisten, dat hij niet zeer hervormd in leven en wandel was geweest, en
in zijn jeugd vele wreedheden op de galeien had gepleegd.
Onder deze goede verwachting, ging dit gezelschap, op de 15e Juli, in het
jaar 1555, te Havre de Gráce, in Normandië scheep, en hadden zulk een
voorspoedige reis, dat zij binnen weinige maanden, na veel ongemak en hitte van
de brandende zon te hebben verduurd, in Brazilië aankwamen, waar de bewoners
van dat land, die in grote menigte kwamen om de Fransen te zien, hen zeer goed
ontvingen, terwijl zij hun mondbehoeften en andere voortbrengselen van het land
brachten, om met hen handel te drijven, en alzo een eeuwige vriendschap te
sluiten. Maar, aangezien Villegagnon, bij zijn vertrek uit Frankrijk, geen
spijze meegenomen had voor hen, die daar zouden blijven wonen, teneinde die zo
lang te gebruiken, totdat zij aan die van het land gewoon waren, waren er
velen, die door het dadelijk en veelvuldig gebruik der nieuwe levensbehoeften,
ziek werden, en hun vorige gezondheid niet konden terug krijgen, aangezien er
niets te vinden was, waardoor een ziek mens kon worden verkwikt en genezen. Ten
gevolge daarvan ontstond er een grote twist onder het volk, dat Villegagnon
wegens zijn vreselijke inhaligheid beschuldigde, dat hij het geld van de koning
meer tot zijn eigen voordeel dan tot nut van allen gebruikt had. Dit konden zij
te minder verdragen, omdat zij iedere dag in de zonnehitte moesten werken, en
voor hun vieren niet meer te eten kregen dan één mens alleen nodig had.
De ambachtslieden, een volk van beperkt verstand en onbeschaafd, bedachten
spoedig, dat, aangezien het begin zodanig was, het einde zeer gevaarlijk kon
worden; terwijl de wijsten en voorzichtigsten onder hen zagen, dat, indien zij
zich dit juk lieten opleggen nu zij nog gezond waren, er een tijd zou kunnen
komen, dat zij zwakker geworden zijnde, dit niet meer van hun halzen zouden
kunnen werpen.
Zij staken daarom de hoofden bij elkaar, en overlegden, hoe zij zich van
deze slavernij zouden bevrijden. Enige zeiden, dat zij wel zouden doen om zich
onder de wilden van het land neer te zetten, om liever onder hen te leven dan
onder zulk een tiran. Anderen zeiden, dat het beter zou zijn, zich naar de
Portugezen te begeven, die niet ver van daar woonden, en verheugd zouden zijn
met zulk een aanzienlijk getal volk vermeerderd te worden. Anderen weer meenden,
dat het veel beter zou zijn de, slavernij geheel te ontlopen, en zich niet te
wenden tot de wilden of de Portugezen, die later ook over hen zouden willen
heersen, maar dat het, om dit alles te voorkomen, nodig was om Villegagnon, die
een tiran was, om het leven te brengen. Zij allen keurden dit goed, en
bespraken onder elkaar, hoe zij deze aanslag zouden aanleggen. Zij meenden, dat
zij hun voornemen zeen goed zouden kunnen uitvoeren, indien zij drie Schotse
soldaten, die tot de lijfwacht van Villegagnon behoorden, konden overhalen om
aan deze aanslag deel te nemen. Ieder hunner nam op zich de soldaten de aanslag
mee te delen, terwijl zij niet twijfelden, of zij zouden er in toestemmen en
goedkeuren als een zaak ook tot hunlieder vrijheid. Zo spoedig de soldaten dit
was meegedeeld, hielden zij zich, alsof zij deze aanslag goedkeurden, en
voegden er bij, dat Villegaguon dit wel verdiend had, teneinde daardoor te
beter met alle bijzonderheden van de aanslag bekend te worden. Nauwelijks
wisten zij dit, of zij gaven de gehele zaak Villegagnon te kennen, met opgave
der namen, die er de voornaamste bewerkers van waren. Na aldus te zijn
ingelicht, riep hij terstond allen bij elkaar, die zijn zaak waren toegedaan;
en de wapenen opvattende, nam hij zes van de voornaamste aanleggers gevangen,
van wie hij er ogenblikkelijk drie liet doden, om de anderen schrik aan te
jagen, terwijl hij de drie anderen, in boeien geklonken, alle dagen met hun
metgezellen in de hete en brandende zon liet werken, en hun zeer weinig spijs
gaf, niet meer dan hij dacht, dat zij nodig hadden om in het leven te blijven.
Aldus werd de aanslag vernietigd, waarin Villegagnon werd bijgestaan door vele
eerzame lieden, die uit liefde tot de godsdienst met hem de reis ondernomen
hadden, welke weldaad echter hij later zeer slecht heeft beloond. Dit
doodsgevaar maakte hem in korte tijd zeer godsdienstig, zodat hij zich hield,
alsof hij grote lust had een fraaie kerk te laten bouwen, waar Gods Woord
zuiver zou worden verkondigd. Zeer dikwerf wenste hij ook een goede predikant
te bezitten, zo om zijn huisgezin te onderwijzen alsook om de onkundigen lieden
van het land, die zonder enige kennis van God leefden, de weg der zaligheid te
openbaren. Hij beklaagde zich over zijn ellendigen toestand, daar hij zich van
zo weinige eerzame mensen omringd zag, die toch, al was hun aantal gering, zijn
leven hadden helpen beschermen tegen de woeste ambachtslieden. Dit bracht hem
tot het besluit, dat zijn leven beter zou beveiligd zijn onder de hoede van
godvruchtige en eerzame lieden, dan onder een hoop huurlingen, die van alle
deugd en rechtschapenheid waren verstoken. Met de grootste ijver schreef hij
aan de kerkenraad te Genève, dat hij groot gebrek had aan predikanten, daar hij
naar zulk een afgelegen land alleen vertrokken was, om de gelovigen, die in het
koninkrijk Frankrijk te vuur en te zwaard vervolgd werden, een plaats te
verlenen, waar zij God met een gerust geweten in de ware hervormde leer zouden
kunnen dienen; ten andere, om de kerk Gods alzo uit te breiden, en, ware het
mogelijk, de ongelovige Brazilianen tot de kennis van het evangelie te brengen.
Met deze brieven zond hij een gezant naar Genève, die grote en heerlijke
beloften met de mond deed aan allen, die naar deze landen zouden willen
heengaan. Hij beloofde namelijk, dat Villegagnon bereid was al de vrouwen, die
daar gehuwd kwamen, ruim van geld te voorzien, en een goed onderhoud voor de
ambachtslieden. Toen de kerkdienaars van Genève deze tijding ontvingen, dankten
zij God wegens zulk een verbreiding van het Evangelie in deze verre landen.
Daarna haastten zij zich met de verkiezing van twee predikanten, van wie de een
genaamd was mr. Pieter Richer, oud bijna vijftig jaren, de ander, mr. Willem
Chartier, op de leeftijd van dertig jaren, welke beiden gunstig bekend waren in
leer en leven. Tegelijkertijd werd er ook gekozen een aanzienlijk gedeelte
ambachtslieden, van wie enige gehuwd, anderen ongehuwd waren; terwijl over
allen als hoofd werd aangesteld Filippus Corguileray, een edelman van goede
huize, niet ver van Genève woonachtig. Toen nu dit gezelschap door het
koninkrijk Frankrijk trok, op hun reis naar Honfleur, een haven van Normandië,
waar de schepen op hen wachtten, werd deze zaak in de gehele omtrek bekend, zo
zelfs, dat er velen, aangevuurd door ijver tot de ware godsdienst, zich bij dit
godzalig gezelschap voegden, teneinde de kerk van Jezus Christus in Brazilië
mee te helpen stichten. Uit alle omliggende steden kwamen er zoveel, om mee te
reizen, dat allen niet konden worden meegenomen, en velen genoodzaakt waren om
op het land te blijven staan, en weer naar huis te keren. Nadat de schepen de
haven van Honfleur verlaten hadden, bereikten zij, Europa achter zich latende,
in korte tijd Afrika, waar hun ellende een aanvang nam. Zij ontvingen zulk een
sober deel spijzen, alsof zij reeds tien maanden op het water hadden
doorgebracht. Hetzij dit lag aan de grote menigte of aan de inhaligheid van de
kapiteins, het gebrek was zo groot, dat er oproer ontstond en onbehoorlijke
roverij werd gepleegd, dat, volgens de bekentenis der scheepslieden, plaats had
uit gebrek aan leeftocht. En, ofschoon de predikanten daar zeer tegen waren, en
deze hun het grote ongelijk en de overlast onder het oog brachten, die zij de
beklaaglijke koopvaarders aandeden, door hun te beroven van hun goederen en
schepen, hielden zij daarmee echter niet op, en terwijl zij de predikanten bits
bejegenden en hen bespotten, zeiden zij, dat hun door Villegagnon bevolen was
zulks te doen. De predikanten waren daarover zeer ontevreden, doch moesten
zwijgen en konden geen woord spreken, welke verkeerdheden zij ook van de
schippers moesten zien.
Nadat zij zagen, dat er op zee niets meer te roven was, zetten zij
rechtstreeks koers naar Brazilië, waar zij landden, na vier maanden op zee te
zijn geweest. Op de 7den Maart, in het jaar onzes Heeren 1556, gingen zij aan
land, waar zij door Villegagnon zeer goed ontvangen werden. Door uiterlijke
tekenen, zoals het afschieten van geschut, het branden van vreugdevuren en
dergelijke toonde hij overvloedig, dat dit gezelschap, dat hem tot hulp
gezonden werd, hem zeer aangenaam was. De predikanten gaven hem de brieven van
hun aanstelling over, die door Johannes Calvijn getekend waren. Toen
Villegagnon deze brieven gelezen had, hield hij zich, alsof hij verblijd was,
dat zijn bedoeling door zovele godzalige en geleerde mannen geprezen werd, en
voegde er bij, dat hij om geen andere reden Frankrijk verlaten had, dan omdat
hij door de verleiding van dat land van de ware godsdienst werd afgetrokken, en
dat hij ten gevolge daarvan nu een land had opgezocht, waar hij God gerust en
zonder wereldse hindernissen zou kunnen dienen. De predikanten en hun, die met
ben waren meegekomen, verzocht hij de kerkelijke zaken te regelen op de wijze
als in de gemeente te Genève, terwijl hij beloofde zich terstond bij die
gemeente te zullen aansluiten. Voor het bestuur over dagelijkse en
maatschappelijke dingen verkoos hij tien van de verstandigste mannen uit hen,
die van Genève gezonden waren, waarvan hij het hoofd zou zijn, om alle verkeerdheden
en geschillen, die er zouden kunnen ontstaan, uit de weg te ruimen. Deze goede
ijver van Villegagnon behaagde de predikanten van Genève zeer goed, en zij
vermaanden de gemeente, dat zij in alles de goede wetten en bevelen zouden
gehoorzamen, wat ook plaats had, want de predikanten predikten iedere dag eens
en des zondags twee malen; terwijl de ambachtslieden ook hun plicht deden in
het bouwen van het kasteel en in andere noodzakelijke werken. Doch dit duurde
niet lang, want spoedig ontstond er grote twist tussen de predikanten en een
jongen student, Jan Cointack genaamd. Deze Cointack, die uitmuntte in de
letterkunde en in andere wetenschappen, werd door zijn verwaandheid verleid,
zodat hij zich geleerder achtte dan de predikanten, het opperbestuur over hen
verlangde, en zei, dat dit hem beloofd was, toen hij uit Frankrijk ging, doch
als een verwaand en onbeschaamd mens werden zijn eisen afgeslagen, en was hij
daarom niet geacht bij de gemeente. Hij vatte een vreselijke haat op tegen de
predikanten, en trachtte hun leer op allerlei wijze te berispen, en gaf voor,
dat zij de zuivere waarheid niet aan het volk verkondigden. Om dit het volk te
beter wijs te maken, gebruikte hij vele welsprekende woorden en spitsvondige
redenen, waarin hij zich te Parijs hij de leraars der Sorbonne goed geoefend
had, zodat hij Villegagnon geheel voor zich wist te winnen.
Toen nu de tijd aanbrak dat het avondmaal zou worden bediend, wat, volgens
de gemaakte bepalingen, iedere maand moest plaats hebben, vroeg Cointack waar
de priesterlijke klederen en de gewijde gereedschappen waren, die bij zulk een
gelegenheid moesten worden gebruikt, en zei ook, dat het behoorlijk en nodig
was ongezuurd brood te gebruiken, dat men de wijn met water moest mengen, en
meer andere dingen wierp hij op. Hij bevestigde zijn woorden met de geschriften
der kerkvaders zoals met Justinus de martelaar, Ireneüs, Tertullianus en
anderen. Waarop de predikanten antwoordden, dat er geen getuigenissen of
voorbeelden, om deze gebruiken te bevestigen, in Gods Woord te vinden waren, en
dat het daarom goed was hierin Christus en zijn apostelen na te volgen.
Daarenboven toonden zij de belofte, die hun in Frankrijk, door de gezant van
Villegagnon gedaan was, te weten, om alles in te richten volgens de gewoonte te
Genève.
Villegagnon voegde zich bij Cointack, en hield zich aan de geschriften der
kerkvaders, die, volgens zijn zeggen, meer gezag hadden dan de nieuwe leraren
van Genève; en daar hij gezien had, dat Clemens kort na de apostolische tijd
water in de wijn had gemengd, zei hij bepaald, dat dit ook hier behoorde plaats
te hebben, en dit moest gebeuren, aangezien hij het hoofd was van het gehele
gezelschap, en niet wist, wat hem hierin zou kunnen verhinderen. De predikanten
en het merendeel, der leden van de gemeente meenden, dat dit niet nodig was, en
verklaarden, dat dit niet moest worden toegestaan, opdat daardoor het bijgeloof
niet langzamerhand in de gemeente Gods zou insluipen, wat later een reden zou
zijn van grote onaangenaamheden. Daarom verlangden zij, dat de beloften, die
men hun, toen zij het eerst in het koninkrijk Frankrijk kwamen, gedaan had,
onverbrekelijk mochten worden vervuld.
Doch de zaak was hiermee nog niet beslist, want Villegagnon en Cointack
voegden er nog meer artikelen bij, te weten, dat al het brood, dat op de tafel
zou worden gebracht, nadat de predikant de gebruikelijke woorden daarbij zou
gesproken hebben, gewijd moest zijn, en derhalve het overschietende heilig zou
blijven, en dat het betamelijk was dat als heilige overblijfselen te bewaren,
evenals in de roomse kerk. Deze bepalingen werden gemaakt voor men het heilig
avondmaal zou uitdelen. Men stilde de kwesties, opdat men de
avondmaalsbediening niet zou behoeven uit te stellen. Aan beide zijden hield
men zich, alsof men tevreden was, op voorwaarde dat het heilige avondmaal voor
ditmaal zou worden bediend volgens het gebruik in de hervormde gemeenten in
Frankrijk. Toen Cointack en Villegagnon zagen, dat zij op de predikanten niet
zoveel konden winnen, dat deze vermenging van water in de wijn een nodige zaak
gekeurd werd, en dit het wezen van het heilige sacrament uitmaakte, volgens hun
mening, lieten zij in het geheim door de keldermeester water in de wijn mengen.
Als nu de bestemde dag gekomen was, waarop het sacrament des heiligen
avondmaals zou worden uitgedeeld, vermaanden de predikanten ieder, dat zij zich
eerst moesten beproeven voor zij van dat brood zouden eten en van die
drinkbeker drinken. Vooral drukte hij dit Cointack en Villegagnon op het hart,
aangezien zij door de voorafgaande geschillen bij de gemeente enigermate onder
een ongunstig vermoeden stonden. Zij baden hun, dat zij alles zouden doen om
alle ongunstige meningen weg te nemen, en in het openbaar hun geloof te
belijden, wat dan ook Cointack en Villegagnon deden, meer uit geveinsdheid dan
uit heiligheid, zoals later duidelijk is gebleken.
Kort daarna kwam Cointack en Villegagnon, en beklaagde zich over het grote
ongelijk, hun aangedaan in de volle vergadering der gemeente, waar de predikant
bij hen meer dan de anderen aangedrongen had op de belijdenis van het geloof.
Daarom kwam hij weer op al de oude geschillen terug, en zij zochten onder hen
beiden alle gelegenheden, waardoor zij de leer der predikanten zouden kunnen
berispen. Zij vergeleken de kerkvaders met de nieuwe leraren van Genève, tussen
wie zij zulk een groot onderscheid vonden, dat zij zeiden, dat die van Genève
een hoop ketters waren. Nochtans keurden zij al de leerstellingen der
pausgezinden niet goed, waarin, volgens hun zeggen, grote misbruiken waren;
evenzo wilden zij enige plechtigheden der Hoogduitse gemeenten behouden, die
zij voor goed hielden, en daarvan nalaten wat hun niet goed toescheen, en
hadden dus plan een nieuwe godsdienst in het leven te roepen. Hun artikelen
waren, dat de doop moest bediend worden met zout, speeksel en olie; dat het
brood in het heilige avondmaal geheiligd wordt alleen door de woorden, die de
priester daarover uitspreekt, terwijl er niet gelet behoefde te worden op het
geloof van hem, die dit ontving; dat het nodig was dit brood aan de zieken te
brengen, die dit verlangde, en meer andere artikelen, te veel om te vermelden.
Daarenboven waren er nog enige andere pluimstrijkers, die Villegagnon wijs
maakten, dat het gerucht door het gehele koninkrijk Frankrijk verspreid was,
dat hij naar Brazilië gegaan.was met een hoop Lutheranen en ketters, welk
gerucht de koning zou kunnen bewegen om kwaad bloed tegen hem te zetten, en
zijn bezittingen verbeurd verklaren, of ten minste te beletten, dat iemand
enige hulp en bijstand aan deze ketters zou bewijzen. Deze woorden wekten hem
tot ernstig nadenken op, en hij overlegde met grote ijver, hoe hij zich in deze
zaak het best zou gedragen, om deze goede lieden, die hij op listige en lage
wijze daarheen gelokt had, te verdrukken en te verjagen; waarin bij ook
eindelijk slaagde, zoals men verder in deze geschiedenis overtuigend zien zal.
Op zekere dag werd het huwelijk van twee kapiteins in de volle vergadering
der gemeente ingezegend, waarbij al de officieren en scheepslieden tegenwoordig
waren. Het was de beurt van Richer om op die dag te prediken, en hij sprak over
de doop van Johannes. Toen hij daarover predikte berispte hij de menselijke
instellingen, waardoor zij dit heilige sacrament hadden bedorven, en zei dat
allen, die het gebruik van zout, speeksel en olie hadden ingesteld, valse
leraars waren, die afdwaalden van de ware instelling van Christus. Toen de
predikatie geëindigd was, klaagde Villegagnon voor de gehele gemeente over de
valse leer, die Richer het volk verkondigde, en zei, dat zij, die het gebruik
van speeksel, zout en olie ingevoerd hadden eerlijker mannen waren dan Richer
en zijns gelijken, en dat hij, wat hem aanging, zich niet wilde ontdoen van een
gebruik, dat meer dan duizend jaren onderhouden was, en geen nieuwe en Calvinistische
sekte wilde aanhangen, en verklaarde, dat hij voortaan niet meer in hun
vergadering verschijnen zou. Richer was hierover zeer verstoord en bedroefd, en
wel wegens zijn arme gemeente, die onder het bestuur van deze tiran gekomen
was. Nu zag hij ten volle in, dat al de schone beloften alleen uit huichelarij
en geveinsdheid gedaan waren. En, terwijl hij meer zorg droeg voor zijn schapen
dan voor zichzelf, zoals het een goed en getrouw herder betaamt, peinsde hij op
alle middelen, waardoor hij zijn gemeente van al deze gevaren zou kunnen
bevrijden. Na enig nadenken vond hij het goed zich naar Villegagnon te begeven,
om hem de woorden van zijn predikatie nader uit te leggen en zich alzo van de
laster te zuiveren, teneinde langs die weg vrede te maken, terwijl hij dacht,
dat Villegagnon dit slechts in overhaasting gezegd had. Hij gaf aanzijn
voornemen gevolg, waarop Villegagnon zich voordeed, alsof hij het met Richer
niet eens kon worden dan onder de voorwaarde dat de punten waarover het geschil
liep, zouden opgezonden worden naar Frankrijk en Duitsland, om die daar te
laten beoordelen, en dat met deze zaak zou worden belast de jongste predikant,
Chartier genaamd. Intussen zou Richer mogen prediken, mits hij de sacramenten
niet bediende, noch de betwiste punten aanroerde.
Al bleek ook deze voorwaarde onredelijk, en strekte zij om de gemeente Gods
te veroordelen, nochtans, om de vrede te kopen, namen Richer en de gehele
gemeente deze voorwaarde aan, in de hoop, dat het besluit van de gemeenten in
Frankrijk en Duitsland, in deze geschilpunten uitgesproken, daarna
onverbrekelijk zou worden aangenomen. Maar helaas, zij werden deerlijk
bedrogen; want Villegagnon had voorgenomen niets anders goed te keuren dat wat
de Sorbonne te Parijs zou beslissen. Al, wat hij deed, was alleen om tijd te
winnen; want, wanneer hij zijn willekeur terstond had laten gelden, zouden al
de Fransen, die te zijner hulp gezonden waren, vertrokken zijn, daar de
schepen, waarmee zij waren gekomen, nog niet waren teruggekeerd; en alzo zou
Villegagnon daar alleen zijn gebleven onder de wilden en ten prooi van zijn
vijanden. Dit voorzag deze loze vos zeer goed, en daarom zocht hij alles op de
lang baan te schuiven, totdat de schepen vertrokken waren, waarmee Chartier ook
vertrok, onder voorwaarde dat hij binnen zes maanden bericht van de zaak zou
overzenden. Toen hij echter zag, dat de Fransen hem nu niet konden verlaten,
legde hij het masker terstond af, en toonde duidelijk, dat hij in schaapskleren
een grijpende wolf was. Hij begon vooreerst met de kerkvergadering te Genève
voor nietig te verklaren, en bestuurde de wereldlijke en kerkelijke zaken naar
zijn eigenzin.Hij verbood Richer te prediken of in een vergadering te komen om
te bidden, tenzij hij anders predikte of bad, waarvan hij zei, dat dit op
verkeerde wijze geschiedde. Het was zijn plan de gemeente eindelijk zo in het
nauw te brengen, dat zij gedwongen zou zijn een godsdienst te omhelzen, die hij
uit zijn eigen hoofd had geput. Groot was de droefheid onder deze lieden, om de
tirannie die zij zagen, dat hun nu boven het hoofd hing, en vooral omdat zij
bemerkten, dat hun iedere gelegenheid was benomen, om weer naar Frankrijk terug
te keren. Bij herhaling en ootmoedig vroegen zij aan Villegagnon toestemming om
samen te mogen komen en God te dienen in christelijke gebeden, totdat de
schepen zouden teruggekeerd zijn, daar zij zich toch niet tot de wilde mensen
konden begeven, die geen kennis hadden van de christelijke godsdienst. Zij
konden dit echter niet van hem verkrijgen; ja hij weigerde hun zelfs de
overtocht op de schepen, en zei, dat zij zulke oproerige lieden waren, dat de
zee hen niet zou kunnen dragen zonder hen te verslinden en zij alzo de oorzaak
zouden zijn van de ondergang zijner schepen. Indien er ooit ellendige mensen
werden gevonden, dan waren zij dit bovenal, die zover verwijderd waren van hun
vaderland, want van al hun redelijke eisen, die zij deze tiran deden, werd er
nooit een ingewilligd.
Intussen kwam daar een schip aan van Havre de Gráce, in Normandië, welk
schip niet aan Villegagnon of zijn metgezellen toebehoorde, maar een
koopvaardijschip was, dat voor eigen rekening voer. De kapitein van dit schip
betoonde zich zeer vriendelijk jegens deze verdrukte gelovigen en voornamelijk
aan de predikanten Richer en Dupont. Met deze kapitein kwamen zij overeen, dat
hij zestien personen zou overbrengen naar Frankrijk, onder voorwaarde daarvoor
te betalen honderd gouden kronen, voor welke som Dupont borg bleef; doch tot
dit vertrek moesten zij de toestemming hebben van Villegagnon, onder welke
voorwaarde alleen de kapitein hen wilde innemen. Zo spoedig Villegagnon vernam,
dat zij reeds met de kapitein een overeenkomst hadden gesloten, was hij zeer
verstoord op de kapitein, en trachtte hem te beletten koopwaren van de wilden
van dat land te kopen of te laden; doch de wilden hadden reeds alles aan hem en
zijn officieren verkocht, wat zij nodig hadden. Villegagnon weigerde de
toestemming, die Richer en Dupont van hem verlangden, en zei, dat zij beloofd
hadden bij hem te blijven tot de schepen zouden terug gekomen zijn. Zij stemden
toe, dat dit waar was, doch dat hij van zijn zijde het eerst de belofte
verbroken had, daar hij hen, in strijd met zijn gegeven woord, had verboden
meer te prediken, ja, zelfs in de volle vergadering God te aanbidden, waardoor
hij hen beroofde van het grootste goed, dat zij slechts wensen konden; en dat
hij in vroeger dagen genoegzaam getoond had, dat hij niet anders bedoelde dan
hen ten enenmale te verdrukken, en de christelijke leer uit te roeien. Daarom
verklaarden zij, dat zij nu de gelegenheid hadden aangegrepen om weer naar
Frankrijk te keren, hetzij hij toestemming wilde geven of niet. Met deze
vrijmoedige woorden gaven zij genoeg te kennen, dat zij hem niet meer erkenden
als een christelijk opperhoofd, maar als een tiran, aangezien hij zijn trouw
verbroken had, en van de ware godsdienst was afgevallen. Toen Villegagnon hen
zo stout hoorde spreken, moest hij hen wel toestemming geven, daar hij bevreesd
was voor oproer; want al zijn edellieden gaven hem groot ongelijk, daar hij,
die vroeger zijn gehele huisgezin in de hervormden godsdienst had onderwezen,
nu zulk een lelijke afvallige was geworden. Hij liet daarom Richer en Dupont
terstond van het eiland vertrekken, totdat zij zouden afvaren. Deze zetten zich
een halve mijl van daar neer, in een klein dorp, dat de Fransen, die door
Villegagnon verjaagd waren, daar onlangs hadden gebouwd. Voorts vermaande hij
zijn huisgenoten, dat zij het toch niet met de nieuwe leraars eens moesten
zijn, wier leer niet alleen, volgens zijn zeggen, streed met de heilige
Schrift, maar ook met de leer der kerkvaders, die voor vele honderden jaren
hadden gepredikt. Hij deed dit, omdat hij vreesde, dat al zijn volk hem
verlaten zou, want hij zag wel, dat zij de anderen gunstig waren, en hem
hielden voor een dubbelzinnig mens; daarom zocht hij met mooie woorden hun het
net over het hoofd te trekken.
Naar de plaats, waarheen Dupont en Richer vertrokken waren, was ook
verjaagd Jan Cointack, van wie wij boven gesproken hebben. Deze had het loon
van zijn hoogmoed verkregen; want hij was de eerste geweest, die, om het
geestelijk bestuur in handen te krijgen, de gemeente Gods in beroering had
gebracht, en nu was hij, om zekere twist, die hij met Villegagnon gehad had,
van het eiland verjaagd, waar hij eerst gewoond had. Dikwerf vervloekte hij het
uur, waarin hij Frankrijk verlaten had, en nu als een verlaten mens daar onder
de wilden zijn leven moest doorbrengen. Aldus weet God rechtvaardig hen te
straffen, die de oorzaak zijn van de verstrooiing Zijner kerk.
Dupont, Richer en hun lotgenooten leefden van de spijs, die de wilde
bewoners hun brachten, zoals vis, wortelen en andere vruchten van het land, die
zij van hen kregen in ruil voor hun klederen, totdat zij met de schepen zouden
vertrekken.
We zouden hier nog vele wreedheden kunnen meedelen, die Villegagonon beging
aan hen, die bij hem waren gebleven, voordat Richer en Dupont uit Amerika
konden vertrekken, terwijl zij op een gunstige wind wachtten. Dit zou echter
een geheel boek vullen; daarom willen wij hier slechts een beknopte
geschiedenis verhalen van een arbeider, die, de zware arbeid en honger niet
langer kunnende verdragen, een verzoekschrift aan Villegagnon overgaf, om uit
zijn dienst te worden ontslagen, en zei, dat hij zich liever onder de wilde
mensen wilde begeven, dan langer onder zulk een bloedige arbeid en honger te
leven. Hierover werd Villegagnon zo vertoornd, dat hij hem terstond wegjoeg.
Deze arbeider begaf zich naar de wilden, die hem te eten en te drinken gaven zo
lang hij klederen had, om die daarvoor te ruilen. Doch, toen hij geen klederen
meer bezat, joegen hem de wilden weg, en wilden hem niets meer geven. Toen deze
beklaaglijke man aldus in de grootste ellende verkeerde, wist hij geen anderen
raad dan terug te keren naar zijn heer Villegagnon en hem genade te vragen, wat
hij ook deed. Doch deze tiran was tot geen medelijden te bewegen, zodat hij hem
herhaalde malen wegjoeg, ofschoon hij wist, dat deze mens nergens enige
toevlucht kon vinden. Deze ongelukkige leefde alleen van de kruiden, die hij
vond, en verslond zowel het schadelijke als het eetbare, zodat hij in zulk een
ellendige toestand verkeerde, dat hij bijna in zijn honger de stenen zou
bewogen hebben. Doch deze tiran, wiens hart harder was dan diamant, bleef onbeweeglijk,
zodat dit ellendig mens eindelijk op zekere morgen dood gevonden werd, liggende
onder een boom, waar hij door de honger was gestorven.
Toen de kapitein, die Richer, Dupont, en de andere gelovigen zou
overbrengen, zijn schip geladen had met alles, wat hij behoefde, scheepte hij
ook al het volk in, die zestien in getal waren. Het schip nam nog het een en
ander in de rivier Colligny, om vandaar te stevenen naar de groten oceaan, tot
spijt en ergernis van Villegagnon en enige scheepslieden, die door Villegagnon
waren opgeruid, om de reis van deze lieden, zo mogelijk, te beletten. Deze
scheepslieden waren slechts huurlingen, die geen voordeel hadden bij of aandeel
bezaten in de lading, en daarom zouden zij ook graag het medevaren van deze
lieden hebben belet, aangezien zij nu ook niets zouden ontvangen van de honderd
kronen, en ook vreesden, dat er voor zovele mensen, op zulk een grote reis,
geen levensbehoeften genoeg zouden zijn. Deze en meer andere redenen werkten
mee, datVillegagnon enige kon omkopen, om Richer en Dupont, zodra zij in
Frankrijk kwamen, aan het gerecht over te leveren als een hoop ketters en
oproerlingen, met enige brieven van Villegagnon, wat zij ook daarna deden.
Doch, om terug te keren tot de geschiedenis van de martelaren, waarmee wij
terstond zullen voortgaan, moeten wij weten, dat dit schip, waarmee zij nu
weggevaren en omtrent vijf of zesentwintig mijlen in zee gekomen waren, lek
werd, zodat het veel water inkreeg, wat de scheepslieden en de anderen
reisgenoten grote vrees veroorzaakte, daar het water met pompen en andere
pogingen niet te verwijderen was, zodat de scheepslieden eindelijk tegen de
kapitein zeiden, dat het schip door vermindering van enige lieden moest
verlicht. worden, wilden zij niet allen vergaan; "want," zeiden zij,
"de een hindert de ander en het schip is zo vol mensen, dat men zich
nauwelijks roeren of bewegen kan." De kapitein deelde dit het volk mee, en
vroeg, of er ook enige waren, die in de boot, welke achter het schip was, weer
naar land wilden gaan; "want," zei hij, "wij zijn allen in
gevaar van te vergaan." Eindelijk waren er vijf, die plan hadden om weer
naar Amerika terug te keren, en wel tegen de zin van het gehele gezelschap;
want zij vreesden, dat Villegagnon hen slecht zou behandelen. Niettegenstaande
dit alles, gingen deze vijf, die op hun onschuld vertrouwden, en wisten, dat
zij Villegagnon niets misdaan hadden, in de boot, en namen afscheid van hun
broeders, die in het grote schip bleven en naar Frankrijk reisden. De
terugkerenden kwamen met de boot weer in Brazilië, waar drie hunner om de
waarheid van het Evangelie werden omgebracht, zoals later zal worden
meegedeeld.
Toen zij met hun boot van het grote schip zich verwijderden, waren zij nog
achttien of twintig mijlen van het land af. Het afscheid was zeer droevig
geweest, zowel voor de een als voor de ander, daar het gevaar, dat aan beide
zijden bijna even groot was, de oorzaak was van zulk een droevige scheiding.
Zij, die in de kleine boot gegaan waren, hadden in het geheel geen kennis van de
zeevaart, omdat zij zich daarmee niet hadden bezig gehouden, sedert zij uit
Frankrijk in Brazilië waren gekomen, zodat zij nauwelijks wisten, hoe zij het
roer moesten wenden, om het bootje in een haven te sturen. En wat meer is, het
bootje had mast, zeilen, touwen, noch andere nodige dingen om zee te bouwen;
want toen zij het grote schip verlieten, was ieder derwijze bezig het water uit
te hozen, dat zij er niet aan dachten, om hun het een en ander mee te geven,
wat zij op de reis behoefden; en zelf waren zij ook zo bekommerd, dat zij dit
geheel verzuimden. De meest nadenkende onder hen zette een riem rechtop in de
boot vast, in plaats van een mast; van hun hemden maakten zij een zeil, van de
riemen of banden aan het lichaam stelden zij de schoten of touwen samen,
waarmee het zeil werd vastgebonden, en aldus sukkelden zij vier dagen op zee
rond, die zeer kalm en stil was. Op de vijfden dag, toen zij aan land dachten
te gaan, werd de lucht door een zwarte wolk betrokken, waaruit een grote
stormwind ontstond, met regen en donder, zodat de zee van die ogenblik aan zeer
onstuimig was. en de baren zich hoog verhieven. In deze gevaarlijke storm
geraakten zij buiten, koers, verloren het roer van de boot, en werden herwaarts
en derwaarts geslingerd, zonder iets op hun tocht te winnen. De volgende nacht
was het nog niet bedaard, maar werd het al erger, en werden zij door de kracht
der zee tussen de steenrotsen en zeer gevaarlijke gaten gevangen, waar de
matrozen op een schonen dag genoeg te doen zouden hebben om er door te gaan.
Eindelijk dreven zij onder een grote steenklip, waar zij aan de oever bleven
liggen totdat de dag aankwam. Zij gingen toen aan land om vers water en
vruchten te zoeken; doch de grond was daar zo onvruchtbaar, dat zij, nadat de
storm bedaard was, weer gedrongen werden vandaar te vertrekken, vier mijlen
verder, waar zij zoet water vonden. Toen zij daar gedurende vier dagen
uitgerust hadden, om zich te verfrissen, kwamen een deel wilde mensen, die dat
land bewoonden, tot tien, die deze armen bedroefden Fransen een vriendelijk
gelaat toonden; en terwijl zij zagen, dat zij gebrek aan spijs hadden,
verkochten zij hun enige wortelen en meel, en wel omdat zij graag in het bezit
kwamen van de kleding der Fransen. Zij waren het met hen derwijze eens, dat de onbeschaafde
lieden wensten, dat zij daar langer gebleven waren; wat echter de Fransen niet
konden doen, zo wegens de schaamteloosheid van de inwoners daar, als ook om de
angst, waarin zij verkeerden, daar zij van het gezelschap der andere Fransen
waren verwijderd. Zij vatten daarom het plan op, om zich onder de christenen en
het volk van hun moedertaal neer te zetten. Zij, die ongesteld waren, konden
niet beter worden, zolang zij onder de Brazilianen verkeerden, die vreemd waren
aan alle christelijke eerbaarheid. Enige anderen, die gezond waren, hadden geen
plan om te vertrekken, daar zij vreesden, dat Villegagnon hen slecht zou
behandelen, omdat hij hun, wegens de godsdienst, geen goed hart toedroeg.
Vandaar dat zij enige dagen onzeker waren, wat te doen. Eindelijk verzochten de
zieken zo dringend hun metgezellen, om toch vandaar naar de rivier Colligny te
vertrekken, waar Villegagnon en de andere Fransen woonden, dat zij er ten
laatste in toestemden, en scheep gingen om vandaar te gaan. De Brazilianen zouden
graag dit vertrek hebben verhinderd, en toonden door hun droevig gelaat, dat
zij er zeer tegen waren. Meer dan drie dagen waren zij onder weg om deze dertig
mijlen af te leggen, daar zij voortdurend de wind tegen hadden. Toen zij
eindelijk, met grote moeite en gevaar, in de rivier van Colligny gekomen waren,
waarbij zij zelfs in twijfel verkeerden, of zij deze rivier was of niet,
aangezien een dikke mist hun het zien belette, verdween de mist, en zij zagen
terstond het kasteel van Colligny en het dorp der Fransen, dat op het vaste
land lag, omtrent een boogschot van het kasteel. Toen zij aan land gekomen
waren, vonden zij Villegagnon in het dorp der Fransen, die daar des morgens
gekomen was om enige zaken te regelen. Zij begaven zich terstond tot hem, verklaarden
de reden van hun komst, het gevaar waarin zij hun schip verlaten hadden, en
baden hem hen onder het getal van zijn dienaren te willen opnemen, en voegden
er bij, dat zij met temeer vrijmoedigheid tot hem hadden durven terugkeren,
omdat zij in hun gemoed verzekerd waren nooit iets tegen hem te hebben misdaan;
dat zij het beter gevonden hadden tot hun eigen natie, de Fransen, terug te
keren, dan zich aan de Portugeezen over te geven, door wie zij misschien wel
goed zouden zijn ontvangen geworden, of te blijven bij de Brazilianen, waar zij
een goede ontvangst hadden genoten en beleefd ontvangen waren; en die zelfs
bedroefd waren, dat zij heengingen. Zij voegden er bij, dat, indien de zaak van
de godsdienst hem wellicht mocht verhinderen hen goed te ontvangen of bij hem
toe te laten, hij zeer goed wist dat de artikelen, waarover het geschil in de
godsdienst liep, nog niet beslist waren door de leraren van Frankrijk en
Duitsland; daarenboven, dat hij zelf voor een jaar belijdenis gedaan had van
hun hervormden godsdienst. Zij betuigden hem eindelijk, dat zij geen
Spanjaarden, of Portugezen, veel minder Heidenen, Turken, vrijdenkers of
goddeloze mensen waren, maar christenen, gedoopt in de naam van onze Heere
Jezus Christus en Fransen van geboorte, geen om enige slechte daad gevluchte of
gebannen lieden, maar dat enige van ben vrouw en kinderen verlaten hadden, om
hem in dit ver land te komen dienen, om de naam van Christus daar te
verbreiden, zoals zij ook hun best gedaan hadden, om hem naar hun vermogen te dienen.
En, indien immer ongelukkige mensen werden verdrukt, die door de stormen der
zee, en verdreven naar vreemde eilanden, of door de oorlog beroofd werden van
al hun goederen, of wegens andere ongelukken door iemand behoorden te worden
beklaagd, dan behoorden zij, volgens hun zeggen, onder het getal er zodanigen
te worden begrepen, want niet alleen hadden zij al hun bezittingen verloren,
maar waren ook door de woestheid der zee tot de grootste ellende gebracht.
Niettegenstaande dit alles, boden zij zich, zoals zij waren, ten dienste van
Villegagnon, en baden hem om hen gelijk te stellen met zijn andere
onderhorigen, totdat God hun de gelegenheid zou geven weer naar Frankrijk terug
te keren. Nadat zij aldus hun toestand en verlangen hadden bekend gemaakt, gaf
hij hun een liefelijk en goed antwoord, te weten, dat hij God loofde, dat Hij
hen alzo had bewaard, en gebracht in een goede haven, daar zij nochtans geen
kennis hadden van de scheepvaart. En, nadat hij nauwkeurig van hen vernomen
had, hoe dit alles was toegegaan, en vernomen had, welke hoop zij hadden
aangaande hun schip, dat zij in een benarde toestand op zee hadden
achtergelaten, vertroostte hij hen, en stond hun toe met de anderen in dezelfde
rechten en vrijheden te leven.
Daar hij vreesde, dat zij zich naar de Portugezen of Brazilianen zouden
begeven, sprak hij hun op een liefelijke wijze aan, en zei, dat hij met grote
blijdschap hun verlossing had vernomen, dat hij zich daarover, voorzover dit
waar was, verwonderde, en dat hij daarom, al waren zij de vreemdste lieden van
de wereld, ja zelfs zijn vijanden, hun geen goede behandeling en verzorging
wilde weigeren. Niettegenstaande hun metgezellen tegen zijn wil vandaar
vertrokken waren, en daardoor als zijn gezworen vijanden waren geworden, op wie
hij, indien zij in zijn handen gevallen waren, het recht van vijandschap had
kunnen toepassen; dat hij nochtans voor ditmaal al het voorgaande ongelijk
wilde vergeten, en goed voor kwaad vergelden, en zich tevreden stellen met de
wraak, die God zijn vijanden zou tonen. Daarom gaf hij hun de voorrechten en
vrijheden als aan de andere Fransen, onder voorwaarde echter, dat zij geen
woord zouden spreken van de godsdienst, op straf des doods; en zei, dat zij
zich daarom wijs moesten gedragen, teneinde hem geen reden te geven hen kwalijk
te behandelen.
Villegagnon maakte zich terstond van de boot meester, waarmee deze lieden
aan land waren gekomen, en die hun met recht toekwam. En, ofschoon hij zag hoe
groot het gebrek was, waarin zij verkeerden, daar zij niets bezaten om
levensonderhoud te kunnen kopen, gaf hij hun echter niets daarvan. Ten gevolge
van zijn schone beloften, bleven zij aan land, en begaven zich naar de dienaren
van Villegagnon, werden weldra gezonder, en kregen hun vorige krachten. De
andere Fransen stonden hen bij met spijs, klederen en andere benodigdheden,
daar zij naakt en berooid waren aangekomen. Omtrent twaalf dagen brachten zij
op rustige wijze door, terwijl Villegagnon in die tijd alles wat hij tegen hen
gezegd had, wat zij geantwoord en hem verhaald hadden van de boot, bij zich
begon te overleggen. Eindelijk kwam hij tot het besluit, dat alles wat deze
personen hem verhaald hadden, leugens en valse listen waren, en dacht niet
anders dan dat hun woorden leugenachtig waren, en dit aldus was overlegd door
Dupont en Richer, omdat zij Brazilië hadden verlaten wegens het hete klimaat en
om van hun arbeid in Frankrijk te kunnen uitrusten; en daarom was het hem
vreemd, dat deze lieden zich weer tot de arbeid wilden begeven. Deze gedachte
wekte bij hem de overtuiging, dat deze vijf gekomen waren om zijn sterkten te
bespieden, en om de andere Fransen, zijn dienaren, die Villegagnon, wegens zijn
ongestadigheid en wreedheid, niet goed mochten lijden, aan hun zijde te
krijgen, om alzo, als zij een goede gelegenheid vonden, met een ander schip,
dat, naar zijn mening, ergens in een andere rivier niet ver vandaar lag
verborgen, zijn kasteel in te nemen en hem aldus met al zijn aanhangers om te
brengen.
Dit vals en slecht vermoeden prentte hij zich zo vast in het hoofd, dat hij
het voor vast en zeker hield. Van die tijd af wantrouwde hij al zijn oude en
getrouwe dienaren, zodat hij nu op de een dan weer op de ander schold en tierde
als een razende. Om het minste vergrijp sloeg hij hen met stokken, smeet hen op
de grond, liet hen in ijzeren ketens boeien en honger lijden. Dit was de
meesten hunner zo vreselijk, dat het merendeel van hen wenste, dat de aarde
zich mocht openen om hen te verzwelgen; zo groot was hun verlangen om van zulk
een wrede meester verlost te zijn. Des daags was deze wrede mens bezig zijn
volk te kwellen, en de nacht maakte hem nog veel erger; want soms droomde hij,
zoals dit bij vleselijke mensen meer het geval is, in wie de Geest van God niet
woont, dat men hem de hals afsneed, dan weer dat Dupont en Richer met een groot
aantal volk hem belegerden, zonder hem enige genade zijns levens of enige
verademing te willen toestaan.
Door deze valse overleggingen zich verbeeldende, dat deze vijf lieden, die
waren teruggekeerd, verraders en verspieders waren, bedacht hij, dat het nodig
was, teneinde zich in dat land te handhaven, deze lieden te doen sterven. Hij
overlegde bij zichzelf, hoe hij de schande en de opspraak van de mensen zou
kunnen ontgaan, en had hen daarom wel van verraderij willen beschuldigen, doch
hij kon dit niet, noch bij gissing noch door waarschijnlijkheid.
Daarom overlegde hij op welke wijze hij zijn wreedheid zou kunnen
toepassen, zonder schande bij het volk te ondervinden. Hij kwam tot het
besluit, dat, daar zij het gevoelen van Luther en Calvijn in hun godsdienst
aankleefden, en hij als beambte van de koning in dit land, volgens het besluit
van koning Frans en Hendrik de tweede was aangesteld, hij van hen rekenschap
mocht eisen van hun geloof. Zover hij hen kende, hield hij zich overtuigd, dat
zij daarin zo standvastig zouden blijven, dat zij liever de dood zouden
ondergaan dan het geloof te verzaken, dat zij eerst in het openbaar voor de
gehele gemeente hadden beleden. Op die wijze zou hij niet alleen verlost worden
van de vrees, die hem het langer leven van deze beklaaglijke lieden aandeed,
maar daardoor in Frankrijk geëerd en geprezen worden als een beschermer van het
pauselijk geloof. Hij was immers overtuigd, dat het merendeel aan het hof van
Frankrijk genoegen nemen zou in de opoffering van de beklagenswaardige
christenen, en dit zou hem dienen tot een getuigenis, dat hij door ware vrees
tot God bezield was, ijverig was om de ketterij uit te roeien, en het rijk van
Christus uit te breiden, zoals hij enige jaren vroeger aan enige pausgezinden
had te kennen gegeven. Om nu tot de uitvoering te geraken, die hij reeds had
beraamd, stelde hij enige artikelen in schrift, waarop hij wilde, dat deze vijf
zouden antwoorden en, terwijl hij hun deze artikelen toezond, beval hij, dat
zij binnen twaalf uren op alles schriftelijk antwoorden zouden.
De artikelen zal men in belijdenis van hun geloof leren kennen, die
hieronder zal volgen.
De Fransen, die daar woonden, trachtten hen op alle wijze te beletten om
rekenschap van hun geloof te geven aan deze tiran, die niet anders zocht dan
een gelegenheid om hen te doen sterven. Zij raadden hun aan naar de Brazilianen
of oorspronkelijke bewoners van dat land te gaan, of zich aan de genade van de
Portugezen over te geven, bij wie zij meer welwillendheid zouden vinden dan hij
Villegagnon, die geboren scheen tot het bedrijven van allerlei wreedheid en
tirannie.
Doch, boven de mening van al deze raadslieden, sterkte God dit
beklagenswaardige volk met een bewonderenswaardige standvastigheid. Al stond
het in hun keus, om het een of ander te doen, en al konden zij te land
vertrekken, waarheen zij wilden, hetzij naar de wilden of naar de Portugezen,
zonder dat Villegagnon of de zijnen dat konden beletten, nochtans versmaadden
en verachtten zij al deze middelen, en zagen dat het uur was aangebroken,
waarin het hun betaamde een bewijs te geven van de kennis, die God hun
geschonken had. Daarom riepen zij volgaarne de hulp van God in, en namen op
zich de artikelen, die Villegagnon hun gezonden had, te beantwoorden, en vertrouwden,
dat in deze heilige strijd de Heere met zijn Heilige Geest hen zou bijstaan, en
ben volkomen onderwijzen, wat zij op alles moesten antwoorden. De bedoelde
artikelen waren in groot aantal, en enige puntenwaren zo, moeilijk te
beantwoorden als er in de gehele Schrift te vinden zijn, met welker
beantwoording een kundig leraar, die over alle boeken had te beschikken, wel
een maand kon doorbrengen. Deze beklagenswaardige lieden hadden nauwelijks een
bijbel, om enige plaatsen op te zoeken; daarenboven waren enige niet gezond,
anderen verslagen door de vrees voor de dood, en enkelen in de heilige Schrift
niet zeer goed ervaren. Dit was de reden, dat zij onder elkaar kozen zekere
JAN DU BORDEL,
de oudste onder hen, die zeer goed was geoefend in de goddelijke
wetenschappen wegens enige kennis, die hij bezat van de Latijnse taal. In
waarheid was hij het, die de meeste gaven van de Heere scheen ontvangen te
hebben onder al de anderen. Bij herhaling wekte hij zijn metgezellen tot
standvastigheid op; en, wanneer hij zag, dat zij begonnen te verflauwen,
troostte hij hen, en gaf hun moed, opdat zij getrouwe dienstknechten van hun
Heere mochten blijven, op Wie zij al hun vertrouwen stelden. Deze Jan du Bordel
stelde een schriftelijke geloofsbelijdenis op, waarin hij de artikelen, die
door Villegagnon waren voorgesteld, uitvoerig beantwoordde. Deze belijdenis las
hij eerst zijn metgezellen voor, en vroeg hun op ieder artikel in het
bijzonder, of zij zulk een belijdenis niet hielden voor algemeen en gegrond op
het Woord van God, wat zij allen tezamen toestemden, en waarbij zij God baden,
dat Hij, indien het Zijn wil was, hun deze belijdenis van Zijn naam met hun
bloed wilde laten bevestigen. En om te tonen, dat zij deze belijdenis des
geloofs waren toegedaan, ondertekenden zij die eigenhandig. Wij hebben,
geliefde lezer, deze belijdenis hier ook bijgevoegd, zoals zij woordelijk uit
hun handschrift getrouw is overgezet. Daarom, indien deze niet zo uitvoerig
wordt bevonden als de stof wel zou vereisen, bid ik u te bedenken in welke
plaats deze beklagenswaardige lieden waren, in welk een benauwdheid des
lichaams als des geestes zij verkeerden, verstoken van enige gunst, raad, of
hulp van mensen, boeken of iets dat hun behulpzaam had kunnen zijn tot recht
verstand der heilige Schrift.
DE BELIJDENIS VAN HUN GELOOF
"Volgens de leer van de apostel Petrus, in zijn eerste zendbrief,
moeten alle christenen steeds bereid zijn, om rekenschap te geven van de hoop,
die zij hebben op Jezus Christus en dat met alle zachtmoedigheid. Wij
ondergetekenden, mijnheer van Villegagnon, hebben eenparig, naar de mate der
genade, die ons de Heere gegeven heeft, geantwoord op ieder punt, zoals gij ons
bevolen hebt, en beginnen met het eerste artikel.
1. Wij geloven in een enige God, onsterfelijk en onzienlijk, Schepper van
de hemel en der aarde en van alle zichtbare en onzichtbare dingen; welke God
onderscheiden is in drie personen de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, Die
van een enige natuur en eeuwig wezen zijn, hebbende een wil. De Vader is de
oorsprong en het begin van alle goed, de Zoon in der eeuwigheid door de Vader
voortgebracht, Die, toen de volheid des tijd gekomen was, in het vlees aan de
wereld is geopenbaard, ontvangen van de Heilige Geest, geboren uit de maagd
Maria, geworden onder de wet, opdat Hij degenen, die onder de wet waren, zou
verlossen, en wij tot kinderen Gods mochten worden aangenomen; de Heilige
Geest, komende van de Vader en de Zoon, de Leraar van alle waarheid, sprekende
door de mond der profeten, ingevende alle dingen, die door de apostelen zijn
gesproken. Deze is de enige Vertrooster in alle verdrukkingen, Die
standvastigheid geeft en volharding in alle deugd. Wij geloven, dat uien de
almachtige majesteit van god alleen en volmaakt moet beminnen, aanbidden en
aanroepen in het geloof.
2. Als wij onze Heere Jezus Christus aanbidden, scheiden wij de een natuur
van de andere niet, maar belijden de beide naturen, te weten, de goddelijke en
menselijke, die in Hem onafscheidelijk zijn.
3. Wij geloven van de Zoon Gods en van de Heilige Geest alles wat het Woord
van God, de leer der apostelen en de belijdenis van het geloof ons daarvan
onderwijzen,
4. Wij geloven, dat onze Heere Jezus Christus zal komen, om te oordelen de
levenden en de doden in een zichtbare en menselijke gedaante, zoals Hij naar de
hemel gevaren is, en dat Hij dit oordeel zal houden, zoals ons Mattheüs in het
25ste hoofdstuk beschrijft; zijnde alle macht om te oordelen Hem van de Vader,
voor zoveel Hij mens is gegeven; en voor zoveel aangaat, wat wij uitdrukken in
Onze gebeden, dat de Vader verschijnen zal in het oordeel in de persoon van
Zijn Zoon. Wij verstaan daardoor, dat de macht des Vaders, gegeven aan Zijn
Zoon, zich in dit oordeel zal openbaren, nochtans niet dus, dat wij de personen
vermengen, overtuigd als wij zijn, dat Deze wel van elkaar onderscheiden zijn.
5. Wij geloven, dat in het heilige sacrament des avondmaals, met de
lichamelijke tekenen van brood en wijn, de zielen der gelovigen dadelijk gevoed
worden door het eigen wezen van onze Heere Jezus Christus, gelijk onze lichamen
gevoed worden door de zichtbare spijzen; doch wij kunnen niet zeggen, dat het
brood en de wijn veranderd worden in het lichaam en bloed van Christus, want
het brood blijft in zijn natuur en wezen onveranderlijk en alzo ook de wijn, en
er heeft geen omzetting of verandering plaats. Wij maken nochtans onderscheid
tussen dit brood en deze wijn, en ander gewoon brood voor onze dagelijkse
spijs, voor zoveel dit een sacrament of teken is, waaronder de waarheid
ongetwijfeld wordt ontvangen. Dit ontvangen geschiedt echter niet dan door het
geloof; en men moet hierin aan niets vleselijks denken, noch de tanden gereed
maken om deze spijze te gebruiken, zoals de heilige Augustinus zegt:
"Waarom bereidt gij uw tanden en uw buik? Gelooft en u hebt gegeten."
Het teken geeft ons dus de waarheid niet noch de zaak, die er door betekend
wordt. Door Zijn macht en goedheid voedt en onderhoudt onze Heere Jezus
Christus onze zielen,'en maakt die Zijn vlees en bloed en al Zijn weldaden
deelachtig. Nu komen wij tot de verklaring van de woorden van Jezus Christus.
"Dit is mijn lichaam." In het vierde boek van Tertullianus, dat hij
schreef tegen de ketter Marcion, verklaart hij deze woorden aldus: "Dit is
het teken en de gedaante van mijn lichaam," Augustinus zegt: "De
Heere heeft zich niet ontzien te zeggen: "Dit is mijn lichaam,"
wanneer Hij slechts het teken van zijn lichaam gaf." Daarom, zoals dit ook
bevolen is in het eerste artikel van de kerkvergadering van Nicea, moeten wij in
dit heilige sacrament niets vleselijks zoeken, noch onze zinnen zetten op het
brood en de wijn, die als tekenen worden voorgesteld; maar wij behoren onze
harten opwaarts te heffen naar de hemel, om door het geloof onze Heere Jezus
Christus te aanschouwen, zittende aan de rechterhand van God Zijn hemelse
Vader. Wij zouden hier nog kunnen bijvoegen het artikel der hemelvaart van
Christus, en nog vele andere gevoelens van Augustinus, die wij echter
achterwege laten, uit vrees van te uitvoerig te zullen worden.
6. Wij geloven, dat, indien het nodig geweest ware water te mengen onder de
wijn, de Evangelisten en de apostel Paulus deze zaak, als er zoveel aan gelegen
was, niet zouden hebben verzwegen. En, wat de oude kerkvaders aangaat, die dit
hebben bevolen, naar aanleiding van het bloed en water, dat uit de zijde van
Christus vloeide, aangezien dit gebruik niet gegrond is in het Woord van God,
en het plaats had lang na de instelling van het heilige avondmaal, zo kunnen
wij niet zeggen, dat dit nu in deze tijd nodig is.
7. Wij geloven, dat er geen andere heiliging van het sacrament bestaat, dan
die geschiedt door de bedienaar des Woords, als men het heilige avondmaal
uitdeelt, en wanneer de bedienaar in de volkstaal aan de gemeente de instelling
verhaalt van het avondmaal, op die wijze zoals Jezus Christus ons zelf heeft
voorgeschreven. En zelfs, zoals Augustinus zegt: “De heiliging is het woord van
het geloof, dat gepredikt en ontvangen is in het geloof." Waaruit
duidelijk volgt, dat de woorden, die op geheime wijze over de tekenen worden
uitgesproken, geen heiliging kunnen inhouden, zoals blijkt uit de instelling
van onze Heere Jezus Christus, toen Hij tot de discipelen, die daar
tegenwoordig waren, met luide stem zei: "Neemt en eet."
8. Het sacrament van het heilige avondmaal is geen spijs voor het lichaam,
maar voor de ziel, want wij eten daar niets vleselijks, zoals wij in het vijfde
artikel hebben verklaard; maar wij ontvangen het door het geloof, dat vleselijk
is.
9. Wij geloven, dat de doop een sacrament der boetvaardigheid is en als een
opneming in de kerk van God, om de Heere Jezus Christus te worden ingelijfd.
Dit stelt ons de vergeving van onze vorige en latere zonden voor ogen, welke
vergeving volkomen verkregen is door de enige dood van Jezus Christus.
Daarenboven wordt ons hierin afgebeeld de afsterving van ons vlees, en een
zuivering en afwassing voor ogen gesteld, die afgebeeld wordt door het water,
waarmee de kinderen gedoopt worden, welk water een teken is van het bloed onzes
Heeren Jezus Christus, waardoor onze zielen waarachtig gezuiverd en gewassen
zijn. De instelling hiervan wordt ons geleerd in het Woord van God, dat de
apostelen hebben opgevolgd, daar zij doopten met water in de naam des Vaders,
des Zoons, en des Heilige Geestes. En wat nu het bannen van de satan, de
zalving, het speeksel en het zout aangaat, dat alles verwerpen wij als
menselijke instellingen, en stellen ons tevreden alleen met de wijze van
instelling, die ons door de Heere Christus en zijn apostelen is nagelaten.
10. Wat de vrije wil aangaat, geloven wij, dat de eerste mens, die
geschapen is naar Gods beeld, de vrijheid en de wil bezeten heeft, zowel tot
het goede als tot het kwade, en dat hij alleen wist, wat de vrije wil was, toen
hij nog in volmaaktheid verkeerde. Doch hij heeft deze gift des Heeren niet
lang bewaard, maar is daarvan door zijn zonde beroofd geworden, en allen die
hem hebben nagevolgd, zo zelfs, dat niemand, afkomstig uit het zaad van Adam,
enige neiging bezit tot het goede. Daarom zegt de apostel Paulus: "De
natuurlijke mens begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn; want zij
zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan." De profeet Hosea roept
tot de kinderen Israëls: "Israël is verontreinigd." Wij verstaan dit
van de mens, die nog niet wedergeboren is door de Heilige Geest. En, wat nu een
Christen aangaat, die gedoopt is in het bloed van Christus, en wandelt in
nieuwigheid des levens, die geeft onze Heere weer de vrije wil, en hervormt
zijn wil tot alle goede werken, doch niet in alle volmaaktheid; want de
uitvoering van de goede wil is niet in zijn macht, maar komt van God, zoals de
apostel dat zeer uitvoerig verklaart in het 7de hoofdstuk van de brief aan de
Romeinen, als hij zegt: "Het willen is [wel] bij mij, maar het goede te
doen, dat vind ik niet." De mens, die door God beschikt is tot de eeuwige
zaligheid, al zondigt hij ook uit menselijke zwakheid, kan niet tot
onboetvaardigheid vervallen. Daarom zegt de apostel Johannes: "Een
iegelijk, die uit God geboren is, die doet de zonde niet, want zijn zaad blijft
in hem.
11. Wij geloven, dat het alleen aan het Woord van God toekomt, om de zonden
te vergeven, van welk Woord, zoals Ambrosius zegt, de mens slechts een
bedienaar is; daarom, indien hij iets bindt of ontbindt, is hij het niet, die
deze niet vergeving of vergeving der zonden werkt, maar het Woord Gods, dat hij
verkondigt. In betrekking tot deze zaak zegt de vrome leraar Augustinus zeer
goed, "dat het niet is door de verdiensten der mensen, dat de zonde
vergeven zijn, maar door de kracht des Heilige Geestes; want de Heere had tot
Zijn apostelen gezegd: .Ontvangt de Heilige Geest." "Daarna voegt Hij
er bij: Indien gij iemands zonden vergeeft," enz. Cyprianus zegt,
"dat een dienaar de misdaad niet kan vergeven, die begaan is tegen zijn
meester."
12. Wat aangaat de oplegging der handen, deze was in hun tijd gebruikelijk,
doch deze is nu niet meer nodig, want wij kunnen daardoor de Heilige Geest niet
geven, wat God alleen toekomt. Aangaande de kerkelijke ordening, geloven wij
alles wat de apostel Paulus daarvan geschreven heeft in zijn eerste brief aan
Timotheüs en op andere plaatsen.
13. De scheiding tussen man en vrouw, die wettelijk door het huwelijk zijn
verbonden, mag niet worden toegestaan dan alleen om overspel, zoals ons
Christus leert in het Evangelie van Mattheüs, hoofdstuk 5 en 19. En deze
scheiding om overspel mag niet lichtvaardig plaats hebben, en de zaak moet
eerst goed onderzocht worden, door de wereldlijke overheid. Hij, die daarin
niet gezondigd heeft, en door wiens misdaad deze scheiding niet plaats had,
zal, wanneer hij zich niet van het huwelijk zal kunnen onthouden, met een ander
mogen huwen, zoals de vrome leraar Ambrosius zegt, op het 7de hoofdstuk van de
1e zendbrief aan de Corintiërs, doch de wereldlijke overheid moet in alles met
rijp beraad te werk gaan.
14. Als Paulus leert, dat de bisschop alleen de man van één vrouw moet
zijn, verbiedt hij daardoor niet, dat een bisschop, na de dood van zijn eerste
vrouw, een andere zou mogen trouwen; maar hij verbiedt het bezit van meer dan
een vrouw, waartoe de mensen in die tijd zeer genegen waren. Wij laten nochtans
het oordeel in deze zaak over aan hen, die heter in de Heilige Schrift ervaren
zijn, aangezien ons geloof op dit punt niet genoegzaam is gegrond.
15. Het is niet geoorloofd God enige gelofte te doen, tenzij Hij daarin een
goed behagen heeft. Nu echter dienen de kloosterbeloften nergens anders toe dan
tot bederf van de ware godsdienst. Een grote vermetelheid en verwaandheid is
het ook in de mens, iets te beloven boven hun toestand, aangezien de heilige
Schrift ons leert, dat de onthouding van vrouwen of mannen een bijzondere gave
van God is. Waaruit duidelijk volgt, dat zij, die zich de last opleggen, om het
huwelijk hun gehele leven af te zweren van geen grote vermetelheid en verwaande
onbeschaamdheid kunnen worden vrijgesproken. Zij doen hiermee niets anders dan
God op de proef stellen, aangezien de gave van onthouding bij enige mensen
slechts tijdelijk is, en hij, die deze gave een tijdlang bezat, zal haar niet
bezitten in zijn latere leeftijd. Daarom stellen zich de priesters, monniken en
andere geestelijken, die zich verbinden en beloven om zuiver te leven, tegen
God, voorzover het niet in hun macht staat om te onderhouden, wat zij beloven.
In zijn elfden brief zegt Hiëronymus: Indien de meisjes zich van goeder hart
aan God hebben toegewijd, om zuiver te blijven zonder geveinsdheid, en zo sterk
zijn en volhardend, mogen zij het loon verwachten voor haar rein leven, zoals
haar bereid is. Doch, indien zij niet volharden willen noch kunnen, zoals zij
beloofd hebben, is het beter te huwen, dan zich, door haar onbehoorlijke lusten
en hartstochten in het vuur der hoererij te werpen. Wat de plaats van de
apostel Paulus aangaat, het is waar, dat de weduwe, die men koos om in de
gemeente te dienen, zich onderwierp om niet te trouwen, zolang zij die dienst
zou vervullen. Niet dat men de zodanigen enige heiligheid toeschreef; maar,
omdat zij haren dienst niet zo goed konden waarnemen, wanneer zij een man
hadden getrouwd. Wanneer zij weer wilden trouwen, verlieten zij haar bediening,
waartoe de Heere haar geroepen had. En zover was het er vandaan, de belofte te
volbrengen, die zij in de gemeente hadden afgelegd, dat zij zelf de belofte
verbraken, die bij het ontvangen van de doop afgelegd was, waarin ook dit was
begrepen, dat een iegelijk de Heere moest dienen in het ambt, waartoe zij door
de Heere geroepen was. De weduwen legden de belofte van onthouding niet af, dan
voorzover het huwelijk niet dienstig was tot zulk een ambt, waartoe zij zich
verplichtten, en hadden geen andere bedoeling dan zich goed van haar bediening
te kwijten. Zij waren dus ook niet gedwongen, dat het haar niet eer geoorloofd
was te trouwen, dan te branden, en tot schande te vervallen of oneerbare daden
te plegen. Wat meer is, in het genoemde hoofdstuk verklaart de apostel Paulus,
tot voorkoming van zulke verkeerdheden, dat zij niet aangenomen werden om zulke
belofte af te leggen, dan nadat zij de ouderdom van zestig jaren bereikt
hadden, welke ouderdom in de regel verheven is boven vleselijke lasten. Hij
voegt er bij, dat zij, die men daartoe zou verkiezen, niet meer dan eenmaal
moesten gehuwd geweest zijn, teneinde men daarin reeds een bewijs zou zien van
onthouding.
16. Wij geloven, dat Jezus Christus is onze enige Middelaar, Voorspraak, en
Advocaat, door Wie wij toegang hebben tot de Vader, en dat wij, gerechtvaardigd
zijnde, in Zijn bloed verlost zullen zijn van de eeuwige dood, en door Hem,
reeds verzoend zijnde bij de Vader, overwinning zullen verkrijgen over de dood.
Wat de gestorven heiligen aangaat, zeggen wij, dat zij begerig zijn naar onze
zaligheid en geluk, en wensen, dat het rijk van God meer en meer komt. Nochtans
moeten wij ons niet tot hen wenden om voorspraak, om iets van God te ontvangen,
omdat wij daarin zouden handelen tegen Gods gebod. Maar wij, zo lang wij leven
en samen verenigd zijn, als leden van één lichaam, moeten de een voor de ander
bidden, zoals ons op verscheidene plaatsen in de heilige Schrift geleerd wordt.
17. Over de doden verbiedt ons de apostel Paulus, 1 Thess. 4, vs. 13.
bedroefd te zijn, want dat doen de heidenen, die geen hoop hebben om weer uit
de dood te worden opgewekt. De apostel gebiedt en onderwijst ons ook niet, dat
wij voor hen bidden zullen, wat hij niet zou vergeten hebben, indien hij
geweten had, dat dit nodig was. De oude leraar Augustinus zegt, in zijn
aantekening op de 48e Psalm, "dat het de geesten der doden alleen baat,
wat zij in hun leven hebben gedaan, en indien zij niets gedaan hebben in hun
leven, zal hun dit ook niet baten na hun dood.""
Aan het einde van deze artikelen was met hun eigen handen wat hier volgt
geschreven:
"Dit is het antwoord, dat wij geven op de artikelen door u gezonden,
naar de mate der gaven, die wij van de Heere hebben ontvangen. Wij bidden God,
onze hemelse Vader, dat het Hem behaagt, dat wij geen dood geloof hebben, maar
dat het vruchten voortbrengt Zijn kinderen waardig, derwijze, dat Hij ons geve
vermeerdering en volharding daarin, en wij Hem mogen loven en danken in
eeuwigheid. Alzo geschiede het."
Daaronder stonden hun namen aldus geschreven:
Jan du Bordel. Pieter Bourdon.
MatthiasVermeil. Andries de Lafon.
Deze belijdenis van geloof werd aan Villegagnon gezonden in antwoord op de
artikelen, die hij deze mannen had voorgesteld. Nadat hij dat geschrift had gelezen
en overpeinsd, gedreven als hij werd door een verkeerden geest, verklaarde hij
hen terstond voor ketters aangaande de artikelen van het sacrament des
avondmaals, der beloften en andere, en achtte, dat deze lieden veel meer
moesten geschuwd worden dan zulken, die met een verpestende ziekte besmet zijn.
Hij schaamde zich ook niet te zeggen, dat het niet geoorloofd was hun langer te
laten leven, opdat zijn andere dienaren niet door hun venijn mochten vergiftigd
worden. Toen hij eindelijk bij zichzelf besloten had hen te doen sterven, liet
hij dit echter niet blijken, uit vrees dat zij, gewaarschuwd wordende, hem
zouden kunnen ontvluchten. Men zegt, dat hij niemand ter wereld te kennen gaf,
wat hij met deze beklagenswaardige lieden voornemens was te doen. Bij hield
zich stil en alles geheim tot de volgende Vrijdag, de 9e Februari 1557, op
welke dag des morgens, daar hij wist, dat zijn schip naar het vasteland moest,
waar deze lieden zich met de andere Fransen bevonden, om enige levensbehoeften
te halen, hij de scheepslieden bevel gaf, om Jan du Bordel en zijn metgezellen
mee te brengen. Bij het ontvangen van dit bevel, dachten deze, dat het was om
hen te ondervragen aangaande de belijdenis van hun geloof, die zij korte tijd
tevoren hadden overgeleverd; zodat zij daarom in vrees en zorg verkeerden deze
beklagenswaardige lieden in ellende te brengen. Niettegenstaande hun vrees,
boodschapten zij, toen zij aan land gekomen waren, Jan du Bordel, dat hij
terstond met zijn medebroeders bij Villegagnon moest komen. Ten gevolge van dit
bevel werden alle Fransen daar, die deze mannen wegens hun deugdzaam en stil
gedrag zeer beminde met grote droefheid vervuld. Met tranen in de ogen baden
zij eendrachtig, dat zij toch niet naar deze tiran, wiens wreedheid hun genoeg
bekend was, zouden heengaan, en zich alzo op de slachtbank brengen, want dat
zijn bloeddorstigheid hen genoeg overtuigde, dat hij niet anders in de zin had,
dan het onschuldig bloed van deze beklaaglijke lieden te vergieten.
Niettegenstaande dit alles, bad Jan du Bordel, een man van grote
kloekmoedigheid en begaafd met een bewonderenswaardige standvastigheid, de
Fransen, dat zij toch wilden eindigen met wenen, en door hun ontmoedigende
woorden zijn metgezellen niet flauwhartig maken, maar veel liever moed en standvastig
zouden geven, niet alleen om moedig te gaan, waar zij geroepen werden, maar
zich ook, indien het God behaagde, gewillig om de naam van Christus in de dood
te begeven. Hij vermaande hen ook op de volgende wijze: "Mijn broeders, ik
zie wel, dat de satan ons graag zou willen beletten om op deze dag te
verschijnen voor het aangezicht van Villegagnon, om daar de zuivere leer van
het evangelie te belijden. En ik bemerk maar al te goed, dat enige der onze
door groter vrees worden gekweld dan wel betaamt, alsof wij wantrouwen zouden
aan de hulp en de bijstand van onze getrouwe Heere, van Wie wij weten, dat ons
leven in Zijn hand is, zodat de tirannen van deze wereld ons dit niet kunnen
benemen zonder Zijn hemelse wil, daarom bid ik ulieden met mij te bedenken, op
welke wijze en waarom wij in dit vreemde land zijn gekomen, Wie ons meer dan
twee duizend mijlen over de zee heeft gebracht, en Wie ons wonderbaar temidden
van vele gevaren heeft bewaard. Is Hij het niet, Die alle dingen regeert en
onderhoudt door Zijn oneindige goedheid, Die de Zijn helpt door wonderbare
middelen? Het is waar, wij hebben drie machtige vijanden, te weten, de wereld,
de duivel en het vlees, die wij door onze krachten niet kunnen tegenstaan. Maar
ons overgevende aan de bescherming van Christus, Die deze voor ons heeft
overwonnen, laten wij ons gerust stellen, en ons in Hem verzekeren, want Hij
zal ons helpen en bijstaan, zoals Hij beloofd heeft. Laat ons dan goede moed
scheppen, mijn broeders; laten de wreedheden, de rijkdommen en de ijdelheden
van deze wereld ons niet beletten bij Christus te komen."
Zijn metgezellen genoten een ongelofelijke troost en blijdschap uit deze
woorden, en baden God met een heiligen ijver, om hen te versterken en bij te
staan met zijn Heilige Geest, Die hun zou leren, wat zij te antwoorden hadden
voor de mensen aangaande de kennis, die zij van God uit Zijn heilig Woord
verkregen hadden. Daarna gingen Jan du Bordel, Matthias Vermeil en Andries
Lafon in het schip, dat daar voor hen gereed lag, om er mee naar het eiland van
Colligny te varen, teneinde met Villegagnon te spreken. Wegens zware ziekte
bleef Pieter Bourdon achter.
Toen zij nu op het eiland van Villegagnon gekomen waren, beval deze
terstond, dat men hen bij hem zou brengen, en vroeg hun, terwijl hij hun
belijdenis in zijn handen had, of zij dit aldus opgesteld en getekend hadden,
en of zij bereid waren dit staande te houden. Eendrachtig antwoordden zij
daarop, dat zij deze belijdenis aldus opgesteld en ondertekend hadden, terwijl
ieder hunner zijn eigen handtekening herkende. En, aangezien zij deze als
christelijk aanmerkten, als geput uit de heilige Schrift, volgens de belijdenis
der apostelen en martelaren uit de eerste tijd van het christendom, waren zij
ook bereid, door Gods genade, die staande te houden en te beschermen tot de
dood, terwijl zij zich nochtans aan het oordeel en het gevoelen van hen wilden
onderwerpen, die grotere gaven bezaten, en meerdere kennis mochten bezitten in
de heilige Schrift. Nauwelijks hadden zij deze woorden gesproken, of Villegagnon
zette een verstoord en toornig gezicht, en bedreigde hen, om hun vermetelheid
te zullen doen sterven, indien zij dit ongelukkig gevoelen, zoals hij zei, niet
wilden laten varen. Terstond beval hij de scherprechter hen met de voeten in de
boeien te sluiten, en een ijzeren ketting aan de hals te hangen van vijftig of
zestig ponden gewicht. Men zegt, dat hij van deze strafwerktuigen genoegzaam
voorzien was, want dat hij de arme Brazilianen daarmee deerlijk in slavernij
deed zuchten, in plaats van hen met God bekend te maken. Niet tevreden zijnde,
dat hij hen alzo in ijzeren boeien had doen slaan, liet hij hen daarenboven in
een zeer donkere en onreine gevangenis brengen, waar zij door vele soldaten,
die daartoe waren aangewezen, werden bewaard. In weerwil daarvan, verblijdden
zich de beklagenswaardige gevangenen, en zongen psalmen en lofzangen ter ere
van de almachtige God, en vertroostten en versterkten elkaar met een waren
christelijke ijver.
Al de bewoners van het eiland waren daarover ontzet, en begonnen voor
zichzelf te vrezen. Niettegenstaande dit alles, bezochten enige, alsVillegagnon
in rust was, of op een andere plaats iets verrichtte, in het geheim de
gevangenen, spraken hun moed in, en voorzagen de beklagenswaardige gevangenen
van spijs, waaraan zij grote behoefte hadden, daar hij hun vreselijke honger
liet lijden. Maar, daar er geen aanzienlijken onder hen waren, die hen kwamen
bezoeken, en de vrijheid durfden nemen, aan Villegagnon zijn ongerechtigheid en
tirannie onder het oog te brengen, die hij aan deze arme, onschuldige mensen
betoonde, konden de gevangenen geen hulp van dit eiland wachten. Op bijstand
van het vaste land was ook niet te rekenen, omdat Villegagnon op lijfstraf
verboden had, dat de schepen van het eiland zouden vertrekken, zodat die van
het vaste land niet weten konden welk kwaad deze tiran op het eiland
uitrichtte. De gehele dag had Villegagnon zeer weinig rust en dwaalde rondom
zijn kasteel. Dikwerf ging hij naar de gevangenis, om te zien, of de poorten
wel gesloten waren, ja, hij lag als het ware met zijn neus op de sloten, om te
onderzoeken of zij niet vervalst waren. Al de wapens, die de soldaten en
werklieden in hun vertrekken hadden, liet hij bij zich brengen, en in zijn
woning verzekeren uit vrees, dat het volk die tegen hem mocht opvatten.
Na al deze voorzorgen, bracht hij het overige van die dag en de gehele
volgende nacht door met te bepeinzen welk een soort van dood hij hen zou doen
sterven. Eindelijk besloot hij hen in de zee te doen verdrinken, omdat zijn
beul niet goed ervaren was in het uitvoeren van andere straffen. En, ofschoon
hij dit besloten had, en de gevangenen stevig geketend en geboeid waren, en hem
dus niet konden ontlopen, kon hij nochtans die nacht niet een uur gerust
slapen, maar stond zelf van het bed op, en zond ieder uur naar de gevangenis,
om te zien of die ook goed gesloten was. Intussen hield Jan du Bordel niet op
zijn metgezellen op te wekken God te danken voor de eer, die Hij hun aandeed,
om hen te roepen tot een getuigenis van zijn Evangelie en de belijdenis van
Zijn heilige naam, en wel in zulk een vreemd en barbaars land, en wekte steeds
de goede hoop hij hen op, dat Villegagnon toch niet zo wreed zou zijn om ben,
wegens de belijdenis des geloofs, te doen sterven, dan alleen, dat zij levenslang
in dienstbaarheid en slavernij zouden moeten leven. Doch zijn metgezellen, die
de wrede inborst van Villegagnon kenden, hadden weinig hoop op het leven,
aangezien hij reeds lang de gelegenheid gezocht had, die hem nu gegeven werd.
Des anderen daags, Vrijdags morgens, kwam hij, goed gewapend, met een page
in een benedenkamer, waar hij Jan du Bordel bij zich ontbood, die met ketens
geboeid was. Deze vroeg hij een verklaring over het artikel van het sacrament,
waarop deze beleed, dat het brood en de wijn niet meer dan tekenen waren van
het lichaam en het bloed van Christus, en bevestigde dat met de woorden van de
leraar Augustinus. Toen bij uit diens geschriften iets wilde aanhalen, om zijn
woorden te bevestigen, werd Villegagnon zo toornig, dat hij zijn vuist ophief,
en hem zulk een slag in het aangezicht gaf, dat het bloed hem in ruime mate uit
neus en mond vloeide. Terwijl hij hem sloeg, voegde hij hem de woorden toe:
"Gij hebt gelogen, gij slechte boef. De leraar Augustinus heeft deze
woorden in die zin niet bedoeld; daarom zal ik u van deze dag aan, voor ik eten
zal, de vruchten doen plukken van uw hardnekkigheid." Te midden van deze
verdrukkingen, antwoordde deze beklagenswaardige man hem niet anders, dan dat
het in de naam des Heeren moest geschieden. En daar hem de tranen, met bloed
vermengt, langs de wangen liepen wegens de grote pijn van de slag, die hij
ontvangen had, zei Villegagnon al spottende dat hij wel gevoelig en een
popmannetje was, omdat hij wegens een tikje huilde. Hij vroeg hem nog eens, of
hij bleef volharden bij hetgeen hij geschreven en ondertekend had. Du Bordel
antwoordde daarop, dat hij daarvan niet zou afwijken, tenzij men hem met de
heilige Schrift bewees, dat hij ongelijk had. Toen Villegagnon zijn
standvastigheid zag, beval hij de beul hem aan handen en armen te binden, en
naar een hoge steenrots te leiden, waaronder de zee tweemaal daags vloeide,
waarbij Villegagnon en zijn page, met de wapenen in de hand, de armen lijder
tot aan deze plaats vergezelden. Jan du Bordel ging voorbij de gevangenis,
waarin zijn andere metgezellen gevangen lagen, en riep met luider stem, dat zij
goede moed moesten houden, daar zij spoedig van dit ellendige leven zouden
verlost worden. En, terwijl hij ter dood ging, zong hij met grote blijdschap Gode
psalmen en lofzangen, wat de beul en de wrede Villegagnon verbaasde. Toen zij
op de steenrots kwamen, kon deze goede man nauwelijks verlof krijgen, om tot
God te bidden, voor hij van de wereld scheidde, zulk een haast maakte
Villegagnon om dit onschuldig lam te doen sterven. Eindelijk stond hij hem toe
op de knieën te vallen, waar hij God al zijn zonden beleed, Hem om vergiffenis
en genade bad, in de naam van Zijn enige Zoon Jezus Christus, in Wiens handen
hij zijn geest beval. Daarna ontkleedde hij zich tot op het hemd, gaf zich in
de handen en aan de genade van de beul over, en bad om niet te mogen
verflauwen. Toen Villegagnon zag, dat deze strafoefening niet spoedig genoeg
zou aflopen, bedreigde hij de beul met stokslagen, indien hij zich niet
haastte. Daarop wierp de beul deze vrome getuige van Christus, terwijl deze de
naam des Heeren aanriep, spoedig in de zee, waar Jan du Bordel God aanbad,
totdat hij door de onstuimige baren verzwolgen werd, en offerde zijn ziel op in
de handen van zijn hemelse Vader.
[JAAR 1557.]
Toen Jan du Bordel aldus jammerlijk in de zee was omgekomen, bracht de beul
terstond Matthias Vermeil op deze plaats, die zeer verslagen was over de dood
van zijn metgezel, doch volstandig in het geloof bleef. Toen hij naar deze
plaats gebracht werd, vroeg Villegagnon hem, die hij zulk een haat niet
toedroeg als Jan du Bordel, of hij zich wilde ombrengen, en om een vals
gevoelen te beschermen in de dood begeven; doch deze godzalige man werd door
deze woorden niet aan het wankelen gebracht. Het is waar, dat, toen hij zich op
de steenrots ontkleedde, hij een natuurlijke vrees voor de dood kreeg, waarom
hij verzocht, dat men hem de reden zou zeggen,waarom men hem deed sterven. O
mijnheer van Villegagnon," zei hij, "hebben wij iets gestolen? Hebben
wij enige van uw minste dienaren overlast aangedaan? Is het onze toeleg, om u
te doden? Hebben wij iets gedaan,wat u tot schande of oneer zou kunnen
strekken?" "Neen, boef," antwoordde Villegagnon, "gij noch
uw metgezellen sterven om iets, wat gij daar hebt gevraagd, maar omdat
gijlieden u als schandelijke pesten hebt afgescheiden van de kerk, daarom moet
men ulieden afsnijden als verrotte leden, opdat gij de overigen van mijn volk
niet zoudt bederven." Hierop antwoordde Matthias: "Aangezien gij de
godsdienst gebruikt als een dekmantel, zo bid ik u, hebt gij, nog geen acht
maanden geleden, geen volledige belijdenis der punten en artikelen gedaan, om
welke gij mij nu doet sterven? Daarna viel hij op de knieën en bad aldus:
"O eeuwige God, daar wij om de zaak van Uw Zoon Jezus Christus heden
moeten lijden, aangezien men ons, omdat wij Zijn heilig Woord en Zijn leer
hebben voorgestaan, nu als schapen naar de slachtbank leidt, wil door Uw
barmhartigheid wakker worden en de Uw bijstaan, en trek U de zaak, die de Uw
is, aan, opdat de satan en de kracht der wereld geen macht over m ij
verkrijgen." Na dit gezegd te hebben, wendde hij zich naar Villegagnon, en
bad hem, om hem niet te doen sterven, maar tot slaaf te maken. Villegagnon werd
beschaamd, en wist niet, wat hij op deze roerende bede van deze
beklagenswaardige man zou antwoorden, doch zei eindelijk, dat hij niet wist,
waartoe hij hem zou gebruiken, daar hij hem nog minder achtte dan de onreinheid
van de straat. Nochtans zei hij, dat hij zich wilde bedenken, wanneer hij zijn
geloof wilde verzaken, en bekennen, dat hij gedwaald had. Toen Matthias Vermeil
zag, dat de hoop, die men hem gaf, tot schade van zijn zaligheid strekte, en
dat deze nog zeer onzeker was, riep hij vrijmoedig met luider stem uit, dat hij
liever wenste te sterven, teneinde eeuwig in de Heere te leven, dan een korte
tijd te leven, om eeuwig met de satan te sterven. Nadat hij op de steenrots
zijn gebed gedaan had, en zijn ziel in de handen van zijn hemelse Vader had
aanbevolen, stelde hij zich vrijwillig in handen van de beul, en gaf onder de
uitroep met luide stem: Heere Jezus, wees mijner genadig," zijn geest
over.
(Die niet volstandig is
gebleven.)
[JAAR 1557.]
Nadat de beide vrome getuigen zeer standvastig voor de naam van Jezus
Christus gestorven waren, werd de derde, te weten Andreas de Lafón, kleermaker
van beroep, door de scherprechter op de gerichtsplaats gebracht. Toen hij naar
de steenrots ging, waar hij sterven zou, vroeg hij aan ieder vergiffenis,
indien hij iets misdaan had, daar het de wil van God was, dat Hij om de naam
des Heeren Jezus Christus zou sterven. Alleen wegens zijn beroep, dat hij goed
verstond, zou Villegagnon deze wel hebben willen behouden, teneinde door hem
bediend te worden, aangezien er geen kleermaker onder zijn volk was; nochtans
kon hij dit niet doen zonder te worden berispt, dat hij de een meer gunst
bewees dan de ander. Daarom zond hij een van zijn pages tot hem, om deze goede
man te vermanen medelijden met zichzelf te hebben, en hem de middelen aan te
wijzen, waardoor hij zijn leven zou kunnen behouden; van welke plicht deze page
en nog een ander zich bij uitstek kweten, daar zij hem aanraadden, Villegagnon
te zeggen, dat hij niet zeer goed ervaren was in de heilige Schrift, om te
kunnen antwoorden op al de punten, waarnaar men hem zou kunnen vragen. Andreas
trok zich echter deze gegeven raad niet bijzonder aan, daar hij meende, dat hij
geen vergeving van mensen, maar de vergeving van God nodig had. Deze page en de
andere lieten de beul wachten, en liepen intussen naar Villegagnon, die niet
ver van daar vertoefde. Zij verzochten aan hem, het leven te willen schenken
aan deze armen kleermaker en zeiden, dat hij nooit gestudeerd had, en niet
voornemens was hardnekkig in zijn gevoelens en voornemen te blijven volharden,
en dat hij later wellicht van gevoelen zou veranderen, wanneer men hem uit de
heilige Schrift vollediger zou onderrichten. Zij voegden er nog bij, dat deze
kleermaker hem zeer dienstig . zou zijn, en de plaats vervullen van een ander,
die hij anders op grote kosten zou moeten onderhouden. In het begin hield
Villegagnon zich alsof hij naar hun verzoek niet wilde luisteren, en zei met
een vertoornd gemoed, dat de kleermaker hardnekkig zou blijven volharden in de verkeerde
gevoelens van zijn metgezellen; dat het hem intussen zeer speet, omdat hij hem
gekend had als een stil, en vreedzaam mens, van wie hij wel wilde gediend zijn,
en dat hij, indien hij zijn dwalingen wilde belijden, hem het leven wel wilde
schenken. Hij gebood, dat men hem dit eerst zou afvragen, voor de beul hem ter
dood zou brengen. Deze beklagenswaardige man, die reeds bereid was om de dood
voor de belijdenis van het evangelie te ondergaan, werd door deze page en zijn
metgezel zeer aangevochten en gesmeekt zijn geloof te laten varen of te
beloven,dat hij zijn dwaling zou belijden, of ten minste verklaren, niet
hardnekkig bij zijn gevoelens te willen blijven, er bijvoegende, dat er geen
ander middel was om het leven te behouden. Eindelijk brachten deze raadgevers
de armen kleermaker zover, dat hij, om de dood te ontgaan, verklaarde, dat hij
niet hardnekkig bij zijn gevoelens wilde blijven, wanneer men hem iets beters
uit Gods Woord zou bewijzen. Villegagnon verstond, dat hij beloofde te
verloochenen, wat hij vroeger zo standvastig had beleden, en beval daarom de
beul hem van zijn boeien te bevrijden, en met vrede naar zijn kasteel te laten
gaan, dat hem als gevangenis verstrekte, waar hij in zijn gevangenschap zijn
handwerk uitoefende voor Villegagnon en zijn gehele huisgezin.
Dit alles had plaats in de vroegen ochtend voor negen uur, voor het
merendeel van het volk, dat op het eiland woonde, daarvoor gewaarschuwd was.
Toen het volk dit alles vernam, en de barbaarse wreedheid zag van Villegagnon,
beschuldigden zij zichzelf van flauwhartigheid, daar niemand hunner zich had
durven verklaren tegen het gepleegde geweld in het vergieten van het onschuldig
bloed van deze vrome getuigen van Christus, en wel, omdat niemand hunner de
eerste durfde zijn om slechts met een enkel woord te betuigen, dat het
Villegagnon niet paste iemand wegens zijn geloof te laten doden. Zij sloten
zich in hun kamers op, uit vrees dat zij, wanneer zij onder het volk kwamen,
zich wellicht enig woord zouden laten ontvallen, dat hun daarna het leven zou
kunnen kosten.
[JAAR 1557.]
De bovenstaande bloedige offerande van Villegagnon was daarmee nog niet
geëindigd. De vierde was nog over, te weten Pieter Bourdon, die hij vreselijk
haatte. Deze was op het vaste land gebleven daar hij gevaarlijk ziek was, en
met zijn metgezellen niet scheep had kunnen gaan. Daar Villegagnon vreesde, dat
in zijn afwezigheid Pieter Bourdon gunstig door het volk zou worden behandeld,
ging hij, om zijn begonnen vervolging te voleindigen, met enige scheepslieden
in een schip. Toen hij gekomen was, waar Pieter Bourdon zich ophield, ging hij
met nog een ander aan land, terwijl hij het overige volk in het schip
achterliet. Nadat hij zich aan zijn vervoegd had, vroeg hij naar de draaier,
daar Pieter Bourdon een houtdraaier van beroep was. Zij toonden hem meer dood
dan levend te bed liggende. De eerste groet, die hij deze beklagenswaardige
zieke man toesprak, was, dat hij terstond van het bed moest opstaan, en zo
spoedig mogelijk met hem naar het schip gaan. Doch door woorden en door zijn
ziekte liet hij genoegzaam blijken, dat hij vooralsnog Villegagnon niet dienen
kon in zaken, waarin hij zijn hulp zou mogen behoeven, daar hij door zijn zware
ziekte onbekwaam was iets te verrichten. Villegagnon antwoordde hem, dat het
was om hem te laten genezen, en dat hij hem goed zou behandelen. En, daar hij
zag, dat deze beklagenswaardige zieke op de voeten niet staan kon, veel minder
in staat was te kunnen gaan, liet hij hem naar het schip dragen. Terwijl hij
daarheen gedragen werd, vroeg hij onder weg, of men hem ook ergens toe wilde
gebruiken, doch niemand durfde hem in het minst antwoorden.
Daarna werd hem door Villegagnon gevraagd, of hij aan de belijdenis wilde
vasthouden, die hij met de anderen had ondertekend, waarop hij ten antwoord
gaf, dat hij over de zaak zou nadenken. Nochtans, zonder enig uitstel, zo
spoedig zij aan land gekomen waren, bond de beul, zoals hem bevolen was, hem
stevig vast, en bracht hem naar de plaats, waar de anderen hun leven aan de
Heere hadden opgeofferd, en vermaande hem op zijn geweten te denken. Deze
ongelukkige lijder sloeg zijn ogen naar de hemel, en hief zijn armen, die dwars
over elkander gebonden waren, naar boven, en toonde door zijn droevig gelaat
genoegzaam, hoezeer zijn hart benauwd was, daar hij wel zag, dat dit de, plaats
was, waar zijn metgezellen om de waarheid hun leven hadden gelaten. Hij werd
nochtans inwendig versterkt door de Heilige Geest, zodat hij deze droefheid op
vrome wijze overwon, terwijl hij met luider stem uitriep: "Heere God,
almachtige Vader, ik ben geweid in de zelfde weide als mijn metgezellen, die
met overwinning en eer deze strijd op vrome wijze in Uw naam volstreden hebben.
Ik bid U, laat mij niet bezwijken temidden der aanvechtingen, waarmee de duivel,
de wereld en het vlees mij nu aanvallen; vergeef mij al mijn zonden en
misdaden, die ik begaan heb tegen Uw goddelijke majesteit, en dit alles in de
naam van Uw welbeminden Zoon, onze Heere Jezus Christus."
Na aldus gebeden te hebben, keerde hij zich naar Villegagnon, en vroeg hem
naar de reden van zijn dood. Men antwoordde hem, dat het was, omdat hij een
ketterse en schandelijke belijdenis had ondertekend. Hij wilde hierop weer
antwoorden en vragen, in welk punt men bewezen had, dat hij een ketter was, daar
bij nooit ondervraagd, veel minder overtuigd was. Doch zijn verontschuldigingen
konden hem hier in geen dele baten, omdat het nu, zoals Villegagnon zei, geen
tijd was om zijn zaak naar recht te verdedigen, maar alleen om aan zijn geweten
te denken; en tevens gaf hij de beul bevel, dat hij met spoed in zijn werk zou
voortgaan. Toen deze beklagenswaardige man zag, dat alle goddelijke en
menselijke wetten, alle eerlijke en burgerlijke bepalingen, alle christelijke
liefde bij deze tiran als begraven waren, gaf hij zich vrijwillig in de handen
van de scherprechter over, en, na in de uiterste nood, toen hij van de
steenrots geworpen werd, de hulp en de bijstand van de almachtige God te hebben
ingeroepen, ontsliep hij God zalig in de Heere.
Nadat dit droevig schouwspel had plaats gehad, vond Villegagnon zich zeer
in zijn gemoed verlicht, zowel omdat hij nu had volbracht, wat hij sedert
geruime tijd voornemens was te doen, als ook om het bewijs, dat hij gegeven had
van zijn macht en tirannie over de zijn. Omstreeks tien uur verzamelde hij zijn
volk bijeen, en vermaande het uitvoerig de schadelijke sekte der Lutheranen te
versmaden en te vlieden, door wie hij ook was bedrogen geworden, en wel tegen
zijn zin, omdat hij de geschriften der kerkvaders niet goed had onderzocht.
Hen, die hardnekkig bij hun gevoelens zouden blijven, bedreigde hij zeer, en
zei, dat zij niet minder zouden te lijden hebben dan deze drie mannen die om
hun hardnekkigheid de dood hadden ondergaan, en voegde er bij, dat hij met hen
niet meer medelijden zou hebben dan met de anderen. Hij beval daarom, dat ieder
hunner zich moest bevlijtigen om te onderhouden en te bewaren wat de kerkvaders
met zulk een gezag en eerbied hadden verordend. Hij gebood, dat men die dag de
werklieden overvloedig zou te eten en te drinken geven, uit blijdschap dat hij
deze drie mannen op zo wrede wijze had omgebracht.
Van deze tijd aan gingen de zaken van deze tiran meer en meer achteruit.
Aan enige edellieden in Frankrijk schreef hij, dat hij niets anders begeerde,
dan zijn leer, die hij in Brazilië had laten prediken, goed te doen
onderzoeken, want dat hij die voor de katholieke leer hield; en, indien men dat
niet deed, dat hij dan de bedienaren des Woords, die kwaad van hem spraken, met
redenen tot zwijgen zou brengen. Daarna vertrok hij uit Zuid-Amerika naar
Frankrijk, waar hij, om weer de gunst te winnen van de pausgezinden, een
Latijns boek uitgaf, waarin zeer ingewikkeld gesproken werd over de zuivere
leer. Onder de naam van Pieter Richer heeft men hem hierop geantwoord, terwijl
deze arme leraar zeer werd gegispt, zodat hij, in plaats van zijn eer te
bevorderen, zich de haat van allen op de hals haalde, die zeiden, dat hij niet
goed bij het hoofd was.
Onder de regering van Frans de tweede redetwistte hij mondeling en daarna
ook schriftelijk met mr. Simon Brossier, bedienaar van het goddelijke Woord te
Loudun, die gevangen zat onder de macht van de bisschop van Tours. Doch
Brossier weerlegde hem zo krachtig, dat overvloedig bleek, dat Villegagnon een
zeer dwaas mens was zonder de minste kennis van de ware godsdienst. Nadat hij
geruime tijd dan hier dan daar gelopen had, als tafelschuimer van de
aanzienlijke heren, die hem dikwerf bij zich nodigden, om hem van de vreemde
eilanden te horen verhalen, werd hij eindelijk door een dodelijke ziekte
aangegrepen, te weten door inwendig vuur dat hem langzamerhand uitdroogde en
verteerde; zo zelfs, dat hij zijn leven eindigde met een dood, die veel
overeenkomst had met zijn vroegere gepleegde wreedheden, zonder berouw over
zijn afval en de straf, die daarop volgde.
[JAAR 1557.]
De wrede en bloedige vervolging van de vrome christenen in Engeland was met
het vorige jaar nog niet geëindigd., maar nam in het volgende jaar 1557 zeer
toe, doordat in de aanvang van dit jaar een nieuw bloedig bevelschrift van
koning Filips en de koningin Maria uitging, waardoor een groot onweer der
vervolging losbrak. En, ofschoon geen van de provinciën verschoond van deze
storm, was er nochtans geen, die meer aan de tirannie van de vijanden was
onderworpen, dan het aartsbisdom van Canterbury, aangezien daar de
geloofsrechters, die nu gewapend waren met een nieuw bevel en grotere macht,
overal hun woede en razernij openbaarden. Inzonderheid muntten daarin uit
Richard Thornton, geestelijke van Dover, en Nikolaas Harpsfield, opperdiaken
van Canterbury, die van nature zo woedend en bloeddorstig waren, dat zij geen
opwekking behoefden, om het vuur van hun brandende toorn tegen de onschuldige
kudde van Jezus Christus nog feller te doen ontbranden, daar zij reeds vroeger
vele gelovigen hadden omgebracht.
Reeds terstond in de aanvang des jaars, op de 15den Januari namelijk,
werden, te Canterbury, om de goddelijke waarheid, zes getrouwe bloedgetuigen
van Jezus Christus verbrand, te weten Steven Kempe, van Norgate, Willem
Waterer, van Bedingden, W. Haye, van Hithe, W. Lowicke, van Crabroke, Thomas
Hudsonne, van Salange, en W. Prowting, van Thorram.
In diezelfde maand werden ook levend verbrand Jan Philpot, ten Tenterden,
en Thomas Stevens, van Wie; voorts de 16den dier maand, te Ashfort, Nikolaas
Finall en Mattheüs Bradbridge, beide van Tenterden.
De 12den April werden vijf godvruchtige martelaren, te Londen op het
Smitsveld in het vuur opgeofferd, namelijk Thomas Loseby, Hendrik Ramsei,
Thomas Thirtel, Margaretha Hyde en Agnes Stanley.
Na de genoemden zijn in de maand Mei in St. Gregoryveld, in Southwark,
verbrand, Willem Morant, Steven Gratwicke en een ander, King genaamd.
De 7den Mei worden in het vuur omgebracht, en wel in de stad Bristow onder
grote standvastigheid van het geloof, Richard Sharpe en Thomas Ha1e
Deze zeven getrouwe getuigen van Jezus Christus werden tegelijk door de
geloofsrechters gevangen genomen, onder wie er een was, Edmond Allen genaamd,
een molenaar, woonachtig te Fritenden, in het rechtsgebied van het genoemde
bisdom. Deze was een godzalig man, en zeer milddadig jegens de armen, want in
een dure tijd, toen zij bijna verhongerd waren, heeft hij hen niet alleen
gevoed met zijn koren, dat hij voor de helft van de prijs verkocht, maar ook
met de spijs en het voedsel des geestelijken levens, daar hij hun de heilige
Schrift voorlas en verklaarde. Toen dit ter ore kwam van de priesters, die daar
woonden, genaamd Johannes Taylor en Thomas Henden, werd hij door hun
tussenkomst voor de heer Jan Baker aangeklaagd en beschuldigd, die hem ontbood
en met zijn vrouw in de gevangenis zette. Daarna daaruit bevrijd, vertrok hij
om zijn vervolgers te ontvluchten, naar Calais in Frankrijk, en zette zich daar
metterwoon neer. Toen hij daar enige tijd gewoond had, was hij zeer verontrust
in zijn geweten, zodat hij op zekere tijd, toen Johannes Web, zijn landgenoot,
bij hem kwam, die gevlucht was om de tirannie van de heer Jan Baker te ontgaan,
tot Johannes zei, dat hij daar met geen gerust geweten langer kon blijven
want," zei hij, "God heeft iets met mij voor, om in Engeland te doen,
en Zijn wil geschiede." Aldus keerde hij kort daarna weer naar Fritenden
terug.
Toen hij daar teruggekomen was, en de priester Johannes Taylor daarvan
bericht kreeg, en de volgende Zondag zag, dat Edmond Allen niet bij de mis
tegenwoordig was, wendde hij zich, toen de mis voor de helft gezongen was, en
hij gereed stond om de broodgod op te heffen, tot het volk, en beval de lieden
om met spoed naar Allens huis te gaan, en hem daar te grijpen, en voegde erbij,
dat hij, zo spoedig de mis geëindigd was, hen dadelijk zou volgen, wat hij ook
deed; want nauwelijks had hij de woorden ite Missa uitgesproken, en zijn
misklederen afgelegd, of hij liep naar Allens huis, nam hem gevangen, en bracht
hem naar de heer Richard Baker, om te worden onderzocht, terwijl hij klaagde,
dat hij het volk uit de heilige Schrift onderwees en leerde. Om deze misdaad
wierp deze vervolger hem en zijn vrouw andermaal in de gevangenis, en zond zijn
dienaren met de priesters om zich van zijn bezittingen meester te maken. Zij
beroofden hem van zijn geld, Bijbels, psalmboeken en andere goederen, en
stelden dit alles de priester Thomas Henden ter hand.
Het onderzoek van Edmond Allen, molenaar, voor de vervolger Richard en
Martin Colins, zijn kapelaan.
Baker. Wie heeft u de macht gegeven te prediken en de Schrift uit te
leggen? Bent gij een priester? Bent gij daartoe geroepen? Geef antwoord daarop.
Colins. Waarlijk, mijnheer, hij is een uitnemende ketter, en waardig om te
worden verbrand.
Allen. Mijnheer, wanneer het UEd. behagen zal mij toe te staan mij wegens
mijn geloof te verantwoorden, zo zult gij vernemen, dat ik verzekerd ben, dat
God mij deze macht gegeven heeft, zoals hij allen anderen christenen heeft
geschonken. Waarom worden wij christenen genaamd, indien wij Christus niet zouden
navolgen? Indien wij zijn heilig Woord niet lezen zouden, en dat verklaren aan
hen, die minder kennis daarvan hebben dan wij? Is Christus niet onze Vader, en
mag een zoon de voetstappen niet navolgen van zijn Vader? Is Christus niet onze
Meester, en zal het de leerlingen verboden zijn de lessen en geboden huns
meesters te leren en te verkondigen? Is niet Christus onze Verlosser, en zullen
wij Hem niet loven, prijzen en dienen, die ons van de hel, de zonde en de
verdoemenis verlost heeft? Toen Christus slechts twaalf jaren oud was, heeft
hij toen niet met de leraars geredetwist, en hun de profeet Jesaja verklaard,
ofschoon Hij niet behoorde tot het priesterlijk geslacht van Levi, maar uit de
stam van Juda was? Heeft Hij in enig opzicht het uitwendige priesterschap
aangenomen? Derhalve moeten wij allen, die christenen zijn, Hem hierin
navolgen.
Colins. Mijnheer, welk een boef is deze, die zich met Christus wil
vergelijken.
Baker. Laat hem zijn gang gaan! Terstond zal hij een groten voorraad
ketterij voor u uitbraken. Kunt u iets anders in het midden brengen?
Allen. Ja. Was aan Adam door God niet toegestaan zijn nakomelingen te
onderwijzen? Was Abraham door God niet bevolen zijn kinderen te leren? Leert
ons David dit niet in verscheidene psalmen? Predikt Salomo niet voor het volk,
daar hij ons in zijn boek, de Prediker genaamd, leert, dat er geen
onsterfelijke vreugde in dit leven is te vinden, maar wel in het toekomende?
Noach predikte aan hen, die in zijn tijd ongehoorzaam waren, en werd daarom
genoemd de ~prediker der gerechtigheid. Verder, heeft Mozes niet zeventig
mannen onder de oudsten van Israël uitgekozen, om het volk te onderwijzen en te
regeren? En Eldad en Medad, die daartoe niet geroepen waren, predikten voor het
volk in de hutten, zodat Jozua, zich daarover ergerende, hen bij Mozes
aanklaagde, en zei: "Mijnheer, verbied hen!" Waarop Mozes hem
antwoordde:"Och of al het volk des Heeren profetenwaren," dat is,
predikten.
Colins. Uw gezag ontleent gij aan het Oude Testament, dat tenietgedaan is;
gij bent een dwaas, en weet niets van de bepalingen der hogeschool. Is de wet
niet op drieërlei wijze verdeeld, namelijk, in de wet der plechtigheden, de wet
der zeden, en de wet der politie?
Allen. Ik beken, dat, toen Christus, de beloofde Messias, gekomen was, de
plechtigheden ophielden, zoals de apostel Paulus ons bewijst in zijn brieven
aan de Hebreeën en de Colossensen, waar hij zegt: "Dat u dan niemand
oordele in spijs of drank, of in het stuk des feest[dags], of der nieuwe maan,
of der sabbatten; welke zijn een schaduw der toekomende dingen, maar het
lichaam is Christus."
Colins. Zijn de Joodse wetten door Christus vernietigd?
Allen. Door Christus zijn zij in het 5de hoofdstuk van het Evangelie van
Mattheüs bevestigd, en ook door de apostel Paulus, 1 Tim. 1, vs. 9, 10; waar de
apostel zegt, "dat de rechtvaardigen de wet niet is gezet, maar de
onrechtvaardigen en de halsstarrigen, de goddelozen en de zondaren, de
onheiligen en de ongoddelijken, de vadermoorders, en de moedermoorders, de
doodslagers, de hoereerders, de meinedigen," enz.
Colins. Gij bent een ketter; wilt gij terugroepen en weer van kracht doen
zijn de strafwetten van Mozes? Zoudt gij willen, dat overspel nu met de dood
zou worden gestraft? Dat de ongehoorzame kinderen zouden worden dood gestenigd?
Wilt gij Legem talionis hebben? Gij bent een ezel. Waarom, spreek ik ook Latijn
tegen een dwalende oproerling? Zullen wij nu oog om oog en tand om tand
uitslaan? Gij bent waardig, dat men u de tanden en de tong uitbreekt.
Allen. Indien wij nu zulke wetten hadden, zouden wij geen ongehoorzame
kinderen, overspelers, eedbrekers, of doodslagers hebben.
Baker. Laat ons tot onze eerste zaak terugkeren. Waarom hebt gij het volk
onderwezen, dat gij zegt te hebben gevoed, zo lichamelijk als geestelijk,
aangezien gij geen priester bent?
Allen. Omdat wij als koningen zijn, om over onze boze hartstochten en
wellusten te heersen, en bereid zijn te verkondigen de deugden en het Woord van
God, en, zoals Petrus zegt, als levende stenen te schijnen voor anderen; want,
zoals men uit een vuursteen slaan kan, wat in staat is de gehele wereld in
brand te steken, alzo behoren ook uit een christen de stralen van het heilige
Evangelie te voorschijn te komen, om de gehele wereld te verlichten. Indien ons
bevolen wordt om een iegelijk rekenschap van ons geloof te geven, en in de
eerste plaats ulieden, die deze nu van mij eist, moeten wij dan niet noodwendig
de heilige Schrift bestuderen en bepeinzen? Wat baat het een mens spijs te
bezitten, zo hij die niet gebruiken wil, klederen te hebben en die niet te
dragen; of een ambacht te kennen, en dat niemand te leren; en rechter te zijn
en het recht niet uit te spreken? Zal men naar een kunstenaar zien, en deze bij
alle lieden geprezen worden, indien hij zijn kunst en wetenschap niet toont? En
zal een christen verboden zijn zijn bediening uit te oefenen? Is niet ieder
christen een navolger van Christus? Mag onwetendheid, die in allerlei kunsten
te misprijzen is, door een christen worden getoond? Gebiedt de apostel Paulus
iemand zijn geest uit te blussen? Verbiedt hij iemand, die met geestelijke
gaven versierd is, die te gebruiken, dan alleen dat de vrouwen niet prediken
mochten? Als men de Handelingen der apostelen leest, hebben dan de Joden dit
ooit iemand verboden? De beperking daarin was eerst door paus Gregorius
gesteld, zoals ik een geleerd man ten tijde van koning Eduard heb horen
prediken.
Colins. Deze schelm, mijnheer, is uitzinnig. Bij mijn priesterschap, ik
geloof, dat hij eindelijk zal zeggen, dat een priester geen meerder gezag en
macht heeft dan een ander mens. Zeg mij, een priester, bindt en ontbindt hij
niet?
Allen. Mijn zonde bindt mij, en mijn berouw ontbindt mij. Ieder christen
derhalve, als hij zondigt, bindt zichzelf, en, als hij berouw heeft over zijn
zonden, ontbindt hij zich; doch, indien iemand anders door mijn vermaning van
zijn zonden ontbonden is, dan kan gezegd worden, dat ik hem ontbind; en wanneer
hij, niettegenstaande mijn vermaning, in zijn zonden blijft en daarin volhardt,
dan kan men ook zeggen, dat ik hem bind, ofschoon het eigenlijk God is, Die
bindt en ontbindt, en de wasdom geeft. Daarom zegt Christus: "Waar twee of
drie vergaderd zijn in Mijn naam, daar ben Ik in het midden van hen; en aan wie
gijlieden de zonden vergeeft, die worden ze vergeven, en, aan wie gij ze houdt,
die zijn ze gehouden." De paus bezit ook geen sleutelen om de zonden te
binden of te ontbinden dan de sleutelen der dwaling, aangezien de sleutel, die
het slot van de verborgenheden en de zaligheid Gods opent, die is van het
geloof en het berouw, zoals ik vele geleerde mannen heb horen verkondigen, dat
ook Augustinus en Origenes van dit gevoelen waren."
Toen hij dit gezegd had, waren zij vertoornd, begonnen hem te smaden, en
zetten hem de gehele nacht in boeien. Toen hij daar zat, kwamen er enige tot
hem, die hem gunstiger waren dan de anderen; en, bewogen, dat zij zulk een
geweld aan hem pleegden, baden zij hem, dat hij zijn geweten rein zou bewaren,
en de raad van Baruch volgen, die zegt: "Wanneer gijlieden het volk ziet,
dat voor en achter gaat, om de afgoden te aanbidden, zo spreekt in uw harten:
"Heere U alleen zal men aanbidden.” Met deze woorden verleidden zij hem,
om de volgende dag de mis te gaan bijwonen. Maar, toen hij bij het kerkhof
kwam, voelde hij een zware strijd in zijn gemoed, en bedacht bij zichzelf, dat
zo’n klein stukje brood tussen de vingers van de priester niet wezen kon een
wezenlijk lichaam, levende met een ziel, en met zenuwen, beenderen, hanen,
vlees en andere leden. Hij keerde terug, en beklaagde zich, dat hij zich naar
deze plaats had laten verleiden, terwijl hij zei, dat zijn geweten getuigde,
dat het geen erkende Schrift was, of dat dit een andere betekenis moest hebben,
zodat hij opnieuw gevangen genomen en voor deze vervolger gebracht werd, die
hem vroeg waarom hij geweigerd had het heilige sacrament van het altaar te
aanbidden..
Allen. Omdat het een afgod is.
Colins. Het is het lichaam van Christus.
Allen. Dat is zo niet.
Colins. Bij de mis is het dit.
Allen. Het is een stuk brood.
Colins. Hoe kunt u mij dit bewijzen?
Allen. Toen Christus met zijn discipelen aan tafel zat, gaf Hij hun niet
brood te eten?
Colins. Brood? Gij boef!
Allen. Ja brood, wat u het lichaam van Christus noemt. Zat Hij aan de
tafel, of was Hij beide: aan de tafel en ook in hun monden? Want, als Hij aan
de tafel zat, en Zich tegelijk in hun monden bevond, dan moet Hij noodzakelijk
twee lichamen hebben, of anders een schijnlichaam, wat te gruwelijk is om te
denken.
Baker. Het lichaam van Christus was een verheerlijkt lichaam, en kon op
twee verschillende plaatsen tegelijk zijn.
Allen. Dan moet Hij noodzakelijk twee lichamen hebben, daar u van twee
plaatsen tegelijk spreekt, waar Hij zich kan bevinden.
Colins. Domme ezel, leren de hoogleraren niet, dat een verheerlijkt lichaam
overal kan zijn?
Allen. Wanneer het lichaam van Christus niet verheerlijkt was, voor Hij uit
de doden was opgewekt, was het ook niet verheerlijkt bij het laatste avondmaal,
en daarom kon het niet aan de tafel zijn en in de sacramenten tevens, zoals uit
uw gezegde blijkt.
Colins. Een verheerlijkt lichaam heeft geen plaats.
Allen. Wat geen plaats inneemt, kan God noch iets anders zijn. En nu zegt
u, dat het lichaam van Christus geen plaats inneemt, waaruit noodzakelijk
volgen moet, dat het God noch iets anders is, wat u aanbidt; want is het dit
niet, dan bestaat ook uw godsdienst niet; en is het God, dan neemt u vier
personen in de drie-eenheid aan, namelijk, de persoon van de Vader, de persoon
van de Zoon, de persoon van de Heilige Geest, en de menselijke natuur van
Christus; want als Hij Christus niet is, zoals u noodzakelijk erkennen moet,
als Hij geen plaats inneemt, zo zouden onze godsdienst en ons geloof tevergeefs
en onze hoop zonder beloning zijn.
Colins. Deze oproerling wil in niets anders geloven dan in de Schrift. Hoe
weet gij, dat het de Schrift is, dan door de kerk, zoals Augustinus zegt?
Allen. Ik weet niet, wat Augustinus zegt; maar ik ben verzekerd, dat dit
het goddelijke Woord is, en wel door vele bewijzen. Vooreerst, omdat de wet van
God in mij de veroordeling werkt, er! mij bewijst, dat ik wegens mij zelf
veroordeeld ben, en deze verdoemenis, mr. Colins, moet gij eerst in uzelf
ontdekken, voor gij tot berouw en bekering kunt komen; want, gelijk deze
droefheid en wroeging van het geweten zonder geloof wanhoop is, alzo is ook een
ingebeeld en een Rooms geloof, zonder berouw en leedwezen over de zonden een
grote vermetelheid. Ten tweede, omdat het Evangelie een kracht Gods is tot
zaligheid, voor ieder die gelooft; en Gods Geest getuigt met mijn Geest, dat ik
Gods kind ben, en de heilige Schrift zijn goddelijk Woord is. Ten derde zijn er
wonderbare werken Gods, die mij reden geven om te geloven, dat er een God. is,
ofschoon wij die niet vereren als God; de zon, de maan, de sterren en al de
andere schepselen en wonderwerken Gods verkondigen mij, dat er een God is,
zoals David ons leert in de 19e Psalm, en dat deze de heilige Schrift is, omdat
zij ons leert de almacht, de kracht, de voorzienigheid en de majesteit van God,
en bovendien, dat God aan alles in de natuur wetten heeft voorgeschreven. Ten
vierde, omdat het Woord van God aan de kerk gezag gegeven heeftin het Paradijs,
waar gezegd wordt, dat het zaad der vrouw de kop van de slang zou vermorzelen.
Dit zaad is het evangelie van Christus en de gehele Schrift, want door deze
belofte, die Christus is, zijn wij verzekerd van het eeuwige leven, waaruit
blijkt dat de woorden: "het zaad der vrouw zal de kop van de slang
vermorzelen," aan de kerk gezag hebben gegeven, en niet de kerk aan de
heilige Schrift.
Baker: "Wat zegt gij van het sacrament?
Allen: "Zoals ik vroeger reeds gezegd heb."
Baker: "Weg met hem naar de gevangenis."
Aldus werd hij, wegens zijn geloof, veroordeeld met de zes andere
gelovigen, te weten, vier vrouwen en twee mannen, bovengenoemd, om samen te
Maidstone te worden verbrand. Daar hebben zij met een verblijd gemoed de
belijdenis van hun geloof ter ere van God en tot bevestiging van de
Evangelische waarheid, met hun bloed bevestigd, op de 18e Juni, in het jaar van
onze Zaligmaker 1557.
[JAAR 1557.]
Richard Woodman, geboren in Engeland en woonachtig te Warbledon, in het
landschap Sussex, was een moedig en godvruchtig man. Wegens zijn geloof werd
hij, met Johannes Philpot en andere gelovigen in de gevangenis geworpen; doch,
toen de vrome martelaar Philpot was verbrand, wist hij door Gods voorzienigheid
uit de bloedige banden van Boner, de bisschop van Londen, te ontkomen. De
vijanden hebben hem daarna nochtans vervolgd, en hij werd door zijn eigen
broeder andermaal verraden en in hun handen overgeleverd. Want door tussenkomst
van zijn broeder, die hun de plaats wees, waar hij zich dikwerf verborgen
hield, werd hij in zijn eigen huis gevangen genomen. Na een zeer wrede
behandeling werd hij gebracht voor de bisschop van Chichester, dr. Story, dr.
Cooke en anderen, waar hij onderzocht en ondervraagd werd als volgt:
Het onderzoek van Richard Woodman, voor de genoemde geestelijken, aangaande
het heilige sacrament des avondmaals, zoals hij dat zelf heeft beschreven.
Chichester. Wat zegt gij van het sacrament des altaars?
Woodman. Zeg mij eerst, wat gij op het altaar offert.
Chichester. Wij offeren in het heilige sacrament des altaars het lichaam
van Christus, om de toorn Gods des Vaders te stillen.
Woodman. Maar de apostel Paulus zegt aan de Hebreeën: "dat wij
geheiligd zijn door de offerande des lichaams van Jezus Christus, eenmaal
gedaan; en een iegelijk priester stond wet allen dag dienende, en dezelfde
slachtoffers dikwijls offerende, die de zonden nimmermeer kunnen
wegnemen." Deze is de offerande, die gijlieden opoffert; en, zover ik
verstaan kan, bent gij priesters naar de ordening van Aäron, die offeranden
voor hun eigen zonden van het volk opofferen.
Chichester. Neen. De offerande van Aäron werd verricht met bloed, dat het
sterven van Christus betekende, welke aan het kruis door Zijn bloedstorting
volbracht is; maar wij zijn priesters naar de ordening van Melchizedek, die
brood en wijn droeg voor Abraham ter gedachtenis van zijn overwinning, die de
overgave van het lichaam van Christus betekende, onder de gedaante van brood en
wijn, in zijn laatste avondmaal aan zijn discipelen gebiedende, dat zij dit
gebruiken moesten tot het einde der wereld, en dit is de offerande, die wij
opofferen.
Woodman. Mij dankt, gij hebt de zaak zeer duidelijk verklaard, als gij
zegt, dat, zoals Christus het einde van alle offeranden was, Hij ook alzo de
aanvang van de sacramenten is, als Hij zijn discipelen beveelt dat te gebruiken
tot Zijn gedachtenis, tot aan het einde der wereld.
Chichester Wat? Tot zijn gedachtenis en niet Hem zelf, zoals de woorden
luiden: "Neemt, eet, dit is mijn lichaam?" Het is niet alleen het
teken, maar de zaak zelf. Is het niet zijn lichaam, zo spoedig de priester die
woorden heeft uitgesproken? Antwoord mij beknopt daarop, want ik mag hierbij
niet langer stilstaan.
Woodman. Mijnheer, indien het u behagen mag mij op de vraag naar een
sacrament te antwoorden.
Chichester. Ja, daar ben ik mee tevreden.
Woodman. Wanneer gij de woorden van de doop over het water uitspreekt, en
er is geen kind bij, is dat dan de ware toediening van de doop?
Chichester. Neen, toch niet; want er moet bij tegenwoordig zijn het water,
het woord, en het kind, die samen de doop uitmaken.
Woodman. Zeer goed; wanneer er nu een kind gedoopt wordt in de naam des
Vaders, en des Zoons, is dit dan niet de ware doop?
Chichester. Neen; want het kind moet gedoopt worden in de naam.des Vaders,
des Zoons, en des Heilige Geestes; anders kan het niet naar behoren gedoopt worden.
Woodman. Er mag dus niets bijgedaan of afgedaan worden van de heilige
sacramenten?
Chichester. Neen.
Woodman. Nu zal ik u, mijnheer, antwoorden op uw eigen vraag, indien het u behaagt.
Chichester. Welnu; wat zegt gij dan van de woorden: "Neemt, eet, dat
is mijn lichaam? Is dit dan het lichaam van Christus niet, zo spoedig de
priester deze woorden heeft uitgesproken?
Woodman. Wat gij mij geantwoord hebt op de doop, is waar: namelijk, dat
gelijk het water, het woord en het kind samen de waren doop uitmaken, alzo ook
het brood, de wijn en het goddelijke Woord maken samen het heilige sacrament
des avondmaals, en de gebruiker, die met een waar en levendig geloof eet,
smaakt het lichaam van Christus. Doch ik zal u bewijzen, dat dit brood het
lichaam van Christus niet is, dan alleen voor de gelovige ontvangers, aangezien
Christus zegt: "Neemt, eet, dat is mijn lichaam;" zodat Hij het zijn
lichaam noemt niet voor het gebruik, maar daarna; en zoals de vrome kerkvader
Augustinus zegt: "Crede &. manducasti," dat is, "gelooft, en
gij hebt gegeten." De Evangelist Johannes zegt: "Wie in God gelooft,
woont in God, en God in hem." Daarom is het onmogelijk in God te wonen en
Zijn lichaam te eten zonder een waar geloof.
De priester. Het is dus het geloof van de ontvanger, wat het lichaam van
Christus uitmaakt en niet Zijn woord, zoals gij zeggen wilt. Zeg mij toch, wat
heeft Judas gegeten?
Woodman. Judas at het sacrament van Christus en de duivel meteen.
De priester. Hij at het lichaam van Christus onwaardig, zoals Paulus getuigt.
Woodman. Dat is zo niet; want hij spreekt niet van het onwaardig eten des
lichaams, maar van het onwaardig eten van het sacrament, als hij zegt:
"Wie dit bood eet, of deze drinkbeker des Heeren onwaardig drinkt, die eet
en drinkt zichzelf een oordeel, niet onderscheidende het lichaam des
Heeren;" en niet, omdat hij het lichaam des Heeren eet, want indien Judas
het lichaam van Christus gegeten had, zou er noodzakelijk uit volgen, dat Judas
zou behouden worden, daar Christus zegt: "Wie mijn vlees eet, en mijn
bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven en Ik zal hem opwekken ten uiterste
dage."
De priester. Mijnheer, deze mens is een uitlegger geworden naar zijn eigen
zin.
Chichester. Ik zie, dat het vergeefse moeite is, om met u te spreken.
Gelooft gij niet, dat, nadat deze woorden uitgesproken zijn, er brood noch wijn
overblijft, maar deze in het ware lichaam van Christus wezenlijk veranderd
zijn? Antwoord mij rond daarop, want ik kan niet langer met u spreken.
Woodman. Mijnheer, ik zal u een goed antwoord daarop geven, en wel, naar
mijn gevoelen van het heilige Sacrament, wat op het volgende neerkomt: Ik
geloof, dat, indien ik aan de tafel des Heeren kom, om het sacrament van het
lichaam en het bloed van Christus te ontvangen, wanneer het op de rechte wijze
wordt bediend, en ik vast geloof, dat Christus om mijnentwil geboren is, en
voor mij de bitteren kruisdood ondergaan heeft, en dat ik door Zijn dierbaar
bloed zalig zal worden, wanneer ik alzo het sacrament tot Zijn gedachtenis
ontvang, dan geloof ik de gehelen Christus te ontvangen, namelijk God en mens
op een verborgen wijze tot mijn eeuwige gelukzaligheid. Dit is mijn gevoelen.
Winchester. Hoe! is het niet het lichaam van Christus zonder geloof? Is dan
het Woord Gods zonder kracht, zoals gij zegt?
Woodman. Mijnheer, ik heb u daarover mijn gevoelen openhartig en zonder
geveinsdheid meegedeeld; meer krijgt gij van mij niet, tenzij gij met de
Schrift wilt redetwisten, dan zal ik het u op drie á vierderlei manier
verklaren, wat gij niet zult kunnen loochenen."
Toen begonnen zij te lachen, en zonden hem naar de bisschop van Winchester,
opdat die hem uitvoeriger zou ondervragen. Na daar gekomen te zijn, begonnen de
bisschop en de andere geestelijke van Canterbury hem op het lijf te vallen, en
zeiden, dat zij hem niet zochten te veroordelen, maar zijn ziel te behouden,
indien hij zich naar hun zin wilde gedragen.
Woodman. "Mijn ziel te behouden, gaat uw macht te boven; want, geloofd
zij God, zij is reeds behouden. Niemand kan mijn ziel zalig maken dan alleen
Jezus Christus; Hij heeft haar zalig gemaakt voor de grondlegging der wereld.
De priester. Welk een ketter, mijnheer, is deze mens. Hij komt nog met een
andere ketterij voor de dag, en zegt, dat zijn ziel zalig is geworden voor de
grondlegging der wereld. Weet gij wel, wat gij zegt? Kon uw ziel zalig worden,
voor zij het wezen had?
Woodman. Ja zeker. Ik weet wel, wat ik zeg, en ik spreek niet anders dan de
waarheid. De apostel Paulus zegt: "Gezegend zij de God en Vader van onze
Heere Jezus Christus, Die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegeningen in
de hemel in Christus. Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem voor de
grondlegging der wereld, opdat wij zouden zijn heilig en onberispelijk voor Het
in de liefde."
Daartoe zijn wij bestemd, en dit zijn de woorden van de apostel, die ik als
de waarheid aanneem. Mijn geloof rust in en op Christus alleen, Die mij alleen
zalig maakt en niet gijlieden of iemand anders.
De priester. Wat! een geloof zonder werken? Terwijl toch de apostel Jakobus
zegt, "dat het geloof zonder werken dood is," daar wij een vrije wil
hebben om goede werken te doen.
Woodman. Ik hoop, dat er niemand hier is, die meent, dat ik de goede werken
misprijzen of verwerpen wil; want een waar en levend geloof zonder goede werken
kan niet bestaan. Wij bezitten die nochtans niet uit onszelf, het is Gods gave,
zoals Paulus zegt: "Want het is God, die in u werkt beide het willen en
het werken, naar [zijn] welbehagen."
Winchester. Wel nu, wilt gij bekennen, dat Judas het lichaam van Christus
onwaardig heeft genoten? Spreek uw gevoelen daarover duidelijk uit.
Woodman. Mijnheer, indien gij, of iemand anders, mij uit de heilige Schrift
kunt bewijzen, dat iemand ooit het lichaam van Christus onwaardig heeft
gegeten, zal ik mij gewillig aan u overgeven, en in deze zaak roep ik ieder,
die hier tegenwoordig is, tot getuige.
De priester. Zult gij? Dan zullen wij het terstond eens zijn. Spreekt de
apostel Paulus niet aldus?
Woodman. Bewijs mij in welke plaats, en laat mij zijn woorden horen.
De priester. 1 Kor. 11, vs, 27, 29, waar de apostel zegt: "Zo wie dit
brood eet, of deze drinkbeker des Heeren onwaardig drinkt, die eet en drinkt,
zichzelf, een oordeel, niet onderscheidende het lichaam des Heeren."
Woodman. Bewijzen nu deze woorden, dat Judas het lichaam van Christus
onwaardig heeft genoten? Ik bid u, laat mij de woorden nog eens lezen. Goede
lieden, let wel op de woorden, die hij gelezen heeft, zij luiden aldus: Wie dit
brood eet, of deze drinkbeker des Heeren onwaardig drinkt." Hij zegt niet:
"Wie dit lichaam eet, of dit bloed onwaardig drinkt," maar: "Wie
dit brood eet, of deze drinkbeker des Heeren onwaardig drinkt (die het heilige
sacrament zijn), die eet en drinkt zichzelf een oordeel, omdat hij geen
onderscheid maakt tussen het heilige sacrament, hetwelk het lichaam des Heeren
vertegenwoordigt, en ander brood en andere drank. Hieruit kunt gij, geliefden
in de Heere, gemakkelijk verstaan en beoordelen, dat zij buiten staat zijn hun
eigen woorden te bevestigen; daarom wil ik hun in niets anders geloven.
Winchester. Gij bent waarlijk een uitnemende ketter, een uitlegger naar uw
eigen zin, en ik zal nu ook het vonnis tegen u uitspreken.
Woodman. Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt, "want met
welk oordeel gijlieden mij oordeelt, zult gij geoordeeld worden."
Vervolgens las hij mijn doodsvonnis voor, en ik zei tot hem: Zult gij het
doodsvonnis tegen mij uitspreken, en zal ik niet weten waarom?
Winchester. Gij bent een ketter, en daarom zult gij afgesneden worden.
Woodman. Ik roep hemel en aarde tot getuige, dat ik geen ketter ben. Ik
versmaad alle ketters. En, wanneer gij mij als zodanig veroordeelt, zal, de
Heere u verdoemen, als gij u niet bekeert. Doch God schenke u genade om berouw
te hebben, indien het Zijn wil is.
Daarna las hij het vonnis in de Latijnse taal; maar, wat hij las weet ik
niet. Maar de Heere zij Rechter tussen hem en mij. Toen hij het gelezen had,
zou ik graag mijn gevoelen voor hem uitgesproken hebben, doch zij riepen met
luider stem: "Weg, weg, van hier met hem!" Zij brachten mij naar de
gevangenis, Marshalsea genaamd, waar ik nu ben, en blijven zal, zolang het God
behagen zal. Daarom loof ik de Heere uit de grond mijns harten, dat Hij mij tot
deze hogen staat en waardigheid uitverkoren en tevoren bestemd heeft, om
smaadheid te lijden voor Zijn heiligen naam. 0, gezegend zij daarvoor Zijn
heilige naam, nu en in der eeuwigheid. Amen."
Ziehier, geliefde lezer, het onderzoek van die kloeken strijder Richard
Woodman, dat hij met zijn eigen hand heeft beschreven. Daarin kunt gij zien de wonderbare
genade Gods, die in hem bleek, en de dwaze onwetendheid en barbaarse wreedheid
van de vijanden der waarheid, vooral van Dr. White, bisschop van Winchester.
Nadat hij eindelijk tot zes herhaalde malen onderzocht en ondervraagd was,
en tegen hen standvastig en vroom gestreden had, door hun dwalingen en geslepen
redenen met de toetssteen der Heilige Schrift te wederleggen, veroordeelden zij
hem, met nog negen andere vrome martelaren, zoals reeds gezegd is, en leverden
hem over in de handen der wereldlijke rechters, om levend te worden verbrand.
De namen van de andere martelaren waren: Joris Stevens, Willem Mainard,
Alexander Hofman, zijn dienaar, Thomasine Wood, Mainards dienstmaagd,
Margaretha Moris, Jakob Moris, haar zoon, Denys Burgis, Adsons vrouw en Groves
vrouw. Deze allen, met de genoemde Richard, gaven hun leven met een blij gemoed
in het vuur te Lewes aan de Heere over, tot getuigenis van Zijn eeuwige
waarheid, op de 22ste Juni, in het jaar van onze enige Heiland en Zaligmaker
Jezus Christus 1557.
Een brief van Richard Woodman aan een godzalige vrouw mejuffrouw Robers
genaamd wonende te Hawhurst.
"De genade, barmhartigheid en vrede van God onze Vader en van Zijn
lieven Zoon, onze Heiland en enige Zaligmaker, door de inwendige werking des
Heilige Geestes, worde ulieden overvloedig vermenigvuldigd, teneinde gij, lieve
zuster, het kruis van Christus, waaronder gij gebukt gaat, met blijdschap
dragen mag, tot uw enige troost en tot verheuging van al onze andere broeders
en zusters, die rondom u wonen, nu en in der eeuwigheid. Amen.
Na mijn groet dient deze ulieden en al onze beminde broeders en zusters in
Christus, die onze Heere van ganser hart en zonder geveinsdheid liefhebben, om
te kennen te geven, hoe verheugd ik ben en al mijn andere broeders en zusters
zijn, die hier met mij gevangen zitten, en hoe wij ons verblijden. Wij
verwachten dagelijks de ontbinding van deze onze sterfelijke lichamen, naar het
welbehagen van onze hemelse Vader, en loven Hem ook over uw standvastigheid en
de goedheid, die gijlieden aan de uitverkoren kinderen van God, in deze
drukkende tijd der vervolging, toont, dat een zeker bewijs en teken is van de
liefde en gunst van God uwaarts, en voor allen, die daarvan horen zullen', want
zalig [zijn] de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden; daarom,
aan de vruchten zal men de boom kennen; want: "De goede mens brengt goede
dingen voort uit de goede schat van het hart."
Derhalve, lieve zuster, het kan niet worden toegestemd in onze dagen, zoals
sommigen wel denken, dat God slechts het hart der mensen eist en niet de
werken. Dit zou het grootste ongelijk zijn, dat men tegen God en Zijn heilig
Woord zou kunnen bedrijven, daar de apostel Jakobus zegt: Joon mij uw geloof
uit uw werken, en ik zal u uit mijn werken mijn geloof tonen. De duivelen
geloven ook en ze sidderen." En nochtans zullen zij slechts duivelen zijn,
omdat hun bedoeling nooit was om goed te doen. Laat ons met hen niet kunnen
worden vergeleken, maar laat ons liever ons geloof aan de gehele wereld openbaren
door onze goede werken, opdat gijlieden niet beschuldigd wordt, en eenvoudige
en onstraffelijke kinderen van God bent, temidden van dit krom en verdraaid
geslacht, onder hetwelk gij schijnt als lichten der wereld.
Och, allerliefste, wij zijn nu in een tijd, waarin het Evangelie van
Christus met vele duistere en donkere wolken der vervolging als bedekt is,
zodat er weinigen zijn, die hun ogen zoeken te verlichten met de straten van
het heilige Evangelie, uit vrees dat zij hun goederen en de schatten dezer wereld
zouden verliezen, die slechts ijdelheid zijn en vergaan zullen. Laat ons dan
niet vergeleken kunnen worden met hen, die tiet licht onder de korenmaat
plaatsen, maar liever onze kaars op de kandelaar zetten, opdat zij lichten mag
allen, die in het huis zijn; dat is, laat al het volk, dat in Gods huisgezin
is, uw goede werken zien, en alle dingen geduldig verdragen, die ons, om van
het evangelie wil, zullen worden opgelegd, ja, al ware het de dood zelf.
Er zijn enigen, die beweren willen, dat hun geloof oprecht en goed is, en
nochtans latenzij zich vinden, waar al de gruwelen van de antichrist worden
bedreven, die zich niet schamen, om zich op zekere plaatsen uit de Schrift te
beroepen, om hun boosheid staande te houden, namelijk, dat de apostel Paulus zegt,
dat te geloven met het hart de mens rechtvaardigt en te belijden met de mond
hem zalig maakt. Och goede God, hieruit kunnen alle mensen duidelijk zien, dat
niemand waarlijk kan geloven, tenzij hij ook de werken heeft; en "wie
twijfelt, is een baar der zee gelijk, die door de wind gedreven en op en neer
geworpen de mens mene niet, dat hij iets ontvangen zal van de Heere.” Kunnen
wij niet van zulke mensen zeggen, dat zij gelijk zijn aan hen, van wie Christus
spreekt Openb. 3, vs. 15, dat zij koud noch heet zijn, en dat de Heere hen
daarom i uit Zijn mond zal spuwen? Indien wij dan een ongunstig gevoelen van
zulke lieden hebben, hebben zij ons daartoe geen aanleiding gegeven? Zou het
niet beter geweest zijn, dat een molensteen hun aan de hals gehangen ware, dan
dat zij zulk een ergernis aan de uitverkoren kinderen Gods zouden geven, door
hun dagelijks lopen naar de synagoge van de satan, om daar het merkteken van
het beest te ontvangen, en daar de heiligen naam van God te horen lasteren'!
Wanneer zij stilzwijgen, geven zij daarmee aan de wereld niet te kennen, dat
zij met hun daden instemmen en die goedkeuren? En aldus besmetten zij niet
alleen hun eigen zielen, maar versterken ook de pausgezinden in hun gruwelen,
en geven daardoor aan hun zwakke broeders reden tot afval, wat de Heere van hun
handen eisen zal, en hun een last en pak worden, dat hun te zwaar zal zijn om
te dragen, indien zij zich niet in tijd bekeren. Want zij, die de wil van hun
Heere beleden en zich niet bereid hebben, en die wil niet zullen hebben
volbracht, die zullen dubbele slagen ontvangen. Bemerkt u nu niet, dat dit de
aangename tijd is, waarvan Christus spreekt? Ja, nu is ook de bijl aan de
wortel van de boom gelegd; daarom, alle boom, die geen goede vrucht draagt, zal
omgehouwen en in het vuur geworpen worden. Nu is de Heere gekomen met de wan in
Zijn hand, en zal Zijn dorsvloer doorzuiveren, en de tarwe in Zijn schuur
verzamelen, en het kaf met onuitblusbaar vuur verbranden, zoals vroeger gezegd
is. Nu is het de tijd, dat wij de Bruidegom moeten te gemoed gaan, met olie in
onze lampen. Wij zijn ook ter bruiloft genodigd; laten wij ons niet
verontschuldigen of uitvluchten zoeken. Nu is het de tijd, dat de Heere ons
Zijn talenten geschonken heeft; God geve ons de genade, dat wij die besteden,
opdat, als Hij komt, Hij Zijn geschonken talenten met winst mag terug
ontvangen. Nu is de Heere gekomen, om te zien, of er enige vrucht op de
vijgenboom is; want, wanneer de Heere komt, en er niets op vindt, zal Hij tot
ons zeggen, zoals Hij tot de vijgenboom zei: "Uit u, worde geen vrucht
meer in der eeuwigheid." Verder, wanneer wij de Bruidegom tegemoet zouden
gaan, zonder olie in onze lampen, met de bedoeling om iets te kopen, zullen wij
zonder twijfel worden behandeld als de dwaze maagden, en God zal tegen ons
zeggen, zoals Hij tot haar deed: "Wijkt van hier, ik ken u niet." Of,
indien wij ons zouden willen verontschuldigen ter bruiloft te komen, zullen er
anderen in onze plaats genodigd worden; en, wanneer wij onze talenten niet goed
besteden, zullen die ons ontnomen en anderen gegeven, en al zulke onnutte
dienstknechten zullen geworpen worden in de buitenste duisternis, waar wening
zal zijn en knersing der tanden.
Och, Heere God, hoe vele verschrikkelijke gezegden zijn in die woorden niet
vervat! Welke christelijke harten zullen daar naar niet naarstig horen! Moeten
niet alle lieden opmerken, dat dit de tijd is, waarvan Christus onze Heere
spreekt, dat de vader zou opstaan tegen de zoon en de zoon tegen de vader, de
dochter tegen de moeder en de vrouw van de zoon tegen de moeder van haar man,
zo zelfs dat de een broeder de ander zal overleveren tot de dood? Ja, de bozen
zullen alle kwaad tegen ons spreken om de naam van Christus, waarvan ik dikwerf
de waarheid heb ondervonden. Doch God zij geloofd, Die mij versterkt heeft
omdat alles geduldig te dragen, want ik denk, dat er geen kwaad tegen mij kan
worden bedacht, of zij hebben het tegen mij uitgevoerd, ja, zelfs mijn naaste
vrienden, zoals David betuigt. Nochtans, geloofd zij de Heere mijn God, waren
zij niet machtig genoeg om hun gezegden te bevestigen, hoewel zij hem zoeken te
beschuldigen, die God uitverkoren heeft, omdat zij zelf het kruis van Christus
niet dragen wilden noch Hem navolgen; maar, zij spreken kwaad in zaken, waarvan
zij niets weten, waarvan zij rekenschap zullen moeten geven aan Hem, Die komen
zal om te oordelen de levenden en de doden. Doch mijn overtuiging is, dat al
het volk Gods zich naar de raad van hun waren Herder schikken moet, Die zegt:
"Mijn schapen horen mijn stem, en een vreemde zullen zij geenszins volgen,
maar van hem vlieden," want zij kennen de vreemde niet, en geeft daarmee
te kennen, dat wij geen vreemdelingen moeten geloven, en allen voor
vreemdelingen te houden, die zijn Evangelie zoeken te verwoesten en te onderdrukken.
Daarom moet gij goed op hen letten, en hen goed beproeven voor gij hen gelooft,
volgens de raad van Johannes, die zegt: "Gelooft niet een iegelijke geest,
maar beproeft de geesten, of zij uit God zijn," en geeft daarmee te
verstaan, dat allen, die uit God niet zijn, geen goed zullen spreken van iemand
dan van huns gelijken. Daarom, lieve zuster, heb goede moed, en geloof hun
niet, wat zij ook van ons zeggen, want ik vertrouw op de genade van God, dat de
gehele wereld spoedig zien en weten zal, dat ik mij niets aantrek, en mijn
bloed ook niet dierbaar acht voor mij zelf, wanneer het de Heere behagen zal,
mijn vijanden toe te laten dat te storten, en ik geloof vast, dat God, Die in
mij dit goede werk begonnen heeft, het ook zal volbrengen, en mij de genade
geven, om Zijn liefelijk juk te dragen, dat ik, God zij daarvoor geloofd,
altijd getorst heb.
Want, toen ik in de gevangenis zat, soms in ketenen en boeien geklonken,
soms op de grond liggende, soms in het blok gezeten, soms met touwen gebonden,
zodat mijn vlees daardoor opzwol, en ik bijna overwonnen was door de strijd,
die ik in mijn vlees gevoelde, soms gedwongen in bossen en velden de nacht door
te brengen, her en derwaarts dwalende, beroofd van alle omgang, omdat zij niet
bij mij durfden komen uit vrees voor de tirannen, soms gesleept voor rechters,
stadhouders, heren, bisschoppen en leraars, en door hen voor hond, duivel,
ketter, hoerenjager, verrader, dief, verleider en met andere dergelijke
verachtelijke namen gescholden; ja zelfs door mijn eigen bloedverwanten en
vrienden, die mijn brood aten, verraden, doch, God zij geloofd, die mij van
mijn geboorte bestemd heeft dit voor Zijn naam te lijden. Alles wat mij
overkomen is, viel mij gemakkelijk, en ik was daarover meer verheugd en
verblijd, dan over enige schat, die ik ooit bezeten heb, terwijl mijn vijanden
niet in staat waren om hun beschuldigingen te staven, en naar die weg, die zij
ketterij noemen, die ik de Heere mijn God. Ja, overal, waarheen zij mij
gesleept hebben, heeft de Heere mij mond en wijsheid gegeven, om hen zo te
beantwoorden, dat mijn tegenstanders mij niet konden weerstaan. Geloofd zij
daarvoor onze genadige God!
Daarom, lieve zuster, en al onze broeders en zusters in Christus, hebt
goede moed, en weest niet bezorgd, hoe of wat gij spreken zult, want het zal u
in die ure gegeven worden. Deze belofte heb ik dikwerf waar bevonden, zoals gij
en alle andere uitverkoren kinderen Gods bevinden zult, wanneer de tijd komen
zal. En, daar ik en vele anderen hadden gehoopt, dat deze vervolging in deze
tijd zou geëindigd zijn, bemerk ik, dat God een verdere beproeving toezendt, om
alle huichelaars uit te roeien, opdat niemand in zichzelf zou roemen, maar in
God. Daarom, hetzij de profetieën teniet gaan, of de talen ophouden, nochtans
de liefde vergaat nimmermeer. Want vrees sleept moeilijkheden na zich, maar een
oprechte liefde verwerpt alle vrees. Deze liefde, hoop ik, dat de Heere zo
overvloedig in uw harten heeft uitgestort, dat geen dingen in deze wereld
machtig zullen zijn om u van God te scheiden, want ik ben verzekerd, dat noch
dood, noch leven, noch Engelen, noch overheden, noch machten, noch
tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noen enig
ander schepsel, ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus
Jezus onze Heere; en ik hoop, dat gij en alle andere gelovigen, die tot het
einde volharden, door Hem in het nieuwe Jeruzalem zult mogen ingaan, om met Hem
in eeuwigheid te leven, en te aanschouwen de heerlijkheid Gods met dezelfde
ogen, die gij nu hebt. Geeft alle lof en eer aan God de Vader, God de Zoon en
God de Heilige Geest, drie personen en één enig God, nu en in der eeuwigheid.
Amen."
Op de zelfden tijd, dat de genoemde martelaren stierven, is ook iemand,
Ambrose genaamd, in de gevangenis te Maidstone gestorven.
[JAAR 1557.]
Mejuffrouw Joyce Lewes was een vrouw van edele afkomst en opgegroeid in de
genietingen der wereld, die haar lust had in het dragen van kostbare klederen
en dergelijke dwaasheden, waarmee het merendeel van de edellieden in Engeland
toen besmet was, en waaraan zij zich nog overgeven. Zij was eerst gehuwd met
zekere Appelby en naderhand met Thomas Lewes van Manchester. In de naam van de
regering van koningin Maria ging zij als anderen ter kerk, en woonde de mis
bij. Toen zij echter gehoord had, dat de godzalige en zeer geleerde martelaar
Laurens Sanders te Coventry verbrand was, begon zij met meerder opmerkzaamheid
op de zaak te letten, en onderzocht zeer ijverig bij ben, die zij als
godvrezenden kende, naar de reden van zijn dood. En, toen zij vernam, dat dit
geweest was, omdat hij geweigerd had de mis bij te wonen, werd haar gemoed
geschokt en was zij zeer onrustig. En, aangezien haar woning dicht bij het huis
was van, Mr. Jan Glover, een man, die een bijzonder voorbeeld van ongeveinsde
godzaligheid en vele verdrukkingen was, die hij om het Evangelie had
uitgestaan, ging zij menigmaal tot hem, en verzocht haar toch de gebreken aan
te wijzen in de mis en in andere zaken, waarop men in die tijd zeer aandrong
als nodig tot zaligheid. Toen hij haar ontrust gemoed bemerkte, en het
verlangen zag, dat zij had om de waarheid te leren kennen, onderwees hij haar
zeer ijverig in de weg des Heeren, en bewees haar uit Gods heilig Woord, dat de
mis en alle andere pauselijke verzinselen zeer hatelijk waren voor Gods
aangezicht. Bovendien bestrafte hij haar ook, omdat zij zulk een welbehagen had
in de ijdelheden dezer wereld. Door deze godzalige terechtwijzingen, die hij
haar deed, ontstond er bij haar een tegenzin in de wereld, en werd zij ook
hartelijk bedroefd over haar zonden, en ontvlamd door liefde tot God, begerig
om Hem volgens Zijn Woord te dienen, en nam zich vast voor al zulke dingen te
vermijden, die de Heere haar God mishaagden. En, daar zij geleerd had, dat de
mis schadelijk en gruwelijk was, begon zij die ook te haten. Toen zij op zekere
tijd door de gestrengheid van haren man gedwongen werd om de kerk te bezoeken,
en daar met wijwater werd gesprengd, keerde zij dat de rug toe, en toonde, dat
zij een mishagen had in hun godslasterlijk wijwater, dat zoveel schade deed aan
het bloed van Christus. Wegens deze daad werd zij terstond hij de bisschop
aangeklaagd als iemand die de sacramenten had versmaad. Terstond werd haar, ten
huize van haar man, een bevel gezonden, om ogenblikkelijk te verschijnen voor
de bisschop. De bode, die dit bevelschrift bracht, gaf het haar man over, die
dit bekeek, en bemerkende, wat het was, werd hij woedend, en verlangde, dat de
bode dit geschrift zou terugnemen, en indien niet, zo bedreigde hij hem, dat
hem te zullen doen opeten. De bode weigerde het terug te nemen, daar hij dacht,
dat niemand zo vermetel zou durven zijn, hem daarover lastig te zullen vallen.
Eindelijk dwong Lewes de bode het geschrift werkelijk op te eten, terwijl hij
de punt van een zwaard hem op de borst zette. En, nadat hij het verteerd had,
liet hij hem ook drinken, en vertrekken. Terstond daarop werd de genoemden
Lewes bevolen om met zijn vrouw voor de bisschop te verschijnen, waaraan Lewes
dadelijk gehoor gaf, en de bisschop verzocht hem genadig te willen zijn, en
zich zo goed mogelijk verontschuldigde. De bisschop was niet deze onderwerping
tevreden, op voorwaarde dat ook zijn vrouw zich zou onderwerpen. Zij antwoordde
echter de bisschop zeer vrijmoedig, dat zij door het wijwater te weigeren, noch
tegen God, noch tegen enige van Diens wetten had gezondigd. De bisschop werd
over deze woorden zeer vertoornd, doch wilde haar, omdat zij een adellijke
vrouw was, niet ten hardste behandelen, zoals hij zei, en gaf haar een maand
uitstel om zich te bekeren, terwijl haar man borg voor haar bleef en duizend
gulden zou betalen, ingeval hij haar aan het einde van de maand niet terug
bracht, en aldus liet men hen beiden gaan.
Toen zij thuis gekomen waren, knielde mejuffrouw Joyce Lewes tot ernstig
bidden neer, en na de naam des Heeren te hebben aangeroepen, ging zij
onverwijld naar de bovengenoemde map. Gods, Mr. Jan Glover, die haar zeer
ernstig uit het Woord Gods onderwees, en haar vermaande, dat zij zich niet
moest bemoeien met een zaak, die het najagen van ijdele eer betrof, en geen
naam moest zoeken te verkrijgen, en stelde haar het grote gevaar voor ogen,
waaraan zij zich waarschijnlijk zou blootstellen, indien zij zich in goddelijke
zaken anders zou gedragen dan Christus leert.
Toen de maand bijna verstreken was, en de tijd aanbrak, dat zij weer naar
de bisschop zou worden gebracht, werd haar man door genoemde Jan Glover
gewaarschuwd, dat hij haar niet naar de bisschop moest brengen, maar een ander
middel zoeken om haar te behouden, of, indien het ergste mocht gebeuren, zich
tevreden stellen de bepaalde som geld te betalen, liever dan dat hij zijn eigen
vrouw in het vuur zou werpen. Hij antwoordde, dat hij om harentwil niets wagen
of verliezen wilde, en als een moordenaar van zijn eigen vrouw, bracht hij haar
de bloeddorstige bisschop, waar zij ondervraagd werd, en waar zij zich
vrijmoediger betoonde dan voor zij met de dood was bedreigd. En, om een begin
met haar martelingen te maken, werd zij naar zulk een onreine gevangenis
gebracht, dat een zeker meisje, dat daar gezet was om haar gezelschap te
houden, in bezwijming viel.
Voortdurend werd zij gevangen gehouden en bij herhaling ondervraagd, en,
daar zij zich steeds vrijmoedig gedroeg, werd zij eindelijk voor de vierschaar gebracht,
en daar als een ketter veroordeeld, die waardig was te worden verbrand. Toen de
bisschop met haar sprak, en vroeg, waarom zij de mis niet wilde bijwonen, noch
de sacramenten en andere instellingen der kerk ontvangen, antwoordde zij:
"Omdat ik die dingen, waartoe gij mij wilt dwingen, waarop gij zo staat en
als zo hoog nodig tot de zaligheid van de mens acht, niet in Gods Woord vind.
Indien zij in het Woord van God geboden waren, zou ik die met mijn gehele hart
toegedaan zijn, aannemen en geloven." De bisschop zei: Indien gij niet
meer wilt geloven, dan wat inzake de godsdienst in de Schrift is vervat,
verkeert gij in een verdoemelijke toestand." Over deze woorden werd zij
uitermate verbaasd, en, door de Geest van God gedreven, zei zij tot de bisschop,
dat zijn woorden goddeloos en boos waren.
Na haar veroordeling vertoefde zij een geheel jaar in de gevangenis,
aangezien zij opgedragen was aan een nieuw gekozen beambte, die men niet
dwingen kon, zoals hij betuigde, om haar in zijn tijd om het leven te brengen;
om welke reden hij ook na haar dood zeer gekweld werd, en in levensgevaar
verkeerde. Gedurende de tijd, die zij in de gevangenis doorbracht, was haar
gedrag in woorden en werken zodanig, dat allen, die slechts een vonkje
godzaligheid of burgerlijke eerbaarheid bezaten, haren toestand zeer
beklaagden, en wel omdat zij ter dood gebracht zou worden.
Toen de tijd begon te naderen,die God voor haar veroordeling had bestemd,
en het geschrift de comburendo (verbrandingsvonnis), zoals zij het
noemen, van Londen gekomen. was, begeerde zij, dat er enige vrienden bij haar
mochten worden toegelaten, met wie zij, toen deze gekomen waren, overlegde hoe
zij zich zou te gedragen hebben, teneinde haar dood het meest te doen strekken
tot eer van God, tot troost van Zijn volk, en vervolgens ook tot schrik van
Gods vijanden. "Wat de dood zelf betreft," zei zij, "daarover
bekommer ik mij niet veel; wanneer ik het vriendelijke gelaat van Christus,
mijn waardige Zaligmaker, aanschouw, ben ik niet voor de verschrikkelijke
gedaante van de dood bevreesd." Gedurende deze tijd hield zij vele
troostrijke en stichtelijke redenen uit Gods Woord over Gods verkiezing en
verwerping.
De avond voor de dag, dat zij gedood zou worden, kwamen er twee priesters
uit het klooster van Lichfield, ten huize van de ondermarkgraaf, waar zij
gevangen zat. Deze lieten haar door de markgraaf aanzeggen, dat zij gekomen
waren om haar de biecht af te nemen, daar zij, volgens hun zeggen, zeer
bedroefd zouden zijn, indien zij zonder te biechten zou sterven. Zij liet hun
boodschappen, dat zij gebiecht had bij Christus haren Zaligmaker, van Wie zij
verzekerd was vergeving van haar zonden te ontvangen. En, wat de oorzaak
aanging, waarom zij nu zou sterven, had zij geen reden om te biechten, maar
veel meer om God in allen ootmoed te danken, dat Hij haat, waardig had geacht
voor Zijn Woord te mogen sterven. En, wat de vergeving aanging,die zij haar
geven wilden uit naam van de paus, die verachtte zij uit de grond van haar
hart. Toen de priesters dit hoorden, zeiden zij tot de markgraaf: "Welnu,
morgen zal haar vermetelheid beproefd en bestraft worden. Want, al heeft zij nu
misschien enige vrienden, die haar de oren volblazen, morgen zullen wij wel
zien, wie zo vermetel zal durven zijn om bij haar te komen." Aldus gingen
zij vertoornd heen, omdat hun biecht en vergeving werd veracht.
De gehele volgende nacht was zij bewonderenswaardig blijmoedig en
opgeruimd, doch op een gepaste wijze, zo zelfs, dat zich de majesteit van Gods
Geest opmerkelijk in haar vertoonde, die de vrees voor de dood uit haar hart
dreef. Zij bracht al de tijd door met bidden, lezen en spreken met hen, die
gekomen waren met de bedoeling, om haar met Gods Woord te vertroosten.
Omstreeks drie uren in de morgenstond begon zich de satan, die nimmer slaapt,
vooral niet, wanneer de dood voor de deur staat, tegen haar te verheffen, en
schoot zijn vurige pijlen op haar los, zoals hij altijd gewoon is te doen op
hen, die het oneens met hem zijn, en vroeg haar, hoe zij zeggen kon, dat zij
tot het eeuwige leven uitverkoren was, en Christus voor haar was gestorven. “Ik
sta toe," fluisterde hij, "dat Hij gestorven is; maar hoe kunt gij
zeggen, dat Hij voor u gestorven is?” Deze boze ingeving ontroerde haar zeer,
en zij, die bij haar waren, raadden haar het voorbeeld van Paulus te volgen,
die zegt: Die mij heeft liefgehad, en Zich voor mij heeft overgegeven,"
als ook, dat haar roeping tot de kennis van Gods Woord een duidelijk teken was
van Gods liefde tot haar, vooral daar de Heilige Geest van God in haar hart werkte
die liefde en zucht tot God, om Hem te behagen, en om voor Hem gerechtvaardigd
te worden door Christus enz. Door deze en dergelijke woorden, en vooral door de
troostrijke belofte van Christus, geput uit de heilige Schrift, werd de satan
op de vlucht gedreven, en zij zeer krachtig in Christus getroost.
Omtrent acht uur kwam de markgraaf bij haai, in de kamer, en zei tot haar:
"Mejuffrouw Lewes, ik ben hier gekomen, om u de wil en het voornemen van
de koningin mee te delen, dat gij niet langer dan een uur in deze wereld meer
zult leven. Bereid u derhalve daarop voor." Over deze woorden, die zo ruw
en onverwacht door zulk een beambte werden uitgesproken, was zij enigermate
verslagen, waarom een van haar vrienden en bekenden, die bij haar stond, tot
haar zei: "Mejuffrouw Lewes, gij hebt grote reden om God te danken, dat
Hij u zo spoedig uit deze wereld wil wegnemen, en u waardig acht om getuige te
zijn Zijner waarheid, en aan Christus getuigenis te geven, dat Hij de enige
Zaligmaker is." Na het uitspreken dezer woorden, zei zij: "Mijnheer
de markgraaf, uw boodschap is mij zeer welkom, en ik dank mijn God, dat Hij mij
waardig acht mijn leven in deze strijd te wagen." En aldus vertrok de heer
markgraaf, doch kwam binnen een uur terug, cum gladiis & fustibus, dat
is, met zwaarden en stokken. Toen hij bij haar op de kamer kwam, verzocht een
van haar vrienden hem de vergunning om met haar naar de paal te mogen gaan en
haar te vertroosten en te versterken, wat de markgraaf voor dat ogenblik
toestond, doch later, toen zij gestorven was, werd hij daarover zeer gekweld.
Toen zij, in tegenwoordigheid van een grote menigte volks, door de stad
geleid werd, in gezelschap van twee van haar vrienden, mr. Michiel Beniger en
mr. Augustijn Bernherts genaamd, werd zij ter plaatse gebracht, waar zij als
een offer vallen zou. En, aangezien de afstand wat ver, het gedrang van het
volk zeer groot en zij ook de frisse lucht niet meer gewoon was, daar zij
geruime tijd in de gevangenis had vertoefd, zond een van haar vrienden naar het
huis van de markgraaf om wat drinken. Daarna bad zij tot driemaal ernstig, dat
God toch de afgodische mis wilde vernietigen en het koninkrijk van het pausdom
verlossen. Aan het slot van haar gebeden riep het merendeel van het volk, ja,
ook de markgraaf zelf, die bij haar stond en nu gereed was om haar in het vuur
te werpen, omdat zij de mis niet wilde goedkeuren, op haar gebed met het
overige gedeelte van het volk het Amen uit. Na aldus te hebben gebeden, nam zij
de beker in de handen, en zei: "Ik reik die allen toe, die het Evangelie
van Jezus Christus oprecht liefhebben, en verlangen naar de uitroeiing van het
pausdom. Toen zij gedronken had, dronken ook haar vrienden, en na deze ook vele
andere lieden, inzonderheid de vrouwen van die plaats, die echter later in de
kerk daarover boete moesten doen, en wel door de wreedheid der pausgezinden.
Toen zij met de ketting aan de paal was vastgemaakt, toonde zij zulk een
blijmoedigheid, dat het aller mensen begrip te boven ging, en zij zag er zo
vergenoegd in haar gezicht uit en was zo lijdzaam, dat het merendeel van hen,
die het hart op de rechte plaats hadden, daarover jammerde, ja zelf, met tranen
de tirannie der pausgezinden beweende. Toen het vuur was aangestoken, verzette
zij zich niet en bewoog zich niet, maar hief slechts haar handen naar de hemel,
en was spoedig overleden, want de ondermarkgraaf had haar, op verzoek van haar
vrienden, zulke brandbare stoffen verschaft, dat zij zeer spoedig uit deze
ellendige wereld werd verlost.
Wij willen in deze geschiedenis ook niet vergeten, dat de pausgezinden
enige lieden hadden opgeruid, die deze vrome en godzalige martelares in het
openbaar moesten beschimpen en bespotten, als zij naar de strafplaats zou gaan
en aan de paal gebonden stond. Onder andere was er een oude priester, die een
zakboekje in de handen had, waarin hij de namen opschreef der vrouwen, die ook
uit de beker hadden gedronken, en hij duidde ook daarin anderen en haar
vrienden hij hun kleding aan, omdat hij de namen van deze niet kende. Later
vernam hij die echter, tengevolge waarvan zij in rechten betrokken werden, zo
te Conventry, als op andere plaatsen; maar God, wiens voorzienigheid niet
slaapt, beschermde ze voor de handen der wrede tirannen.
In de maand Juni werd Richard Lush, om de ware godsdienst, in het gebied
van Bath, in Wallisengeland, verbrand.
De 13den Juli werden te Norwich verbrand Simon Miller en Elisabeth Cooper.
De 2den Augustus ondergingen te Colchester de vuurdood vijf mannen en vijf
vrouwen, van wie des voormiddags werden verbrand Williem Bongeor, Willem
Pureas, Thomas Benold, Anges Silverside, ook Smith genaamd, Helena Ewring en
Elisabeth Folkes, en des namiddags Willem Munte, Jan Johnson, Alice Mijnt en
Rose Allin, een zeer godvruchtige en standvastige vrouw.
In die tijd werden ook door het vuur omgebracht zekere Fryer en de zuster
van Joris Eagtes, beiden te Rochester.
[JAAR 1557.]
Aangezien er velen gevonden worden, die waardig zijn om in hun daden en
handelingen te worden beschreven, teneinde daaruit blijkt, wat de oprechte en
ware dienaren van God, die de zaak van de christelijke godsdienst hebben
gehandhaafd, en met volharding daarvoor hebben geleden en uitgestaan, hebben
wij ons gedrongen gevoeld om de geschiedenis te verhalen van de vromen en
godzaligen man Joris Eagles, teneinde hem vooral een ereplaats te geven onder
het aantal martelaren, daar hij een man was, wel zonder kennis van talen, maar
die grote daden heeft verricht tot bevordering van Gods kerk, zoals men uit dit
verhaal duidelijk zal zien.
Het behaagt God menigmaal eenvoudige en verachte lieden op te wekken, om
Hem door ben te laten dienen, en in mensen Zijn macht en heerlijkheid te
openbaren, zoals wij in het Oude Testament van velen lezen, die van geringen
stand en weinig vermogen waren en nochtans tot het profetische ambt werden
geroepen. Zo riep de Heere ook deze man, die slechts een eenvoudig mens en een
kleermaker van zijn handwerk was, tot de bediening van het predikambt, en wel
in een vreemden en gevaarvolle tijd, en gaf hem de genade, niet alleen om Zijn
Woord zuiver te prediken, maar ook om daarvoor te sterven. Daar dus deze
kleermaker zijn geest tot hoger dingen verhief dan tot het maken van klederen,
en hij een bijzondere gave om te spreken had, en met weinig woorden veel wist
te zeggen, gaf hij zich geheel aan het lezen en het onderzoek der Heilige
Schrift over, en bewees daardoor aan Gods kerk een groten dienst. En, daar hij
reeds onder de regering van koning Eduard de zesde het talent des Heeren, dat
hij ontvangen had, tot nut en stichting gebruikte, deed hij dit nog ijveriger,
toen de vervolging der kerk van Christus plaats had, in welke tijd het
merendeel van de predikanten van het heilig evangelie her en derwaarts werd
verstrooid, en de mond zelfs niet durfde te openen.
Daar nu deze Joris naar verscheidene plaatsen reisde, en zich niet lang in
een plaats ophield, versterkte en vertroostte hij op bewonderenswaardige wijze
de moedelozen, en vertoefde nu eens in de steden dan weer in het veld. En, daar
hij bemerkte, dat de vijanden der waarheid hem vervolgden, verbergde hij zich,
zoveel hij kon, in bossen en wildernissen, zodat hij wegens zijn moeite en zijn
arbeid, die hij verrichtte om her en derwaarts te reizen, de bijnaam ontving
van de Loper. Dikwerf was het zo erg met hem gesteld, dat hij onder de blote
hemel moest slapen, en menigmaal de nacht doorbracht in gebeden en smekingen
tot God. Hij leefde en onderhield zich zeer sober, zodat men gedurende de drie
jaren, die hij vervolgd werd, niet kon bespeuren, dat hij enige anderen drank
gebruikt had dan water, ofschoon hij zich nochtans, door Gods genade, daardoor
niet zwakker gevoelde; want hij had er zich geheel aan gewend, om er toe
bekwaam te zijn, als de nood het eiste. Hij stichtte aldus gedurende enige
jaren, al heen en weer reizende veel nut in de gemeenten, vooral in die van de
streek van Colchester. Intussen bedacht en bewerkte de satan, die een vijand
der christenen is, allerlei listen en lagen door enige lieden van de rechtbank,
die in stilte de wacht hielden en verspieders aan alle plaatsen hadden, om hem
gevangen te nemen, op welke wijze dit slechts kon plaats hebben. Zij spanden
zich daartoe geruime tijd met ijver in, doch tevergeefs, daar hij, zowel als
enige christenen altijd op zijn hoede was, en zich in bossen, kelders en op zolders
van sommige huizen, wist te verbergen. Daarna lieten zij een geschrift uitgaan
in naam van koningin Maria, dat afgekondigd werd in vier bisdommen, n. m. te
Essex, te Suffolk, te Canterbury en te Norfolk, inhoudende, dat, wie Joris
Eagles zou gevangen nemen, drie honderd kronen zou ontvangen. Velen werden door
deze hoge som verlokt, en wendden alle middelen aan, om zich ten koste en
schade van de beklagenswaardige Eagles te verrijken. Intussen geschiedde het op
zekere tijd, dat hij, te Colchester zijnde, door een vijand der waarheid gezien
en herkend werd, die hem terstond ging aanklagen bij hen, die hem vijandig
waren. Eagies bemerkte dit, en vertrok, zo spoedig hem dit mogelijk was,
vandaar, doch werd helaas vervolgd. Toen men hem zocht, had hij zich in een
klein bosje verborgen, wat hij echter spoedig verliet, uit vrees dat zij hem
daar zouden vinden. Hij begaf zich ogenblikkelijk naar een veld, dat met gerst
bezaaid was, wat dicht hij het bosje lag. Hij deed dit echter niet zonder grote
moeite en gevaar, en wel wegens de menigte van volk, dat heen en weer liep. En
daar zij, die hem vervolgden, hem niet konden vinden, hoe naarstig en ijverig
zij ook zochten, keerden zij samen terug, ieder naar zijn woning, uitgenomen
één, die de snoodste en meest valse was van de gehelen hoop. Dit deed deze
overtuigend blijken, daar hij met allen ijver op een hoge boom klom, om hem te
beter te kunnen zien, als hij te voorschijn kwam.
Daar Joris nu niemand meer hoorde, en het gevaar meende te boven te zijn,
viel hij op de knieën en terwijl hij zijn handen naar de hemel ophief, dankte
hij God voor de genade, die Hij hem had bewezen. En, daar deze doortrapte
vijand der waarheid hem gewaar werd, temidden van de aren, waar hij hem had
gehoord, toen hij zijn gebed tot God deed, kwam hij terstond van de boom af,
waarop hij geklommen was, om hem nader te bespieden, wat hij zo behendig deed,
als hij slechts kon, nam hem gevangen, en bracht hem te Colchester. Deze
verspieder liet zich met twee gouden kronen paaien, ofschoon er op zijn
persoon, zoals gezegd is, een goede som gesteld was.
Aldus werd Joris in de gevangenis te Colchester gezet, tot groot leedwezen
en droefheid der gemeente. Vandaar werd hij overgebracht naar Cheimesford, waar
hij zo slecht werd behandeld, dat men hem niet meer dan twee ponden brood en
een weinig water in de week gaf.
Enige tijd daarna voor de rechtbank gebracht, werd hij beschuldigd van Crimen
laesae Majestatis (misdaad van gekwetste Majesteit), daar hij, tegen het
verbod, vergadering had gehouden. In Engeland had men namelijk een wet gemaakt,
onder de schijn van oproer en verzet onder het volk te voorkomen, dat, indien
men met meer dan zes personen in een vergadering of geheime plaats bijeenkwam,
men beschuldigd zou worden van lijfstraffelijke misdaad.
Toen nu Joris door de rechtbank ondervraagd werd, wist hij zijn zaak
derwijze te verbergen, dat hij de omstanders met verwondering deed razen als
woedende honden, en wel omdat hij de redenen aantoonde, waarom de godsdienst in
zijn geheel behoorde beschermd en van dwang bevrijd te worden.
Niettegenstaande dit alles, werd hij als een oproerling en weerspannige
veroordeeld, en wel om eerst opgehangen, en daarna, nog half levend, in vier
stukken gesneden te worden.
Tegelijkertijd werden ook ter dood veroordeeld enige dieven en rovers, die
des anderen daags met Joris voor de rechtbank werden gebracht. Daar zij samen
naar de strafplaats gingen, vermaande Joris hen, waarbij de een de vermaning
van deze heilige aldus bespotte: "Wij kunnen er niet aan twijfelen, of wij
zullen rechtstreeks naar de hemel gaan, omdat wij deze heilige man tot een
leidsman hebben, die ons voorgaat om ons plaats te bereiden." Joris
bestrafte hem daarover, zoals ook de andere deed, die steeds luisterde naar wat
Joris zei, en zijn zondig leven, dat hij geleid had, liet varen, en God bad hem
genadig te willen zijn, doch zijn metgezel volhardde in zijn boosheid.
Eindelijk kwamen zij aan de galg, terwijl Joris van daarnaar een andere plaats
werd gebracht. Het geschiedde voorts, dat een van de twee dieven, die naar
Joris had geluisterd, op de ladder klom, het volk vermaande, met berouw over
zijn zonde, en zei, dat ieder zich aan hem zou spiegelen, en, nadat hij zijn
ziel aan God bevolen had, stierf hij met een zeer goede belijdenis.
Daarna werd de ander, die een spotter en lasteraar was, voorgebracht, die
ook, als naar gewoonte, het volk wilde toespreken, doch volstrekt niets kon
uitbrengen van wat hij wilde zeggen; want, hoe meer hij zich bij het volk zocht
te doen verstaan, hoe minder hij een woord duidelijk kon uitspreken. De
rechters bevalen hem, dat hij het Onze Vader zou opzeggen, doch hij kon dat
niet doen; en, om dat te kunnen doen, werd hij door niets dan zijn eigen tong
belet. Men begon hem woord voor woord voor te zeggen, om hem te doen horen, hoe
hij het moest uitspreken; doch, ofschoon men het hem voorzegde, kon hij het
toch niet nazeggen.
Zij, die erbij stonden, om dit schouwspel aan te zien, wisten niet (zo
waren zij daarover verwonderd) wat zij daarvan denken of zeggen zouden. Zelfs
zij, die wisten, wat er niet deze misdadiger was voorgevallen, waren
verwonderd, hoewel betuigden, dat het een rechtvaardige straf en wraak van God
was over deze hooswicht.
Intussen werd het vonnis van Joris ook voltrokken, waarbij hij tot het
einde volstandig bleef. Eerst werd hij half verwurgd, daarna van de galg
losgemaakt, en zijn lichaam in vier stukken verdeeld.
Het hoofd werd op een hoge paal geplaatst, en de vier gedeelten werden tot
afschrik van allen opgehangen; het een gedeelte te Clochester, het andere te
Harwich, het derde te Chelmesford, en het vierde te St. Rouses.
Op deze wijze stierf de godzalige martelaar, veracht, bespot, versmaad en
gelasterd, maar zeer hoog aangeschreven en hoog verheven bij onze Heere Jezus
Christus, waar hij nu zegeviert met alle godzalige martelaren en getrouwe
bloedgetuigen. Deze strafoeféning had plaats te Colchester, in Augustus van het
jaar van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus 1557.
Op de derde Augustus werd te Norwich, om de getuigenis van Jezus Christus,
tot de vuurdood veroordeeld Richard Crasfield, te Wymoundham.
De 17den September werden te Islington verbrand Rase Allerton, Jakob
Austoo, Margaretha Austoo, zijn vrouw, en Richard Roth.
In die dagen werden te Colchester verbrand Margaretha Thurston en Agnes Rongeor.
De 20sten September stierf de vuurdood te Northamton, in het ware geloof,
Jan Kurdes.
[JAAR 1557.]
In de maand September van het jaar 1557 onderging ook, om de belijdenis der
waarheid, de marteldood Jan Noyes, een schoenmaker te Laxfeld, in de provincie
Suffolk, die de 19e April gevangen was genomen. Ziebier zijn geschiedenis.
Op zekere dag werd aan Mr. Thomas Lovell, in die tijd rechterlijk beambte
van Hoxton Hundred, in de genoemde provincie, Jan Jakobsz, Willem Stannard,
onderbeambte te Laxüeld, Wolferd Dowsing en Nikolaas Stannard, in die stad, en
enige anderen, die toen aangemerkt werden als gelovige en katholieke
christenen, ofschoon zij zonder twijfel de wreedste tegenstanders van de ware
belijders van Christus en Diens Evangelie toonden te zijn, bevolen op zekere
dag voor de rechters te verschijnen, die genoemd waren: Mr. Thurston, Sr. Jan
Tyrell, Mr. Kene, en Sr. Jan Silliard, te die tijde opperste markgraaf. Deze
hielden hun vergaderingen te Hoxton in genoemde provincie Suffolk, waar de
genoemden burgers door deze rechters bevolen werd, in hun stad naarstig
onderzoek te doen, of er ook iemand was, die nalatig was in het bijwonen van
hun godsdienst, en wel voornamelijk de mis. En, indien zij die vonden, hun dan
naar de reden te vragen, waarom zij niet te kerk wilden komen, en vervolgens
deze zaak binnen veertien dagen aan de bovengenoemde rechters bekend te maken.
Deze lieden keerden naar hun woning terug met nog grotere haat tegen de
waarheid, en waren begerig om in hun ambt bevorderd te worden, waarom zij
terstond met elkaar beraadslaagden, hoe zij zonder enig uitstel boven genoemden
Jan Noyes konden gevangen nemen.
Op raad en aandringen van Mr. Thomas Lovell, Wolvert Lowring en Nicolaas
Stannard, namen zij gezamenlijk een spoedig besluit, ten gevolge waarvan het
huis van Jan Noyes terstond aan alle kanten met een goede wacht werd bezet.
Nadat dit verricht was, vonden zij Jan Noyes aan de achterzijde van zijn huis,
juist toen hij gereed stond naar buiten te gaan. Nicolaas Stannard riep hem
toe: "Waar gaat gij heen?" Hij antwoordde: Naar mijn buren."
Nicolaas Stannard hernam: "Uw meester heeft u bedrogen; gij moet met ons
gaan." Doch Jan Noyes zei: "Neen, dat heeft Hij niet, maar ziet wel
toe, dat uw meester u niet bedriegt." Zij namen hem vervolgens gevangen,
en brachten hem de volgende dag naar de rechters. Nadat hij voor de rechters
verschenen was, waar vele woorden over en weer werden gewisseld, wierpen de
rechters en de markgraaf hem in de gevangenis, waar hij enige tijd vertoefde.
Vandaar werd hij naar Norrwich overgebracht, en voor de bisschop gesteld, waar
hem de volgende artikelen werden voorgehouden.
1. Of hij ook geloofde, dat de plechtigheden, die in de kerk gebruikelijk
waren, goed en goddelijk konden heten, om de harten der mensen tot godsdienst
op te wekken.
2. Of hij ook geloofde, dat de paus het opperhoofd van de kerk hier op
aarde is.
3. Of hij ook geloofde, dat het lichaam van onze Heere Jezus Christus in
het sacrament des altaars zich bevindt onder de gedaante van brood en wijn na
de woorden van inzegening.
Hij antwoordde daarop, dat hij geloofde, dat het natuurlijke lichaam van
Christus alleen in de hemel is, en niet in het sacrament, enz. Van zijn
ondervraging en verantwoording is ons niets meer ter hand gekomen dan dit
weinige. De uitkomst heeft echter getoond, dat hij al de vragen zo
beantwoordde, dat het doodsvonnis door de bisschop over hem werd uitgesproken,
en wel in tegenwoordigheid van D. Dunning, kanselier, W. Woodhouse, Thomas
Woodhouse, George Heyden, mr. Spenser, W. Farrar Guderman, te Norwich, enz. en
vele anderen.
Intussen kwam zijn schoonbroeder, Nicolaas Fisk van Dumington genaamd, tot
hem, om hem te troosten gedurende zijn gevangenschap in Guildhall te Norwich,
en na vele christelijke vermaningen, vroeg hij hem, of hij, toen de bisschop
hem ter dood veroordeelde, geen vrees voor de dood had, vooral als hij het
verschrikkelijke daarvan bedacht, waarop Noyes zei, dat hij God dankte, dat hij
geen meerdere vrees voor de dood had, dan hij of iemand anders, die los en vrij
waren. Nicolaas Fisk verlangde van hem, de reden van zijn veroordeling te
willen meedelen, op welk verzoek Jan Noyes met eigen hand het navolgende heeft
opgetekend:
“Ik zei, dat ik niet geloven kon, dat in het sacrament des altaars het natuurlijke
lichaam van Christus zich bevindt, dat is het eigen lichaam dat uit de maagd
Maria geboren was, maar beweerde, dat het sacrament van het lichaam en het,
bloed van Christus door de christenen gebruikt wordt tot gedachtenis van
Christus' dood als een geestelijke spijs, indien het wordt bediend volgens de
instelling van Christus. Zij zeiden echter, dat ik niet wist, wat geestelijk
betekende. De bisschop beweerde, dat het sacrament God was, en dit als God
moest worden aangebeden, en dit zei de kanselier ook. Toen antwoordde ik
daarop: "Mijnheer, ik kan dit zo niet geloven." Daarop vroeg de
bisschop "Waarom niet? Zeg dan maar, dat gij gelooft." Doch,
niettegenstaande hun listige streken en dubbelzinnigheden, konden zij er mij
niet toe krijgen te zeggen, dat het lichaam van Christus in het sacrament des
altaars op natuurlijke wijze tegenwoordig is."
Na aldus te zijn veroordeeld, werd hij weer van Norwich naar de gevangenis
te Laxfield gebracht, en op de 21sten September in het jaar 1557 omstreeks
middernacht uit laatstgenoemde gevangenis gehaald om te worden verbrand. In de
vroege ochtend van de volgende dag bracht men hem naar de paal, waar op zijn
komst wachtten de bovengenoemde rechters, mr. Thurston, mr. Wallez, in die tijd
ondermarkgraaf, en mr. Th. Lovell, zijn opperbeambte, die de dienaren bevalen
alles gereed te maken, wat tot dit goddeloze werk nodig was. In meest alle
woningen van die straat was het vuur uitgedoofd. Doch Lovell bemerkte, dat
ergens uit een top van een schoorsteen enige rook opsteeg, naar welk huis de
markgraaf en zijn knecht Grannow terstond heengingen. Zij braken de deuren
open, namen het vuur vandaar en brachten het naar de strafplaats.
Toen Jan Noyes op de strafplaats was aangekomen, knielde hij neer, en zei
de 51sten psalm en nog enige gebeden op. De beulen haastten zich, en bonden hem
aan de paal. Nadat Jan Noyes aan de paal gebonden was, zei hij: "Vreest
niet voor degenen, die het lichaam doden, maar vreest Hem, Die machtig is
beide, lichaam en ziel, te doden, en in het eeuwige vuur te werpen." Toen
hij zag, dat zijn zuster zo om hem schreide en kermde, vermaande hij haar om
hem niet te schreien, maar wel om haar zonden. Als zekere Nicolaas Cadman, een
moedig voorvechter in pauselijke zaken, een takkenbos aanbracht, en die tegen
Jan Noyes plaatste, greep Jan Noyes die takkenbos, kuste hem, en zei:
"Gezegend zij de tijd, dat ik geboren ben om hiertoe te komen."
Vervolgens gaf hij zijn psalmboek aan de ondermarkgraaf, en verzocht hem
dringend vriendschap en genade te willen bewijzen aan zijn vrouw en kinderen,
en haar dit boek ter hand te stellen. De markgraaf beloofde hem dit, ofschoon
hij later zijn belofte nooit heeft volbracht. Toen zei Jan Noyes tot de
omstanders: "Zij zeggen, dat zij een God kunnen maken van een stuk brood,
doch gelooft hen niet." Verder zei hij: "Goede lieden, weest mijn
getuigen, dat ik geloof zalig te zullen worden door de verdiensten en" het
lijden van Jezus Christus." Toen het vuur werd aangestoken, en rondom hem
ontbrandde, zei hij: "Heere, wees mij genadig. Jezus Christus, ontferm U
over mij, Davids Zoon, wees mij genadig, en blies aldus de laatste adem uit.
Toen zijn lichaam verbrand was, maakten zij een kuil om de kolen en as daarin
te werpen, en vonden onder de as een zijner voeten, die nog niet verbrand was,
zodat de kous nog tot aan de enkel zat, die zij ook met het overige begroeven.
Bij zijn verbranding was er ook een zekere Jan Jarvis tegenwoordig, die
knecht was van een man dier plaats, een eenvoudig mens, die zei: "Goede
God, hoe krimpen de zenuwen van zijn armen op!" Achter hem stonden Grannow
en Benet, dienaren van de markgraaf, die aan hun heer zeiden, dat Jarvis zou
gezegd hebben: "Welke snode booswichten zijn dit!" Hun heer beval
hun, dat zij hem grijpen zouden. Zij deden dit terstond, bonden hem, en
brachten hem nog die dag voor de rechters. Deze ondervroegen hem aangaande de
bovenstaande woorden; doch hij ontkende die, en zei, dat hij niets anders
gezegd had dan: Goede God, hoe krimpen de zenuwen van zijn armen op!"
Evenwel legden de rechters zijn vader en meester ieder een betaling van vijftig
gulden op, hij wijze van onderpand, om hem aan hen over te leveren, wanneer zij
dit zouden verlangen. De volgende Woensdag werd hij weer voor de rechters mr.
Thurston en mr. Kene, in hun vergadering te Fressingfield gebracht, waar
bevolen werd, dat Jan Jarvis in boeien zou worden geklonken tot de aanstaanden
marktdag, en vervolgens, naakt de markt rondgaande, zou worden gegeseld. Doch
zijn meester Willem Jarvis verzocht daarna vriendelijk aan de beambte en kreeg
dit ook gedaan, om hem niet in de boeien te zetten voor Zondagmorgen. Eindelijk
werd hij des namiddags van de bepaalde dag met een hondenzweep van drie touwen
op het marktplein gegeseld, en zo lieten zij hem gaan.
[JAAR 1557.]
Omstreeks deze tijd heeft ook te Norwich de marteldood ondergaan zekere
Cicely Ormes, echtgenote van Edmond Ormes, wever, die in de parochie van St.
Laurens te Norwich woonde. Zij was ruim tweeëndertig jaren oud, en werd
gevangen genomen op dezelfde tijd, toen Simon Miller en Elisabeth Cooper gedood
werden, op een plaats, Lollaartsput genaamd, buiten de bisschopspoort te
Norwich, en wel, omdat zij gezegd had, dat zij uit dezelfde beker wilde
drinken, waaruit de vrome martelaren hadden gedronken. Nauwelijks had zij die
woorden gesproken, of zij werd door zekere mr. Corbet, van Sprowson bij Norwich
gevangen genomen, en naar de kanselier gezonden. Toen zij voor hem kwam, vroeg
hij haar, hoe zij dacht over het sacrament van Christus' lichaam. Zij zei, dat
zij geloofde, dat dit het sacrament van Christus' lichaam was. Ja," zei de
kanselier, "maar wat is dat, hetwelk de priester boven het hoofd
heft?" Zij antwoordde: "Het is brood, en, zo gij dit beter wilt
maken, maakt gij het erger." Na deze woorden zond de kanselier onder vele
bedreigingen en harde woorden als van iemand, die verstoord was, haar naar de
bisschoppelijke gevangenis, en gaf haar aan de gevangenbewaarder, Fellow
genaamd, over.
Op de 23sten Juli werd zij weer voor de kanselier gebracht, die als
rechter, met mr. Bridges en anderen, over haar gezeten was. De kanselier stelde
haar voor, dat, indien zij ter kerk wilde gaan en stilzwijgen, men haar zou
loslaten, en zij dan mocht geloven, wat zij wilde. Zij antwoordde hem, dat zij
aan zijn verlangen onder die voorwaarde niet voldoen kon, hij mocht dan met
haar doen, wat hem behaagde, en betuigde, dat, indien zij dit deed God haar
zeker straffen zou. De kanselier hernam, dat hij haar groter gunst had bewezen
dan ooit iemand anders, en dat hij haar niet graag veroordeelde, aangezien zij
een onwetende, ongeleerde en dwaze vrouw was. Zij gaf niet veel om zijn
woorden, en zei hem, dat, indien hij haar veroordelen wilde. hij niet zulk een
groten dorst kon hebben naar haar zondig vlees, dan zij door Gods genade dorst had
om haar leven over te geven voor zulk een goede zaak. Toen stond hij op, las
haar het bloedige doodsvonnis voor, en leverde haar over aan de wereldlijke
macht van de markgraven der stad, mr. Thomas Sutherton en mr. Leonard
Sutherton, gebroeders, die haar terstond naar de Guldhall teNorwich brachten,
waar zij tot aan haar dood vertoefde.
Deze Cicely Ormes was een zeer onkundige, onwetende vrouw, doch ijverig in
de zaken van Gods koninkrijk. Zij was geboren in Oost-Deram, en de dochter van
zekere Thomas Haund, een kleermaker. Op de 5e Juli werd zij gevangen genomen,
en herriep haar gevoelens een jaar voor haar gevangenschap, doch had geen rust
in haar gemoed, dan nadat zij ten enenmale en geheel alle pauselijke dwalingen
had laten varen. Tussen de tijd van haar herroeping en haar gevangenneming, had
zij een brief geschreven aan de kanselier, waarin zij hem meedeelde, dat zij
uit de grond van haar hart groot berouw en leedwezen gevoelde over haar
herroeping, en dat zij, zolang zij leefde, dit nooit weer zou doen. Doch, voor
zij haar brief nog had overgeleverd, werd zij gevangen genomen en naar de
kerker gebracht, gelijk boven reeds is meegedeeld.
Op de 23sten September, tussen zeven en acht uur des morgens, werd zij
verbrand, en wel in tegenwoordigheid van de beide markgraven en omtrent twee
honderd mensen. Toen zij bij de paal kwam, knielde zij neer, zond een gebed tot
God, stond daarna op en zei: "Mijn goede burgers, ik geloof in God de
Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest, drie personen en één God. Dit wil
ik niet herroepen, en doe het ook niet; doch ik herroep, geheel uit grond van
mijn hart, de handelingen van de paus te Rome, van al zijn priesters en
geschoren hoofden. Ik weiger daaraan te willen geloven en verzaak die geheel,
en wil er, door Gods genade, nooit meer mee te doen hebben. Mijn goede burgers,
ik wil niet, dat gij van mij denken zult, dat ik geloof zalig te worden, omdat
ik mij hier in de dood overgeef om Christus' wil; neen, ik geloof, dat ik zalig
zal worden door het lijden en de dood van Christus, en deze mijn dood is en zal
ook altijd zijn een getuigenis van mijn geloof aan ulieden, die hier
tegenwoordig zijn. Vrome burgers, gij allen, die gelooft, zoals ik geloof, bidt
voor mij." Toen trad zij nader bij de paal, sloeg haar handen daaraan en
zei: “Welkom, kruis van Christus." Na dit gedaan te hebben, bekeek zij
haar hand; en, daar zij zag, dat die zwart was geworden van de paal, veegde zij
die met haar hemd af. En, nadat Zij nogmaals de handen naar de paal had
uitgestrekt, kwam zij naderbij, kuste die en zei ten tweede male: "Welkom,
gij zoet kruis van Christus;" en aldus gaf zij zich over om er aan
gebonden te worden. Toen de beulen het hout rondom haar hadden aangestoken, zei
zij: "Mijn ziel maakt groot de Heere, en mijn geest verheugt zich in God,
mijn Zaligmaker." Na dit te hebben uitgesproken, legde zij de handen
kruiselings over de borst, hief haar hoofd en ogen ten hemel, bleef nu staan,
terwijl zij langzamerhand haar handen ophief, tot dat de armen werden
ontzenuwden neervielen. Zij gaf haar ziel zo gerust aan God, alsof zij insliep
en als iemand, die geen pijn gevoelt. Zo wonderbaar werkte de Heere in haar,
waarvoor Zijn naam geprezen zij in eeuwigheid Amen.
[JAAR 1557.]
In deze wrede tijden der vervolging onderging ook om de waarheid de
marteldood een standvastige en getrouwe getuige van Jezus Christus, Jan Rough,
die geboren was in Schotland, en, zoals hij zelf later bekende in zijn,
beantwoording van Boners artikelen, omdat enige lieden van zijn familie hem
zijn erfenis zochten te ontnemen, die hem van enige stukken land toekwam, toen
hij slechts zeventien jaren telde, zich, in spijt van zijn vrienden, in de orde
van de zwarte monniken te Sterling, in Schotland, liet opnemen. Zestien jaren
bracht hij onder hen door, totdat de heer Hamilton, graaf van Arren, en
gouverneur van het koninkrijk Schotland, die hem zeer gaarne mocht lijden, aan
de aartsbisschop van St. Andries verzocht, de genoemde Jan Rough van zijn orde
los te maken, teneinde hem als een wereldlijk priester tot kapelaan te kunnen
dienen. Door dit verzoek bracht de aartsbisschop bij de opperste van het
klooster, die daartoe bevoegd was, teweeg, Jan van zijn monnikskleed en orde te
ontslaan.
Toen dit verzoek van de graaf was toegestaan, bleef Jan Rough gedurende een
jaar in diens dienst, in welke tijd het God behaagde hem de ogen te openen, en
hem enige kennis mee te delen van Zijn waarheid. Door de genoemden gouverneur
werd hij hier en daar heengezonden, om in het openbaar te prediken, waarmee hij
vier jaren voortging. Na de dood van de kardinaal van Schotland werd hem
bevolen te St. Andries te blijven, waar hem door Hendrik de achtste koning van
Engeland, een jaarlijks inkomen werd toegelegd van twee honderd gulden. Doch
eindelijk bedacht hij ook zijn eigen gevaar, en daar hij een af keer had van de
afgoderij en het bijgeloof in zijn, eigen land, en gehoord had van de vrijheid,
die het Evangelie in het koninkrijk Engeland genoot, besloot hij daar niet
langer te blijven. Hij begaf zich daarom, zodra het twistgesprek te
Muskelenborgh geëindigd was, vooreerst naar Charliel, en vandaar naar de hertog
van Sommerset, die toen beschermheer van Engeland was. Door hem werd Jan uit de
schatkist des konings een jaarlijks inkomen van tweehonderd gulden toegelegd,
en werd hij als predikant naar de gemeente Charliel, Barwiek en Neweastel
gezonden. Nadat hij, volgens Gods instelling en de wetten van dat koninkrijk,
een vrouw getrouwd had, werd hij door de bisschop van York geroepen tot de
waarneming van een gemeente niet ver van de stad Huil, waar hij bleef tot de
dood van de goede en godzaligen koning Eduard de zesde.
Toen hij, in het begin der regering van koningin Maria, de verandering zag,
die in de godsdienst plaats greep, en de vervolging, die daaruit noodzakelijk
moest volgen, en ook tevens zijn eigen zwakheid gevoelde, vluchtte hij met zijn
vrouw naar Oost-Friesland, en woonde daar te Norden, waar hij zeer naarstig
voor de kost werkte door het breien van mutsen, kousen, enz. en wel tot einde
van Oktober 1557, toen hij, gebrek hebbende aan garen en andere artikelen om
zijn werk te kunnen voortzetten, weer naar Engeland voer, om zich daar van
alles te voorzien. Op de 10e November kwam hij te Londen, waar hij, gehoord
hebbende van de geheime samenkomsten der gelovige kinderen van God, zich bij
hen voegde. Daarna werd hij tot hun predikant gekozen, en bleef hen nog enige
tijd getrouw leren en vermanen, en versterkte hen om te blijven in de waarheid
en het Evangelie van Jezus Christus. Doch eindelijk, daar de voorzienigheid Gods
alles ten beste deed te besturen, werden hij en een zekere Cutbert Simson en
anderen, door de lage en verraderlijke ingeving van een valse huichelaar en
geveinsden broeder, Rogier Sergeant genaamd, een kleermaker, op de 12e
December, aan het Saracenenhoofd te Islington, door de onderkamerdienaar van
het huis der koningin gevangen genomen, waar de samenkomst ditmaal zou plaats
hebben, om zich te oefenen in hun godzalige en dagelijkse gebeden, de prediking
van het Woord Gods, enz.; welk voornemen zij echter daarna bij de ondervraging,
teneinde de anderen te verschonen, geheim hielden, en voorgaven, dat zij die
plaats wilden bezoeken tot het bijwonen van zeker spel. Nadat hij hen gevangen
genomen had, bracht de onderkamerdienaar, Rough en Simson bij de raad, die hen
beschuldigde, dat zij waren samengekomen om het avondmaal des Heeren te houden.
Na een herhaald onderzoek zond en zij Jan Rough naar Newgate, doch zijn
schriftelijk onderzoek zonden zij aan de bisschop van Londen, met een door hen
getekende brief, die dus luidde:
"Na onze hartelijke aanbeveling aan Uw Eerwaardigheid, zenden wij u
hier ingesloten het onderzoek van een zekere Schot, Jan Rough genaamd, die, op
bevel van haar koninklijke majesteit terstond naar Newgate is gezonden, als een
der voornaamste, die op laatstleden Zondag, onder de schijn van naar een spel
te gaan zien, naar het Saracenenhoofd te Islington ging, waar zij
toebereidselen hadden gemaakt om het avondmaal te houden, en daar zekere
oproerige en ketterse mensen te ontvangen. En, daar uit het onderzoek van
Rough, waarin de geschiedenis en het verhaal van zijn vorig leven vervat is,
zeer goed blijkt welk soort van mens hij is, heeft Haar hoogheid de Koningin
begeerd, dat wij hem aan Uw Eerwaardigheid zouden zenden, teneinde hij door u,
uit de gevangenis geroepen, zo dikwijls als dit Uw Eerwaardigheid zal
goedvinden, verhoord worde, en gij op het verder onderzoek aandringen, en over
hem naar de wetten beschikken kunt, zoals de zaak dit eisen zal. Van harte
bidden wij, dat Uw Eerwaardigheid welvaart."
"Van St. Jakob, de 15den Dec. 1557.
Uwer Eerwaardigheids goede vrienden,
Nikolaas Ebor. Antony Montague.
F. Shrewsburie. John Bourne.
Edward Hastings. Henry Jernegam."
Boner, de bisschop van Londen, meende de zaak zoveel mogelijk te moeten bespoedigen,
en gebood, drie dagen na het ontvangen van de brief, de 18e December, Rough uit
de gevangenis van Newgate te halen, en liet hem bij zich brengen. Hij hield hem
twaalf artikelen voor, waarvan wij er hier slechts enige zullen meedelen, die
eigenlijk over de zaak in geschil liepen en veelal aan de martelaren en heilige
Gods werden voorgelegd.
1. Dat gij, Jan Rough, rechtstreeks gesproken hebt tegen de zeven
sacramenten, die algemeen en met eerbied gebruikt worden als plechtigheden, die
in de katholieke kerk in grote waarde worden gehouden, en dat gij ook het wezen
van de genoemde sacramenten tegengesproken en verworpen hebt, en vooral het
sacrament des altaars, en hebt zoeken te bevestigen, dat daarin niet waarlijk
en werkelijk is het ware lichaam en bloed van Christus, en dat de biecht aan de
priester en de kwijtschelding, die door hem gegeven wordt, als door de dienaar
van Christus, tot vergeving der zonden niet nodig, ja, nergens toe dienstig is.
2. Verder hebt gij een afkeer betoond en ook de godsdienst berispt, zoals
die nu in dit koninkrijk heerst, en bent toegedaan de godsdienst en alles wat
in de laatste jaren door koning Eduard de zesde was ingevoerd, en hebt die,
zoveel in u was, door woorden, geschriften en werken verbreid, en in het openbaar
geleerd en gepredikt, en op vele plaatsen betuigd, dat de bedoelde engelse
godsdienst en leer, die daarin begrepen is, in alle delen overeenkomt met Gods
Woord en de waarheid, veroordelende ten enenmale de Latijnse godsdienst, die nu
onder de regering van de koningin in gebruik is, en dat gij ook anderen
verleidt om uw voorbeeld na te volgen.
3. Voorts hebt gij op verscheidene plaatsen in dit koninkrijk toegestemd en
aangeprezen het gevoelen en de leer van Thomas Cranmer, vroeger aartsbisschop
van Canterbury, Nicolaas Ridley en Hugo Latimer, nopens het sacrament des
altaars, en bevestigd, dat er, na de woorden der inzegening van het sacrament,
stoffelijk brood en stoffelijke wijn overblijven zonder enige ware verandering.
4. Sinds de regering van de koningin hebt gij in onderscheiden plaatsen van
dit koninkrijk het heilige avondmaal bediend en ook ontvangen op een wijze,
zoals dit ten tijde van koning Eduard de zesde plaats had. En gij kent, of hebt
immers gehoord van sommigen, die nog onder zich hebben boeken over dit
avondmaal, en die dit in het geheim gebruiken in hun huizen, buiten de kerk,
hetwelk strijdt met het gevoelen over het sacrament des altaars.
5. Verder hebt gij op verscheidene plaatsen in dit koninkrijk gesproken
tegen de paus van Rome en zijn apostolische stoel, en het gezag van hem
duidelijk veracht en versmaad, niet aannemende, maar een in het oog loopenden
afkeer hebbende van het geloof en de leer van hem, en hebt u er rechtstreeks
tegen verklaard, en door uw voorbeeld andere onderdanen in dit koninkrijk
verleid, om eveneens te spreken en te handelen.
6. Voorts hebt gij kennis aan of verkeerd met allen, ten minste met een
groot gedeelte van zulke Engelsen, die wegens de godsdienst uit dit koninkrijk
zijn gevlucht, en was het met hun denkbeelden eens, hebt die geholpen, en was
ook een overbrenger van hun oproerige brieven en boeken in dit koninkrijk.
7. Verder, gij hebt gezegd, dat gij te Rome bent geweest, en dat gij daar
dertig dagen of iets langer hebt vertoefd, en dat gij daar weinig of niets
goeds gezien hebt, maar zeer veel kwaads, dat gij daar, onder andere, een
groten gruwel, dat is, een mens of paus zaagt, die op de grond behoorde te
lopen, en toch gedragen werd op de schouders van vier mensen, alsof hij God en
geen mens geweest ware, als ook dat de hoer van een kardinaal in het openbaar
achter hem reed, eindelijk, dat gij een geschrift van de paus zaagt, dat
uitdrukkelijk toeliet bordelen te hebben en die te begunstigen, en ook dat er,
door pauselijke toelating en op zijn gezag, openbare ontuchtige huizen mochten
gehouden worden.
8. Verder, dat gij sinds uw laatste overkomst in Engeland uit andere
streken vele onderdanen van dit koninkrijk op schandelijke wijze hebt
vervloekt, en jonge lieden en bejaarde mannen en vrouwen er in hebt versterkt,
om het boek van het avondmaal te mogen hebben en gebruiken, dat ten tijde van
koning Eduard de zesde in het licht gegeven is, en dat ook hebt gelezen en
verspreid, en alzo oorzaak bent geworden, dat ook anderen dit gedaan hebben,
zodat zij verzuimden hun buurtkerken te bezoeken, en de Latijnse godsdienst bij
te wonen, zoals die nu wordt geoefend.
9. Eindelijk, dat gij op de eerste Zondag van de advent, de 12den December
1557, gevangen genomen werd bij het Saracenenhoofd te Islington, in het graafschap
Middelsex, in het gebied van Londen, door de onderkamerdienaar van de koningin,
met zekere Cutbert, een kleermaker, Hugh, een kousenwever en verscheidene
anderen daar vergaderd, en onder de schijn van naar een spel te gaan horen, het
avondmaalsboek hebt gelezen, en godsdienstoefening hebt gehouden, zoals ten
tijde van koning Eduard gebruikelijk was.
Het antwoord van Jan Bough op de bovenstaande artikelen:
Op het eerste artikel zei en beleed hij, dat hij zich verklaard had tegen
het aantal sacramenten, en geheel verzekerd was, dat er slechts twee
sacramenten zijn, te weten, de doop en het heilige avondmaal, en dat hij de
overige vijf niet als sacramenten erkende, en daarom er zich tegen had
verklaard. En, wat het sacrament des altaars betrof, dat hij toen het avondmaal
des Heeren noemde, beleed hij, dat hij gesproken en geleerd had, dat in dat
sacrament niet werkelijk en wezenlijk was het ware lichaam en bloed van
Christus, maar dat het wezen van het bloed en de wijn in dit sacrament
hetzelfde bleef zonder enige verandering in het wezen. Verder, aangaande het
biechten van de zonden aan de priester antwoordde hij, dat hij dit goedkeurde,
indien de misdaad tegen de priester begaan ware; maar, indien de misdaad jegens
een ander gepleegd was, dan was de biecht bij de priester niet nodig, en dat er
alleen verzoening moest plaats hebben met de partij, die men beledigd had.
2. Op het tweede antwoordde hij, dat hij toen, evenals vroeger, een afkeer
had gehad van de Latijnse godsdienst, die toen gebruikelijk was; en dat hij de
godsdienst, die in zwang was tijdens de regering van koning Eduard, als de
waren erkende, omdat die was overeenkomstig de heilige Schrift, en daarom hun
moest bekennen, dat hij de bovenbedoelden Engelse godsdienst onderwees en
verbreidde, zoals hem in dit artikel werd ten laste gelegd.
3. Op het derde, dat hij als goed erkende de leer van de genoemde personen,
als overeenkomende met Gods Woord, dat zij godzalige en geleerde mannen waren,
en derhalve zulken, die volkomen verstand en kennis hadden van de zaken, die in
dit artikel waren vervat.
4. Op het einde antwoordde hij, dat hem het avondmaal, zoals dit ten tijde
der regering van koning Eduard werd bediend, goed aanstond; maar dat hij dit in
Engeland niet bediend noch ontvangen had. sedert de regering van de koningin,
en ook niemand kende, die daarvan de boeken bezat. Dat hij aan de anderen kant
ei, velen kende, die de boeken bezaten, en dat hij daar ook het avondmaal op
verscheiden plaatsen had ontvangen.
5. Wat in het vijfde artikel was vervat, beleed hij, dat de waarheid was.
6. Op het zesde beleed hij, dat hij gemeenzaam had omgegaan met vele
engelse mannen en vrouwen, toen hij in Friesland was, en dat hij in hun
gevoelens deelde, zoals met mr. Scory, Th. Young, Joris Roo en anderen, ten
getale van honderd, die derwaarts waren gevlucht om de godsdienst, gehouden
volgens de re gelen, die ten tijde van koning Eduard opgesteld werden, en
overigens ontkende hij, wat voorts in dat artikel was vervat.
7. Met de inhoud van het zevende artikel stemde hij volkomen in.
8. Op het achtste artikel antwoordde en beleed hij, dat hij sedert zijn
laatste komst in Engeland die omstreeks de Joden November had plaats gehad, op
verscheiden plaatsen in de voorsteden van Londen gebeden en gelezen had, en wel
zodanige gebeden in de godsdienstoefeningen, als er voorgeschreven waren in het
boek over het avondmaal, en ook had verlangd, dat anderen hetzelfde zouden
doen, zowel mannen als vrouwen, die hij wel van aanzien kende, maar niet bij
naam. Dat hij nooit iemand van de Latijnse godsdienst had afgetrokken, maar
gezegd had, dat het beter was te bidden in een taal, die zij konden verstaan,
dan in een vreemde.
9. Op het negende beleed hij, dat hij, op de genoemden tijd en plaats
tegenwoordig was geweest om naar een spel te zien en te horen, en dat hij daar
gevangen genomen was, enz.; doch overigens ontkende hij de inhoud van dat
artikel.
Na zich aldus te hebben verantwoord, werd hij weggezonden, en des anderen
daags, de 19e December, weer voor de genoemde bisschop en andere gebracht, die,
toen zij zijn standvastigheid zagen, besloten hem de volgende dag in de
raadkamer te brengen, om hem daar te veroordelen en als een ketter te
vonnissen, aan welk voornemen zij ook gevolg gaven. In de voormiddag van de
twintigste dag, werd hij voor de bisschop van Londen, Sr. Davids, Fecknam Abbot
van Westminster en anderen gebracht, waar Boner, de bisschop van Londen, na
vele en schone raadgevingen, hem de artikelen en de antwoorden daarop voorlas,
waarbij zij hem voorhielden, wat in de kerkorde was opgenomen, tengevolge
waarvan hij niet mocht trouwen; dat hij geweigerd had de Latijnse godsdienst
goed te keuren, die toen in de kerk gebruikelijk was. Hij antwoordde daarop,
dat hun orden niets te betekenen hadden, dat hij als priester wettelijk mocht
trouwen, en dat zijn kinderen, die hij bij zijn vrouw had, wettelijke kinderen
waren; dat hij de godsdienst, die toen in zwang was, ten enenmale verfoeide, en
zei, dat, al leefde hij zo lang als Methusalem, hij evenwel nooit in de kerk
wilde komen, om de gruwelijke mis aan te horen en hun andere
godsdienstgebruiken, zoals die toen gebruikelijk waren. Naar aanleiding van die
woorden drong de bisschop er op aan, om Rough van alles te doen ontzetten en
hem te beroven van alle bedieningen en voordelen van hun kerk, waaraan terstond
gevolg gegeven werd. Daarenboven veroordeelde hij hem als een ketter, gaf zijn
lichaam aan de wereldlijke macht over, die hem onder haar hoede nam, en naar
Newgate overbracht.
Aangaande deze Jan Rough mag niet verzwegen worden, dat hij, ten tijde van
koning Eduard de zesde, toen hij zich in de noordelijke streken ophield een
middel was tot behoud van Dr. Watson's leven, die ten tijde van koningin Maria
bisschop van Lincoln was, en wel tengevolge van een predikatie, die hij daar gedaan
had. En toch, toen genoemde Watson, namens koninggin Maria, met Boner bij de
ondervraging van Jan Rough tegenwoordig was, betuigde hij daar, zeker om hem de
weldaad te vergelden van zijn leven te hebben gered, aangaande Jan Rough, dat
hij een zeer schadelijk ketter was, die meer kwaad in de noordelijke streken
stichtte dan honderd anderen van zijn geestverwanten. Jan Rough zei toen tot
hem: "Hoe, mijnheer, is dit de beloning, die ik ontvang, dat ik uw leven
heb gered, toen gij geen andere dan ketterse leer verkondigde, in de dagen van
Eduard de zesde?" Hij zei verder, dat hij dertig jaren had geleefd, en dat
hij zijn knieën nooit voor de Baäl gebogen had. Voor hij hij Boner was,
verhaalde hij onder andere, dat hij twee malen te Rome geweest, en dat hij daar
duidelijk bemerkt had, waarvan hij vroeger menigmaal had gehoord, namelijk, dat
de paus de ware antichrist was, want hij had daar gezien, dat hij op de
schouders van mensen werd gedragen, dat het zogenaamde sacrament voor hem
uitgedragen werd, en dat men hem grotere eer bewees, dan wat zij voor hun God
houden. Toen Boner dit hoorde, stond hij op, en hield zich alsof hij zijn
klederen wilde verscheuren, en zei: "Bent gij te Rome geweest, en hebt gij
daar onze heilige vader, de paus gezien, en lastert gij hem nu alzo? Hij vloog
op Jan Rough toe, greep hem hij de baard, trok een gedeelte daarvan hem uit het
gezicht, en maakte de grootste spoed om hem te doen sterven. Hij liet hem ten
half zes uur in de ochtend verbranden, opdat de dag niet verder zou verlopen,
voor hij een misdaad verricht had.
Van deze Jan Rough is ook gedenkwaardig, dat hij tegenwoordig was bij het
verbranden van zekere Austoe, op Smitsveld, en toen hij vandaar terugkeerde
zekere mr. Farrar, een koopman van Hallifax, ontmoette, die hem vroeg, waar hij
geweest was, wie hij antwoordde: “Ik ben geweest, waar ik niet om het verlies
van een mijner ogen gewild had, dat ik niet geweest was." "Waar bent
gij dan geweest? vroeg mr. Farrar." "Waarlijk," zei Jap Rough, "ik
ben geweest, waar men de weg leert kennen;" en hij deelde hem mee, dat hij
tegenwoordig was geweest bij de verbranding van Austoe. Kort daarna werd hij
daar ook verbrand.
Een brief van Jan Rough aan enige van zijn godzalige vrienden, om hen in de
waarheid te versterken.
De troost des Heilige Geestes make u machtig om anderen te vertroosten in
deze gevaarlijke tijden, waarin de satan is losgelaten, slechts tot beproeving
der uitverkorenen, en dat het God mag behagen Zijn koren van het kaf te
scheiden. Ik kan de moeite niet nemen noch de tijd vinden om u de zware
verzoekingen te beschrijven, waaronder ik gebukt ga. Ik spreek tot Gods eer.
Mijn zorg was om de zinnen van mijn ziel geopend te hebben, opdat ik de stem
van Christus mocht vernemen, Die zegt: "Zo wie Mij verloochenen zal voor
de mensen, die zal Ik ook verloochenen voor Mijn Vader en Zijn Engelen."
En zijn lichamelijk leven te behouden, is het eeuwige leven te verliezen. Wie
niet met Christus wil lijden, zal ook niet met Hem heersen. Derhalve mijn zeer
welbeminden, door God heb ik het vlees in de strijd met mijn geest overgegeven,
en de geest heeft de overwinning behouden. Het vlees zal nu spoedig het zondige
nalaten, en de geest in eeuwigheid heersen. Ik heb de dood gekozen, om de
waarheid te bevestigen, die ik geleerd heb. Wat kan ik meer doen? Bedenkt bij
uzelf, wat ik het heb gedaan tot bevestiging van Gods waarheid. Bidt, dat ik
tot het einde standvastig mag blijven. Ik dank mijn God, dat het grootste
gedeelte van denstrijd voorbij is. Onder al mijn strijd heb ik de tegenwoordige
hulp en de bijstand van mijn God gevoeld, waarvoor ik Hem van hart dank. Ziet
niet terug, en schaamt u het Evangelie van Christus niet noch de boeien, die ik
daarom heb gedragen; gij kunt daardoor verzekerd zijn, dat dit het ware Woord
van God is. De heiligen waren met hetzelfde teken verzegeld. Het is nu geen
tijd, dat men, om het verlies van een mens, in de strijd zou terugkeren.
Opwaarts moeten de harten der mensen. Werpt de vervallen muren der ketterij
neer. Dat de één een vaandel neme en een ander de trompet. Ik wil niet zeggen,
dat men lichamelijke weerstand moet bieden; maar bidt, en gij zult de
bescherming van Elia en het gezelschap van Eliza genieten, om voor u te
strijden. De zaak is des Heeren. Nu mijn broeders, ik kan niet meer schrijven.
De tijd laat het niet toe, en mijn hart is door doodsangstbevangen, doch
inwendig leef ik met mijn God. Bidt voor mij, en groet elkaar met een heiligen
kus. De vrede Gods blijve met ulieden. Amen.
Uit de gevangenis Newgate, in grote haast, op de dag van mijn veroordeling.
Jan Rough."
Een andere brief van Jan Rough, aan de gemeente geschreven twee dagen voor
zijn dood.
De Geest van alle vertroosting zij niet u, sta u bij, en make u sterk, om
de loopbaan in de strijd te lopen, die u is voorgesteld, waarmee God in alle
eeuwen zijn uitverkorenen beproefd heeft, en heeft ze waardig gevonden, door de
vereniging met hun hoofd Jezus Christus, om Wien zij, die godzalig willen
leven, noodwendig vervolging moeten lijden. Want het is hun gegeven, niet
alleen te geloven, maar ook te lijden. En de dienstknecht of de discipel kan
niet meerder zijn dan zijn Heere of Meester; maar, langs dezelfde weg,
waarlangs het Hoofd is ingegaan, moeten ook de leden volgen. Er is geen leven
in de leden, die van tiet lichaam afgesneden zijn; zo hebben wij ook geen leven
dan in Christus, want door Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij. Mijn
lieve zoon, terwijl ik nu tot mijn groot gewin uit dit leven scheid, verwissel
ik de sterfelijkheid met de onsterfelijkheid en de verderfelijkheid om de
onverderfelijkheid aan te doen, teneinde mijn lichaam als aan het koren gelijk
te maken, dat in de aarde geworpen is, en geen goede vruchten kan voortbrengen,
tenzij het eerst sterft. Daarom is de dood mij een groot gewin, want daardoor
laat het lichaam de zonde na, en keert daarna tot zijn oorsprong terug; maar
daarna zal het weer veranderd worden en heerlijker zijn dan de zon of de maan.
Wat zal ik van deze tijdelijke dood schrijven, aangezien het bij God besloten
is, dat alle mensen eens sterven zullen. Gelukkig zijn zij, die in de Heere
sterven, hetwelk is te sterven in het geloof van Christus, en dat te belijden
en te tonen voor vele getuigen. Ik dank mijn God, dat ik deze dagreis onder
vele verzoekingen heb afgelegd. De duivel is zeer bezig om te lokken en de
wereld om te verleiden met beloften en schone woorden, die ik niet wil
neerschrijven, opdat niemand denken zou, dat ik naar ijdele eer sta, die ver is
van mijn hart. Eindelijk, het gevaar van sommige valse broeders, die plan
hadden voor de bisschop van Londen een onwaarheid in mijn tegenwoordigheid te
belijden, heeft God afgewend, want die God, Die Bileam bestuurde, bewoog hun
harten derwijze, dat, waar zij tot mijn beschuldiging dachten te spreken, Hij
hen deed spreken tot mijn verschoning. Welk een reis ik door Gods kracht acht
dagen voor deze dag gedaan heb, dat is voor het vlees en het bloed niet te
dragen; maar, zoals Paulus zegt: Ik vermag alle dingen door Christus, Die mij
kracht geeft." Broeders, ik heb mijn loop geëindigd, ik heb de goede
strijd gestreden, de kroon der rechtvaardigheid is voor mij weggelegd, en de
dag, om die te ontvangen, is voor mij niet veraf. Bidt broeders, want de vijand
bespringt mij nog gedurig. Weest volstandig tot het einde toe, en gij zult uw
zielen bezitten. Wandelt waardig de roeping, waarmee gij geroepen bent.
Vertroost de broeders. Groet elkaar uit mijn naam. Schaamt u het Evangelie van
het kruis niet, dat door mij gepredikt is, en ook niet mijn lijden, want ik
bevestig het mijn bloed. Ik ga u voor. Ik lijd het eerst het blaffen van de
honden der vleeshouwers; nochtans heb ik niet gedaan, wat ik wel behoorde
verricht te hebben; doch, ik twijfel niet, of mijn zwakheid wordt in Christus'
kracht volbracht, en uw wijsheid en kunde zullen het geringe talent aannemen,
wat ik, als getrouw rentmeester, u heb meegedeeld. En, zo er iets ongedaan is
gebleven, schrijf dat toe aan mijn zwakheid en onwetendheid, en bedekt met uw
liefde, wat naakt in mij was. God weet, dat gij allen zeer hartelijk mijwaarts
genegen bent, en zo berst ook mijn hart van liefde uwaarts. Gijlieden bent niet
zonder de grote Herder uwer zielen, Die u zo liefheeft, dat, zo er geen mensen
waren te vinden, aan welke echter, God zij geloofd, geen gebrek, is Hij zelf de
stenen tot uw heil zou opwekken. Werpt uw zorgen op die rotssteen, en de storm
der verzoeking zal u niet te machtig zijn.Vast en bidt, want de dagen zijn
boos. Slaat de ogen der hoop naar boven, want de Verlossing is nabij, ofschoon
mijn goddeloosheid verdiend heeft om haar niet te zien. En ook het nog
achtergebleven bloed van onze broederen, dat ook onder het altaar zal worden
gewijd, zal roepen om uw verlichting. De tijd vergunt mij nu niet een meer
uitvoerige brief aan u te schrijven. De Geest Gods geleide u bij uw ingaan en
uitgaan, en bij uw opstaan en neerzitten bedekke Hij u met de schaduw zijner
vleugelen; bescherme u tegen de tirannie der goddelozeen, en brenge u gelukkig
in de haven der eeuwige zaligheid, waar de tranen van uw ogen zullen worden
afgewist, en waar gij altijd met het Lam zult zijn.
Jan Rough."
Hier eindigt de geschiedenis van de engelse martelaren in het jaar 1557, en
nu volgt de geschiedenis van de martelaren in het algemeen in het jaar 1558.
[JAAR 1558.]
Mr. Jan du Champ, onderwijzer, geboortig van Bavay, woonde te Antwerpen,
waar hij open tafel hield. voor buitenlandse kooplieden. Op zekere tijd was er
een Engelsman gelogeerd, die hem bekend maakte met het "batementspel”
komediespel der mis, en hoe gruwelijk daar het avondmaal des Heeren Jezus
Christus vervalst en geschonden werd. Toen mr. Jan dat hoorde, onderzocht hij
de zaak wat naarstiger en vroeg er naar, en, nadat hij de waarheid had leren
verstaan, liet hij de pauselijke afgoderij varen, en voegde bij zich bij de
gemeente van de Heere Jezus Christus, die men te Antwerpen de Waalse gemeente
noemde, om daar de waarheid te horen.
Toen hij enigermate in kennis begon toe te nemen, wilde hij terstond zijn
licht laten schijnen, en beijverde zich om ook anderen tot Christus en Zijn
waarheid te lokken. Hij schreef dan ook een brief aan een zijner neven, die een
monnik was, waarin hij hem wees op de pauselijke gruwelen, en hem aanraadde die
te laten varen. Deze brief werd aan de markgraaf van Antwerpen gezonden, die
Jan te zijn huize ontbood, en, toen hij daar kwam, hem gevangen nam.
Bij herhaling werd hij in de gevangenis aangaande zijn geloof door monniken
en priesters ondervraagd, alsmede door enige beambten, doch beleed onder alles
steeds zijn geloof volgens de Schrift.
Toen men hem aangaande het avondmaal des Heeren ondervroeg, en hij daarbij
beleed, dat de gelovigen daarbij door het geloof genieten, en niet door de mond
of met de tanden het waarachtige lichaam en het bloed van Jezus Christus,
beleden enige van de beambten, dat zij het met hem aangaande het geloof van het
avondmaal eens waren, doch in weerwil daarvan veroordeelden zij hem toch
eindelijk ter dood.
De reden waarom hij, nadat hij gedurende negen maanden gevangen gezeten
had, werd ter dood gebracht, was deze: in de stad 's Hertogenbosch was ‘s
nachts een Wederdoper met geweld uit de gevangenis ontsnapt, omdat men hem,
ofschoon hij zijn dwaling had beleden, toch nog wilde ter dood brengen, welke
wreedheid echter menigeen mishaagde. Dit gerucht drong door tot het hof van
Brabant, waarin die tijd koning Filips en de Kardinaal Caraffa vertoefden. Door
dit gerucht was de markgraaf zeer verschrikt, en eiste de dood van de vromen
martelaar, die hem dan ook door de beambten, God weet met welke ongerust
gewetens, werd toegewezen. Hij werd dan ook, op de 5den Februari, met een
wederdoper op de markt voor het stadhuis gebracht. Terwijl de wederdoper
geworgd werd, betuigde hij voor de gehele menigte, dat hij niet om enige
dwaling en wederdoperij stierf, maar alleen om de ware leer der apostelen en
profeten. Vervolgens begon hij de Heere op vurige wijze aan te roepen en voor
zijn vijanden te bidden, en hield daarmee niet op voor hij aan de paal geworgd
was, en de Heere zijn geest had overgegeven. Toen de gelovige broeders, die
daarin groot aantal tegenwoordig waren, zijn grote volharding zagen, waren zij
daarover zeer vertroost. Enige zag men, die hun ogen naar de hemel hieven,
anderen, die de Heere met tranen langs de wangen dankten, dat Hij hun medebroeder
bad waardig gekeurd een getuige van zijn waarheid te wezen. En, opdat vervuld
zou worden, wat de profeet van de kinderen Gods zegt, boden zij het geroosterd
lichaam de vogelen ten spijs op het galgenveld buiten de stad. Dit geschiedde
de 5den Februari in het jaar 1558.
[JAAR 1558.]
In de vervolging te Parijs werd ook deze jonge en goed onderwezen student
Johannes Morellius, te Auge, in het bisdom Lissieux, geboren, en broeder van de
beroemde boekdrukker Willem Morellius, gevangen genomen. Hij was nog geen
twintig jaren oud, en niettemin zeer ervaren in de vrije kunsten. Toen iemand
hem vroeg, of het geen grote ketterij was iets ten nadele van de mis te zeggen,
antwoordde hij: "Dit weet ik, dat het ketterij is, als iemand iets ten
nadele zegt van het Woord van God, maar tegen de mis zich te verklaren is niet
tegen Gods Woord te spreken, en daarom is het geen ketterij iets ten nadele van
de mis te zeggen." Toen de leraren met hem over de leer der
wezensverandering spraken, zei Morellius: "Indien Christus gewild had, dat
het brood in zijn lichaam zou veranderd worden, zou Hij niet gezegd hebben:
"Dit is mijn lichaam," maar "dat worde mijn lichaam," of
"dat verandere zich in mijn lichaam.” Toen de goede heren hem daarop niets
wisten te antwoorden, kwamen zij gedurig met de almacht van God voor de dag,
evenals of God Zijn almacht, om ieders verzinselen en dromerijen waar te maken,
wilde misbruiken. Doch Morellius zeide: "Men kan uit de almacht van God
(of iets geschieden of niet geschieden kan) niets zekers besluiten, tenzij men
tevoren van Zijn wil verzekerd zij; want Gods almacht, waarheid en wil kunnen
niet van elkaar gescheiden worden." Uit de gevangenis schreef Morellius
onder andere deze woorden aan zijn vrienden: "Velen zijn er, die, als zij
worden ondervraagd, twijfelachtige antwoorden geven, en niet letten willen op
de inhoud der gedane vraag. Dit zullen de ware christenen in geen dele doen,
want iedere verantwoording of andere wijze van zich te verklaren, waardoor of
door vrees of om andere redenen, de waarheid van het Evangelie verdonkerd of
verborgen of Gods Woord veracht wordt, of de onkundigen en ongelovigen in hun
dwalingen versterkt, of misschien ook geërgerd worden, zulke woorden, zeg ik,
zijn alle van de duivel, die een vader en oorsprong van huichelarij en
geveinsdheid is."
De listigheid van de duivel schilderde hij op deze wijze: "Wanneer de
duivel iemand onzer wil doen zondigen, houdt hij ons de goedheid en
barmhartigheid Gods voor ogen, waardoor de bedreven zonden ons gemakkelijk
kunnen vergeven worden. Maar, wanneer hij ons tot de zonde gebracht heeft, laat
hij er ons in liggen, ja, springt ons zelfs op de schouders, en brengt er ons
hoe langer hoe meer in, opdat wij haar niet zouden te boven komen, maar in haar
onreinheid verstikken en vergaan zouden. Dan stelt hij ons de oordelen van God
scherp voor ogen, en wil ons wijs maken, dat het onmogelijk is, dat God ons zou
genadig zijn, en ons onze zonden vergeven." Hij schrijft ook, dat de
duivel hem op soortgelijke wijze gekweld heeft, door hem namelijk de
gevaarlijke mening in te blazen: "Meent gij, dat God u de zonden wil
vergeven? Weet u niet, dat God zelf gezegd heeft, dat hij, die met zijn wil na
de belijdenis der waarheid zondigt, niets anders te wachten heeft dan het
rechtvaardig oordeel van God? Weet gij niet, dat men de barmhartigheid van God
niet behoort te misbruiken? Toen Ezau en Saul gezondigd hadden, riepen zij tot
God, maar werden niet verhoord. Petrus heeft Hij wel genade bewezen; maar denkt
gij, dat gij op zulk een goede voet met hem staat als Petrus? Of meent gij dat
Hij u meer en liever vergeven zal dan Franciscus Spira, die, evenals gij, God
verloochend had?" “In een woord," zei hij, “Ik heb in deze strijd
geleerd, welk een verschrikkelijke zaak het is te vallen in de handen van God.
Nochtans is God ten allen tijde de Zijnen genadig, en, ofschoon zij vallen,
laat hij toch niet toe, dat zij geheel verderven. Ook mij heeft Hij de
grondeloze schat Zijner barmhartigheid getoond, en verzekerd, dat Hij mijn zonden
genadig heeft vergeven, die, ofschoon zij vroeger rood als bloed waren, nu
nochtans voor Hem witter zijn dan sneeuw. O, zoete en liefelijke stem! O, hoe
groot is de vreugde van mijn hart, daar ik gevoel, dat deze goede Vader mij
omhelst, ofschoon ik een verloren en bedorven zoon ben geweest! Ja, Hij heeft
mij ook verzekerd, dat Hij mij voortaan met Zijn hand wil ondersteunen, leiden
en regeren, en dat mij deze aanvechting overkomen is, opdat ik daaruit leren
zou, dat het niet in mijn macht was de overwinning te behalen, maar dat dit
alles door Zijn almachtige genade en barmhartigheid geschiedt." Hij
vermaande ook alle vrome christenen dat zij door het gehoor en de betrachting
van het goddelijke Woord zich in tijd tot zulk een strijd zouden voorbereiden. Hij
schrijft ook in dit geschrift, dat een christen niet al te zeer voor de
gevangenis moet vrezen; "want," zei hij, "de gevangenis is niets
anders dan een goede welingerichte school, waarin de kinderen Gods hun les
leren, en die bij hun Vader en Meester opzeg gen moeten. In de gevangenis leert
men, dat God in zijn beloften waarachtig is. En, ofschoon men het begin van dit
geloof en vertrouwen ook in een ander kruis of in tegenspoeden hebben en
gevoelen kan, nochtans openbaart zich God dienaangaande in de gevangenis
volkomen aan Zijn kinderen. In de gevangenis geeft Hij hun kracht om
duisternis, onreinheid, boeien, smarten, pijnigingen en andere dingen te
overwinnen. Ja, om het met één woord te zeggen, de gevangenissen zijn niets
anders dan christelijke oefenscholen, waar men door de allerbeste Meester alle
slagen en stoten leert afweren, die ons eigen vlees, de duivel en de wereld ons
geven kunnen. Ja, die Meester geeft ons het weten, willen en de kracht, om
zulke stoten en slagen af te slaan. Daarom moet niemand al te zeer voor de
gevangenis vrezen, daar deze de plaats is, waar God Zijn genadige gaven
volkomen uitdeelt. Grote heren en vorsten zullen de koning David in de
gevangenis vinden, eerbare vrouwen de lieve Judith, die om des Heeren wil haar
leven in gevaar bracht. Oude lieden zullen daar de vrome Eleazar vinden, de
jonge lieden Sadrach, Mesach, Abednego en de zeven zonen met hun moeder, van
wie het boek der Maccabeën spreekt. Ook alle andere dienaren van Christus
zullen daar vinden Daniël en Johannes de Doper, ja ook alle profeten en
apostelen, die om dezelfde reden gevangen zaten. Daar ziet men Habakuk, de
gevangen profeet, spijs gebracht. Ja, men vindt daar Jezus Christus in banden
gekluisterd. Daarenboven behoren wij in de gevangenis niet te vrezen, dat ons
ergens een beeld of afgod zal worden tegemoet gevoerd. Daar vindt men geen lust
der ogen, of andere wereldse verzoekingen of aanvechtingen tot zonde. Daar kan
men ongehinderd bidden en psalmen zingen, zodat de gevangenissen veel meer voor
kerken dan voor kerkers behoren gehouden te worden, daar men, volgens het
gezegde van Hilarius, meer psalmen in de gevangenissen dan in de prachtige
paleizen hoort zingen. In de gevangenis verkeert men in het gezelschap van alle
profeten en apostelen, ja, van Christus Zelf, de Heere van alle heren en Koning
van alle koningen, Die op dezelfde wijze als wij veroordeeld, gesleept, bespot,
gedood, ja als onreinheid dezer wereld werd gehouden. Waarom zullen wij ons dan
al te zeer voor deze strijd ontzetten, aangezien wij zulke dappere hoofden en
helden als voorgangers hebben, die, onder de banier des kruises van Christus,
moedig hebben 'gestreden? En zullen wij, om zulk een eer en heerlijkheid te
genieten, die geen oog gezien geen oor gehoord, en niet in het hart van enig
mens is opgekomen, niet een ogenblik tijd ongemak wilde lijden? Wij zien toch,
hoeveel sommigen verdragen om slechts een vergankelijke kroon en een
onbestendig bezit te verwerven. Zien wij niet, dat menigeen, die geen ogenblik
met Christus wilde lijden, daarna in zijn eigen huis veel zwaarder smart en
hartenleed heeft moeten verdragen, of wegens een langdurige ziekte, of wegens
andere moeilijkheden? De lieve God, Die ons tot de belijdenis van Zijn heilige
naam geroepen heeft, verlene ons de genade, om te weten en te betrachten, hoe
groot en heerlijk de eer is, die Hij ons daardoor schenkt, en sterke ons in
alles, opdat wij ten tijde van de strijd ridderlijk kampen, en ten allen tijde
onze ogen naar de hemel naar de heerlijkheid, die ons bereid is, verheffen
mogen. Amen."
Toen Morellius ondervraagd werd, zei hij tot zijne rechters: "Lieve
heren, hoeveel mensen hebt gij wel laten doden, om de waarheid te begraven, en
gij hebt toch niets uitgericht; want in de plaats van een, die gij ombrengt,
komen er wel duizend anderen in de plaats." Om dit gezegde bedreigde de
voorzitter hem, dat hij hem de tong en de vingers zou laten afsnijden. Doch
Morellius antwoordde: "Ja, al hakte gij mij de tong, de handen en de
voeten af, en al trok gij mij de huid van het hoofd, zo hoop ik nochtans met
Gods hulp de Maccabeën te volgen en ook daar te komen, waar zij zijn. Ziet,
lieve heren,dit is een groot bewijs, dat onze leer de ware is, aangezien de
macht en het geweld der gehele wereld haar niet kunnen uitroeien noch onderdrukken."
Toen er bevolen werd, dat men hem in een hok afzonderlijk zou zetten, zei hij:
"Het is onmogelijk, dat gij mij op een plaats brengen kunt, waar ik alleen
ben, want ik weet zeker, dat de Geest van God bij mij blijven en nooit verlaten
zal, zoals ik tot heden met de daad ondervonden heb." Als zij met hem
redetwistten en zeiden, dat het lichaam van Christus in en onder het brood was,
vroeg hij hun, waarom zij dan in de mis zongen: Sursum corda, &c.: verheft
uw harten omhoog?" Toen zij hem vroegen, of hij ook ergens in het geheim
de prediking had bijgewoond, behalve daar waar die in het openbaar gehouden
werd, zei Morellius: "Ja, doch ik zal u plaats noch personen noemen, en
ook niet zeggen, wie ik daar gehoord of gezien heb." Daarop vroegen zij hem,
of hij niet gezworen had de waarheid te zullen zeggen. Morellius antwoordde
hierop: "Het is waar, ik heb gezworen; maar daarom ben ik niet verplicht
mijn broeders te verraden en aan te klagen; want gij wilt dit alleen weten, om
u ook aan hen, zoals gij aan mij doet, te bezondigen, en gij zoudt ook hen
kunnen martelen en pijnigen, zoals gij mij nu martelt en pijnigt." Hierop
vroegen zij hem in goed Italiaans: "Er staat toch in het Evangelie, dat
zij zalig zijn, die om der gerechtigheid lijden; waarom wilt gij dan uw
broeders van deze zaligheid beroven?" Morellius antwoordde: "Voor
mijn persoon acht ik het in waarheid zalig te zijn, dat ik om Christus' wil wat
lijd; maar daaruit volgt niet, dat ik mijn broeders wil verraden en aanklagen.
Ja, al nam gij elke dag het ene lid voor en het andere lid na van mijn lichaam,
zo wil ik toch geen enkele naam van mijn broeders noemen."
In de gevangenis werd deze Morellius zeer slecht behandeld, zodat zij hem
dikwijls in de vierentwintig uren geen druppel wijn of water gaven; en als men
hem al wat gaf, was het onrein en stinkend; ja het brood, dat de honden of
muizen ergens hadden laten liggen, was voor deze ketter goed genoeg.
Daarenboven vermoedde men, dat hij aan vergif moet gestorven zijn, want de
Farizeeën hielden het voor onraadzaam hem in het openbaar te doden, daar zij
vreesden, dat hun dwalingen en bedriegerijen zo veel temeer aan het licht
zouden komen. Morellius werd dood in de gevangenis gevonden, en daarna ook,
zoals men met zulke lieden gewoon is, in de gevangenis begraven. Doch hiermee
waren de bloedhonden nog niet voldaan. Door de procureur-generaal van de koning
en zijn beambten werd besloten, het lijk van Morellius weer op te graven, op
het galgenveld te brengen, en van daar op een mestwagen naar de plaats bij St.
Mariekerk over te voeren, om daar te worden verbrand, wat ook plaats had op de
27e Februari, in het jaar 1558.
[JAAR 1558.]
Toen in Frankrijk een zware vervolging tegen de gelovigen was uitgebroken,
werden daar onder anderen vier personen ter dood veroordeeld, en werd door het
parlement van Parijs bevolen hen naar de plaatsen over te brengen, op welker
rechtbank zij zich hadden beroepen. George Tardif werd gedood te Sens, in
Bourgondië wiens dood vele christenen in de waarheid van het evangelie
opbouwde.
In deze stad en omstreeks dezelfde tijd nam Robert Hemard, lijfstraflelijk
beambte, die een groot vijand van de ware kerk was, Nicolaas Guilotet, te
Neufville geboren, onder Guyo gevangen, en veroordeelde hem tot de vuurdood.
Deze toonde zich zeer standvastig, zodat hij van het vonnis van deze
bloeddorstige rechter zich niet op hogere rechtbank wilde beroepen.
Jan Caillou werd met vijf of zes andere lieden gevangen genomen, toen zij
met elkaar uit een bos, niet ver van de stad Tours, terugkwamen, waar zij hun
gebeden voor God uitgestort hadden. Toen deze Jan op zekere tijd voor de
overheid werd gebracht, verzocht hij hem te willen vergunnen God te mogen
aanroepen voor hij zou antwoorden, teneinde God hem wijsheid schenken mocht om
naar behoren te spreken. Dit durfde men hem niet weigeren. Hij begon te bidden
met belijdenis van zijn zonden, en riep God aan om de genade van Zijn Heilige
Geest. Daarna bad hij voor alle staten, voor de koning, voor het behoud van
diens koninkrijk, voor alle andere overheden, en voor de nood van alle
bedroefde en aangevallen harten, en wel met een bijzondere ijver. Daarna sprak
hij het Apostolisch credo als de belijdenis van zijn geloof uit. Vervolgens
stond hij weer op, en gaf antwoord op de vragen, die men hem deed, en wel zo
bescheiden, dat hij de harten van vele mensen er door' roerde, die tranen
stortten, en genoeg te kennen gaven, dat zij hem graag hadden willen bevrijden.
Nicolaas van Jenville was van Genève gekomen, om enig geld in te vorderen,
en werd door zijn eigen vader bij de regentes van die plaats aangeklaagd. Hij
was nog zeer jong en een handwerksman, doch zeer ervaren in de heilige Schrift.
En, nadat hij enige tijd op het slot der genoemde vrouw gezeten had, liet zij
hem, terwijl zij zich achter een gordijn verborg, veroordelen dat hem de tong
uitgesneden en hij levend verbrand worden, omdat hij belijdenis had afgelegd
van de Heere Jezus Christus.
De beul, die daar tegenwoordig was, wilde hem die zelfden dag ter dood
brengen, en wierp hem terstond een strik om de hals, doch hij wierp die
tweemaal van zich, en beriep zich op een andere rechtbank. Toen hij echter zag,
dat men hem de strik ten derde male om de hals wierp, en dat zijn hoger beroep
niet geldig was, nam hij de strik aan, en riep overluid: "Geloofd zij God,
want nu ben ik met een hemelse orde versierd." De rechters beraadslaagden
samen, en besloten, dat, ofschoon de regentes verlangde, dat men zijn hoger
beroep niet zou toestaan, het nochtans beter was hem naar het parlement te
zenden, doch dit had op een jammerlijke wijze plaats. Toen zijn vader hem
namelijk op de kar zag zitten, kwam deze tot hem en sloeg hem, waarom hem een
bevelhebber strafte. Deze gaf hem wederkerig een slag. Doch dit beviel de
jongen in het geheel niet, en hij zei: "Mijnheer, ik bid u, om Gods sla
mijn vader niet, want hij heeft macht met mij naar zijn wil te handelen; sla
mij liever dan mijn vader." De bevelhebber antwoordde daarop: "Gij
booswicht, het spijt mij, dat ik u niet geslagen heb." Nicolaas zei:
"Dat zou ik liever gezien hebben, want ik weet, dat, wat mijn vader heeft
gedaan, hij dat in onwetendheid deed." Voor zij op reis naar Parijs in een
stad of ineen dorp kwamen, stopten zij hem een ijzeren bal in de mond.
Niettegenstaande dit, gaf God hem genade en kracht, zodat hij tamelijk
verstaanbaar spreken en het Woord der zaligheid verkondigen en betuigen kon,
dat de reden waarom hij zo onmenselijk behandeld werd, goed en heilig was.
Nadat hij te Parijs was aangekomen, daar enige tijd in de gevangenis had
doorgebracht, en de waarheid van het Evangelie met een bewonderenswaardige
standvastigheid had beleden, vernam hij, dat hij tot de vuurdood was
veroordeeld. Van die tijd aan hield hij niet op God te prijzen, dat Hij hem de
eer had aangedaan, om Zijnentwil te mogen lijden. Toen hij weer naar Jenville
was overgebracht, werd hij door de moedwil van zijn vijanden op jammerlijke
wijze op de brandstapel gedood, en wel als een voorbeeld van standvastigheid
voor alle vrome christenen.
[JAAR 1558.]
Barbeville was een metselaar van zijn handwerk en een reeds bejaard man.
Toen deze van Genève kwam, en zijn buren wilde onderwijzen, werd hij door hen
verraden, aangeklaagd en daar gevangen genomen. Aanvankelijk was hij zwak in
het geloof, zodat hij alles, wat hij vroeger beleden had, verloochende; ja, hij
kwam zover, dat hij God lasterde, en dan met de een dan met de ander twistte.
Want aldus wilde God zijn ontrouw tuchtigen. Daarenboven zat hij in de
gevangenis der geestelijken, waar de priesters hem omringden, en hem ten
enenmale bedierven.
Eindelijk gebeurde het, dat hij, benevens andere gevangenen, zich ook aan
de gevangenbewaarder vergreep, die hem daarvoor strafte, welk middel God
gebruikte, om hem weer terecht te brengen. Hij werd namelijk bij de
bovengenoemde Morellius gezet, die hem op zijn wijze begon te vermanen uit het
Woord van God, wat God derwijze beschikte, dat dit niet zonder vrucht was,
zodat deze beklagenswaardige man zijn zonden begon in te zien en die jammerlijk
beweende. Hij verzocht de gevangenbewaarder vergiffenis, en beloofde, dat hij
zich voortaan beter jegens hem zou gedragen, en alles wilde herroepen, wat hij
tegen de eer van God had gesproken. Vroeger was hij zeer vreesachtig, en als
hij zijn rechters aankeek, begon hij te trillen en te beven. Doch nu was alles
met hem veranderd, zodat hij zich verblijdde over Gods barmhartigheid, die hem
bewezen was, en hij verlangde zelfs naar het uur om voor de rechters te worden
gesteld, om daar over zijn bekering te spreken. Dit, geschiedde op de 16den of
17den Januari, toen hij voor de geestelijke rechters geroepen werd.
Daar beleed hij rondborstig, dat men God alleen behoorde te aanbidden, en
dat hij daarom de aanroeping van de heiligen en van de maagd Maria verwierp. De
volgende dag herhaalde hij deze belijdenis. En, toen hem de geestelijke zei,
dat hij gevangen genomen was, omdat hij gezegd had, dat de priesters zich in de
kerk aanstelden als hansworsten, in het geel, groen, rood en andere kleuren gekleed,
antwoordde hij: Ja, dit heb ik gezegd. En, als gij wilt, zal ik u nog meer
zeggen." Zij ontzetten zich allen zeer over zijn standvastigheid. De 18den
Februari werd hij voor het parlement gebracht, waar de geestelijke hem ontboden
had, terwijl hij op die dag in de grote kamer gebracht werd. Toen hij daar
stond, vroeg men hem, waarom hij zich op hogere rechtbank had beroepen.
Antwoord. "Wegens de langdurige gevangenschap, waarin de geestelijke
mij gehouden heeft."
Vraag. Waarom?
Antw. "Omdat ik aan een van mijn buren de geboden van God had
verklaard."
Vr. En hoe lang hebt gij de mis niet bijgewoond?"
Antw. “Op Pasen heb ik de mis bezocht; doch God beschikte het, dat mij daar
een lessenaar op het been viel, waardoor ik gekwetst werden naar huis moest gaan.
Het spijt mij, dat ik daar ooit geweest ben, en wel wegens de afgoderij, die
daarbij bedreven wordt."
Vr. "Welke afgoderij?
Antw. "Dat men voor de beelden neervalt en die aanbidt."
Vr." Moet men dan God door de beelden niet aanbidden?"
Antw."Neen; want er staat geschreven: "God woont niet in
tempelen, die door mensenhanden gemaakt zijn, en het is ook in Exodus,
Hoofdstuk20, nadrukkelijk verboden."
Vr. Waar hebt gij dat geleerd?"
Antw. In de heilige Schrift."
Vr. "Maar die is in het Latijn geschreven. Verstaat gij Latijn?
Antw. "Neen; maar ik heb haar in de Franse taal gelezen."
Vr. "Hebt gij dan de samenkomst bijgewoond, die te Montfauçon en in de
huizen heeft plaats gehad?
Antw. Neen; maar ik zou er gaarne bij geweest zijn, indien ik dit had
kunnen doen."
Vr. "Bent gij te Genève geweest?"
Antw. Ja, doch slechts acht dagen. Ik heb daar mijn handwerk uitgeoefend,
en ik was thuis gekomen om mijn kind daarheen te brengen."
Nadat hij nog vele andere vragen met wijsheid en recht christelijk had
beantwoord, wierpen zij hem voor, dat hij een eenvoudig ambachtsman en
ongeleerd was, en daarom de heilige Schrift niet kon verstaan. Doch hij
antwoordde: "Al ware ik ook niets dan een ezel, wat zou u dat helpen? Hebt
gij niet gelezen, dat God de mond der ezelin van Bileam heeft geopend, om tegen
Bileam te spreken, door wie zij onbillijk geslagen werd, als hij leugens wilde
uitspreken tegen de kinderen Gods? En, indien God nu de mond der ezelin geopend
heeft, hoe kunt gij u dan zozeer verwonderen, dat Hij mij ook tegen uw leugens
en valse leer, die gij onder het volk verspreidt, doet spreken? En evenals
Bileams ezel in wegens de last, waarmee zij door deze valse profeet bezwaard
werd, begon te spreken, alzo word ik ook gedwongen tegen u te spreken, wegens
de last van uw menselijke instellingen, waarmee gij mij en andere lieden reeds
sedert geruime tijd hebt bezwaard."
Toen de monnik Benedictus, de geloofsrechter, tot hem kwam, en zei, dat hij
hem wilde troosten en de waarheid wilde verkondigen, antwoordde Barbeville:
"Hoe kunt gij mij de waarheid verkondigen, daar gij de kleding van een
leugenaar draagt? Ik verlang bij u de waarheid niet te zoeken. Want hoe kan men
druiven lezen van doornen of vijgen van distelen? Dit zei hij, omdat Benedictus
een monnikskap droeg. Nadat hij nog enige tijd met deze monnik gesproken en
zijn leugens scherp bestraft had, gebood eindelijk de geestelijke, dat hij
neerknielen zou en zijn vonnis zou aanhoren, waarbij Barbeville aan hem vroeg:
"Bent gij dan een God, dat men u aanbiden moet? De geestelijke antwoordde,
dat hij dit niet hem, maar het kruis, dat tegenover hem hing, ter ere doen
moest. "Geenszins," zei Barbeville, "want op die wijze zou ik
afgoderij bedrijven." Staande hoorde hij dus zijn vonnis aan, en dankte
God, dat hij, door de synagoge der Schriftgeleerden en Farizeeën verstoten, een
waar lidmaat der kerk van Christus was geworden.
Na het uitspreken van dit vonnis, werd hij aan de wereldlijken rechter
overgeleverd, en de 3de Maart naar de gevangenis van het paleis overgebracht.
Op de 6den Maart werd hij door de rechters in de grote kamer tot de vuurdood
veroordeeld. Nimmer heeft men iemand gezien, die minder voor de dood vreesde
dan hij. Het was allerduidelijkst, dat de ijver voor Gods Woord in hem toenam,
zodat hij de mond niet gesloten hield. Als hij bij de lieden vertoefde,
onderwees hij hen in de waarheid; als hij alleen was, zong hij psalmen en
verblijdde zich in de Heere. Als hij buiten het verhoor bij iemand zat, die om
dieverij gevangen genomen was, vertroostte en vermaande hij die zodanig, dat
deze bekeerd ter dood gebracht werd, doch de gerechtsdienaren konden dit niet
langer dulden, en sloten hem afzonderlijk in een vertrek op.
Omstreeks elf uur werd hij naar de kapel gebracht, waar hij de uitvoering
van zijn doodsvonnis afwachtte. Hij betoonde daarbij een bijzondere
standvastigheid. Eindelijk deed men hem een bal in de mond, en bracht men hem
naar de strafplaats voor de stadsherberg, Gréve genaamd. Zijn vonnis luidde,
dat hij aan een paal gebonden en geworgd zou worden; doch het woedende volk
duldde niet, dat men zijn smarten zou verkorten: zij wierpen een hoop
takkenbossen op hem, die hem geheel bedekte, en beletten de beul hem te
verworgen. Intussen hield hij niet op de naam des Heeren aan te roepen, want,
toen het hout ontvlamde, had het zonderlinge voorval plaats, dat de touwen,
waarmee zijn handen samengebonden waren, los gingen. Hij vouwde beide handen
samen, en hief die naar de hemel, om daardoor te tonen, vanwaar hij hulp en
verlossing wachtte. Hierover waren de knechts van de beul niet weinig
verwonderd. Doch zonder bewijs te geven van enige smart, is de martelaar
temidden der vlammen zacht in de Heere ontslapen.
[JAAR 1558.]
Benedict Roman, een kramer te Villars-d'Arrennes, in Dauphiné geboren, die
zich met vrouw en kinderen naar Genève had begeven, om zijn leven
overeenkomstig het heilige Evangelie in te richten, was gewoon heen en weer te
reizen, zoals kramers doen moeten, die op deze wijze de kost verdienen. En,
daar hij een juwelier was, ging hij van Genève naar Marseille, om daar zijn
koopwaar aan de man te brengen, Toen hij door Dravignan reisde, liet hij iemand
van zijn vak, Lanteaume Blanck genaamd, zijn artikelen zien. En, aangezien zij
de koop niet eens konden worden, werd Lanteaume ongeduldig omdat deze schone
koopwaar hem ontgaan zou. Daar hij wist, dat Roman te Genève woonde, verried
hij hem bij een raadsheer van het parlement te Aix, de Lauris genaamd, die zich
toen te Dravignan bevond. Deze Lanteaume Blanck raadde Benediet aan om zijn
artikelen aan de heer de Lauris te laten zien, en zei, dat deze daar hoger
prijs voor geven zou dan een ander. De onschuldige man ging terstond naar de
Lauris. Toen de Lauris de kostbaarheden gezien en de prijs daarvan vernomen
had, en Benedict weer vertrokken was, zond de Lauris terstond naar de schout
van de stad, en liet hem weten, dat er iemand in de stad was, die men voor een
Lutheraan hield, en die ogenblikkelijk gevangen moest genomen worden.
Terstond ging de schout en zijn dienaren, die niets anders dan een rijke
buit zochten, naar het logement, waar Roman vertoefde; en, nadat hij hem uit
naam van de koning gevangen genomen had, plunderde hij zijn gehele kraam, en
beroofde de beide knechten, die Roman gehuurd had om zijn waren te dragen.
Overluid riep de goede man uit: "Dit heb ik aan niemand dan aan Lanteaume
Blanck te danken, die verraad jegens mij heeft gepleegd." De schout nam
nog anderen met zich, die aan Roman vroegen, vanwaar hij kwam, hoe hij Pasen
gehouden had, of hij ook voor Pasen had gebiecht, of hij zich ook des Vrijdags,
des Zaterdags, en in de vasten van vleesgebruik onthield, en sinds hoelang hij
de mis niet had bijgewoond. Op al deze vragen gaf hij een vrijmoedig en
christelijk antwoord. Zij bevalen hem ook het Onze Vader, de apostolische geloofsbelijdenis
en het Wees-gegroet op te zeggen. Het Onze Vader en de apostolische
geloofsbelijdenis las hij gewillig, doch het Wees-gegroet wilde hij niet
opzeggen.
Hij werd in de gevangenis geworpen en met ijzeren ketenen vastgeklonken,
terwijl aan de gevangenbewaarder werd bevolen, dat hij hem afzonderlijk moest
zetten, en niemand met hem te laten spreken, onder bedreiging, dat hij anders
in zijn plaats zou gezet worden. Vervolgens ontbood de Lauris Antonius du
Revest, de beambte van de maarschalk, en deelde hem mee, dat hij een uitnemende
Lutheraan ontdekten in de gevangenis gezet had, en verlangde, dat hij met hem
de gevangenis zou bezoeken, om zich de tijd wat met deze gevangene te korten.
Doch de beambte, die reeds wist, hoe de zaak zich had toegedragen, zei
ronduit, dat het hem niet behaagde zich daartoe te laten gebruiken, aangezien
hij zelf een dergenen was, die over de zaak oordelen en daarover vonnis vellen
moest. Doch om te handelen overeenkomstig zijn ambt, ging hij dezelfde dag met
Philibert Baronis, zijn medebeambte, naar de gevangenis, en liet Benedict voor
zich komen. De beambte deed hem bijna dezelfde vragen, die vroeger tot hem
gericht waren, waarop hij evenzeer standvastig antwoordde. Na dit alles raadden
enige goedhartige christenen Roman aan, dat hij aan geoorloofde middelen moest
denken om zo los te komen, en dat hij de beambte enigermate moest te gemoed
komen, en zeggen, dat hij in het koninkrijk niet gepredikt of enige ergernis
gegeven had; dat hij alleen alles had bekend, omdat men hem bij ede verplicht
had de waarheid te zeggen; dat hij slechts koopmanschap had bedreven, wat ook
de Zwitsers, als bondgenoten van de koning en diensvolgens ook hun bondgenoten,
de bewoners van Genève, vrijstond; dat hij daarom verzoeken moest, om aan zijn
rechters te worden voorgesteld, of, als hem dit niet werd toegestaan, hij zich
op de grote raad moest beroepen. Doch Roman was niet te bewegen zich door zulke
middelen te bevrijden, maar was bereid om wegens de belijdenis van zijn geloof
te sterven.
Toen het gerucht van de standvastigheid van deze Roman tot de stad
doordrong, ontstond bij Barbosi, de rechter van de stad Dravignan, een
onhandelbaar mens, de lust om hem te zien en aan te spreken. Hij ging daarom
naar de gevangenis, en vroeg aan Roman: "Aan wie gelooft gij? Geloven die
van Genève ook aan God? Bidden zij ook? Benedict werd verontwaardigd over deze
dwaze en goddeloze vragen; en, daar hij de man niet, kende, en alleen zag, dat
hij een ongemanierd, dik en plomp mens was, met een grote platte en brede neus
en een lelijk uiterlijk, zei hij tot hem: "Wie bent gij, dat gij zo
onheilig durft lasteren? Barbosi antwoordde: “Ik ben de rechter van de
stad." Roman hernam: "Wie heeft u, die zulk een grove ongemanierde
ezel bent, dit ambt opgedragen? Denkt gij, dat wij geen christenen zijn? De
duivelen geloven aan God; hoe zou ik Hem dan verloochenen? Denkt gij, dat de
christenen te Genève geen God belijden? Neen, neen, wij geloven in God; wij
bidden en roepen Hem aan, en stellen ons vertrouwen en onze hoop op Hem."
Dit antwoord verbitterde Barbosi nog meer, zodat hij niet ophield Roman, waar
hij slechts kon, te vervolgen. Intussen zorgde de beambte, dat zijn rechtszaak
in orde kwam, en het vonnis geveld werd. Roman verlangde van de rechter hem te
vergunnen zijn God te mogen aanbidden. Toen hem dit toegestaan werd, bad hij
met een bijzondere ernst en ijver, en wel des te uitvoeriger, opdat Barbosi
zien zou, dat hij een God had, Die hij diende en aanriep in de naam van Jezus
Christus. De beambte en de advocaten van de koning zeiden: "Waarlijk, dit
is een heerlijk gebed." Doch Barbosi zei: ja, ja, hij zal een martelaar
van alle duivelen in de hel worden." Deze Barbosi verspreidde het gerucht
in de stad, dat Roman sterven moest, en dat men er nog meer gevangen zou nemen.
De christenen vreesden daarom, dat Roman door zware martelingen enige in gevaar
zou brengen, en wisten het zo ver bij hem te brengen, dat hij de genoemde
middelen aanwendde om vrij te komen, daar deze niet tegen God waren. Roman
verzocht derhalve de beambte te spreken, die dan ook met zijn schrijver
verscheen. Daar Roman echter niet gestudeerd had, en niet met rechtszaken
bekend was, kon hij zijn plan nauwelijks volvoeren. Eindelijk verklaarde hij,
dat hij zich beriep op de rechtbank te Genève of, indien dit beroep niet werd
toegestaan, dat hij zich op de groten raad beriep. De beambte vroeg hem wie hem
dit aangeraden of geleerd had om aldus te spreken. Roman antwoordde: God heeft
mij door zijn Heilige Geest die raad gegeven en niemand anders."
Eindelijk werd Roman veroordeeld om levend te worden verbrand, en, indien
hij wilde herroepen, zou hij eerst worden geworgd. Toen men hem naar Aix
bracht, en door Dravignan ging, keek de advocaat van de koning uit het venster,
en riep hem toe, dat hij hem wel ter dood had helpen veroordelen, maar God bad,
hem dat te willen vergeven. Roman antwoordde "God zal ons op de jongste
dag tezamen oordelen." Zo spoedig hij te Aix gekomen en door het parlement
verhoord was, zond men een monnik naar hem, die drie uren bij hem vertoefde.
En, daar hij de standvastigheid van Roman zag, berichtte hij aan het parlement,
dat hij een verdoemd ketter was. Het reeds gevelde vonnis werd op dezelfde dag
bevestigd, en Roman werd weer aan de beambte, om het vonnis uit te voeren,
teruggezonden. Na zijn terugkomst bevalen de burgemeesters, dat de geestelijke
de gerichtsdag in alle kerken van de predikstoel zouden bekend maken, opdat
ieder het weten zou, en tegenwoordig zou zijn bij dit schouwspel. Zij lieten
ook op de trompet blazen en uitroepen, dat alle vrome christenen hout op de
markt zouden aanbrengen, om daarmee een Lutheraan te verbranden.
Op Zaterdag de 16den Mei, toen de beambte niet thuis was, waren de
onderbeambte, de burgemeesters en enige anderen bij elkaar, en wilden de
beklagenswaardige lijder op de pijnbank leggen. Zij toonden hem allereerst de
touwen, ijzers en gewichten, die men gewoonlijk de ongelukkigen aan de voeten
hangt, teneinde hen daarmee te verschrikken, en zeiden, dat hij nu zijn
geloofsgenoten noemen moest, en zijn belijdenis laten varen. Zij zeiden ook,
dat zij, zoals het behoorde, over hem geoordeeld hadden, daar dit oordeel door
het parlement bevestigd, en zijn leer door zulke voortreffelijke lieden was
weerlegd. Met een standvastig gemoed antwoordde hij: “Ik weet van geen
geloofsgenoten. Ook geloof ik niets anders dan wat Christus bevolen heeft te
doen en te geloven, en door Zijn apostelen is geleerd. En, ofschoon gij deze
teer als een ketterse verdoemt, nochtans zal God die in het laatste oordeel
goed en heilig keuren, en hen, die haar vervolgen, tot in eeuwigheid
veroordelen. Toen hem gevraagd werd, wat hij in de stad te doen had, zei hij,
dat hij daar gekomen was om zijn koralen en edele gesteenten te verkopen. Op de
vraag, wie hem geraden had, om zich op hogere rechtbank te beroepen, antwoordde
hij, dat God hem dit door Zijn Heilige Geest had aangeraden. En, terwijl hij om
deze betuiging gruwelijk werd gepijnigd, riep hij zonder ophouden: God, ontferm
U mijner om Uws, Zoons Jezus Christus' wil." Zij wilden hem dwingen de
maagd Maria aan te roepen, doch tevergeefs. Zij pijnigden hem andermaal op de
pijnbank, en wel zo, dat zij dachten, dat hij sterven zou. Zij lieten hem door
enige chirurgijns behandelen; en, daar zij zagen, dat hij niet lang meer leven
kon, haastten zij zich hem naar de brandstapel te laten brengen. Nadat zij hem
door monniken en priesters in overvloedige mate hadden laten kwellen, werd de
beul door deze priesters geholpen om hem op het hout te brengen, en met ketenen
aan de paal vast te binden. Intussen richtte Roman zijn gebed tot God. De
priesters werden daarover woedend, klommen op de brandstapel, en geboden hem
het "Wees gegroet Maria" op te zeggen. Toen hij dit weigerde, klom
hun woede, zij sloegen de armen lijder, en trokken hem bij de baard, doch hij
nam zijn toevlucht tot God, en bad Hem om lijdzaamheid. Na nog zeer
aangevochten te zijn, stak de beul de vlam in het stro en het dunne hout, wat
zeer spoedig ontbrandde. Toen hij van onderen bijna geheel was verbrand, zag
men hem nog de lippen bewegen, omdat hij niet meer spreken kon, en aldus gaf
hij zijn geest aan God over.
Een zware vervolging van de gelovigen te Valladolid, in Spanje, in het jaar
1558, waar om de belijdenis van het heilige evangelie werden omgebracht:
[JAAR 1558.1
Daar vele lieden van aanzienlijke en geringe afkomst in het koninkrijk
Spanje lust gekregen hadden in de zuivere leer van het Evangelie, en dikwerf,
om de predikatie van Gods Woord te horen, bijeenkwamen, lieten de vijanden der
waarheid en handlangers van de antichrist niet na, hen volgens hun gewoonte te
beschuldigen en te belasteren, en noemden hen Lutheranen. Terstond namen de
geloofsrechters allen gevangen, die zij verdachten dit gevoelen te zijn
toegedaan, en lieten hen te Valladolid brengen, een stad waar de koning
gewoonlijk zijn verblijf hield, waar zij voor ketters werden verklaard. Toen
hun rechtsgeding afgelopen was, werd er een dag bepaald, en wel de 21sten Mei,
om daarop hun doodsvonnis uit te spreken, en hen te straffen tot een
gedenkwaardig voorbeeld voor alle anderen, en wel onder vele plechtigheden en
verborgenheden of liever onder veel praal en statie, zoals bij de Spanjaarden
gebruikelijk is.
Vooreerst richtte men op de grote markt in de stad Valladolid tussen de
kerk van St. Franciscus en het geestelijke rechthuis een stellage op, waarop
gesteld was een getimmerte van zes trappen als zo vele banken, die door ieder
konden gezien worden. Deze stellage was geplaatst recht over het stadhuis,
beneden zeer breed, zodat er gemakkelijk tien personen op konden zitten, en van
boven zeer smal, zodat daar op die hoogste en laatste bank slechts een persoon
zitten kon. Aan de een zijde was gemaakt een galerij op de wijze van een gang,
waardoor men komen kon van de stellage in het stadhuis, zonder door het gedrang
van het volk te worden verhinderd. In deze galerij of gang was verder gemaakt
een toneel of vloer, vanwaar men het gezicht had op de grote markt. Op deze
stellage namen daarna plaats eerst de prinses, zuster van koning Filips, en de
jonge prins, zoon des konings, met nog andere prinsen en voorname heren, om
tegenwoordig te zijn bij de behandeling der zaak en om te horen het vonnis van
deze beklagenswaardige gelovigen.
Omtrent een vierde gedeelte van een mijl van de stad Valladolid werden
opgericht veertien houten palen, ieder even hoog en wijd van elkaar, waarvoor
een trap was gemaakt van drie treden, zodat men van de een paal tot de ander
kon komen, zonder de trappen af te gaan. Des morgens vroeg, reeds bij het
aanbreken van de dag, toen het vonnis zou worden voltrokken, was er een grote
menigte volks op de been gekomen, om het vonnis te horen en te zien voltrekken aan
deze ellendige lieden, zodat niet alleen de vensters en huizen, maar ook al de
straten, die op de markt uitliepen, met mensen waren vervuld, die gekomen waren
om dit droevig schouwspel bij te wonen. Omstreeks tien uur in de morgen
verschenen daar de prinses Johanna, zuster van koning Filips, de eerste regent
van het koninkrijk Spanje, de prins Carolus, zoon des konings, met zijn
hofmeester en onderwijzer, en nog vele andere prinsen en heren, genaamd de
opperstalmeester, de admiraal van Kastilië, de markiezen van Astorgas, van Nia
en van Sarria, de graven van Miranda, van Nieva, van Osorno, van Ribadeo en van
Andrada, de heer van Montesa, de heer Don Garcia de Toledo en een menigte
ridders en edellieden, alsmede de erewacht en hellebaardiers. Toen deze stoet
op de grote markt gekomen was, gingen allen naar het stadhuis, met vier
wapendragers voorop, die de wapenen van de koning droegen, benevens de graaf
van Buendia, die het ontblote zwaard droeg. Nadat de genoemde prinsen en heren
zich naar de genoemde plaats begeven hadden en gezeten waren op de voor hen
bestemde plaatsen op de stellage, kwamen terstond van het stadhuis de
aartsbisschop van Sevilla, overste van de Synagoge, de geloofsrechters met alle
geestelijke rechters en de raad van de rechtbank van het geloof, benevens de
bisschop van Valencia, de gehele regering, raadsleden en het geestelijke hof
van Valladolid. Deze gingen samen op het andere gedeelte van de stellage, en
kwamen met grote pracht en statie langs de genoemde galerij.
Achter hen volgden, als in triomf, de beklagenswaardige gevangenen om de
naam van Christus, dertig in getal, benevens het afbeeldsel, van een edele
vrouw, die reeds geruime tijd was overleden. De gevangenen droegen ieder het
sanbenito, zoals de Spanjaarden dit noemen, zijnde een kleed van geel laken,
van voren en achteren met rode kruisen beschilderd, en hadden brandende
waskaarsen in de banden. De meest schuldigen, die de dood zouden ondergaan,
droegen op hun hoofden papieren mutsen, in het Spaans Coracas genaamd, terwijl
voor hen werd gedragen een kruis, met een zwarte lap bedekt tot teken van
droefheid. Nadat de gehele stoet van geestelijke rechters en kettermeesters op
de stellage was vergaderd, begon men de gevangenen te rangschikken, en zette
ben op de zitplaatsen, die als zes trappen waren ingericht, zoals boven is
vermeld. leder hunner werd geplaatst naar verdiensten en naar zijn misdaad
groot was. Dr. Augustinus Casalla, een man die zeer ervaren was in de
goddelijke wetenschappen en prediker van keizer Karel de vijfde, die het
goddelijke Woord vele jaren verkondigd had in Hoog en Neder-Duitsland, werd op
de hoogste zitplaats gesteld, en de overigen naar evenredigheid. Toen zij daar,
ieder naar zijn rang, gezeten waren, verscheen er een zekere Dominicaner
monnik, Melchior Canus geheten, die een predikatie hield, welke omtrent een uur
duurde.
Nadat deze predikatie afgelopen was, ging de procureur-generaal op een
andere plaats zitten, die voor hem bestemd was. Terstond daarna verliet de
aartsbisschop van Sevilla de stellage, waar de misdadigers zaten, en ging door
de galerij naar de plaats, waarde regentes Johanna en Carolus de jonge prins
met de andere edellieden zaten, om alles te zien, en verlangde van hen een
plechtige eed, die zij moesten afleggen door hun vingers te leggen op een
kruis, geschilderd in een misboek; welke eed dienen moest, dat haar majesteit
zich gunstig mocht betonen jegens deze geloofsrechters, en hun alle eer en
liefde moest bewijzen, dat zij ten allen tijde haren goede wil jegens hen moest
tonen, dat zij nimmer de heilige en waardige geloofsrechters zou hinderen in de
uitoefening van hun ambt, maar veel meer hun macht vergroten, teneinde van nu
aan gevangen te kunnen nemen en ter dood te brengen allen, die de roomse kerk
mochten verlaten, en zich voegden bij enige ketters en Lutheranen, en wel
zonder aanzien van persoon, van welke edele afkomst en geslacht die ook zouden
mogen zijn, te handelen. Op dit alles moesten zij allereerst zweren. Ten andere
moest haar majesteit beloven haar onderdanen te dringen de roomse kerk te
gehoorzamen, en alle geboden van haar heilige vader de paus in waarde en ere te
houden, waarbij zij beloofden haar majesteit alle hulp en bijstand te verlenen
met goed en bloed tegen allen, die tot de lutherse sekte behoorden, of die begunstigden.
De prinsen deden daarop ook een eed, ieder volgens zijn orde en beurt. Nadat
dit verricht was, gaf de aartsbisschop hun samen zijn zegen, zeggende:
"Dat uw hoogheden lang leven in deze wereld." Met luider stem
betuigde dit ook al de heren, die daar tegenwoordig waren.
AUGUSTINUS CASALLA
Nadat al deze plechtigheden waren afgelopen, begon men de rechtsgedingen en
de vonnissen der gevangenen voor te lezen. De procureur riep het eerst Dr.
Augustinus Casalla, priester te Valladolid en prediker van keizer Karel de
vijfde. Deze verliet zijn plaats, en werd nevens de procureur gesteld, om zijn
vonnis aan te horen, dat op het volgende neerkwam. Omdat de heren
geloofsrechters vernomen hadden, dat deze Casalla zich voordeed als een zeer
geschikte toevlucht voor alle ketters en hen, die tot de lutherse sekte
behoorden, die een prediker en leraar was van die sekte, daarom moest hij de
eerste zijn om ontwijd en terstond daarna tot as verbrand te worden, en al zijn
bezittingen moesten verbeurd verklaard worden tot voordeel van de rechtbank.
FRANCISCUS DE BEVERO
De tweede, die geroepen werd, was Franciscus de Bevero, priester van
Valladolid, en broeder van genoemden Augustinus Casalla, die hetzelfde vonnis
kreeg, te weten om te worden ontwijd en daarna verbrand. En, opdat hij de
misbruiken van de roomse kerk en die van de zogenaamde heilige en waardige
geloofsrechtbank niet zou kunnen aanwijzen, zoals hij gedaan had in en buiten
de gevangenis, en met ijver en vrijmoedigheid hun schandelijke leringen en
bedriegerijen had berispt, waarmee zij de eenvoudigen en ongeleerde lieden het
net over het hoofd trokken; en, daar hij zeer bij het volk bemind was, en er
door zijn woorden geen beroerte onder het volk ontstaan mocht, klemden zij hem
de mond derwijze toe, dat hij geen woord kon spreken.
BLANCEL DE BEVERO
De zuster van de beide bovengenoemde personen, mejuffrouw Blancel de
Bevero, werd door de procureur in de derde plaats geroepen; en daar zij met hen
in vrijmoedigheid en standvastigheid van de waren christelijke godsdienst
overeenkwam, ontving zij ook hetzelfde doodsvonnis als haar broeders, en was
als deze graag bereid om voor de naam van Christus haar bloed te laten
vergieten.
JAN DE BEVERO
Ten vierde werd geroepen Jan de Bevero, broeder van de drie bovengenoemde
personen. Nadat men hem voor een ketter had verklaard, werd hij tot levenslange
gevangenschap veroordeeld, en om tot aan zijn dood te moeten dragen het
Sanbenito, of het kleed van schande en oneer.
CONSTANCE DE BEVERO
Mevrouw Constance de Bevero, zuster van bovengenoemde en weduwe van
Fernandus Ortis, woonde te Valladolid, en werd, evenals haar broeders, ter dood
veroordeeld, en wel om eerst aan een paal geworgd en daarna tot as verbrand te
worden. De ruwe veroordeling trof zo verpletterend als de bliksem de
doodsbeenderen van mevrouw Leonora de Bevero, moeder van de bovengenoemde
personen, die reeds geruime tijd te Valladolid overleden was. Deze deugdzame
vrouw had in haar leven de christelijke godsdienst zeer zuiver onderhouden, en
vele godsdienstige samenkomsten gehad in haar huis, waar het Woord van God in
zuivere waarheid was gepredikt. Over deze doodsbeenderen, die in een kist op de
stellage gebracht waren, sprak de procureur een vonnis uit, te weten, dat deze
doodsbeenderen en haar afbeeldsel tot as zouden worden verbrand, als
overblijfselen van een ketterse en lutherse vrouw; dat al haar bezittingen
zouden worden verbeurd verklaard tot voordeel van de hoge overheid; dat haar
huis tot de grond zou afgebroken worden. En om reden van dit afbreken te geven,
werd bepaald, dat op de plaats, waar het huis gestaan had, een marmeren steen
zou worden opgericht, in welke steen de rede zou worden gebeiteld, waarom dit
huis vernietigd was.
ALPHONSE PERES
Alphonse Peres, priester van Valencia, was de zevende, die het vonnis
ontving om eerst ontwijd en daarna als een ketter verbrand te worden, dat al
zijn goederen, zo roerende als onroerende, ten voordele van de zogenaamde
heilige vaders, geloofsrechters, zouden worden verbeurd verklaard die niet
alleen belust zijn naar het bloed, maar ook naar de bezittingen der lieden.
Het overige van deze geschiedenis is vertaald uit enige Hoogduitse brieven,
die van deze zaken spreken en naar Duitsland waren gezonden.
Nadat al de bovengenoemde personen hun vonnis hadden ontvangen, trok de
bisschop van Valencia zijn bisschoppelijke klederen aan, en liet dr. Augustinus
Casalla eerst in priesterlijk gewaad kleden, vervolgens ook zijn broeder
Franciscus de Bevero en Alphonse Peres. Vervolgens gaf hij ieder een
priesterlijke kelk in de hand, en ontkleedde hen daarna op dezelfde wijze,
zoals zij eerst gekleed waren. Daarna nam hij een scherp mes, waarmee bij hun
de vingers en de kruin afschrapte, om alzo de priesterlijke zalving en
smeersels weg te nemen. Toen dit gedaan was, legde hij op hun schouders een
kleed van geel laken met rode kruisen, en zette op hun hoofden papieren mutsen
waarop in het zwart zeer afzichtelijke duivels waren geschilderd. Nadat dit
geëindigd was, begon Augustinus Casalla te spreken, en verzocht de prinsen en
de heren, die daar tegenwoordig waren, hem gehoor te willen verlenen. Doch men
liet hem niet toe een woord te spreken, dat tot zijn verantwoording zou kunnen
dienen, en hij werd op zeer onmeedogende wijze weer naar zijn plaats gedreven,
waar hij vroeger gezeten had. Voor zij hem nochtans vandaar konden verwijderen,
legde hij op zeer duidelijke wijze belijdenis van zijn geloof af, waarom hij nu
zeer onmenselijk als een ketter behandeld werd, en betuigde dat hij geen
Lutheraan of ketter was, maar dat zijn geloof overeenkwam met het zuivere en
ware Woord van God, waarom hij ook, zei hij, bereid was zich te laten
verbranden, als een waar christen en niet als een ketter. Hij haalde nog zeer
vele schone gezegden aan, terwijl men de anderen gereed maakte, om hun vonnis
te ontvangen. Doch de vijanden der waarheid, die niet konden lijden, dat hun
bedriegerijen en schelmerijen door de waarheid aan de lieden zouden bekend
gemaakt worden maakten zulk een geweld, dat men niet verstaan kon, wat hij zei.
Als de achtste werd voorts geroepen Don Pedro de Sarmiente, ridder van de
orde van Alcantara, die te Valencia woonde, zoon van de markies de Possa, die
men verklaarde een ketter te zijn, en veroordeeld werd levenslang het
schandekleed, Sanbenito, te moeten dragen, en voorts tot eeuwige gevangenschap.
Bovendien werd hem voorgelezen, dat hij zijn orde zou verliezen, en hem al zijn
bezittingen zouden worden ontnomen, die tot voordeel komen zouden van de
geestelijke rechtbank. Vervolgens werd hem ook verboden ooit goud, zilver,
parels of kostbare gesteenten te dragen.
Na hem werd geroepen zijn vrouw, Mencia de Figueroa, aan wie, nadat zij als
een ketter was veroordeeld, dezelfde straf van haar man werd toegepast.
Als tiende riep men Don Louis de Roxos, zoon en erfgenaam van de markies de
Possa, wie, nadat hij als een ketter en Lutheraan veroordeeld was, door
machtige voorbede en voorspraak, alleen werd opgelegd het schandekleed te
dragen op het stadhuis, en dat al zijn bezittingen zouden worden verbeurd
verklaard.
Daarna riep men mejuffrouw Anna Heniques, woonachtig te Thoro, dochter van
de markies van Alcanizes, moeder van de genoemde markies de Possa en vrouw van
de heer Absonse de Fonseque, die, nadat men haar ook van ketterse gevoelens had
beschuldigd, veroordeeld werd het Sanbenito te moeten dragen tot op het
stadhuis en tot verbeurdverklaring van haar bezittingen.
CHRISTOPHORUS DEL CAMPO
Daarna werd geroepen Christophorus del Campo, een burger van de stad
Samora, die, nadat men verklaard had, dat hij de hervormden godsdienst was
toegedaan, veroordeeld werd om te worden verbrand, terwijl zijn bezittingen
werden verbeurd verklaard ten voordele van de dusgenaamde heilige vaders der
geloofsrechtbank.
CHRISTOPHORUS DE PADILLA
Christophorus Padilla, burger van Semoia, schaamde zich het Evangelie van
Christus niet, maar beleed de waarheid zeer standvastig tot het einde. Daarom
was hij de dertiende, die het doodsvonnis ontving, en wel om aan een paal te
worden verbrand.
ANTONIUS DE HUEZUELO
De veertiende was Antonius de Huezuelo, een geleerd man, die te Thoro
woonde. Nadat men hem als een ketter had veroordeeld en zijn bezittingen waren
verbeurd verklaard, werd hij veroordeeld om buiten Valladolid met de anderen te
worden verbrand. Men stak hem een stuk ijzer in de mond, opdat hij het volk
niet zou kunnen toespreken, noch in het openbaar zijn geloof belijden. Op zulk
een wijze brachten deze bloeddorstige lieden de martelaren van Christus ter
dood, omdat zij vreesden, dat iemand zijn geloof zou belijden, en de reden
meedelen, waarom men hun bloed vergoot.
CATHARINA ROMAIN
Catharina Romain, een burgeres van Pedrosa, was de vijftiende, die door de
procureur geroepen werd. Deze werd, nadat men haar haar boos en ketters
gevoelen voorgehouden had, zoals de pausgezinden de belijdenis van het
Evangelie noemen, met de anderen veroordeeld, en al haar bezittingen werden tot
voordeel van de hoge overheid verbeurd verklaard.
FRANCISKUS ERREN
Op deze wijze werd ook de geestelijke Franciskus Erren, geboren te
Pequeranda, als een ketter en vervloekt Lutheraan veroordeeld om levend te
worden verbrand, terwijl al zijn bezittingen werden verbeurd verklaard.
KATHARINA ORTEGUE
Daarna werd geroepen mejuffrouw Katharina Ortegue, woonachtig te
Valladolid, dochter van de beambte Fernandus Piazo, en weduwe van kapitein
Louis. Zij werd verklaard een ketterse en lutherse vrouw te zijn, en als
onderwijzeres van deze sekte werd zij veroordeeld om te worden verbrand,
terwijl al haar bezittingen, zoals de geloofsrechters gewoon zijn, verbeurd
verklaard werden.
ISABELLA DE STRADE EN JOHANNA VELASQUES
Na haar riep men mejuffrouw Isabella de Strade en Johanna Velasques, beiden
wonende te Pedrosa, die samen werden veroordeeld om te worden verbrand en haar
bezittingen werden verbeurd verklaard.
EEN AMBACHTSMAN
Deze was een blikslager, en omdat hij de samenkomsten dor gelovigen in zijn
huis liet plaats hebben, en daarvoor ’s nachts gewaakt had, werd het doodvonnis
over hem uitgesproken.
Onder de gelovigen, die ter dood veroordeeld waren, was een Jood, Portugees
van geboorte, Gonssale de Vaes van Libone genaamd, die eerst Jood was, daarna
gedoopt werd, en later was teruggekeerd tot zijn Jodendom. Hij werd bij deze
gevoegd, om de martelaren grotere schande aan te doen en hun, die de ware leer
van het heilige Evangelie belijden. Met deze gelovige martelaren ging het niet
anders dan met hun Heere en Meester Jezus Christus, Die als een onschuldige
tussen twee moordenaars stierf. Over deze Jood werd ook als over de andere
christenen, het doodsvonnis uitgesproken, en wel om buiten de stad te worden
verbrand, terwijl ook zijn bezittingen, evenals van de anderen, tot voordeel
der geloofsrechters werden verbeurd verklaard.
Daarna werd geroepen mejuffrouw Johanna de Sylve, vrouw van Jan de Bevero,
broeder van dr. Augustinus Casalla, die beschuldigd werd een ketterse
godsdienst te zijn toegedaan. Zij werd veroordeeld om levenslang tot een bewijs
van haar dwaling, een mantel te dragen als een schandekleed voor vrouwen,
gemaakt van geel laken met zwarte kruisen, even schandelijk als het Sanbenito
voor de mannen. Daarenboven werden al haar bezittingen verbeurd verklaard tot
voordeel van de geloofsrechters.
Vervolgens riep men mejuffrouw Leonora de Lisveros, vrouw van de
bovengenoemde Antonius Huezuelo; verder, Marine de Saiavedro, vrouw van
Cysveras de Sareglio; vervolgens Daniël Quadra, van Pedrosa, die samen als
ketters werden beschuldigd en veroordeeld om boete te doen voor hun dwalingen
in levenslange gevangenschap, met verbeurdverklaring van hun goederen.
Mejuffrouw Maria de Royas, zuster van de markies von Royas, kreeg, omdat
zij lang in een Bagijnenklooster geweest, en van goede afkomst was, een
barmhartig vonnis, te weten, om de spotmantel te dragen tot op het stadhuis, en
verbeurdverklaring van al haar bezittingen.
Antonius Dominique, van Pedrosa, werd, na afgeroepen te zijn, veroordeeld
om drie jaren in een gevangenis boete te doen van zijn ketterij en gekleed te
gaan met de gele mantel met rode kruisen, terwijl ook zijn bezittingen werden
verbeurd verklaard.
Daarna riep men Antonius Basor, die, omdat hij een Engelsman was, werd
veroordeeld tot het dragen van het Sanbenito tot op het stadhuis, als boete
voor zijn zonden, en om vandaar geleid te worden naar een klooster, en daar
gedurende een jaar te worden opgesloten, teneinde daar te worden onderwezen in
de geboden, leringen en wetten van de roomse kerk.
Nadat al deze vonnissen waren uitgesproken, werden de lieden, die
veroordeeld waren om te worden verbrand, benevens de doodsbeenderen en het
schilderij, waarvan boven gesproken is, overgeleverd in de handen van de
wereldlijke rechters, die hen voorts overgaven in de macht der beulen, wie
bevolen was terstond met het voltrekken van het vonnis voort te gaan. Zo
spoedig deze onschuldige lieden aan de beulen waren overgeleverd, liep het volk
in grote scharen naar buiten, waar alles was gereed gemaakt om de martelaren te
verbranden. Ieder hunner werd op een ezel gezet, en zij reden van de grote
markt de del Campopoort uit naar buiten, waar zij hun sterfelijke lichamen aan
de Heere in de vlammen zouden opofferen. Toen zij op de strafplaats gekomen
waren, waar de veertien palen, waarvan wij boven reeds gesproken hebben, gereed
stonden, plaatsten de beulen ieder der veroordeelden aan een paal, waar zij,
zoals in Spanje gebruikelijk is, eerst werden geworgd en daarna verbrand.
Slechts Antonius Huezuelo, die in de gevangenis, zowel als daar buiten, de
hervormden godsdienst had voorgestaan en de oppermacht van de paus had veracht,
werd levend verbrand, terwijl zijn mond met een stuk ijzer gesloten was, opdat
hij het volk niet zou aanspreken of zijn geloof in het openbaar belijden. Aldus
ondergingen deze ware christenen en getrouwe getuigen der waarheid de dood om
de naam des Heeren op zeer standvastige wijze als. onschuldige lammeren, die naar
de slachtbank worden geleid, terwijl zij elkaar onder de zware pijnigingen niet
alleen vertroostten, maar ook met een ernstig gemoed vermaanden. tot grote
verwondering van alle omstanders, die verbaasd waren, op het zien van de grote
volharding in het geloof van deze lieden en hun blijmoedigheid in het sterven.
Dit alles had plaats te Valladolid, op de 21sten Mei, in het jaar onzes Heeren
en Zaligmakers 1558.
Hij, die deze geschiedenis van Spanje naar Duitsland heeft overgezonden,
schreef aan het slot van zijn brief deze woorden: "Men zegt, dat er te
Valadolid nog zevenendertig andere gelovigen gevangen zitten, die bewaard
worden tot nog een ander schouwspel en bewijs van de wreedheid dezer
bloeddorstige geloofsrechters."
[JAAR 1558.]
Renatus du Seau, geboren te Xantonge, was in de tijd van zijn onwetendheid
zo arm, dat hij met zingen op de hoeken der straten voor de beelden zijn brood
moest verdienen. Doch in korte tijd werd hij door God zodanig getroffen, dat
hij Jezus Christus als zijn Zaligmaker beleed en aannam; en deze belijdenis was
bij hem zo goed gegrond, dat hij door geen pijnigingen in de gevangenis daarvan
kon worden afgebracht. Er was nog een man, Jan Almarie genaamd, van Luc, in
Provence. Deze streed reeds met de dood, en kon nauwelijks op de voeten staan,
toen hij voor het parlement werd geroepen, om zijn vonnis te horen. Daarna
kreeg hij zijn krachten enigermate terug, en sprak zo verblijd voor het
parlement, dat men geen zwakheid aan hem bespeurde, zo zelfs, dat hij
uitdrukkelijk verklaarde, dat hij voor de rechters in het geheel geen vrees
gevoeld had. Toen men hem onder andere aangaande de mis ondervroeg, antwoordde
hij: Jezus Christus zit aan de rechterhand van God, Zijn vader,en men moet Hem
in het avondmaal niet vleselijk eten." Bij al de valse uitleggingen, die
men hem voorhield, zei hij, dat de woorden van onze Heere Jezus Christus geest
en leven zijn, en dat de lieden die daarom niet naar hun menselijk verstand
behoorden te veranderen en te verdraaien.
[JAAR 1558.]
Twaalf of dertien jaren vroeger was er een Latijns boek in het licht
verschenen onder de titel: "Aonii Palearii Verulani Martyris Jesu Christi
actio in Pontifices Romanos & eorum asseclas;” dat is: de klachten van
Aonius Palearius van Verula, in Italië, martelaar van Jezus Christus, over de
roomse pausen en hun aanhangers." Deze geleerde man had deze klachten
tegen de pausen met zijn eigen hand in zeer schone stijl geschreven, en wel
omtrent het jaar 1545, toen men begon te spreken van een algemene
kerkvergadering, die daarna door de paus was vastgesteld te houden te Trente.
Het was zijn plan in deze kerkvergadering tegenwoordig te zijn, die hij dacht
vrij te kunnen bijwonen. Hij wilde zijn geschriften doen voorstellen door de
gezanten van de keizer en die van de vorsten van Duitsland. Doch daar hij zag,
dat deze zaak op de lang baan geschoven werd, en dat men die, zonder zich,
daarin te benaarstigen, op sleeptouw hield, nam hij zich voor een afschrift van
dit werk voor een zijner goede vrienden te maken, opdat, indien hij verhinderd
mocht worden, zoals later ook plaats had, de kerk van God weten mocht welk
voornemen deze vrome getuige der waarheid had. Hij was een man, vervuld van
christelijke ijver, en goed in staat ieder zijn heilige bedoelingen te doen
verstaan, zoals velen in verschillende plaatsen van Italië van hem getuigden,
waar hij eindelijk door de vijanden van de waarheid werd ontdekt, zodat zij
hem, na hem geruime tijd listen en lagen gelegd te lie4en, gevangen namen en te
Milaan in de gevangenis zetten, in het jaar onzes Heeren en Zaligmakers Jezus
Christus 1558. Kort daarna zonden zij hem naar Rome, waar hij een ware en
standvastige belijdenis van zijn geloof aflegde, levend verbrand werd, en zeer
blijmoedig in de Heere stierf. Op deze wijze werd de voorspelling vervuld, die
zegt: "Ik heb de vrouw dronken gezien van het bloed der heiligen en van de
martelaren van Jezus Christus."
Wij hebben enige Latijnse geschriften van deze geleerden en welsprekende
man gezien te weten twaalf belangrijke redevoeringen, navolgingen van de
beroemde Romeinse redenaar Cicero, drie boeken in dichtmaat over de
onsterfelijkheid der ziel, en vier boeken, inhoudende vele schone en geleerde
brieven, geschreven aan verschillende personen, allen gedrukt te Bremen, in
1619; zijn boek tegen de paus, dat in het jaar 1546 voor het eerst in het licht
kwam, inhoudende allereerst zijn belijdenis, afgedeeld in twintig artikelen.
Wij hebben deze artikelen, met een voorrede van de schrijver, hier opgenomen,
opdat ieder het gevoelen en de zuiverheid in de leer van het heilig Evangelie
van deze godzaligen martelaar van Jezus Christus zou kunnen leren kennen.
VOORREDE VAN DE SCHRIJVER
"Aonius Palearius van Verula, dienaar van Jezus Christus, aan alle
volken en natiën, die de naam des Heeren aanroepen.
Te goeder ure heeft het plaats gehad voor alle doorluchtige en
onoverwinnelijke vorsten, en voor alle ware christenen. Wij beleven een tijd,
die een ware en standvastige getuigenis voor de naam van Christus van ons
vraagt. Misschien zijn wij enigermate te verontschuldigen, dat wij in vroegere
jaren ons niet zo hebben kunnen gedragen om een bewijs te geven van onze trouw,
eerbied en liefde jegens onze Heere Jezus Christus, en wel omdat men ons
brandmerkte, verdrukte, geselde, verbrandde en zonder recht vervolgde. En, al
hadden wij ook de zwaarste pijnigingen verdragen, die men zou kunnen uitdenken,
zo scheen dit toch zonder vrucht te blijven, en geen genezing te hebben teweeg
gebracht, ten aanzien van onze broeders, die met ons de gewenste tijd
verwachtten der vertroosting van de gehele en openbaren staat der kerk. Nu deze
gewenste tijd ons geopenbaard is door God, de Vader van onze Heere Jezus
Christus, de oorsprong van alles goeds, wat is er nu, mannen broeders, dat ons
zou doen twijfelen? Zullen wij vrezen tot spot en verachting gesteld te worden
van de gehele wereld? Zullen wij vrezen gegeseld en verbrand te worden voor de
getuigenis der waarheid? Het is immers niet sinds gisteren of eergisteren, dat
zij alzo werden behandeld, die Jezus Christus hun Heere en Meester wilden
navolgen?
Bedenkt, bid ik ulieden, dat de grote vergadering van de vijanden, zoals de
Heere voorzegd heeft, de. heilige lieden heeft veroordeeld en verdoemd, die van
de tijd onzer vaderen hun leven overgaven en hun bloed stortten, om getuigenis
te geven van de waarheid van het heilig evangelie. Gemakkelijk zullen wij alle
dingen verdragen om de naam van Christus, indien wij zonder bekommering over
ons bestaan, nadat de satan door zijn bedrog het Evangelie van de Zoon van God
zal verdrukt hebben, alleen bedacht zijn om onze broeders te bemoedigen, en hen
tot Christus te leiden, opdat zij hun leven voor Hem verpanden willen, en hun
voor ogen te houden, hoe alle christenen gehouden zijn de waarheid te
bezegelen, niet alleen met de mond, maar ook met hun bloed, en daardoor een
deugdelijke getuigenis achterlaten aan al onze nakomelingen.
Ik, Aonius Palearius, dienaar van Jezus Christus, stel mijn getuigenis
hiervoor in alle vertrouwen, onder Voorwaarde mijn leven over te geven voor dit
geloof, wat ik schuldig ben aan Christus, de Bewerker van mijn vrede en
zaligheid."
HIER VOLGEN DE TWINTIG ARTIKELEN OF DE GETUIGENIS
VAN ZIJN GELOOF
1. Van de apostolische tijd aan zijn er vele valse leraars geweest, die,
terwijl zij schuilden onder de ware kerk, waarin zij als de voornaamste waren
om de gelovigen allengs van Christus af te trekken, het licht door zekere
schaduw begonnen te verduisteren, dat ons door de Heere was geschonken, en de
weldaad van Zijn vergoten bloed te bedekken en de heiligmaking des Geestes van
onze God begonnen te verzwakken en te verflauwen, of die te schenden in het
weer invoeren of navolgen van de wet der plechtigheden, waarover de apostel
Paulus zich beklaagt in de brief aan de Galatiers. Zo ook de ouderlingen der
gemeente, die tegen die apostel zeiden: "Gij ziet, broeder, hoevele
duizenden van Joden er zijn, die geloven; en zij zijn allen ijveraars voor de
wet." En, waar de apostel Johannes van zulke lieden spreekt, noemt hij hen
allen antichristen. Daarom moeten wij ons niet verwonderen, als na de dood van
de apostelen, op raad van de duivel, die eeuwige vijand van het menselijk
geslacht en van onze zaligheid, zij op vermetele wijze die waardigheid durfden
vastknopen aan enige schaduwen, afbeeldingen en plechtigheden der wet, opdat
het Woord des Heeren vervuld werd, gesproken door de profeet Jesaja: “Ik heb
Mijn handen de gehele dag uitgebreid tot een weerstrevig volk, die wandelen op
een weg, die niet goed is, Maar naar hun [eigen] gedachten."
2. Men moet niet geloven, dat de leer der apostelen, ontleend aan en
vergaderd uit de mondelinge prediking der apostelen, een andere leer is
geweest, dan die zij ons in hun geschriften hebben nagelaten. Het is
geloofwaardiger, dat de een getrouw met de andere overeenkwam. Indien ons dus
enige leer wordt meegedeeld, onder de schijn, alsof zij ons bij overlevering
door de apostelen is nagelaten, en die nochtans strijdt tegen de apostolische
schriften, of als men de lieden een ander evangelie voorhoudt, dan is die leer
niet afkomstig van de apostelen, maar van de valse leraars, die zich misschien
uitgaven voor leerlingen van de apostel Paulus en andere apostelen; en
misschien waren zij wel hun leerlingen, doch die niet volhardden bij de
waarheid der apostolische leer. Daarom riep de apostel Johannes met luider
stern: "Zij zijn uit ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet; want
indien zij uit ons geweest waren, zo zouden zij met ons gebleven zijn; maar
[dit is geschied] opdat zij zouden openbaar worden, dat zij niet allen uit ons
Zijn. Dit heb ik u geschreven van degenen, die u verleiden."
3. De bisschoppen van Rome, die reeds voor honderden jaren elkaar zijn
opgevolgd, hebben de voetstappen gedrukt dergenen die ijverden naar de wet; zo
zelfs, dat zij, in verloop van tijd, door een ongepaste ijver de zegen en de
verdiensten van de dood van Christus hebben uitgeroeid. Zij hebben ons de leer
der apostelen verbasterd nagelaten, en het heilige Evangelie ten enenmale naar
hun zin verdraaid; wat wij met voorbeelden gemakkelijk zouden kunnen bewijzen,
die wij, tot vermijding van uitvoerigheid, met stilzwijgen voorbijgaan. Dit
alles is geschied, opdat de dingen, door de Heilige Geest voorzegd, zouden
vervuld worden: "De mens der zonde, de zoon der verderfenis, die zich
tegenstelt en verheft boven al wat God genaamd, of [als God] geëerd wordt,
alzo, dat hij in de tempel Gods als een God zal zitten, zichzelf vertonende,
dat hij God is; waardoor de verborgenheid der ongerechtigheid kan worden
bespeurd.
4. De bisschoppen van Rome hebben God gelasterd, toen zij, in plaats van de
zo liefelijke genade van Jezus Christus, waardoor wij van onze zaligheid
verzekerd zijn, ons hebben opgelegd een onverdraaglijk juk van een onnoemelijk
aantal menselijke instellingen, waartegen zich de apostelen Paulus en Petrus zo
verzet hebben, Hand. 15, Rom. 14, Col 2. En er is niet aan te twijfelen, of de
Farizeeën van Jeruzalem waren een voorbeeld van deze mensen, van wie Christus
zegt: "Zij binden lasten die zwaar zijn en kwalijk om te dragen, en leggen
die op de schouders der mensen; maar zij willen die met hun vinger niet
aanroeren."
5. Zij, die door de Geest Gods bestuurd worden, weten zeker, dat de Heilige
Geest gesproken heeft door de apostel Paulus, wiens leer goede heilig, is. Die
nu de leerlingen der apostelen verwerpen, verwerpen de Heilige Geest, en worden
veroordeeld door de woorden van de apostel, 2 Kor. 13. vs. 3: "Omdat gij
zoekt een proef van Christus die in mij spreekt." Nu hebben de pausen
derwijze de leer en het onderwijs der apostelen verdraaid en bedorven, zodat
hun slaven en onderdanen, die de roomse stoel een apostolische noemen, het
kwade goed noemen en het goede kwaad, de nacht nemen voor de dag en de
duisternis voor het licht.
6. De pausen zijn zo onbeschaamd geweest, dat zij het Woord Gods vervalst
hebben, om hun menselijke instellingen te bevestigen. Dat deze in de laatste
dagen komen zouden, heeft de Profeet Jeremia wel voorzien, als hij zegt in
hoofdstuk 23, vs. 31, 32, 33: Ziet, Ik [wil] aan de profeten, spreekt de Heere,
die hun tong nemen, en spreken: Hij heelt het gesproken. Ziet, Ik [wil] aan
degenen, die valse dromen profeteren, spreekt de Heere, en die vertellen, en
mijn volk verleiden met hun leugens en met hun lichtvaardigheid: daar Ik hen
niet gezonden, en hun niets bevolen heb, en zij dit volk gans geen nut doen,
spreekt de Heere. Wanneer dan dit volk, of een profeet, of priester u vragen
zal, zeggende: Wat is des Heeren last? Zo zult gij tot hem zeggen: Wat last?
dat ik ulieden verlaten zal, spreekt de Heere.
7. Dit zijn dan onbeschaamde en verkeerde gedachten, die in
kerkvergaderingen en samenkomsten de geboden van Christus hebben veranderd,
opdat zij hierdoor vrijspraak zouden geven aan het gewetens der mensen, en die
wilden, dat de instellingen der pausen geboden der kerk zouden genoemd worden.
Deze behoorden, integendeel, genoemd te worden instellingen en verzinselen der
mensen. Aan wat zij in hun kerkvergaderingen beraamden, gaven zij de naam van
geboden Gods, een naam, die hun volstrekt niet toekomt, zoals de Heere
nadrukkelijk heeft gezegd, Matt 5, vs. 19: "Wie dan één van deze minste
geboden, zal ontbonden, en de mensen alzo zal geleerd hebben, die] zal de
minste genaamd worden in het koninkrijk der hemelen: maar zo wie [dezelve] zal
gedaan en geleerd hebben, die zal groot genaamd worden in het koninkrijk der
hemelen."
8. De instellingen der mensen, de besluiten en geboden der pausen, de
voorschriften der kerkvergaderingen, alle geschriften, die strijden tegen het
Evangelie van Jezus Christus, en tegen de bevelen van de twaalf apostelen,
vervat in de canonieke boeken des Nieuwe Testaments, zijn leringen van de
duivel, en de lieden zijn niet samengekomen in de naam van Christus en des
Heilige Geestes, maar wel tegen Christus woord" Die zegt: "Wie niet met
Mij is, die is tegen Mij, en die niet met Mij vergadert, die verstrooit."
9. En, wat nu deze nieuwe Farizeeën aangaat, die waarlijk een gedaante van
heiligheid hebben, en zich beroemen het gewone volk zeer goed te kunnen
bedriegen, en zich toch zouden kunnen verheffen boven wat men tegen hen zou
kunnen inbrengen, deze lieden moet men tegenstaan. Zij vragen ons, hoe wij
weten, dat deze boeken van de Bijbel canoniek zijn, en wie ons gezegd heeft,
dat Christus de Zoon van God is. Naar het voorbeeld van de Samaritanen, Joh. 4,
zeggen wij, dat wij in de gemeenten van Christus en Zijn boeken hebben horen
spreken; maar, zoveel de onbegrijpelijke verborgenheid van God aangaat, worden
wij tot Christus geleid, niet door vlees en bloed, maar door de Vader en door de
Heilige Geest; en ik weet niet, wat er goddelijks op wonderbare wijze in onze
harten gegrift is, doordat wij gedoopt zijn door de Heilige Geest en door het
vuur, verwijderd van opgeblazenheid en vervuld met standvastigheid, zodat wij
tegen de Samaritaanse zeggen, zoals ons de Evangelist leert: "Wij geloven
niet meer om uws zeggens wil; want wij zelf hebben hem gehoord, en weten, dat
deze waarlijk is de Christus, de Zaligmaker der wereld." Alzo getuigt de
Geest van God in onze harten, dat door de vier Evangelisten en door de
apostelen Paulus, Jakobus, Petrus en Judas ons het Evangelie geschreven en
meegedeeld is, en dat de boeken van het Nieuwe Testament, die wij lezen, de
ware leer der zaligheid bevatten. Wij zeggen, wat wij weten, en onze wetenschap
is waar, niet afkomstig van de mens, maar van de zalving, dat is te zeggen, van
de Heilige Geest, Die ons onderwijst, volgens hetgeen de apostel Johannes zegt
in het 2de hoofdstuk van zijn eerste algemene zendbrief: "En de zalving,
die gijlieden van Hem ontvangen hebt, blijft in u, en gij hebt niet van node,
dat iemand u lere, maar gelijk dezelve zalving u leert van alle dingen, [zo] is
zij ook waarachtig, en is geen leugen, en gelijk zij u geleerd heeft, [zo] zult
gij in Hem blijven.
10. De heilige kerk Gods, altijd rustende op het Woord van God, was
daardoor ondersteund door de Profeten voor de komst van Jezus Christus. Nadat
Christus aan de wereld geopenbaard is, heeft Hij die kerk beschermd en
onderhouden met het Woord van God. Nadat Christus opgevaren was naar de hemel,
en de apostelen de Heilige Geest ontvangen hadden, hebben zij de kerk bewaard
en bestuurd, en beproefden alles, wat zij de mensen voordroegen, aan het Woord
van.God. Alzo gedroegen zich deze grote personen, die door God uitverkoren
waren, voor de grondlegging der wereld; en door het bestuur van de Heilige
Geest hebben zij één en hetzelfde Evangelie verkondigd, met de bepaling, dat
hij, die een ander Evangelie verkondigde, vervloekt zou zijn. Zij nu, die zich
niet willen binden aan de canonieke boeken van de Bijbel en staande houden, dat
hun gezag boven het Woord van God staat, en die de getuigenissen uit de heilige
Schrift, ingebracht tegen hun instellingen, niet willen verstaan of aannemen,
deze zijn ten enenmale te verwerpen; en men moet hun boze gevoelens niet
toestemmen, voor zover zij geen leden zijn van de ware kerk, zoals de Heere
zegt in het 8e hoofdstuk van het Evangelie van de apostel Johannes: "Wie
uit God is, kent de woorden Gods; daarom hoort gijlieden niet,omdat gij uit God
niet zijt."
11. De vrome leraar Augustinus leert ons, dat de boeken van de voornaamste
en achtbaarste godgeleerden, die men maar zou kunnen noemen, in geen dele te
vergelijken zijn met de uitnemendheid van de heilige Schrift. Met dit gevoelen
stemt de leraar Cyrillus in, als hij zegt: "Het beste zal zijn, niet veel
te vragen naar de dartelheid van de tegensprekers, die wel zouden willen, dat
wij onze zinnen verloren. Maar, het is veel belet, dat wij ons gedragen naar de
rechten regel van het geloof, dat is te zeggen, naar de leer der apostelen; en
men moet geen anderen gehoor geven dan hun, tegen wie wij zeggen kunnen: Gij
zijt het niet, die spreekt, maar de Geest des Vaders, die in u spreekt."
12. De overzetters of uitleggers, die men doctoren of leraars noemt, die
zorgvuldig de geschriften van redenaars, dichters en wijsgeren gelezen hebben,
hebben zich soms laten verleiden, en zijn de dwalingen van hun meesters
nagevolgd. Daarom behoort men, wat zij schrijven, niet voor artikelen van het
geloof te houden, en moet men dit toetsen aan de toetssteen van het goddelijke
Woord; want er is geschreven, Jesaja 43, vs. 27: "Uw eerste vader heeft
gezondigd, en uw uitleggers hebben tegen Mij overtreden." Verder, Jesaja
49, vs. 17: Uw zonen zullen zich haasten: [maar] uw verstoorders en uw
verwoesters zullen van u uitgaan."
13. De fabel van het vagevuur is voor het merendeel ontleend aan de
Pythagorische en Platonische wijsgeren en aan de dichters. De verdediging van
deze opgeraapte leugens vernietigt de leer van de vergeving der zonden,
vertreedt met voeten het bloed van onze Heere Jezus Christus, Wiens kruis en
lijden zij ook vernietigt, en verklaart zich tegen de leer der apostelen.
14. Het heilige sacrament des avondmaals is door onze Heere Jezus Christus
met waardigheid ingesteld, en door de apostelen en discipelen des Heeren en
andere gelovigen enige eeuwen zorgvuldig onderhouden, zonder er iets in te
veranderen. Men moet er echter wel op letten, dat in dit artikel, evenals in
vele andere, door de vermetelheid van zekere lieden, die zich verbeelden dat
hun alles was geoorloofd, het misbruik omtrent het avondmaal ontstaan is.
Indien de apostel zelf niet meende, dat hij deze zaak moest aanroeren, zien wij
zeer goed, hoe andere mensen zich daarvan hadden moeten onthouden; want de
Apostel zegt, 1 Kor. 11, vs. 23: "Want ik heb van de Heere ontvangen,
hetgeen ik ook u overgeleverd heb "
15. Het kan ook zijn, dat in de tijden der onwetendheid en bijgeloof, enige
dwalingen zijn ingeslopen in de openbare of bijzondere gebeden. Daarom, gij
dienaars des Heeren, zorgt, dat deze heilig, zuiver en Evangelisch zijn, en dat
de meest onwetende lieden leren goed te bidden. Hiertoe moeten ons de woorden
van de apostel Jakobus opwekken, in het 4e hoofdstuk van zijn brief: “Gij
bidt," zegt hij, “maar ontvangt niet, omdat gij kwalijk bidt."
16. De ongebondenheid der bisschoppen en priesters is onverdraaglijk. De
keizers en koningen hebben hun grote voorrechten geschonken, opdat hun leven in
onschuld en heiligheid als lichten zou schijnen in de gemeenten, doch hun vele
aardse vermogens hebben ben in de afgrond van velerlei kwaad geworpen, zonder
zich te laten bedwingen door de burgerlijke wetten. En, aangezien zulke
voorrechten geschonken zijn om goede en rechtvaardige redenen, mag men die nu
om wettige redenen terug nemen en verbreken. Wat de plaatsen uit de Heilige
Schrift aangaat, die de priesters aanhalen, om daarmee hun instellingen te
bevestigen, teneinde niemand hen zou kunnen beschuldigen, veroordelen noch
straffen, ja hen zelfs niet voor de wereldlijke rechters zou kunnen roepen,
deze strekken nergens anders toe dan om de waarheid te onderdrukken, en om die
in leugens te veranderen; want zij schrijven zich vele dingen toe, die
gesproken zijn door onze Heere Jezus Christus, en andere zaken, die gericht
zijn tot alle christenen, eigen, zij zich alleen toe. Zij hebben een grote
vertoning van woorden, die niet veel meer te beduiden hebben dan
oudevrouwenpraat. Daarom mogen de keizer, de koningen, vorsten en christelijke
overheden de vrijheden en voorrechten, hun geschonken, terugnemen en
vernietigen, aangezien deze bedriegers der mensen die zo geruime tijd hebben
misbruikt. Zij behoren een geschrift te doen uitgeven, waarbij het allen
christenen geoorloofd is deze geestelijken te verjagen, die niet waardig zijn
die naam te dragen, wegens hun misdaden en bedriegerijen, en in hun plaats
mannen aan te stellen, die zuiver in de leer en heilig in leven zijn, opdat de
Geest der waarheid, Die de Heere aan zijn volk schenken zal, uit de tempel
verdrijve de kopers en verkopers, en omsmijte de tafels der wisselaars en de
stoelen der kooplieden.
17. Deze moet men geen kettersof scheurmakers noemen maar ware, katholieke
christenen, die vast geloven, dat de kerk van God gebouwd is op de steen Jezus
Christus. Indien de pausen in dit gevoelen hadden volhard, zouden er minder
misbruiken in de kerk bestaan. Immers, toen zij eenmaal van deze gevoelens
waren afgeweken, en de mening aankleefden, dat de kerk van Christus gebouwd is
op een steen, die Petrus is genaamd, en daarom, volgens hun mening, op de
pausen en hun instellingen, was er geen prooi uit te denken, die vrij bleef van
hun bloedige en hebzuchtige klauwen. Hebben zij niet voorgewend, dat alles hun
geoorloofd was? Opdat eindelijk zou vervuld worden de voorspelling van de
profeet Jeremia, die zegt: "Uw schrikkelijkheid heeft u bedrogen, [en] de
trotsheid uws harten, gij die woont in de kloven der steen rotsen; die u houdt
op de hoogte der heuvelen! Mijn volk waren verloren schapen, hun herders hadden
hen verleid" (Jer. 40:16; 50: 6).
18. Al hebben ook enige schrijvers van beroemden naam beweerd, dat de kerk
van God gebouwd is op de steen Petrus, daarom hebben nochtans de pausen geen
groter voorrecht dan andere bisschoppen. Die woorden waren met algemene liefde
gericht tot de apostel Petrus, wiens voetstappen en leven zij niet hebben
nagevolgd, zoals ons hun leven wordt beschreven in de Handelingen der
apostelen. En, wat zijn leer aangaat, vervat in zijn brieven, die hebben de
pausen vertrapt en verdraaid, zodat zij veel meer de naam van verdraaiers en
vertreders, dan van navolgers van Petrus verdienen, die zeer juist voorzegde,
dat de weg der waarheid door zulk volk zal gelasterd worden; en door gierigheid
zullen zij, met gemaakte woorden, gewin van ulieden zoeken.
19. De apostel zegt, Rom. 1, vs. 18: "De toorn Gods wordt geopenbaard
van de hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der mensen. [als] die
de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden. Omdat hetgeen van God
kennelijk is, in hen openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard." En
al hebben deze ook geweten, dat de Heere Jezus ons is geworden wijsheid,
rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing, zij hebben Hem nochtans niet
geprezen of gedankt, maar zijn verijdeld geworden in hun harten; hun onwijs
hart is verduisterd geworden en zij hebben de eer van de Zoon van God gegeven
aan levenloze dingen, en zich daarvoor neergeworpen en die aangebeden. Daarom
heeft God hen overgegeven tot schandelijke bewegingen, zodat zij dingen gedaan
hebben die niet betamen, volgens de voorspelling van de Heilige Geest door de
mond van de apostel. Bedenkt nu wel, dat de gramschap Gods uitgestort is over
de goddeloosheid der mensen. Let er eens op, of de pausen en hun onderdanen,
die de waarheid Gods te onder hebben gehouden in ongerechtigheid, niet naar het
leven zijn geschilderd in de woorden van de apostel Paulus, die hen in 2 Tim.
3, vs. 2, 3, 4, 5 nog uitvoeriger tekent, als hij zegt: "Want de mensen
zullen zijn liefhebbers van zichzelf, geldgierig, laatdunkend, hovaardig,
lasteraars, de onderen ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig, zonder natuurlijke
liefde, onverzoenlijk, achterklappers, onrustig, wreed, zonder liefde lot de
goede, verraders, roekeloos, opgeblazen, meer liefhebbers der wellusten dan
liefhebbers Gods; hebbende een gedaante van godzaligheid, maar die de kracht
ervan verloochend hebben." Doch zij zullen voortaan hun toestand niet op
die wijze meer kunnen bevorderen, omdat hun dwaasheid genoegzaam aan ieder zal
bekend zijn.
20. De kwade gewoonten en misbruiken moeten door een openbaar geschrift
vernietigd worden, want hieruit vloeien de Bacchusfeesten, de spelen vol
brooddronkenheid en ongebondenheid en de afgoderij voort. Nu behoeft er niets
meer hij te komen, want de menselijke zwakheid, verleid door de listen van de
satan, heeft de afgestorven heiligen als goden voorgesteld, die voor alle
ziekten raad weten; zo zelfs, dat beden in de St. Pieterskerk te Rome de
koortsen worden afgebeden in de naam van de maagd Maria. En door toelating van
de paus hebben de viervoetige dieren enige heiligen gekregen als patronen en
genezers. De hoererij blijft ongestraft, de slechte vrouwen worden in het
openbaar toegelaten, en in vroeger jaren vond men er te Rome meer dan
tienduizend. De priesters ontvangen belasting van het schandelijk bedrijf van
deze lichte vrouwen, zoals zij ook van de Joden acht ten honderd ontvangen,
opdat deze de toestemming zouden hebben geld te lenen met zulk een grote woeker
als zij slechts kunnen krijgen. De tirannische belastingen, de geweldige heerschappij,
de verraderijen, het kopen en verkopen van kerkelijke bedieningen en andere
schandalen, heersen derwijze in de stad Rome, dat allen, die door de Geest van
God gedreven worden, voor de poorten van het hof te Rome geschreven zien: “Het
grote Babylon, de moeder der hoererijen en der gruwelen der aarde." Openb.
17, vs. 5.
Aangezien nu de pausen en hun aanhangers zovele gruwelen, misbruiken,
schandalen en eigenlijke overtredingen hebben ingevoerd, en dat er reden
bestaat om over deze dingen te oordelen, zo moeten zij het vonnis daarover niet
uitspreken. Want indien men hun gevoelen moet toegedaan zijn, zo weet ieder,
dat wij bevoegd zijn, zoals wij altijd waren, over deze dingen uitspraak te
doen, zo lang het oordeel van hun zinnelijkheid heeft afgehangen. Wat meent
gij, dat zij nog heden anders verlangen, dan hun bevelen te zien bevestigen
door een grote vergadering van vorsten en volken, om alzo stof en as te
bereiden, dat zij in de ogen der grote heren werpen, teneinde hun ogen daarmee
te verblinden; zo zelfs, dat zij in weinig jaren alle goddelijke en menselijke
wetten met voeten zouden treden, om met geweld aan te vallen op allen, die zich
tegen deze ongebonden geestelijkheid zouden durven stellen. Meent gij, dat zij
gestegen zijn tot wereldse heerlijkheid en uiterlijke praal, om het minste van
hun vermetelheid te laten varen? Of dat zij iets zouden willen afleggen van hun
grote inkomsten en ongebonden dartelheid? Wij, die zo dikwerf hebben
ondervonden, dat deze lieden van gierigheid branden, en gedoopt zijn als in het
slijk van de satan, weten wij niet, wat deze muiters in hun schild voeren, die
door zo vele stormwinden worden verdreven? De apostel zegt: "Want de
aarde, die de regen, menigmaal op haar komende, indrinkt, en bekwaam kruid
voortbrengt, voor degenen, door welke zij ook gebouwd word, die ontvangt zegen
van God. Maar die doornen en distelen draagt, die is verwerpelijk, en nabij de
vervloeking, welker einde is tot verbranding." Aangezien de bisschoppen en
andere geestlijken zo bedorven zijn, dat zij de gruwelen zien heersen temidden
van de heilige plaatsen, zo moeten wij vluchten naar het gebergte. En wij
zullen vluchten onder uw hoede, Jezus Christus, en wij zullen onze toevlucht
nemen tot de bergen der christelijke vorsten. Door deze getuigenis bidt uw
ootmoedige dienaar allen, die invloed hebben op het volk van God, en op wie
alle naties de ogen gevestigd hebben, overdenkende de tweede toekomst van onze
Heere en Rechter Jezus Christus, deze zaak met ijver te willen behartigen. De
Heere Jezus, Die een waarachtig getuige is, het beeld des Vaders, en in Wie
geen duisternis is, zal in ulieder hart schrijven. 0, vorsten leent u toch tot
deze dienst, die ulieder grootheid waardig is. In steden en provinciën kunt gij
gemakkelijk bevoegde personen kiezen, om over deze zaken te oordelen, personen
die God vrezen, die de Profeet Joël, hoofdstuk 2, vs. 16 "kleinen en
zuigelingen," noemt; niet zulken, die zich groot achten, en geestelijken
willen genoemd worden, niet die bedorven zijn door gierigheid, geen
hovaardigen, geen aannemers des persoons, maar zulke mannen,wier heilig leven
en geleerdheid ulieden zal tonen, dat zij mannen Gods zijn; mannen die u
aanbevolen. worden, mannen, die God, Welke u geroepen heeft uit de duisternis
tot Zijn wonderbaar licht des Evangelies, voor Zich bestemd heeft voor de
grondlegging der wereld; mannen, voor wie Christus in de dood is overgeleverd,
opdat Hij hen zou heiligen, door hen te reinigen, door de afwassing van het
water in tiet Woord des levens, opdat Hij hen voor zich zou laten verschijnen
als een volk zonder smet. Niemand twijfele er aan, of deze mannen, die door de
kerk van God voor de algemene welvaart verkozen zijn, niet zouden kunnen
oordelen over de vreselijke gruwelen en verdorvenheid der bisschoppen, die zo
groot zijn, dat men nooit iets dergelijks gehoord of gezien heeft. Deze
bisschoppen, van wie de meesten tot grootheid gestegen zijn, en wat ik hier
zeg, zeg ik tot grote smart en droefheid mijns harten, door schandelijke
handelingen, de andere door het kopen van kerkelijke bedieningen, en door geld,
opdat de inkomsten der pausen daardoor zouden toenemen en vermeerderd worden;
anderen weer, die gekocht zijn als om slaven te zijn van deze opgeblazen
pausen, in wier keukens zij vet geworden, en door hun meesters tot grote
rijkdommen gestegen zijn; deze allen zijn genoopt om hun schouders te krommen,
om het pauselijke juk van talloze gruwelen te dragen. Enige vreedzame mannen,
die tot de bisschoppelijke waardigheid gestegen zijn, zult gij gemakkelijk
daaraan het kennen, dat zij de christelijke bedoelingen ondersteunen, en bidden
voor hen, die daartoe gekozen zijn, dat de Heilige Geest hun tong besture,
opdat de ware kerk, vervuld van de Heilige Geest, acht geve op de ware
bisschoppen, en de verkeerden hoop der pauselijke bisschoppen die herinneren
aan de woorden, die de Heere gesproken heeft door de mond van zijn Profeet
Ezechiël, hoofdstuk 34, vs. 2b 10: " Wee de herderen Israels, die zichzelf
weiden! zullen niet herders de schapen weiden? Gij eet het vette, en bekleedt u
met de wol, gij slacht het gemeste, [maar] de schapen weidt gij niet. De
zwakken sterkt gij niet, en het kranke heelt gij niet, en het gebroken verbindt
gij niet, en het weggedrevene brengt gij niet weer, en het verloren zoekt gij
niet; maar gij heerst over hen met strengheid en met hardheid. Alzo zijn zij
verstrooid, omdat er geen herder is; en zij zijn al het wild gedierte des velds
tot spijze geworden, omdat zij verstrooid waren. Mijn schapen dolen op alle
bergen en op allen hoge heuvel, ja mijn schapen zijn verstrooid op de gehele
aardbodem; en er is niemand, die er naar vraagt, en niemand die ze zoekt.
Daarom, gij herders! hoort des Heeren woord. Zo waarachtig als Ik leef, spreekt
de Heere Heere, zo [Ik] niet, omdat mijn schapen geworden zijn tot een roof, en
mijn schapen al het wild gedierte des velds tot spijze geworden zijn, omdat er
geen herder is, en mijn herders naar mijn schapen niet vragen; en de herders
zichzelf weiden, maar mijn schapen niet weiden; daarom, gij herders! hoort des
Heeren woord. Alzo zegt de Heere: Heere: Ziet, ik [wil] aan de herders, en zal
mijn schapen van hun hand eisen, en zal ze van het weiden der schapen doen
ophouden, zodat de herders zichzelf niet meer zullen weiden; en Ik al mijn
schapen uit hun mond rukken, opdat zij niet meer tot spijze zullen zijn."
Indien de christelijke vorsten zich niet tegen deze valse bisschoppen en
geestelijken verzetten, maar hun alles toelaten, zal de kerk van God de les van
de profeet zingen tegen die verleiders, die alle provinciën van de christenen
besmet hebben door hun gruwelen, misbruiken, domheden, verleidingen, kwade
handelingen, schandalen en talloze boosheden, wat ik Aouius Palearius verklaar,
getuig en verzeker, die sinds enige jaren hartelijk naar de dag gewenst en
gewacht heb, waarop ik mijn broeders gepast vermanen en bidden kon, niet uit
een kwaad hart, wat God weet, maar uit liefde tot de waarheid en tot eer van
God, om het ware christelijke en apostolische geloof voor te staan, waarvan ik
getuigenis heb afgelegd in de bovenstaande twintig artikelen, waarvan ik geloof
nog meer uitvoerige verklaring te doen, als de tijd en de plaats dit zullen
mogen vereisen; en ik ben bereid mijn leven te verliezen voor de bescherming
van deze waarheid, wanneer dit dienen kan tot een zegel van mijn belijdenis.
Indien nu iemand misprijst of later afkeuren zal, wat ik gezegd heb met een
zuiver gevoel en heilig geweten, wie het ook wezen mag, die daag ik uit, om in
persoon te verschijnen, binnen drie dagen voor de rechterstoel van Jezus Christus,
Koning van alle volken en tijden, tot welke Koning ik hen oproep, opdat zij de
beschuldiging verantwoorden, waarmee zij mijn getuigenis verwerpen. Het is niet
Aouius, die dus spreekt, maar Hij, Die mij moed geeft tot het goede, Die mij
beveelt, dat ik Hem tot getuige roep, en van Wie ik getuigenis geef, te weten,
Jezus Christus, de Zoon van God, Rechter van levenden en doden."
Indien wij ook in handen hadden kunnen krijgen zijn onderzoekingen en
antwoorden, gegeven in de gevangenis te Milaan en te Rome, alsmede de brieven
van deze uitnemende martel aar, dan zouden wij die ook hier hebben bijgevoegd.
Doch de vijanden der waarheid hebben die zo verduisterd en verborgen, dat zij
ons nog niet ter hand konden gesteld worden.
[JAAR 1558.]
Nadat mr. Geffroy Varagle, van Busque, in Piémont, uit de gruwelijke
onreinheid van het kloosterleven tot de belijdenis van de Heere Christus
gekomen was, betoonde hij zich in de voortplanting der Evangelische leer
derwijze, dat hij om de predikaties, die hij in Agrongerdal uitgesproken had,
werd gevangen genomen, en daarna zijn belijdenis te Turijn, in Piëmont, met
zijn bloed bezegelde. Toen hij namelijk van Busque naar het Angrongerdal
reisde, werd hij op de 17de November in het jaar 1558 gevangen genomen, en hem
werd aangezegd om persoonlijk voor de beambte van die plaats te verschijnen.
Deze beambte liet hem terstond een eed doen, dat hij, op straffe van
honderd.kronen en driemalen geworgd te worden, de waarheid zeggen zou op
hetgeen men hem zou vragen.
Daarna vroeg hij hem, waar hij geboren, hoe oud hij was, welk bedrijf hij
uitoefende, en hoeveel zijn vermogen bedroeg aan bezittingen. Varagle
antwoordde: “Ik ben te Busque geboren, vijftig jaren oud, en prediker van Gods
Woord, en bezit geen goederen."
Vraag. "Weet gij, waarom gij bent gevangen genomen?
Antwoord. "Neen; uitgezonderd, dat ik vernomen heb, dat gij order van
het parlement te Turijn hebt, om hen gevangen te nemen, die de leer prediken,
die gij voor een valse aanziet."
Vr. "Hebt gij deze leer gepredikt, en waar, en op wiens bevel hebt gij
die gepredikt?"
Antw. "Ik heb het Woord Gods in Angrongerdal en te St. Jan, in
Lucernerdal gepredikt, en de predikanten van Genève hebben mij, op verzoek der
beklagenswaardige christenen, daarheen gezonden."
Vr. "Weet gij niet, dat de koningen het parlement verboden hebben, dat
er iemand tegen de roomse kerk prediken zou?"
Antw. "Ik weet wel, dat de burgemeesters in de genoemde plaatsen
verboden hebben predikanten te bezitten, en een nieuwe leer in te voeren, maar
van andere verboden weet ik niet.
Vr. "Hebt gij in de genoemde plaatsen de valse, lutherse en de door de
paus verboden leer gepredikt?"
Antw. Ik heb Gods Woord gepredikt, ofschoon ik vroeger priester was."
Vr. "Hebt gij vroeger ook wel de mis gezongen, en bent gij een monnik
geweest?
Antw. Ja, zevenentwintig jaren ben ik monnik en mispriester geweest, wat
mij van hart leed doet, daar ik nu zie, dat de mis tegen Gods Woord
strijdt."
Er werden hem nog vele andere vragen gedaan; en vooral drukten zij er zeer
op, dat hij, de Geneefse leer predikende, het gebod van de koning, zijn wettig
opperhoofd, overtreden had. Geffroy antwoordde daarop: "Ik geloof niet,
dat ik, door het Evangelie te prediken, onrecht gedaan heb. En, indien de
koning zelf in de leer, die ik in Angrongerdal gepredikt heb, onderwezen werd,
zou ik niet denken., dat hij die, daar waar zij is, zou tegenspreken of
verbieden." Toen men hem het gezag der kerkvergaderingen voorhield, zei
hij, dat er vele kerkvergaderingen, nadat Bonifacius de derde de pauselijke
naam aangenomen had, volgens de wil van de paus waren ingesteld en gehouden, om
de roomse kerk door ongeoorloofde middelen rijk te maken. Aangaande de andere
kerk vergaderingen, die tot stichting der gemeente volgens Gods Woord het Niceesche
en enige andere verklaarde hij, dat hij zich daaraan graag wilde onderwerpen,
als zij met de leer der profeten en die der apostelen overeenstemmen.
Toen de beambte en zijn medebestuurders hoorden, dat Varagle zo getroost en
vrijmoedig antwoordde, brachten zij de zaken aan het parlement te Turijn over,
terwijl de beambte enige lieden gelastte hem naar Turijn over te brengen,
teneinde men daar met zijn rechtsgeding zou kunnen voortgaan. Toen dit daar
geschied was, en zij zagen, dat Geffroy een geleerd man was, en hij een
heerlijke belijdenis van zijn geloof had afgelegd, stonden zij hem toe alles
voor te zeggen, zoals het zou worden opgetekend.
Na dit alles sprak het parlement het vonnis over Varagle uit, meer uitvrees
voor verwijt der geestelijken, dan uit overtuiging dat hij de dood verdiend
had. Aldus werd Varagle weggevoerd, teneinde hem op de plaats voor het slot te
verbranden. Toen hij daar gekomen was, deed hij ten aanhore van ieder
belijdenis van zijn geloof, om daarmee te betuigen, dat hij geen ketter maar
een christen was. De meesten, die hierbij tegenwoordig waren, verwonderden zich
over zijn leer, en zeiden luid: "Wat wil men van deze man zeggen, die zo
goed en christelijk over God, de maagd Maria en alle dingen spreekt? Men doet
hem onrecht aan, door hem om het leven te brengen; want men heeft er geen reden
toe." Er was ook een priester tegenwoordig, die vroeger een metgezel van
Geffroy in zijn onwetendheid was, die hem toeriep: Meester Geffroy, bekeer u,
bekeer u!" "Bekeer gij u," antwoordde Geffroy waarmee hij wilde
te kennen geven, dat de priester zelf wel reden had, om zich van zijn blindheid
en uit zijn ellendige toestand te bekeren. Toen hij aan de paal gebonden was,
op een bank stond, en hem de scherprechter als naar gewoonte, om vergeving bad,
zei Geffroy: "Reeds geruime tijd heb ik niet alleen u, maar ook hun, die
mij het eerst te Barcres grepen, en hun, die mij hier gebracht hebben ja ook
hun, die mij tot de dood hebben veroordeeld, uit de grond van mijn hart
vergeven. Wees welgemoed, en doe, wat u bevolen is. Mijn dood zal niet zonder
vrucht blijven." Daarna bad hij tot God, en toen hij met luider stem bad,
worgde de beul hem aan de paal en stak het hout aan.
[JAAR 1558.]
Godefroy Guerin, te Ponteau de Mer, in Normandië geboren, werd op
vijfentwintigjarige leeftijd met vele anderen te Parijs gevangen genomen. Al
dadelijk legde hij belijdenis af van alle punten, die men hem voorhield, zodat
men meende, dat hij een der eerste zou zijn, die gedood zou worden. Uit vrees echter
trad hij daarna terug, en liet zich door de vijanden tot herroepen en afval
brengen. Men meent, dat hij door een booswicht, die met de dwalingen van
Castalion besmet was, was verleid, die hem wijs maakte, dat men zich om de
godsdienst niet zozeer behoefde te bekommeren, dat God zulk bloedvergieten der
mensen in geen dele behaagde, en dat het een onverschillige zaak was de mis bij
te wonen, en de godsdienst ten tijde der vervolging te verloochenen. Guerin
wist wel, of dit waarheid was of niet. Daar hij evenwel voor de dood bevreesd
was, bediende hij zich van dit kussen, om zijn geweten in slaap te brengen en
zijn afval daarmee te verschonen. Toen hij weer voor de rechters verscheen,
deed hij, wat zij van hem verlangden, en werd de 5den December veroordeeld om
met het ontblote hoofd en barvoets van de gevangenis tot de grote deur der kerk
van de Jacobijner monniken te gaan, en een brandende waskaars van twee pond in
de hand te dragen, daar op de knieën te vallen, en openlijk berouw te betonen,
onder aflegging der belofte, dat hij voortaan de geheime samenkomsten niet meer
zou bijwonen. Dit alles had plaats onder grote droefheid dergenen, die hem
kenden, en wat beters van hem gehoopt hadden. En, daar het vonnis inhield, dat
hij, na openlijk boete te hebben gedaan, aan de geestelijke zou worden
voorgesteld, teneinde verder aan het geestelijke oordeel te worden overgegeven,
bracht men hem in de bisschoppelijke gevangenis.
Daar heeft God hem, nadat hij zich zeer vernederd had, weer opgericht. En,
nadat Hij hem Zijn oordeel op nadrukkelijke wijze had laten gevoelen, heeft Hij
hem door Zijn troostrijke genade weer versterkt, zodat hij aan het andere
gedeelte van het hem voorgeschreven vonnis niet wilde voldoen, maar herriep
door een vrijmoedige belijdenis weer, wat hij vroeger uit zwakheid schandelijk
had ingewilligd. Van die tijd aan begon hij een belijdenis van zijn geloof op
te stellen, gaf die aan het parlement, waar hij vroeger de waarheid had
verloochend, over, teneinde hun gelegenheid te geven een nieuw rechtsgeding
tegen hem te beginnen. Daarmee gaf hij te kennen, dat hij niet wilde volharden
bij zijn herroeping, aangezien hij daarbij zaken had toegestemd, die lijnrecht
met het Woord van God streden. En, daar hij wist, dat hij, als hij daarin
volhardde, geen hoop op de zaligheid kon hebben, en niets anders dan Gods
oordeel te wachten had, verklaarde hij bij zijn belijdenis te willen blijven,
die hij nu eigenhandig geschreven en overgegeven had. En, wat hij in deze
belijdenis betuigd had, bevestigde hij met heerlijke getuigenissen uit de
heilige Schrift. Ook aan zijn gevangen medebroeders schreef hij een brief over
zijn bekering, opdat zij door zijn val niet geërgerd, maar door zijn voorbeeld
onderwezen zouden worden, hoe zij zich gedragen moesten.
Aldus door Gods kracht gesterkt, streed hij zo ridderlijk, dat hij op de 1e
Juli de overwinning behield en de strijd voleindigde. Hij was door de eerste
president in een kamer op het paleis geroepen, waar vier leraren van de
Sorbonne tegenwoordig waren, met wie hij geruime tijd moest redetwisten over
het sacrament des altaars, waarbij hij uitdrukkelijk verklaarde, dat het geen
sacrament was, wanneer het uiterlijke teken de onzichtbare genade niet
aanduidde. De anderen wisten niets te antwoorden dan dat de leer van de wezensverandering
door de kerkvergaderingen aangenomen en bevestigd was. Guerin zei, dat hij de
kerkvergaderingen niet kon geloven, dan voorzover zij in haar uitspraken met
Gods Woord overeenkwamen. De anderen vroegen: "Wat noemt gij Gods Woord?
Antwoord. "De Heilige Schrift.
Vraag. "Gij verklaart de heilige Schrift op een andere wijze dan wij;
wie zal daarin kunnen beslissen?
Antw. "De heilige Geest."
Vr. "Maar, zal ieder niet zeggen dat hij de Heilige Geest heeft?"
Antw. "Dan moet men een kerkvergadering bijeenroepen, zoals door de
apostelen, blijkens de Hand. hoofdstuk 15, gehouden is."
Daarna kwamen zij tot de vraag, of Maria niet de moeder Gods was. Daarop
antwoordde hij, dat dit wegens de persoonlijke vereniging der beide naturen in
Christus Jezus met recht kan gezegd worden; maar dat men noodzakelijk
onderscheid daarin moest maken, opdat men niet zou menen, dat zij de moeder der
godheid is, maar alleen der mensheid. Doch de hooggeleerde heren wilden hem
wijs maken, dat zij ook zijn moeder naar de godheid was, totdat eindelijk de
beul kwam, die de president had laten halen, en die de gevangene zonder enige
rechterlijke uitspraak in de kapel bracht.
Toen Guerin in de kapel kwam, stond er een priester, die de mis bediende,
over welke gruwel hij met luider stern riep: "O gij onreine mis!" En,
toen men hem om die woorden wilde slaan, wilde hij zijn woorden verdedigen,
maar zij overvielen hem, en lazen hem zijn vonnis voor, dat hij lijdzaam
aanhoorde. Toen zij dit geheel hadden gelezen, begon hij met vreugde een psalm
te zingen: "Doe mij recht, o God! en twist Gij mijn twistzaak; bevrijd mij
van het ongoedertieren volk, van de man des bedrogs en des onrechts." Hij
hield niet op met zingen tot omtrent twee uur, op welk uur hij gedood werd.
Doch, voor zij hem ter dood brachten, deden zij al, wat zij konden, om hem aan
het twijfelen te brengen. De schrijver, die zijn vonnis gelezen had, zei tot
hem: "Gij bent door zovele leraars vermaand, en toch blijft gij
halsstarrig."
"Ik heb," antwoordde hij, "hun vermaningen niet willen
aannemen, omdat zij de zuivere leer van het Evangelie vervalsen; en, als ik
daarom lijd, lijd ik om Christus wil, wat ook billijk is, daar Hij de
smadelijke dood des kruises voor mij geleden heeft." Men hield hem ook een
houten kruis voor, wat hij echter afwees. Na het middagmaal kwam ook Maillard
om hem te kwellen, en stelde hem vele pauselijke vragen voor, die hij alle op
christelijke en godzalige wijze beantwoordde. Daarna kwam er een raadsheer tot
hem, die zei: "Gij moet wel een heilloos mens zijn, om te durven zeggen,
dat men de maagd Maria niet behoort te aanbidden. Ik moet u eens vragen. Indien
gij het een of het ander bij een koning of vorst te doen had, zoudt gij zo
onbeleefd zijn om terstond bij hem in de kamer te lopen, en u niet door een ander
laten aandienen?" "Mijn lieve mijnheer”, zei hij, "hoe durft gij
de almachtige, goede en barmhartige God met zulke menselijke zaken te
vergelijken, daar ons God om Christus’ wil een vrije toegang tot Hem heeft
geschonken, om voor de troon Zijner genade te verschijnen." Toen kwam de
beul, die hem, onder het heenrijden naar de strafplaats, een rood geverfd kruis
aanbood. Doch Guerin wilde het niet aannemen, en zei, dat hij het lijden en
sterven van Jezus Christus reeds lange tijd in het hart had gedrukt. Een monnik
zei hem, dat hij het doen moest, om niemand te ergeren. Guerin antwoordde hem,
dat geen vromen, maar alleen bozen zich daaraan ergeren zouden.
Na nog uitvoerig met hem te hebben gesproken, brachten zij hem eindelijk
uit de kapel naar de gevangenis, en duwden een bal in zijn mond. Hij zag daar
een gevangene, die hij in de gevangenis had leren kennen, en zei tot hem:
"Mijn vriend Jan Julior, oefen u voortdurend in het lezen der heilige
Schrift, en leer God aanbidden, dan zal Hij u niet verlaten." En tot de
anderen zei hij: "Gij lieve vrienden, God schenke u allen een goede nacht;
ik ga sterven, opdat ik het leven beërven mag." Toen men hem op de wagen
wierp, riep hij God aan om volharding in het geloof, en zei: “Ik geloof in God,
de almachtige Vader" enz., en sprak de geloofsartikelen geheel uit. Daarna
werd hem zijn vonnis nog eens voorgelezen. En, toen men kwam aan de lezing van
de redenen van zijn veroordeling, namelijk, dat hij een ergerlijke en ketterse
leer verdedigd had, riep hij met luider stem: "Over deze beschuldiging
roep ik God aan tot getuige." Toen hem gezegd werd, dat hij levend zou
worden verbrand, zei hij met een opgeruimd gelaat: "God zij geloofd."
Van het paleis werd hij naar Malbertsplaats overgebracht. Op de strafplaats
aangekomen, ontbrak het hem niet aan beulen, want het gemene volk kwam met
scharen aanlopen, en enige onder hen waren zo bloeddorstig, dat zij hem met
vuisten sloegen, en allerlei godslasteringen tegen hem uitbraakten. Onder hen
hadden zelfs de paardenkopers hout aangedragen en het vuur opgestookt, en, toen
Guerin naderde, trokken zij hem uit de handen van de beul, en wilden hem
ombrengen. Dit was bovenmate gruwelijk en verschrikkelijk om aan te zien, zodat
de beul zelfs medelijden met de beklagenswaardige lijder had, en zich
beklaagde, dat men hem zijn ambt ontnam. Doch onder dit alles bleef Guerin
standvastig, zodat zich ieder over zijn moed moest verwonderen.
Daar las men hem zijn vonnis nog eens voor, en, toen men aan de woorden
kwam, dat hij God had gelasterd en de sacramenten had veracht, antwoordde hij:
"Dat zij ver van mij, dat ik mijn God zou lasteren; maar aangaande de
sacramenten heb ik de waarheid gesproken, doch die in geen dele veracht."
Daarna deden zij hem de boeien af, en zeiden tot hem, dat, indien hij wilde
herroepen en zeggen: Jezus Maria, men hem zou worgen. Doch hij zei: “Ik heb
mijn geloof voldoende beleden, en mijn godsdienst genoegzaam blootgelegd, en
daarbij wil ik leven en sterven. Gaat slechts met mij voort." Toen staken
zij hem de bal weer in de mond, en trokken hem met een katrol in de lucht. Hij
hief zijn ogen op naar de hemel, en riep met luider stem: "Heere, mijn
God, doe uw hemel open, en neem uw knecht tot U." In dit gebed volhardde
hij, totdat hij de geest gegeven had.
[JAAR 1558.]
Onder andere martelaren, die gestorven zijn om de belijdenis der waarheid,
en wier bloed vergoten is door de wrede tirannen der Spaanse rechtbank van het
geloof, moeten wij hier ook verhalen het lijden van de vromen martelaar
Nicolaas Burton, wiens volharding in het geloof en geduld in het lijden wel
waardig zijn in onze geschiedenis te worden verhaald, tot een voorbeeld van
alle christenen, en waardoor wij kunnen leren niet bevreesd te zijn de waarheid
temidden van Christus' vijanden te belijden, zoals deze martelaar op vrome
wijze deed, toen hij door de rechtbank van het geloof in Spanje gevangen
genomen was, zoals het vervolg van zijn geschiedenis ons zal leren.
Op de 3de November, in het jaar onzes Heeren 1558, voer van Londen een
koopman, Nicolaas Burton genaamd, die met koopwaren naai Spanje vertrok, om
daar deze goederen, die gedeeltelijk zijn eigendom waren en voor een gedeelte
anderen kooplieden toebehoorden, te verkopen, om daardoor op eerlijke wijze
zijn brood te verdienen. Nadat hij de gevaren der zee te boven gekomen was,
kwam hij in een stad, Cadix genaamd, gelegen in Andalusië, een streek in
Spanje, waar hij in een goed logement zijn intrek nam, totdat zijn goederen
gelost en hij weer gereed zou zijn om naar Engeland terug te varen. Doch de
Heere had hem tot iets anders geroepen. Want daar de Engelsen een weinig
verdacht waren, als komende uit een land, dat de hervormden godsdienst was
toegedaan, kwam er in zijn logement een Judas of verrader, die op zeer
vertrouwelijke voet stond met de geloofsrechters. Deze vroeg, of daar niet een
Engelsman zijn intrek genomen had, Nicolaas Burton genaamd; en, daar de
logementhouder niets vermoedde, antwoordde deze toestemmend. De verrader gaf
voor, dat hij brieven bij zich had, om die Nicolaas ter hand te stellen. Daar
Nicolaas terstond bij hem kwam, en de verrader geen brief had om hem te geven,
verzon deze verrader, door het ingeven van de duivel, wiens dienaar hij was,
terstond wat anders, en zei dat hij enige goederen in zijn schip wilde laden om
naar Londen te zenden. Nicolaas Burton antwoordde hem, dat hij zoveel kon
laden, als hij slechts wilde, en het zeer goed bezorgd zou worden, en zei
verder, dat hij vertrekken zou, wanneer de goederen gelost waren, die hij daar
gebracht had, en andere zou hebben geladen. Terwijl zij samen spraken,
verscheen er een beambte van de rechtbank van het geloof, die de verrader daar
ontboden had, en die deze goede Nicolaas Burton gevangen nam., Toen hij zag,
dat zij hem wilden grijpen en naar de gevangenis brengen, overtuigd dat hij
niets misdaan had, en in de streken van Spanje niets gezegd had, dat inbreuk
maakte op wereldlijke of geestelijke wetten en in alles onschuldig was,
verzocht hij hun hem de reden te willen meedelen, waarom zij hem beschuldigden,
en hem als een dief geboeid naar de gevangenis brachten. Niettegenstaande dit
alles brachten zij hem in een duistere gevangenis te Cadix, zonder hem op een
vraag te antwoorden, waar hij omtrent veertien dagen bleef in gezelschap van
een hoop boosdoeners en dieven. Hij onderwees deze beklagenswaardige gevangenen
met Gods Woord in de ware godsdienst naar de mate der gaven, die hij van de
Heere had ontvangen, wat hij zo gepast in de Spaanse taal deed, dat in korte
tijd de onwetende Spanjaarden alle pauselijke bijgelovigheden verwierpen, en de
zuivere leer van het Evangelie aannamen. Zodra de beambten van Cadix dit
vernamen, besloten zij samen hem naar de leden van de rechtbank van het geloof
te Sevilla te zenden, wat dan ook spoedig geschiedde. Nauwelijks was hij te
Sevilla gebracht, of zij wierpen hem in een afzichtelijke gevangenis, Tryana
genaamd, waar hij zo lang vertoefde, totdat de leden van de rechtbank van het
geloof, naar hun oude gewoonte en tirannieke wijze, in het geheim een besluit
over hem namen, waarbij zij aan de gevangenbewaarder bevalen niemand,
Engelsman, noch iemand anders bij hem toe te laten om een woord met hem te
spreken; zodat men tot op die tijd niet wist, wie zijn beschuldigers waren.
Op de 20sten December van het genoemde jaar brachten zij Nicolaas Burton
uit de gevangenis, in gezelschap van een nog een groot aantal andere
gevangenen, die om de belijdenis der waarheid gevangen genomen waren. Hij was
gekleed met een rok van kanafas, die van alle zijden beschilderd was met een
afzichtelijke zwarte duivel, die een ziel in het vagevuur pijnigde, en op het
hoofd had hij een papieren muts, waarop ook twee duivels waren geschilderd.
Aldus gekleed, kwam hij op de grote markt te Sevilla, waar de heilige vaders
van de dusgenaamde waardige rechtbank van het geloof hun zittingen hielden.
Hier deelde men hem zijn vonnis mee, te weten om buiten de stad aan een paal
levend te worden verbrand. Tegen dit vonnis kon hij geen woord inbrengen, omdat
zij hem de mond met een ijzer hadden toegestopt, uit vrees dat hij zijn geloof
voor het volk zou belijden, en hun ongerechtigheid aan de lieden zou openbaar
worden. Dadelijk, na het uitgesproken vonnis, grepen de beulen hem, plaatsten
hem op een ezel, met het gezicht naar de staart, en brachten hem aldus naar de
plaats, waar hij zijn ziel de Heere in de vreselijke vuurvlammen zou opofferen.
Hij verdroeg deze dood zeer geduldig, en uit de gebaren met de handen, en
opheffen van het hoofd naar de hemel, kon men overvloedig opmerken en zien met
welk een standvastig hart en gemoed hij zich aan deze wrede dood overgaf. Toen
hij nu op de strafplaats gekomen was, en het aangestoken hout begon te
ontvlammen, ontsliep hij zo zacht in de Heere, dat de omstanders zeiden, dat de
duivel zijn ziel al weg had voor hij overleden was, zodat hij daarom de smart
van het vuur niet gevoelde.
In dit voorbeeld kan men genoegzaam opmerken de grote bloeddorstigheid van
deze Spaanse rechtbank van het geloof, die een buitenlander, welke daar kwam en
zich stil gedroeg, nochtans niet spaarde. Doch om te bewijzen, dat met hun
wreedheid ook grote geldgierigheid gepaard ging, moeten wij niet vergeten, wat
na de dood van deze Nicolaas Burton plaats had, welke geschiedenis wij hier
willen bijvoegen, teneinde ieder de grote geldgierigheid en boze streken van
deze priesters als in een spiegel zou kunnen aanschouwen.
Nauwelijks hadden zij deze goede man gevangen genomen, of zij legden ook
beslag op al zijn goederen en koopwaren, die hij uit Engeland had overgebracht,
waarin zij de oude manier volgden van de Spaanse rechtbank van het geloof. Zij
namen daarbij niet alleen koopwaren, die hem toekwamen, maar ook de goederen,
die anderen kooplieden toebehoorden, waarvan hij alleen vervoerder was, volgens
de gewoonte der kooplieden. Toen nu een koopman te Londen, die hem vele
goederen had medegegeven, hoorde, dat zijn commissionair Nicolaas Burton in
Spanje gevangen genomen was, en al zijn goederen, die grote waarde hadden,
daarin beslag waren genomen, zond hij terstond een man met een volmacht naar,
Sevilla, om zijn goederen langs de rechterlijken weg terug te eisen. Toen deze
man in Spanje gekomen was, en zijn brieven aan deze heilige vierschaar had
getoond, verzocht hij op ootmoedige wijze, dat het de heren believen zou zijn
goederen terug te geven, aangezien zij een ander koopman, wiens commissionair
Nicolaas alleen geweest was, toekwamen. De heren, de heilige vaders,
antwoordden hem, teneinde deze zaak des te beter op de lange baan te kunnen
schuiven, dat hij zijn verzoek schriftelijk moest overleveren, en dat hij, om
dit te beter te kunnen doen, een advocaat moest nemen. Ja, om te tonen, dat zij
zeer beleefd in deze zaak wilden handelen, wezen zij deze man een advocaat aan,
die hem in deze zaak zou kunnen helpen, wat hij ook op goede wijze deed. Deze
advocaat schreef al de verzoeken en andere zaken van deze man, die aan de leden
van de rechtbank van het geloof werden overgeleverd, en nam daarvoor niet meer
dan acht realen, dat is twee gulden voor elk geschrift, die echter te samen
niets meer te betekenen hadden, dan of hij stil gezeten en niets geschreven
had.
Deze goede man bleef aldus drie maanden lang verzoeken zonder vrucht, en
vervoegde zich dagelijks twee malen tot de schijnheilige vaders, te weten, des
morgens en na de middag, waar hij stond met de pet in de hand, en de vaders met
gebogen knieën bad, om de zaak te willen bevorderen, en vooral neeg en boog hij
zich voor de heer de bisschop van Terracon, die in die tijd het hoofd was van
de rechtbank van het geloof te Sevilla, en bad hem, dat hij door het gezag, dat
hij bezat, wilde bewerken, dat zijn goederen hem toch terug zouden gegeven
worden; doch hoe hoger deze koopwaren te schatten waren, en naarmate zij meer
inhielden om er op aan te vallen, zoveel te moeilijker kon hij deze prooi aan
deze hongerige en stekende vliegen ontnemen. Nadat hij, niettegenstaande al
zijn bidden en verzoekschriften, vier volle maanden tevergeefs gewacht had,
werd hem eindelijk geantwoord. dat zijn geschriften, die hij uit Engeland had
meegebracht, niet voldoende waren, en dat hij van betere volmacht moest
voorzien zijn en vollediger getuigschriften, om teruggave van zijn goederen te
kunnen verkrijgen.
Ofschoon deze man wel zag, dat zij dit alleen deden om hem moedeloos te
maken, en verdriet in de zaak te doen krijgen, daar zij allerlei uitstel
zochten om tijd te winnen, gaf hij nochtans de moed niet op, en liet zich niet
uit het veld slaan, maar voer naar Londen terug, vanwaar hij in korte tijd te
Sevilla zulke deugdelijke schriftelijke bewijzen overbracht, als zij slechts
konden wensen, welke geschriften hij hun ter hand stelde. Doch deze goede
begerige vaders haastten zich niet hierop te antwoorden, en verontschuldigden
zich door te zeggen, dat zij enige andere zaken te beschikken hadden, waaraan
meer gelegen was dan aan deze zaak. Terwijl zij hem van dag tot dag uitstelden,
hielden zij hem nog vier gehele maanden aan de praat, zodat, wegens de grote
onkosten, die zij deze man veroorzaakten, zijn beurs bijna geheel leeg geworden
was. Nochtans hield hij niet op ijverig te blijven verzoeken, zodat zij hem
verwezen naar de heer bisschop, die echter zei, dat hij alleen daarin niet
beslissen kon, daar zijn zaak zowel van de andere geloofsrechters afhing als
van hem. Op deze wijze speelden zij met deze beklagenswaardige man als met een bal,
hem slaande en werpende van de een naar de ander. Door zijn gedurig aanhouden
werden zij eindelijk ongeduldig en verstoord, zodat zij zich voornamen, hem op
zekere dag weg te zenden, om zo van hem te worden ontslagen.
Deze zaak droeg zich op de volgende wijze toe. De geestelijke Gasco, die
zeer in de pauselijke schurkerijen ervaren was, beval hem zich des namiddags in
de gevangenis te laten vinden. De Engelsman verblijdde zich over deze nieuwe
tijding, daar hij dacht gebracht te zullen worden bij de gevangen Nicolaas
Burton, om enige rekeningen na te zien, die zij met elkaar uitstaande hadden,
zoals hij dikwerf vernomen had uit de mond der geloofsrechters, zonder dat hij
ooit hun voornemen in deze zaak te weten kwam, namelijk, dat het nodig was eens
te spreken met de gevangene Nicolaas Burton. Ter goeder trouw in deze mening
verkerende, kwam hij tegen de avond ter plaatse waar zij hem bescheiden hadden;
doch terstond bevalen de geloofsrechters aan de gevangenbewaarder, om deze man
in een hol te brengen, dat zij hadden aangewezen. Deze man intussen dacht
allereerst, dat men hem naar de anderen bracht, om met hem te spreken, en
verbaasde en verwonderde zich zeer, dat hij tegen zijn verwachting opgesloten
werd in een donker gat, waar hij drie of vier dagen doorbracht, zonder dat een
van de geloofsrechters naar hem omzag. Later kwamen zij, en lieten hem voor
zich brengen. Toen nu de Engelsman, die niet zeer tevreden was, dat zij zo
trouweloos met hem handelden, voor hen verschenen was, begon hij terstond het oude
liedje te zingen, en te vragen, waarom zij hem de koopwaren niet terug gaven.
Doch deze loze vossen antwoordden daarop niet, doch een van hen viel met de
deur in huis, en zei tot hem: Jan Phrontom," dus heette de Engelsman,
"zeg eens uw Ave Maria op." Hij zei, dat hij liever zijn goederen
terug had, dat hij daarom in Spanje gekomen was, en niet om zijn Ave Maria op
te zeggen. Doch dit alles kon hem niet baten, zij bleven bij hun eis, en
zeiden: Jan, wees niet zo bekommerd over uw goederen; men moet zo hebzuchtig
niet zijn. Zeg uw Ave Maria op, laat ons eens horen, hoe goed gij dit van
buiten kent." Met deze en dergelijke woorden kwelden zij hem derwijze, dat
hij eindelijk op deze wijze begon:
"Ave Maria, gratia plena, Dominus tecum, benedicla tu in mulieribus,
& benedictus fructus ventris tui Jezus. Amen."
Dat is: "Wees gegroet, Maria vol van genade, de Heere zij met u,
gezegend bent gij onder alle vrouwen, en gezegend zij de vrucht van uw schoot
Jezus. Amen."
De schrijver schreef dit alles woordelijk op, en zonder zelfs een woord te
spreken van hem zijn goederen terug te zullen geven, en dit was volgens hen ook
niet nodig, lieten zij hem weer in een duister gat brengen, waar hij reeds
vroeger gezeten had, en stelden een beschuldiging tegen hem als een ketter, die
zijn Ave Maria niet had opgezegd volgens de instelling van de roomse kerk, maar
dat hij opgehouden had bij een plaats, die zeer verdacht was, waar hij had
moeten bijvoegen de woorden:
"Sancta Maria, Mater Dei ora pro nobis peccatoribus, nunc & in hora
mortis nostrae. Amen."
Dat is: "Heilige Maria, Moeder Gods, bid voor ons arme zondaren, nu en
in het uur van onze dood. Amen."
Door het nalaten van dit gedeelte van het gebed was het zeer duidelijk, dat
hij de voorbidding der heiligen niet goedkeurde. Om deze reden, die zij goed te
pas brachten, hielden zij hem geruime tijd in de kerker gevangen. Daarna deden
zij hem een lang kleed, met rode kruisen beschilderd, aan, en leidden hem aldus
als een ketter ten spot van ieder door de gehele stad. Daarenboven hielden zij
hem nog een vol jaar gevangen, en vertrok hij daarna zonder enige van zijn
goederen weer naar Engeland. Doch hij wilde niet meer tot deze heilige vaders
terug keren, die hem, in plaats van hem zijn goederen terug te geven, zijn Ave
Maria hadden leren opzeggen.
[JAAR 1558.]
Nadat Gillis Verdict (anderen lezen Vedict) van Hilversele, in Vlaanderen,
door zijn broeder Antonius Verdict tot de kennis der waarheid was gebracht,
reisde hij naar die gemeenten, waar men het Woord Gods zuiver predikte, en de
sacramenten naar het bevel des Heeren uitdeelde en gebruikte. Hij kwam te
Embden en te Norden, waar hij enige tijd met Micronius omging, en woonde onder
Gualterus Delenius de Griekse lessen bij. Eindelijk reisde hij naar Zürich, in
Zwitserland, waar zijn kennis van de Griekse taal zeer toenam. Daarna keerde
hij naar Antwerpen terug, waar hij de gemeente des Heeren diende en hielp. Toen
men daar, op de 18den Juni, in de nacht het avondmaal des Heeren uitdeelde,
brak hij ook met de gelovigen het brood. Daarna gaf de duivel een verraderes in
het hart, om sommigen van de broeders in de handen van de markgraaf over te
leveren. Allereerst werd het huis, waar Caspar van der Heijden, bedienaar van
het Woord, gelogeerd was, ingenomen, waaruit deze op wonderdadige wijze verlost
werd, terwijl de eigenlijke, bewoner van het huis werd gevangen genomen. Daar
vonden zij het boek van de gemeente en de namen der ouderlingen en diakenen,
onder wie ook was Antonius, de broeder van Gillis Verdict. De markgraaf zond
zijn dienaren tot Pieter Vermaarts, waar zij Antonius dachten te vinden, en
grepen Gillis, menende, dat hij Antonius was; doch, toen zij hoorden, dat hij
het niet was, lieten zij hem gaan.
Omtrent drie weken daarna vertrok hij naar zijn vaderland, waar de man van
zijn zuster was gestorven. Toen het lichaam ter aarde besteld werd, wilde hij
niet meegaan, maar hielp zijn zuster in huis. Na de begrafenis kwamen er
priesters, monniken en meer andere lieden bij zijn zuster ten eten. Gedurende
de maaltijd werd er door Gillis en de monniken over zielmissen en het vagevuur
gesproken. Gillis verweet hun, dat zij deze om hun buik te vullen hadden
verzonnen, en geen bewijs in de Schrift konden vinden om dit te bevestigen; en
dat het daarom met alle monnikskappen en geschoren kruinen gaan zou als met
planten, die door God niet geplant zijn. Daarna ging hij naar buiten, en
vermaande het andere volk, dat zij niet voor de zielen moesten bidden, maar God
alleen aanroepen, dat Hij hun alzo gave te leven om zalig te kunnen sterven,
want dat de ziel nu haar loon ontvangen had, en men tevergeefs voor haar bad.
Vervolgens keerde hij tot de monniken terug, die zeer op hem vertoornd waren,
en hem bedreigden dat hem te zullen vergelden, wat zij ook later deden. Want,
toen hij het koren van zijn zuster met een wagen in de schuur bracht, kwamen er
mannen te paard om hem gevangen te nemen. Doch, daar zij aan de voorzijde het
huis binnen kwamen, vluchtte Gillis er achter uit, liep het veld door, en
ontkwam aan hun handen. Toen nu de kettermeester, de deken van Ronsse, hoorde,
dat de vogel hem ontvlogen was, zocht hij de veren op en liet door afgekondigde
geschriften Gillis voor het geestelijk hof dagen; en nadat hij hem drie malen
had ingedaagd, deed hij hem in de ban. Toen Gillis zag, wat de deken van plan
was, plakte hij ook brieven aan de kerkdeur, waarin hij de deken en allen, die
met hem de pauselijke gruwelen voorstonden, opwekte om dit alles na te laten,
alsook om de christenen niet van het leven en hun goederen te beroven, dat hij
anders nu en ten eeuwige dag uit het koninkrijk van de Zon van God uitgeworpen,
verjaagd en verbannen zou zijn. Hij deed ook een beroep van de deken, die in de
zaken van de godsdienst partijdig was, op de opperste Rechter Christus Jezus,
uit Wiens mond hij de beslissing van het geschil verlangde. Dit lazen vele
mensen, die naar de kerk kwamen en ook de pastoor.
In deze tijd verlangde de gemeente te Brussel een prediker te bezitten, die
haar in de prediking van het Woord des Heeren en in de uitdeling der
sacramenten zou voorgaan. Een geveinsd en eergierig mens bood zich daartoe aan,
en nam de dienst op zich. Toen de predikers te Antwerpen dit was meegedeeld,
vonden zij goed dit te verhinderen, opdat de broeders niet bedrogen zouden
worden, en de gemeente niet werd belasterd, en vroegen aan Gillis, of hij de
gaven, die God hem verleend had ten dienste der gemeente wilde besteden. Toen
hij dat weigerde, en liever een ambacht wilde leren, vermaanden zij hem scherp,
dat hij zijn talent, dat de Heere hem gegeven had, niet in de aarde moest
begraven, of de Heere zou het hem ontnemen, en als een onnutte knecht
kastijden. Eindelijk bewilligde hij er in zijn gaven te beproeven, en reisde
met Adrianus Haemstedius daarheen, terwijl zij met een wederdoper in gesprek
kwamen. Adrianus verzocht aan de gemeente de andere prediker te ontslaan, en
enige tijd de proef met Gillis te nemen, om te zien, of hij voor hen geschikt
was.
Daarna kwam de geveinsdheid van de ander geheel aan het licht. Hij
verklaarde zich geheel tegen de gemeente, en zocht niet alleen de zwakken te
verleiden, maar achtte ook het bevel van de Heere Christus als poppenspel. Zo
voorspelde hij aan enige broeders, dat, voor drie dagen verlopen waren, enige
van hen het met de dood zouden bekopen, wat ook geschiedde. Want voor er drie
dagen om waren, verscheen de beambte in het huis, waar Gillis zijn verblijf
hield, en nam de bewoner van het huis, de vrouw en Gillis gevangen, en liet hen
zeer streng op de Steenpoort bewaren.
Kort daarna kwam de beambte bij Gillis, en begon hem te ondervragen
aangaande zijn bediening, leer en geloof. Gillis antwoordde hem zeer moedig en
verstandig, dat men hem daar verlangd
had, om zijn medebroeders met het Woord des Heeren te stichten; dat hij ook
geen andere leer predikte dan de leer der apostelen en der profeten, en dat
zijn geloof op deze leer gegrond was. Hij ondervroeg hem aangaande het
sacrament des altaars, waarop Gillis antwoordde, dat hij zulk een sacrament
niet kende. "Zo bent gij dan," zei de beambte, "een sacramentschender."
"Neen, mijnheer," antwoordde Gillis, "maar uw priesters en
monniken zijn waarlijk sacramentschenders, die ons en ook onze ouders reeds
lang in blindheid en dwaling gehouden, tot stomme afgoden geleid en bijna tot
de verdoemenis toe in de hel geworpen hebben." Toen de beambten nog verder
over de sacramenten wilden spreken, zei Gillis tot hem: "Laat toch uw
leraars en priesters komen, en ik zal hun bewijzen, hoe schandelijk zij u
bedrogen hebben." Een van de leden van de raad zei: “Ik hoor, dunkt mij,
van u, dat wij allen verdoemd zijn." Gillis antwoordde: "Neen
mijnheer, gij kunt u bekeren, en gij zult leven." De beambte vroeg hem in
hoe lange tijd hij het heilige sacrament niet ontvangen had. Hij antwoordde
daarop: "Het sacrament des avondmaals heb ik nog geen half jaar geleden
ontvangen in de gemeente des Heeren te Antwerpen." Toen vroeg de beambte:
komt u hier niet van tijd tot tijd van Antwerpen van uw volk, om uw predikatie
te horen? Gillis antwoordde: "Mijn prediking, mijn heren, is niet te vergelijken
met die, welke te Antwerpen plaats heeft. Als gij wilt horen prediken, moet gij
daar eens heengaan; daar doet men het in het openbaar, zodat ieder over de leer
kan oordelen. Door hen alleen ben ik uitgezonden." De beambte vroeg hem,
wie daar predikte. Hij antwoordde:"Adrianus Haemstedius." Hij vroeg
hem verder, welke lieden hier tot de gemeente behoorden. Hij antwoordde: “Ik
ken die nog niet, want ik ben hier eerst onlangs gekomen." Toen de beambte
heen ging, zei hij: "Maak u gereed, ik zal u geleerde mannen zenden."
Gillis antwoordde: "Indien mijn boeken mij gegeven werden, zou ik mij
verblijden, zelf openlijk op de markt voor alle mensen met alle leraren van
Leuven te mogen redetwisten. Och, of mij dit toegelaten werd!" De beambte
zei: "Men zal u boeken toestaan, die gij verlangt" en vertrok.
Daarna kwam de pastoor van St. Goelen bhij hem, en later verschenen ook
vele priesters en monniken, met wie hij veel sprak, vooral over de offerande
der mis, waardoor zij de enige offerande van Jezus Christus vernietigen. Hij
bewees hun, dat Christus niet meer geofferd kon worden voor de zonden, of Hij
moest Zijn bloed vergieten, want zonder bloedstorting geschiedt er geen
vergeving van zonden. Hij bewees ook, dat Hij slechts eens geofferd is, en
daardoor een eeuwige verlossing heeft teweeggebracht, zoals dit alles in dón
brief aan de Hebreeën duidelijk wordt uitgedrukt. Hij ondervroeg ben gedurende
twee dagen, waarbij zij zeer beschaamd werden. Het eerst vroeg hij hun, door
welk bevel der Schrift zij macht hadden om offeranden te doen voor levenden en
doden. Hierop zwegen zij, en wisten niet, wat zij zeggen zouden, wat vele
toehoorders verwonderde. De andere vraag was, met welke Schrift zij konden
bevestigen, dat men de gemeente in het avondmaal de drinkbeker mocht onthouden.
Hierbij zochten zij vele uitvluchten, die echter alle zonder grond waren, en
niet bestaan konden tegen het uitgedrukte bevel van Christus, die zegt:
"Drinkt allen daar uit."
Daarna verspreidde zich het gerucht door de gehele stad Brussel, dat er een
zeer geleerde jonge man, die slechts vierentwintig jaren oud was, wegens de
Schrift gevangen zat, en dat hij alle priesters en monniken tot zwijgen bracht.
Dit was hun tot grote ergernis, en daarom predikten zij in alle tempels tegen
Gillis en deze ketters en verleiders, zoals zij de christenen noemen, en
verspreidden schandelijke leugens van hem. Want daar zij hun rijk met Gods
Woord en de waarheid niet staande kunnen houden, moeten zij met liegen en
doden, zoals de gewoonte van de satan is, de gelovigen verdrukken
Aangezien ook de beambte inzag, dat Gillis niets bewees dan met Gods Woord,
en bemerkte, dat de priesters hem niet konden weerstaan, vroeg hij aan Gillis,
zijn geloof in Schrift te stellen. Hij deed dit ook, en bevestigde al zijn
artikelen met het gezag van de oude leraars. Doch reeds tevoren verklaarde en
betuigde hij, dat hij zich op hun gezag beriep, inzoverre dit met de heilige
Schrift overeenkwam, en niet verder; want dat ook zij mensen waren geweest, en
menselijke zwakbeden getoond hadden. Toen de beambte zijn belijdenis in handen
kreeg, verlangde hij die wat korter, daar zij acht bladzijden schrift bedroeg.
Hij kortte haar voor de helft in, en gaf haar toen over. De beambte
beschuldigde hem het meest, dat hij verboden vergaderingen gehouden had, wat
tegen het bevel van de koning was. Gillis zei: "Mijnheer de beambte, is
het mij niet geoorloofd over Gods Woord te spreken? Of het volk om hun boosheid
te bestraffen? De beambte antwoordde: "Men behoort in de kerk te prediken de
andere predikaties geven aanleiding tot oproer." Daarop zei Gillis, dat
wat in de kerk goed gepredikt werd, in het veld niet kwaad kon zijn, en dat hij
niet kon geloven, dat het de bedoeling van de koning was, Gods Woord te
verbieden, maar alleen het oproer, dat onder de gemeente niet gevonden kon
worden, die meer met Testamenten en Bijbels dan met geweren en zwaarden omging.
Kort daarna schreef hij aan de beambte een brief, waarin hij bewees, dat de
gerechtigheid aangenaam was zowel aan de heidenen als de joden en de
christenen; dat vele vrome en edele mannen goed en bloed daarvoor gewaagd
hebben, en hij daarom de beambte bad de rechtvaardigen niet verder te willen
vervolgen. “Ik weet wel," zei hij, "dat gij door de bloeddorstige
geestelijkheid niet met vrede gelaten wordt, en ik vraag ook niet om mijn
verlossing want zij moeten hun gierige kelen een weinig bevochtigen met mijn
bloed. Maar alleen het lot der arme schapen gaat mij ter harte, en voor hen bid
ik u, hen niet te vervolgen, maar hun liever gelegenheid te geven om de wolven
te kunnen ontvlieden." Voorts bewees hij de beambte, dat de monniken en
priesters zich te vergeefs op de heilige kerk beroepen, want de heilige kerk
wordt in de Schrift de Bruid van Christus, een hert en een duifgenaamd, die
toch niet strijdlustig, wreed of bloeddorstig zijn, maar altijd vreesachtig en
vluchtende voor de vervolgers. Wie betaamt het toch minder ten strijde te gaan
dan een bruid en een maagd? Wie is eenvoudiger dan een duif die geheel zonder
gal en bedrog is? Wie is er meer bevreesd voor de strijd dan een wild hert, dat
niet wraakzuchtig is? Wilt gij echter de pausgezinden bij de gemeente
vergelijken, denk dan liever aan hoeren, leeuwen, beren en wolven. Zie eens,
hoe zij in de stad Brussel hun schandhuizen hebben gebouwd in alle straten, en
op alle wegen hebben zij de bewijzen van hun hoererijen tentoongesteld. Zij
heeft haar knieën opengesperd voor allen, die voorbijgaan, en haar onreinheid
vermenigvuldigd. Ezech. 16. Zie eens, hoe de hoeken van de straten versierd
zijn met afgoderij, alle wegen met kapellen en geestelijke hoerenhuizen zijn
bebouwd, waardoor men het volk van de enige God tot de afgoden leidt, en zij
overspel begaan, zoals Jeremia, hoofdstuk 3 zegt, met hout en steen. Zij hebben
zich allen op de bergen begeven, en onder alle bomen bedrijven zij onkuisheid.
Zou deze de Bruid van Christus zijn? Zou zij niet veel meer een overspelige
lichtekooi van de duivel moeten genoemd worden? Daarover kunt gij zelf
nadenken. Het betaamt een maagd en bruid niet bloeddorstig te zijn, de leden
van Christus te vervolgen en te verdrukken, de gelovigen in zakken te verbergen
en te verbranden. Dat is het werk van wolven. Daarom, mijnheer de beambte,
wacht u voor zulken, geloof hun niet, al komen zij ook in schaapskleren tot u."
Terwijl hij gevangen zat, en zeer streng werd bewaard, kwam zijn broeder
Antonius tot hem, om hem van het nodige te voorzien, daar hij in de konden
winter nauwelijks stro had om op te slapen, en zijn spijs gering was. Doch
eindelijk hield de beambte Autonius ook gevangen, zoals wij later horen zullen.
Dit bedroefde Gillis zeer, en wel om zijn bejaarde vader, van wie hij vreesde,
dat hij van verdriet zou sterven, omdat zijn beide zonen gevangen zaten.
Zichzelf vertroostte hij in de Heere, en bad Hem alle dingen ten beste te
willen schikken naar Zijn bekende barmhartigheid, en zijn broeder volharding te
schenken.
Toen hij nu omtrent zes of zeven weken gevangen gezeten en veel te lijden
had gehad werd hij op de 22e December voor de vierschaar gebracht, en als een
ketter veroordeeld om te worden verbrand. En, daar hij een stil en bedaard man
was, bedeeld met goed verstand, sprak hij op beleefde en verstandige wijze de
raad aan, dankte hen voor het vonnis, en bad, dat God het hun mocht vergeven,
omdat zij het uit onwetendheid deden. Daarna zei hij: "Mijn heren, meent
gij waarlijk de gelovige christenen, die gij ketters noemt, door pijnigingen en
doden uit te roeien? Ach, gij dwaalt zo! Gelooft vrij, dat de as van mijn
lichaam over de stad zal worden uitgestrooid, en vele christenen zullen er door
opwassen, want het bloed der martelaren is het zaad der gelovigen." Aldus
werd hij vandaar naar de gevangenis geleid. Onderweg vermaande hij het volk met
vrijmoedigheid, en onderwees hen met Gods Woord, om zich van de pauselijke
afgoderij te bekeren. Het volk, dat daarin grote menigte was samengevloeid,
werd zeer geroerd door zijn vermaningen, en velen dachten nog aan Giffis
Tielman, die vroeger ook om dezelfde reden gemarteld en verbrand was geworden.
Des anderen daags, als men Gillis zou hebben gedood, hield men de uitvaart
van keizer Karel de vijfde, de vader van koning Filips, die toen te Brussel
was. Om nu de prachtige plechtigheden, daarbij gebruikelijk, niet te hinderen,
stelde men het verbranden van Gillis uit tot Kerstavond, de 24ste December, in
het jaar onzes Heeren 1558. Toen nu de koning de uitvaart van zijn vader
gehouden had, werd Gillis voorgebracht om te sterven, terwijl hij den gehele
weg over, die moest afleggen, hij tot aan de paal niet ophield het volk te vermanen.
Hij was in het geheel niet bevreesd, en zijn gelaatstrekken ondergingen geen
verandering, en toonden opgeruimdheid en moed, zodat ieder zich verwonderde,
dat zulk een jonge man zo onbevreesd voor de dood was, en met volharding de
waarheid voorstond.
Toen hij aan de paal geplaatst was, riep hij met vurig verlangen de Naam
des Heeren aan. De scherprechter deed het touw om zijn hals en verworgde hem;
daarna stak hij het hout aan, en verbrandde het dode lichaam. Ik geloof wel,
dat de monniken dachten, dat het bloed van deze martelaar tot lafenis zijn zou
van de ziel des keizers in het vagevuur. Aldus waren de heidenen gewoon mensen
te offeren en te doden bij de begrafenis van voorname vorsten, waarmee zij
toonden, dat zij, die bloeddorstig geweest waren in hun leven, ook met bloedige
offeranden ter hel moesten varen.
Sic Martyrum cruore
purgatorum
Ignem sacrifici suffocant
Sat ineruentas obtulerunt Hostias
Missam cruentam praeferunt.
Dat is:
Zo blussen de priesters
des vagevuurs gloed
Vergietend altijd der christenen bloed
Hun offer is lang onbloedig geweest,
Een bloedige mis valt 't best in hun geest.
[JAAR 1558.]
Gerard Hagens, burger te 's Hertogenbosch, werd daar om de hervormden
godsdienst omtrent het jaar 1558 gevangen genomen, en door een vonnis
veroordeeld, om met het zwaard omgebracht te worden, waartoe alles reeds gereed
gemaakt was. Doch in de nacht voor de uitvoering van het vonnis werd hij door
enige burgers, die de hervormden godsdienst waren toegedaan, uit de gevangenis
gered, en wist alzo te ontkomen. De uitvoerders van dit werk waren Daniël
Hermans Jageling, van wien, in het jaar 1619, nog enige kleinkinderen in
Holland woonden, en Jan Hermans Jageling zijn broeder die de middelen daartoe
hadden uitgedacht, en alles in persoon in bedoelde nacht naar wens uitvoerden;
terwijl de andere van hun geestverwanten bij de naaste buurten en straten de
wacht hielden, om in hun werk niet onverwachts betrapt te zullen worden Zij
brachten de bevrijde gevangene van de gevangenpoort ten huize van een burger
van de hervormden godsdienst, Antonius Gerard Geubels genaamd, wonende in de
Kerkstraat, van wie nog een dochter in het jaar 1649 te ’s Hertogenbosch in het
leven was, die de gevangene drie dagen in zijn huis verborgen hield, maar eindelijk,
wegens het streng onderzoek, dat naar genoemde gevangene gedaan werd,
genoodzaakt was middelen te bedenken, om hem uit de stad te helpen. Deze
genoemde Antonius Gerard Geubels ging ‘s nachts naar de Vuchterpoort, en
verzocht aan de portier, om deze man, die hij bij zich had, zo spoedig mogelijk
uit te laten, voorgevende dat er een ongeluk gebeurd was. De portier meende,
zoals dat in die tijden gewoonlijk werd begrepen dat iemand dodelijk gekwetst
of dood gebleven kon zijn, en deed daarom de poort terstond open, na vooraf
volgens gewoonte een kleine beloning voor zijn moeite te hebben ontvangen. Daar
de portier dit des anderen daags verhaalde, rezen er vermoedens, en werden er
gesprekken gehouden over de uitgebroken gevangene. Bovengenoemde Geubels hoorde
dit, en verborg zich in een geheime plaats van zijn huis. En, aangezien men
naar hem zocht, begaf hij zich, daar hij zich niet langer daar vertrouwde, ‘s
nachts naar het huis bewoond door iemand van dezelfde godsdienst, zijnde een
lakenkoopman, wiens kleindochter in het jaar 1649 nog in 's Hertogenbosch
woonde, die de genoemde Geubels in een schuit onder lakens, die hij verzenden
moest, verborg, en in het geheim de stad uithielp, waarop spoedig de verbeurd
verklaring van al de bezittingen van de gevluchte Geubels volgde.
Deze Hagens woonden daarna te Aken, waar hij ook is gestorven, en, nog in
het jaar 1649 enige nakomelingen van hem te vinden waren.
Daniël en Jan Jageling werden ook na verloop van enige tijd derwijze
verdacht, dat de hoge beambte bevel kreeg, om hen ‘s nachts van bed te lichten
en gevangen te zetten. Doch een paar uren tevoren waren zij door een van de
dienaars, die wat gemerkt had, getrouw gewaarschuwd, en klommen over de
stadsmuur, zwommen de gracht over, en vluchtten naar Grave, waar enige leden
van hun familie woonden. Nadat zij enige tijd doelloos hadden doorgebracht,
kregen zij beiden een goede betrekking. Jan werd benoemd tot opziener en
werkmeester van het grof geschut, vuurwerken, geweren, wapenen en het gehele
tuighuis van de hertog, van Kleef, Wilhelm; Daniël werd aangesteld tot opziener
van dezelfde wapenen bij de prins van Oranje, Wilhelmus, in wiens dienst hij
enige jaren daarna te Breda, ten gevolge van het vallen van een kanon, waaraan
hij iets moest nazien, zich deerlijk gewond en geruime tijd gekwijnd en te bed
gelegen had, is gestorven. Hun vrouwen werden na de vlucht van hun mannen, door
de hoge beambte en dienaars uit de stad 's Hertogenbosch gevoerd en daarna
werden ook al hun bezittingen verbeurd verklaard.
Na het martelaarschap van mr. Jan Rough, bedienaar van de gemeente te
Londen, van wie vroeger is gesproken, volgde hem ook in het martelaarschap op
de deken van de genoemde goddelijke vergadering te Londen, Cutbert Simson
genaamd, een man met een gelovig en ijverig hart voor Christus en Zijn ware
kudde. Met alle ijver verzuimde hij niet om te werken en te trachten, hoe hij
de lieden zou bewaren van de besmetting van de pauselijke godsdienst, maar was
ook ten allen tijde zeer op zijn hoede en wakker om de kudde, zonder gevaar van
vervolging, bijeen te houden. De arbeid en moeite, de ijver, lijdzaamheid en
getrouwheid van deze man in het verzorgen van zijn gemeente, kan niet
gemakkelijk onder woorden gebracht worden en niet minder is ook op wonderbare
wijze Gods voorzienigheid op te merken in verschillende gezichten aangaande de
beweging ontstaan wegens deze getrouwe dienaar van Christus en godzalige deken,
zoals uit het volgende blijken kan. Des vrijdagsnachts, namelijk, voor de
genoemde mr. Rough, bedienaar van die gemeente, op zijn bed gevangen genomen
werd, droomde hij dat hij twee lieden van de garde zag, die Cutbert Simon, de
deken van genoemde gemeente, leidden, en dat hij het boek bij zich had, waarin
de namen geschreven stonden van allen, die tot de gemeente behoorden. Hij was
daarover zeer verbaasd, ontwaakte, en zei tot zijn vrouw, dat zij het licht zou
aansteken, want dat hij in die nacht zeer geschokt en bewogen was omtrent zijn
broeder Cutbert. Nadat zij dat gedaan had, las hij enige tijd in zijn boek, en,
omdat hij gevoelde, dat hij slaap kreeg, deed hij het licht uit, en ging weer
slapen. In slaap geraakt zijnde, droomde hij andermaal hetzelfde, werd daarmee
wakker, en zei tot zijn vrouw: O Catharina, mijn broeder Cuthert is
verloren." Zij stak de kaars weer aan en hij stond op. En terwijl mr.
Rough zich gereed maakte om naar Cutbert te gaan, teneinde te vernemen, hoe het
met hem was, kwam intussen Cutbert met het boek binnen, waarin de namen en het
aantal der gemeenteleden vervat waren. Toen Mr. Rough hem gezien had, zei hij:
"Broeder Cutbert, gij bent welkom, want ik ben deze nacht zeer over u
ontroerd geweest," verhaalde hem zijn droom, en verzocht hem het boek te
willen wegleggen, en niet meer bij zich te dragen. Cutbert antwoordde daarop,
dat hij dit niet wilde doen, “want dromen”, zei hij, “zijn slechts onwaarheden,
waaraan men niet moet geloven." Toen gebood mr. Rough hem in de naam des
Heeren, dat hij het doen moest. Cutbert nam toen zulke gedeelten uit het boek,
als hij hem belast had, en gaf het boek terstond aan de vrouw van Rough.
De volgenden nacht had mr. Rough weer een andere droom, en wel die hem zelf
aanging. Hij droomde, dat hij met geweld naar de bisschop gebracht werd, dat de
bisschop hem de baard uittrok, die in het vuur wierp, en er de woorden
bijvoegde: "Nu kan ik zeggen, dat ik een stuk van de baard eens ketters in
mijn huis verbrand heb;" zoals ook plaats had, gelijk dit vroeger in zijn
geschiedenis is vermeld.
Nadat wij het een en ander hebben meegedeeld nopens de gezichten, die
Cutbert Simson betreffen, moeten wij ook verhalen, hoe hij korte tijd daarna is
gevangen genomen, en welk pijnigingen en smarten hij op de pijnbank en elders
heeft uitgestaan, evenals een vrome Laurentius, om der gemeente wil, zoals hij
dat zelf met zijn eigen hand heeft beschreven, gelijk hier volgt.
"Een waar verhaal, hoe ik behandelt werd in de Tower te Londe, waar ik
de 13e December door de raad werd heen gezonden.
Dinsdags daarna werd ik geroepen in het wachthuis van de bewaarder van de
Tower en de boekhouder van Londen, mr. Cholinley, die mij bevalen te zeggen,
wie ik bevolen had de gewone Engelse godsdienst niet bij te wonen. Ik
antwoordde, dat ik niet verkoos dat te zeggen, waarop ik in een ijzeren werktuig
geplaatst werd, dat overeind stond, om uitgerekt te worden, en wel, naar mijn
schatting, gedurende drie uren achtereen. Toen vroegen zij mij, of ik het
zeggen wilde. Ik antwoordde als vroeger. Toen werd ik los gelaten, en weer naar
mijn logement gebracht. Zondags daarna werd ik weer naar dezelfde plaats
gevoerd voor de beambte en de boekhouder van Londen, doch ik gaf hetzelfde
antwoord als tevoren. Toen bezwoer mij de beambte bij God, dat ik het zeggen
zou. Vervolgens bonden zij mijn beide voorste vingers samen, staken een kleine
pijl daartussen, en trokken die zo woest er weer uit, dat het bloed uit de
vingers stroomde en de pijl brak. Zij pijnigden mij bij herhaling, en ik werd
daarna weer naar mijn logement gebracht. Tien dagen daarna vroeg de beambte mij,
of ik niet bekennen wilde, wat zij mij vroeger hadden afgevraagd. Ik zei, dat
ik zoveel had gezegd, als ik wilde. Vijf weken daarna zond hij mij naar de
opperpriester, waar ik hevig aangevallen werd, en uit wiens mond ik de
pauselijke vloek en ban ontving, omdat ik getuigenis had afgelegd van de
opstanding van Jezus Christus. En aldus beveel ik ulieden Gode en het woord
Zijner genade aan, met allen die de naam van Jezus ongeveinsd aanroepen, en
wens dat God, naar Zijn oneindige barmhartigheid, ons allen samen brengt in
Zijn eeuwig koninkrijk. Amen. Ik dank God voor Zijn grote genade aan ons
bewezen. Zingt een Hosanna de Allerhoogste met mij Cutbert Simson. God vergeve
mij mijn zonden. Ik vraag aan de gehele wereld vergiffenis, en schenk die aan
de gehele wereld, op hoop van een vreugdevolle en heerlijke opstanding."
Aangaande deze Cutbert Simson moeten wij verder verhalen, dat Boner toen
hij van Cutbert Simson in zijn raadkamer sprak, deze getuigenis van hem aan het
volk gaf: Gij ziet welk een moedig mens deze man is." En, nadat hij hem zo
geprezen had, zei hij verder: Wat zijn lijdzaamheid aangaat, zeg ik u, dat hij,
indien hij geen ketter ware, zulk een geduldig mens is, als ooit iemand voor
mij is verschenen. Want ik verklaar u, dat hij drie malen op een dag in de
Tower werd gepijnigd. In mijn huis heeft hij ook al enige smarten moeten
verduren, en toch werd zijn lijdzaamheid daardoor niet verbroken."
Op de dag, voordat deze vrome diaken en martelaar van God, nadat hij reeds
gepijnigd was, voor Boner zou verschijnen teneinde zijn vonnis aan te horen, om
te worden verbrand, terwijl hij geboeid in het koolhuis van de bisschop zat,
had hij een zeer zeldzame verschijning of gezicht, dat hij met zijn eigen mond
aan mr. Augustijn, zijn vrouw, Thomas Simson en enige anderen verhaald heeft,
en wel in de gevangenis Newgate, kort voor zijn dood. Deze kwam op het volgende
neer, dat Cluney, zijn verzorger of bewaarder, omtrent negen uren des avonds,
met zijn sleutels in de gevangenis kwam, waar hij geboeid zat, en wel volgens
zijn gewoonte om de gevangenis na te zien, en te onderzoeken of alle gevangenen
op hun plaats waren; en, toen hij zag, dat Cutbert Simson er nog was, ging hij
weer heen, en sloot de deuren achter zich toe. Nog geen twee uren daarna,
omstreeks elf uren, hoorde deze Cutbert Simson, of het in sluimerenden of
wakenden toestand was, kan ik niet zeggen, iemand binnen komen, die eerst de
buitendeur, daarna de tweede en vervolgens de deur, waar Cutbert achter
vertoefde, opendeed, en hem aankeek. Hij had geen kaars of fakkel bij zich,
waardoor hij zien kon, maar was geheel in schitterende glans gehuld; en daarop
verdween de verschijning. Na het verdwijnen van die verschijning was hij zeer
getroost en verheugd in het hart. Wie het was, kon Cutbert niet zeggen, en kan
ik ook niet meedelen. Door deze verschijning werd hij derwijze vertroost, dat
hij die niet genoeg kon roemen, zo dikwerf hij die aan andere verhaalde, zoals
hij het ook vier of vijf malen aan de zeer geleerden mr. Augustijn en anderen
met vreugde heeft meegedeeld.
Om hem te bezwaren, werden hem, op de 19e Maart, enige artikelen door de
bisschop voorgehouden, waarvan de volgende de voornaamste waren
1. Dat gij in deze stad en dit bisdom Londen menigmaal en met opzet gezegd
hebt, dat, hoewel uw ouders, voorouders, familie en vrienden, ja ook gij zelf,
voor de tijd van de laatste scheuring hier in dit koninkrijk Engeland, hebben
gemeend, dat het geloof en de godsdienst, die in vroegere tijden in dit
koninkrijk in zwang was, het ware geloof en christelijke godsdienst was, in
alle delen en artikelen, ofschoon zij in de kerk werd bediend in de Latijnse
taal en niet in de Engelse, dat gij nochtans gelooft en beweert, dat het geloof
en de godsdienst, die nu geoefend wordt in dit koninkrijk, niet in de Engelse
maar in de Latijnse, het ware geloof en de christelijke godsdienst niet is,
maar het tegendeel daarvan en daarmee in lijnrechte strijd.
2. Dat gij in deze stad en dit bisdom van Londen willens en wetens met
verachting hebt gesproken over en gehandeld tegen de gewoonten en
plechtigheden, die hier in het algemeen in dit koninkrijk plaats hebben en die
overal in de gemeenten van Engeland heersende zijn.
3. Dat gij gemeend hebt en zeker gelooft, en ook in het bisdom van Londen
bevestigd en met opzet gezegd hebt, dat er in de algemene kerk geen zeven
sacramenten zijn, dat die ook zulk een kracht niet hebben, zoals in het
algemeen in de gemeenten van Engeland wordt erkend.
4. Dat gij ook gemeend en geloofd, ja ook in de stad en het bisdom gezegd
en bevestigd hebt, dat in het sacrament des altaars niet dadelijk, wezenlijk en
waarlijk is het waarachtige lichaam en bloed van onze Zaligmaker Jezus
Christus.
5. Dat gij geweest bent en nu nog met al uw vermogens blijft een
voorstander van allen, die of vroeger in dit koninkrijk ketters werden genoemd,
of immers door de kerkelijke rechters voor ketters werden gehouden, en als
zodanig waren veroordeeld.
6. Dat gij, tegen de orde van dit koninkrijk Engeland, en tegen het gebruik
van de heilige kerk van dit koninkrijk, op verscheidene tijden en plaatsen in
de stad en het bisdom Londen tegenwoordig was in samenkomsten en vergaderingen,
waar een grote menigte volks tezamen kwam tot uitoefening van de Engelse
godsdienst, zoals die in zwang was ten tijde van koning Eduard de zesde; alsook
om te horen lezen het boek van het avondmaal, en het avondmaal te houden, zo
gij als die daar samen waren. Voorts, dat gij gemeend en gezegd hebt, zoals gij
ook nu nog doet, dat de bedoelde Engelse godsdienst, alsook het boek des
avondmaals, en alles wat daarin vervat is, goed en prijzenswaardig is, en dat
gij dit alles ook nu nog goedkeurt en voorstaat."
Op al deze artikelen heeft Cutbert Simson naar behoren geantwoord.
Op het eerste tot het vijfde artikel antwoordde hij, dat hij beleed, dat alles
waar was, wat daarin was vervat.
Op het zesde zei hij, dat hij niet verplicht was daarop te antwoorden,
zoals hij geloofde.
Een brief van Cutbert Simson aan zijn vrouw, geschreven uit het koolhuis.
"Zeer welbeminde in de Heere Jezus Christus. Ik kan aan u niet
schrijven, zoals ik wel wenste. Met mijn ziel bid ik u, u onder de machtige
hand Gods te plaatsen, vertrouwende op Zijn barmhartigheid, en Hij zal ons
gewis helpen, zoals strekken kan tot Zijn eer en onze eeuwige troost; ervan
verzekerd zijnde, dat Hij ons niets zal laten overkomen, dan wat ons ten zegen
zal zijn. Want het is of een straf voor onze zonden, of een beproeving van ons
geloof, of om zijn eer te verbreiden, of alles samen,en daarom moet het
noodzakelijk tot ons welzijn dienen. Er is toch niets, dat ons hij geluk of
door toeval overkomt, maar door de voorzienigheid van onze hemelse Vader. Bid
daarom onze hemelse Vader, ons ten allen tijde Zijn genade te verlenen, en dit
steeds op te merken. Laat ons Hem van hart danken voor deze Zijn vaderlijke
kastijdingen, want Hij kastijdt ieder, die Hij lief heeft. Ik bid u, heb goede
moed, en acht het kruis van Christus groter rijkdom dan al de ijdele wellusten
en vermaken van Engeland. Ik twijfel niet, en dank er God voor, of gij hebt met
Christus avondmaal gehouden, dat is, in Hem geloofd; want dit is er de vrucht
van, en dan moet gij ook Zijn drinkbeker drinken, dat is Zijn kruis, want dat
wordt daardoor betekend. Neem die kelk met goede lust en begeerte in de naam
des Heeren aan, en dan zult gij verzekerd zijn, dat gij de goede wijn, dat is,
Christus bloed, zult hebben voor uw dorstige ziel. En, wanneer gij de wijn
bezit, moet gij ook uit de drinkbeker drinken. Leer dit, als gij tot het
avondmaal des Heeren komt. Bid zonder ophouden. Wees dankbaar in alles. In de
naam van Jezus zullen zich alle knieën buigen.
Cutbert Simson."
Met deze Cutbert Simson waren ook nog twee andere getuigen van Christus
gevangen genomen, genaamd Hugo Fox, een kousenmaker, en Jan Devenish, die met
genoemde Cutbert Simson in het verhoor gebracht werden voor Bower, de bisschop
van Londen, en ook, op de 19e Maart, door dezelfde beambte ondervraagd. Hun
werden ook voorgehouden bijna dezelfde artikelen, die Cutbert Simson waren
voorgelegd, maar niet op een en dezelfde tijd op deze alle antwoordden zij
zonder enige vrees of ontzag voor mensen met verstand en moed, ieder naardat
hem de Geest gaf uit te spreken. Daarna, te weten de 28e Maart, werden deze
drie vrome getuigen van Jezus Christus naai, Smitsveld gebracht, waar zij de dood
standvastig ondergingen, en verbrand werden, om welke standvastigheid God de
Heere, om Wiens zaak zij gestreden en geleden hebben, de Gever van alle genade
en Bestuurder van alle dingen, geprezen zij tot in eeuwigheid.
Op de 19e Mei werden te Norwich verbrand drie godvruchtige martelaren, met
name Willem Seaman, Thomas Carman en Thomas Hudson.
Te Colchester werden, op de 26sten Mei verbrand driestandvastige getuigen
der waarheid, namelijk Willem Harries, Richard Day en Christiaan George.
Op de 27sten Juni werden, op het Smitsveld, te Londen, verbrand zeven
godvruchtige getuigen der waarheid, als: Hendrik Ponde, Rainold Easterlandt,
Robert Southam, Matthens Ricarby, Jan Floyd, Jan Holiday en Rogier Hollandt.
[JAAR 1558.]
Deze Rogier Hollandt, een koopman en kleermaker te Londen, was eerst een
leerling bij zekere mr. Kempton, in de Zwarten jongen, in de Watlingstraat,
waar hij zijn leerjaren doorbracht, niet zonder grote moeite en kwelling van de
meester, die hem graag afgetrokken had van zijn al te grote vrijheid en
ongebondenheid, waarin hij vroeger was opgebracht, zich overgevende aan
allerlei wulpsheid, zoals dansen, schermen, spelen, onmatigheid en lichtvaardig
gezelschap. Boven alles was hij een heftig en hardnekkig pausgezinde, zodat er
weinig hoop bestond, dat hij ooit komen zou, waartoe de Heere hem geroepen
heeft, zoals volgt.
Daar zijn meester hem, niettegenstaande zijn ongebonden leven, veel
toevertrouwde, zodat hij hem tot zijn kassier maakte, had deze Rogier op zekere
tijd voor zijn meester enig geld ontvangen, en wel ten bedrage van drie honderd
gulden. Hij geraakte in slecht gezelschap, en verloor het geld door dobbelen
bij kleine gedeelten. Toen hij dit geld kwijt was, zag hij geen kans dit bij de
meester te verantwoorden, en besloot daarom bij zichzelf zich over zee uit de
voeten te maken, hetzij naar Frankrijk of naar Vlaanderen. Toen hij dit besluit
genomen had, riep hij in de vroege ochtend bij zich een oude en vertrouwde
dienstbode van het huis, Elisabeth genaamd, die de leer des evangelies beleed,
en haar leven daarnaar inrichtte, en gedurig de moedwillige hardnekkige
pausgezinden bestrafte, alsook het ongeregelde leven van deze Rogier Hollandt.
Hij zei tot haar: "Elisabeth, ik wenste wel, dat ik uw goede vermaningen
en vriendelijke bestraffingen ter harte genomen had; want, indien ik dat gedaan
had, zou ik nooit gekomen zijn tot die schande en ellende, waartoe ik nu
vervallen ben. In deze nacht, namelijk, heb ik drie honderd gulden van mijns
meesters geld verloren, en ben niet in staat om hem dat te betalen, en mij goed
voor hem te verantwoorden. Maar nu bid ik u, uw vrouw te verzoeken haar man te
bewegen, om de schuldbekentenis van mijn hand aan te nemen, waarmee ik
verklaar, dat ik hem zoveel schuldig ben, en, wanneer ik te eniger tijd daartoe
in staat ben, mijn best zal doen hem te betalen, en hem tevens te verzoeken de
zaak geheim te houden, opdat deze lelijke daad niemand van mijn familie en
vrienden ter ore komt. Want, indien mijn vader het vernam, zou het zijn grijze
haren naar het graf doen dalen." Na dit gezegd te hebben, vertrok hij.
De dienstbode dacht, dat dit wel zou kunnen strekken tot zijn laatste
verderf, en zei tot hem: "Wacht even;" en daar zij in het bezit was
van een zekere som gelds, die haar door een van haar vrienden, naar men meent
van dr. Redmon, bij testament vermaakt was, bracht zij hem drie honderd gulden
en zei: "Rogier" zie hier zoveel geld, als gij nodig hebt; dat kunt
gij van mij krijgen, terwijl ik de schuldbekentenis zal nemen. Maar, daar ik
dus veel voor u doe, om u te helpen en om uw eer op te houden, moet gij mij
beloven al het kwaad en lichtvaardig gezelschap te laten varen, ook het vloeken
en de onkuise woorden; en wanneer ik hoor, dat gij ooit, al is het slechts een
bagatel, verspeelt, hetzij met dobbelstenen of met de kaart, dan zal ik deze
schuldbekentenis aan uw meester laten zien. Daarenboven moet gij mij ook hier
beloven, dat gij iedere dag de lezing in de Allerheiligenkerk en iedere Zondag
de predikatie in de St. Pauluskerk zult bijwonen, en dat gij zult verwerpen al
uw pauselijke boeken en lichtzinnige liedjes, en in handen zult nemen het
Testament en het boek over de godsdienst, u met eerbied en ernst zult zetten
tot het lezen van de heilige Schrift, en God gedurig zult aanroepen om Zijn
genade, om u in de waarheid te leiden. Bid God vurig, u al uw vroegere zonden
te willen vergeven, en dat Hij niet gedenkt de zonden van uw jeugd, en wees
altijd beschroomd om enige van Zijn geboden te overtreden, of Zijn majesteit te
vertoornen. Dan zal God u bewaren, en u de begeerte van uw hart
schenken."Rogier beloofde dit alles te zullen volbrengen.
Na deze tijd had God in een half jaar zulk een verandering in deze persoon
teweeggebracht, dat hij een zeer ernstig belijder der waarheid geworden was, en
alle pauselijke bijgelovigheden en slecht gezelschap verfoeide, zodat hij als
een wonder werd aangemerkt door allen, die zijn vorig goddeloos leven gezien en
gekend hadden.
Hij reisde toen naar zijn vader te Lancashire, en bracht enige goede boeken
mee, en gaf die aan zijn vrienden, zodat zijn vader en anderen enige lust
begonnen te krijgen in de waarheid, en de mis, afgoderij en de bijgelovigheden
verfoeiden. Eindelijk gaf de vader hem een zekere som geld, ten bedrage van
vijf honderd gulden, om daarmee enig koopmanschap te drijven.
Hij vertrok toen weer naar Londen, en kwam bij de dienstbode, die hem het
geld geleend had, en zei: Elisabeth, hier is uw geld, dat ik van u leende; en
voor de vriendschap, toegenegenheid en goede raad die ik van u ontvangen heb,
ben ik niet in staat u enigermate te vergelden, dan u tot mijn vrouw te
maken." Zij werden het samen eens, en traden spoedig in het huwelijk. Dit
had plaats in het eerste jaar der regering van koningin Maria. Toen zijn vrouw
bevallen was, liet hij dit kind door mr. Rose in zijn huis dopen. Hij werd
evenwel verraden, en alles, wat hij deed, werd verhaald aan de vijanden der
waarheid. En, terwijl hij naar buiten vertrokken was, om daar ergens het kind
te besteden, opdat het niet in de handen der priesters vallen zou, had Boner,
de bisschop van Londen, al zijn bezittingen laten aanslaan, en ook zijn vrouw
zeer wreed behandeld.
Daarna bleef hij in het geheim in de stad en daarbuiten, en woonde de
samenkomsten der gelovigen bij, tot in het laatste jaar der regering van
koningin Maria. Vervolgens werd hij met de bovengenoemde zes lieden gevangen
genomen in of niet ver van St. Jansbosch, en op zekere dag in Mei 1558 in de
vroegen ochtend in Newgate gebracht.
Daarna werd hij geroepen voor de bisschop dr. Chadsey, de beide heren
Harpsfield en enige anderen. Na vele dusgenaamde schone maar listige
vermaningen van mr. Chadsey, om hem tot de Babylonische kerk te lokken, begon
de bisschop hem op de volgende wijze toe te spreken: "Hollandt, ik wens u
van mijn zijde alles goeds, en wel te meer, om uw vrienden. En, zoals mij dr.
Standisch verhaald heeft, bent gij en hij beide in één streek geboren, en hij
kent uw vader als een eerzaam en katholiek man. Deze leraar heeft mij ook
verhaald, dat hij een jaar geleden met u gesproken heeft,en dat gij zeer
hardnekkig aan uw gevoelens vasthoudt. Ook verscheidene bewoners van uw stad
hebben mij gezegd, dat gij geijverd hebt om hun dienstboden tot uw godsdienst
te brengen, en hen uit te nodigen om uw samenkomsten bij te wonen. Maar,
aangezien gij in gevaar verkeert de wetten van het land te overtreden, wilde ik
wel, dat gij u hierin wijs gedroeg. Dan zal u geen gunst ontbreken, die ik u
slechts zou kunnen bewijzen of beschikken, zo om u zelf of om uwer vrienden
wil, die allen lieden van eer en goede naam zijn, en u alles goeds toewensen;
en inderdaad Rogier, dit doe ik ook."
Toen zei mr. Egleston, een man van Lancashire, die Rogier zeer na in de
bloede bestond, en die daar tegenwoordig was: “Ik dank u, goede heer; uw
eerwaardigheid meent het goed met mijn neef. Ik bid God, dat hij de genade mag
bezitten om uw raad te volgen."
Hollandt. "Mijnheer, gij weet niet, wat gij van God bidt. Ik bid God u
de ogen te openen, om het licht van zijn Woord te zien."
Egleston. "Rogier, zwijg, opdat u mijnheer niet kwalijk
behandelt"
Hollandt. "Neen, waarlijk niet. Mij zal niets overkomen dan wat God
behaagt; want de mens kan niet meer doen dan God hem toelaat."
Daarna staken de bisschop, de leraars en Johnson, de schrijver, de hoofden
bij elkaar, terwijl Johnson zei: "Rogier, wat zegt gij, wilt gij u aan
mijnheer onderwerpen, voordat gij wordt opgeschreven in het boek der
verachting?
Hollandt. “Ik heb nooit anders gedacht, dan mij aan de overheid te
onderwerpen, zoals ik dat van Paulus in Rom. 13 geleerd heb," terwijl hij
de tekst opzegde.
Chadsey. "Zo zie ik dan, dat gij geen wederdoper bent."
Hollandt. "Naar mijn mening ben ik ook geen pausgezinde; want de
laatsten en de wederdopers komen daarin overeen, dat men zich niet aan enig
vorst of enige overheid mag onderwerpen dan aan zulken, die eerst een eed
hebben gedaan hen en hun handelingen te handhaven."
Chadsey. "Bedenk, wat ik u gezegd heb, Rogier; alsook wat mijnheer
heeft beloofd. Hij zal het ook volbrengen, en u nog grotere vriendschap bewijzen.
Zie toe, Rogier, want uw te groot verstand heeft u tot deze dwalingen
verleid."
Hollandt. "Mijnheer de leraar, ik heb uw woorden nog in mijn geheugen,
doch zij missen de kracht om mij te bewegen."
Toen mompelden zij weer samen, en eindelijk zei Boner: "Rogier, ik
bemerk, dat gij naar geen goede raad wilt luisteren, noch aannemen, wat ik zeg
of uw vrienden u voorhouden."
Hollandt. “Ik kan tot u wel zeggen, mijnheer, wat Paulus zei tot Felix en
de andere Joden, gelijk blijkt uit de Handelingen der apostelen, hoofdstuk 22
en 1 Kor. 15, het is mijn meester, bij wie ik leerling was, niet onbekend, dat
ik vroeger uw blinde godsdienst, die nu onderwezen wordt, ook toegedaan was, en
dat ik hardnekkig daarin volhardde, tot aan het laatst der regering van Eduard;
zo zelfs, dat ik zulk een vrijheid vond bij uw biecht, dat ik er geen
gewetenszaak van maakte te zondigen, maar op de vrijspraak van de priester
vertrouwde, en dat hij voor enig geld boete voor mij doen zou. Als ik dat
gegeven had, bekommerde ik mij niet meer, over de zonde dan hij, nadat hij mijn
geld had ontvangen. Daarna vroeg ik, of hij ook voor mij met water en brood
vastte of niet; want zwelgerij, vloeken en alle andere misdrijven achtte ik
niet voor dingen, waarin enig kwaad gelegen was, zolang ik die voor geld kon
vergeven krijgen. Zo strikt onderhield ik uw godsdienstige regelen, dat ik ook
as verlangde op Asdag, al had ik ‘s nachts nog zo veel goddeloosheid gepleegd.
En al mocht ik ook om mijn geweten geen vlees eten op Vrijdag, zo maakte ik er
geen gewetenszaak van als de ergste gedurende de nacht te vloeken, te drinken
of te dobbelen. Zo ben ik opgegroeid, en daarin ben ik voortgegaan, totdat God
mij onlangs het licht van Zijn Woord heeft geopenbaard, en mij door Zijn genade
geroepen heeft tot bekering van mijn vroegere afgoderij en goddeloos leven,
want in Lancashire heersen verblindheid en hoererij, meer dan met eerbare oren
kan worden aangehoord. En toch menen mijn vrienden, die niet vrij van deze
openbare zonden zijn, dat de priester hen door zijn missen kan behouden, al
lasteren zij God, al hebben zij bijzitten benevens hun vrouwen, zolang zij
leven. Ja, mijnheer, ik ken enige priesters, die zeer godsdienstig heten, en
toch zijn zij zulken, die zes en zeven kinderen hebben bij vier of vijf verschillende
vrouwen.
Mijnheer de leraar, nu kom ik tot uw oudheid, eenheid en algemeenheid; want
daarop had mr. Chadsey zich beroepen als kenmerken van de oprechtfield van hun
godsdienst. “Ik ben," dus vervolgde hij, "niet geleerd, ik kan mij
niet van drogredenen bedienen; maar ik vertrouw, dat ik de waarheid bezit, die
geen schitterende kleuren nodig heeft om haar aan te bevelen. De oudheid van
onze kerk is niet afkomstig van paus Nicolaas of de paus Johanna; maar onze
kerk bestaat van de beginne, zelfs van die tijd, toen God tot Adam zei, dat het
zaad der vrouw de slang de kop zou vermorzelen; en ook van de rechtvaardige
Noach, van Abraham, Izak en Jakob, aan wie beloofd werd, dat hun zaad zou
vermeerderen als de sterren aan de hemel; en ook van Mozes, David en al de
heilige oudvaders, die geleefd hebben van de beginne tot aan de geboorte van
onze Zaligmaker Christus. Zij allen, die deze geloften geloofden, behoorden tot
de kerk, al was het getal van hen eens zeer gering, zoals ten tijde van Elia,
toen hij dacht alleen te zijn overgebleven, die zijn knieën voor Baäl niet
gebogen had; toen God er nog zeven duizend behouden had, die hun knieën voor
die afgod nog nooit gebogen hadden. Zoals ik ook vertrouw, dat er nog zeven
honderd duizend meer zijn dan ik weet, die hun knieën voor de afgod der mis en
uw God Maozim niet gebogen hebben. Uw bloedige wreedheid is de steun van die
God, omdat gij dagelijks Elia en de dienaars van God vervolgt, als gij hen
dwingt, zoals Daniël in zijn kamer, de Heere hun God in het geheim te dienen,
zoals ook wij, wegens uw wreedheid, genoodzaakt zijn in de velden God te
bidden, dat zijn heilig Woord toch eenmaal oprecht en zuiver onder ons mag
gepredikt worden en Hij deze afgodische en bloedige tijden waarin allerlei
wreedheid de overhand heeft, verzachten en verkorten mag. Daarenboven, in onze
kerk waren de apostelen en evangelisten, de martelaren en belijders van
Christus, die ten allen tijde en in alle eeuwen, om de getuigenis van het
goddelijke Woord, werden vervolgd. Maar, op welke oudheid kunt gij u beroepen
tot bewijs en steun van uw kerk en godsdienst? Zie, de mis, die afgod en
voornaamste pilaar van uw godsdienst, is nog geen vier honderd jaren oud, en
sommige van uw missen zijn nog jonger, zoals de mis van St. Thomas Beeket de verrader,
waarin gij bidt zalig te worden door het bloed van St. Thomas. En wat uw
Latijnse dienst aangaat, wat zijn wij leken daardoor gebeterd! Ik geloof, dat
iemand, die onze priesters hun dienst hoort; mompelen, al verstond hij ook
Latijn, evenwel weinig woorden daarvan zal verstaan. De priesters radbraken en
rammelen die zo, dat zij zelf, noch iemand die hen hoort, weten, wat zij
zeggen; en ondertussen is het volk, wanneer het met de priester behoort te
bidden, zo op hun paternosters gesteld en op het psalmboek van onze lieve vrouw
te bidden; zo listig is de satan in het verzinnen van zijn dromen, die gij met
brandstapels en martelvuren voorstaat, om het licht van het goddelijke Woord
uit te blussen, dat, zoals David zegt, een lamp voor onze voet behoort te
wezen. En verder, waarmee zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij dat
houdt naar Gods Woord. En, evenwel wilt gijlieden dat voor ons verborgen houden
in een vreemde taal. Paulus wilde in de gemeente liever vijf woorden spreken
met verstand dan tienduizend in een vreemde taal; en toch wilt gij uw Latijnse
godsdienst en gebeden liever uitspreken in een vreemde taal, waarvan het volk
hoegenaamd niet weet, dat het van zulk een oudheid is. De Griekse kerk, en ook
een groot gedeelte van de christenheid, heeft uw godsdienst in een vreemde taal
nooit aangenomen, maar in hun eigen taal, die al het volk verstaat, noch ook uw
leer van de wezensverandering, dat hij alleen het sacrament geniet, noch uw
vagevuur, noch uw beelden.
En, wat de eenheid van uw kerk aangaat, wat is die anders dan verraderij,
moord, het vermoorden van elkaar door vergif, afgoderij, bijgeloof en
goddeloosheid? Welke eenheid was er toch in uw kerk, toen er drie pausen
tegelijk bestonden? Waar was het hoofd van de eenheid, toen gij een vrouw tot
uw paus had?"
Hier werd Rogier Hollandt in de rede gevallen, en men liet hem niet
voortgaan, want de bisschop zei tot hem: "Rogier, deze uw woorden zijn
zeer lasterlijk, en door tussenkomst van uw vrienden heeft men u toegestaan te
spreken, en nu bent gij al te vermetel om ieder onzer hier te willen
onderwijzen. Derhalve, gevangenbewaarder, neem hem weg."
Het tweede onderzoek van Rogier Hollandt.
Op een anderen dag, toen hij met nog enige anderen voorgebracht werd, om te
worden ondervraagd, zei dr. Chadsey tot hem: "Rogier, ik hoop, dat gij nu
beter gedacht en gelet hebt op de kerk dan gij vroeger deed.
Hollandt. “Ik denk, dat er buiten de kerk geen zaligheid is, zoals vele
leraars zeggen."
Boner. "Dat is goed gezegd. Mr. Egleston, ik hoop, dat uw neef een
goed katholiek man zal worden. Maar Rogier, gij meent toch, denk ik, de kerk
van Rome."
Hollandt. “Ik bedoel de kerk, die Christus tot Hoofd heeft, die ook in het
bezit van Zijn Woord is, van Zijn sacramenten naar Zijn woord en
instelling."
Chadsey. Is dat een Testament, dat gij daar in uw hand hebt?"
Hollandt. Ja, mijnheer dr., het is het Nieuwe Testament. Ik geloof, dat gij
geen fouten in de overzetting zult vinden. Het is uw eigen vertaling, die
overeenkomt met de groten Bijbel."
Boner. "Wat zegt gij? Hoe weet gij, dat dit het Testament van Christus
is, anders dan alleen door de kerk. Want de roomse kerk heeft dat, bewaart het,
en heeft daaruit getrokken besluiten, bevelen en de ware uitlegging."
Hollandt. "Neen. De roomse kerk bezit dat, en verhindert het lezen van
het Testament. En ik bid u, welk een ware uitlegging had de paus daarvan
gegeven, toen hij zijn voet op de nek van de keizer zette, en zei: "Op de
felle leeuw en de adder zult gij treden, bij zult de jongen leeuw en de draak
verteden"?
Boner. "Zulke ongeleerde en verwarde hoofden als gij en anderen zouden
graag uitleggers der heilige Schrift zijn. Zoudt gij dan willen, dat de oude
geleerden, zoals er hier enige zijn, zowel als ik, zich door u zouden laten
onderwijzen?"
Hollandt. “Gij schijnt vermaak te scheppen in uitvluchten. Mijn verwardheid
was groter door uw leer, dan ik ooit uit dit boek van God ontleend heb. Maar,
mijnheer, ik meen, dat enige van de oude leraars zeggen: "Indien een
onwetende en onnozele zijn redenen en bewijzen uit Gods Woord ontleent, die
moet men meer geloof schenken dan een geleerde, al zijn die ook nog zulke grote
leraars, want de gave der kennis was de kundige leraars niet gegeven, maar
ontnomen, en aan de armen vissers gegeven. Maar, ik verklaar mij echter bereid,
om door de kerk te worden onderwezen."
Boner. Dat is zeer goed gezegd ogier. Maar gij moet weten, dat de Roomse
kerk de katholieke kerk is. Rogier, om uw vrienden beloof ik u, dat ik u alles
goeds wens; en ik meen het ook goed met u. Gevangenbewaarder, zorg dat hem
niets ontbreekt. Rogier, indien gij geld of iets anders nodig hebt, ik zal
zorgen, dat gij dit krijgt.
Dit zei hij, omdat hij daar alleen stond, en niemand van zijn metgezellen
bij hem was: en hij deed voorts nog vele andere schone beloften terwijl Rogier
vervolgens weer naar de gevangenis werd gezonden.
Deze laatste ondervraging van Rogier Hollandt had plaats, toen hij met nog
enige anderen gebracht was in de raadkamer, waar de anderen in de ban gedaan
werden, uitgenomen Rogier, in tegenwoordigheid van de heer Stragge, Thomas
Jarret, mr. Egleston, ridder, en verscheidene andere aanzienlijke lieden, zo
van Cheshire als van Lancashire, die tot Rogier Hollandts familie en vrienden
behoorden, en bij de bisschop met ernst tussen traden, op hoop van hem het
leven te redden. Terwijl de bisschop hem nog door zijn schone en vleiende
woorden hoopte te winnen, begon hij hem aldus aan te spreken.
Boner. "Rogier, ik heb u vroeger herhaalde malen aan mijn huis ontboden
en met u gesproken. En, al bent gij niet geoefend in de Latijnse taal, zo
blijkt toch, dat gij een goed geheugen hebt en goed kunt spreken. Maar gij bent
soms wat haastig, wat bij sommigen een natuurlijk gebrek is. En, waarlijk zulke
mensen zijn niet van de kwaadste; want ik kan zelf nu en dan wel wat driftig
wezen, doch mijn toorn is spoedig geweken. Derhalve Rogier, waarlijk, ik heb
een goede dunk van u, dat gij u met deze booswichten niet ten enenmale zult
afscheuren van de kerk uwer ouders en van uw vrienden, die hier zijn, allen
zeer goede katholieken, zoals ik gehoord heb, en zoals ik ook u voor goed houd;
wees derhalve wijs, en keer met de verloren zoon weer naar huis en zeg: “Ik ben
overgegaan tot de kerk der scheurmakers en ketters van de Rooms katholieke
kerk;" en ik verzeker u, gij zult niet alleen gunst vinden bij God; maar
de kerk, die macht heeft, zal u alles vergeven, u nieuwe kleren geven, en het
gemeste kalf slachten, om u goed te behandelen; dat is, dat gij, als gij dit
doet, zulk een grote rust in uw gemoed zult vinden in het terugkeren tot de
kerk, als de hongerige zoon verkwikt werd door de aangename spijs, daar hij
tevoren de draf der zwijnen had moeten eten, zoals ook gij gedaan hebt met
deketters, die zich van de kerk afscheidden. Ik geef hun een zachte naam, maar
zij zijn erger, en terwijl sloeg hij zijn hand aan zijn muts uit eerbied, dan
zwijnendraf, want zij kennen de kerk, en willen haar niet volgen. Indien ik dit
alles tot een Turk zei, ik ben overtuigd, dat gij mij geloven zoudt. Maar
Rogier, indien ik u en uw vrienden geen goed hart toedroeg, zou ik zoveel niet
hebben gezegd, als ik nu gedaan heb."
Na het uiten van deze woorden, bedankten zijn vrienden, die daar waren, de
bisschop zeer voor zijn goede genegenheid te hunwaarts, alsook voor zijn
moeite, die hij om zijnent- en hunnentwil genomen had.
Boner. "Wel Rogier, wat zegt u nu; gelooft gij niet, dat, nadat de
priester de woorden der inzegening uitgesproken heeft, het lichaam van Christus
wezenlijk en lichamelijk onder de gedaante van brood en wijn is? Ik bedoel
hetzelfde lichaam, dat van de maagd Maria geboren en aan het kruis genageld
was, en op de derde dag weer is opgestaan?
Hollandt. Uw eerwaardigheid zegt hetzelfde lichaam, dat van Maria geboren
en aan het kruis genageld was, en dat op de derde dag," enz.; maar gij
vergeet er bij te voegen, dat in de hemel opgevaren is; en de Schrift zegt dat
Hij daar blijven zal, totdat Hij komt om te oordelen de levenden en de doden.
Zo is het dan niet onder de gedaante van brood en wijn, door “Hoc est corpus
meum" &.
Boner. "Rogier, ik zie dat mijn moeite en goede bedoelingen niets
vermogen, en, indien ik met u zou willen redetwisten, bent gij zo eigenzinnig,
zoals uw geestverwanten zijn, dat gij wel zeven jaren achtereen tevergeefs
zoudt blijven praten, als men u liet begaan. Antwoord, of gij de dadelijke en
lichamelijke tegenwoordigheid van het lichaam van Christus in het sacrament
wilt belijden of niet?"
Hollandt. "Mijnheer, ofschoon God u hier door Zijn toelating gesteld
heeft, om Zijn waarheid en eer aan ons Zijn getrouwe dienaren te verbreiden, zo
is nochtans uw bedoeling zeer ver van de ijver van Jezus Christus verwijderd,
en in al uw woorden openbaart gij dezelfde ijver, die Annas en Kajafas
betoonden, terwijl gij vertrouwt op hun gezag, overleveringen en plechtigheden,
meer dan op Gods Woord.
Boner. "Indien ik hem liet begaan, zou hij van spreken tot razen
overgaan, evenals een radeloze ketter."
Strange. "Rogier, ik bemerk dat mijnheer wil, dat gij hem zeggen zoudt
of gij u aan hem wilt onderwerpen of niet."
Boner. "Ja, en ook de tegenwoordigheid belijden, waarvan ik gesproken
heb."
Rogier wendde zich toen tot de heer Strange, en de overige leden van zijn
familie en vrienden, knielde blijmoedig neer en zei: "God heeft door de mond
van zijn dienaar Paulus gezegd: "Alle ziel zij de macht, over [haar]
gesteld, onderworpen; en die ze verduisteren, zullen over zichzelf een oordeel
halen." En, daar gij als overheid door de wil van God bent geroepen,
onderwerp ik mij aan u en allen, die tot overheden zijn aangesteld."
Boner. "Dat is goed gezegd. Ik zie, dat gij geen wederdoper bent. Wat
zegt gij dan van de tegenwoordigheid van het lichaam en het bloed van Christus
in het sacrament des altaars?"
Hollandt. Ik zeg en bid u allen om op te letten en getuigenis te geven,
want dit moet gij doen voor de rechterstoel van Christus, van wat ik spreek;
want hier is het einde. En gij, mijn waarde vrienden, hij keerde zich tot zijn
vrienden ik bid u, deelt mijn vader mee, wat ik u zeg, opdat hij weten mag, dat
ik een christen ben. Ik zeg en geloof, en ben daarvan ten volle door de Schrift
verzekerd, dat ik door het sacrament van het avondmaal van onze Heere, dat in
de heilige gemeenschap der gelovigen bediend wordt volgens Christus instelling,
wanneer ik berouw heb over en boetvaardig ben wegens mijn zonden, en het
voornemen heb mij te beteren en een nietig, leven te leiden, en alzo in
oprechte liefde waardig aan Gods tafel kom, door het geloof ontvang, het
lichaam en het bloed van Christus. En, al is ook Christus, naar Zijn menselijke
natuur, gezeten aan de rechterhand Zijns Vaders, toch zijn door het geloof, zeg
ik, Zijn lijden, Zijn dood en Zijn verdiensten de mijne, en door het geloof
blijf ik in Hem en Hij in mij. En wat de mis, de wezensverandering en de
aanbidding van het sacrament aangaat, die zijn niets dan loutere goddeloosheid
en afgrijselijke afgoderij.
Boner. (hem in de reden vallende). “Ik dacht wel, dat hij zich zou doen
kennen als zulk een lasterlijk ketter, als ik ooit gehoord heb. Hoe oneerbiedig
spreekt hij van de mis. Hij las vervolgens zijn bloedig vonnis voor, en
veroordeelde hem om te worden verbrand.
Gedurende deze tijd was Rogier zeer stil en lijdzaam, en toen hij
vertrekken zou, zei hij: "Mijnheer, laat mij nog een paar woorden spreken."
De bisschop wilde hem niet langer aanhoren, en gebood hem te vertrekken. Een
van zijn vrienden intussen, die daartoe aangezocht was, zei: "Spreek, wat
hebt gij te zeggen?" Hollandt antwoordde: “Ik zei u daareven, dat uw gezag
van God was en door Zijn toelating; en nu zeg ik u: God heeft het gebed van
Zijn dienaren verhoord, dat onder tranen voor zijn verdrukte heiligen tot u
opoezonden is, die gij dagelijks vervolgt, zoals gij ons nu doet. Maar dit durf
ik voor God vrijmoedig te zeggen, waartoe ik door mijn geest gedrongen word,
dat God de hand uwer wreedheid zal verkorten, zodat gij voor zekere tijd zijn
gemeente niet kwellen zult. En binnenkort, mijn waarde broeders, zult gij zien,
dat dit waar is; want na deze dag zal er niemand meer door hem op deze plaats
gebracht worden, om die in het martelvuur of op de brandstapel te
beproeven." En dit geschiedde ook; want daarna heeft er, Gode zij dank,
niemand meer op Smitsveld geleden om de getuigenis van het Evangelie.
Nadat hij dit gezegd had, zei Boner: "Ik zie dat gij zo woedend in uw
ketterijen bent als ooit Johanna Butcher was; in gloed en gramschap zoudt gij
graag een razende profeet worden. En, al zoudt gij en uw geestverwanten mij
graag opgehangen zien, zo zal ik in het leven blijven om u te verbranden; ja,
al uw aanhangers, die in mijn handen vallen, en het sacrament des altaars niet
willen aanbidden, zal ik verbranden," en met deze woorden vertrok hij.
Toen begon Rogier Hollandt zijn vrienden tot bekering te vermanen, en om
gunstig te denken over hen, die, wegens de getuigenis van het Evangelie. lijden
moesten. Daarop kwam de bisschop weer terug, en beval de gevangenbewaarder, dat
niemand met hem spreken mocht zonder zijn toestemming; en dat, zo iemand dit
deed, hij gevangen zou genomen worden:
Daarna werd hij met de bovengenoemde mannen naar de strafplaats gebracht.
Op die dag was openlijk bekend gemaakt, dat niemand zo vermetel mocht wezen om
een woord te spreken tegen hen, die gestraft werden, of iets van hen aan te
nemen, of hen aan te raken, op straf van gevangen genomen te zullen worden,
zonder enige borg te mogen stellen, en nog vele andere bedreigingen, die in dat
geschrift vervat waren. Niettegenstaande dit alles, riep al het volk luide, en
zij baden God om de vrome getuigen te versterken; en wederkerig baden ook
voortdurend de getuigen van Christus voor het volk en de wederoprichting of
herstelling van Gods kerk.
Terwijl Rogier de paal en het stro omhelsde, sprak hij eindelijk:
"Heere, ik dank Uw majesteit in alle ootmoed, dat Gij mij uit de doodslaat
geroepen hebt tol het licht van Uw hemels Woord, en na ook tot de gemeenschap
van Uw heiligen, dat ik mag zeggen en zingen: Heilig, heilig, heilig is de
Heere Zebaoth. Heere, in Uw handen beveel ik mijn geest. Heere, zegen dit uw
volk, en bewaar het voor afgoderij." Aldus eindigde hij, naar de hemel
opziende en God lovende en biddende, zijn leven, voor welke heugelijke
standvastigheid de Heere geprezen zij.
[JAAR 1558.]
Ofschoon het bijna ondoenlijk is, door het groot aantal heilige martelaren,
de geschiedenis van ieder hunner afzonderlijk te verhalen, die om het Evangelie
van Christus, tijdens de regering van koningin Maria, de wrede vuurdood
standvastig hebben ondergaan,en wel omdat zij van enige ons onbekend, van enkelen
niet beschreven, van anderen vergeten is, zo willen wij nochtans de
geschiedenis van een eenvoudige en arme vrouw, die in de stad Exeter werd
verbrand, meedelen. Deze vrouw was gehuwd met zekere Prest, en woonde in het
gebied van Cornwall. De man had zich ten enenmale aan de gruwelijke
bijgelovigheden der pausgezinden overgegeven, zodat de vrouw dikwijls door haar
man en kinderen berispt en getergd werd en gedwongen om naar de afgodische
tempel te gaan, haar zonden aan een priester te biechten, het kruis na te lopen
in de processie, en God de Heere te danken voor de herstelling van het
antichristelijke rijk. Doch deze godzalige vrouw gevoelde een grote strijd in
haar gemoed, zodat zij dit niet langer kon verdragen. Zij bad de Heere ernstig
haar met Zijn hulp, bijstand en genade te willen versterken. Het gevolg hiervan
was, dat zij korte tijd daarna, toen zij in zekere nacht te bed lag, een
aangename gewaarwording en een zeer uitnemende troost in haar hart gevoelde,
zodat zij van die tijd aan in het geloof versterkt werd, haar man en kinderen
begon te haten om Christus’ wil, en die te verlaten. Bij haar spoedig vertrek
had zij niets meegenomen, zwierf her en derwaarts, en won de kost met spinnen.
Van haar man gescheiden, openbaarde en verkondigde zij met vrijmoedigheid haar
geloof, waarom de vijanden der waarheid haar weer naar huis brachten en haar
begonnen te beschuldigen. Zij sleurden haar voor de bisschop van Exeter,
Troubleville genaamd, en de kanselier Blackstone, teneinde daar te worden
ondervraagd. Het voornaamste punt, waarvan zij haar beschuldigden, was dat zij
verkeerde gevoelens aangaande het sacrament des altaars had, en tegen hun
afgoden en beelden zich verklaard had, zoals dit door de getuigenissen en
verklaringen van hen, die daarbij tegenwoordig waren, en door het onderzoek,
voor de bisschop gedaan, blijken zal, dat aldus plaats had.
De bisschop. "Gij dwaze vrouw, ik hoor, dat u zich tegen het heilige
sacrament des altaars, wat het lichaam van Christus is, hebt verklaard. Foei,
schaamt gij u niet, dat gij, een onwetende vrouw, u met zulke ingewikkelde
zaken bemoeit, die de kennis van alle leraren der wereld te boven gaan, en dat
gij spreekt over zulke geheimenissen en verborgenheden? Bemoei u met uw eigen
zaken het is geen vrouwenwerk om over deze verborgenheden te spreken, terwijl
zij aan haar werk zijn. En als alles zo is, als ik vernomen heb, bent gij waard
om verbrand te worden.
De vrouw. "Mijnheer, ik vertrouw, dat gij mij zult toestaan, voor
mijzelf te spreken."
De biss. Ja waarlijk, daarom heb ik u hier ontboden."
De vr. "Mijnheer, ik ben een arme vrouw, die van mijn handenarbeid
leven moet, en ben gewillig om een penning te verdienen, waarvan ik een deel
aan de armen geef."
De biss. "Daar doet gij goed aan. Hebt gij geen man?"
De vr. "Zo lang ik vrij was, heb ik man en kinderen gehad, en heb hen
niet verzaakt. Maar nu sta ik hier om de zaak van Christus en de belijdenis van
Zijn waarheid, waar ik van tweeën een moet kiezen, of ik moet Christus of mijn
man verlaten. Ik zal Christus, mijn hemelse Bruidegom, alleen aanhangen, en
mijn andere man verloochenen, want die vader, moeder, zusters, broeders en man
om Christus' wil niet verlaat, is Zijns niet waardig.
De biss. "Christus bedoelde dat van de heilige martelaren, die geen
offerande aan de valse goden wilden brengen."
De vr. "Waarlijk, mijnheer, ik zou liever sterven, dan die gruwelijke
afgod, die in uw mis schuilt, aanbidden."
De biss. Gij ondeugende vrouw, wilt u zeggen, dat het sacrament des altaars
een gruwelijke afgod is?"
De vr. Ja zeker; want er was nooit zulk een afgod als uw sacrament, door uw
eigen priesters gemaakt, die bevelen, dat het door alle lieden moet worden
aangebeden, en wel met vele plechtigheden, die strijden met wat Christus ons
bevolen heeft, namelijk dat het moet gegeten en gedronken worden tot
gedachtenis van Zijn lijden en van onze verlossing.
De biss. "Zie toch deze
babbelaarster! Heeft Christus niet van het brood gezegd: "Dit is mijn en
van de wijn: Dit is mijn bloed?
De vr. Ja zeker heeft Hij dat, doch Hij bedoelde dat het Zijn lichaam en
Zijn bloed niet was op een vleselijke maar op een de zaak betekenende, en
geestelijke wijze."
De biss. "Deze vrouw heeft enige praatjes gehoord van de nieuwe
predikers, of dit in enige slechte boeken gelezen. Helaas, arme vrouw, gij bent
afgedwaald en bedrogen."
De vr. "Neen, waarlijk niet, mijnheer. Wat ik geleerd heb, is van
vrome leraars, en geput uit godzalige boeken, die ik heb horen lezen. En
wanneer u het wilt toestaan, zal ik u de reden verklaren, waarom ik het
sacrament van het altaar niet wil aanbidden.
De biss. "Welnu, ga voort; ik houd mij verzekerd, dat het wat moois
zal zijn."
De vr. "Waarlijk, mijnheer, zo mooi, dit ik daarom mijn arm leven wil
verliezen."
De biss. "Dus wilt gij een martelares worden?"
De vr. "Wanneer ik om de verloochening van de broodgod sterven moet,
zal ik die dood gewillig en van ganser hart ondergaan."
De biss. "Spreek uw gedachten met vrijmoedigheid uit."
De vr. "Verdraag mij dan, mijnheer, daar ik slechts een arme vrouw
ben."
De biss. "Dat zal ik doen."
De vr. "Vooreerst, mijnheer, vraag ik u, of' gij de artikelen van uw
christelijk geloof kunt verzaken, die nadrukkelijk zeggen, dat Christus naar
ziel en lichaam voortdurend in de hemel is, waar Hij zit aan de rechterhand van
God, Zijn hemelse Vader, vanwaar Hij komen zal om te oordelen de levenden en de
doden; of dat Christus, naar Zijn mensheid, in de hemel onze Voorbidder is bij
God, Zijn hemelse Vader? En, indien het alzo is, en Hij hier op aarde niet
begrepen is in een stuk brood, en niet woont in tempelen met handen gemaakt,
maar in de hemel, zoals de Schrift zegt, waarom zouden wij Hem dan hier zoeken?
Indien Hij door één offerande Zijn lichaam eenmaal voor allen heeft opgeofferd,
om de toorn van God te stillen, waarom maakt gij dan een nieuwe en dagelijkse
offerande? Indien Hij met een enige offerande onze gehele verlossing heeft
volmaakt, waarom maakt gij die dan door uw valse offerande weer onvoldoende'?
Indien de heilige Schrift ons beveelt, om Christus in geest en waarheid te
aanbidden, waar om aanbidt gij Hem in een stuk brood? Indien Hij door het
geloof en op een geestelijke wijze moet gegeten en gedronken worden, en Hij
zelf zegt, "dat mijn vlees niet nut is;" waarom maakt gij ons wijs,
dat gij Zijn lichaam en vlees voortbrengt? En waarom zegt gij, integendeel, dat
het nuttig is voor ziel en voor lichaam? Helaas, ik ben slechts een domme
vrouw, en toch, liever dan ik dit doen zou, zou ik wensen niet langer te leven.
Ziehier mijnheer, wat ik te zeggen had."
De biss. "Gij bent een fraaie protestant. In welke school bent u toch
onderwezen?"
De vr. "Des Zondags heb ik de predikatie van het goddelijke Woord
bijgewoond, waar ik in deze zaken ben onderwezen, die zo vast in mijn hart
geprent zijn, dat zelfs de dood die er niet zal uitwissen."
De biss. "Och, gij dwaze vrouw, wie zou zijn adem willen verliezen, om
met u en uws gelijken te spreken? Maar, zeg mij eens, hoe komt het, dat gij van
uw man bent weggelopen? Indien gij een eerzame vrouw was, zoudt gij uw man en
uw kinderen niet verlaten hebben, om een landloopster te worden."
De vr. "Mijnheer, ik ben geen landloopster, maar heb voor mijn
onderhoud gewerkt, zoals Christus, mijn Heere bevolen heeft; want, als ik in de
ene stad vervolgd werd, ben ik naar een andere gevlucht."
De biss. "Wie heeft u vervolgd?
De vr. "Mijn man en mijn kinderen; want, toen ik hem ten goede geraden
had, dat hij zijn afgoderij verlaten zou en de God, Die in de hemel woont,
aanbidden, wilde hij mij geen gehoor geven. Hij en zijn kinderen hebben mij
getergd, berispt en gekweld, omdat ik dit niet wilde doen. Daarom ben ik op de
vlucht gegaan en niet om hoererij of dieverij; maar alleen omdat ik aan het
dienen van deze gruwelijke afgod geen deel wilde nemen, zodat ik, waar ik ook
geweest ben, liever dan de mis bij te wonen, die gemeden en mij verontschuldigd
heb, om niet in uw roomse kerk te komen."
De biss. "Het schijnt dat gij een fraaie huisvrouw bent, daar gij uw
man en de kerk verlaat!"
De vr. "Wat mijn huisvrouwschap aangaat, dat is niet veel bijzonders.
God schenke mij de genade om altijd naar de ware kerk te gaan."
De biss. "Wat verstaat gij onder de ware kerk?"
De vr. "Niet uw pauselijke kerk, die vol van allerlei afgoderij en
gruwelen is; maar de kerk van Christus, waar twee of drie in Zijn naam
vergaderd zijn, daar wil ik heengaan, zolang ik leef."
De biss. Het blijkt, dat gij een kerk hebt op uw eigen hand." Tot de
dienaars: "Werpt haat in de gevangenis, totdat wij haar man ontboden
hebben."
De vr. “Ik heb slechts één man, die is reeds in deze stad, en zal met mij zijn
in de gevangenis, van wie ik nimmer scheiden zal.
De ondervraging werd verder die dag gestaakt. Terwijl zij in de gevangenis
gezet was, wilden Blaestone, de kanselier en de andere priesters, die daarbij
tegenwoordig waren, de bisschop wijs maken, dat zij dol en buiten haar zinnen
was, en het gebruik van haar verstand miste. Dit is echter niets nieuws, daar
de wijsheid Gods onder de vleselijke mensen dezer wereld geacht is als
dwaasheid. Daarom beraadslaagden zij samen, om haar uit de gevangenis te laten.
Toen zij nu losgelaten was, nam de gevangenbewaarder van de bisschoppelijke
gevangenis haar als dienstbode aan, om te spinnen en ander huiswerk te
verrichten, op voorwaarde echter, dat zij vrijheid had de stad in te gaan
wanneer en waar zij wilde. En, als zij nu en dan de stad inging, hadden vele
lieden groot genoegen om haar te horen spreken. De meeste redenen, die, zij
gewoonlijk voerde, waren tegen het sacrament des altaars gericht, wat haar het
meest ergerde. Toen daarna haar man ontboden was, weigerde zij met hem naar
huis te gaan, uit vrees dat daardoor haar godsdienst mocht geschandvlekt
worden, aangezien zij in de verdediging daarvan zo standvastig voor de bisschop
en de andere priesters gestreden had.
Toen zij nu vrijheid had, om bij haar bekenden in de stad te verkeren,
begonnen de priesters haar weer te kwellen en te tergen, teneinde zij haar
verkeerd gevoelen van het sacrament des altaars zou verzaken, en zou zeggen dat
dit het natuurlijke lichaam van Christus was. Doch zij zei hun, dat het niet
anders was dan alleen brood en wijn, en dat zij zich behoorden te schamen om te
zeggen, dat een stuk brood door een mens van wezen zou worden veranderd in het
natuurlijke lichaam van Christus, welk brood dikwerf door mensen gekauwd en
gegeten wordt; ja, wat vaak beschimmelt en verbrandt. Het heilige lichaam mag
niet aldus behandeld worden, noch in de hostiekas, alsof het in een gevangenis
ware opgesloten, noch in de sacramentbussen verborgen worden. “Laat dat,"
zei zij, "uw God zijn, maar de Mijne zal het nooit worden. Mijn Zaligmaker
zit ter rechterhand van God, Zijn almachtige Vader, waar Hij voor mij bidt;
want dit brood van het sacrament, dat door Christus tot een gedachtenis van
Zijn lijden is ingesteld, te veranderen in het wezenlijke lichaam van Christus,
en dat met goddelijke eerbied te aanbidden, is niets dan dwaasheid en bedrog
van de duivel." Toen zeiden de priesters, dat de duivel haar verleid had.
"Neen," zei zij, “Ik ben verzekerd, dat de levende God de ogen
van mijn verstand heeft geopend, Die mij heeft onderwezen in de rechte kennis
van dit Zijn heilig sacrament, dat in de ware kerk op de rechte wijze wordt
bediend. ofschoon het in de valse kerk misbruikt wordt."
Toen vroeg haar een Minderbroeder, die daarbij stond, hoe zij over de
heilige vader de paus dacht. “Ik geloof," zei zij, "dat hij de
antichrist en een duivel is;" en, toen zij dit gezegd had, begonnen hij te
lachen. "Lacht niet," zei zij, "het is veel meer nodig voor
ulieden om te wenen en berouw te hebben, daar gij kooplieden bent geworden van
uw Babylonische hoer. Ik veracht hem met al zijn bedriegerijen. Gaat weg van
hier, want u verontrust mijn gemoed, daar gij mij op uw boze wegen zoekt te
brengen. Liever wil ik dit onsterfelijke leven verliezen, dan van mijn geloof
afvallen; wijkt daarom van mij!"
Een priester. "Dwaze vrouw, wij zijn bij u gekomen tot uw bestwil, en
om de zaligheid van uw ziel te zoeken."
De vrouw. "Och, wat goeds kunt gijlieden mij aanbrengen, daar gij
leugens in plaats van waarheid leert? Hoe kunt gij de zielen der mensen
behouden, als gij niets anders dan verdoemelijke leugens en zielenverderf
predikt?"
Een priester. "Kunt gij ons dit bewijzen?
De vrouw. Ja; want gij vermoordt de zielen der mensen, als gij het volk
leert de afgoden, beelden, stokken, blokken en stenen te aanbidden in plaats
van de levende God; en hun alzo een valse God leert te eren, namelijk, een stuk
brood, dat gij zelf hebt gemaakt. Daarenboven leert gij, dat de paus de
stedehouder van Christus is, en de macht heeft om de zonden te vergeven; dat er
een vagevuur is, nadat Christus ons van alle zonden door Zijn bloed gereinigd
heeft; en bovendien zegt gij, dat gij dagelijks God maakt om te worden
opgeofferd, nadat het lichaam van Christus eens voor allen opgeofferd is. Leert
gij niet, dat het volk zijn zonden moet biechten en aan uw oren vertellen,
terwijl gij hun wijs maakt, dat zij anders zouden verdoemd worden, indien zij
niet alles beleden, regelrecht tegen de heilige Schrift, die zegt: "wie
kan zijn zonden tellen'?" Belooft gij niet missen voor de doden en
zielmissen te zullen doen, en verkoopt gij alzo uw gebeden niet voor geld? Gij
dwingt het volk om uw vergiffenissen te kopen, en aldus vertrouwt gij op uw
eigen dwaze verbeelding, en volgt uw boze gedachten, die met de geboden Gods
strijden. Leert gij ons niet paternosters te bidden, en de gestorven en
overleden heiligen niet goddelijke eer aan te roepen? Vervaardigt gij niet
wijwater en wijbrood, en maakt gij het volk niet wijs, dat u de duivelen
daardoor kunt bevreesd maken? Bedrijft gijlieden niet duizenden andere
gruwelen, te veel om op te noemen? En, toch zegt gij, dat gij bij mij gekomen
bent tot mijn bestwil, en om mijn ziel te behouden. Vaartwel met uw eigen
zaligheid. want, ik heb de mijne alleen op God gevestigd.
Terwijl zij deze vrijheid genoot, die slechts een maand duurde, ging zij
naar de St. Pieterskerk, en zag daar een Duitser die nieuwe neuzen maakte aan
zekere beelden, die in de tijd van de godzalige koning Eduard mismaakt en
afgestoten waren. Zij zei: "Wat bent gij toch een dwaze man, om nieuwe
neuzen aan de beelden te zetten. Zij zullen spoedig haar gehele hoofd
verliezen." Toen berispte haar deze Duitser, nam haar het gezegde zeer
kwalijk, en vatte dit op als laster. Zij antwoordde daarop: "Vervloekt
bent u met al uw beelden." Toen schold hij haar voor hoer. “Ik ben geen
hoer," zei zij, "maar uw beelden zijn hoeren, en gij bent een
hoerenjager, want de Heere zegt: "Gij hoereert vreemde goden na, beelden,
die uw eigen handen hebben gemaakt, en gij bent een dergenen, van wie de Heere
spreekt." Daarna werd zij weer bij de bisschop aangeklaagd; en toen zij
voor hem ontboden was, werd zij andermaal op harde wijze in de gevangenis
gesloten. Toen zij in de gevangenis zat, kwamen vele lieden haar bezoeken, en
onder die een edele vrouw, begaafd met een kloek verstand, de vrouw van een
edelman, Walter Raughley, genaamd. Nadat deze juffrouw in de gevangenis gekomen
was, begon zij haar christelijk geloof voor te lezen, en toen zij kwam aan het
artikel: "Opgevaren naar de hemel, hield zij even op, en verzocht deze
juffrouw daarop te willen letten, en het heilige lichaam van Christus in de
hemel te zoeken, zittende aan de rechterhand Gods en niet op de aarde.
"Want," zei zij, "God woont niet in tempelen, die door
mensenhanden zijn gemaakt. Het heilige sacrament is niets anders dan een
instelling tot gedachtenis van het lijden van Christus, dat de pausgezinden in
een afgod hebben veranderd, ver verwijderd van de gedachten aan het lichaam en
het lijden van Christus, welke afgoderij niet lang duren zal. Ik bid u,
juffrouw, neem mij deze woorden niet kwalijk."
Toen deze juffrouw thuis bij haar man gekomen was, verklaarde zij, dat zij
nog nooit een vrouw had horen spreken met zulk een ijver, eenvoudigheid en
godzaligheid als deze, zodat, indien de Heere niet met haar geweest ware, zij
niet op zulk een standvastige wijze zulke zaken had kunnen voortbrengen, waarop
zij niet in staat was te antwoorden, ofschoon zij lezen kon en deze onwetende
vrouw niet.
Eindelijk, toen zij zagen, dat gevangenschap noch vrijheid, bedreigingen
noch vleierijen haar konden bewegen, maar dat alles tevergeefs was, en zij zich
in geen dele tot hun bijgelovige handelingen en gruwelijke daden schikken
wilde, noemden zij haar een wederdoper, en zeiden, dat zulke hoge zaken haar verstand
te boven gingen, en zij niet in staat was daarop te antwoorden. “Ik
beken," zei zij, "dat deze zaken mijn verstand te boven gaan;
nochtans ben ik tevreden als een getuige van het sterven van Christus te
lijden; daarom, haast u, en stelt de tijd niet langer uit, want nooit zal ik
tot uw gruwelijke afgoderij terugkeren.De bisschop zei: "De duivel heeft u
verleid." "Neen mijnheer," antwoordde zij, "de Heilige
Geest leidt mij, en Deze is het, Die mij ter middernacht, toen ik te bed lag,
inwendig heeft geroepen, en mij zijn waarheid geopenbaard." Toen de
priesters dat hoorden, begonnen zij luidkeels te lachen.
Daarop werd het vonnis uitgesproken, hetwelk luidde, dat zij eerst naar de
plaats waar zij vandaan was, zou gebracht worden, en vandaar naar de strafplaats,
om levend te worden verbrand. Toen zij daarheen ging, loofde zij de Heere onder
het volk met luider stem, roepende: "Och Heere, mijn God, ik loof en dank
U voor deze groten en gelukzaligen dag, die ik nu beleef, en waarnaar ik zolang
gezocht heb, om te mogen lijden ter wil van Uw heilige waarheid." De
goddeloze mensen spotten en scheerden de gek met haar, wat zij met groot geduld
verdroeg. Nadat het vonnis gelezen was, begonnen zij haar valse gunsten aan te
bieden, namelijk, dat, indien zij tot hen wilde terugkeren, en haar geloof
herroepen, zij het leven zou behouden. Doch zij antwoordde hun: "Dat zij
ver, om het eeuwige leven te verliezen voor een vleselijk en tijdelijk leven.
Ik zal mij nu of nimmer van de hemelse Bruidegom afwenden tot mijn aardsen man,
noch van de gemeen,schap der Engelen en heiligen tot sterfelijke mensen. Indien
mijn man en mijn kinderen zich tot God willen bekeren en geloven dan ben ik de
hun. In het andere geval is God mijn Vader, is God mijn moeder, is God mijn
broeder, zuster en bloedverwant; ja, God mijn getrouwe vriend."
Toen zij in handen van de stadhouder overgeleverd was, en door diens
beambten en dienaren gebracht was naar de strafplaats, Southenthey genaamd,
buiten de vesting van de stad Exeter, kwam er een hoop priesters bij haar, om
haar op de proef te stellen en te plagen. Zij verzocht hun haar niet langer te
willen tergen, en teneinde hun de mond te stoppen, en hun geen gehoor te geven,
riep zij met luider stem: "Och Heere, wees mij zondares genadig! Och Heere,
wees mij zondares genadig," totdat zij aan de paal gebonden, en door de
woedende vlammen verteerd was, wat zij met groot geduld verdroeg. En aldus gaf
zij haar geest, met zulk een grote standvastigheid, aan de Heere over, als ooit
enige vrouw vroeger gedaan had. In haar leven was zij zulk een eenvoudige
vrouw, als ooit iemand gezien had; en, toen zij naar de strafplaats ging, had
zij zulk een vrolijk en blijmoedig gelaat, dat zij toonde bereid te zijn, als
op de dag van een bruiloft, om het Lam te ontmoeten. In al haar vragen en
antwoorden legde zij groot geduld aan de dag. Zij was armoedig gekleed en sober
in haar spijs en drank, werkte altijd en was nimmer leeg, goed voor de armen,
en zeer troostrijk voor allen, die met haar spraken. Terwijl zij in de gevangenis
vertoefde, wilde zij van niemand geld aannemen, en zei, dat zij heenging naar
een stad, waar het geld geen heerschappij voerde, en dat, zolang zij op aarde
was, God beloofd had haar te voeden. Aldus eindigde zij dit sterfelijk leven,
om de naam van Christus, tot bevestiging van de Evangelische waarheid.
[JAAR 1558.]
Indien de bloedige pijnigingen en de wrede dood een jong onschuldig mens,
die niet lijdt om eigen boosheden, maar om de waarheid van Christus en de
godsdienst, tot een martelaar maken, verdient het kind van zekere Jan Fetty
zeker onder het aantal der heilige martelaren te worden gerekend. Dit werd in
het huis van de bisschop Boner op ongenadige wijze gegeseld, zoals uit de
volgende geschiedenis blijken zal.
Onder hen, die vervolgd en gevangen genomen werden om de belijdenis der
waarheid, en nochtans wonderbaarlijk verlost door Gods voorzienigheid, was
zekere Jan Fetty, een arm godzalig man, wonende in de streek van Klerkenwell,
een kleermaker, oud tweeënveertig jaren, die aangeklaagd was bij de priester
van die streek, en wel door zijn eigen vrouw, omdat hij met haar niet naar de
kerk wilde gaan, en deelnemen aan haar afgoderij. Door beschikking van die
priester werd hij door de beambte daar gevangen genomen; doch terstond na zijn
gevangenneming verviel zijn vrouw tot razernij. En, ofschoon dit voorbeeld,
wellicht bij gebrek aan kennis en onderwijs in zulke zaken, het gewetens van
die beklagenswaardige en onkundige lieden weinig kon bewegen, om hun vervolging
te staken, werkte nochtans het natuurlijke medelijden tot die ondankbare vrouw
derwijze in hun harten, dat zij, tot behoud van haar en haar beide kinderen,
die anders zeker verloren zonden zijn gegaan, voor die tijd haren man
loslieten, hem niet naar de gevangenis brachten, maar hem gerust in huis lieten
blijven. Hij trachtte de onbeleefde handelwijze, die hij van zijn vrouw
ondervonden had, zoveel mogelijk te vergeten, en behandelde haar in die tijd
zeer goed, en voorzag haar van alles, zodat zij door Gods genadige
voorzienigheid in drie weken weer geheel hersteld was, en voor het merendeel
het gebruik van haar verstand terug kreeg en tot haar zinnen kwam.
Doch de kracht van de satan openbaarde zich derwijze in het hart van deze
boze vrouw, dat zij, niettegenstaande de vriendelijke behandeling van haren
man, zo spoedig zij weer enigermate beter was, haar man weer ging beschuldigen,
tengevolge waarvan hij voor de tweede maal gevangen genomen en gebracht werd
bij Sir Mordant, ridder, een van de commissarissen der koningin. Nadat deze hem
had ondervraagd, zond hij hem, door Cluney de beambte van de bisschop, naar
Lollaartstoren, waar hij allereerst in zeer, pijnlijke boeien werd gesloten, en
een schotel met water met een steen daarin bij zich had staan. God weet,
waartoe dit dienen moest; misschien wel om te tonen, dat hij op niet veel spijs
te rekenen had.
Nadat nu deze Fetty gedurende vijftien dagen in de gevangenis had
doorgebracht, en soms met het been en de arm, dan weer met één van zijn
lichaamsleden, soms weer met beide armen en een in de boeien hing, gebeurde
het, dat een van zijn kinderen, een jongen van omtrent acht of negen jaren, ten
huize van de bisschop kwam, om te horen, of hij verlof kon krijgen tot zijn
vader te gaan. Toen hij daar kwam, ontmoette hem een der geestelijken van de
bisschop, die hem vroeg, wie hij verlangde te spreken. Het kind antwoordde, dat
het kwam om zijn vader te zien. De geestelijke vroeg andermaal, wie zijn vader
was.
De jongen wees op de Lollaartstoren, en gaf te kennen, dat zijn vader daar
gevangen zat. "Dan is uw vader”, zei de priester, "een ketter."
Het kind was zeer gevat, bezat een vrijmoedige geest, was ook godzalig
opgebracht, en door zijn vader in de kennis van God onderwezen, en antwoordde: "Mijn
vader is geen ketter, maar gij bent een ketter want gij draagt het teken van
Baäl.”
Daarop nam de priester het kind bij de hand, en bracht het in het huis van
de bisschop, of dit bij de bisschop zelf was of niet, is onbekend, doch is wel
waarschijnlijk.
Daar sloegen en geselden zij dat zwakke kind, geheel ontkleed, zo
schandelijk en zonder het minste medelijden, dat er niets dan bloed te zien
was, en lieten vervolgens, om te pralen met hun katholieke tirannie, het kind
door Cluney, die de bovenkleren van het kind op de arm droeg, in het hemd bij
zijn vader in de gevangenis brengen, terwijl het bloed langs het lichaam droop.
Toen het kind bij de vader kwam, viel het voor hem op de knieën, en vroeg
hem zijn zegen. Toen de arme man zijn kind zag, en bemerkte, dat het zo wreed
behandeld was, riep hij met grote droefheid uit: "Helaas Willem, wie heeft
u dat gedaan?" De jongen antwoordde, dat, toen hij gevraagd had om zijn
vader te mogen spreken, de priester met het teken van Baäl, hem in het huis van
de bisschop gesleurd had, en dat hij daar zo behandeld was, Cluney rukte hem
daarop met geweld uit de handen van de vader, en bracht hem weer naar het huis
van de bisschop, waar zij hem nog drie dagen hielden.
Om de zaak wat te beteren en de arme man wegens dit gruwelijke feit wat tevreden
te stellen, besloot Boner na drie dagen de man weer los te laten; en liet hem
daarom zeer vroeg in de ochtend uit Lollaartstoren in zijn slaapkamer brengen,
waar hij de bisschop vond, die zich voor een groot vuur zat te koesteren. Toen
Fetty in de kamer kwam, zei hij: "God zij hier en vrede! God zij hier en
vrede," Boner zei: "Dat is niets. God zegene u, goede morgen,"
Fetty hernam: Indien gij maar tegen deze vrede kikt, is deze de plaats niet,
die ik zoek."
Een van de geestelijken van de bisschop, die daarbij stond, keerde de
beklagenswaardige man om, wilde hem beschaamd maken, en zei al spottende:
"Wie hebben wij hier? een toneelspeler?" Terwijl Fetty daar stond,
zag hij bij het bed van de bisschop een paar grote paternosters hangen; waarop
hij zei: "Mij dunkt, dat de beul niet ver van hier is; want de strop,
wijzende op de paternoster, is reeds hier aanwezig." Door die woorden werd
de bisschop zeer ontroerd. In het raam van des bisschops kamer zag hij ook een
klein kruis, waarvoor de bisschop gewoon was knielende zijn gebeden te doen, en
vroeg aan de bisschop, wat dat was. De bisschop antwoordde, dat het Christus
was. Is Hij zo wreed behandeld, als Hij hier geschilderd is?" vroeg Fetty.
“Ja," zei de bisschop. "Even wreed," zei Fetty, "wilt gij
ook hen behandelen, die voor u verschijnen. Want gij zijt voor Gods volk, wat
Kajafas was voor Christus." In grote woede zei de bisschop: "Gij bent
een snode ketter, ik zal u laten verbranden, al moet het mij ook alles kosten,
wat ik aan mijn mantel heb." Het was beter," zei Fetty, "dat gij
hem aan een arm mens gaf, opdat hij voor u mocht bidden."
Boner oordeelde evenwel, aan het gevaar denkende, waarin het kind wegens de
geseling verkeerde, en welke moeilijkheden daaruit zouden kunnen voortvloeien,
dat het beter was deze man los te laten, wat ook plaats had. Nadat de bisschop
aldus het voor en tegen gewikt en gewogen had, liet hij hem eindelijk los, en
beval hem, dat hij het kind naar huis zou meenemen. Hij deed dit met een
gebroken hart, omdat hij dit arm onschuldig kind in zulke vreselijke pijnen en
smarten moest zien. Veertien dagen daarna stierf het kind, hetzij ten gevolge
van de wrede geseling of wegens andere zwakheid, dit is onbekend; en daarom
laten wij de ware toedracht der zaak aan God de Heere over, Die alle verborgen
dingen weet, en laten de verstandigen lezer daarover oordelen. Doch, hoe dit
ook zij, de Heere gebruikte evenwel deze hun wrede daad als een middel van zijn
voorzienigheid, tot verlossing van deze goede en beklagenswaardige man en gelovigen
Christen. Zijn naam zij daarvoor geprezen. Amen.
[JAAR 1558.]
Deze lof moet men de Engelsen nageven, dat zij zich zeer ijverig hebben
betoond, om de gedachtenis en zalige herinnering te bewaren van hun martelaren,
niet alleen van hen, die in groot aanzien waren, en door hun geschriften aan de
kerk van onze Heere Jezus Christus een goede herinnering hebben nagelaten, maar
ook de namen dergenen, die in het openbaar werden opgeofferd, of in de
gevangenis door pijnigingen door de vijanden der waarheid, om de getuigenis van
het heilige Evangelie, van hun leven beroofd werden, zoals men hier overvloedig
zien zal. De namen van hen, die korte tijd voor de dood van koningin Maria
werden omgebracht, zoals Johannes Foxus en andere engelse geschiedschrijvers
verhalen, zijn, behalve de bovengenoemde, nog de volgende:
De 10e Juli werd te Norwich verbrand Richard Yeoman.
Te Hainsford werden op de 14e Juli verbrand zes martelaren, te weten Robert
Milles, Steven Cotton, Robert Dynes, Stephanus Wight, Jan Stade, Willem Pikes
of Pikers, een leerlooier.
De 19e Juli werd te Winchester verbrand Thomas Benbrige, een edelman; en te
Suffolk Jan Cooke, Robert Miles, Alexander Lane en Jakob Ashley.
Te Ypswich werden, op de 4e November, verbrand Alexander Gouche, een man
van zesendertig jaren, en Alice, de vrouw van Driver.
In de maand November werd te Exeter een vrouw verbrand, in de ouderdom van
vierenvijftig jaren.
De 10e November werden te Canterbury, zes dagen voor de dood van koningin
Maria, vier martelaren verbrand, zijnde de laatste in haar tijd, te weten Jan
Cartieford, Christoffel Brouwne, Jan Herst, alias Smit, Katharina Knight, ook
genaamd Tynley, een oude vrouw.
Na de dood van Thomas Cranmer, geestelijke van Engeland, tot de dood van
koningin Maria telt men honderd zesenzeventig mensen, die in verscheidene
steden en plaatsen van dat koninkrijk wegens de godsdienst, zo bij openbaar,
vonnis zijn gedood, als die veroordeeld werden, en in het geheim in de
gevangenis zijn omgekomen of van honger gestorven.
Hoewel de koningin Maria en andere voorstanders van de antichrist plan
hadden al de gelovigen in Engeland te onderdrukken en uit te roeien, heeft toch
God de Heere, die de ondergang van zijn vijanden voorzag, de Zijnen enige rust en
verkwikking gegeven. Het is zeker, dat ten allen tijde de vijanden der waarheid
eindelijk zijn gestraft geworden. Nadat de koningin Maria de vrome christenen
dikwerf en zwaar heeft verdrukt en vervolgd, zoals boven is verhaald, heeft zij
ook wel gevoeld, hoe sterk de arm des Heeren is jegens hen, die Hem in zijn
volgelingen verdrukken en vervolgen; immers, na zware en buitengewoon ernstige
ziekte, werd zij bezocht met ellendige en ondraaglijke pijnen, ja zelfs in de
binnenste delen van haar lichaam, zodat zij eindelijk daaraan bezweek in de
maand November van het jaar 1558, omtrent twee maanden na de dood van keizer
Karel de vijfde, haar schoonvader. De Kardinaal Polus, een Engelsman, die
vroeger belijdenis afgelegd had van de ware godsdienst, doch die, tegen zijn
eigen geweten, de gruwel der roomse antichristelijke leer weer in het leven
geroepen en bevorderd had, stierf enige dagen daarna, en wel ten gevolge van
schrik, angst en grote vrees, die hem tot zijn dood bijbleven. Alzo weet de
Heere, als een goed Landman, de grote distelen te weren, die het goede zaad
verstikken. Als een gewenste verandering, gaf Hij, na Maria, Elisabeth als
koningin, en wel tot troost van hen, die op Hem hopen, en vernietigde alle
beraadslagingen en voornemens van hen, die zich tegen de waarheid en het eeuwig
Woord verheffen, door welk Woord Hij wil regeren, en alle menselijke wijsheid
en verstand gevangen nemen.
Hier eindigt de geschiedenis van de laatste wrede vervolging der gelovige
christenen in Engeland.
Antonius Verdict (anderen lezen Vedict), van Hilversele, de broeder van
bovengenoemde Gillis Verdict, was een fabrikant in kanefas, en negenentwintig
jaren oud. Hij was een diaken of armenverzorger in de gemeente des Heeren Jezus
Christus te Antwerpen. Hij kweet zich zo ijverig en vlijtig van zijn dienst,
dat hij zijn koopmanschap verlaten heeft, om de behoeftigen en gevangenen bij
te staan en te helpen. Op straat verkeerde hij dikwijls in gevaar van zijn
leven. Hij vertroostte de gevangenen en verzorgde ze van spijs en drank. De
ijver die deze man in de dienst des Heeren toonde, is met geen pen te
beschrijven.
Als hij ergens heen reisde, hetzij te voet, met een rijtuig of een schip,
stond zijn mond nooit stil om de onwetenden te onderwijzen, de hardnekkigen te
bestraffen en de zwakken te vermanen.
In alles, wat de godsdienst betrof, was hij vrijmoedig en onversaagd, hij
had zijn hoop aldus op de Heere gevestigd, dat hij alle bedreigingen der
tirannen, die Gods Woord zoeken te verdrukken, als kinderspel achtte, hij was
derwijze vervuld van de liefde Gods, dat, wanneer hij van Zijn voorzienigheid
en Zijn liefde voor ons sprak, zijn woorden tintelden als vuur. Toen men, op de
18e Juni, in het jaar 1559, het avondmaal had uitgedeeld in de gemeente van
Christus te Antwerpen, ten gevolge waarvan een vervolging uitbrak, zodat ook
Antonius in het huis, waar hij vertoefde, door de dienaren van de marktgraaf
werd gezocht, bleef hij enige tijd zeer geduldig bij de verstrooide broeders op
het St. Willeboortsveld, buiten Antwerpen, en deed daarna enige broeders
uitgeleide, en was hen behulpzaam, die met vrouw en kinderen veraf moesten
dwalen, wegens de tirannie, die de gelovige christenen moesten verduren. Hoe
dikwerf zuchtte hij tot de Heere, en klaagde Hem de nood van de ellendigen. Hoe
liefelijk vertroostte hij hen met de woorden des Heeren, die om de waarheid
vaderland en bedrijf verlaten moesten. Vooral vurig was hij in het gebed, zodat
hij door zijn vurigheid ook anderen wist op te wekken, het hart te bewegen en
het tot zuchten en wenen stemde.
Na deze vlucht vatte hij de moed weer op, om naar Antwerpen tot de broeders
terug te keren en was niet voornemens van hen meer te scheiden, maar de
gemeente in allen nood bij te staan en te helpen. "Want," zei hij,
"Antwerpen is gelijk aan een wereld, waarin men zich wel mag verborgen
houden, zonder er uit te vluchten." Daarna ging hij zeer vrijmoedig over
de straat, bezocht en verzorgde de armen en zieken, waaraan hij zich nu geheel
wijdde, daar hij zich van zijn andere zaken geheel ontdaan had. Toen men geen
huizen vond, waar de gemeente kon samenkomen, daar ieder bevreesd was voor de
vervolging en het geweld, dat men de christenen aandeed, zorgde Antonius, dat
men in het veld tezamen kon komen om Gods Woord te horen verkondigen. Hij
verblijdde zich bovenal, toen hij zag, dat zelfs de landbouwers in grote
menigte uit de omliggende dorpen toevloeiden, om het Woord des Heeren te horen,
Hij bemoedigde de prediker, om onbevreesd te prediken, opdat de onwetenden
kennis mochten verkrijgen, en de Heere leren kennen en vrezen. Hij reisde ook
dikwerf naar zijn vaderland Vlaanderen, en deed ook daar alles om het Evangelie
te planten, en het welbehaaglijke vruchten voor de Heere te doen voortbrengen.
In de schepen wekte hij in het openbaar de lieden op, om het bijgeloof en de
afgoderij der pausgezinden te laten varen; en dikwerf had hij daar gesprekken
zo met onverschilligen als met priesters. Toen de deken van Ronse dit hoorde,
daagde hij, tot drie malen toe, Antonius voor het geestelijke hof, op straffe
van een zekere som geld, waar het de priester vooral om te doen was; en, toen
hij op de bepaalde dag niet verscheen, deed hij hem in de ban. Doch deze ban
achtte Antonius al zeer weinig, overtuigd als hij was, dat het hem een zegen
was van God, door de pausgezinden vervloekt en verbannen te zijn. Hij beijverde
zich ten allen tijde, om zijn landgenoten tot de waarheid te trekken, zodat zij
ook van daar te Antwerpen kwamen, om de prediking te horen.
Hij was ook dikwerf in gesprek met de wederdopers, wier verkeerde gevoelens
hij menigmaal beklaagde. "Zij ijveren naar de rechtvaardigheid," zei
hij, "maar niet met verstand." In alle twistgesprekken hield hij hun
gewoonlijk voor, dat zij zich alleen op de Schrift moesten beroepen, en niet
met spitsvondige redeneringen voor de dag komen: dat zij niet schelden,
vervloeken en verdoemen moesten, noch van iemand spreken, die niet tegenwoordig
is; want dat hij, zei hij, niet de mensen, maar de waarheid des Heeren wilde
verantwoorden: dat zij ook ongeveinsd en zonder dubbelzinnigheid, aan welk
gebrek de wederdopers zeer lijden, vragen en antwoorden moesten, alsof zij voor
het oog des Heeren rekenschap gaven. Hij zei, dat de pausgezinden en de
wederdopers te veel op het uiterlijke teken, namelijk, de waterdoop stonden, en
toch daarin verschilden. De priesters veroordelen allen, die zonder waterdoop
sterven. De wederdopers veroordelen allen, die hun jeugdige kinderen laten
dopen, en menen, dat dit een godslastering is.
Toen de broeder van Antonius te Brussel om des Heeren Woord gevangen zat,
reisde hij daarheen, en verzorgde zijn broeder van lichamelijke nooddruft; en,
daar het hem niet vergund werd zijn broeder te spreken, verkwikte hij hem met
een troostrijke brief. Daarna keerde hij naar Antwerpen terug, en toonde zich
vlijtig in de hem aangewezen dienst.
Toen hij voor de tweede maal daarheen zou gaan, gaf de Heere hem
opmerkelijke tekenen, waaruit men kon opmaken, dat er gevaren voor hem
aanstaande waren, die hij aan Adrianus Haemstedius en Jan de Weert te kennen
gaf; doch niemand begreep de verborgen oordelen van God dan nadat zij ontdekt
en geopenbaard waren.
Te Brussel gekomen zijnde, schreef hij andermaal een brief aan zijn
broeder. Toen Gillis hem terug schreef, werd hij door de gevangenbewaarster
verraden, en bij de beambte aangeklaagd, die hem dezelfde avond gevangen nam,
en in een andere gevangenis bracht, dan waarin zijn broeder vertoefde. In de
eerste nacht en de gehele dag daarna deed zich niets dan de stem van vlees en bloed
bij hem gevoelen; want hij scheen geheel van de troost en de versterking des
Heeren verstoken te zijn.
Daarna verscheen de beambte met zijn schrijver bij hem, begon hem te
ondervragen en zei: "Antonius, hoe lang is het geleden, dat gij het
sacrament volgens de gewoonte hier te lande, genoten hebt? Antonius antwoordde:
mijnheer, weet gij mij nergens van te beschuldigen; waarom hebt gij mij dan
gevangen genomen?" “Ik vraag u," zei de beambte, "hoe lang het
geleden is, dat gij het sacrament, volgens de gewoonte hier te lande, gebruikt
hebt? Antonius antwoordde: "Als gij niets op mij weet te zeggen, mijnheer
de beambte, laat mij dan gaan. Gij bent mijn tegenstander, en zoudt graag iets
uit mijn mond willen horen, waarmee gij mij voor de raad zoudt kunnen beschuldigen.
Neen, zo dwaas ben ik niet." De beambte zei tot hem: "Indien gij het
mij niet wilt zeggen, zal ik anderen raad schaffen." Antonius antwoordde:
"Mijnheer, doe wat gij van rechtswege schuldig bent. Weet gij iets op mij
te zeggen, beschuldig mij; zo niet, ontsla mij. Wat praat gij toch? Zou ik bij
mijn tegenstander gaan biechten? Dat zij ver!"
Toen zij dus lang met elkaar gesproken hadden, en Antonius de beambte
steeds als zij n tegenstander bejegende, en de beambte niets op hem verkrijgen
kon, zei Antonius eindelijk: “Mijnheer, reeds lang heb ik u opgehouden, opdat
gij niet denken zoudt een kind voor te hebben; alsof ik niet wist, wie mijn
rechter of wie mijn tegenstander is. Nooit heb ik geweigerd mijn geloof te
belijden. Ik wil dat ook voor u niet verzwijgen; want, of ik dit voor u alleen
doe, of morgen voor meerderen, dat is mij hetzelfde. Daarom, vraag mij nog
eens, en ik zal u antwoorden."
De beambte vroeg hem toen andermaal: "Hoe lang is het geleden, dat gij
volgens de gewoonte hier te lande, het sacrament niet ontvangen hebt?"
Antonius antwoordde: Twee, drie of vier jaren. Het spijt mij, dat ik er ooit
geweest ben, en dat ik de sacramenten van Christus zo heb helpen
bederven." Toen deed hij een vraag omtrent de doop. Antonius beleed, dat
het dopen, als het in de naam des Vaders, des Zoons en des Heilige Geestes
geschiedde, oprecht en goed was, hetzij bejaarden of jeugdigen de doop
ontvangen maar dat het overige, wat men er in het pausdom had bijgevoegd, niets
dan gruwelen waren. Daarna ondervroeg hij hem naar de andere vijf sacramenten.
Hij antwoordde, dat er slechts twee door Christus waren ingesteld, en dat men
van de andere niets in de Schrift vond, dat ze sacramenten of genadetekenen
waren.
Nadat de beambte hem aangaande deze en meer andere artikelen had
ondervraagd. vertrok hij en zei: “Ik zal u door geleerden laten onderrichten.”.
Antonius antwoordde: "Mijnheer, ik bid u, laat mij met geen monniken of
priesters spreken; want zij verdraaien en verknoeien alles ten allen tijde, het
ergste, zelfs wat goed gezegd is, omdat zij ons dodelijke vijandschap
toedragen." "Zo zo," zei de beambte, ”Ik zal u andere geleerde
mannen brengen." Nadat Antonius aldus de waarheid vrijmoedig beleden bad,
gevoelde hij zulke vertroostingen in het hart, dat alle leed en benauwdheid des
vleses, welke hij om de naam des Heeren leed, hem nietsbetekenend voorkwamen.
Hij dankte de Heere, dat Hij hem in zijn verantwoording had bijgestaan,en bad
Hem, voortaan Zijn Geest te willen schenken, zoals Hij beloofd had, en dat Die
door hem mocht spreken. Enige dagen daarna kwam de beambte weer bij Antonius,
en wel met enige geleerde mannen, en zei. "Zie, Antonius, ik breng u hier
geleerde mannen, die u onderwijzen zullen, en geen priesters of monniken zijn,
zoals gij mij gevraagd hebt." Antonins antwoordde: "Mijnheer, dat ik
geen priesters of monniken begeerde, was slechts een zwakheid van mijn vlees;
maar nu ben ik tevreden, wie gij ook brengt, hetzij priesters, monniken, of ook
alle leraren van Leuven; ik wacht hen allen af, want de waarheid van het
goddelijke Woord is onoverwinnelijk." Daarna vroeg hij de geleerden:
"Mijn heren, wilt gij met mij over het geloof spreken? Zij antwoordden
toestemmend. Antonius hernam: "Gij weet, dat het geloof op Gods Woord
behoort gegrond te zijn, zoals Paulus zegt, Rom. 10, vs. 17. Daarom bid ik u,
dat gij alleen Gods Woord bijbrengt en niets anders. "Toen zei een hunner:
"Welaan dan, gelooft gij niet, dat het lichaam van Christus waarlijk in de
handen van de priester zich bevindt, als hij in de mis de woorden Gods over het
brood heeft uitgesproken? Antonius antwoordde: "Mijn vriend, die een huis
wil bouwen, zal met het dak niet beginnen, maar hij laat eerst het fundament
leggen. Laat ons ook met het fundament beginnen, voor wij over het hoofdstuk van
het sacrament spreken." De ander wilde daar niet aan; maar bleef altijd
bij zijn vraag over het sacrament; terwijl Antonius verlangde, dat men eerst
spreken zou over het geloof in Christus. Want hij wist, dat zij aangaande het
sacrament onwetend waren, aangezien zij daardoor de zaligheid zoeken, omdat zij
de kracht van het geloof in Christus Jezus niet verstaan of begrijpen; wat hij
hun alles bewees. Zij vielen hem met roepen en schreeuwen lastig; maar hij
hield niet op hun hun verregaande onwetendheid te bewijzen, dat zij Christus de
enige Middelaar der zaligheid verwierpen, en de stoffelijke kracht der
sacramenten als middelen der zaligheid aanprezen. Zij riepen weer, dat hij niet
aan de woorden van Christus geloofde, en dat hij in het sacrament slechts een
ijdel teken zag. Antonius zei: "Gij beliegt mij; want ik zie in het
avondmaal geen ijdel teken, en verlang wel om u te bewijzen, dat de gelovigen
daar met het natuurlijke lichaam en bloed van Christus worden gespijzigd. Doch
wij moeten eerst met het fundament der zaligheid beginnen, met het geloof
namelijk; dan zullen wij het andere te beter kunnen verklaren. Maar, daar wilt
gij niet van horen, want gij gevoelt wel, dat uw fundament op menselijke
leringen gevestigd is, en gemakkelijk kan worden omgestoten. Daarom, laat u dat
niet aanraden, of uw gehele gebouw valt in duigen. Wacht u daarvoor!"
Toen de beambte zag, dat zijn geleerden met woorden niets konden winnen,
verlangde hij, dat Antonius de belijdenis van zijn geloof aangaande het
sacrament des altaars, zoals hij dat noemde, van de doop, van het vormsel, van
de biecht, van de priesterwijding, van de mis, van het huwelijk, van het
laatste oliesel en van de verordeningen der kerk schriftelijk zou overgeven, en
zo scheidden zij van elkaar. De geleerden schaamden zich over hun geschreeuw
voor de beambte, en Antonius was verheugd in de Heere, en zong een lofzang.
Korte tijd daarna gaf hij zijn belijdenis van het avondmaal over, en
betuigde, dat dit zijn geloof was; waarin ook met enige woorden van de doop wordt
gesproken.
De schriftelijke belijdenis van Antonius
Christus regeert door Zijn Woord over Zijn gemeente.
Christus Jezus, Die het Hoofd Zijner gemeente is, en door Zijn Vader als
Koning over Zijn heilige berg Sion is aangesteld, regeert over Zijn volk met
Zijn heilig Woord en sacramenten. Hij betuigt Zelf, dat God Hem gezalfd heeft
om het Evangelie te prediken.
Zo heeft Hij ook predikers en leraars uitgezonden in de gehele wereld,
zeggende: "Mij is gegeven alle macht in de hemel en op aarde; daarom gaat
heen, en predikt het Evangelie allen creaturen, en doopt hen in de naam des
Vaders, en des Zooris, en des Heiligen Geestes, lerende hun onderhouden alles
wat Ik u geboden heb."
Door het Woord Gods is het rijk van Christus opgebouwd, uitgebreid, vermeerderd,
en wordt het onderhouden en bevestigd, en zonder dat Woord kan er geen rijk of
gemeente van Christus bestaan. Wie daarvan afwijkt en een ander woord predikt,
is vervloekt, al ware hij ook een Engel uit de hemel.
Door Gods Woord en de sacramenten worden wij zalig of veroordeeld.
Christus zweert ons met een eed, dat zij allen zalig zijn, en de dood niet
zien zullen in der eeuwigheid, die Zijn woorden horen. Paulus zegt ook, dat het
Evangelie een kracht Gods is tot zaligheid voor een iegelijk, die gelooft. Zo
ook van de sacramenten: want Ananias zei tot Paulus: Wat vertoeft gij, sta op
en laat u dopen en uw zonden afwassen, aanroepende de Naam des Heeren. Petrus
zegt ook: “dat ons de doop behoudt”. Wij worden gereinigd, zegt de Apostel, met
het waterbad in het Woord;" hij noemt ook de doop "een bad der
wedergeboorte." En Christus zegt ook tot Petrus: “Wie gewassen is, is
geheel rein.” Ook zegt Paulus, dat het brood en de drinkbeker des Heeren de
gemeenschap aan het lichaam en het bloed van Christus is, dat immers een
heilige gemeenschap is?
Zoals ons aangaande het Woord van God gezegd wordt, dat wij daardoor
behoren zalig te worden, mag men dit ook op de sacramenten toepassen, zoals
gezegd is.
Maar ieder moet hier wijs en naarstig toezien, dat hij aan de schepselen
geen macht toeschrijft, om de zonden te vergeven, of zaligheid aan te brengen.
Want geen ander middel is ons gegeven, om zalig te worden dan Jezus Christus,
Die de enige Middelaar is en Verzoener voor onze zonden.
Als men dan zegt dat het Woord van God en de sacramenten zalig maken,
moeten wij niet op het uiterlijke letten maar op het inwendige. En om dit goed
op te merken, moeten wij acht geven op tweeërlei dienaars en uitdelers van het
Goddelijke Woord en van de sacramenten; namelijk op de zichtbare dienaar, als:
Apostelen, Profeten, leraars of herders. De andere dienaar is God Zelf, die op
onzichtbare wijze de mens leert en onderwijst.
Het woord der Apostelen en der Profeten heeft geen kracht, indien God de
harten van binnen niet door Zijn Geest bewerkt. Want tevergeefs wordt er nat
gemaakt en geplant, als God geen wasdom geeft. Zo zegt ook Christus: Niemand
kan tot Mij komen, tenzij de Vader hem trekke."
Alzo is het ook in de sacramenten. Uiterlijk gebruikt de dienaar van het
Woord in de doop het water, en in het avondmaal het brood en de wijn. Maar
Christus Jezus gebruikt inwendig de doop van de Heilige Geest; en in het
avondmaal spijzigt Hij ons inwendig met de gemeenschap Zijns lichaams en Zijns
bloeds.
Het onderscheid daarin leert ons ook Johannes de Doper, als hij van zijn
bediening en die van Christus spreekt en zegt: “Ik doop u wel met water; maar
Hij zal u dopen met de Heilige Geest." Dit wordt ook door voorbeelden
bewezen. Toen Christus namelijk door, Johannes met water gedoopt werd, heeft
God Hem ook in zichtbare gedaante met de Heilige Geest gedoopt. Daarvan sprak
ook Christus tot Zijn apostelen, als Hij hun beval niet van Jeruzalem te
wijken, maar de belofte des Vaders te verwachten, “die gij”, zeide Hij, “van
Mij gehoord hebt; want Johannes heeft wel met water gedoopt, maar gij zult met
de Heilige Geest gedoopt worden.
Aangaande zulke dienaars zegt Christus: “Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Mozes
heft u niet gegeven het brood uit de hemel; maar Mijn Vader geeft u het ware
brood uit de hemel. Want het brood Gods is Hij, die uit de hemel nederdaalt, en
Die de wereld het leven geeft.”
Zo is dan Paulus wel onze prediker, maar God is inwendig een leermeester,
Die het Woord door Zijn Geest in onze harten vruchtbaar maakt; dat is, Hij
beweegt onze harten, om dat Woord door het geloof aan te nemen, dat de harten
reinigt en heiligt. Zo doopten ook de apostelen en leraars niet water, maar de
Heilige Geest reinigt ons in het hart van zonden, en maakt ons alleen heilig.
Alzo gaf Mozes en andere dienaren het lichamelijke brood, maar God geeft ons
alleen het voedsel des Geestes in het lichaam van Christus Jezus.
De leer der predikers heeft geen macht iemand te bekeren, ofschoon zij Gods
Woord prediken. Hun doop kan niemands zonden afwassen, ofschoon zij die op Gods
bevel toedienen. Zij kunnen niemand de zaligmakende spijs van het lichaam en
bloed van Christus geven, al bedienen zij het avondmaal naar de wil van de
Heere, zolang de Heilige Geest Zijn kracht inwendig aan de mens niet meedeelt.
Zo is het dan God, de Vader, en heilige Geest, Die ons eigenlijk leert en
onderwijst, Die ons doopt en reinigt van zonden, Die ons in Christus spijzigt
tot het eeuwige leven, en niet de prediker, noch enig uitwendig teken.
Wel is dus Gods woord een dwaasheid voor degenen die verloren gaan, en is
voor hen bedekt; ja, het is hun een reuk des dood, wat voor de gelovigen een
reuk des levens is. Zo is dan het woord van Christus, evenals Christus Zelf,
gezet tot een val en opstanding van velen, en tot een teken dat wedersproken
wordt. Zo zijn dan ook de sacramenten voor de onboetvaardigen tot een oordeel
en verdoemenis.
Om dus rechte kennis van God te verkrijgen, moet God Zelf de Leermeester
zijn; om de kracht van de sacramenten te gevoelen, moet God Zelf de
verborgenheid in de mens werken.
Hoe men de verborgenheid en de vrucht van het avondmaal verwerft en
verkrijgt.
Wij hebben gehoord, dat Gods Woord tot zaligheid is voor hen, die dat door
de Heilige Geest leren kennen, en dat het ook de ongelovigen tot verdoemenis
is. Alzo is ook het sacrament des avondmaals, waarvan wij nu zullen spreken, de
gelovigen tot zaligheid, maar de ongelovigen of onboetvaardigen tot een oordeel
of verdoemenis
Op dezelfde wijze ontvangen wij het uitwendige van de prediker, zowel de
gelovige, als de onboetvaardige en geveinsde; maar het innerlijke, wat de
Heilige Geest werkt, ontvangen alleen de gelovigen. en boetvaardigen, want
daardoor verkrijgt men vergeving van zonden.
De onboetvaardigen kunnen de zaligmakende gemeenschap aan het lichaam en
bloed van Christus niet verkrijgen, want zij, die nog lust hebben in de
ongerechtigheid, hebben honger noch dorst naar zulke spijs. Christus' lichaam
is voor hen niet in de dood overgegeven, noch Zijn bloed vergoten tot vergeving
van zonden. En het is duidelijk uit de woorden van Christus, dat er geen ander
vlees of bloed in het avondmaal wordt uitgereikt dan wat tot vergeving der
zonden is gegeven: wat alleen hun toekomt, die vergeving der zonden ontvangen,
de gelovigen en niemand anders.
Waar geen geloof en geen boetvaardig hart gevonden wordt, daar is niets dan
ongerechtigheid, zonde en verdoemenis. Maar, waar Christus is, daar is
gerechtigheid, vergeving van zonden en het eeuwige leven. Aldus kunnen de
ongelovigen Christus niet bezitten; want welke gemeenschap kan Christus met
Belial, de gerechtigheid met de ongerechtigheid en het licht met de duisternis
hebben?
Zo wie dan de gemeenschap aan het lichaam van Jezus Christus in het
avondmaal deelachtig wil worden, die mag, zoals Augustinus zegt, zijn buik of
tanden niet bereiden; dat is, hij behoeft met geen lichamelijke honger, om met
lichamelijke spijs verzadigd te worden, tot de tafel des Heeren te komen, maar
voor zulk een geestelijke spijs moet hij geestelijken honger gevoelen. Want
gemeenschap aan het lichaam en bloed van Christus te hebben, is een geestelijke
spijs. die ons door God zelf wordt aangeboden en gegeven, zoals boven meer
uitvoerig wordt voorgesteld. Deze honger hebben de onboetvaardigen niet, en
derhalve kunnen zij met deze geestelijke spijs niet verzadigd worden.
Dit is de ware beproeving, voor men aan de tafel des Heeren gaat.
Wanneer nu iemand zich zijn menigvuldige zonden voor ogen stelt, de toorn
Gods en de eeuwige verdoemenis; als hij zich spiegelt in de wet des Heeren, en
ziet, hoe vaak en menigmaal hij die overtreden heeft, en luistert naar het
oordeel en het vonnis van de rechtvaardige God, die zegt: "Vervloekt is
hij, die niet blijft in hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te
doen", zo schrikt zijn geweten en is hij verslagen in zijn gemoed. Want
hij weet wel, dat God waarachtig is en niet liegen kan, en daarom weet hij ook,
dat de veroordeling hem nabij is. Want God toch heeft dit gesproken, en naar
Zijn rechtvaardigheid kan Hij geen zonde ongestraft laten. Immers zegt Hij:
"De ziel, die zondiqt, die zal sterven." Dan zoekt dit verslagen en
verschrikt geweten, of er ook hulp of troost te vinden is, om van de straf van
God voor de zonde en van de verdoemenis verlost te worden.
Dit is dan de ware honger, die de zondaar tot de heilige maaltijd moet
drijven en brengen, omdat hij geen gerechtigheid en niets goeds in zichzelf, en
ook geen hulp in enig schepsel kan vinden, die hem van de grimmige toorn Gods
en van de eeuwige verdoemenis, waarin hij wegens de zonden gevallen is, zon kunnen
bevrijden.
Zulken, die alzo hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, noemt Christus
zalig, en Hij belooft, dat zij verzadigd zullen worden.
Ja, Christus stelt zichzelf voor als het levende brood, en zegt dat zij,
die daarvan eten, niet zullen sterven, maar het eeuwige leven hebben.
En op deze wijze worden wij gespijzigd en verzadigd; wij moeten honger en
dorst hebben, om van de zonden vrij te zijn.
Christus spijzigt ons, als Hij zelf onze zonden op zich neemt, en belooft
de vergeving en reiniging der zonden, door het vergieten van zijn bloed, zoals
de beloften in het avondmaal luiden.
Wij moeten hongeren en dorsten om vrij te komen van de toorn en de straf
van God. Christus spijzigt en laaft ons met de beloften, dat Hij de toorn en de
straf van God in Zijn lichaam ontvangt, en om onzer zonden wil geslagen en in
de dood overgeleverd wordt; en tot verzekering, daarvan schenkt Hij ons Zijn
lijden, Zijn bloedstorting en Zijn dood, ja Zijn gehele lichaam, opdat wij
zeker zouden zijn, dat wij, met Zijn gerechtigheid en verdiensten gespijzigd,
van zonden vrij en met God verzoend zijn.
Als ik dan honger, om van de dood, die de bezoldiging der zonde is, bevrijd
te zijn, spijzigt mij Christus, als Hij tot mij zegt: "Mijn lichaam is
voor u in de dood gegeven; neen, dat geef Ik u." Als ik dorst naar
vergeving zo komt Christus en zegt: "Mijn bloed is vergoten tot vergeving
van uw zonden; neem, dat geef Ik u."
Wanneer ik deze beloften met het geloof ontvang en aanneem, en zij
verzegeld zijn niet het heilige teken van het brood en de wijn, dan ben ik
verzadigd, dat is, getroost in mijn gemoed, omdat ik zulk een gemeenschap met
Christus Jezus gevoel, dat ik Zijn lijden mijn lijden, Zijn dood mijn dood,
Zijn verdiensten mijn verdiensten noemen mag; ja, dat Christus mij geheel en
onverdeeld gegeven is en toebehoort.
Aldus is het lichaam van Christus een geestelijke spijs, en Zijn bloed een
geestelijke drank, niet een lichamelijke. Want men komt hier niet om naar het
lichaam, maar naar de geest en naar de ziel gespijzigd. te worden. En dit heeft
Christus ons als bij Testament achtergelaten., en dat Testament met Zijn dood
bevestigd. zoals ook Zijn woorden luiden: "Deze drinkbeker is het Nieuwe
Testament in Mijn bloed, dat voor ulieden vergoten wordt.
Zoals dan het natuurlijke lichaam van Christus een geestelijke spijs is,
wordt deze spijs ook geestelijk dat is, door het geloof, en niet door de mond
of keel gegeten en genoten.
Aldus ontvangen wij op zulk een wijze als boven verhaald is, het
waarachtige, natuurlijke en wezenlijke lichaam en bloed van Christus Jezus, dat
voor vijftien eeuwen op de berg Calvarië werd gekruisigd, en nu aan de
rechterhand van Zijn Vader in de hemel gezeten is; dat lichaam herhaal ik, en
geen ander, ontvangen wij in het avondmaal des Heeren. Nu is het niet nodig,
dat Christus van de hemel neerdaalt, om zulk een spijs voor ons te worden. Want
ons geloof rust niet op het brood des avondmaals, maar reikt tot de berg, waar
Hij voor zovele jaren aan het kruis gehangen heeft, ja tot de hemel, waar Hij
als de overwinnaar met Zijn Vader regeert; daar genieten wij Hem door het
geloof, en deze gemeenschap werkt de Heilige Geest in onze harten.
Het doel, waarmee Christus eigenlijk deze heilige maaltijd aan ons
nagelaten heeft en bevolen te onderhouden, is, opdat wij deze heerlijke
weldaad, dat Hij ons namelijk door zijn dood van de eeuwige dood en door Zijn
bloedstorting, van zonden bevrijd heeft, niet zouden vergeten. Daarom zegt Hij:
Doe dat tot mijn gedachtenis." En Paulus zegt: "Want, zo dikwijls,
als gij dit brood.zult eten, en deze drinkbeker zult drinken, zo verkondigt de
dood des Heeren, totdat Hij komt." De Heere wil ons hiermee inzonderheid
de weldaad van Zijn dood inprenten en in eeuwige gedachtenis doen houden. Dit
is de voornaamste bedoeling. Nog andere redenen zijn er bij te voegen,
namelijk, dat het avondmaal een band is om de liefde te bevestigen en de
eenheid te bewaren. Zo zegt Paulus: "Want één brood [is het, zo] zijn wij
velen één lichaam omdat wij allen één broods deelachtig zijn; wij zijn allen
tot een Geest gedrenkt." Er kan immers geen sterker band bestaan om de
liefde te onderhouden, dan ons in dit sacrament bewezen wordt, dat wij leden
zijn van één lichaam, waartoe ons de Heere Christus tezamen verenigd heeft door
Zijn Geest, opdat wij elkaar met reine harten en met een oprecht gemoed zouden
liefhebben en beminnen.
Daarenboven is het ook de bedoeling, dat wij God onze lieven Vader danken,
dat Hij ons Zijn welbeminden Zoon Jezus Christus geschonken heeft. In andere
opzichten hebben wij alle reden om God te danken; maar deze weldaad gaat al het
verstand van de mens te boven, dat God ons Zijn Zoon gegeven heeft, niet als
een straffen Rechter, maar tot een Zaligmaker en Behouder; niet als een arme en
behoeftige, maar Die van alle goddelijke schatten en rijkdom overvloeit; Die
ons gegeven is tot een Voorspraak, Verzoener en Verlosser; Die ons van God
geworden is tot wijsheid, rechtvaardigheid en heiligmaking; Die Zijn leven en
bloed niet gespaard heeft om ons zalig te maken. En, hoewel wij dit alles
geenszins kunnen vergelden, zullen wij nochtans onze harten opheffen naar de
hemel, en de milde Vader danken, zoals Christus bij de instelling van het
heilige avondmaal gedaan heeft, en voortaan vast vertrouwen, dat God ons niets
weigeren zal, Die voor ons Zijn. Zoon niet gespaard heeft. .
Voorts moet ieder, die tot de tafel des Heeren komt, bedenken, dat hij
Christus, Wiens lidmaat hij is, moet navolgen. En, gelijk Christus Zijn liefde
jegens Zijn vijanden bewezen heeft, dat bij evenzo allen mensen liefde bewijze,
ja, zelfs tot de dood. En, gelijk Christus Zijn lichaam voor onze zonden heeft
overgegeven in de dood, dat hij voortaan zijn lichaam stelle tot een levende en
heilige offerande, en de zonden afsterve, om met Christus in nieuwheid des
levens op te staan en te wandelen; want deze geestelijke spijs wordt niet
veranderd in onze natuur, maar zij verandert ons in de natuur van Christus,
zodat wij met Hem één lichaam en geest worden, en niet Zijn onschuld,
gerechtigheid en gehoorzaamheid worden bekleed en versierd, en Zijn erfdeel van
het eeuwige leven bezitten zullen. "Wie Mij eet, zegt Christus, "die
Zal leven door Mij."
Hierdoor kan ieder zeer goed weten, dat wij schandelijk helogen worden door
sommige mensen, die zeggen, dat wij in de sacramenten alleen een ijdel of
uitwendig teken stellen. Want, evenals wij Gods Woord als geen ijdele zaak
achten, maar als een Woord des levens en der zaligheid, alzo beschouwen wij de
sacramenten van Christus als waarachtige tekenen van onze zaligheid.
Hoe men de woorden in het avondmaal "Dat is Mijn lichaam"
verstaan moet.
Nu moeten wij nagaan, hoe men de woorden van het sacrament verstaan moet.
Enige menen deze woorden te moeten opvatten, zoals de tovenaars soms de heilige
woorden gebruiken,om de natuur van enige dingen te doen veranderen; want zij
zeggen tot het brood: "Dat is Mijn lichaam," en beweren, dat het
brood door deze vijf woorden in het vlees van een mens veranderd wordt, alsof
zij tot het brood zeiden: "Wordt veranderd in Mijn lichaam!"
Enige anderen leggen deze woorden zo uit, dat zij zo veel te kennen geven
als: "Met dat, of omtrent dat, of in dat brood is Mijn lichaam." Maar
de Heere Christus zegt niet: "Met dat brood, of omtrent, of daarin is Mijn
lichaam;" maar, toen Hij het brood gaf, zei Hij: "Dit is Mijn
lichaam," het brood zelf Zijn lichaam noemende.
Aldus verkeren deze beide in dwaling, en vooral de eerste, die zodoende het
gehele sacrament wegnemen, als zij ons brood en wijn wegnemen, welke de
uiterlijke tekenen zijn en de aard van het sacrament. Want, zoals zij zelf
zeggen, wordt het een sacrament als het woord gesproken wordt tot het brood; en
is de stof van het sacrament het woord. en de zaak, en dus kan het geen
sacrament heten, als de zaak wordt gemist. En uit deze dwaling is er een zeer
schandelijke en schadelijke afgoderij voortgevloeid. Want als zij leerden, dat
het brood door vijf woorden veranderde in het lichaam van Christus, bevalen zij
tevens dat aan te bidden en te vereren als een God. Zij willen ons alzo
Christus aanwijzen in de gedaante van brood. Doch de Schrift leert ons, dat wij
zulke mensen niet geloven moeten, die roepen: Christus is hier of daar. Maar
Paulus zegt, dat wij Hem moeten zoeken daarboven in de hemel, waar Hij zit aan
de rechterhand des Vaders.
Men moet dus wel in het oog houden, dat de woorden, het brood en de wijn
geen sacrament uitmaken, tenzij dit alles naar de regel en instelling van
Christus genoten wordt; dat is, als het brood en de wijn in de gemeente tot
gedachtenis aan de dood en de bloedstorting van Jezus Christus gegeten en
gedronken worden. Het is dus een grote dwaling een naam van sacrament aan iets
te geven, wat men langs de straat draagt of in een kastje houdt besloten;
evenmin kan het water in de doopvont een sacrament heten, zolang men net doopt.
De anderen, die met het brood het lichaam van Christus willen eten, en met
de wijn Zijn bloed drinken, ofschoon zij niet zover afdwalen als de eerste,
verkeren in een grote dwaling door te menen, dat het lichaam van Christus in
het brood is, zoals de ziel, naar hun zeggen, in het lichaam, of gelijk het
koren in een zak of de wijn in de fles, of gelijk het vuur in een gloeiend
ijzer is. Ja, met zulke ongepaste en domme vergelijkingen komen zij voor de
dag. Ten gevolge daarvan hebben zij willen beweren, dat de goddelozen het
zaligmakende lichaam van Christus ook zouden ontvangen, wat zo niet zijn kan,
want Christus zegt: "Wie mijn vlees eet; en mijn bloed drinkt, die blijft
in Mij en Ik in hem." Het is toch duidelijk, dat de goddelozen zonder God
en Christus leven, en derhalve eten zij het vlees van Christus niet.
Deze dwaling is ontstaan, doordat zij wel wisten, dat in het avondmaal
brood en wijn dezelfde blijven, en niet veranderd kunnen worden, of het
sacrament zou geschonden zijn. En, terwijl zij horen, dat Christus ons Zijn
lichaam geeft, verbeelden zij zich, dat Hij Zijn lichaam geeft in het brood.
Maar, zoals wij boven reeds verklaard hebben, worden ons het lichaam en het
bloed van Christus in het avondmaal geschonken niet als een lichamelijke, maar
als een geestelijke spijs, en daarom worden zij door het geloof ontvangen.
Derhalve kunnen dit de ongelovige lieden niet ontvangen, omdat zij het geloof
missen, maar zij ontvangen wel het uiterlijke teken, dat met de mond en de keel
genoten wordt.
Nu zullen wij aantonen, hoe men de woorden, die in het avondmaal gebruikt
worden, moet opvatten. De woorden luiden aldus: "En als zij aten, nam
Jezus het brood, en gezegend hebbende, brak Hij het, en gaf het de discipelen,
en zei. "Neemt, eet, dat is Mijn lichaam, dat voor u verbroken wordt, doet
dat tot Mijn gedachtenis. En hij nam de drinkbeker, en gedankt hebbende gaf hun
die, zeggende: "Drinkt allen daaruit; want dat is Mijn bloed, het [bloed]
des Nieuwe Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt, tot vergeving der zonden.”
Lukas en Paulus drukken zich omtrent de beker een weinig anders uit, en
zeggen: "De drinkbeker [is] het Nieuwe Testament in Mijn bloed, hetwelk
voor u vergoten wordt. Doet dit, zo dikwijls als gij die] zult drinken, tot
Mijn gedachtenis."
Vooreerst dan, opdat de een plaats door de andere verklaard en begrepen
worde, is het zeker, dat het brood op zulk een wijze het lichaam wordt genoemd
als de beker het bloed. Laat ons nu eens zien, hoe de beker of de wijn het
bloed is.
Paulus en Lukas zeggen, dat de beker een Nieuw Testament is in het bloed
van Christus. Aldus is het ook op dezelfde wijze van het brood te verstaan, dat
het een Testament is in het lichaam van Christus; en daarom draagt het brood en
de wijn de naam van dat, waarvan het een Testament is. Aldus worden het brood
het lichaam en de wijn bloed genoemd.
Evenals de steenrots, waar de Israëlieten in Mozes' tijd uit gedronken
hebben, Christus wordt genaamd, zoals Paulus zegt: "De steenrots was
Christus”, daar Christus nochtans enige eeuwen daarna eerst in de wereld kwam,
alzo worden de offeranden zonden genaamd, die voor de zonden geofferd waren,
terwijl de priesters de zonden van het volk eten.
In de hoofdzaak komen wij met allen, die de Evangelische leer hebben
aangenomen, daarin overeen
Dat men in het avondmaal beide, brood en wijn, behoort uit te delen en te
gebruiken. Aldus mag men dan de gemeente de beker niet onthouden, wat tegen
Christus' gebod is, Die zegt: "Drinkt allen daaruit."
2. Dat in het avondmaal het brood en de wijn niet veranderd worden, want
Paulus noemt het voor en na brood. Christus noemt de wijn daarna ook de vrucht
van de wijnstok.
3. Dat men het brood van het avondmaal niet behoort op te sluiten, of in
uitwendige praal te vereren, want Christus heeft bevolen het te eten en niet te
aanbidden.
4. Dat het avondmaal geen offerande is voor levenden en doden, want
Christus is eenmaal door Zijn eigen bloed in het heilige ingegaan, en heeft een
eeuwige verlossing teweeggebracht, zodat hij zich niet dikwijls opofferde,
anders had hij bij herhaling moeten lijden.
5. Dat men in het avondmaal de dood des Heeren Christus verkondigen moet,
en dit aldus tot Zijn gedachtenis doen, wat men in de mis niet doet.
6. Dat het avondmaal zonder geloof, dat op de beloften, die verkondigd
worden, vertrouwt, niet nut is; aldus verwerpt men Opus Operatum, zoals zij het
noemen.
7. Dat zij, die in het avondmaal de beloften geloven en aannemen,
waarachtig ontvangen en bezitten de gemeenschap aan het lichaam en bloed van
Christus Jezus, voor ons aan het kruis verbroken en vergoten.
8. Dat men het avondmaal niet aan één persoon mag toedienen, maar in een
samenkomst, zoals Paulus zegt: “verwacht elkaar," waardoor alle
winkelmissen, waar slechts één eet en drinkt, verworpen worden.
Het onderscheid
Het verschil bestaat daarin alleen, of dit sacrament van het avondmaal een
spijs voor het lichaam is; dat is, of in het avondmaal ons lichaam met het
vlees en het bloed van Christus door het natuurlijke eten en drinken,
gespijzigd wordt. Enige zeggen ja; wij zeggen neen; en omdat toe te stemmen,
moet men de toevlucht nemen tot de volgende dwaasheden: dat het lichaam van
Christus overal is; dat de hemel, waarheen Hij is gevaren, overal is, ja ook in
de hel; dat Christus lichamelijk bij ons blijft tot het einde der wereld; dat
Hij een onzichtbaar en onaantastelijk lichaam heeft; dat zijn lichaam en bloed
van elkaar gescheiden zijn, &.
Een vraag op de woorden "Dat is Mijn lichaam."
Of het brood het lichaam van Christus genaamd wordt? Zij zeggen: neen.
Antwoord. Toen Christus het brood nam, sprak Hij aldus: "Neemt, eet, dat
is Mijn lichaam, zo noemt Hij het brood zijn lichaam; zeggen zij ja, dan komen
wij overeen. De vraag, is, op welke wijze het brood het lichaam van Christus
is, figuurlijk of werkelijk: zeggen zij werkelijk, dan is het antwoord, dat
Christus dan een lichaam van brood moet hebben en niet van vlees; want het
brood blijft in zijn aard onveranderd. Zeggen zij figuurlijk, zo komen wij
daarin overeen; want alzo wordt de steenrots ook Christus genaamd en het Paaslam
de doorgang en de besnijdenis het verbond, waarvan zij tekenen en zegelen zijn.
Dit, hoop ik, zal voor de eenvoudigen, die de waarheid van ganser hart
zoeken, genoeg zijn. Want hen, die twist zoeken en tegen ons verbitterd zijn,
kan men met geen bewijzen overtuigen. En, zo iemand deze woorden van het
sacrament beter en verstandiger weet te verklaren, bid ik daarin geen moeite te
sparen, maar mild mee te delen, wat de Heere hem geschonken heeft, zonder
bitterheid of schelden, want dit betaamt de christen niet. In een kwaadgezind
hart kan de zachtmoedige Geest des Heeren niet wonen, Die onderwijzen wil hem,
die met zachtmoedigheid wil ontvangen. En, zolang wij leven, verlangen wij uit
Gods Woord geleerd en onderwezen te worden, en danken ook hem van ganser harte,
die zich bevlijtigen om ons te onderwijzen. Christus Jezus, Die de eeuwige
wijsheid des Vaders is, geve ons samen de Geest der eenheid, zijn Heilige
Geest, Die ons in de waarheid leide. Amen."
Enige andere artikelen, waarvan hij sommige wat uitvoerig heeft beschreven,
maar die hier meer beknopt worden meegedeeld.
Daarna sprak hij ook over de doop, en verklaarde, dat de kracht van de doop
niet was gelegen in het water, om de zonden uit te delgen, en dat God verboden
had tot zijn Woord iets af of toe te doen; maar alleen, wat Hij bevolen heeft,
behoort men te onderhouden. Dit leerde Christus ook zijn apostelen, toen Hij
hen uitzond om te dopen. "Daarom," zei hij, "zullen zij zwaar
gestraft worden, die, boven het bevel van Christus met zouten, smouten,
duivelbanningen en dergelijke bijvoegingen de sacramenten ontzenuwen, ja, aan
de stoffen toeschrijven, wat alleen het ambt van Christus is; zoals, de duivel
zijn geweld te ontnemen de zonden te vergeven, te wederbaren, voor de
rechterstoel van Christus te bevrijden, en het eeuwige leven te geven."
Hij bewees ook, dat Christus, naar Zijn goddelijke wijsheid, in de sacramenten
volkomen had verordend, wat nodig was, zodat geen menselijke bepalingen daaraan
behoren te worden toegevoegd.
Aangaande het vormsel bewees hij, dat het niet anders dan zeker spel was,
afkomstig van het oude gebruik om de kinderen in het geloof te bevestigen. In
vroegere tijden was men gewoon de kinderen de ouders en de doopgetuigen aan te
bevelen, dat zij hen in het geloof zouden onderwijzen. Wanneer nu de kinderen
rekenschap van hun geloof gaven bij de bisschop of predikant, zegende hij hen.
"Nu zit de bisschop, en spreekt de kinderen in het Latijn toe; hij zalft
hen met olie, geeft hun een slag in het gezicht, en laat hen gaan. Is dat nu
het werk voor een pastoor, om aldus de kinderen te onderwijzen en in het geloof
te bevestigen?"
Van de biecht zei hij, dat dit een uitvinding van mensen was, en dat men
voor God moest belijden, wat men jegens God misdreven had, ook jegens zijn
broeder, wat men jegens deze misdaan had. "Want wat ik tegen de beambte
misdaan heb, dat kan mij de pastoor van St Goelen niet vergeven." Van zulk
een broederlijke verzoening spreekt Christus Luk. 12; Matt. 18 en Jak. 5.
De priesterwijding, zoals die nu plaats heeft, is een Joodse instelling,
die door Christus is vernietigd, aangezien hij Priester is in eeuwigheid, en
door Zijn enige offerande volkomen zalig maakt, die geheiligd worden. Men leest
in de gehele Schrift niet, dat Christus iemand bevolen heeft missen te doen,
dat is, te offeren voor levenden en doden. Wet heeft Hij bij Zijn gemeente
predikers aangesteld, die het volk naar Gods Woord en bevel moeten onderwijzen
en de sacramenten bedienen, Matt. 28; Ef. 4, vs. 11. Maar tot het geestelijke
priesterdom behoren alle christenen, 1 Petr. 2, vs. 5 Openb. 1, vs. 6.
De mis is door mensen verzonnen, zoals uit verscheidene geschiedenissen
blijkt, en kan geen offerande voor de zonde zijn; want Christus is
"eenmaal door Zijn eigen bloed ingegaan in het heiligdom, een eeuwige
verlossing teweeggebracht hebbende," en "waar vergeving ervan is, is
geen offerande meer voor de zonde."
Het huwelijk is een heilige instelling van God, in het Paradijs verordend,
dat onder allen eerlijk is. De priesters noemen dit een sacrament, dat zij
nochtans elkaar verbieden als onrein; aldus zijn zij met zich zelf in strijd.
Maar alle bevelen van God zijn geen sacramenten, evenals die van de overheid,
aalmoezen te geven en te bidden geen sacramenten zijn, al zijn zij door God
ingesteld en verordend. Dat de priesters en monniken elkaar het huwelijk
verbieden, noemt Paulus een leer der duivelen.
Het laatste oliesel, als men de gestorven heiligen aanroept, is niet op de
heilige Schrift gegrond. Wat Jakobus zegt, van de kranke met olie te zalven,
hoofdstuk 5, vs. 14, wordt bedoeld van het gebruik der apostelen, waarmee zij
de kranke gezond maakten. Doch, aangezien de priesters niemand gezond kunnen
maken, zo is deze zalving met olie ijdel. In het andere geval konden zij ook
hun zweetdoeken nemen, en leggen die op de zieken, zoals Paulus deed, en het
een sacrament noemen, en zo kunnen zij wel honderd sacramenten maken. Ik wil
niet eens spreken van de aanroeping der doden, buiten de Schrift, wat eveneens
plaats heeft, en wat toch slechts afgoderij is, waardoor men Christus verwerpt,
Die onze enige Voorspraak en Voorbidder is.
Aangaande de geboden der kerk zei hij, dat de kerk of de gemeente des
Heeren de Bruid van Christus is, en daarom alleen de stem van haren Bruidegom
hoort. Zij schrijft zelf geen geboden voor, om bij God iets te verdienen of te
verliezen op de zaligheid of de verdoemenis, zoals de roomse kerk haar
menselijke leringen voorstaat, namelijk, van spijs te verbieden, wat een
duivelse leer is; van feestdagen te onderhouden; van getijden en lang gebeden
op te zeggen; waarvan Christus zegt: "Gij geveinsden, wel heeft Jesaja van
u geprofeteerd, zeggende: Dit volk genaakt Mij met hun mond, en eert Mij met de
lippen, maar hun hart houdt zich ver van Mij, lerende leringen, die geboden van
mensen [zijn]." Niet dat Christus of de apostelen het vasten, bidden en
andere instellingen in de kerk verbieden, maar zij bestraffen zulke misbruiken
als men thans in de pauselijke kerk ontwaart, en veroordelen het, dat men
daarin heiligheid en verdiensten zoekt, of het geweten daarmee verleidt op
straf van zonden."
Nadat Antonius op deze wijze belijdenis had afgelegd, werd zijn broeder
Gillis Verdict gedood, waar hij de Heere voor dankte en prees, en zong de 79e
psalm: "De heidenen zijn, o Heere, gelopen in uw erve, en hebben besmet uw
tempel." (De christelijke lezer bedenke, dat de psalmen, die de martelaren
in die tijd en vele jaren daarna zonzen, de psalmen zijn berijmd door Johannes
uit de Hoven.)
Zijn vader en andere broeders kwamen hem in de gevangenis bezoeken,
waardoor hij zeer bezwaard werd in zijn gemoed, vooral toen hij de weemoed en
de droefheid van de oude man zag, die aldus van beide kinderen beroofd zou
worden. Antonius vertroostte hem zo goed hij kon, en zei, dat hij zich behoorde
te verblijden, dat de almachtige God zijn kinderen tot zulk een hoge
waardigheid geroepen had, om getuigen van Zijn waarheid te zijn.
Toen de vijanden van het Evangelie te Brussel de onoverwinnelijke
vrijmoedigheid van Antonius zagen, en van de ijver hoorde, die hij in zijn
vaderland en te Antwerpen in de gemeente van God had aan de dag gelegd,
haastten zij zich eindelijk om hem dat te vergelden. Hij werd veroordeeld om op
de markt verwurgd en verbrand te worden. Op de 12den Januari, in het jaar
brachten zij hem naar de strafplaats, verworgden hem aan een paal en
verbrandden zijn lichaam, wat hij met zulk een onverschrokken hart verdroeg,
dat allen, die dit zagen, zich verwonderden. Aldus werd deze vrome martelaar,
om de getuigenis der waarheid, van zijn leven beroofd, en rust nu in de Heere.
Het was hun voornemen hem in het geheim des morgens vroeg om te brengen,
doch God verhinderde hen daarin, want de scherprechter kon toen niet gereed
zijn; en zo geschiedde het omstreeks acht à negen uren. De klokken werden niet
geluid, omdat zij de gezegende gevolgen van Gillis' dood voor de gemeente
zagen. Nadat zijn lichaam verwurgd was, gaven zij het de vogelen ten spijs,
doch Gillis' lichaam werd tot as verbrand. Men strooide onder het volk uit, dat
de as van Gillis in het hart der lieden gevlogen was, en daarom werd Antonius
niet tot as verbrand.
[Jaar 1559.]
Toen het Evangelie te Antwerpen in het openbaar werd gepredikt, waarover
zich alle godvruchtigen verheugden, werden de priesters en monniken woedend van
wreedheid. Zij vervoegden zich aan het koninklijke hof, deden hun beklag,
beschuldigden de overheid der stad Antwerpen, en zeiden, dat zij nalieten om de
ongelovigen om te brengen. De markgraaf, de heer Jan van Immerseele, raadde de
overheid een bevel uit te vaardigen, waardoor men de ongelovigen zou leren
kennen, welk bevel hij liet afkondigen de 12den December 1558. Toen hij echter
zag, dat het volk even ijverig naar buiten liep, om het Woord van God te horen,
liet hij de lichamen van enige vrome christenen, die de gemeente van de Heere
Jezus Christus voorstonden en verzorgden, voor zekere sommen geld te koop
bieden. De predikant werd geschat op drie honderd Karolusgulden, de andere
bedienaren op vijftig. En, aangezien er enige bedienaren in de gevangenis
zaten, deed hij zijn best om hen van het leven te beroven. Zijn wreedheid en
zijn bloeddorstig hart werden dikwerf opgewekt door de klachten der grauwe
monniken, hoewel de raad der stad menigmaal tussenbeide trad en het geweld
verhinderde. Eindelijk toch sloeg hij de handen aan twee godvruchtige mannen,
Adriaan de schilder en Hendrik Bockhalt, kleermaker, die reeds geruime tijd
omwille van het evangelie met nog veertien of vijftien broeders gevangen zaten,
van wie enige tot de Waalse en enige tot de Duitse gemeente behoorden.
Door het verraad van zijn vader werd Adriaan de schilder het eerst gevangen
genomen, opdat de waarheid van Christus' woorden zou blijken, die zegt, dat de
ene broeder de andere in de dood zou overleveren, en de vader het kind. Toen
namelijk de vrouw van Adriaan hem een kind geschonken, had, wilde hij dat niet
door de priesters laten dopen, omdat zij de doop verontreinigden met gruwelen
en toverijen, ja ook daarbij voegden grote godslastering, om zodoende het
lijden en de dood van Christus Jezus te vernietigen, Daarom liet hij het kind
in de christelijke gemeente dopen. Toen de vader dit vernam, schold hij hem
uit, en maakte zulk een geraas, dat het overal ruchtbaar werd, nam het kind van
zijn zoon, en liet het nog eens door de priesters dopen. Spoedig daarna werd
Adriaan gevangen genomen.
Hendrik Bockhalt, een kleermaker en ouderling in de gemeente des Heeren,
beijverde zich vooral om twisten in de gemeente te voorkomen, vooral in de
leer. Hij was zeer ijverig om zijn kleine kudde, die hem opgedragen en
toevertrouwd was, in de grondwaarheden of de catechismus te onderwijzen. En,
daar er enige verwarde en twistgierige geesten waren opgestaan, weerstond hij
die dapper met de Schrift, wat niet weinig bijdroeg om hem en vele anderen in
de omtrek bekend te maken, zodat hij eindelijk werd gevangen genomen en wreed
gepijnigd. En, ofschoon de markgraaf hem zeer wreed behandelde, verdroeg hij
dit nochtans geduldig en bracht niemand in leed of gevaar, hoezeer men hem ook
naar zijn medebroeders ondervroeg.
Toen nu de priesters en monniken wegens de uitbreiding van het Evangelie
raasden en woedden, liet de markgraaf deze beide vrome mannen voor de
vierschaar brengen, om die ten gunste der bloeddorstige geestelijkheid om te brengen,
wat hij zijn onderschout beval te bewerken. Daar deze echter de vroomheid der
godzalige martelaren kende, was hij er moeilijk toe te bewegen. Ook waren er
enige leden van de raad, die dit niet graag zagen, en liever niet over hen
oordeelden. Naar wij vermoeden, bedachten zij wat de almachtige God, de hoogste
Rechter, weinige dagen vroeger met een van hun medeschepenen gedaan had, Gasper
de Renialbe genaamd, die, toen hij de onschuldigen ter dood veroordeeld had,
zelf half wanhopend het doodsvonnis van God in die vierschaar had ontvangen,
naar zijn woning was geleid, en uitriep en zich beklaagde, dat hij onschuldig
bloed veroordeeld had, en spoedig daarop was gestorven. Dit voorbeeld stond de
schepenen nog levendig voor ogen; doch niettegenstaande dit, om niet verdacht
te worden aan het koninklijke lief, lieten zij deze beide vrome mannen
voorbrengen, die, na een vrome belijdenis der waarbeid, gevonnist werden, om
voor het stadhuis op de markt aan een paal geworgd en verbrand te worden.
Daarop dankte Hendrik de heren voor hun vonnis, en zei: "Dit is de tijd,
waarnaar wij reeds hebben verlangd. Wij lijden zulk een dood graag om Gods
Woord en de waarheid; maar u, mijn heren, zal dit het zwaarste vallen, God mag
het u vergeven." De heren keerden zich om, en gaven hem geen antwoord.
Toen werd Adriaan bewogen, en vermaande hen, dat zij de ogen moesten openen, en
zien, wat zij deden; "want" zei hij, "God zal wraak nemen over
het bloed van zijn uitverkorenen, dat gij zo jammerlijk vergiet."
De volgende avond gingen de broeders der gemeente van Christus een bezoek
brengen in de gevangenis, hielden met hen een afscheidsmaal, en vertroostten
hen met de liefelijke en heerlijke beloften Gods, en onder een hartelijke
omhelzing bevalen zij hen de Heere aan.
Des anderen daags was op de markt een grote menigte volks vergaderd,
teneinde de volharding van deze martelaren tot in de dood te aanschouwen. Zij
werden voorgebracht, gingen geheel onbevreesd, en betuigden voor ieder, dat zij
niet als misdadigers, ketters of oproermakers stierven, maar alleen om de
getuigenis des Evangelies van Jezus Christus. Toen de dienaren, die van de
marktgraaf bevel hadden ontvangen, om hen naar de strafplaats te, leiden, dat
hoorden, maakten zij groot geraas, opdat men de martelaren niet zou horen
spreken. Daarna werden zij aan een paal gebonden.
Terwijl de scherprechter bezig was hen aan de paal te binden, verwekte de
almachtige God zulk een beweging onder het volk, dat zij eenparig schreeuwden:
"Slaat dood, slaat dood." De lieden vertraden elkaar; de huizen en
winkels werden gesloten; de scherprechter wierp zijn werktuigen weg, en liet
deze heilige martelaren gebonden aan de paal staan. De markgraaf zat op zijn
paard, en wist niet, waarheen hij vluchten zou, want hij werd door het volk
derwijze omsingeld, dat hij niet weg kon. Daar zat hij nu in grote vrees te
paard; zijn dienaren velden hun wapenen en beefden van vrees. De schout sprong
van zijn paard, en liep naar de kerk; en, toen hij naar huis ging, stelden hem
sommige lieden gerust door te zeggen, dat dit alles veroorzaakt was door een
dief, die iemands zak bestolen had. "Och!" zei de schout, sidderende
en bevende, "ik heb het vroeger wel gezegd, dat het zo gaan zou. Dit alles
is niet ontstaan wegens een dief, maar alle oproeren moeten een oorzaak
hebben." Aldus verstrooide God deze bloeddorstigen, en toonde, hoe weinig
zij tegen Hem vermogen. Hij bedreigt hen, zoals Hij Paulus deed, en bewijst
hun, dat het hun hard zal vallen de verzenen tegen de prikkels te slaan. Maar,
helaas, zij zijn verhard, en willen de wonderdaden des Heeren niet erkennen.
Het gaat hun, als het Farao in Egypte ging, die, ofschoon hij door godvruchtige
mannen gewaarschuwd werd, welke straf hem en zijn volk zou overkomen, daarop
geen acht sloeg, en dacht, dat alle tovenaars dit konden doen; en Gods hand
herkende hij niet. Daarom overkwam hem een haastig verderf, toen hij Gods volk
vervolgde.
O Antwerpen! Antwerpen! U is Gods Woord en wil verkondigd; men heeft u tot
boetvaardigheid geroepen, maar gij hebt uw oren gesloten; die u vermaanden hebt
gij vervolgd, en hoe de Heere u ook kastijdde, dreigde en strafte, gij hebt het
niet gevoeld. Wat denkt gij toch, dat u zal wedervaren'? Uw boosheid is tot de
hemel geklommen, weduwen en wezen verdrukt gij, hun bezittingen hebt gij hun
ontnomen, hun mannen verslagen, en het bloed der martelaren vloeit langs uw
straten. Zou de allerhoogste God dit aanzien en niet wreken? Denkt dat niet.
Daarom, bekeert u nog van uw boosheid, en laat die varen, want het is nog niet
te laat; of anders is uw verderf nader bij dan gij wel weet; God zal u
straffen.
Toen de een beweging een weinig bedaard was, keerde de knecht van de
scherprechter terug, en verworgde deze vrome getuigen van Jezus Christus, die
reeds geruime tijd aan de paal gebonden stonden, terwijl zij de naam des Heeren
aanriepen. Daarna werd het hout aangestoken, en men verbrandde de lijken. Aldus
werden zij aan de Heere opgeofferd in het Jaar van onze enige Zaligmaker
Christus Jezus, 1559, en wel op de 19e Januari.
Nog was de marktgraaf niet voldaan, maar hij viel de volgende zondag met
geweld in de huizen, greep enige vrome broeders en bracht hen in de gevangenis,
die echter, nadat zij geruime tijd hadden gevangen gezeten, op wonderdadige
wijze werden verlost.
[JAAR 1559.]
Boudewijn of Boutzon le Heu, een behanger en stoffeerder van zijn handwerk,
en daarbij een knap werkman, was van Doornik, om het Evangelie, naar Antwerpen
gevlucht, om daar in de Waalse gemeente Gods Woord vrij te horen verkondigen.
Hij was een oprecht en godvruchtig man, zachtmoedig, en bovenal geduldig in het
verdragen van ongelijk. Zijn hart was derwijze tot de liefde van God ontvonkt,
dat hij menigmaal zei: "O, hoe gelukkig zou ik zijn, wanneer de Heere mij
tot een getuige van Zijn waarheid riep! Welk een grote eer zou mij dan van God
te beurt vallen!"
Het geschiedde eens, dat hij met Antonius Verdict van Antwerpen naar
Brussel reisde, en met hem een herberg, de Eenhoorn genaamd, buiten de
Steenpoort binnentrad. Toen Antonius verraden was en de beambte hem gevangen
zou nemen, zag hij twee of twee andere mannen bij hem, die hij gezamenlijk
gevangen nam, onder wie ook Boudewijn was. Daarna ondervroeg de beambte hem
aangaande het geloof, wat hij met vrijmoedigheid beleed. De beambte hield hem
gevangen, en liet een ander vrij, van wie getuigd werd, dat hij vroeger bekend
stond als een dronkaard en hoereerder. Hieruit kan ieder nagaan, hoe het in de
wereld toegaat. Dronkenschap en hoererij zijn van God dus verboden, dat Hij die
zonden straffen wil met de eeuwige verdoemenis, ja, niet minder dan doodslag en
moord. Maar dit blijft bij de wereld ongestraft, en zulk een getuigenis te
hebben wordt niet geteld, terwijl daarentegen zij, van wie men weet, dat zij de
eer van Christus Jezus voorstaan, de afgoderij bestraffen en een godzalig leven
leiden, gedood worden. Dit ziet men dagelijks geschieden.
Toen nu Boudewijn zijn geloof vrijmoedig beleden en met een vroom gemoed
bij de monniken en priesters met de Schrift bewezen had, deden zij hun best om
hem van het leven te beroven. Maar, aangezien de vijanden der waarheid zagen,
dat door de dood van de bovengenoemde martelaren grote opwekking onder het volk
ontstaan was, en dit door de grote standvastigheid en vrijmoedigheid gedrongen
werd de reden van de dood wat dieper te onderzoeken, was het hun voornemen deze
vrome martelaar zo geheim mogelijk om te brengen. Maar, daar de overheid van
Antwerpen onder andere naties een kwade naam kreeg, omdat zij mannen en vrouwen
wegens de godsdienst in het geheim in de gevangenis ombrachten, en de dieven en
moordenaars in het openbaar straften, durfden zij aan hun voornemen geen gevolg
te geven.
Daarom gingen zij des morgens met hem naar buiten, toen het volk dit het
minst vermoedde, om hem onder de galg het hoofd af te slaan, daar verbranden te
veel toebereidselen eiste, en de burgers het dan gemakkelijk vernemen zouden.
Toen zij met hem naar buiten gingen, was Boudewijn wel te moede, en riep de
Heere vurig aan. Op de strafplaats aangekomen, lieten zij hem haastig
neerknielen, en sloegen hem het hoofd af. Aldus is deze vrome getuige van
Christus in de Heere gestorven, in de maand Januari van het jaar van onze enige
Zaligmaker 1559.
[JAAR 1559.]
Toen deze vrome christenen, Cornelis Halewijn, een slotenmaker en burger
van Antwerpen, en Herman Jansz, een geweermaker van Amsterdam, gevangen genomen
waren om de getuigenis van onze Heere Jezus Christus door de markgraaf van
Antwerpen, Jan van Immerseele, een bloeddorstig man, werd Herman terstond daarna
op jammerlijke wijze gepijnigd, opdat hij zijn medebroeders zou verraden. Doch
hij hield vol, dat hij zich liever wilde laten dood pijnigen, dan iemand in
gevaar brengen.
Zij beschuldigden hem vooral, dat hij in zijn huis vergaderingen gehouden
had om te prediken. Daarop antwoordde Herman, dat hij geen samenkomsten
toegelaten had, die door God verboden waren, maar alleen zulke, die God bevolen
had in de heilige Schrift. Daarna vielen zij hem zeer lastig, omdat hij zijn
vrouw in de gemeente des Heeren Jezus Christus getrouwd had. De pausgezinden
toch hebben bijna niets onbesmet gelaten van alle plechtigheden, die zij in de
gemeenten hebben, en dwingen bovendien de lieden om zich over te geven aan hun
onreine en afgodische bijgelovigheden, waarvan toch ieder christen een walg
heeft.
Terwijl Herman gevangen zat, vernam men te Amsterdam, dat dit was wegens
ketterij. Om die reden schreef hij voor zijn vrienden de getuigenis van zijn
geloof op deze wijze:
"Wij geloven en belijden alles wat ons in de profetische en
apostolische Schriften door de Heilige Geest is overgeleverd, en verwerpen alle
ketterijen en leringen, die daarvan afwijken. Vooreerst, dat er een enig God
is, drie-enig in persoon, Vader, Zoon en Heilige Geest.
Dat de enige God door Zijn almacht alle dingen geschapen heeft uit niet, en
die door Zijn goedheid altijd regeert en onderhoudt, zodat er niets geschiedt
onder alle schepselen, of het geschiedt door Zijn wil en macht. let komt alles
van Hem, geluk of ongeluk.
Daarom geloven en belijden wij, dat men deze enige God alleen dienen en
eren, in allen nood alleen aanroepen en aanbidden moet, en Hem voor alle geluk
en welvaart alleen danken en prijzen. Wij verwerpen daarentegen allen, die
leren, dat men de gestorven heiligen moet aanroepen, aanbidden of vereren.
En, aangezien het gebed krachteloos is zonder geloof, en het geloof komt
van Gods Woord, geloven en belijden wij, dat men God niet anders behoort te
aanbidden of te dienen, dan naar het bevel en het voorschrift van Zijn Woord.
Daarom verwerpen wij alle verzonnen godsdiensten en uitgedachte middelaars
en voorbidders.
De ware inwendige godsdienst bestaat in geloof, liefde, gehoorzaamheid,
hoop, geduld, onschuld, reinheid en barmhartigheid.
De uitwendige godsdienst bestaat in de prediking van het goddelijke Woord,
en in het gebruik van de sacramenten, waartoe ieder christen verbonden is.
De sacramenten zijn genadetekenen, door Christus ingesteld, waarvan ons de
Schrift er twee aanwijst: de doop en het avondmaal.
Wij belijden, dat de doop toekomt aan allen, die door het bloed van
Christus gewassen en gedoopt zijn, en alzo Christus hebben aangedaan; onder wie
ook de kinderen gerekend worden, want ook zij zijn door Christus van zonden
gereinigd en erfgenamen des eeuwige levens.
Het avondmaal is een heilige maaltijd ter gedachtenis van Christus' dood
ingesteld met brood en wijn.
Wij verwerpen allen, die deze sacramenten door hun bijvoegselen hebben
verduisterd en vervalst, en nog vele andere buiten de Schrift verzonnen hebben.
Want Christus beveelt Zijn apostelen, om ons te onderwijzen alles, wat Hij
bevolen had."
Dit geschrift zond hij aan zijn vrienden, om te bewijzen, dat hij geen
valse leer aanhing. De marktgraaf intussen beriep zich gedurig op het bevel, en
beschuldigde hem vooral om de gehouden vergaderingen. De duivel kan eigenlijk
de samenkomsten niet dulden, want hij gevoelt wel, dat daardoor zijn rijk
verzwakt en omver geworpen wordt. Daarom raad ik alle christenen, om bij elkaar
te komen, om Gods Woord en wil te onderzoeken, en alzo het rijk van Christus te
helpen opbouwen. Al razen de duivel en de tirannen daar ook tegen, zij hebben
toch Christus Zelf bij zich, die hun in ruime mate wil bijstaan en zegenen want
Hij heeft gezegd: "Waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn naam, daar ben
Ik in hun midden." Wat zij eendrachtig begeren, dat zullen zij verkrijgen.
Zie eens, welk een troostrijke belofte!
Cornelis Halewijn werd ook ondervraagd, in tegenwoordigheid van twee
beambten, voor wie hij beknopt en zeer verstandig antwoordde. Zo vroeg de
markgraaf hem onder andere, of hij zich wilde laten onderwijzen. Hij
antwoordde: "Zo onredelijk ben ik niet; kan iemand mij enige dwaling uit
Gods Woord aanwijzen, dan wil ik daarvan afzien." Intussen ging de vader
van Cornelis naar de markgraaf en zijn vrouw, die, als wij ons niet vergissen,
Cornelis’ doopgetuige was. Hij deed zeer zijn best om zijn zoon te bevrijden.
Eindelijk brachten zij het zover, dat zij de zaken schriftelijk zouden
behandelen.
In dit geschrift, dat op Cornelis' naam doorging, en door de advocaat voor
de vierschaar gebracht werd, had men gezegd, dat Cornelis zijn schuld beleed,
en dat hij voortaan biechten zou, de sacramenten gebruiken en om genade
verzoeken als een goed zoon der heilige kerk; dat hij ook beleed, dat de
predikatiën geen waarde hadden, omdat hij bemerkte, dat zij op geen gewijde
plaatsen werden gehouden. Deze en dergelijke betuigingen hadden zij op naam van
Cornelis daarin geschreven, en verlangden verder, dat, wanneer hij zich ergens
in had vergrepen of misdragen, men dit aan zijn jeugdige jaren zou toeschrijven
of vergeven.
Intussen schreef Cornelis dagelijks aan de broeders, en betoonde grote
vrijmoedigheid en volharding in het geloof, zodat ieder zich daarover zeer
verblijdde, en de Heere voor Zijn weldaden ten hoogste dankte. Enigen echter
voedden voortdurend achterdocht, en begonnen omtrent dit rechtsgeding twijfel
te koesteren, dat men zo in het geheim en bedekt in de raad overgaf. Op geheime
wijze wist de predikant der gemeente dit stuk in handen te krijgen, en schreef
het in de grootste haast over. Toen hij daarin dingen ontdekte, die tot grote
ergernis strekten, en tot openbare verloochening der waarheid leidden, gaf hij
dit aan de ouderlingen en diakenen der gemeente te kennen, die allen zeer
bedroefd waren over de zwakheid van hun medebroeder.
De predikant schreef een scherpe vermaning aan hem, en bad hem om zich te
bekeren, en zijn verloochening met een ongeveinsde belijdenis voor de raad te
boeten en zich te verbeteren. Toen Cornelis deze brief ontving, die zeer
ernstig en scherp was, was hij zo ontsteld, dat al de gevangen broeders genoeg
te doen hadden om hem te vertroosten. Het bloed sprong hem de neus uit, hij
wrong de handen, en maakte groot misbaar. "Hoe," zei hij, "zou
ik de waarheid loochenen? Daarvoor bescherme mij God! Ach God, dat de broeders
zulke gedachten omtrent mij koesteren; ik ben daaraan onschuldig en heb het
niet gedaan." De broeders raadden hem, dat, wanneer zijn geschrift dit
niet inhield, hij daarvan een afschrift moest zoeken te verkrijgen, en dat aan
de broeders toezenden, als bewijs tegen hetgeen, waarvan men hem beschuldigde,
en aldus zijn onschuld aan de dag te brengen.
Toen hij met zijn advocaat daarover gesproken had, en hij zelf het
schriftelijke rechtsstuk inzag, bemerkte hij, dat hij terecht door de broeders
was beschuldigd; doch bewees, dat zijn vrienden en de marktgraaf dat gedaan
hadden buiten zijn weten. Als het beste raadden de broeders hem, dat hij met
een openbare belijdenis voor de raad de waarheid zou betuigen, en de valsheid
aan het licht brengen en bestraffen. Dit viel hem hard om aan te horen, doch de
broeders verwachtten met lankmoedigheid zijn verbetering.
Eindelijk bestuurde de almachtige en barmhartige God het, dat al de raad en
de tussenkomst van de vader, de marktgraaf en de geslepenheid van de advocaat
tevergeefs waren. Cornelis werd gesterkt en vrijmoedig, en wel temeer, omdat
hij het voorbeeld van Adriaan de schilder en van Hendrik Bockhalt, de
kleermaker, gezien had, waardoor Herman zeer bemoedigd werd, die ook steeds met
Cornelis voor de vierschaar verschenen was, en de zaak schriftelijk voor de
raad behandelde. De vijanden der waarheid verzuimden niets, om de zaak zover te
brengen, dat deze mannen gedood zouden worden. Het is te verwonderen, hoe deze
lieden, die zich geestelijken laten noemen, zo belust zijn op het bloed van de
christenen.
Nadat Cornelis en Herman gedurende bijna een jaar hadden gevangen gezeten,
werden zij, op de 28e Februari in het jaar 1559, voor de vierschaar gebracht.
Daar velden de heren onder elkaar het vonnis, doch spraken dit niet uit, opdat
het volk er niets van weten zou, zodat ook de gevangenen zelf niet wisten, wat
men met hen doen zou, totdat zij weer naar de gevangenis gebracht waren. Zij
vroegen toen aan de dienaren, wat men in de vierschaar besloten had, en of hun
zaak nog uitgesteld was, zoals reeds zo dikwerf was geschied, of dat zij
sterven zouden. De dienaren zeiden, dat de zaak weer veertien dagen was
uitgesteld. Toen echter de gevangenen dachten weer hun gewone plaats in de
kerker te zullen innemen, werd er aan de dienaren bevolen, hun de boeien aan te
doen en in de kuil te brengen, wat een zeker teken was, dat zij sterven
moesten. Aldus verblijdden zich de godzalige martelaren in de Heere, totdat de
tijd kwam, dat zij met de dood hun onvervalst geloof zouden belijden.
In deze nood en aanvechting waren de broeders en andere, goede vrienden
gewoon de gevangenen te bezoeken, teneinde hen te troosten en te vermanen. Maar
nu was de gevangenbewaarder bevolen niemand bij hen toe te laten dan met
toestemming van de markgraaf, en dat waren de monniken of soortgelijke lieden,
die hen mochten kwellen met hun biecht en andere beuzelingen, die echter ook
tevergeefs kwamen, want de getuigen van Christus wilden naar deze wolven niet
luisteren noch hun geloven.
In de vroege ochtend van de volgende dag, kwam de markgraaf met de monniken
in de gevangenis, en liet de gevangenen voor zich brengen. Hij bood daar
Cornelis enige gunsten aan, en ofschoon hij, volgens zijn zeggen, zijn leven
niet sparen mocht, beloofde hij hem een zachtere dood te zullen aandoen; indien
hij de monniken wilde aanhoren. Cornelis antwoordde: "Mijnheer de
markgraaf, het zij ver van mij dit te doen; doe gij wat u behaagt." Toen
zij gebonden naar de strafplaats zouden geleid worden, vermaande Herman de
markgraaf, om wel toe te zien, wat hij deed; want," zei hij, "God zal
het niet gering achten, dat gij ons van het leven berooft. Daarom, bekeer u,
mijnheer de markgraaf, voor de Heere u straft; het kan niet lang meer met u
duren, het zal God eindelijk eens verdrieten." Wij geloven, dat de Heere
de tirannen aldus dikwerf laat waarschuwen voor Hij hen wil straffen. Maar, het
is zeer te beklagen, dat zij geen oren hebben om te luisteren; daarom komt de
strik hun om de hals, voor zij het vermoeden. Zij denken voor God genoegzaam
gerechtvaardigd te zijn, als zij zich beroepen op het bevel van de koning.
Aldus wassen zij als Pilatus de handen, doch tevergeefs, want hun gehele
lichaam is met bloed besmet, en de Heere wil niet, dat wij koningen boven Hem
gehoorzamen. Och, of zij dit bedachten.
Toen deze martelaren gebonden waren, wilde de markgraaf, dat zij een hout
kruis in de handen zouden nemen, en de monniken bij hen toelaten, waarbij hij
Cornelis beloofde, dat, wanneer hij alleen dit wilde doen, hij met het zwaard
gedood en niet verbrand zou worden. Zij wierpen de kruisen weg en zeiden, dat
zij in het geheel geen tekenen wilden geven, waardoor in het minst zou kunnen
schijnen, dat zij van hun gevoelens waren afgeweken, en betuigden tevreden te
zijn, welke dood zij ook stierven; want dat zij in de Heere zouden sterven en
om de getuigenis van Zijn waarheid; dat het ook een geringe smart was om te
worden verbrand, die niet te vergelijken was bij de toekomstige heerlijkheid,
die aan gelovigen zal geopenbaard worden.
Bij het wegleiden naar de markt, verhief Herman zijn hart tot de Heere en
zong de 130e psalm: "Uit diepe nood schrei ik tot U, Heere God", etc.
Cornelis vermaande intussen het omstaande volk met grote vrijmoedigheid. Toen
zij op de markt waren aangekomen, lag het zwaard gereed, waarmee men hen zou
gedood hebben, indien zij het afgodische kruis in de handen hadden willen
nemen, en met de monniken meegaan; maar, daar zij in het minst niet wilden
afwijken, was ook alles gereed gemaakt om hen te verbranden.
Toen viel Cornelis op de knieën, en riep met een vurig hart tot God, en bad
voor zijn vijanden, dat de Heere hun vergeven wilde, die het onwetend deden.
Daarna werden zij in een hut, die van takken gemaakt was, geleid en aan de paal
verwurgd.
Terwijl dit geschiedde, ontstond er zulk een gedruis onder het volk, dat
ieder vreesde, dat er een oproer zou losbarsten. De beul greep het zwaard om
zich te verdedigen, want hij vreesde dat men hem het eerst op het lijf zou
vallen; doch de beweging was spoedig gestild. Toen ontstak hij het hout, en
verbrandde de lijken der vrome martelaren, die om de getuigenis van Jezus
Christus dit sterfelijke leven hadden afgelegd en in de Heere rusten.
Toen het vuur geblust werd, opdat men de geroosterde lijken de vogelen tot
spijs zou voorleggen op het galgeveld, en de markgraaf gereed stond om weg te
rijden, ontstond er weer zulk een gewoel en beroerte onder het volk, dat ieder
bevreesd en beangst was. De markgraaf was zo bleek als een doek van schrik,
want hij zag, dat zijn dienaren de vlucht namen, en hij dacht aan het gevaar
van alleen te moeten blijven.
Als wij op die beroerte letten, moeten wij de blindheid van de raad en van
de overheid van Antwerpen beklagen, die niet inzagen, hoe God hen verstoorde en
vrees aanjoeg, omdat zij tegen God en Zijn Gezalfde opstonden. Och, dat zij
niet op mensen, maar op God zagen, en verslagen van hart met Paulus uitriepen:
Heere, wat wijt Gij dat ik doen zal?" Maar helaas, zij werden dagelijks
meer verhard, wat de grootste straf is, die God de mens kan toezenden.
Bedenk het wel, geliefde lezer, hoe het in de tijd van onze Zaligmaker
Jezus Christus ging. Men beschuldigde Christus als een oproermaker, Die het
gehele land van Galilea af beroerd had. De priesters zeiden, dat het beter was,
dat Christus stierf, terwijl zij anders vreesden, dat de Romeinen komen zouden
en het land nemen. Toen zij Christus hadden omgebracht, en in vrede dachten te
zullen leven, werden zij door de Romeinen aangevallen en uitgeroeid. In onze
tijd gaat het op dezelfde wijze toe met de christenen om te brengen. De
tirannen en de geestelijkheid vrezen vooroproer en geweld, daar toch de
christenen dit niet bedoelen, zoals zij overtuigend getoond hebben. Maar nu toont
God, dat Hij de straf, die zij vrezen, op hun hals wil brengen. Daarom worden
zij zo dikwijls beangst. Daarom zijn zij altijd in vrees. O, gij mensen, de
almachtige God staat gereed om u te slaan; daarom, bekeert u, voor u het kwaad
overvalt. Hij zendt zijn leraren en predikanten tot u, opdat zij u zouden leren
en opwekken van uw boze wegen af te staan, teneinde gij zalig zoudt worden. Gij
sluit uw oren en vervolgt hen ten dode. Hij komt, en geselt en kastijdt u op
allerlei wijze, maar gij gevoelt het niet. Wat zal de Heere met dit verharde
volk doen, dat zo ongevoelig is als een blok? Voorwaar, het dorre hout zal
afgehouwen worden. Ziet de bijl ligt reeds aan de wortel der bomen.
O, gij overheid, luister wat u de wijze man zegt: "U is macht gegeven
van de Heere, en het geweld van de Allerhoogste, Die vragen zal, hoe gij lieden
handelt, en doorgrondt, wat gij oordeelt; want gijlieden zijt ambtslieden van
Zijn rijk, doch gij voert uw ambt niet behoorlijk uit, en houdt geen recht, en
doet niet naar wat de Heere bevolen heeft. Hij zal gans gruwelijk en haast over
u komen, en daar zal een gans scherp gericht over de overheden gaan. Want de
eenvoudigen geschiedt genade, maar de geweldigen zullen geweldig gestraft
worden."
[JAAR 1559.]
Deze Pieter was een arme wijngaardenier, geboren te Ville-Parisi, welke
plaats vijf Franse mijlen van Parijs ligt, op de weg van Meaux. Hij woonde ook
daar en leefde van zijn handenarbeid in de wijngaarden. Hij was ruim zestig
jaren oud, en reeds geruime tijd met de kennis van God bedeeld, en had daarin
zulke vorderingen gemaakt, dat hij het Nieuwe Testament bijna woordelijk van
buiten kende. Ja, hij had in die tijd reeds veel om de waarheid moeten lijden,
en ontzag zich niet om met anderen naar Parijs te gaan, en daarin de geheime
samenkomsten Gods Woord te horen verkondigen.
In een der laatste weken voor het kerstfeest van het jaar 1558 kwam er een
Franciscaner monnik in het dorp, om daar te prediken, bij wie de wijngaardenier
terstond wegens zijn godsdienst werd aangeklaagd. De monnik, die hem verraden
wilde, liet hem bij zich komen, onder de schijn alsof hij met hem over Gods
Woord wilde spreken. De goede oude man weigerde dit niet, en ging, met twaalf
andere goede vrienden van hem, die ook kennis der waarheid bezaten, naar de
monnik. De monnik had graag gezien, dat de anderen weer naar huis keerden. Doch
Pieter liet dit niet toe, en zei: "Indien gij enige gaven van God
ontvangen hebt, moet gij die ook aan anderen er niet alleen aan mij
meedelen." Hij zei dit met zulk een vrijmoedigheid, dat de arme monnik
geen woord durfde spreken. Eindelijk vroeg hij hun, wat zij in zijn huis deden.
Chevet antwoordde: "Wij bidden, en wilt gij ons nu ook zeggen, of Jezus
Christus de enige Heiland is dan of wij nevens Hem ook nog anderen moeten
zoeken en aannemen. De monnik wees hun terstond op de heiligen, op de goede
werken en de menselijke instellingen, waardoor men de zaligheid meent te zullen
verkrijgen. Maar de goede man sloeg dadelijk het Nieuwe Testament op, en
weerlegde met een groot aantal plaatsen, 'die hij zelf las of liet lezen, het
antwoord van de monnik. Vooral toen zij over het misoffer spraken, werd het 9e
en 10e hoofdstuk, van de brief aan de Hebreeën woord voor woord gelezen, onder
grote weerzin van de monnik, die niet wist, wat hij daarop zeggen zou, zodat
hij uit toorn naar het slot van een voorname vrouw liep, en het zover wist te
brengen, dat de goede lieden gegrepen en gevangen gezet werd. Pieter liet zich
gewillig gevangen nemen. Toen hij voor de vrouw van Ville-Parisi, enige
personen van het gericht en een schrijver dier plaats belijdenis van zijn
geloof had afgelegd, werd hij des anderen daags naar de gevangenis Chastelet te
Parijs gezonden.
Tien of twaalf dagen daarna werd hij voor de hoge beambte gebracht, en,
daar hij het nieuwe Testament bij zich droeg, betuigde hij, dat hij daarbij
leven en sterven wilde. Nadat hij op de artikelen, die in zijn rechtszaak
vervat waren, op christelijke wijze had geantwoord, stelde men hem aan de
geestelijke voor, doch hij wilde die niet als zijn rechter erkennen. En
aangezien hij zich op een andere rechtbank beriep, werd hij met Barbeville naar
de gevangenis van het paleis gebracht. Nauwelijks hadden de rechters van de
rechtbank zijn belijdenis van onze Heere Jezus Christus gehoord, of zij
vernietigden zijn beroep, en gaven hem aan de geestelijke over, die hem vele
vragen deed, waarop hij tot het einde toe met standvastigheid antwoordde, zodat
hij door de geestelijke voor een ketter werd verklaard. Toen de geestelijke hem
vroeg, of hij ook aan de mis geloofde, vroeg Pieter op zijn beurt, of zij ook
in het Nieuwe Testament vervat was. En, toen de geestelijke dit ontkennend
beantwoordde, zei Pieter: “welaan, zo geloof ik er ook niet aan." Al zijn
antwoorden rustten op de bewering, dat hij niet verplicht was iets anders te
geloven dan wat in de heilige Schrift geschreven stond, aangezien de mensen de
macht niet hadden, iets daarvan af of toe te doen. Ja, hij betuigde, dat,
ofschoon er een Engel uit de hemel kwam, die iets anders predikte, hij hem niet
wilde aannemen maar vervloeken. Hij voegde er bij: “Toen mijn ouders sterven
zouden, hebben zij mij tot uitvoerder van hun uiterste wil gemaakt. Doch, toen
ik meer deed dan mij door hen bevolen was, wilden mijn mede-erfgenamen dit niet
voor goed aannemen; daarom wil ik ook niemand geloven, die iets tot het
Testament van mijn Vader en Verlosser toedoet." Toen hem gevraagd werd,
waar hij dit alles geleerd had, daar hij toch slechts een onwetende
wijngaardenier was, antwoordde hij: "Er staat geschreven: Zij zullen allen
van God geleerd zijn. Hoe zou ik dan niet weten, wat tot mijn zaligheid dient,
daar ik zulk een voortreffelijke onderwijzer heb, namelijk de Geest van
God?" De geestelijke zei: "Gij zult u in gevaar brengen en wellicht
verbrand worden." Hij antwoordde: "Reeds sedert lang ben ik geen
ander loon waardig geweest; en, ofschoon gij mij levend de huid wilt afstropen,
wil ik toch mijn Heere Christus niet verloochenen, want er is geschreven:
"Wie Mij belijden zal voor de mensen, die zal ik ook belijden voor Mijn
Vader, Die in de hemelen is."
Toen men hem vroeg, of hij niet wilde biechten, hernam hij: "Ik biecht
mijn zonden dagelijks aan onze Heere God, en wie is er onder u, die zich
onderwindt de zonden te vergeven?" De geestelijke zei "Ik".
Chevet zei “O gij ellendig mens! gij hebt genoeg met uzelf te doen, en wilt gij
nu nog anderen zalig maken? De geestelijke bedreigde hem, dat hij hem des te
langer in de gevangenis zou laten zitten. “Ja," zei Chevet, "al zou
ik daarin verteren, zo wil ik nochtans, zo God wil, mijn tegenwoordige
gevoelens niet laten varen."
De 21e Maart werd hij andermaal voor de geestelijke gebracht om zijn vonnis
aan te horen. De geestelijke gebood hem te knielen, doch hij wilde dat voor
geen schepsel doen; doch, toen hij ten strengste daartoe gedwongen werd, zei
hij: "Welaan, zo wil ik het dan doen tot Gods eer, maar niet om
uwentwil." Vervolgens werd zijn vonnis in het Latijn gelezen. Doch Chevet
zei: "Lees mij dat vonnis in het Frans voor, want Latijn versta ik niet."
Toen zei de geestelijke: “Ik zeg, dat gij een ketter en muiter bent."
Chevet antwoordde: "Dat is niet waar: ik geloof beter in God dan gij. Toen
men hem uit de zaal sleurde, riep hij met luider stem: "Heere God, ik dank
U, dat ik thans uit de synagoge des duivels verstoten en in uw grote
overwinnende kerk aangenomen word." En toen er een riep: "Naar het
vuur! naar het vuur met hem!" zei Chevet: "Wacht u voor het eeuwige
vuur, dat nooit uitgeblust wordt."
Op de 4e Maart werd hij aan de wereldlijke arm overgeleverd en in de
gevangenis van het paleis gebracht. En, toen hij voor de geloofsrechter en de
raadsheren der grote rechtbank in de belijdenis van zijn geloof volhardde, werd
hij door hen tot de vuurdood veroordeeld. Deze martelaar was klein van persoon,
maar sterk in het geloof en ijverig in de godsdienst. Met wie hij ook omging,
hij sprak altijd over Gods Woord, en in zijn verantwoording ontbrak het hem
nimmer aan getuigenissen der heilige Schrift.
Aangezien hij dan de leugen niet in de plaats der waarheid wilde aannemen,
moest hij naar Malbertsplaats ter dood worden uitgeleid, waar hij veel wreder
dan anderen voor hem werd behandeld; want de uitvoering van het vonnis werd aan
de wreedste beul van het parlement, die ooit bestaan had, opgedragen. Deze bond
hem de bal zo vast in de mond, dat hij daardoor zijn gehele aangezicht
mismaakte. Hij liet geen ogenblik na hem met vuisten te slaan, omdat hij het
kruis van de mispriester niet wilde kussen. De priester hielp de beul in zijn
ambt, door de beklagenswaardige lijder met de voeten te schoppen. De beul zei,
dat hij hem zwaarder wilde pijnigen dan ooit iemand anders, en dat hij geen
wreedheid sparen zou, die in een beul kon gevonden worden. Toen de martelaar
aan de paal kwam, gunde hij hem zoveel tijd niet om van de wagen te klimmen,
maar wierp hem met geweld van boven neer zodat hij met het hoofd op de grond
viel. Terstond daarna trok hij hem op jammerlijke wijze nu en dan uit het vuur
in de lucht, totdat hij de laatste adem uitblies. Toen men hem de klederen van
het lichaam scheurde, riep hij met een naar de hemel gericht gelaat: "O
hoe zalig, ja meer dan zalig ben ik!" Maar het volk riep, dat hij de
allerschandelijkste en vervloekte ketter was, die zij ooit hadden gezien. En
aldus is deze martelaar godzalig in de Heere ontslapen.
[JAAR 1559.]
George de Gese, geboortig van Milaan, in Italië, hield zich, toen hij tot
jaren des onderscheids gekomen was, met zijdeweven bezig, en werd een kundig
zijdewever. God schonk hem een goede vrouw en een aangenaam huisgezin. Op
zekere tijd kwam hij in nauwe kennis met zekere koopman in bombazijn en andere
stoffen, die Evangelist heette, en te huis behoorde te Lucarno een kleine stad
in Zwitserland. Met deze man overlegde hij dikwerf, of men in Zürich het bedrijf
van zijdeweven niet zou kunnen invoeren, daar hij meende, dat dit bedrijf daar
zeer goed zou slagen, aangezien Zürich een van de voornaamste steden van
Zwitserland was. Zij keurden dit eindelijk beiden goed en trokken daarheen.
George nam een van zijn oudste dochters mee, opdat die de vrouwen en meisjes te
Zürich leren zou de zijde te scheiden. Toen zij daar aankwamen, werden zij goed
ontvangen, en begonnen met goede uitslag te werken, tot tevredenheid en
genoegen van de heren en kooplieden daar. In die tijd bevonden zich enige
Italianen van Lucarno te Zürich, die belijdenis deden van de zuivere leer des
Evangelies en hielden daar hun christelijke oefeningen in hun taal, zoals zij
gewoon waren in de gemeente des Heeren te Zürich. Toen George daar eerst kwam,
wilde hij weten en zien, wat men in deze samenkomsten deed, en kort daarna
begon hij lust te krijgen in de leer der waarheid, verblijdde zich met geheel
zijn hart, en dankte de almachtige God, dat Hij hem de ogen des verstands
geopend had, om de gekruisigde Jezus als zaligheid voor de uitverkorenen te
kunnen aanmerken, en Hem door de ware prediking des heiligen Evangelies te
mogen ontvangen. Aldus nam hij van dat uur met grote ijver de ware godsdienst
aan. Toen hij geruime tijd te Zürich gewoond had, was hij in tweestrijd, en wel
wegens zijn huisgezin, dat hij te Milaan had achtergelaten, en hij was het met
zichzelf niet eens, of hij naar Milaan zou gaan om dat te halen, of nog enigen
tijd te Zürich te blijven. Terwijl hij daarover nog altijd nadacht, hoorde hij
van de stad Genève spreken, en was van plan daarheen te reizen, teneinde de
Italiaanse gemeente, die daar bestond, te bezoeken en zich daarbij aan te
sluiten. Toen hij met zijn dochter was aangekomen, en zeer vriendelijk
ontvangen werd, richtte hij daar zijn molens en een fraaie winkel van zijde op,
zodat het hem daar zeer goed ging naar de wereld. Maar nog veel meer nam hij
toe in de kennis van het heilige Evangelie en de christelijke godsdienst, en
wel met een bijzonder genoegen en vreugde zijner ziel, zodat hij de gave, die
hij van de Heere ontvangen had, meedeelde aan andere gelovige Italiaanse
broeders, die reeds een goed gevestigde gemeente hadden, welke gemeente van die
lijd af tot beden, door de genade en gunst van Christus, in de stad Genève in
stand gebleven is. George wilde graag zijn huisgezin in deze geestelijke gaven
doen delen, en vatte andermaal het plan op, om naar Milaan te reizen, teneinde
zijn oudste zoon met zich naar Genève te nemen. Met ijver en spoed ondernam hij
deze reis, maar vond zijn zoon niet, die met zijn oom naar Venetië was gereisd.
George keerde daarom terstond terug, daar de overige leden van zijn huisgezin
in die tijd nog niet gezind waren om hem te volgen. Te Genève was een koopman,
die grote handel dreef te Milaan, en deze nam, op het herhaald aandringen van
George, op zich zijn zoon mee te brengen, wat hij ook naar behoren deed. Daarna
verkeerde hij in grote moeilijkheid, want, op last van de kardimaal Berromee,
werd hij een geheel jaar gevangen gehouden, doch eindelijk onder grote
moeilijkheden en onkosten, uit zijn gevangenschap ontslagen. Toen deze zoon te
Genève gekomen was, bleef hij daar tot het jaar 1607 met zijn zuster, die eerst
gehuwd doch daarna weduwe was, en met een van zijn jongere broeders, uit wiens
mond dit verhaal opgetekend is. George besloot eindelijk te beproeven, om ook
de overige leden van zijn huisgezin naar Genève over te brengen, en, nadat hij
daarover met enige verstandige lieden gesproken had, begaf hij zich op reis. Te
Milaan gekomen, deed hij zijn best zijn vrouw te bewegen om mee te gaan naar
Genève; maar zij bewilligde daarin niet, en zei, dat zij haar vaderstad niet
wilde verlaten. Om haar man daar te houden, ging zij naar de kardinaal
Berromee, en verzocht hem in deze zaak naar haar verlangen te handelen. De
kardinaal zond terstond de beambten van de rechtbank van het geloof naar het
huis van George, om hem gevangen te nemen. Dit had plaats omtrent zes uur in de
avond, op de 18den Juni, in het jaar onzes Heeren 1557. Nadat de beambten in
huis gekomen waren, zei een hunner: "George, mijn allerdoorluchtigste heer
Berromee wil u terstond eens spreken." Zonder een woord daartegen in te
brengen, deed George zijn mantel om, en ging terstond met hem mee. Toen de
kardinaal hem zag, zond hij hem terstond naar de gevangenis, terwijl hem twee
dagen daarna, in tegenwoordigheid van de geloofsrechter, werd gevraagd, waar
hij zijn vrouw wilde heenbrengen.
George. "Naar de stad Genève.
De geloofsrechter. "Hoe hebt gij u alzo door de duivel laten verleiden,
en uw godsdienst veranderd? Bent gij nog niet tevreden uzelf te hebben
bedorven? Wilt gij uw gehele huisgezin bederven, en met u in de eeuwige
verdoemenis slepen?"
George. "Mijn bedoeling en de waarheid, mijnheer, is geheel anders,
want ik heb een valse leer laten varen, en mij overgegeven aan de ware
belijdenis van het Evangelie, waartoe ik mijn vrouw en mijn huisgezin ook graag
zou brengen, zoals een getrouw huisvader schuldig is.
De geloofsr. "Waar hebt gij gewoond gedurende de geruime tijd, dat gij
uit Milaan zijt geweest?"
George. "Eerst enige tijd te Zürich, daarna te Genève.
De geloofsr. "Wie zijn hier uw metgezellen, kent gij niemand van uw
godsdienst te Milaan?
George. “Ik heb geen metgezellen; en sedert mijn komst heb ik geen
gemeenschap gehad dan met mijn huisgezin.
De geloofsr. Welke boeken hebt gij naar hier meegebracht uit Genève?"
George. Ik heb geen andere boeken meegebracht dan een catechismus, die ik
aan mijn zoon gegevenheb."
De kardinaal. "Houdt gij de roomse godsdienst niet voor het ware
katholieke geloof?
George. "God heeft mij de genade bewezen de waren katholieken en
apostolische godsdienst te leren kennen, terwijl ik te Zürich en te Genève
geweest ben."
De kard. "Gij bent een dwaas, die op uw eigen verstand
vertrouwt."
George. “Ik ben niet dwaas, en ik vertrouw niet op mijn eigen verstand,
aangezien, wat ik geleerd heb, goed is. God, Wiens genade ik ingeroepen heb,
Die mijn stem verhoord heeft, en Wiens Woord en beloften ik naarstig overdacht
heb, heeft mij bijgestaan en bestuurd, om alle verkeerde gevoelens te
verwerpen, en de waarheid aan te nemen, welke ik nu in geen dele wil
verloochenen."
Door deze moorden werd de kardinaal woedend, en zei tot hem: Gij bent
uitzinnig, de duivel drijft u. Gij wilt wijzer zijn dan wij allen samen en uw
voorouders."
Daarna ondervroeg men hem naar de artikelen van het geloof, die bij de
pausgezinden worden betwijfeld, waarop hij met grote standvastigheid
antwoordde. Vervolgens zei de geloofsrechter: “Welaan, welaan, wij zullen hem
mettertijd zijn dwalingen wel doen inzien." Daarop werd hij naar een zeer
duistere en diepe gevangenis geleid, onder een toren, waar het nooit licht was,
en waar hij zich niet kon oprichten. Van tijd tot tijd haalde men hem er uit,
om hem met listige woorden te kwellen, teneinde hem van zijn geloof te doen
afvallen. Maar, niettegenstaande de schone beloften, bedreigingen,
vreesaanjaging en de ergste onaangenaamheden van de kerker, bleef hij
standvastig. Zij dachten die standvastigheid te verbreken, door hem in een
akeliger kerker te sluiten dan te voren, waar zij hem achttien maanden
opgesloten hielden, zonder dat ooit iemand een woord tegen hem mocht spreken.
Daarna brachten zij hem in hoger, lichter, en ruimer gedeelte van de
gevangenis, en dachten hem, door de vrees van weer in de vorige kerker te
zullen worden geworpen, aan het twijfelen te brengen.
Intussen waren er andere gevangenen, die niet om de godsdienst maar wegens
andere kwade handelingen gevangen zaten. Deze vonden een middel om uit de
gevangenis te breken; maar, daar zij hun doel niet konden bereiken zonder de
muur door te slaan van het vertrek waar George zat, hadden zij de vermetelheid
om de muur te verbreken; en, toen zij dat gedaan hadden, wekten zij George op
zich te beveiligen en ook te vluchten, wat hij ook (leed. Dit gebeurde des
middernachts, terwijl het zeer donkere koud was. George durfde niet naar zijn
vrouw te gaan, en verliet daarom de stad, omtrent vijf mijlen van Milaan, waar
zijn schoonbroeder woonde, en dacht daar veilig te zijn. Deze schoonbroeder
ontving hem met grote vriendschap, doch zond terstond een zijner zonen naar de
geloofsrechter, om hem te doen weten, dat zijn schoonbroeder die nacht daar
gekomen was. Toen de geloofsrechter dit hoorde, was hij verschrikt, daar hij
niet wist, hoe hij uit de gevangenis gekomen was. Ogenblikkelijk zond hij zijn
beambte en dienaren met deze jongeling mee, om hem gevangen te nemen, en weer
naar Milaan te brengen, wat zij ook deden; want, voor de dag aanbrak, waren zij
reeds voor de poort van het huis, waar zij George vonden, en brachten hem naar
de gevangenis. Hier vertoefde hij omtrent vijftien dagen en werd daarna
veroordeeld om levend te worden verbrand. Hij hoorde dit vonnis met blijdschap
aan zonder enig bewijs van droefheid. Hij was integendeel goedsmoeds, zodat hij
zijn vrouw en kinderen wilde zien, voor hij ter dood zou worden gebracht, die
hij allen met de grootste ijver vertroostte. De priesters en monniken zochten
hem op allerlei wijze in zijn standvastigheid te doen wankelen, terwijl zij hem
hun beelden en kruisen voorhielden. Maar als iemand, die gezind was alleen God
Zijn Zaligmaker aan te roepen, hief hij zijn ogen naar de hemel, en bad op
moedige wijze God, zijn almachtige Vader aan, wat deze dienaren van de
antichrist van woede deed schuimbekken. Toen hij op de plaats gekomen was, waar
hij de Heere zijn leven in de vuurvlammen zou opofferen, ging hij zelf in de
hut, die daar voor hem gereed gemaakt was, in welke hut een paal stond, waaraan
hij werd vastgemaakt, en met een zwak vuur verbrand. Hier gaf hij een uitnemend
bewijs van zijn geduld; want onder het aanroepen van de naam onzes Heeren Jezus
Christus, bleef hij volharden in het geloof tot het laatste ogenblik van zijn
leven. Zijn lichaam werd slechts half verbrand, en bleef daar liggen, om de
vogelen tot spijs te dienen.
In die tijd was er te Milaan een onderwijzer, die zeer begon over te hellen
naar de christelijke gereformeerde godsdienst. Deze bekende later, dat George,
toen hij naar de strafplaats geleid werd, hem oplettender had aangekeken dan
een ander, waardoor de onderwijzer zich zo getroffen gevoelde, dat hij de
volgende nacht als uit de stad werd gedreven, en zich aan een groot gevaar
blootstelde, daar hij de moed bad het lichaam van George te begraven, dat daar
half verbrand was blijven liggen, om voor de dieren te worden geworpen. Daarna
begaf deze man zich naar de Italiaanse gemeente te Genève, waar hij zijn brood
eerlijk verdiende, terwijl hij het hertogdom Milaan verliet. De catechismus van
George werd voor de dood van de vader in de tegenwoordigheid van de zoon
verbrand, maar het Woord Gods blijft eeuwig, en de dood der gelovigen is
dierbaar in de ogen van hun Hoofd Jezus Christus. Deze zoon van George, die
toen nog geen kennis had van de ware godsdienst, deed daarvan belijdenis in de
stad Genève, in het jaar onzes Heeren 1607.
Deze martelaar van Jezus Christus liet zijn bloed door de vijanden der
waarheid vergieten op de 13e Maart in het jaar 1559.
[JAAR 1559.]
In deze vervolging werd ook Nicolaas Ballon te Parijs gedood. Hij was een
bejaard man, en had zich metterwoon naar Genève begeven, om des te beter God te
kunnen dienen. Hij vond zijn levensonderhoud met bijbels en andere nuttige
boeken van Genève naar Frankrijk te brengen, waarmee hij onder groot
levensgevaar bezig was, en de uitbreiding van het rijk van Christus zocht te
bevorderen. In het jaar 1556 werd hij met zijn boeken gegrepen, te Poitiers
gevangen genomen, en daar, na belijdenis van de Heere Christus, ter dood
veroordeeld. Van dit vonnis beriep hij zich op hogere rechtbank, en werd naar
Parijs overgebracht, waar velen door zijn standvastigheid werden gesticht. Hij
redetwistte op moedige wijze met Maillard, de leraar der Sorbonne, stelde
schriftelijk een goed gegronde geloofsbelijdenis op, en gaf die de rechters
over, die daarover schaamrood werden. In de gevangenis bracht hij al zijn tijd
door met de gevangenen te onderrichten, en hen te leren bidden. De vijanden
vernamen, dat hij in de gevangenis groot nut stichtte, en dat de rechters
aarzelden om hem te veroordelen, daar zij geen reden vonden om hem te doden, en
daarom brachten zij teweeg, dat de koning een bepaald bevel gaf, om hem ter
dood te brengen.
Volgens het oordeel der rechters werd er besloten, dat hij te Poitiers verwurgd
en verbrand zou worden. Doch God wilde hem toen nog sparen, want onderweg
ontliep hij aan de handen van de gerechtsdienaren, en kwam weer te Genève, wat
de vijanden derwijze ergerde, dat zij in verscheidene plaatsen van het
koninkrijk lieten uitroepen, dat hij, die hem overleveren zou, een grote som
geld tot beloning zou ontvangen. Zij deden dit vooral, omdat zij gevoelden, dat
hij, nu hij vrij was, nog groter nut zou stichten, aangezien hij in de
gevangenis hij de gevangenen reeds zoveel gedaan had. Daarna kwam hij weer van
Genève in Frankrijk, en werd te Chalons, in Champagne, ten tweede male gevangen
genomen. Misschien zal deze of geen hem beschuldigen, dat hij dwaas en vermetel
handelde, om zich weer in gevaar te begeven, waaruit God hem eenmaal zo wonderbaar
had verlost; doch hij verontschuldigde zich, met te zeggen, dat dit zijn plicht
was, waartoe God hem had geroepen. Het is waar, dat hij in een zeker gevaar
verkeerde, doch God gaf hem ook zulk een kracht, dat hij vertrouwen bezat om
zijn zaak uit te voeren, het mocht dan gaan, zoals het wilde; en hij zei, dat
het zijn innerlijke roeping was, om voor de onrechtvaardigen de naam van Jezus
Christus te belijden, en dat hij daartoe zulk een aandrang gevoelde, dat hij
weer naar Frankrijk moest reizen, in weerwil van wat zijn vrienden daartegen
inbrachten; in één woord, de uitkomst heeft hem overvloedig van alle
vermetelheid vrijgesproken.
Van Chalons werd hij paar Rheims overgebracht, en vandaar naar Parijs,
nadat hij zich van het uitgesproken vonnis op een hogere rechtbank had
beroepen.
Toen hij te Parijs gekomen was, herkende men hem als dezelfde, die voor
twee jaren aan de handen der gerechtsdienaren was ontlopen. Daarom vroegen zij
hem scherp, wie hem had bevrijd, doch alles was tevergeefs. Eindelijk, toen hij
bij zijn eerste belijdenis volhardde, werd hij door de rechters in de grote
kamer veroordeeld, om met gesloten mond naar de galg gebracht, daar verwurgd,
in het vuur geworpen en tot as verbrand te worden. En, daar men wilde zorgen,
dat hij niet ten tweede male aan de handen van de beul ontlopen zou, werd de
uitvoering de lijfstraffelijke rechter aanbevolen en werd deze belast, om met
zijn dienaars toe te zien, dat er geen wanordelijkheden voorvielen. Voor hij
uit de gevangenis, Chastellet genaamd, overgebracht werd, had hij menige strijd
met verschillende monniken te verduren. Doch hij bewees hun, welk een
schandelijke leer zij voorstonden, zodat zij van toorn en woede schuimbekten.
Toen men op de gerichtsplaats kwam, wilde het volk verhinderen, dat hij zou
verwurgd worden. Een gerechtsdienaar, die meende, dat Ballon nog geen pijn
genoeg had, stak hem met een spies in de zijde. En aldus gaf hij zijn geest aan
de Heere over.
Nieolaas Guenon, een jonkman, was de dienaar van Nicolaas Ballon, en werd om
dezelfde reden als deze gevangen genomen en daarna op St. Janskerkhof, weinig
dagen na de dood van koning Hendrik, verbrand. Deze martelaar werd door het
volk op zeer wrede wijze behandeld. Want men meende, dat de dood van koning
Hendrik een geheel ander bestuur zou ten gevolge hebben, en dat de vervolgingen
enige tijd zouden worden gestaakt. Toen men derhalve hoorde, dat deze martelaar
ter dood veroordeeld was, was het volk in dit opzicht gerust gesteld. Zij
verheugden zich bovenmate, stroomden naar de genoemde strafplaats, en pleegden
daar hun gewone wreedheid aan hem, zodat hij een langdurige en smadelijke dood
stierf.
[JAAR 1559.]
Marin Maria, geboortig van St. George, in het bisdom Lisseux, in Normandië,
zette zich omwille van het evangelie te Genève metterwoon neer. Toen hij weer
met een pak boeken naar Frankrijk vertrokken was, werd hij te Sens, in
Bourgondië, gevangen genomen. Nadat hij voor de verkoop van zijn boeken was
uitgekomen, en de waarheid van het evangelie op moedige wijze had verdedigd,
werd hij door de overheid dier plaats veroordeeld om uit de gevangenis op een
wagen naar St. Stevenskerkhof gevoerd en daar aan een paal gehangen, verwurgd
te worden en dat zijn lichaam tot as verbrand zou worden. Van dit vonnis beriep
hij zich op hogere rechtbank, en werd naar de gevangenis van het paleis te
Parijs overgebracht. En, nadat hij zijn vroegere belijdenis andermaal
uitgesproken en bevestigd had, werd hij door het parlement veroordeeld om op
Malbertsplaats de dood te ondergaan. Door het volk en de gerechtsdienaren werd
hij daar zeer wreed behandeld, omdat hij het kruis niet wilde kussen, maar dit
de monnik uit de hand sloeg. Toen hij met een touw in de lucht getrokken werd,
om levend te worden verbrand, stak men de vlam in enig stro, en hield dit aan
zijn gezicht. Daarna werd het hout onder de voeten aangestoken. En, toen de
vlammen zijn aangezicht bereikten, verbrandde het touw, waarmee men hem de bal,
als naar gewoonte, in de mond gebonden had. Toen begon hij te spreken en te bidden;
doch zij lieten hem terstond in het vuur vallen, opdat hij door de omstanders
niet verstaan zou worden. Tegenover hem was een paal opgericht, waaraan de
boeken hingen, die men bij hem gevonden had, te weten, enige bijbels en Nieuwe
Testamenten, die volgens het vonnis ook in het vuur geworpen en verbrand
werden. Dit had plaats op de 2e Augustus, in het jaar 1559.
[JAAR 1559.]
Margaretlia le Riche, vrouw de la Calle genaamd was te Parijs geboren en de
vrouw van de boekverkoper Antonius Richout, die te Parijs op St. Vlilariusberg
woonde, en wel in het huis de grote Wachter genaamd. Op de 19e Augustus werd
zij op Malbertsplaats verbrand. Deze vrouw was zulk een dappere heldin, als men
ooit ergens aantrof. Door het onderwijs van haren man leerde zij, ofschoon zeer
gebrekkig, de pauselijke misbruiken kennen. Haar man namelijk stelde zich
tevreden, wanneer zij de afgoderij en de bijgelovigheden zou laten varen, en
liet het daarbij blijven, want hij was iemand, die zich met de godsdienst niet
veel bemoeide. Zij meende echter, dat het niet genoeg was de slechte weg te
kennen, en zich daarvoor te wachten, maar dat men ook de rechte weg, die tot de
zaligheid leidt, moet zoeken, aannemen en God de Heere dienen. Toen zij dan ook
vernam, dat er christelijke samenkomsten in de stad werden gehouden, vond zij
goed daarheen te gaan, en nam daar derwijze in de kennis van God toe, dat zij
vast besloot in haar leven de mis niet meer bij te wonen, al moest het ook haar
leven kosten.
En, aangezien zij daarom door haar man slecht werd behandeld, en hij haar
bedreigde, dat hij haar tegen Pasen op de hals zou nemen en naar de mis dragen,
en ook geruime tijd veel van haren man had moeten lijden, omdat hij wilde, dat
zij met hem veinzen zou, opdat hij in geen gevaar zou komen, en zij voor zijn
woede vreesde, ging zij op Pasen naar haar vrienden, en verkoos liever het
ongenoegen van haren man dan Gods toorn over zich te brengen, om Wie te dienen
zij zich geheel had overgeven. Toen die dag was verstreken, wilde zij zich niet
langer van haar huisgenoten verwijderen, en keerde weer tot haren man terug,
ofschoon zij wist, dat zij niet goed door hem ontvangen zou worden. Zodra zij
in huis kwam, werd zij door de pastoor van St. Hilarius verraden en naar de
gevangenis van het paleis gesleurd. Toen haar gevraagd werd waar zij haar Pasen
gehouden had, antwoordde zij rondborstig, dat zij uit haar huis naar haar
gelovige vrienden gegaan was, opdat zij het avondmaal des Heeren niet zou
ontheiligen, en dat zij dit, naar de instelling van Jezus Christus, in de
samenkomst der gelovigen ontvangen had. Toen men haar vroeg, of zij gewoon was
de geheime samenkomsten der gelovigen bij te wonen, antwoordde zij toestemmend,
en zei, dat zij het voor het grootste geluk hield, dat haar ooit was te beurt
gevallen, daartoe te zijn gekomen. En, toen haar daarna door de raadsheren
aangaande de mis, het vagevuur, de biecht en andere zaken gevraagd werd,
antwoordde zij vrijmoedig wat zij daarvan in Gods Woord geleerd had, zodat er
de 5e Mei werd besloten, dat zij aan de bisschop van Parijs of diens
geestelijke zou worden voorgesteld, of zij wellicht door hem bewogen of op een
anderen weg gebracht zou kunnen worden. Doch, toen de geestelijke niets op haar
winnen kon, en zij in haar gedane belijdenis bleef volharden, sprak hij het
oordeel over haar uit, en verklaarde haar voor een ketter, die eigenzinnig en
halsstarrig was, en leverde haar weer aan de wereldlijken arm in de gevangenis
van het paleis over. Toen zij voor het parlement verscheen, liet men leraren en
andere geleerde lieden bij haar komen, om met haar te redetwisten. Maar zij
wankelde niet in haar geloof, en bleef standvastig onder alle aanvechtingen.
Daarom werd zij door het parlement veroordeeld, om op een wagen naar
Malbertsplaats vervoerd te worden. Een bal zou in de mond gestopt en zij tot as
verbrand worden; verder beval men, dat men haar voor de uitvoering van het
vonnis pijnigen zou en haar vragen naar haar geloofsgenoten en bekenden, en
vooral, in welk huis zij op Paasdag geweest was. Met onuitsprekelijke moed
droeg deze vrouw haar kruis, want gedurig zong zij psalmen en dankte God.
Nimmer trof men haar treurig in de gevangenis aan. Altijd was zij bezig de
andere gevangen vrouwen christelijk te vermanen en te vertroosten. De martelaren,
die uit de gevangenis ter dood gebracht werden, moesten voorbij haar vertrek
gaan, maar zij werd niet mismoedig, ofschoon zij die in de handen van de beul
zag; integendeel, zij riep hun toe, en wekte hen op zich te verblijden en de
smaadheid van onze Heere Jezus Christus met lijdzaamheid te dragen. Ja, zij
sprak ook du Bourg aan en sterkte hem; want een kleine opening in haar vertrek
kwam uit in dat van de heer du Bourg, en daardoor was zij gewoon met hem te
spreken of hem toe te wenken, als zijn vijanden hem hard kwamen bestormen, en
vertroostte hem dan, zodat du Bourg, wanneer de vijanden der waarheid hem
kwelden en plaagden om te herroepen, in het openbaar zei: "Een vrouw heeft
mij een les gegeven, en mij geleerd, hoe ik mij in dit geval moet gedragen;"
want hij erkende, dat hij de kracht der vermaning, die hij van deze eenvoudige
vrouw gehoord had, had gevoeld.
Toen zij haar vonnis ontvangen had, werd zij als naar gewoonte naar de
gevangenis in de kapel gebracht. Daar liet zij niet na anderen te onderrichten
of psalmen te zingen, totdat zij op een wagen geworpen en naar de strafplaats
gevoerd werd. Haar standvastigheid was in de stad derwijze bekend, dat de
lieden in grote scharen op de straten stonden, en haar verlangden te zien. En
het behaagde God, dat haar gaven en wonderbaarlijke kracht des Heilige Geestes,
die zich in deze beklagenswaardige vrouw openbaarde, door vele lieden zouden
gezien en erkend worden. Aldus ging Margaretha als overwinnaar midden door het
volk, en was in geen dele bevreesd, en keek met een opgericht hoofd, welks
aangezicht een goede kleur had, naar de hemel. En, ofschoon men haar een bal in
de mond had gestopt, was zij daaronder evenwel tevreden en opgeruimd, waarover
zich, ook onder het verharde volk, velen verwonderden, die niets anders wisten
te zeggen dan: "Ziet, die boze vrouw doet niet anders dan lachen."
Toen zij op de gerichtsplaats was aangekomen, vroegen de rechters haar, of zij
niet van gevoelen wilde veranderen, en zij beloofden haar, dat, indien zij dit
deed, men haar zou verworgen. Daarop antwoordde zij, dat haar geloof en haar
belijdenis zeer goed op Gods Woord was gegrond, en zij daarin niets wilde
veranderen. En, opdat ieder zien zou, dat zij de dood niet vreesde, begon zij
zelf zich te ontkleden, opdat de beul zich daarmee niet zou behoeven te
belasten. Toen men gereed stond haar in de lucht op te trekken., vroeg men haar
nog eens, of zij de haar aangeboden genade van het parlement niet wilde
aannemen, opdat men haar slechts zou verworgen. Maar zij gaf een teken, dat zij
die genade niet begeerde. Alzo werd het hout aangestoken, en gaf zij haren
geest zacht en stil aan de Heere over.
Ook was er een jonge timmerman, die van het vonnis des rechters te Sens
zich op een hogere rechtbank beroepen had, weinig dagen na de dood van deze
vrouw in de grote gerechtskamer veroordeeld geworden om op St. Johanskerkhof te
worden verbrand, en wel om de belijdenis van onze Heere Jezus Christus. Het
vonnis luidde, dat men hem zou verworgen, doch het volk belette dit. Toen hij
in de lucht opgetrokken werd, brandde het touw, waarmee de bal hem in de mond
gebonden was. Geruime tijd riep hij de naam des Heeren aan met de woorden:
"O Heere, mijn God, Wien ik die, sta mij bij”. En aldus gaf hij de geest.
[JAAR 1559.]
Onder hen, die met hun bloed de Evangelische waarheid hebben bezegeld, en
die door de geloofsrechters in Sevilla, op de 24ste September in het jaar 1559
werden uitgevoerd en op de schouwplaats voorgesteld, moet ook Johannes Pontius,
van Leon, in Spanje, de zoon van Rodericus Pontius, de graaf van Bailena of
Baglena, in de eerste plaats geteld worden. Behalve dat hij van hoge geboorte
was, had God hem met bijzondere christelijke deugden begiftigd. Zij, die hem
hebben gekend, getuigen dat zij in geen tijden in Spanje zijns gelijke gezien
hebben. Uit christelijke liefde deelde hij de erfelijke goederen van zijn
vader, waardoor hij zijn adel op prachtige wijze had kunnen onderhouden, aan de
arme christenen uit, en geraakte zelf, ofschoon vrijwillig, in de uiterste armoede.
Toen echter de geloofsrechters te Sevilla deze liefelijke reuk van het
Evangelie, als een vrucht van de ware godsdienst, niet konden verdragen,
spaarden zij hem niet, maar werden zowel hij, als personen van lagere stand
gevangen genomen, en alle listen en streken van de rechtbank van het geloof bij
hem beproefd, om hem van het ware geloof te doen afvallen. In het begin vielen
zij hem zo aan, dat hij op sommige punten wankelde, waardoor hij in grote angst
en bekommering geraakte. Doch God sterkte hem derwijze, dat hij in de
overwinning de eerste plaats als de grootste ketter heeft ingenomen. Uit het
vonnis, dat over hem is uitgesproken, kan men afleiden, wat zijn geloof en
belijdenis was. Onder andere was in het openbaar te lezen, waarom hij tot de vuurdood
werd veroordeeld, namelijk, dat hij zich ten allen tijde tegen de schandelijke
afgoderij, die met de aanbidding van het brood gepleegd werd, had verzet. Zo
dikwerf namelijk, als de broodgod hem te gemoed kwam, wanneer deze met grote
pracht in de woningen der zieken werd gebracht, koos hij met de meeste spoed
een anderen weg, opdat hij hem geen eer zou behoeven te bewijzen. Menigmaal had
hij ook de rug naar hem gewend, als hij soms in de dom kwam, opdat hij de
priester niet zien zou, die hem ophief. Gewoonlijk wandelde hij bij de pilaren,
waaraan men gewoon was de christenen om de waarheid te verbranden, opdat hij
door gedurige overdenking van het martelaarschap, vooral van de heerlijke
belijdenissen, die de martelaren daar ter ere van Christus hadden afgelegd, in
zijn hart van de waarheid verzekerd mocht worden, en, wanneer het ook eens zijn
beurt werd, zich daarvoor te minder ontzetten mocht, ja, opdat hij daardoor de
menselijke huid mocht afleggen en een hardere huid mocht aantrekken, die zulke
pijnigingen standvastig en geduldig verdragen kan. Verder, als de bestemde dag
gekomen was, waarop hij als naar gewoonte het misbrood zou ontvangen, zond hij
zijn bedienden ergens heen, en hield zich na hun terugkomst, alsof hij daar
geweest was. Hij handelde daarom zo, opdat de bedienden zich aan zijn vrijheid
niet zouden ergeren.
De inhoud van zijn belijdenis komt op het volgende neer. Vooreerst, dat de
rechtvaardigmaking van de mens alleen bestaat in de verdiensten van Jezus
Christus en in het ware geloof in Hem; vervolgens, dat er geen vagevuur is;
verder, dat de aflaatbrieven en bullen van de paus niet anders zijn dan bedrog
en bullen, dat is, ledige waterblazen; vervolgens, dat de Roomse paus de ware
antichrist is, enz.; verder, dat hij reeds sedert lang enige heerlijke begeerte
gehad had om ter wille van de waarheid verbrand te worden of het een of ander
martelaarschap te ondergaan; verder, dat hij nooit rijkdommen begeerd had dan
om die tot bescherming en uitbreiding der zuivere leer te gebruiken; eindelijk,
dat hij wenste en God dagelijks zonder ophouden bad, ook zijn vrouw en kinderen
de genade te verlenen, opdat zij ook graag om de waarheid de dood zouden willen
ondergaan.
Deze heerlijke belijdenis trachtten de geloofsrechters te verzwakken en te
ontzenuwen, en wel onder het voorgeven, dat hij eens op het pad der
godzaligheid gestruikeld had. Doch, de standvastigheid van deze vromen man
hebben zij met hun eigen woorden bevestigd, die aldus luiden: "Johannes
Pontius van Leon is als een lutherse en hardnekkige ketter verbrand." Het
enkele woord "hardnekkig" overtuigt allen, die aan de standvastigheid
van deze man twijfelen, en bewijst overvloedig, dat de geloofsrechters
bedrieglijk hebben gehandeld.
[JAAR 1559.]
In deze overwinning voerde men ook een prediker uit, Johannes Gonsalvus
genaamd, die wel tot de priesterorde behoorde, maar toch geen mispriester was,
doch veel meer van een eerbare oprechte wandel en in de heilige Schrift vooral
goed ervaren. Na het vaarwelzeggen van de schoolse godgeleerdheid, had hij uit
de Schrift alleen de ware godzaligheid geput en aangenomen. Enige jaren
achtereen was het uit zijn predikatiën te bemerken, dat hij opzettelijk plan
had, op de predikstoel het volk het ware wezen van onze rechtvaardigmaking goed
in te scherpen; namelijk dat zij in het geheel niet in enige menselijke werken,
hoe die ook wezen mochten, maar alleen in het geloof in de Heere Christus
bestaat. En waarlijk, zijn christelijke ijver moest ook zulk een uitkomst
hebben, als alle getrouwe dienaren Gods ten allen tijde hadden, en ook hij
eindelijk bekomen heeft. Zijn belijdenis kwam, zoals de geloofsrechters zelf
zeggen, geheel met de belijdenis van Johannes Pontius overeen. Want, gelijk zij
steeds goede vrienden waren, was het ook te verwachten, dat zij in de
belijdenis van hun geloof samen overeenstemden, en eindelijk enerlei dood
stierven. In de laatste nacht, toen hij de volgende dag deze wereld zou
verlaten, veroorzaakte hij zijn biechtvaders grote moeite. Nadat er van beide
zijden veel was voorgevallen, gebood hij hen met schande terug te keren. Toen
hij uit het slot Triana naar de strafplaats ging, hield hij zich hard,
niettegenstaande zijn beide eigen zusters tot het ondergaan van dezelfden dood
werden weggevoerd, en zijn moeder met twee van zijn broeders in de gevangenis
zat, die ook spoedig daarna met de een broeder werd verbrand. Toen hij voor het
slot kwam, zei hij de 109den psalm op: "God Mijn roem, zwijg niet; want
zij hebben hun goddeloze en valse monden tegen mij opengedaan," enz. Op de
strafplaats was hij in het minst niet vreesachtig, ofschoon zij hem een stuk
hout in de mond hadden gestopt. Zij hadden dit gedaan omdat hij een zuster, die
wat week van nature was, met moedige en duidelijke woorden tot standvastigheid
had opgewekt. Toen hij tot de vuurdood was veroordeeld, verblijdde hij zich, en
zeer graag getroostte hij zich de ontzetting van het priesterschap. Na de
miskleren uitgedaan te hebben, trok hij andere klederen, alsook de wapenen of
tekenen van zijn belijdenis aan, namelijk de ridderrok of het Sanbenito, zo ook
de strik en de papieren hoed, die wel in het oog van de mensen smadelijk waren,
maar voor God en de Engelen eerbaar, schoon en heerlijk zijn. Toen men tegen de
avond van hen, die verbrand zouden worden, eiste dat ieder hunner de artikelen
van het geloof zou opzeggen, deden zij dit gewillig. Toen zij daarbij aan het
artikel kwamen: "Ik geloof een heilige kerk," werd hun bevolen, dat
zij het woord "roomse" daarbij zouden voegen. Als de priesters bij de
vrouw van Johannes Gonsalvus en de andere vrouwen, die verbrand moesten worden,
erop aandrongen, dat zij het woord "roomse" erbij zouden voegen,
zeiden zij: "Wat Johannes Gonsalvus doet, dat willen wij ook doen."
Zij zeiden dit niet, omdat zij niet wisten, wat zij zeggen zouden, of wat
Gonsalvus doen zou, maar opdat daarom de tong van Gonsalvus zou worden
losgemaakt, en hij alzo omtrent dit punt en van zijn geheel geloof een
duidelijke en openlijke belijdenis zou kunnen afleggen, wat ook plaats had.
Want, toen hem de bal uit de mond genomen werd, zei hij, dat zij onbevreesd
moesten zijn en er niets meer moesten bijvoegen. En na deze zijn laatste
belijdenis verworgden zij hem en de anderen, voordat het hout werd aangestoken.
Aldus is hij met de anderen in de rust des Heeren ingegaan.
[ JAAR 1559.]
Onder hen, die te Sevilia belijdenis deden van de ware godsdienst, waren
vier voortreffelijke godvrezende vrouwen, namelijk, Isabella Vaenia, Maria
Viroësia, Cornelia en de jongste Bohorquia, die nauwelijks eenentwintig jaren
telde, en, ofschoon zij in godzaligheid aan de anderen gelijk was, overtrof zij
die nochtans in andere opzichten ver. Zij was namelijk in de heilige Schrift zo
ervaren, dat het in zulk een jonge vrouw bijna een wonder kon heten. Door
gedurig onderzoek en gesprekken met godzalige en geleerde mannen, en
inzonderheid door beoefening der godsvrucht werd zij derwijze gevormd, dat zij
niet alleen boven haar vriendinnen, maar ook boven kundige leraars uitblonk,
die zelf bekenden, dat zij menigmaal door haar in de gevangenis zeer beschaamd
werden.
Het huis van Vaenia was steeds een school en tempel der godzaligheid, waar
de christenen samen kwamen, en God en Zijn Zoon Jezus Christus dag en nacht
loofden en prezen. De geloofsrechters wierpen daar hun net uit, en namen er
deze vier jeugdige vrouwen, benevens enige anderen, tegelijk gevangen, wat
zonder twijfel door Gods bestuur geschiedde, Die hen bekwaam achtte om Zijn
naam op heerlijke wijze te belijden. De jonkvrouw Pohorquia was tamelijk met de
Latijnse taal bekend, wat haar veel hielp om zulk een grote mate van kennis in
de heilige Schrift te verkrijgen. Want, aangezien het lezen van de heilige
Schrift in de moedertaal verboden was, kon zij de Latijnse bijbel naar haar
begeerte gebruiken. Dokter Egidius, hij wie zij dikwerf, als tot haar
onderwijzer, kwam, was gewoon te zeggen, dat hij altijd nog wat uit het gesprek
met haar geleerd had, zo dikwerf zij hem had bezocht. Ook hielden de
Dominicaner monniken met haar, terwijl zij nog in de gevangenis vertoefde,
zonderlinge gesprekken en twistredenen. Zij ontzenuwde hun spitsvondige redenen
en bewijsvoeringen met het scherpsnijdend zwaard van het goddelijke Woord
derwijze, dat men daarin haar scherp verstand moest bewonderen. Haar geheugen
was zo sterk, dat zij niet alleen, wat zij eenmaal in de heilige Schrift
gelezen had, in haar hoofd had, maar dit ten allen tijde waardig wist te pas te
brengen en anderen mee te delen. Zo menigmaal de monniken haar verlieten, legde
zij een heerlijke getuigenis van haar volharding en kennis af, ofschoon zij dit
halsstarrigheid noemden.
Toen zij nu enige tijd in de onaangename gevangenis had doorgebracht, en op
allerlei wijze was gepijnigd, teneinde haar te bewegen haar zuster Johanna Bohorquia,
die ook de ware leer voorstond, en daarna op jammerlijke wijze haar dood in de
gevangenis vond, zou aanwijzen, voerde men haar als in triomf uit met andere
godzalige mannen en vrouwen, van wie wij boven gesproken hebben. Zij was
daarbij zo moedig en vrolijk, dat het scheen, alsof zij meer over de
geloofsrechters zegevierde, dan deze over haar. Doch de boze vaders haastten
zich de openlijke belijdenis der waarheid en de goddelijke lofzangen van deze
jonkvrouw te beletten daar zij haar op weg een bal in de mond stopten, die zij
haar echter, voor zij op de strafplaats kwam, weer ontnamen. Toen haar vonnis
gelezen was, hetwelk inhield, dat zij verbrand zou worden, vroegen de
geloofsrechters, of zij nog wilde herroepen. Rondborstig antwoordde zij: "Neen."
Toen wilden de huichelaars weer, dat de martelaressen bij het uitspreken van
het apostolische geloof belijdenis zouden doen van de roomse kerk; maar deze
verklaarden zich daar ridderlijk tegen, en wilden dat in geen dele doen. Daarom
peinsden de onbeschaamde booswichten, op welke wijze zij het best deze roem der
martelaren zouden verduisteren, en verworgden haar terstond. Deze gunst werd
haar door de geloofsrechters geschonken, alsof zij bij haar uiteinde belijdenis
gedaan hadden van de roomse kerk, zodat zij niet levend maar dood verbrand
werden.
[JAAR 1559.]
Ferdinandus van St. Jan was nog jong, doch leidde een godzalig leven, en
werd daarom ook in de school aangesteld om de jeugd te onderwijzen. Toen hij
dit ambt acht volle jaren bediend had, en wel zo, dat ieder hem wegens zijn
ijver alle lof en eer moest toebrengen, werd hij eindelijk luthers, dat is,
bevonden in de ware godzaligheid goed onderwezen te zijn. Hij beijverde zich
ook de hem toevertrouwde jeugd tot deze godzaligheid te leiden, zoveel als dit
onder de toen heersende vreselijke tirannie kon plaats hebben. Maar hij vond
daarbij een beloning, zoals de ondankbare wereld gewoonlijk beloont. In het
pijnigen behandelden zij hem zo wreed en onmenselijk, dat zij hem niet van de
pijnbank namen, dan nadat al zijn leden zo uit elkaar waren gescheurd, dat hij
die niet meer gebruiken kon. Daarna sleepten de dienaren van de geloofsrechters
hem aan de voeten als een onrein voorwerp van de plaats, waar hij gepijnigd was,
tot aam de gevangenis. De reden, waarom hij deze wreedheid en toorn der
geloofsrechters moest verduren, was vooral, omdat hij rondborstig en
standvastig zei, dat het onmogelijk was hem in het minst afvallig te maken. Ook
gebruikte God hem in deze harde gevangenschap tot Zijn werk, en werd er door
hem een monnik, Morsilius genaamd, die mede uit het klooster van de heiligen
Isidorus om de belijdenis van het Evangelie in de gevangenis geleid was, weer
op de rechte weg gebracht, en in de beleden waarheid bevestigd. Deze monnik had
zich door vleiende woorden en beloften van de geloofsrechters laten bewegen, om
korte tijd tevoren, voor Ferdinandus tot hem kwam, van de christelijke
belijdenis afvallig te worden. Aldus bestuurde het God wonderbaar in zijn voorzienigheid,
daar Hij deze Morsilius zonder twijfel in zijn Zoon Jezus Christus liefhad, dat
Ferdinandus door de geloofsrechters bij hem moest gebracht worden, opdat hij
hen tot volharding mocht vermanen, wat hij ook met ijver deed. Want, zodra had
hij niet de onbedachte daad van dit jonge mens vernomen, of hij bestrafte hem
met harde woorden, en klaagde hem voor de rechterstoel van Christus als een
afvallige aan. Eindelijk bracht hij het zover, dat hij zich bekeerde. Toen
richtte hij hem weer op, en versterkte hem in het geloof, zoveel hij slechts
kon. Weinige dagen daarna verlangde Morsillius, dat men hem in het verhoor zou
nemen. Toen dit plaats had betuigde hij met een gebruikelijke eed voor de
geloofsrechters, dat niet zijn gedane herroeping, maar zijn eerste belijdenis,
die hij nu als christelijk erkende, moest worden aangenomen. Om die reden werd
hij ook verbrand.
De geloofsrechters vroegen intussen aan Ferdinandus, nadat zij zijn vonnis
op de strafplaats hadden voorgelezen, of hij nog gezind bleef in zijn dwalingen
te volharden. In tegenwoordigheid van al het volk antwoordde Ferdinandus:
"Al wat ik beleden heb, is gegrond op het Evangelie van Jezus Christus
zelf, en op het geloof van alle ware christenen; daarom kan ik dit op generlei
wijze als dwaling erkennen." Van dat ogenblik af, toen hij dit gezegd had,
ontnamen zij hem het houten kruis, dat zij met geweld bij zijn handen tussen de
touwen gestoken hadden, en duwden hem een bal in de mond die hij daarin hield,
totdat hij door het vuur verteerd werd; en aldus werd hij levend verbrand.
[JAAR 1559.]
Julianus was te Genève een dienaar in de Spaanse gemeente, en werd door een
bijzondere ijver gedreven, om een aanzienlijke hoeveelheid goede, en
christelijke boeken, die in de Spaanse taal gedrukt waren, zelfs met gevaar van
zijn leven, naar Spanje te brengen, en daar de leer van het evangelie verder
uit te breiden. En, ofschoon de geloofsrechters op alle plaatsen wachten hadden
gesteld, bestuurde het God nochtans door Zijn genade, dat Julianus de
bovengenoemde boeken in de stad Sevilla wist te brengen, welke boeken voor de
onderdrukte christenen daar waren als een vruchtbare regen, die het koren rijp
maakt, en tot de oogst voorbereidt.
Spoedig echter vernamen de geloofsrechters dit, vooreerst door een zeer
bijgelovig mens, en ook door een verraderlijken Judas, die, onder het masker
van de Evangelische belijdenis, een trouweloos vijand der christenen en een
handlanger der geloofsrechters was. Op zekere tijd namen zij daarom acht
honderd personen, zo bejaarden als jeugdigen, gevangen, en op die wijze
verwoestten en verstrooiden zij de zuivere gemeente geheel. De heilige vaders
der geloofsrechtbank moesten zich zelfs over de grote hoop ketters verwonderen,
en hadden geen gevangenissen en onreine holen genoeg, om de gevangenen te
bewaren, en moesten daartoe gewone huizen huren. Onder deze gevangenen bevond
zich ook de genoemde Julianus, die gedurende drie gehele jaren in smartelijke
gevangenschap moest doorbrengen. De beulen moesten zich zelfs over de kracht in
zulk een klein en vermagerd lichaam verwonderen. Met vreugde ging hij naar de
pijnbank, en keerde er nog meer verheugd van terug. Toen men hem namelijk na de
pijniging weer voorbij zijn medegevangenen naar de gevangenis sleepte, zong hij
tot een bewijs van overwinning, dat zijn vijanden te schande waren geworden een
liedje in de Spaanse taal, van de volgende inhoud:
De sterken zijn door de
lammen verjaagd en beschaamd
In gramme woede zijn ze weggeslopen
En de priesters, door hun wandaden befaamd
Zijn als de honden afgedropen
Die in ’t gras lopen
En het met schande bekopen.
Toen men hem en enige anderen naar de brandstapel wilde brengen, sprak hij
zijn metgezellen op deze aan: Heft uw hoofden op, mijn dappere en lieve
broeders; nu is het uur daar, waarin wij als strijdbare helden de getuigenis
van de waarheid van Jezus Christus de lieden moeten voorhouden, en slechts een
weinier om Zijnentwil lijden zullen, opdat wij aanstonds hierna ons met Hem in
eeuwigheid zullen verblijden in het hemelse gezelschap en zegevieren
mogen." Men stak hem een bal in de mond, opdat hij niet meer zou spreken.
Maar Julianus, toen hem het spreken belet was, hield niet op met een verheugd
gelaat zijn vreugde en standvastigheid de toeschouwers te kennen te geven. Kort
voor zijn sterven wilde nog een leraar, Ferdinandus Rodrihuius genaamd, een
verdienstelijk werk verrichten, en liet hem de bal uit de mond nemen, opdat hij
ongehinderd zou kunnen spreken, daar hij dacht, dat Julianus, uit vrees voor de
brandstapel, zijn belijdenis zou herroepen. Doch Julianus begon derwijze met de
leraar te spreken, en hem in het boze geweten te grijpen, dat hij zich
schaamde, en daarom de beul beval haast te maken. En aldus werd hij in het jaar
1559 verbrand.
In die tijd werd ook een jonge adellijke vrouw verbrand, en wel om haar
Evangelische belijdenis. Zij had haar leven in een klooster doorgebracht.
[JAAR 1559.]
Deze Jan van Leon was eerst kleermaker in de stad Mexico, begaf zich daarna
weer naar Sevilla, en werd daar monnik in het klooster van de heiligen
Isidorus, waarin toen het merendeel der monniken belang begon te stellen in de
ware godsdienst. Toen hij enige jaren onder deze tucht verkeerd had, en door
samenwoning van de godzalige monniken in de ware vrees van God enigermate was
onderwezen, zocht hij het klooster te verlaten. Maar, nadat hij enige tijd
vandaar verwijderd was, verlangde hij weer naar de godzalige samenspraken, die
hij met enige in het klooster gehouden en daaruit de beginselen der ware
godzaligheid geput had. Het was dus alleen om de christelijke samenspraken, dat
hij zich daarheen begaf. Doch zij, om wie hij vooral in het klooster was
teruggekeerd, waren allen vandaar naar Duitsland vertrokken. Daar hij niet om
zijn lichaam te voeden, maar gedrongen door de vrees Gods, weer in het klooster
was gekomen, moest hij enige dagen daarin vertoeven, totdat hij vernam, waar
zijn vroegere metgezellen heen gevlucht waren. Daarna vertrok hij ook. Na het
klooster te hebben verlaten, vond hij hen, doch niet dan na veel moeite, te
Frankfort. Vandaar vertrok hij met hen naar Genève, om enige tijd daar te
vertoeven.
In die tijd geschiedde het, dat na de dood van Maria, koningin van
Engeland, de engelse gemeente, die toen door de tirannie der genoemde koningin
door geheel Duitsland verstrooid en verjaagd was, door Gods bijzondere genade
en de hulp van koningin Elisabeth, weer herleefde en de verdreven christenen
weer veilig naar hun land konden terugkeren. De Spanjaarden, die zich te Genève
om de godsdienst in ballingschap ophielden, dachten, dat Engeland een beter
land dan andere zou zijn, om daar uit Spanje een gemeente te vestigen. Enige
gingen dan ook met de Engelsen mee, doch niet in grote scharen maar in kleine
groepen, teneinde niet overvallen te worden. Want de geloofsrechters hadden te
Antwerpen, te Keulen, Frankfort tot Genève en van daarnaar Milaan op alle wegen
hun speurhonden, spionnen en verklikkers, die op de christenen loerden om hen
te grijpen. Deze genoten een goed inkomen uit de koninklijke schatkist. Toen nu
deze Jan de Leon zijn reis van Duitsland naar Engeland begon, en Jan Hernand of
Ferdinandus van Valladolid tot reisgenoot had, werd hij te Straatsburg ontdekt,
zodat beiden in Zeeland werden gevangen genomen. Tot hen, die hen grepen, zei
hij niets anders dan: "Nu, welaan, laat ons maar heengaan, God zal ons
zonder twijfel niet verlaten, maar getrouw bijstaan." Toen zij in de stad
gebracht waren, werden zij op de vreselijkste wijze gepijnigd, terwijl men van
hen eiste hun geloofsgenoten te verraden. Na weinige dagen werden zij in een
schip en zo naar Spanje gebracht. Gedurende de reis hadden zij een masker over
het hoofd, bij wijze van een helm, die het gehele hoofd en gezicht bedekte. In
de mond hadden zij een plat stuk ijzer, dat als een tong gemaakt was, doch het
gebruik der tong belemmerde. Ook waren zij aan handen en voeten wreed in
ijzeren boeien gekneld, en aldus werden zij gedurende de gehele reis gestadig
gepijnigd. Eindelijk kwamen zij in de gevangenissen der geloofsrechters, Jan
van Leon te Sevilla en Ferdinandus te Valladolid, waar hij later, om de
belijdenis van de ware godsdienst, levend werd verbrand.
Jan van Leon vertoefde geruime tijd in de gevangenis der inquisitie, waar
hij de tirannie der geloofsrechters in allerlei pijnigingen, ook ten opzichte
van spijs en drank, in ruime mate moest verduren. Daarna werd hij, als in
triomf, in de sanbenitorok gekleed, en met alle wapenen versierd, te voorschijn
gebracht, zoals men gewoon was met de meest standvastige christenen te
handelen. Zijn gezicht was vervallen; een blauwe huid bedekte de beenderen, en
hij was zo mager, dat het akelig was om aan te zien. Bovendien kwetste het stuk
ijzer zijn tong zozeer, dat, ofschoon hij rechtop stond, de taaie slijm uit de
mond op de grond droop. Toen zij hem, na het voorlezen van tiet vonnis, waarin
hij ter dood veroordeeld werd, wegzonden en zijn tong losmaakten, in de mening,
dat hij Christus verloochenen zou, deed hij het tegendeel. Want, toen hem
toegestaan werd te spreken, legde hij van zijn Verlosser en Zaligmaker, wel met
weinige, maar met vrijmoedige woorden en zeer verheugd en onbevreesd,
belijdenis af, alsof hij op een plaats stond, waar hij geen gevaar te vrezen
bad. In zijn stervensuur werd hem een monnik uit het klooster van de heiligen
Isidorus tot een tegenspreker gegeven, opdat die met hem zou redetwisten en tot
de afgoderij terug brengen. Doch, hoe meer zij al hun kunsten en streken
aanwendden, om zijn geloof aan het wankelen te brengen, zoveel te duidelijker
en moediger verdedigde hij zich. Eindelijk onderging hij ook, de gruwelijke
dood met grote blijdschap en een onbevreesd gemoed.
[JAAR 1559.]
Insgelijks behaalde een bovenmate godzalige jonkvrouw, Françisca Chavesia
genaamd, een non uit het klooster der heilige Isabella, deze overwinning. Haar
leermeester was dokter Egidius, een voortreffelijk en geleerd man in het
Evangelie van Christus, zoals wij later omtrent hem vernemen zullen. Aldus is
het goddelijke licht der waarheid niet eeuwig onder de korenmaat verborgen
gebleven, maar heeft gelicht op de bestemden en van God verordenden tijd, met
zijn schijnsel de christelijke gemeente beschenen, de goddeloze duisternis en
de afgoderij met kracht verdreven, en het onrecht bestraft. Nadat deze vrouw
bij de geloofsrechters was aangeklaagd, en als naar gewoonte door ben behandeld
was, voerde men haar als in triomf uit en werd zij eindelijk verbrand. Zo
dikwijls zij echter vroeger in het verhoor was bij de geloofsrechters, maakte
zij door haar antwoorden hen zo beschaamd, dat ieder zich daarover moest
verwonderen, temeer, daar zij in haar leven niet gewoon was geweest met deze
lieden te spreken. leder, die haar slechts zag, kon terstond bemerken, dat zij
de pijnigingen en de dood gering achtte; want met een verheugd gelaat ging zij
naar de strafplaats.
[JAAR 1559.]
Ook deze heeft de eerste beginselen der ware godzaligheid door het
bijzonder en geheime onderwijs van de leraar Egidius ontvangen. Wegens de
boeken, die Julianus de Kleine in Spanje bracht, werd hij bij de
geloofsrechters aangeklaagd en gevangen genomen. Na een afgelegde en
vrijmoedige belijdenis moest hij eerst de gruwelen der gevangenschap en
pijnigingen ondergaan, daarna onuitsprekelijke wreedheid in de overwinning lijden
en eindelijk tot as worden verbrand. Toen hij op de stellage stond, redetwistte
hij op voortreffelijke wijze over de ware godsdienst met de valse huichelaars,
die begonnen waren met hun listige redenen hem te beantwoorden, om hem van zijn
christelijke overtuiging af te trekken. Maar, opdat het omstaande volk niet
horen zou, wat er van beide zijden gesproken werd, begonnen zij het gesprek, in
plaats van in de moedertaal, in de Latijnse taal voort te zetten. En, daar
Chrystophorus, die geneesheer was, er niet over nadacht, waarom dit plaats had,
antwoordde hij ook in het Latijn. Hij sprak zo juist en gepast, dat ieder zich
verwonderde hoe iemand, die terstond moest sterven, nog zo goed kon spreken,
als waarvan hij, in sierlijke woorden van die tijd te gebruiken, bewijs gaf.
Voor de toekomende smart van het vuur was hij in het geheel niet verschrikt,
maar hij gaf eindelijk getroost zijn geest aan de Heere over.
[JAAR 1559.]
Christophorus Arellanius was een monnik uit het klooster van de heilige
Isidorus te Sevilla, en was, zoals de geloofsrechters zelf getuigden, de
geleerdste onder allen, die ooit voor hem in de gevangenis der inquisitie
zaten. Zijn schoonbroeders brachten hem in het net der geloofsrechters, die hij
nochtans, wegens zijn bekwaamheid, ten voordele en tot zulk een sieraad was,
als zij ooit iemand gehad hadden. De geloofsrechters hielden hem vooral voor
een voortreffelijk en zeer geleerd man, omdat hij in de schriften der
godgeleerden, die men Scholastici of schoolse wijsgeren noemde, zeer goed
ervaren was, te weten, in de geschriften van Aquino, Scotus, Lombardus en
dergelijke anderen. Wat deze schrijvers van ieder betwist punt van de
godsdienst, overeenkomstig de waarheid ergens, ofschoon onwetend, hadden
geschreven, hield hij steeds ingedachte, en kon dat later op vindingrijke wijze
tot bevestiging van zijn gevoelen gebruiken. Hij deed dit echter niet, dan
nadat hij zijn gevoelen met plaatsen uit de heilige Schrift en met de
getuigenis van andere gezaghebbende schrijvers had bewezen. Ten gevolge daarvan
werden alle vijanden, die de geschriften der genoemde schoolse wijsgeren hoger
achtten dan de heilige Schrift, met hun eigen wapenen geslagen en overwonnen.
Niettegenstaande dit alles werd hij eindelijk tot de vuurdood veroordeeld.
Zijn bekwaamheden en de waarheid zelf konden door deze onhandelbare en grimmige
tirannen niet anders dan met hout en vuur worden weerlegd. Toen hij op de
gewone strafplaats gebracht werd, om zijn vonnis te horen, vernam hij, dat men
hem van een schandelijk stuk beschuldigde, wat zij op onbeschaamde wijze van
hem hadden uitgedacht, namelijk, dat hij zou gezegd hebben, dat de reine en
onbevlekte maagd en moeder van Christus evenmin een maagd was als hij. Maar,
als Arellanius die toen door Gods bijzondere beschikking zijn tong gebruiken
kon, deze godslastering hoorde, riep hij overluid, zó dat het volk dit goed
verstaan kon, dat het een onbeschaamde leugen was, daar hij het tegendeel
altijd gezegd had, en nog staande hield, volgens vele plaatsen uit de heilige
Schrift, en toonde zich bereid, wanneer het nodig was, dit klaar en duidelijk
te bewijzen. Daarna werd het hout aangestoken; en aldus bezegelde hij de
belijdenis des geloofs, die hij vroeger in de gevangenis had afgelegd, met zijn
bloed, en door zijn standvastigheid troostte en versterkte hij vele van zijn
geestverwanten.
[JAAR 1559.]
Deze Arias, die, om zijn blanke huid en licht naar Manens genaamd werd, was
zeer scherpzinnig en naar zijn leeftijd voldoende in de heilige Schrift
ervaren. En, aangezien hij een prediker was, sprak hij in zijn predikatiën zo
duidelijk van enige pauselijke misbruiken, afgoderijen en geveinsdheid, dat
velen onder de toehoorders aanleiding kregen om over deze dingen verder na te
denken. En, ofschoon zijn predikatiën niet geheel rein en onberispelijk waren,
droegen zij toch enige vrucht. In het begin was deze Garsius ook enigermate
lichtvaardig, wankelmoedig, listig en boos, zodat men menselijkerwijze
gesproken, meende dat hij een goddeloos en van God verstoten mens was, voor wie
de goddelijke waarheid niet recht ernst was. Maar nauwelijks had de getrouwe
God hem in de school der gevangenschap gebracht, of hij werd een geheel ander
man.
Terstond begon hij zijn vorig leven te veroordelen. Er, gelijk hij vroeger
voor de Spaanse rechtbank des geloofs bevreesd geweest als een haas, werd hij
dadelijk, om zo te spreken, moedig als een leeuw. Ja, hij sprak de
geloofsrechters stouter toe dan ooit iemand voor hem gedaan had. Onder andere
zei hij, dat zij liever met ezels en met andere dieren moesten omgaan en die
weiden, want dat betaamde hun veel beter, dan zich uit te geven voor
onderwijzers in het christelijke geloof, waarvan zij niets verstonden.
Eindelijk werd hij als een ketter verbrand. Hij nam zulk een christelijk
afscheid van hen, dat alle vrome christenen met Paulus moesten zeggen en
belijden, dat hij Gods geheime raad gediend had, dat hij barmhartigheid had
verkregen, ofschoon hij die onwaardig was, om alzo alle arme zondaren ten
voorbeeld in de genade te worden, die in de toekomende tijd in Zijn naam zouden
geloven.
[JAAR 1559.]
De leraar Egidius was niet onbekwaam in het aanleren van de schone kunsten,
en verzuimde niets om daarin vorderingen te maken, en had het grootste deel van
zijn leven met zulke onnutte studiën doorgebracht, dat hij ook toen, nadat hij
alle vrije kunsten geleerd had, de hoogste titels in de school verkreeg, en
toen hij de heilige Schrift geruime tijd in het openbaar had verklaard, kon hij
nauwelijks Latijn spreken; aldus was het in die tijd met de kennis der talen en
de vrije kunsten gelegen. Behalve de onbekendheid met de talen en de vrije
kunsten, gaf men zich over aan een goddeloze verachting der heilige Schrift;
want dr. Egidius heeft zelf bekend, dat het in die tijd dus met de
godgeleerdheid gesteld was, dat zij, die in de hogeschool te Complutum of
Alcala de Henares, waar hij ook had gestudeerd, zich maar een weinig op de
kennis van de heilige Schrift toelegden, geen geleerde lieden, maar bijbelisten
genoemd werden, omdat zij zich op de bijbel toelegden; want zij schreven, de
heilige Schrift latende varen, aan Lombardus, Aquino, Scotus, Gregorius, en
dergelijke schrijvers alle kennis en godgeleerdheid alleen toe. Toen hij in de
school te Signents in het openbaar de heilige Schrift verklaarde, werd hij te
Sevilia als domprediker beroepen, en ieder hield hem voor een zeer geleerd man
in de godgeleerdheid. Doch, aangezien Egidius nog nimmer in het openbaar
gepredikt, noch ooit de bijbel gelezen had, werd hij, toen hij de predikstoel
had beklommen, ongeschikt voor die bediening gevonden, zodat hij voornemens was
deze dienst te laten varen, en ook zij, die hem beroepen hadden, helden er naar
over om hem af te zetten.
Na enige jaren in die moeilijkheid te hebben doorgebracht, kwam er een
eenvoudige man tot hem, die hem slechts korte tijd in het predikambt onderwees,
en hem aanraadde andere boeken en wegwijzers te gebruiken, dan hij tot nu toe
gedaan bad. Het verwonderde Egidius, dat zulk een ongeleerde leek hem, zulk een
geleerd doctor, dit durfde te zeggen. Maar, aangezien hij van nature goedaardig
was, en het de zaak van het predikambt betrof, wilde hij des te liever naar hem
luisteren. Na deze terechtwijzingen werd Egidius terstond een ander man, en zag
in, dat hij een anderen weg moest inslaan, om tot de goddelijke wijsheid te
geraken, waarvan hij nog niet eens het a b c geleerd bad. En nu begon hij de
ware leer van het Evangelie van Christus te kennen, waarvan hij vroeger in zovele
jaren nooit had gehoord. Daarna kwam hij in aanraking met Christophorus
Pontius, die een zeer geleerd man was. Daar zij zich in de godgeleerdheid
naarstig oefenden, nam Egidius daarin zeer toe, en hield zulke christelijke en
ijverige predikatiën, dat men zich over hem moet verwonderen, wanneer men die
met zijn vroegere nietsbetekenende predikaties vergeleek. De toehoorders
ontvingen ook de kracht van deze zuivere leer; en, naarmate zij meer uit de
duisternis der onwetendheid werden verlost, des temeer achtten zij Egidius en
andere vrome leraars, terwijl zij de huichelaars en valse leraars diep
verachtten.
Dagelijks werden er klachten bij de geloofsrechters over deze beschermer
der waarheid ingediend. En vooral begonnen zij hem te haten, toen hij wegens zijn
bekwaamheid, door keizer Karel de vijfde tot bisschop werd verheven. De
huichelaars vreesden toen namelijk, dat hun rijk een grote nederlaag zou
ondergaan, indien hij het bisdom ontving. Zij besloten daarom, om hem met al
hun macht te onderdrukken, wat ook plaats mocht hebben. Hij werd terstond voor
de rechtbank der geloofsrechters gedaagd, en zijn zaak werd zo ernstig
aangetast, dat hij weldra in de gevangenis der inquisitie zat. De voornaamste
punten, waarover men hem ondervroeg, waren: over de rechtvaardigmaking van de
mens, over het vagevuur, over de betaling voor de zonden door de enige
Middelaar Christus, over de verzekerdheid van het geloof in hen, die
gerechtvaardigd waren; vervolgens over de afgoderij, hetwelk plaats had
doormiddel van een schandelijk beeld Maria, dat op sommige feesten der maagd
Maria met grote pracht werd vertoond, ook door middel van een stuk hout, dat
men in de dom op gruwelijke afgodische wijze vereerde, onder voorgeven, dat dit
van het kruis afkomstig was, waaraan Christus gehangen had. En, aangezien
Egidius erop aangedrongen had om dit, teneinde de afgoderij te leren schuwen,
tot as te verbranden, spraken zij ook daarover met hem. Verder werd gesproken
over de aanroeping der gestorven heiligen; zo ook over hetgeen hij gezegd had,
dat men op de prekstoelen der christenen geen menselijke leer behoorde te
dulden, maar dat men het zuivere Woord van God daar aan het volk moest
verkondigen, enz.
Op al deze dingen verantwoordde Egidius zich, vooral wat de hoofdzaken
aanging, en verdedigde die op voortreffelijke wijze. Intussen waren de
geloofsrechters nog zo stout niet, om deze reden deze voortreffelijke man te
doden, hoezeer zijn tegenstanders hen daartoe ook aanporden. Daarom zochten zij
naar een middel om zijn leven te sparen, daar ook de geestelijke raad der
gemeente te Sevilla, ja keizer Karel voor hem baden. Onder de geloofsrechters
was er ook een bejaard man, Coranus genaamd, die zeer de partij voor Egidius
trok, niettegenstaande zijn goddeloos medelid Petrus Diazius, die de waarheid
schandelijk had verloochend, zich tegen hem verklaarde.
Aan beide zijden zocht men naar scheidslieden, die over deze leer, die de
Spanjaarden onbekend was, moesten oordelen. En, aangezien er sommigen niet
tegenwoordig waren, en ook anderen weigerden een zo moeilijk en gevaarlijk
oordeel uit te spreken, werd er eindelijk een Dominicaner monnik toe geroepen,
Dominikus Azotus genaamd, een beroemd drogredenaar van de hogeschool te
Salamanca. Deze verscheen eindelijk te Sevilla, verstoutte zich grote dingen te
doen, en begon met Egidius, die zeer eenvoudig was, listiger te handelen dan de
anderen hadden gedaan. Hij gaf voor, dat hij het met hem eens was in de leer,
en bepraatte hem, om de betwiste punten van deze leer in het openbaar met goede
verklaringen aan het volk ter lezing te geven, teneinde alzo zijn schande te
kunnen uitwissen; en dat hij, namelijk Azotus, hem een goede uitlegging zou
voorschrijven, waarvan hij gebruik kon maken, als deze hem behaagde. Nadat
Azotus de verklaring had opgesteld, spraken zij met elkaar daarover en stemden
daarin zo goed overeen, dat alle onenigheid tussen hen was weggenomen. Daarom
bestemden de geloofsrechters een bijzondere dag, waarop deze verklaring in het
openbaar zou worden voorgelezen. Toen de tijd, daartoe bestemd, daar was,
werden er twee predikstoelen in de dom geplaatst, een voor Egidius en de ander
voor Azotus, terwijl het volk in grote scharen daarheen liep. Nadat Azotus zijn
predikatie had geëindigd, haalde hij ogenblikkelijk de dusgenoemde verklaring
uit de borst, die geheel in strijd was met die, waarin zij met elkaar hadden
overeengestemd, en welke laatste overeenkomstig de waarheid was. Maar in de
verklaring van Azotus stond, dat Egidius alles, waarover hij was aangeklaagd,
en wat hij gedurende twee jaren in zijn gevangenschap dapper had verdedigd,
openlijk herriep.
De beide predikstoelen stonden tamelijk ver van elkaar, en het gemompel van
het volk, dat daarover heel wat te zeggen had, was zo groot, dat Egidius niet
verstaan kon, wat Azotus zei. Onder die omstandigheden vroeg Azotus aan Egidius
met gebaren en woorden op ieder punt van de valse herroeping, of wat hij
gelezen had ook zijn mening was. De onnadenkende Egidius antwoordde op zijn
beurt met gebaren, dat zijn mening was, zoals Azotus die in het stuk had
voorgelezen. Door tussenkomst van de monnik werd hij tot driejarige
gevangenschap veroordeeld, en hem werd bevolen, dat hij in tien jaren niet
mocht prediken, lezen of schrijven, noch zich over de grenzen van het
koninkrijk Spanje begeven. Daar hij niet had bemerkt, dat men zo bedrieglijk
met hem gehandeld had, verwonderde hij zich over deze straf. Toen men hem weer
in zijn eerste gevangenis bracht, en zijn vrienden hem wegens deze zaak
beschuldigden, bemerkte hij eerst, dat hij de waarheid verloochend en men hem
bedrogen had.
Egidius leefde nog vier of vijf jaren na deze valse herroeping, en was de
gemeente Gods niet minder tot nut, dan toen hij nog in vrijheid voor haar kon
prediken, Toen hij op zekere tijd te Valladolid geweest was, en weer te Sevilla
kwam, werd hij ongesteld en na slechts weinige dagen uit dit ellendige leven in
de eeuwige zaligheid opgenomen. De geloofsrechters lieten zijn lijk opgraven en
op de strafplaats slepen. Daar maakten zij in zijn plaats een pop van stro, die
de straf ontving, welke zij Egidius, die toen in de eeuwige zaligheid met
Christus leefde, zouden hebben aangedaan, indien hij nog in leven geweest ware.
Na de dood van Egidius kwam de leraar Constantinus Fontius in zijn plaats,
die hem zo goed had onderwezen, dat hij in korte tijd in de ware godzaligheid
en de kennis van de ware leer zeer was toegenomen. Toen deze, om de belijdenis
van het Evangelie en wegens het schrijven van boeken over de ware godsdienst,
in de gevangenis geworpen was, en de grote hitte der zon in de brandende oven
der enge gevangenis niet verdragen kon, en daarom tot op het hemd ontkleed
liggen moest, ontsliep hij zalig in de Heere Christus Jezus. Doch op de dag van
zijn overwinning lieten de vijanden zijn lijk opgraven en op de strafplaats brengen.
Daar plaatsten zij, in plaats van de gestorvene, een pop van stro op een
gestoelte, die de een hand omhoog hief, en zich met de andere hand aan het
gestoelte vasthield, en zo kunstig was gemaakt, dat het was alsof men
Constantinus zag als hij stond te prediken. Nadat zijn vonnis voorgelezen was,
pasten zij volgens de gewoonte der geloofsrechters op de opgegraven en verdorde
beenderen van de heilige man en aan de gemaakte pop hun tirannie toe, en
verbrandden alles.
[JAAR 1559.]
Deze werd te Valence gevangen genomen, omdat hij tot een priester gezegd
had, dat zijn broodgod in de mis niets anders was dan een gruwel, waardoor het
verblinde volk jammerlijk werd bedrogen. Men meende eerst, dat hij deze woorden
in dronkenschap had gesproken, om de priester daarmee te plagen. Maar, toen men
hem des anderen daags die woorden voorhield, en vroeg, of hij daarbij bleef,
antwoordde hij toestemmend, en voegde er bij, dat het een groot bedrog was, om
Jezus Christus ergens anders te zoeken dan aan de rechterhand der heerlijkheid
Gods. Hij zei ook, dat hij bereid was bij deze belijdenis te leven en te
sterven. Zijn rechtsgeding werd opgemaakt en het vonnis over hem uitgesproken
om levend te worden verbrand. Toen hij uit de gevangenis gebracht werd, ging
hij met een blijmoedig hart naar de brandstapel, en verblijdde zich zeer, dat
God hem deze eer vergunde. De beul haastte zich om hem terstond aan de paal te
binden en het vonnis uit te voeren. De martelaar stond temidden van de vlammen,
hief zijn oog en naar de hemel, en riep tot de Heere om zijn ziel genadig te
zijn. En alzo scheidde deze man met een openhartige belijdenis en een
standvastig geloof van deze wereld, de 6den Oktober in het jaar 1559.
[JAAR 1559.]
In het jaar van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus 1559 werd zulk een
gruwelijke moord gepleegd aan de persoon van Antonius de Richend, zoals nog
nimmer heeft plaats gehad. De geschiedenis daarvan komt op het volgende neer.
De heren van Mouvans bezaten een huis in de stad Castellane, in Provence,
waarin Antonius en Paulus, twee gebroeders en heren van Mouvans, zich
gewoonlijk ophielden. Nadat deze broeders de voornaamste tijd van hun jeugd
hadden besteed in dienst van de koning van Frankrijk, zolang de oorlog duurde,
en gekomen waren tot de kennis van de Evangelische Waarheid, leidden zij zulk
een voorbeeldig leven, dat door hun deugd en goede handelingen vele edellieden,
vrienden en naburen en nog enige anderen uit het volk tot dezelfde kennis der
waarheid getrokken werden. Toen zij zagen, dat hun getal zeer toenam, en zij
tezamen lust hadden om nog verder in de leer der zaligheid te worden
onderwezen, ontboden zij een predikant van Genève, die dan ook tot hen overkwam
in het begin van de maand Januari in het jaar 1559. Kort daarna stroomden vele
lieden tot de prediking van het goddelijke Woord. Zij kwamen van alle plaatsen
in de omtrek, en ontzagen de winterkoude noch de moeilijkheden van de weg,
vervuld als zij waren met ware ijver tot het Evangelie, en verzamelden zich in
het huis van de genoemde broeders van Mouvans. Doch de vijand van het ware
licht liet hen niet lang in deze christelijke rust. Van dat ogenblik af bezigde
hij zijn werktuigen en dienaren om dat te beletten. De tegenstanders zouden een
grauwe monnik met wijde mouwen naar Castellane, die daar gedurende de gehele
vasten zou prediken. Deze liet zich zo gelden, dat de burgemeester van de stad
en het volk zeer spoedig gestemd werden, om oproer in de stad te maken, en de
gelovigen uiteen te jagen en om te brengen. Om hierin te beter te slagen,
ontboden zij volk van buiten in de stad, die het huis van de heer de Mouvans
moesten innemen, en hem zoveel overlast aandoen als zij slechts konden. Paulus
de Mouvans werd daarom in het geheim door de gelovigen buiten de stad gezonden,
teneinde naar het parlement van Aix te gaan, en daar de zaak te kennen te
geven, daar zij liever langs de gewone rechterlijke weg zich tegen deze
woedende lieden zochten te verklaren, dan door kracht hen te weer staan. Maar,
daar hij zag, dat hij weinig gehoor kreeg, en dat de raadsheren, door een
onuitroeibare haat tegen de hervormde godsdienst zijn vijanden meer toegedaan
waren dan hem, vertrok hij naar Parijs tot de koning, waar hij brieven
verkregen had, om deze zaak voor het parlement van Grenoble te brengen. Hij
bracht ook brieven mee, inhoudende dat die van Aix in deze zaak niet mochten
voortgaan, noch iets doen tegen de personen of bezittingen van de genoemde heer
de Mouvans. De leden van het parlement van Aix zeiden, dat zij in geen dele met
deze brieven tevreden waren, en beloofden, dat zij die spoedig zouden laten
herroepen. Aldus bleef deze zaak enige tijd hangen. Korte tijd daarna echter
kreeg Antonius de Mouvans brieven van Antonius de Revest, beambte te Dravignan
en Bruny, ontvanger des konings in de plaatsen daar, die inhielden, dat enige
raadsheren van het parlement te Aix daar gekomen waren, om de zaak met hen te
vereffenen, en een overeenkomst aan te gaan tussen hen en die van Castellane,
en het verzoek aan hem, om toch de voorwaarden niet te verwerpen, die zij hem
zouden voorstellen. Toen Antonius de Mouvans deze brief gelezen had, reisde hij
terstond naar die plaats, in gezelschap van enige zijner neven en met Honoratus
Auldol, le Bramaire genaamd, logementhouder in het Witte paard te Castellane.
Daar gekomen zijnde, vond hij er niemand dan
de ontvanger Bruny, met wie, na enige ogenblikken met hem gesproken te
hebben, hij terstond vandaar naar Dravignan reisde, een stad vier mijlen
vandaar gelegen, om daar met enige vrienden en mannen van oordeel te spreken,
aan wie hij een zeker rechtsgeding, dat hij daar had, had opgedragen. Toen hij
daar des avonds kwam, nam hij zijn intrek in een logement "de drie
koningen" genoemd, en wel op de 23sten Oktober van het jaar 1559. Hij vond
daar de markies de Trans, met wie hij niet lang gesproken had of hij werd door
enige priesters herkend, die terstond de straatjongens opruiden om te
schreeuwen: “De Lutheraan." Gelijk het volk spoedig tot oproermaken gezind
is, hadden zij weldra hun doel bereikt, want dit geschreeuw werd van huis tot
huis voortgeplant, en men strooide uit, dat Mouvans daar gekomen was om hun
oorlog aan te doen, zoals hij de lieden van Castellane gedaan had. Toen Mouvans
zag, dat hij door de straatjongens gevolgd en getergd werd, wendde hij zich met
enige bedreigingen tot hen, waardoor de anderen nog woedender werden, en des te
luider begonnen te schreeuwen en hem naliepen. Mouvans bemerkte dit, en hoorde,
dat de markies hem waarschuwde zo spoedig mogelijk te vertrekken; hij nam dus
afscheid van de markies en wilde te paard stijgen en ook vertrekken. Hij werd
echter door het gemeen derwijze vervolgd, dat het hem niet mogelijk was de stad
te verlaten, zodat hij, met nog drie anderen, met grote moeite weer naar zijn
logement keerde, waar zij, na de poort terstond gesloten te hebben, zich
overgaven in het gebed tot God, terwijl zij zagen, dat zij van alle menselijke
hulp waren verstoken. Doch zij, die hen vervolgden, gaven hun niet lang tijd om
te bidden, daar zij ogenblikkelijk het huis met geweld innamen. Toen zij nu
zagen, dat zij van alle kanten door dit volk besprongen werden, besloten zij,
dat ieder hunner zijn leven zou beschermen en zich verbergen, zo goed als dit
mogelijk was. Intussen waren er enige goede lieden van Dravignan, die graag de
woede van het volk met zachte woorden hadden willen stillen, doch het gelukte
hun zo weinig, het volk te bedaren, dat zij genoeg te doen hadden hun eigen
leven te beschermen. Toen nu alle hoop op levensbehoud moest worden opgegeven,
was er een jongen, die de heer van Mouvans op de hoogste zolder bracht, hem
daar een venster toonde, en zei, dat hij zijn leven nog sparen kon, indien hij
daardoor een ander huis kon bereiken. Toen Antonius dit middel om te
ontvluchten zag, klom hij terstond op het venster, doch nauwelijks was hij
daarop, of hij werd met een geweer in het lichaam geschoten, waardoor hij zeer
gekwetst was, doch, niettegenstaande zijn wond sprong hij toch nog van het ene
dag op het andere. Zijn neef, die hem gevolgd was, viel van boven neer in een
paardenstal, waar een grote tob of wijnvat stond, waar hij zich verborg, en
alzo aan de grote woede van het volk ontkwam. Toen eindelijk het woedende volk
bemerkte, dat Antonius in een kamer was gekomen, en de nacht hen zou
overvallen, vonden zij het beter de justitie te halen. De beambte van de stad
wilde in het begin niet naar ben luisteren, en weigerde met hen mee te gaan,
doch daar hij door het gemeen met het een en ander bedreigd werd, ging hij uit
vrees met hen mee. Op de trap gekomen zijnde, riep hij Mouvans toe, dat hij
zich gevangen zou geven. Antonius antwoordde, dat hij zich tegen de justitie
niet wilde verzetten, maar verzocht, dat zij hem zijn zwaard niet zou afnemen,
wat de beambte hem toezegde. Toen deze in de kamer kwam, strekte hij de roede
van het gerecht naar hem uit, die Antonius met de een hand vasthield in de
mening daardoor zeer goed tegen het woedende volk beschermd te zijn. Terwijl
hij met de beambte sprak, drongen er enige oproermakers binnen, onder wie een
ezeldrijver was, die hem met een met ijzer beslagen stok op de rug sloeg,
terwijl een andere ezeldrijver hem enige slagen tussen hals en nek gaf, ten
gevolge waarvan hij op de grond viel, doch geen spijt gevoelde, dat hij zich
tegen deze ongemanierde en wrede mensenmoorders niet had kunnen verweren. Toen
hij half dood ter aarde lag, bonden zij hem aan de voeten vast, en sleepten hem
met het aangezicht over de grond naar het stadhuis. En, daar zijn einde nabij
en hij gereed was de geest te geven, had deze godzalige man, terwijl hij zijn
ogen naar de hemel verhief, ontzaggelijk veel van het woedende en wrede volk te
verdragen, want er waren boeven onder, die de eerbaarheid zozeer vergaten, dat
zij zich niet schaamden op het aangezicht van deze beklagenswaardige man hun
water te lozen, met de woorden: "Gij wilt geen wijwater hebben, daarom
moet gij met dit water worden bediend." Om hun toorn en wraak nog meer te
koelen, keerden zij naar het logement terug, om ook de ander te zoeken, die zij
vroeger vervolgd hadden. Zij deden dit vooral omdat zij hadden gehoord, dat er
een predikant met hen in het logementwas geweest. Toen zij daar echter niemand
vonden, bestegen vier van de ergsten het paard, om de lieden van Castellane te
gaan meedelen, welke lage stukken zij begaan hadden, teneinde hen zo veel
temeer op te ruien, om ook aan de anderen broeder hetzelfde te doen, en hem
gevangen te nemen, voor hij van de dood zijns broeders kon onderricht zijn.
Nadat het lijk van Antonius gedurende een dag in de gevangenis vertoefd had,
waren deze woedende lieden nog niet voldaan maar sneden het lijk de buik open,
en trokken de ingewanden uit het lichaam, die door de jonge kinderen langs de
straat gesleept werden. Hiermee nog niet tevreden, namen zij het hart en sneden
dat in stukken, terwijl ieder hunner een stuk daarvan op de punt van een stok
droeg, tot roem van hun zogenaamde schone daad. Een ander nam een stuk van het
hart, en bood dit zijn hond aan, die daarin echter geen zin had, maar er zich
van verwijderde, als om daarmee een duidelijk blijk te geven van zijns meesters
snoodheid, wat deze woestaard nog meer in toorn deed ontsteken, zo zelfs, dat
hij onder vloeken en godslasteringen de woorden tot zijn hond richtte:
"Gij schelm, wilt gij ook een Lutheraan zijn, zoals deze Antonius
Mouvans?"
Nadat de woede van het volk een weinig bedaard was, wilden enige lieden uit
de stad het lijk begraven, onder voorgeven, dat het ontbindende lichaam de stad
zou kunnen verpesten. Doch de priesters, die deze zaak derwijze gedreven hadden,
wisten het zover te brengen, dat zij, die bezig waren om het lijk te begraven,
gedwongen werden het weer in de gevangenis te brengen, waar het bleef tot de
komst van de raadsleden van het parlement van Aix. Bij de komst van deze lieten
zij het lijk inzouten, en eisten de voortzetting van het rechtsgeding, dat
tussen Mouvans en die van Castellane begonnen was, zonder na te gaan wie de
voornaamste aanleggers van dit oproer waren, of zelfs te onderzoeken, hoe dit
was toegegaan. Een van de raadsheren zei tegen iemand van Castellane, dat de
leden van Dravignan aan de burgers van Castellane een les gegeven hadden; en
wilde daarmee zeggen, dat na de dood van de oudste broeder de moord aan de
jongeren broeder te doen nog overbleef. Advocaat noch procureur kon toegang tot
deze commissarissen bekomen, om enig verzoekschrift voor genoemde Mouvans aan
te bieden.
[JAAR 1559.]
Honoratus Auldol, van wie wij vroeger gesproken hebben, en die met Mouvans
van Castellane gereisd had, werd, nadat hij een getrouwe belijdenis van zijn
geloof had afgelegd, in de maand November gevankelijk binnen Aix geleid,
terwijl ook met hem werd medegevoerd het lijk van de lieer van Mouvans, in het
bijzijn van vele lieden, die deel genomen hadden aan het oproer, en die daarvoor
iedere dag werden beloond, omdat zij daardoor hun werk verzuimden. Om dit
beknopt mee te delen, moeten wij berichten, dat de leden van het parlement van
Aix in het openbaar toestemming gaven, om de Lutheranen, zoals zij de gelovigen
noemen, zoveel te kwellen als slechts mogelijk was. Intussen deed de kapitein
Poulin, van wie vroeger in de vervolging van Merindol en Cabriëra gesproken is,
zijn best om de broeder van deze Mouvans en nog andere gelovigen van Provence
te vervolgen. De boven verhaalde daad werd zo onmenselijk gevonden, dat de
rechters, die bevreesd waren voor volksoproer, deze zaak stil hielden tot de
5den Februari 1559, toen het lijk van Mouvans het laatste vonnis kreeg. Op die
tijd werd over Honoratus Auldol het vonnis uitgesproken om levend te worden
verbrand op de plaats van de Jakobijnermonniken te Aix. Hij onderwierp zich aan
deze marteling zo blijmoedig, dat zij, die hem vroeger hadden gekend, zich
daarover verwonderden. Zijn goed en vreedzaam gemoed bleek overvloedig in de
grote overlast, die men hem aandeed, toen hij naar de brandstapel ging; want,
toen hij met een steen derwijze op het hoofd werd gesmeten, dat de bal, die in
de mond gestopt was, daaruit viel, zei hij zeer stil tegen hem, die hem dat
aandeed: "God mag u dat vergeven." Met zulk een standvastigheid gaf
hij zijn geest in de handen van zijn hemelse Vader over, in het jaar onzes
Heeren 1559.
[JAAR 1559.]
Adriaan d' Aussi, ook genaamd Douliancourt, was een dagloner, en werd te
Clermont, in Beauvoisin gevangen genomen, nadat men hem, met vele boeken en
brieven beladen, aangetroffen had, die hij van Genève had meegebracht. Zijn
rechtsgeding werd door de gewone beambte van die plaats gevoerd. En, aangezien
hij een goede en heilige belijdenis van zijn geloof had afgelegd, werd hij
zonder vonnis naar de gevangenis van het paleis te Parijs gezonden. De leden
van het parlement waren daarover zeer verstoord, en gelastten aan de bedoelde
beambte, dat hij voortaan geen gevangenen zonder vonnis in hun gevangenis zou overbrengen.
Hij wilde hem wellicht niet veroordelen, opdat hij zijn handen daarvan zou
kunnen afwassen, en zich aan het onschuldige bloed van deze beklagenswaardige
man niet zou vergrijpen. Aan enige gerechtsdienaren was bevolen, hem naar
Parijs over te brengen, die hem onder weg zeer slecht behandelden, doch hij
verdroeg dat alles zeer geduldig, en was opgeruimd bovendien. Toen hij voor het
parlement stond, bleek het, dat hij, behalve deze tegenwoordige aanklacht,
reeds vroeger om dezelfde reden door de lijfstraffelijke rechter was gestraft
geweest. En, daar hij volstandig volhardde hij de zuivere belijdenis der
Evangelische waarheid, werd het vonnis over hem uitgesproken, dat hij weer naar
Clermont zou worden vervoerd, om levend te worden verbrand, en dat hij voor de
uitvoering van dit vonnis nog eens zou gepijnigd worden, opdat hij al de namen
en toenamen van hen zou bekend maken, aan wie hij brieven schreef, en opgeven
waar zij woonden, en welke ambachten zij uitoefenden. Daarna begeerde de
procureur des konings, dat men hem te Parijs zou ter dood brengen, aangezien er
dagelijks vele gevangenen, die men heen en weer bracht, uit de handen der
gerechtsdienaren waren ontkomen. Daarom vreesde hij, dat deze, wiens vijand hij
vooral was, van de gelegenheid, om vrij te komen, zou gebruik maken.
Er werd daarom besloten, dat hij in de Seinestraat, in de voorstad St.
Germain, levend zou worden verbrand. Aldus werd hij op de 23sten Oktober op een
mestwagen, met een bal in de mond, evenals de anderen, daarheen gebracht. Hij
was zeer slecht gekleed, want zijn kleren waren in de gevangenis door de
gerechtstdienaars en anderen, die hem dagelijks sloegen en slecht behandelden,
tot aan de hals in stukken gescheurd. Doch in zulk een ellendige staat bleek de
wonderbare kracht van de Geest van God allerduidelijkst. Aan zijn gelaat was
het te zien, dat hij verblijd en weltevreden was, en zijn handen en ogen
richtte hij gestadig naar de hemel, en had God aan, zodat men hem tamelijk goed
kon verstaan. Daarna kwam er een priester, die hem een kruis aanbood, om dat te
kussen. Doch hij hief zijn ogen naar de hemel, en sloeg dat kruis van zich. Het
volk begon daarop te schreeuwen, liep toe, en het wilde hem doodslaan. Toen de
beambten dit zagen, zeiden zij, dat zij zich haasten moesten, om hem naar de
gerechtsplaats te brengen. God schonk hem een bewonderenswaardige
standvastigheid in de dood, want, ofschoon men hem met een zacht vuur
verbrandde, bleef hij toch onbeweeglijk, en hield zich alsof hij het vuur niet
gevoelde. En aldus gaf hij de geest.
[JAAR 1559.]
De volgende dag werden met dezelfden dood vereerd drie andere strijders
voor onze Heere Jezus Christus, van wie de eerste was Martin Rousseau, van
Bontigne, in Gastinerland, een goudsmidgezel in de Kalverstraat niet ver van
Chastellet wonende; de tweede was Gilles le Court, van Lyon, een student van
het college der genade, en de derde Philips Parmentier, wonende op
Malbertsplaats. Martin Rousseau had reeds geruime tijd gevangen gezeten, toen
de anderen in Chastellet gebracht werden, nadat zij met zes of zeven andere
christenen door een verrader verklapt en overgeleverd waren. Als namelijk de
pausgezinden hun feesten hielden, waren de vervolgde christenen gewoon om
tezamen te komen, en zich onderling met psalmzingen en bidden te verheugen; en
dit kon de duivel niet verduren. Daarom verwekte hij ook de genoemde verrader,
die veinsde, alsof hij ook in hun samenkomsten wilde tegenwoordig zijn. Toen
hij daar toegelaten was, gaf hij de commissaris te kennen, op welk uur zij
samen zouden komen om te bidden. Aldus werden deze twee, benevens zeven of acht
anderen, door de commissaris onder het gebed aangegrepen en in het Chastellet
gevangen gezet. Daarop vlogen zij hun huizen binnen, eigenden zich hun
bezittingen toe als een zeker recht, alsof zij door te bidden een groot kwaad
hadden bedreven, terwijl de vijanden vooral de verboden boeken, zoals zij die
noemden, namelijk Bijbels en Nieuwe Testamenten in de Franse taal vonden. Men
maakte daarom hun rechtsgeding, dat vooral daarop gegrond was. En aangezien zij
de Evangelische waarheid openlijk beleden, en vrijmoedig betuigden, dat zij tot
de hervormde kerk behoorden, en gewoon waren de geheime samenkomsten bij te
wonen, veroordeelde de lijfstraffelijke rechter hen, dat zij verbrand en al hun
bezittingen verbeurd verklaard en aan de koning zouden geschonken worden.
Martin Rousseau werd bevolen hun metgezel te zijn in dit martelaarschap.
Zij beriepen zich met hun drieën op het parlement, waar zij echter weinig
gerechtigheid ondervonden. Toen zij namelijk steeds in de belijdenis der
Evangelische waarheid bleven volharden, werd er een vonnis over hen geveld, dat
het oordeel, door de lijfstraffelijke rechter over hen uitgesproken, van kracht
zou blijven, dat zij daarom met hun drieën naar Malbertsplaats zouden gevoerd
en daar levend verbrand worden. Toen zij vernamen, dat zij ter dood veroordeeld
waren, begonnen zij God te loven, en elkaar tot standvastigheid op te wekken,
opdat zij de martelaarskroon ontvangen en met hun dood onze Heere Jezus
Christus verheerlijken mochten. Aldus gingen zij getroost en blijmoedig de dood
tegemoet; en, daar hun geen ballen in de mond gestopt waren, zongen zij, totdat
zij op de strafplaats en de opgerichte palen kwamen, waaraan zij terstond
werden vastgebonden. Toen zij zagen, dat men het hout aanstak, zongen zij met
luide stem de lofzang van Simeon; "Nu laat gij Heere oprecht gaan in
vreed' uw knecht" enz. tot een dankzegging voor de eer, die God hun bewees,
door hen aldus in Zijn hemels rijk op te nemen. De rechters dachten, dat
Parmentier wat vreesachtiger was dan de anderen, en bevalen daarom de beul om
hem te worgen. Doch hij betoonde zich, niet minder dan zijn metgezellen,
standvastig, en werd ook, als de beide anderen, levend verbrand. Ja, toen hij
reeds aan het onderste gedeelte van zijn lichaam geheel verbrand was, hield hij
niet op de Heere te loven en in zijn lied te prijzen.
[JAAR 1559.]
Twee dagen na de dood van bovenstaande martelaren is Pieter Malet gevolgd.
en ontving om de belijdenis van het Evangelie op dezelfde plaats, de erekroon.
Hij was geboren te Doux, in Champagne, en woonde geruime tijd niet ver van
Dreux, waar hij ook een vrouw nam, met wie hij naar Parijs ging, teneinde God des
te beter te kunnen dienen, en Zijn Woord te horen verkondigen in de
christelijke gemeente. Hij was een marskramer van beroep, en in zijn huisgezin
ging het godzalig toe. Hij was het, die de vrouw de la Caile, toen deze in
ellende verkeerde, op die Paasdag in zijn huis opgenomen had, terwijl hij zich
jegens de vervolgden zeer barmhartig gedroeg. Toen de vervolging uitbrak, en de
christenen overal werden gevangen genomen, verplaatste hij zijn huisgezin
buiten de stad, en bleef daar om zijn broodwinning. En, daar hij zeer
vreesachtig van nature was, ging hij van huis tot huis, en meende alzo vrij te
blijven, doch God had het anders besloten, want, toen de gerechtsdienaren
wegens geheel andere zaken niet ver van St. Germain in zeker huis kwamen,
werden zij hem gewaar. En, ofschoon zij aangaande zijn persoon geen bevel
ontvangen hadden, namen zij hem toch, daar zij een weinig vermoeden op hem
hadden, gevangen, en brachten hem in het Chastellet. De lijfstraffelijke
rechter was voornemens hem te laten lopen, daar er geen klacht tegen hem was
ingebracht. Er kwam echter een bevel van het parlement, dat de koning
uitdrukkelijk verboden had, om een gevangene los te laten zonder hem tevoren
aangaande zijn geloof te onderzoeken. Daarop had het onderzoek bij hem plaats. En
God, die Zijn kinderen niet in de strijd brengt, zonder hen tevoren met de
kracht des Heiligen Geestes genoegzaam te wapenen, gaf hem de genade, om alle
vrees te laten varen, en op alle vragen onbeschroomd te antwoorden.
Vooreerst vroeg men hem, waar hij zijn Pasen gehouden had, en of hij in de
vasten bij een priester had gebiecht. Hij antwoordde: “Ik heb uit Gods Woord
geleerd, dat men anders behoort te geloven en te leven dan onder het
beklagenswaardige volk, God betere het, gebruikelijk is. Het avondmaal heb ik
dikwerf in de christelijke gemeente gehouden, maar ik heb bij geen priester
gebiecht, noch ergens in het Evangelie een bevel gevonden, dat ik dit doen
moet; maar dagelijks belijd ik mijn zonden voor God." Zoals gebruikelijk
is, vroeg de rechter verder naar de mis, het vagevuur en andere dingen. Malet
antwoordde daarop zo standvastig, dat hij terstond daarna ter dood veroordeeld
werd. Men vergunde hem echter een afscheidsbrief aan zijn vrouw te schrijven en
haar te vertroosten. Benevens andere zaken betuigde hij ook in die brief, dat
hem zonder de wil van Zijn hemelse Vader niets was overkomen; dat het goed was,
dat zij beiden met de wil van God tevreden waren, daar zij reeds geruime tijd
geleerd hadden, dat zij, die in Christus Jezus godzalig willen leven,
vervolging moeten lijden, en zij zich daarom niet moest bekommeren, alsof haar
iets vreemds overkwam, wanneer zij hem in deze tegenspoed zien moest; wanneer
zij hem in deze tegenspoed zien moest. Verder, dat God hem een grote eer had
aangedaan, dat hij niet om diefstal of moord als een boosdoener behoefte te
lijden, maar om de getuigenis van Zijn
Woord, waarvoor zelfs zovele voortreffelijke dienaren van God voor hem
hadden moeten lijden, dat zij ook denken moest aan de beloften en de
bedreigingen, die zij dikwijls in de predikatie gehoord had, namelijk, dat onze
Heere Jezus Christus hen voor Zijn hemelse Vader belijden wil, die hem hier
voor de mensen belijden, en dat Hij hen zal verloochenen, die Hem voor de
mensen in dit leven verloochenen; dat zij zich ook niet moest ergeren, wanneer
hij haar en haar kinderen om de eeuwige zaligheid liever wilde verlaten, dan
hem te verloochenen, om Wie te dienen zij beiden hun gehele leven hadden
overgegeven; dat God haar Vader en Die van haar kinderen zou zijn; dat ook zijn
dood haar niet tot oneer, maar tot eer zou verstrekken; dat zij allen
daarenboven aan hem een voorbeeld hadden, en met de daad zouden ondervinden,
dat God degenen, die Hem getrouw dienen, nimmer verlaat, maar bijstaat, opdat
zij goedsmoeds tot het einde in de waarheid mochten volharden; dat zijn
zwakheid en vrees haar niet onbekend was, maat, dat God hem zulk een bijstand
bewees, dat hij in zijn gehele leven niet meer tevreden was geweest dan nu, en
dat hij hoopte, dat zijn blijdschap hem nimmer zou ontnomen worden,
onverschillig welk een dood hij ondergaan zou; dat zij daarom door haar liefde,
die zij hem toedroeg, zich niet alleen niet behoorde te bedroeven, maar veel
meer te verblijden over de genade, die God hem reeds bewezen had. Aldus troostte
Malet schriftelijk zijn vrouw. Letten wij nu verder op zijn rechtsgeding.
Acht dagen na zijn gevangenschap veroordeelde de lijfstraffelijke rechter
hem, vooral omdat hij de geheime samenkomsten had bijgewoond, om op
Malbertsplaats levend te worden verbrand, welk vonnis in de vakantietijd van
alle rechtszaken werd bevestigd. Aldus werd hij naar genoemde plaats gebracht,
terwijl hij onderweg God loofde en prees, daar men hem geen bal in de mond had.
gestopt. Wie hem van vroeger kende, moest betuigen, dat hij hem in zijn gehele
leven nooit zo tevreden en verheugd had gezien dan op de dag van zijn
terdoodbrenging. Toen hij op de strafplaats kwam, viel hij driemaal op de
knieën, en riep God in tegenwoordigheid van het volk met grote ijver aan,
terwijl niemand hem dit belette.
De beul deed hem een strop om de hals, en zei, dat, indien hij wilde
herroepen, hij verwurgd zou worden. Maar hij antwoordde: "Herroepen doe ik
niet, want ik wil veel liever een uur lijden en daarna in de hemel komen."
Toen men hem zijn vonnis had voorgelezen, vroeg hij door welke tekst uit de
heilige Schrift hij was veroordeeld. Daarop werd hem geantwoord: "Het is
de wil van de koning." Toen zei hij: "Laat ons dan voortgaan, ons
naar God te wenden, en er ons niet tegen verzetten." Toen hij omhoog
getrokken werd, begon hij de 51e psalm te zingen: "Ontferm u over mij arme
zondaar." Nauwelijks was het hout aangestoken, of de vlammen bereikten het
stro, dat onder de armen zat ten gevolge waarvan zijn baard en het hoofdhaar
verbrandde. Hij hield niet op met zingen; ja, zelfs toen de benen reeds
verbrand waren, zong hij nog. De dienaren van de beul trokken hem gedurig
omhoog, totdat het touw brak, en hij midden in het vuur viel, en de geest gaf.
[JAAR 1559.]
Nadat de gelovigen bijeen gekomen en vergaderd waren om Gods Woord te
horen, Zijn heiligen naam in het gebed aan te roepen, werd hun aantal door Gods
zegen dagelijks vermeerderd, niettegenstaande de vele hindernissen en de grote
tegenstand, die de vijanden van het Evangelie hun aandeden. De stad La
Rochelle, waar, om haar gunstige ligging aan de zee, grote koophandel gedreven
werd, was niet de minste of de laatste, waar de heilige samenkomsten werden
gehouden. Tijdens de grote vervolging, die door geheel Frankrijk woedde, was er
een zekere Petrus Arondeon, een man van beperkte middelen, die in het jaar 1559
uit zijn land vertrok, zich begaf naar de gemeente van Christus, en zich bij de
hoorders van de heilige predikatiën en vermaningen voegde in de stad La
Rochelle, waar hij zich bezig hield met de verkoop van kramerijen, waarmee hij
dagelijks langs de straat liep. Dit duurde echter niet lang, want de
handlangers van de antichrist, voor wie het licht der waarheid een reuk des
doods is, grepen deze man, en vroegen hem, waar hij de mis bijwoonde. Arondion
antwoordde daarop, dat hij deze tot zijn leedwezen maar al te dikwerf gehoord
had; en, daar het God behaagd had hem de ogen te openen door zijn heilig Woord,
beleed hij, dat de mis niet anders was dan een gruwel, gesmeed in de winkel van
de algemene vijand van het menselijke geslacht. Zij, tegen wie hij zich aldus
uitliet, waren priesters, die hem goed kenden. Een hunner, Monroy genaamd, nam
de anderen tot getuigen, en zij spoedden zich naar het huis van de
lijfstraffelijke rechter, aan wie zij te kennen gaven, wat Arondeon gezegd had.
Na dit gehoord en daarnaar onderzocht te hebben, werd terstond het besluit
genomen om hem gevangen te nemen. En, ofschoon een goed vriend Arondeon voor
het gevaar waarschuwde, trok hij zich dit niet aan, en vertoonde zich aan zijn
vijanden, die hem gevangen lieten nemen. Toen hij in de gevangenis was, kwamen
vele leden der gemeente hem bezoeken en vertroosten; doch hij was hun en zijn
medegevangenen veel meer tot grote troost en versterking. De priesters deden
hun uiterste best, om de genoemde lijfstraffelijke rechter tot spoed in het
rechtsgeding aan te sporen, wat echter niet nodig was, daar hij zelf de
grootste haast maakte. Weldra werd dan ook Arondeon ondervraagd, doch deze
volhardde in zijn afgelegde belijdenis, en voegde er nog veel aan toe. De
rechter trachtte hem te bewijzen, dat hij zeer dwaalde, en beloofde hem te
zullen loslaten, als hij wilde herroepen. Arondeon bleef bij zijn gevoelen en
zei: Indien mij uit Gods heilig Woord kan bewezen worden, dat ik dwaal, zal ik
graag herroepen, maar anders niet." Toen de rechter de grote volharding
van Arondeon hoorde en zag, welke hij, ofschoon ten onrechte, hardnekkigheid
noemde, veroordeelde hij hem ter dood. Toen Arondeon dit vernam, loofde en dankte
Hij God voor de grote genade, waardoor Hij hem waardig had geacht, om voor de
waarheid van het Evangelie, te lijden, en zong van blijdschap een psalm,
terwijl hij besloot het vonnis zonder hoger beroep aan te nemen. Doch zijn
vrienden keurden dit laatste niet goed, kwamen tot hem en zeiden, dat men zijn
leven niet zo weinig moest achten, en zich niet zo spoedig tot roem van de
vijand overgeven; dat God middelen had gegeven, om zich op hogere rechtbank te
beroepen, en dat men dit middel niet behoorde te verwerpen. Eindelijk stemde
hij in het hogere beroep toe. Toen hij dit gedaan had, wilde de genoemde
lijfstraflelijke rechter de vijanden der waarheid en vooral de kardinaal van
Lorraine een dienst bewijzen, en zond Arondeon met de grootste spoed op een morgen
buiten de stad, namelijk goed bewaard en onder geleide van zijn dienaren en de
gerechtsdienaren, die hem langs sluipwegen en met grote moeite te Parijs
brachten en in de gevangenis wierpen, terwijl zij hem opdroegen aan twee
presidenten, meesters van St. Andreas, door wie het vonnis, door de rechter
vroeger uitgesproken, werd bevestigd en ten uitvoer gebracht de 15den November;
op welke dag Arondeon levend werd verbrand in Parijs op de Place de Gréve. De
grote moed, die God hem bij deze gelegenheid schonk, waardoor hij volstandig en
overwinnaar bleef, was een spiegel en een gezegend voorbeeld, ja als het ware
een voorbereiding voor de dood van de raadsheer Anne du Bourg en meer andere
gelovigen, die om de waarheid van het Evangelie hebben geleden, van wie ieder
op zijn plaats is melding gemaakt.
Kort nadat Arondeon zijn leven gelukzalig had geëindigd, werd de genoemde
Monroy, die een van Arondeon voornaamste beschuldigers was, door God met een
beroerte geslagen, ten gevolge waarvan hij spoedig en ellendig stierf. De
genoemde rechter, die Arondeon gevangen genomen en veroordeeld had, liet God
evenmin ongestraft, want niet lang na de bovenverhaalde geschiedenis werd hij
gedagvaard om te moeten verschijnen voor de raad des konings van Frankrijk en
wel op verzoek van zeker edelman van Polen, Antonius genaamd, ter oorzaak van
een zeker onrechtvaardig vonnis, dat hij geveld had ten laste en schade van die
edelman, die van dit vonnis zich op hoger rechtbank had beroepen, en de zaak
zover had gebracht, dat alle valse streken en bedriegerijen van deze rechter
waren aan het licht gekomen, zodat deze rechter ten strengste werd veroordeeld,
van zijn bediening ontzet, en onbevoegd en onwaardig verklaard om enig ambt te
bedienen, tot zijn grote schande en eeuwige verachting.
[JAAR 1559.]
Andries Coiffier werd in de tijd van deze gruwelijke vervolging in de stad
Dammartin gegrepen en gevangen genomen. En, nadat de beambte van die plaats
zijn rechtsgeding had opgemaakt, leverde hij hem in de gevangenis van het
paleis over, zodat hij door het parlement werd veroordeeld. Hij antwoordde zijn
rechters niet alleen mondeling, en legde een christelijke belijdenis voor hen
af, maar stelde ook later zijn belijdenis schriftelijk op, gaf die over, en
verdedigde die ook met volharding, tot in de dood. Nadat zijn rechtszaak,
alsook zijn belijdenis, aan de procureur des konings was overhandigd, en de
geschilpunten weer waren voorgesteld, en daarop een besluit genomen was, werd
er besloten en vonnis geveld dat hij als ketter en sektemaker, die de dood
verdiend had, zou veroordeeld, zijn lichaam verbrand en als as verstrooid
worden dat men in de stad Dammartin op de geschiktste plaats, een paal zou
oprichten, hem daaraan in de lucht optrekken en in het vuur werpen; dat al zijn
bezittingen zouden verbeurd verklaard, en daarover volgens 's konings besluit
en bevel beschikt worden. Op de 21ste December werd dit vonnis uitgesproken;
doch de uitvoering daarvan werd de beambte te Dammartin opgedragen, met het
ernstig bevel, dat hij hem goed verzekerd naar de genoemde plaats zou geleiden.
Toen men hem daar bracht, werd hij door het volk, dat dodelijk vijandig was
tegen het Evangelie, en lang naar hem gewacht had, zeer wreed behandeld. Doch
onder dit alles riep hij de naam des Heeren aan, en ontving met ere de kroon
der volharding.
[JAAR 1559.]
In het jaar onzes Zaligmakers Jezus Christus 1559, nadat de vrede gesloten
was tussen koning Filips van Spanje en koning Hendrik de tweede van Frankrijk,
was het eerste artikel, bij die vrede bepaald, dat beide koningen zich zouden
beijveren een algemene kerkvergadering te doen houden om de Lutheranen, zoals
zij de christenen noemden, uit te roeien. Zodat het in die lijd een spreekwoord
was, dat beide koningen vrede gemaakt hadden, om oorlog te voeren tegen de
Lutheranen.
Deze koningen gaven duidelijk te kennen, dat zij een bijzondere begeerte
hadden, om in de zaken van de godsdienst te voorzien, daar zij dagelijks
vernamen, dat het aantal Lutheranen in grote mate toenam. Bovendien werden zij
daartoe gedreven en opgehitst door de kardinaal van Lorraine en door Granvelle,
bisschop van Utrecht, die beiden vurige aanhangers van de roomse stoel waren.
Ja, Strada verhaalt, dat beide koningen, door onderhandeling van de hertog
van Alva, waren overeengekomen, om alle sekten van de nieuwe godsdienst geheel
uit te roeien en te vernietigen, hij in Frankrijk en Filips in Nederland; waar
hij plan had een zekere vierschaar van onderzoek van het geloof op te richten,
die, hem, zei hij, niet minder dan versterkte kastelen dienen zou, om het land
in toom te houden.
Het geschiedde nu, dat er te Parijs, in Frankrijk, een vergadering werd
gehouden, die menden Merkurialen dag noemde, welke plaats had in April, op de
laatste Vrijdag na Pasen, bij welke gelegenheid ieder raadsheer, volgens oude
gewoonte, zijn mening onbewimpeld te kennen gaf. In deze vergadering waren er
enige, die wat te veel tot voordeel van hen, die de hervormden godsdienst
beleden, schenen te spreken, aangaande wie koning Hendrik, die toen te Parijs
was, door de beide presidenten le Maistre en Mijnart werd gewaarschuwd.
Onder andere gaven zij de koning te kennen, dat vele raadsheren van het
genoemde hof Lutheranen waren, waaraan men lange tijd getwijfeld had, doch wat
zich nu zou openbaren, en indien het reeds plaats gehad hebbende op deze
Merkurialen rijksdag niet werd belet, zou de gehele kerk zonder enige hoop
verloren gaan. Ja, dat het een gruwel was sommige raadsheren te horen spreken,
zo verachtelijk als zij zich uitlieten over de mis; dat zij zich in het geheel
niet bekommerden om de wetten en bevelen van de koning, de draak staken niet
hen, die volgens deze besluiten hun vonnissen uitspraken, en zelfs velen hunner
zich lieten vinden in de samenkomsten van de Lutheranen. Zij zeiden dit, omdat,
Antonius Fumetus door velen, wegens, de godsdienst, waarvan hij meer dan
anderen verdacht was, gehaat werd, daar hij voor zijn gevoelens uitkwam en zei
en bewees, dat er vele misbruiken en dwalingen in de kerk bestonden, en de
oorzaak daarvan had ontdekt, zodat hij zelfs sprak over het avondmaal van onze
Heere Jezus Christus en het misbruik daarin.
Door alles, wat deze presidenten zeiden, werd de koning derwijze geroerd en
geschokt, dat hij zelf op de 10e Juni in persoon in het parlement verscheen,
dat toen vergaderde in het Augustijner klooster, omdat men de grote zaal en de
kamers in het paleis gereed maakte voor de huwelijksplechtigheid van des
konings dochter Elisabeth met Filips, koning van Spanje, en van vrouw
Margaretha, zijn enige zuster, met de hertog van Savoie. Hij kwam daar, gevolgd
door de kardinaal van Lorraine, van Guise, zijn broeder, de prinsen van
Montpensier en de la Roche Surion, de hertog van Guise, opperveldmaarschalk, de
kardinaal van Sens, zegelbewaarder, en anderen, en zei, dat, aangezien het God
behaagd had hem de vrede te schenken, die bevestigd zou worden door de beide
huwelijken, en hij die hoopte te, bewaren, dat het hem had goed gedacht zich
met de twist aangaande de godsdienst te bemoeien, als een zaak, die naar zijn
mening Gode aangenaam zou zijn; dat hij nu zelf in de raad verschenen was, daar
hij wist, dat zij over deze zaak handelden, en wel om te vernemen, hoe de zaken
stonden, opdat die tot een beter einde zouden gebracht worden dfoor de
tegenwoordigheid van de koning.
Daarna zei de kardinaal van Sens, dat het de begeerte des konings was, dat
men spreken zou over het begonnen punt op de Merkuriaaldag aangaande het stuk
van de godsdienst, en dat zij, die hun gevoelens nog wilden blootleggen,
spreken moesten, wat ook plaats had. Aldus spraken de genoemde raadsheren hun
gevoelens uit in de tegenwoordigheid van de koning, en wel met zulk een
vrijmoedigheid als de vorigen hadden gedaan. Onder hen, die hun gevoelens
openbaarden in het bijzijn van de koning, was onder anderen Claudius Violetus,
die van mening was om een kerkvergadering te doen plaats hebben. Anne du Bourg, een zeer geleerd en welsprekend man, nadat hij
uitvoerig gesproken had over Gods voorzienigheid en van Zijn eeuwige raad, die
niemand kon weerleggen, drong ook aan op het houden van een kerkvergadering en
het staken der vervolging jegens hen, die men ketters, noemde. Zo ook zei du
Faux, een zeer kloek en verstandig man, die de toestand der gemeenten zeer goed
had leren kennen, dat men wel moest bedenken, wie zij waren, die de kerk
beroerden, opdat niet plaats had wat Elia tot Achab zei: "Gij zijt het,
die Israël beroert”. Hij was ook voor het houden van een kerkvergadering en het
staken van de vervolging.
Nadat ieder raadsheer aldus zijn gevoelens had blootgelegd, waren er
enigen, die aanraadden, dat men de Lutheranen een uitstel van zes maanden geven
zou om te herroepen en hun gevoelens te laten varen, en wanneer zij na zes
maanden bleven volharden, dat zij dan uit het koninkrijk zouden worden gebannen,
en dat zij alleen al hun lijfsgoederen zouden mogen behouden. Dit was vooral
het gevoelen van Gaston van Grien. Anderen waren van mening, dat men zou
voortgaan met de bevelen des konings toe te passen, en hen, die in de ketterij
volhardden, ter dood te veroordelen.
De presidenten van Harley en Segnier zeiden, dat het hof, dat zich ten
allen tijde van zijn recht had gekweten, zich zou beijveren daarin te volharden
tot verheerlijking van God, van de koning en van het volk.
De president van Thou zei, dat de procureur-generaal en zijn advocaten met
recht te berispen waren, omdat zij wilden treden in de vonnissen van het hof.
De president Baillet zei, dat men de vonnissen en rechtsgedingen moest
voorkomen, waar het volk des konings over klaagde. De president Minart
beweerde, dat het bevel des konings moest worden onderhouden. Dit zei ook de
eerste president, die vele voorbeelden aanhaalde van kerkvergaderingen en ten
uitvoer gebrachte vonnissen, ten tijde van koning Filippus Augustus, die op één
dag zes honderd ketters liet verbranden, en van de Waldenzen van Lyon, die in
hun huizen, logementen en andere plaatsen, waarheen zij waren gevlucht,
gesmoord werden, benevens nog vele andere middelen tot datzelfde einde door ben
aangewend.
Toen de koning dit alles gehoord had, stond de kardinaalzegelbewaarder op
en sprak de koning aan, die allen bij zich riep, die hem gevolgd waren,
benevens de presidenten van het hof; en nadat de genoemde heren hun plaatsen
weer hadden ingenomen, en toen de koning hun raad gehoord had, was ook de
kardinaal weer gaan zitten. Deze riep de schrijver, die de gevoelens van de
raadsheren had opgetekend, St. Germain genaamd, een der nieuwe schrijvers van
het genoemde hof, tot wie, terwijl deze op één knie bij hem op de grond
geknield lag, hij zei dat het 's konings bevel was al de gevoelens voor te
lezen, wat hij ook deed. Vervolgens gebood de koning de schrijver hem het blad
papier te geven, waarop de verschillende gevoelens geschreven waren. Na dit
gehoorzaam te hebben volbracht en de koning, het papier uit zijn handen genomen
hebbende, gaf deze dit aan de genoemde kardinaal van Sens over. Daarna zei de
koning, dat hij, na de antwoorden van sommigen gehoord te hebben, groot
vermoeden had, dat er zich aan zijn hof lieden bevonden, die van het ware
geloof waren afgedwaald, en dat hem dit, nu hij dat had gehoord en hen had
leren kennen, zeer speet. Voorts betuigde hij, dat hij ook wist, dat er ook
onder zijn raadsheren goede lieden waren, die hij zou beschermen, en ook
anderen, die hij zou laten straffen, zoals dat behoorde, teneinde anderen ten
voorbeeld te zijn. Hij riep tevens een maarschalk, en beval hem de tweede en
derde van hun plaats te halen, die in zijn tegenwoordigheid gestemd hadden,
welke waren Louis van Faux en Anne du Bourg, en die in handen van de overste
van zijn wacht over te leveren. De maarschalk stond van zijn stoel op, en ging
in de gehoorkamer, nam met zich de genoemde personen, Louis van Faux en Anne du
Bourg, leverde hen over in handen van de graaf van Montmorency, overste der
wacht, die hen op het kasteel de Bastille bracht. Daarna zei de genoemde
kardinaal van Sens, dat de koning bevolen had en beval, dat de lijfstraffelijke
rechtsgedingen en vonnissen daar uitgesproken, en die bedreigd waren, hem ter
hand moesten worden gesteld, om vervolgens aan de koning te worden overgegeven.
Zoals men zegt, beval hij, op aanhitsen van de eerste president, aan twee
oversten valt zijn wacht, dat zij gevangen moesten riemen Fervier, Antonius
Fumetus, Nikolaas de Val, Claudius
Violetus, Eustatius de la Porte en
Paulus de Foys, allen raadsheren van het genoemde hof, wat ook plaats had,
behalve met Ferrier, de Val en Violettis, die wisten te ontvluchten. Deze
gevangenen werden ook naar de Bastille gebracht, ieder in een kamer goed
verzekerd opgesloten, met een zware wacht, zonder boeken, papier of inkt of
iemands toespraak. Koning Hendrik was zo in zijn gemoed verontwaardigd, dat hij
onder andere zei, dat hij met zijn ogen de genoemde Anne Bourg wilde zien
branden.
Op de 19e van die maand werden tot commissarissen benoemd, om de rechtszaak
valt de genoemde gevangen raadsheren te behandelen, de president valt St.
Andries, Jan Jakobsz. van Mesmes, requestmeester, Lodewijk Gavant en Robertus
Bovettis, raadsheren van het genoemde, hof, de bisschop van Parijs, van Belan
genaamd, en de kettermeester Democares. Deze commissarissen wilden op dezelfde
dag Anne du Bourg, die dertig jaren oud was, beginnen te ondervragen. Doch,
daar hij bewees dat hem geen andere rechters mochten worden toegewezen dan
raadsheren van het parlement, volgens het recht der raadsheren, en hij niet
gedwongen mocht worden voor anderen te antwoorden, werden er terstond bevelen
gegeven. dat hij en de zijnen voor de daartoe nu benoemden zich moesten
verantwoorden, op straffe van overtuigd te zijn van de beschuldiging en van
weerspannigheid jegens de koning. Toen Anne du Bourg deze schriftelijke bevelen
gezien had, zei hij bereid te zijn de koning te gehoorzamen, onder verklaring
echter, dat hij volgens recht niet verplicht was anders dan voor de bevoegde
raadsheren zich te verantwoorden. Op de 26e van die maand begonnen zij hem te
vragen, hoe hij over de heilige kerk dacht, verder, over de zeven sacramenten
en hun voorschriften, over de geboden vastendagen, het vasten, heilige dagen,
heilige mannen en heilige vrouwen, de biecht, van de mis, van het vagevuur, de
gebeden voor de gestorvenen, de voorbidding van de heiligen en dergelijke
dingen. Deze ondervraging en beantwoording was eerst de 22e van de volgende
maand afgelopen, waarvan wij hier niet verder zullen spreken, omdat hij later
de belijdenis van zijn geloof, alle artikelen inhoudende, schriftelijk overgaf,
die wij onder, zullen meedelen. Na deze ondervraging verklaarde de bisschop van
Parijs deze du Bourg een ketter en beval, daar hij vroeger zekere wijding
ontvangen had, dat hij zou worden ontwijd en vervolgens aan de wereldlijke
rechter overgegeven. Du Bourgh was met
deze uitspreek niet tevreden, en beriep zich op hogere rechtbank.
Intussen geschiedde dit op de 30e Juni, toen men aan het koninklijke hof
valt niets wist dan van vreugde en blijdschap, maaltijden en drinkgelagen,
tournooien en spelen, en wel bij gelegenheid van de huwelijksplechtigheden, de
graaf van Montonjery genoegzaam gedwongen werd om met de koning een lans te breken,
in het lopen zijn lans op het harnas van de koning brak, waardoor een splinter
in het vizier van de koning sprong, dat niet goed was gestoten, en zo diep in
zijn oog vloog dat het achterste gedeelte van het hoofd daardoor gezwollen was
en de hersenen gekwetst werden. Als gevolg daarvan zonk hij ineen, maar werd
terstond door de voornaamste vorsten en heren ondersteund, en in het hof Les
Tournelles gebracht, waar hij de 10e Juli, in het dertiende jaar valt zijn
regering, op de leeftijd van tweeënveertig jaren stierf. Enige zeggen dat hij
daar onder andere zou gezegd hebben, dat hij vreesde verkeerd te hebben
gehandeld, door de genoemde personen in de Bastille gevangen te doen zetten; en
dat de kardinaal van Lorraine hem geantwoord zou hebben dat het de duivel was,
die hem kwelde, en dat hij goed moest toezien vast te blijven staan in het
geloof.
De vervolgingen van de gevangen raadsheren van het parlement hielden daarom
niet op, maar het hoger beroep van Anne du Bourg werd ingewilligd, waarin als
rechters werkzaam waren de kardinaal van Lorraine en die van Sens: die echter
door du Bourg, aangezien deze tot zijn tegenstanders, de vijanden van God, van
Diens Woord en van hem behoorden, niet als rechters werden erkend. Zij zeiden,
dat zijn vonnis in orde was, als gevolg waarvan hij naar de kerkelijke rechter
werd gezonden, maar van welke rechter du Bourgh zich beroep op zijn overste,
die weer de kardinaal van Sens was, en wel wegens zijn aartsbisdom. Deze zei
dan ook, dat de bisschop van Parijs een juist vonnis had geveld.
Daarna beriep Anne du Bourg zich op de hoogste rechter, de aartsbisschop
van Lyon, die het vonnis van de anderen bevestigde, als gevolg waarvan waarvan
du Bourg zich weer op het hof beriep. Doch ook daar werd hij voor de derde maal
veroordeeld en ontwijd, welke ontwijding hij onderging met een blijmoedig hart
en een vrolijk gelaat, en zei, dat hem daardoor het karakter van tiet beest,
waarvan in de Openbaring gesproken wordt, was ontnomen, zodat hij door geen
vlek van de roomsen antichrist meer werd bezoedeld.
Terwijl deze rechtszaak nog hing, had het ene beroep na het andere plaats.
Enige raadsheren van het parlement en anderen zeiden, dat al deze, handelingen
niets anders dan gezochte uitvluchten waren, om tijd te winnen, en dat daaruit
bleek, dat zijn ijver tot God en de godsdienst, die hij bezat, niet zo groot
was, als het wel scheen. Met het behandelen van deze zaak werd zulk een spoed
gemaakt, zowel door hen, die hem vervolgden, als door de rechters, die daarmee
belast waren, dat in minder dan drie of vier maanden wel zes of zeven
beroepingen op hogere rechtbank waren teneinde gebracht, zowel bij de
geestelijke rechters als bij die van het hof en het parlement. Na over deze
zaak bij herhaling over en weer gehandeld te hebben, schreef du Bourg een
verzoekschrift, en gaf dit aan het hof over, waarin zijn gehele belijdenis
vervat was, die hij als de echte erkende; en een andere belijdenis herriep, die
wat twijfelachtig en enigermate dubbelzinnig was, wat hem door enige vrienden
was aangeraden, teneinde van de dood bevrijd te worden. In deze tamelijk
uitvoerige belijdenis, die met het gehele rechtsgeding gedrukt is, betuigt hij,
dat hij gelooft wat in de boeken des Heeren is vervat, te weten, in het Oude en
Nieuwe Testament, die als canoniek en gezaghebbend door de kerk worden gehouden
en verklaard te zijn het ware Woord van God, door de Heilige Geest ingegeven,
geschreven door de bevoegde profeten en apostelen van God, tot stichting der
heilige samenkomsten der christenen. Niemand, van welke staat of rang hij ook
mag zijn, was het geoorloofd van dit allerheiligste Woord iets toe of af te
doen, hetzij in de wetten, bevelen, plechtigheden, of iets anders, waar het de
regeling van de christelijke godsdienst betreft. Om dit te bevestigen haalde
hij vele plaatsen uit de heilige Schrift aan, en besloot daaruit, dat alle
instellingen door pausen of anderen gemaakt, die de christelijke godsdienst
betreffen, de christenen niet kunnen dringen om enige anderen regel of leer na
te volgen dan die in de Bijbel is vervat, en wel, omdat God volmaakt is, Zijn
leer ook volmaakt is, en geen bij- of toevoeging van iets anders nodig is,
daar, in het andere geval, de Apostelen hun gemeenten zeer slecht zouden hebben
bestuurd, wanneer zij zo vele bijgelovigheden hadden nagelaten als thans zo
overvloedig bij de pausgezinden te vinden zijn.
Hij betuigde daarom te steunen op het enige Woord van God, en te verwerpen
alle pauselijke instellingen, als afkomstig van ben, die wijzer wilden zijn dan
Christus en zijn apostelen, en die geheel tegen Christus strijden.
"God," dus schrijft hij, "had in Exodus h. 20 gezegd: Zes dagen
zult gij arbeiden, en op de zevenden dag zult gij rusten;" doch de paus,
die wijzer meent te zijn, verbiedt op zekere dagen, door hem ingesteld, te
arbeiden. Jezus Christus vergunt alle schepselen, die de waarheid hebben
beleden, alle spijzen met dankbaarheid te gebruiken, wanneer het ook zij, doch
de paus verbiedt dit. Jezus Christus zegt, dat zij, die de gave der onthouding
niet hebben, mogen trouwen, en de paus verbiedt de priesters het huwelijk,
ofschoon er in de eerste christentijden, tot op paus Calixtus, vele
geestelijken vrouwen hadden. God verbiedt beelden in de kerk te hebben, de paus
laat dit toe, ten gevolge waarvan hij ook terecht de antichrist wordt genaamd,
en als zodanig aangewezen in 1 Thess. h. 2.
Vervolgens nam hij voor zich al de artikelen, aangaande welke hij was
ondervraagd, en beantwoordde die alle het een na het ander; te weten, of men de
gestorven heiligen moet aanroepen; of het geoorloofd is beelden in de kerk der
christenen te hebben; van de sacramenten; van het vagevuur en dergelijke zaken;
en besluit zijn belijdenis op de volgende wijze:
"De grote dwalingen en valse godsdiensten kennende, die ik vroeger
aanhing, verloochen ik nu de afgoderij en valse leringen, die in strijd zijn
met de leer van mijn Meester Jezus Christus. De leer van Hem is het heilige en
zuivere Woord van God, vervat in de canonieke boeken des Ouden en Nieuwe
Testaments, door de Heilige Geest geopenbaard, die ik aanneem als Mijn leidsman
in dit sterfelijke leven, waardoor ik geleid word, zoals de kinderen Israëls
werden geleid in de woestijn dooi, de vuurkolom, totdat zij in het gewenste en
beloofde land kwamen. Dit Woord zal altijd de lamp voor mijn voet zijn. Daarenboven
beloof ik in de toekomende tijd, en zolang ik leven zal, te wandelen en te
leven naar Zijn leer, zo goed ik dit kan door de hulp des Heiligen Geestes, Die
mij zal bijstaan, en al mijn gangen besturen; zonder Wie ik niets, door Wie ik
alles vermag, zodat alles tot lof des Heeren zal zijn, tot bevordering van het
rijk van Jezus Christus, tot opbouwing van Zijn kerk en de zaligheid van mijn
ziel; Wie ik dank in eeuwigheid. Die God bid ik, in de naam van Zijn Zoon, onze
Heere Jezus Christus, mij standvastig te doen zijn en volstandig te doen
blijven in dit geloof door de Heilige Geest, tot het einde, en mij zulk een
genade, kracht en macht te schenken, dat ik de waarheid met hart en mond,zowel
voor gelovigen, als ongelovige tirannen en scherprechters van de antichrist,
tot de laatste droppel van mijn bloed mag belijden. In dit geloof verlang ik
geheel te leven en te sterven, als die weet en verzekerd ben, dat het op het
enige Woord van God is gegrond, en dat daarin geloofd hebben en daarop
gestorven zijn al de heiligen van de ouden dag, aartsvaders, profeten en
apostelen van Jezus Christus. De waarachtige kennis des Heeren is het, waarin
's mensen zaligheid gelegen is, gelijk de heilige Johannes in zijn Evangelie
zegt: "Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige en waarachtige
God en Jezus Christus, Die Gij gezonden hebt." Dit is het geloof, waarin
ik leven en sterven wil. Ik heb deze mijn belijdenis met mijn hand ondertekend,
en ben ook bereid, om dit met mijn bloed te verzegelen, om de leer te bevorderen
van Jezus Christus; Wie ik in allen ootmoed en van goeder hart bid uw verstand
te openen, en dit mijn geloof te openbaren, teneinde ook gij de waarheid mag
belijden: wat ik van Hem begeer op een wijze, zoals wij zelf van Hem geleerd
hebben, zeggende: "Onze vader, die in de hemelen zijt;" enz.
De keurvorst, paltsgraaf van de Rijn, rijksvorst, verzocht intussen door
brieven en afgezanten de koning van Frankrijk, om de genoemde Anne du Bourg aan
hem af te staan teneinde hem als hoogleraar te gebruiken in zijn hogeschool.
Enige werden hiervan onderricht, en wel zij, die vurig haakten om de prooi
machtig te worden, die zij vervolgden, en wisten dan ook bij de koning en het
parlement te bewerken, dat de bovengenoemde belijdenis gehoord en beoordeeld
mocht worden, die door du Bourg bevestigd en ondertekend was. Ten gevolge
daarvan werd hij bij vonnis van het hof op de 21e December veroordeeld om
levend tot as te worden verbrand. Dit geschiedde in weerwil dat de keurvorst
aanbood het geschenk van deze man zo aan te nemen, als in de plaats van al de
beloften, die de koningen van Frankrijk hem vroeger hadden gedaan.
Toen dit vonnis over hem uitgesproken was, begon hij God te loven en te
danken wegens deze tijding en zulk een gelukkige dag, die hij lang gewenst had.
Hij bad God, het de rechters te willen vergeven, die hem naar hun geweten
hadden veroordeeld; maar voegde hij er bij, dat het niet was naar de wetenschap
en de ware wijsheid van God.
Verder begon hij de rechters te bewijzen, dat het de leugen was, een valse
bedriegster, een bode der hel en hoofdvijandin der waarheid, die hem bij hen
bad beschuldigd, omdat hij baar had verlaten, waaraan zij te spoedig hadden
geloof geslagen, en hem hadden veroordeeld en allen, die deze zaak voorstonden,
gelijk hij deed voor andere lieden dan zij waren; want, zei hij, zij waren
kinderen Gods, die God als hun Vader beleden, en Hem aanbaden in Geest en in
waarheid, als de zodanige, die niet let op de uiterlijke schijn, zonder Wien
men niets vermag en buiten Wie geen zaligheid is. Zijn liefde was de mensen
geopenbaard, niet naar de werken der rechtvaardigheid, die zij gedaan hadden,
maar naar de oneindige barmhartigheid Gods; dat Hij het was, naar Wie zij meer
dan ooit tevoren moesten horen, als de allergrootste Heere, Die hun de oorlog
aazegde; dat het een onbetamelijke eergierigheid en een onverdraaglijke
weerspannigheid der mensen was, wanneer zij Gods bevel, dat zo zuiver, rein,
heilig en volmaakt was, durfden vernietigen.
"Zullen wij," zei hij, "onze verlossing met voeten laten
vertreden, als ook het bloed, dat zo mild voor mij werd vergoten? Zullen wij
onze Koning niet onderdanig zijn, Die begeert, dat wij Hem voorstaan, Die ons
opzocht, ons onderhoudt, en Die de eerste in de verdrukking was'? Mag de vrees
ons doen wankelen? Mag zij ons doen zwichten? Behoren wij niet veel moediger te
zijn, ja onoverwinnelijker, als wij de geringen tegenstand kennen, die tegen
ons is, en niet dan mensen, arme aardwormen? En dit volk wil, dat wij zullen
toelaten, dat men onze God lastert, als ook dat wij verraders jegens Hem zijn.
En, omdat wij dit niet willen doen, vervloekt men ons, en scheldt men ons voor
oproermakers en ketters. Zij zeggen, dat wij onze vorsten ongehoorzaam zijn,
omdat wij de Baäl geen offeranden brengen.
O Gij, onze zeer goede Heere en almachtige God, zult gij nog langer in het
hart der mensen onbetamelijke begeerte, dwaze eer en vermetelheid laten
heersen, die U willen dienen naar hun bedorven verstand, zodat zij zich niet
aan Uw wil, die alleen rechtvaardig en goed is, willen onderwerpen! Och, heb
toch intussen medelijden met ons! O Gij, onze zeer lieve, goede en barmhartige
Vader, help ons, leid ons, om door Uw genade volstandig te blijven in de
waarheid! Toon hun, o goede Heere en barmhartige Vader, toon hun, dat zij zelf
hun vorsten ongehoorzaam zijn, en ik zal het hun verkondigen. Is het
ongehoorzaamheid, is het ontrouw de vorst en oversten bewezen, hem alles te
geven, wat hij voor zich eist, tot zelfs onze hemden, wanneer hij die nodig
heeft? Is het ongehoorzaamheid aan de koning, als wij tot God voor hem bidden
om zalige voorspoed, dat zijn rijk geregeerd worde in vrede en eendracht, en
dat alle afgoderij en valse godsdiensten mag gebannen worden uit zijn rijk? Is
het verzet, de almachtige God en Vader te bidden, om hem en allen, die onder
hem ons regeren, met zijn kennis te bedelen in alle geestelijke wetenschap en
wijsheid, opdat zij tezamen met ijver in de wegen van de Heere onze God
wandelen en Hem welgevallig zijn?
Moet men het niet veel meer ongehoorzaamheid noemen, God te onteren, Hem op
zo velerlei wijze in goddeloosheid vertoornen, te duiden, dat men Zijn
heerlijkheid aan de schepselen toeschrijft, en voorts op de onderhouding van
alle menselijke instellingen aan te dringen, die nochtans niets dan leugens zijn?
Het lasteren van zijn naam voor deugd te achten, de bordelen toe te laten, en
duizend andere dergelijke zonden, die niet gestraft worden?
O, mijn waarde heren, hebt gij het zwaard des Heeren verkregen, om in Zijn
naam te straffen, en u te wreken op de boosdoeners? Ziet toch in, bid ik u, hoe
gij ons veroordeelt, en beoordeelt toch de zogenaamde boze daad juist, die wij
hebben bedreven, en bedenkt het wel, of het rechtvaardiger is God te
gehoorzamen dan u. Bent gij, gedronken als gij hebt uit de beker van het grote
beest, zo beneveld, dat het u gemakkelijk venijn in plaats van een geneesmiddel
doet drinken? Bent gij het niet, die uw behoeftig volk doet zondigen, door het
af te trekken van de waarachtige godsdienst? Geeft gij meer om mensen dan om
God? Bedenkt toch, welke achting gij geniet in andere landen, en vergeet de
klachten niet, die jegens u gedaan worden aan zovele vermogende lieden,
aangaande zovele lieden, die u gevangen nam op bevel van een Phalaris. Zoudt
gij, wrede tirannen, niet een einde moeten maken aan onze zuchten, die u boven
allen, wie dit ook lief of leed mag zijn, de macht van ephoren hebt
aangematigd, niet tot bloei van de gemeente, maar om alles naar uw zin te
besturen.
Om zijnentwil rekt gij, mijne heren, derwijze onze onschuldige leden uit,
dat gij er zelf medelijden mee hebt. Och, welk een grote wreedheid is dit voor
uzelf! Enige uwer zie ik schreien. Waarom schreit gij toch? Wat betekent dit
anders, dan dat gij uw gewetens bezwaard vindt, en dat ons jammerlijk kermen uw
krokodilogen en tot schreien noopt? Dan ondervindt gij, hoe uw gewetens door
Gods oordeel worden getroffen; en zij, die gij veroordeeld hebt, staan daar met
vreugde temidden der vlammen, en zij menen niet beter te kunnen leven dan in
het vuur. Uw zware straffen verschrikken hen niet; het ongeluk maakt hen niet
zwak, daar zij hun eeuwige eer stellen tegen de tijdelijke dood; zodat het
spreekwoord op u, mijn heren, van toepassing is: "De overwinnaar sterft,
en de overwonnene beklaagt hem. Waarom zal ik mij dan beklagen, dat ik van hier
word weg genomen? Ik weet, o Heere mijn God, dat alle overtredingen en
ongehoorzaamheid rechtvaardige vergelding des loons ontvangen, en dat wij niet
zullen ontkomen, wanneer wij de grote weldaad niet achten, die wij belijden te
bezitten in onze Heere Jezus Christus. Ik omhels, o mijn Heere mijn God, het
woord, dat Gij gelegd hebt in de mond van uw gelovige martelaren, te weten, dat
hij dubbele straf waardig is, die hier de leer van onze Zaligmaker verloochent,
omdat hij een verrader was jegens Christus, de Zoon van God, en de mens
bedriegt. Neen, neen, mijn heren, niemand zal ons van Christus kunnen scheiden,
welke strikken men ons ook spanne, en welk lichaamslijden men ons ook aandoet.
Wij weten, dat wij reeds sedert tangen tijd als slachtschapen voor de
slachtbank bestemd zijn. Men dode ons dan vrij; men snijde ons vrij aan
stukken; daarom zullen de doden des Heeren niet ophouden te leven, en wij
zullen samen opstaan. En vraagt gij eindelijk, hoe het met mij is? Ik ben een
christen; en stervende zal ik nog luider roepen tot de eer van Christus mijn
Heere. En, aangezien dit zo is, neem mij vrij met u, gij scherprechter, en leid
mij naar de galg". En andermaal sprak hij met roerende woorden, zodat hij
de rechters bitter deed wenen, en zei tot hen, dat zij hem ter dood hadden
veroordeeld, omdat hij in niets anders zijn rechtvaardigheid, genade,
reiniging, verdiensten, voorbidding, voldoening en zaligheid wilde stellen dan
in Jezus Christus; aldus stierf hij om de leer van het Evangelie. Na dit alles
uitvoerig te hebben besproken, besloot hij, zeggende:
"Houdt op, houdt op met uw verbranden, en bekeert u tot de Heere door
verbetering van uw leven, opdat uw zonden mogen worden uitgewist! De goddeloze
verlate zijn weg, en de ongerechtige man zijn gedachten, en bekere zich tot de
Heere, en Hij zal hem genadig zijn. Leeft dan, en bemoeit u met Hem, mijn
heren; ik ga ten dode en heb het u gezegd."
Volgens ouder gewoonte werd hij op een kar naar de plaats St. Jan Grève
gevoerd. Vier of vijfhonderd gewapende mannen waren daarbij tegenwoordig
terwijl hij voortdurend een standvastig gelaat toonde, totdat hij zich ontkleed
had. Daarna zuchtte hij, en sprak tot het volk: "Mijn vrienden, ik sta
hier niet als een dief of moordenaar, maar alleen om het Evangelie van
Christus." Toen men hem omhoog trok, zei hij bij herhaling: "Mijn
God, verlaat mij niet, opdat ik U niet verlate;" en aldus werd hij
eindelijk opgehangen en verwurgd en zijn lijk tot as verbrand, en wel op de 23e
December 1,5,59. Aldus bevestigde hij met zijn bloed, wat hij met zijn eigen
hand had ondertekend, zoals hij ook verklaard had in zijn belijdenis.
Korte tijd daarna werden er ook enige lieden te Parijs en elders verbrand,
en wel wegens de godsdienst. Men bedacht verschillende middelen, om hen, die
langs de straat liepen, om te brengen, welke geen eer bewezen aan de beelden,
die bij vernieuwing op de hoeken van de straat waren opgericht, waarbij zelfs
de voorbijgangers gedwongen werden geld in de bussen te storten, die hun werden
voorgehouden, om daarvoor fakkels en kaarsen voor deze beelden aan te kopen.
Deed men dit niet, dan kostte het hun leven.
[JAAR 1559.]
Jan Ysabeau, een beddenmaker, te Bar aan de Aube, niet ver van Troyes, in
Champagne, geboren, werd wegens de godsdienst in de stad Tours gevangen
genomen. Zijn vonnis was, dat hij eerst met ontbloot hoofd en knielend voor de
grote deur van de Gratianuskerk te Tours in het openbaar boete zou doen, en
daarna worden gevoerd naar de grote markt der stad, om daar aan de gal gehangen,
verwurgd en vervolgens tot as verbrand te worden; dat ook al zijn bezittingen
ten bate des konings zouden worden verbeurd verklaard. Van dit vonnis beriep
hij zich op hogere rechtbank, en hij werd naar de gevangenis van het paleis te
Parijs overgebracht. En, aangezien hij daar de zuivere leer van het heilige
Evangelie nog standvastiger verdedigde dan vroeger, werd op de 30sten December
het vonnis over hem uitgesproken, dat zijn beroep verworpen was. En, daar hij
zich tegen de instelling der kerk verklaard had, moest hij te Parijs op het
kerkhof St. Jan levend worden verbrand. Bovendien beval het parlement, dat op
de grote markt te Tours zijn afbeelding zou verbrand worden. Aldus werd deze
goede man, op de dag toen zijn vonnis was uitgesproken, te Parijs verbrand,
terwijl het vonnis aan zijn afbeeldsel te Tours op 6e Februari plaats had.
[JAAR 1559.]
Jan Judet was een boekverkoper te Parijs. Deze werd terstond na de dood van
Ysabeau omgebracht. Hij had de geheime gemeente Gods te Parijs geruime tijd
gediend, daar hij de christenen tot de samenkomsten en het gehoor van het
goddelijke Woord te samen geroepen had. Toen hij eindelijk in de toen heersende
vervolging zeer bekend was als christen, en er enige boeken bij hem gevonden
werden, wierp men hem in de gevangenis. Geruime tijd zat hij gevangen, en moest
veel ellende verduren, vooral in de gevangenis van het paleis. Hij betoonde
zich daaronder uiterst lijdzaam, totdat hij eindelijk door het parlement werd
veroordeeld om levend te worden verbrand: En aldus namen zijn ellende en zijn
leven op dezelfde dag een zalig einde.
[JAAR 1559.]
In de straat de la Mortellerle te Parijs woonde een slotenmaker, Jan
Geoffrey genaamd, die God steeds vreesde, en zijn nederige woning voor de
christelijke bijeenkomsten niet toesloot, maar, ofschoon dit zeer gevaarlijk
was, de christenen bij zich ontving. Hij brandde van begeerte om de leer van
het Evangelie te onderwijzen. Wat zijn lichaam aangaat, was hij gebrekkig, doof
of hardhorend; doch bij dit gebrek beval bij zijn jongens, stipt op de
predikatiën te letten, en na het eindigen daarvan hem het gehoorde als in het
oor te blazen. Dit droeg zulke vruchten, dat hu groot nut stichtte, vooral
dooi, de hulp van Hem, Die door de kracht des Heilige Geestes Zijn wil aan Hem
openbaart, die Hem verlangen te leren kennen. Met zijn gehele huisgezin was hij
de ware godsdienst zo oprecht toegedaan, dat hij wars was van alle afgoderij en
bijgeloof. Ten gevolge daarvan werden zijn buren zijn doodsvijanden, en bedreigden
hem dikwerf hem te stenigen. Geoffrey trok zich dit echter niet aan. Toen hij
een kind kreeg, liet hij dit in de christelijke vergadering dopen, want hij was
overtuigd, dat een christen, aan wie God de kennis van het Evangelie geschonken
had, zich van alle valse godsdiensten, waardoor de bevelen van God verbroken
worden, moest verwijderen, en de zijn daarmee niet besmetten, vooral wanneer
hij in de gelegenheid was tot de hervormde kerk te behoren en de ware
godsdienst te beoefenen. Deze handelwijze verbitterde zijn buren nog meer. Kort
daarna brak de tijd aan, dat de lieden gewoon waren hun huizen te versieren, en
hun God langs de straten te dragen. Hij wilde die echter geen eer bewijzen noch
versierselen aan zijn huis hangen. Dit was het tweede bewijs van zijn
standvastigheid. Toen eindelijk zijn buren geheel woedend waren, moest er een
kleine heiligendag gevierd worden. Teneinde niemand met onbetekenende dingen te
ergeren, was hij voornemens die dag niet te werken doch wegens de ophanden
zijnde toernooi en andere spelen, had hij dringende arbeid te verrichten, zodat
hij verplicht was te werken.
Toen nu de buren hamerslagen hoorden, letten zij niet op het bevel van de
overheid, die hem genoodzaakt had te werken, en liepen, zonder kennisgeving of
beschuldiging, woedend tot hem, braken zijn huis met geweld open, en na hem
geslagen te hebben, leverden zij hem aan de commissaris over, die hem in het
Chastelet gevangen zette. Nadat hij geruime tijd in een diep gat gevangen had
gezeten sprak de lijfstraffelijke rechter het vonnis over hem uit om op de
plaats de Grève levend te worden verbrand, doch om vooraf, wegens zijn
geloofsgenoten, gemarteld te worden. Dit alles moest alleen geschieden, omdat
hij de heilige leer van onze Heere Jezus Christus beleden, en zich moedig had
verdedigd betreflende het laten dopen van zijn kind volgens de instelling van
Christus. Het uitgesproken vonnis werd door het parlement bevestigd, doch de
marteling werd hem kwijtgescholden. Aldus werd hij, na een standvastige
belijdenis der Evangelische waarheid, in December op de plaats de Grève levend
verbrand, onder de betuiging van een bijzondere standvastigheid en de
oprechtheid van het geloof.
[JAAR 1559.]
In het jaar na de geboorte van Christus 1559, was er in een voorname
pauselijke stad in Zwitserland, zoals Josias Simlerus in "Het leven van
Hendrik Bullingerus, bedienaar van het goddelijke Woord te Zürich",
verhaalt, een burgemeester, die een schoon, prachtig huis wilde laten bouwen,
waartoe hij van vele plaatsen ervaren timmerlieden en onder anderen ook een
steenhouwer van Trente ontboden had. In het begin weigerde deze te komen, en
zei, dat hij en de burgemeester niet dezelfde godsdienst beleden, dat hij de
mis niet bijwoonde, en daarom niet ongehinderd komen kon. De burgemeester
antwoordde hem, dat hij zich in zijn geweten niet bezwaard behoefde te
gevoelen, en dat hij vrij komen mocht. Aldus kwam meester Jan, en werkte
geruime tijd met ijver voor de burgemeester. Toen hij eindelijk om zijn
beloning vroeg, geraakten zij daarover in twist met elkaar, zodat de
burgemeester de steenhouwer gevangen liet nemen, en hem daarna aanklaagde als
iemand, die de roomsen godsdienst verachtte, en op onbehoorlijke wijze daarover
sprak. Tengevolge daarvan werd hij veroordeeld om te worden onthoofd. In deze
zaak was de burgemeester partij, aanklager en rechter tevens.
Toen Jan naar de strafplaats gevoerd werd, was hij geheel onbevreesd en
zei: voor de godsdienst wil ik graag de dood ondergaan; maar de onrechtvaardige
burgemeester, die de oorzaak van mijn dood is, moet na drie dagen sterven, voor
Gods gericht verschijnen, en van zijn uitgesproken vonnis rekenschap
geven." Dit gebeurde ook werkelijk; want de burgemeester, die overigens
een jeugdig en sterk man was, werd nog die zelfden dag door een bijzondere
ziekte aangetast, waardoor hij nu eens onlijdelijke hitte, dan weer
onverdraaglijke koude ondervond, binnen drie dagen stierf en de steenhouwer
volgde.
[JAAR 1560.]
Toen er, wegens de zware verdrukking en vervolging, vele lieden uit
Nederland naar verschillende plaatsen verjaagd werden, zijn er vooral velen
naar Londen, in Engeland, gevlucht, omdat zij daar onder de bescherming der
allergenadigste koningin Elisabeth, koningin van Engeland, de openbare
godsdienst en de verkondiging van Gods Woord onvervalst konden bijwonen. Onder
anderen kwamen daar drie godzalige lieden namelijk Christiaan de Quekere, Jakob
Dieussart en Janneken Salomes. Deze sloten zich na openbare belijdenis van het
geloof te hebben afgelegd, aan de gemeente aan. Toen zij daar enige tijd
gewoond hadden, verlieten zij om zaken Londen, en kwamen in het laatst van Juni
te Nieuwpoort. En, daar het slechts even in de namiddag was, wilden zij daar
niet blijven, maar hadden plan naar Honscote te gaan. Toen zij niet ver van
Veurne waren, kon Christiaan, daar hij ongesteld was, niet verder gaan, en
gingen Jakob en Janneke een weinig vooruit. Nadat zij door de stad getrokken
waren, kwam ook later Christiaan, nog een weinig ongesteld en met een pakje
beladen, waarin zich enige boeken bevonden. Niet ver van het gerecht bij het
Zuidergasthuis ontmoette hij daar de eerste schout en sommige keurheren, door
wie, en vooral door Simplioriaan van Gistele, hij aangesproken werd en
gevraagd, vanwaar hij kwam, waarheen hij ging, welke man hij was, enz.; op
welke vragen hij bescheiden antwoordde, en hen tevens over hun dronkenschap
bestrafte. Toen zij bemerkten, dat hij boeken in zijn pakje had, namen zij die
er uit, en lieten hem gevangen naar de stad brengen. En, daar zij vernamen, dat
er ook nog anderen met hem gekomen waren, zond de hoofdschout dadelijk zijn
beambte, Michiel Heel genaamd, met enige dienaren de weg op naar Honscote, om
ook hen gevangen te nemen. Toen deze tiran tot in de nacht woedend hen zocht,
doch niemand vond, daar zij zich op het veld tussen het koren verborgen hadden,
ging hij met zijn dienaren naar een herberg, het Zwaantje genaamd, en vroeg,of
zij, die zij zochten, daar ook waren. Hen daar niet vindende, bleef hij daar
met de zijnen. In de vroegen ochtend, tussen twee en drie uren, wekten enige
schippers, zoals zij gewoon waren, elkaar met luider stem, en begonnen zich tot
de vaart in de rivier, tegenover de herberg, gereed te maken om naar Nieuwpoort
te varen. De beambte werd hierdoor wakker, keek op dat ogenblik uit het
venster, en zag juist genoemde Jakob en Janneken gaan, die hij terstond in
woede naliep, en niet ver van de herberg als lammeren gevangen nam. Hij bracht
deze ook gebonden naar de stad, en zette hen bij Christiaan in de gevangenis.
Korte tijd lieten zij deze heilige martelaren bij elkaar in de gevangenis, en
ondervroegen hen twee of driemalen, wat de duivel echter niet langer kon
verdragen. Daar zij elkaar zeer vertroostten en versterkten, gaf hij het zijn
dienaren in, om hen afzonderlijk te zetten en te onderzoeken, wat ook daarna
plaats had.
Aangaande hun belijdenis zullen wij niet anders meedelen, dan wat uit hun
geschriften aan de broeders te Honscote toegezonden en door ons vernomen is.
Bij het eerste bezoek, dat de 3e en 4e Juli door enige pausgezinde leraars,
die meester waren in het verdraaien van de heilige Schrift, plaats had, werd
allereerst aan Jakob Dieussart gevraagd, waarom hij zich van de roomse kerk had
afgescheiden, waarop hij antwoordde: "omdat zij de gemeente van Christus
niet is.” "Waarmee bewijst gij dan," zei de priester, "dat zij
dit niet is?" Omdat zij," antwoordde hij, "zich niet bezig houdt
met de ware verkondiging van Gods Woord, met het behoorlijk bedienen van de sacramenten
en het toepassen van de christelijke tucht." De priester vroeg: Hoe weet
gij dat?" Hij antwoordde: "Omdat zij veel meer menselijke
instellingen predikt dan Gods Woord, en meer leert zalig te zijn uit de werken
dan door Christus." "Bewijs mij dat," zei de priester. Jakob
bewees uitvoerig dat zij in het pausdom geen zaligheid zoeken noch verwachten
dan door missen, bedevaarten, jaargetijden, aalmoezen, lange gebeden, het
aanroepen van de heiligen en het vals vertrouwen daarop, en nog door vele andere
beuzelingen. Toen zei de priester: "Gij beliegt ons, want wij zeggen, dat
zonder Christus geen zaligheid is; ofschoon wij ook zeggen, dat zij zalig
zullen zijn, die Christus hebben gespijsd, als Hij hongerig, gelaafd, als Hij
dorstig, gekleed, als Hij naakt was," enz. Ieder hunner had zoveel te
zeggen, dat Jakob noch de anderen tijd gegund werd om te spreken. Ja, toen hij
herhaaldelijk wilde spreken, om hen te beantwoorden, vielen zij hem terstond in
de rede.
Hun uitvaarten en dergelijke plechtiheden voor de doden trachtten zij te
bevestigen met de plaats uit 2 Mach. 12, en hun vagevuur met de woorden Filip.
2, vs. 10: "Opdat in de naam van Jezus zich zou buigen alle knie dergenen,
die in de hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn." Onder de
woorden: "die onder de aarde zijn," verstonden zij hen, die in het
vagevuur lagen, die daar met lijden moeten voldoen. Om dit nog verder te
bewijzen, kwamen zij met de zonde tegen de Heilige Geest voor de dag, omdat
daarvan gezegd wordt, Matt. 12, vs. 32, dat "deze noch in deze, noch in de
toekomende eeuw wordt vergeven." "Derhalve," zeiden zij,
"wordt er zonde in de toekomende wereld vergeven, wat toch niet anders kan
zijn dan in het vagevuur. Verder, dat er ook stond, 1 Cor, 3, vs. 15: "Hij
zal behouden worden als door vuur."
Terstond daarna vroegen zij hem, hoe hij bewijzen kon, dat zij de doop niet
goed bedienden. Jakob antwoordde hierop: "Omdat gij meer aan de stof
toeschrijft dan aan het vergieten van het bloed van Christus: zodat gij de doop
derwijze verduisterd hebt door uw instellingen, dat men die nauwelijks als doop
kan herkennen." Zij zeiden: "Hoe bent gij dan met deze doop tevreden?
Jakob antwoordde: "Indien ik nog gedoopt moest worden, zou ik die van u
niet willen ontvangen; maar, omdat ik weet, dat gij de woorden en het water
daarbij gebezigd hebt, en nu door andere christelijke dienaren uit de heilige
Schrift volledig ben onderricht, hoe ik mij volgens de leer van de doop
schuldig ben als christen te gedragen, daarom houd ik die in waarde."
Daarna trachtten zij te bewijzen, dat de Apostelen veel gedaan hadden, wat
Christus hun niet had bevolen, en dat het derhalve de kerk ook geoorloofd was
enige zaken in te voeren, ofschoon zij niet in de heilige Schrift staan,
wanneer zij slechts, volgens hun mening, helpen kunnen om de mens tot God te
leiden. "Want," zeiden zij, "Christus heeft bevolen te dopen in
de naam des Vaders, des Zoons en des Heilige Geestes; maar men leest, dat de
apostelen alleen in de naam van Christus gedoopt hebben, en ook dat Paulus
Timotheüs heeft besneden." Daarna ondervroegen zij hem aangaande het
avondmaal; en, stemden zij in het eerste niet overeen, nog veel minder hierin.
Eindelijk vroegen zij Jakob, hoe hij bewijzen kon, dat zij de tucht niet
handhaafden. Hierop deelde Jakob hun mee, hoe Christus die had ingesteld, en
wat zij er van gemaakt hadden. Toen zei de priester: "Wij kennen immers de
lieden niet genoeg om hen te straffen. Dat zou ons niet mogelijk zijn. Maar wij
prediken, dat zij niet moeten zondigen en elkaar behoren te vermanen. En, hoe
zouden wij een dronkaard of een anderen zondaar straffen kunnen, als wij die
over straat zien gaan? Wij kennen hen niet. En, wanneer er iemand gevallen is,
moeten wij dat ieder bekend maken en langs de straat uitroepen? Neen, toch niet,
maar wij gaan naar de bisschop, en zeggen het hem, en hij laat hen twee of drie
malen vermanen, en, wanneer zij zich niet bekeren, worden zij afgesneden en
verlaten." Toen zei Jakob: "Zo, en is dit dan volgens de instelling
van Christus? Doch zij gaven hem geen verder antwoord.
Verder wilden zij bewijzen, dat de kinderen, die ongedoopt sterven,
veroordeeld waren, en wel volgens de woorden van Christus: Tenzij iemand
geboren worde uit water en Geest, hij kan het koninkrijk Gods niet
ingaan." "Luister," zeiden zij, "spreekt Christus daar niet
van water? Waarop Jakob antwoordde, dat het de bedoeling van Christus niet was
aan het water enige kracht toe te schrijven; maar dat Hij Nicodemus daarmee
wilde bewijzen, dat hij alleen door Zijn verdiensten en door de reiniging en
afwassing van Zijn bloed de zaligheid moest verkrijgen.
Des Donderdag, op de 4den Juli, ondervroeg men hem nog eens, doch slechts
aangaande het avondmaal. De priesters haalden hierbij vele bewijzen aan, om de
lichamelijke tegenwoordigheid van Christus in het avondmaal te bevestigen. Doch
al deze bewijzen weerlegden deze heilige martelaren op vrome wijze met vele
geschriften en bondige redenen.
Spoedig daarna werden zij andermaal onderzocht door twee van deze
bloeddorstige tirannen en wrede vijanden van de heilige waarheid, die, om
daarin hun gaven te tonen, daartoe door de heren geroepen waren. De naam van de
een was Jan Campo, opziener van het klooster der Minoriten van Dixmuide: de
ander heette Pieter Pannet, prior van de Karmelieten te Yperen. Om enige
vertoning te maken, ondervroegen zij de gevangenen naar de artikelen van hun
geloof, die zij terstond opzegden. Ten andere vroegen zij hun, of zij ook
beleden, dat Christus Zijn menselijke natuur aangenomen had uit Maria. Jakob
antwoordde: "Ik belijd, dat Christus het zaad der vrouw is geworden, zoals
dit ons door God beloofd was, Gen. 3; verder, het zaad van Abraham uit de
lendenen van David. In één woord, ik belijd dat Christus zijn broederen in
alles is gelijk geworden, uitgenomen de zonde." Verder vroegen zij hun, of
zij beleden, dat er een christelijke kerk was. Jakob beantwoordde dit
toestemmend. Toen vroegen zij: "Hoeveel sacramenten zijn er? Hij
antwoordde: “Twee, namelijk: de doop en het avondmaal van Christus." De
priesters zeiden: "Wij zeggen, dat er zeven zijn." Jakob zei:
"Bewijs ons, dat er zeven zijn." Vervolgens vroegen de priesters,
waarom zij die sacramenten noemden, aangezien dit woord toch niet in de Schrift
te vinden was. Jakob hernam: "Waarom zou ik die niet, zowel als gij, sacramenten
mogen noemen? Want in uw vraag gebruikt gij het woord sacrament; dan mag ik in
mijn antwoord dat woord ook wel gebruiken." Terstond vroeg hij hun, wat
het woord sacrament betekende. Nauwelijks wilden zij hierop antwoorden, doch
zeiden eindelijk dat het een verborgenheid betekende. "Dat is wel
waar," zei Jakob; "maar het duidt veel meer een heilig teken
aan." De priesters vroegen, of ook de kinderen mochten gedoopt worden.
Ja," zei Jakob, "want de doop komt hun toe." Zij vroegen, of de
kinderen, die zonder gedoopt te zijn sterven, verdoemd waren. "Neen,"
antwoordde Jakob, "in zoverre de kinderen van gelovige ouders geboren
zijn." Toen zeiden de priesters: "Welk nut hebben zij dan van de
doop? Jakob hernam: "de doop is nuttig, vooreerst omdat zij daardoor
verzegeld worden van de inwendige genade Gods, ons door God de Vader in
Christus bewezen: ten andere tonen wij hiermee onze gehoorzaamheid; want,
aangezien dit Christus geboden heeft, moeten wij die bewijzen, zover dit
mogelijk is; ten derde worden wij hier ook vermaand om in alle heiligheid en
rechtvaardigheid te leven, zolang wij hier op aarde zijn." Toen zeiden de
priesters: Staat er niet bij Johannes, li. 3, vs. 5: "Zo iemand niet
geboren wordt uit water en Geest, hij kan het koninkrijk Gods niet ingaan?”
“Dat belijd ik ook," zei Jakob; "maar men moet letten op de bedoeling
der woorden van Christus. Want Christus leert daar Nicodemus en ook ons allen,
dat aangezien wij allen onder de verdoemenis lagen, wegens de overtreding van
Adam, wij door geen ander middel kunnen worden gereinigd dan door het bloed van
Christus, waardoor, als door rein water, alle gelovig en besprengd, en aldus
door de kracht des Heilige Geestes opnieuw geboren worden. Want met Paulus
belijd ik, Tit. 3, vs. 5: “Hij heeft ons zalig gemaakt, niet uit de werken der
rechtvaardigheid,die wij gedaan hadden, maar naar Zijn barmhartigheid, door het
bad der wedergeboorte, en vernieuwing des Heiligen Geestes."
Ten derde werden zij aangaande het avondmaal op deze wijze ondervraagd:
"Gelooft gij niet, als de priester de mis bedient, dat het lichaam van
Christus daar tegenwoordig is?" "Neen," zei Jakob, "en dit
is het avondmaal van Jezus Christus niet, en ook de apostelen hebben het zo
niet gebruikt. Want wij vinden, dat zij aan de tafel hebben gezeten, en het aan
allen, die daar tegenwoordig waren, werd uitgereikt. Voorts lezen wij in de
Handelingen der Apostelen, h. 2, vs. 42), dat de gelovigen tezamen kwamen, en
tezamen brood braken. Maar wij lezen niet, dat een het alleen deed, en de anderen
toezagen. Werden de Corinthiërs door Paulus bestraft, omdat ieder het avondmaal
voor zich alleen at, hoe veel duizendmaal meer verdient gij deze bestraffing?
En, hoe zou het een avondmaal kunnen heten, waar men niets vindt dan de door u
uitgedachte instelling? Welke gruwelijke afgoderij wordt er bovendien door u
gepleegd! Want gij laat daar een stuk brood aanbidden, alsof het een God was.
Dit is toch rechtstreeks tegen het Woord van God gehandeld; want er staat
geschreven, Deut. 6, vs. 13 en 10, vs. 20: "dat men God alleen moet
aanbidden en Hem dienen." Gij behoort dus wel tot de valse profeten, tegen
wie Christus ons waarschuwt, Matt. 24, vs. 23: "dat wij ons van zulken
moeten wachten, die daar zeggen. Hier is Christus en daar is Christus," en
er bijvoegt: "doch gelooft het niet." Zo ook waarschuwt ons Paulus
voor u." Toen zeiden zij: "Hoe, zijn dit de woorden van Christus
niet: “Dit is Mijn lichaam, dit is Mijn bloed?" Toen zei Jakob: "Deze
woorden moeten niet naar de letter worden verstaan, want dan zouden zij niet
met de Schrift overeenstemmen. Wij moeten die in die zin opvatten, zoals de
woorden van het sacrament, van de besnijdenis en van het Paaslam door de
Heilige Geest zijn uitgelegd, want daar wordt de besnijdenis het verbond
genaamd, en het Paaslam het voorbijgaan des 1leren, waarvan deze toch niets dan
tekenen waren, gelijk in vroegere tijden en andere plaatsen door God Zelf werd
verklaard." Jakob voegde er nog een aantal plaatsen bij, om zijn mening te
bevestigen, wat echter te uitvoerig is om te worden meegedeeld. Toen vroegen
hem de priesters, of God niet almachtig was. "Ja," zei Jakob,
"maar Hij doet niets tegen Zijn Woord." De priesters hernamen:
"Beweert gij, dat het brood onveranderd blijft, daar toch Paulus schrijft,
1 Kor. 11, vs. 27: "Zo wie onwaardig van dit brood eet, en van deze
drinkbeker drinkt, die eet en drinkt zichzelf een oordeel, niet onderscheidende
het lichaam des Heeren." "Dat belijd ik ook," zei Jakob,
"daarom moet de mens zichzelf beproeven, hoe hij met God en zijn naaste
staat, en alzo ete hij van dit brood en drinke van dez drinkbeker. Want Paulus
bestraft de Corinthiërs, omdat zij onder elkaar twistten. Waardoor hij leren
wil, dat ieder zich met God en zijn naaste moet verzoenen. Ook. belijd ik nog,
dat ik in het avondmaal van onze Heere niet alleen brood en wijn ontvang, maar
ook de ware gemeenschap aan het lichaam van Christus, zoals Paulus leert; zoals
ik ook zeker ben, dat, gelijk het lichaam met brood en wijn gespijzigd wordt,
alzo ook mijn geest gespijzigd wordt door het geloof met het lichaam van
Christus."
Ten vierde vroegen de priesters, of het huwelijk geen sacrament was.
"Neen," zei Jakob, "want de christenen zijn aan de sacramenten
gebonden, maar niemand is tot het huwelijk verbonden. Want Paulus zegt:
"Die trouwt, die doet wel; maar die niet trouwt, doet beter." Voorts,
indien het huwelijk een sacrament is, waarom verbiedt gij te trouwen? Volgens
de heilige Schrift beschouw ik de huwelijkse staat als een instelling van God,
van het begin der wereld in het Paradijs verordend, en door Christus bevestigd
door Zijn eerste wonder. Voorts zeg ik nog met Paulus: "Het huwelijk [is]
eerlijk onder allen, en het bed onbevlekt; maar hoereerders en overspelers zal
God oordelen." Die zich dan niet kunnen onthouden, behoren, volgens de
leer van Paulus, te trouwen; "want het is beter te trouwen dan te
branden." "Maar," zeiden de priesters, Paulus schrijft toch dat
het huwelijk een groot sacrament is? Jakob antwoordde: "Dat is niet van
het huwelijk bedoeld; want Paulus zegt: "Ik spreek van Christus en zijn
gemeente." Paulus spreekt hier van een bijzondere verborgen vereniging
tussen Christus en zijn gemeente, waarbij de vereniging van de man en de vrouw
wordt vergeleken."
Nog vroegen zij, of zij niet beleden dat de biecht een sacrament is. Jakob
antwoordde hierop: “Ik heb u gezegd, dat ik slechts twee sacramenten in de
heilige Schrift vind, tenzij gij mij bewijzen kunt, dat er meer in te vinden
zijn. Ik erken wel, dat men zijn zonden voor de Heere belijden moet, zoals
David, de verloren zoon en meer anderen gedaan hebben, die hun zonden van hart
voor God beleden, met een waarachtig berouw, en een zeker voornemen om niet
meer te zondigen. Indien wij onze zonden belijden, God is getrouw, zoals
Johannes zegt, om ons onze zonden te vereven. Maar voor de priester de zonden
te belijden, acht ik voor alle christenen ten enenmale onnodig, en
ongeoorloofd, daar dit niet gegrond is in de heilige Schrift. Toen zeiden de
priesters: "Er staat nochtans: "Belijdt elkaar de misdaden." "Ik
belijd ook," zei Jakob, "dat wij verplicht zijn onze schuld te
belijden jegens hen, tegen wie wij misdaan hadden. Want op deze wijze gebiedt
God ons, dat wij ons moeten verzoenen, indien wij verzoening van onze misdaden
van God verkrijgen willen." Toen zeiden de priesters: "Er staat, dat
Christus zegt: "Al wat gij zult binden op de aarde, zal in de hemel
gebonden zijn." enz. "Dat is waar," zei Jakob, "maar dat
zei Christus van de christelijke tucht, die in de gemeente moet bestaan en van de
vermaning van de een aan de ander. En, wanneer er enige waren, die de vermaning
niet aannamen, dat die door de dienaren van Christus buiten de gemeente moesten
gesloten worden. Paulus verbiedt met hen, die zich broeders laten noemen, en
toch hoereerders, afgodendienaars, gierigaards, lasteraars, dronkaards, enz.
zijn, te eten. En, dat deze tucht in uw kerk niet bestaat, is duidelijk."
"Maar de heilige olie" zeiden de priesters, is toch een sacrament,
zoals Jakobus de heilige apostel zo duidelijk leert?" Toen zei Jakob: “Ik
houd die voor geen sacrament, want ik heb vroeger gezegd, dat er slechts twee
zijn. En, waar gij u op Jakobus beroept, komt dit bij uw heilige olie in het
geheel niet te pas, want dit was een algemeen gebruik van Christus en Zijn
apostelen bij hen, die zij op wonderdadige wijze van ziekte wilden genezen, en
die zij dan uitwendig met olie bestreken; en dat gebruik bestond niet langer in
de kerk dan de uiterlijke kracht der gezondmaking. Dit kan van uw olie niet
gezegd worden; want gij zalft geen ander, dan aan wiens herstel gij wanhoopt,
en niet tot gezondheid des lichaams, maar der ziel. Ik belijd wel, dat, men
wanneer iemand ziek is, een ouderling bij hem roepen moet, om de zieke te
vertroosten, en voor te bidden maar niet om te hem zalven."
Verder vroegen de priesters hun, of het vormsel niet een sacrament was.
Daarop antwoordde Jakob, dat hij in de gehele heilige Schrift van geen vormsel
gesproken vond, en dat hij derhalve dat ook niet erkende. Hier lieten zij
schrijven Non Credit.
Voorts vroegen de priesters, of de priesterwijding niet een sacrament was.
"Hoe," zei Jakob, "zou dat ook een sacrament zijn. Ik lees er
niets van in de gehele heilige Schrift. Wel zegt Petrus, dat alle gelovigen een
uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig en verkregen volk
zijn, opdat zij zouden verkondigen de deugden Desgenen, Die hen uit de
duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht. Ook Johannes leert in zijn
Openbaring, dat Hij ons gemaakt heeft tot koningen en priesters. Maar van
gezalfde bisschoppen en gezalfde priesters vindt men in de heilige Schrift
niets; ja het strijdt ook met ambt van Christus het zaligmakende die alleen een
enig priester is, naar de ordening van Melchisedek." Zij vroegen:
"Wat dunkt u van de paus?" “Ik denk over de paus,"antwoordde Jakob,
"niet anders dan Daniël en Paulus dachten, namelijk, dat hij de antichrist
is. Want, zoals deze hem hebben beschreven, handelt hij ook in alle opzichten.
Want hij vertoont zich in leugenachtige tekenen; hij zit in de tempel van God,
zich verheffende boven alles, wat God genaamd is; hij verbiedt het huwelijk,
door God ingesteld, en het gebruik van spijzen, die God gegeven heeft. Volgens
deze beschrijving kunt gij nagaan, hoe wij en alle gelovigen over de paus
moeten denken.
Verder ondervroegen zij ben aangaande het vagevuur. Jacob antwoordde dat
hij geen ander vagevuur kende dan het bloed van Christus, dat alleen reinigt en
zuivert van alle zonden. Zij vroegen ook, of men de heiligen mocht aanbidden,
en of zij niet bidden voor ons. Daarop zei Jakob, dat men God alleen aanbidden
moet. "Wij lezen menigmaal, dat zij, toen zij nog in deze wereld waren,
niet wilden, dat men hen aanbad; hoeveel minder zouden zij het nu willen;
immers, zolang men op aarde leeft, zoekt men, ten gevolge van de aangeboren verdorvenheid,
steeds hoogheid, maar in het volgende leven is men van deze begeerte verlost.
Ja, de Engelen wilden ook niet, dat men hen zou aanbidden, zoals men in de
Openbaring van Johannes leest." In dit onderzoek waren nog meerdere zaken
behandeld, maar het papier, dat Jakob ontvangen had, was te klein, om het alles
te kunnen bevatten.
Op de 14den Augustus werden zij voor de derde maal ondervraagd, door een
oude en wrede tiran van de christelijke godsdienst, Petrus Titelmanus genaamd,
geloofsrechter van Vlaanderen. Des voormiddags werd Janneken alleen voor hem
gebracht, die hij veel vroeg naar Steenwerke, waar zij geboren was, en of zij
Karel van der Kauwe, die een waar christen was, ook gekend had. Zij
beantwoordde dit bevestigend, en zei, dat hij thans overleden was. Zij vroegen
ook naar haar naam. Zij zei, dat zij Janneken Salonies, die men 's konings
jonge dochter noemde, heette. Daarna ondervroeg hij haar aangaande het
avondmaal van onze Heere; waarop zij zich voortreffelijk en vrijmoedig
verantwoordde. En, ofschoon dit onderhoud wel twee uren duurde, werd zij naar
niets anders gevraagd. Toen Jakob andermaal voor de heren gebracht werd, werd
hem naar zulke zaken niet gevraagd; maar, toen hij in aller tegenwoordigheid
verschenen was, sprak de geloofsrechter hem op deze wijze aan: “Lieve jonkman,
gij bent nog een schoon, jong en sterk mens, waarom de heren van deze stad veel
hebben gedaan, om u van deze nieuwe leer en gevoelens af te trekken, teneinde u
op de rechte weg te brengen, en gij uw lichaam en ziel behouden mocht; want zij
begeren uw dood niet; en, naar ik gehoord heb, wilt gij u nochtans naar deze
raad niet voegen." Jakob antwoordde daarop: "Wat uw bewering aangaat,
dat ik enige nieuwe leer of mijn eigen gevoelen voorsta, dat is zo niet. Maar
ik zeg u, en gij zult mij niet anders kunnen bewijzen, dan dat ik de ware leer
der heilige profeten en Apostelen heb omhelsd." De geloofsrechter zei
daarop: "Gij verzet u tegen het christelijk geloof, dat reeds zovele jaren
bestaan heeft. Doch uw leer is eerst ontstaan bij de komst van Luther, want hij
was de eerste. Bewijs mij slechts, wie de leraar van uw geloof was voor Luther,
en wie het hoofd van uw kerk is." Hierop zei Jakob: "Uit uw woorden
schijnt te blijken, alsof Luther alleen in het verborgen aan de waarheid heeft
gearbeid, daar toch velen voor en na hem er aan gewerkt hebben en nog getrouw
arbeiden, zoals Johannes Wicklef, Johannes Hus, Ulrich Zwingli, Johannes
Calvijn, Johan à Lasco, Martinus Micron, en vele anderen meer in Engeland,
Frankrijk, Friesland, enz. Bovendien kan men u bewijzen, dat er in Engeland en
in Frankrijk, lang voor Luthers tijd, wegens ons waar geloof gedood werden,
ofschoon dit toen zo openbaar niet geschiedde als nu. Want de afval begint nu
reeds, waarvan Paulus voorspeld heeft." Op uitvoerige wijze besprak hij
deze zaak: doch op al wat hij zei bleef men het tegenbewijs schuldig, want de
geloofsrechter hield voortdurend zijn vraag staande: wie de leraars waren voor
Luther. Jacob antwoordde hierop: "Hoe zou ik u al de leraars kunnen noemen,
die er vroeger waren. Ik heb u daar enige opgenoemd, en behalve deze zijn er
nog anderen geweest, die ik niet noemen kan, maar die God nochtans kende, zoals
Hij de zevenduizend gelovigen kende ten tijde van Elia, die echter bij die
profeet niet bekend waren. En wist Elia dat niet, hoeveel meer moet ik van deze
zaak, die voor mijn tijd plaats had, onzeker zijn, aangezien het geen punt is
van geloof en onze zaligheid. Maar dit weet ik zeker, dat Christus ten allen
tijde zijn ware gemeente gehad heeft, verspreid over de gehele aarde. Doch, wat
zullen wij hierover langer spreken. Bewijst mij dat ik de leer der Apostelen
tegensta." Intussen, wat hij ook zei, hij vorderde niet, daar zij bij hun
woorden bleven. Daarna werd er gesproken, hoe de gemeente van Christus steeds
vervolgd was geweest; waarmee Jakob vooral wilde aantonen, dat hij tot de ware
gemeente van Christus behoorde. Toen zei de geloofsrechter. "Wij zijn nu
ook in Engeland vervolgd geworden;" want onlangs waren, naar hij zei,
enige priesters gevangen genomen. Jakob zei daarop: "Dat is niet waar;
want ik weet wel, dat, toen ik vandaar kwam, allen die tot uw godsdienst
behoorden, nog vrij waren, zelfs allerlei geestelijken; het was hun alleen
verboden de mis te bedienen. Het is waar, dat de bisschop van Londen gevangen
genomen was, maar dat was niet om het geloof, maar wegens zijn eigen boosheid,
en omdat hij zoveel onschuldig bloed had vergoten, zoals gij ook doet. Derhalve
handelen zij niet met de uwen, zoals gij handelt met ons." Verder spraken
zij over de aanroeping van heiligen, want de geloofsrechter wilde, zoals hij
zei, uit de heilige Schrift, en vooral uit een plaats van de Maccabeën
aantonen, dat men de heiligen mocht aanbidden. Doch Jakob antwoordde, dat hij
geen andere advocaat of voorspraak kende dan Christus Jezus, boven Wie hij geen
ander begeerde. Voorts deed de geloofsrechter zijn best om te bewijzen, dat men
Maria mocht vereren, daar hij zei, dat er geschreven stond, dat men iedereen
moet eren, en wij (lus bovenal schuldig zijn de moeder Gods te eren. "Welk
een eer," zei Jakob, "doet gij haar aan, door voor een blok of steen
te knielen, en haar als God aan te roepen? Welke gruwelijke verzinselen zijn
dit! Hoe schaamt gij u niet uw mond zo lasterlijk tegen God te openen?"
Nog trachtte (te geloofsrechter te bewijzen, dat men afbeeldingen mocht maken.
"Want," zei hij, "het werd Mozes bevolen Cherubijnen te maken op
de ark; en derhalve is dit ook aan de christelijke gemeente toegestaan."
Jakob wees hem op de algemene geboden van God, die door een enkel voorbeeld,
wat op bevel van Mozes plaats had, niet konden teniet gedaan worden. Hij
antwoordde hierop zeer uitvoerig, doch, daar hij zo slecht van papier voorzien
was, kon hij niet alles neerschrijven. Daarna spraken zij over het avondmaal van
Christus en over de mis, en de geloofsrechter beweerde, dat de mis het
avondmaal was. "Als dat waar is," zei Jakob, "dan doet gij, wat
de Corinthiërs deden, namelijk ieder uwer zijn eigen avondmaal eten, waarvoor
gij in ieder geval behoorde gestraft te worden, al deed gij geen ander kwaad.
Maar, dit is nog het minste onder u; met recht kan men van u zeggen, dat gij
het avondmaal niet ontvangt, noch dat bezit." Breedvoerig besprak hij deze
zaak, doch de gelegenheid ontbrak hem om het in schrift te stellen.
Des namiddaas werd Christiaan de Quekere, die alleen in de stadsgevangenis
gezet was, voor de geloofsrechter gebracht, en daar geruime tijd en uitvoerig
ondervraagd. Hij betoonde zich daar zeer vrijmoedig, vooral op het punt van het
avondmaal, daar de geloofsrechter hem wilde bewijzen, dat Christus lichamelijk
in het avondmaal tegenwoordig was. Doch Christiaan bewees met zes à zeven
plaatsen uit de heilige Schrift, dat dit niet zo wezen kon, en ten enenmale
streed met de waarheid.
De vrome getuigen van Christus werden, zoals wij boven gezegd hebben,
verenigd in 's land gevangenis gebracht. Doch, toen de tirannen bemerkten, dat
zij, door dagelijkse vermaningen en gedurige gebeden elkaar zeer versterkten,
en ook enige burgers uit de stad, die hun spijs brachten, niet weinig begonnen
verlicht te worden, zetten zij allereerst Janneken afzonderlijk. Toen zij
echter zagen, dat zij dagelijks door velen bezocht werd, die haar spijs
brachten, en geestelijk brood van haar ontvingen, geboden de tirannen, dat
niemand wagen zou deze gevangenen spijs te brengen, zodat zij dikwerf groot
gebrek leden.
Eindelijk, opdat zij elkaar niet zouden kunnen vertroosten, scheidden zij
Christiaan van Jakob, en leidden hen in de stadsgevangenis. Hier hadden zij
zware aanvechtingen te verduren vanwege de goddelozen, die hun aanraadden
Christus af te staan en de duivel aan te hangen, onder voorgeven, dat zij jonge
lieden waren, nog lang zouden kunnen leven, en in hun gevoelens te volharden
niets anders was dan zich het leven te benemen. Zij zelf schreven ook over de
grote vrees, die zij naar het vlees voor de dood hadden, en baden ernstig, in
al hun brieven, om in alle gemeenten voortdurend voor hen te bidden.
Toen het bericht van deze gevangenneming tot Londen was doorgedrongen, was
de gemeente daar zeer bedroefd, vooral de dienaren. Na uitvoerig onderling over
deze zaak gesproken te hebben, hielden deze zich verzekerd, dat de
beklagenswaardige lieden stil gereisd hadden, zonder iemand leed te
veroorzaken, en dus waren gevangen genomen. Zij besloten daarom deze zaak aan
de bisschop van Londen, hun overste, aan te geven, die, na alles gehoord te
hebben, er zich niet weinig over bekommerde. Hij wendde zich tot de
aartsbisschop van Canterbur y en anderen, die een brief schreven, die
gezamenlijk ondertekenden, en terstond aan de heren van Veurne toezonden,
waarin zij verzochten deze lieden te willen loslaten, daar zij niet van een
vals geloof of goddeloos leven konden worden beschuldigd. De inhoud van deze
brief was als volgt:
Edele en eerwaardige mannen, ons is voor zeker meegedeeld, dat er drie
onzer gemeenteleden, om hun zaken naar hun vaderland gereisd zijnde, nu een
maand geleden bij u zijn gevangen genomen en nog gevangen zitten, en dat hun
wegens de godsdienst grote moeilijkheid wordt aangedaan, alsof zij van het ware
geloof der algemene kerk van God zijn afgeweken. Wij kunnen ons niet genoeg
verwonderen over deze overhaaste gevangenneming, vooral omdat zij, zoals ons
door voortreffelijke mannen is meegedeeld, stil hun weg gegaan zijn, en met niemand
twist gezocht hebben, zodat men niet zeggen kan, dat zij in iets tegen de
wetten van uw land gezondigd hebben. Wat hun geloof aangaat, dat nu door enigen
wordt betwijfeld, weten wij, zeker, dat zij aangaande Christus de Heere, van
Wie de wet en alle profeten getuigenis geven, een zuiver en oprecht geloof
hebben, daar zij belijden, dat Hij de ware God is, uit de waren God, de Vader,
als Hij eeuwig en machtig; ook dat Hij een waar mens is, uit de mens, uit het
wezen van de maagd Maria, en de enige Koning, Priester, Leraar, Middelaar en
Behouder van het menselijke geslacht, voornamelijk der gelovigen; voorts dat
Hij de enige deur is van Zijn schapen, die Zijn stem alleen horen, en wie daar
doorgaat zal behouden worden; maar zo wie elders willen ingaan tot het eeuwige
leven, dat deze dieven en moordenaars zijn, en in geen dele kunnen worden
behouden, naar de getuigenis van Christus onze Heere, Die de waarheid zelf is
en niet liegen kan. Van dit geloof in Christus de Heere en van andere
hoofdzaken van de christelijke godsdienst hebben de bedoelde broeders bij ons
openlijk belijdenis gedaan, en zich onderworpen aan alle broederlijke
vermaningen en bestraffingen volgens Gods Woord en aan de wil van de koningin.
Het is ongetwijfeld zeker, dat zij geen lichtvaardige landlopers zijn, maar
getrouwe onderdanen van onze gemeente, die voor het merendeel reeds geruime
tijd buiten 's lands hebben gewoond, maar ook lang bij ons vertoefd, zonder
iemand te hinderen. Om hun zaken zijn zij naar elders gereisd, in de hoop spoedig
weer bij ons te zijn. Derhalve bidden wij u, zo ernstig als dit slechts
mogelijk is, dat gij ook zo over hen wilt denken, en alles doen, opdat zij,
namelijk Jakob Dieussart, Christiaan de Quekere en Janneke ’s konings jonge
dochter, spoedig uit de gevangenis mogen ontslagen worden, en zij gezond tot de
hunnen mogen terugkeren.
Wij, aan wie de koninklijke majesteit alle gezag en macht in zake van de
godsdienst verleend heeft, hebben tot nog toe niemand der uwen noch enige
vreemdeling enige moeite aangedaan, in zoverre zich niemand oproerig gedroeg.
Maar indien men hen, die aan ons opzicht bevolen worden, en leden onzer
gemeente zijn, in andere landen zo behandelt, zijn wij ook, ofschoon ongaarne,
verplicht andere naties met dezelfde maat te meten. Doch wij hopen alles goeds
van uw redelijkheid. Wij vermanen u intussen zover mogelijk te verwerpen iedere
raad, die gegeven wordt om onschuldig bloed te vergieten, tenzij gij in het
gestrenge oordeel Gods, in Wiens hand het zwaar is, vallen wilt, vooral indien gij
van de waarheid overtuigd, het onschuldig bloed vergiet.
Londen, de 20,ten Juli 1560.
Uwer hoogheids liefhebbende dienaren:
Mattheüs Cantuariensis, aartsbisschop,
Edmund, bisschop van Londen,
Wilhelmus Meins,
Waltherns Haddonus
N. D. ac supplicum libellorum perfectus, Thomas
Huyckel, doctor.
Toen de heren van Veurne deze brief hadden ontvangen, werden er twee, na
daarover geraadpleegd te hebben, met deze, brief naar Brussel gezonden, waar de
brief door de koninklijke raad werd gelezen. Men kon niet te weten komen, hoe
zij over de brief dachten, wel was er een gerucht, dat er onder de raadsleden
en de edelen wegens die brief twist ontstaan was; doch het zekere daarvan wist
men niet. De priesters en andere kwaadwilligen strooiden onder het volk uit,
dat deze brief niet van de genoemde heren uit Engeland afkomstig was, maar door
enige Lutheranen, zoals zij hen noemden, achter een haag of in een schuur
opgesteld. Eindelijk antwoordde de raad des konings, dat men niet naar hen
moest luisteren, en dat de drie gevangenen op last des konings zouden worden
verbrand.
Toen dit antwoord te Veurne was overgebracht, lieten de heren daar alles
gereed maken om het uitgesproken vonnis ten uitvoer te brengen. Zij lieten de
vrome martelaren hoe langer hoe meer door hun geleerden aanvallen, en spaarden
geen moeite om hen van Christus, indien dit mogelijk was, af te trekken. Als nu
de gevangenen bemerkten, dat hun tijd nabij was, niettegenstaande zij een brief
aan de broeders gezonden hadden, om afscheid van hen te nemen, schreven zij nog
een andere brief, waarin zij verklaarden, dat hun lijd nabij was, en verzochten
ernstig, de Heere voor hen te bidden. Ook vroegen zij ootmoedig aan alle
broeders vergiffenis, wanneer zij iets tegen hen mochten hebben misdreven, en
drongen er op aan, dit in alle gemeenten, waar zij gewoond hadden, evenzeer te
doen. Nadat nu de heren alle middelen hadden beproefd, doch niet vorderden,
namen zij het besluit om met de zaak voort te gaan. En, daar men onzeker was
van de dag, waarop dit zou plaats hebben, maar het gerucht onder het volk liep,
dat het op een maandag zijn zou, kwam er op deze dag een groot aantal van volk
in de stad. Toen deze zagen, dat er niets zou plaats hebben, ging er een
gedeelte heen, terwijl een ander gedeelte bleef, in de mening, dat het de
volgende dag gebeuren zou. Toen het echter op die dag ook niet geschiedde, maar
men toch meende, dat het zou plaats hebben, daar men de beul in de stad gezien
had, dacht men algemeen, dat het op Woensdag, de marktdag, zou worden ten
uitvoer gebracht. Doch, toen de heren het aantal van volk zagen, en bang waren
voor oproer, durfden zij het op woensdag niet te doen; en, om het volk te doen
heengaan, lieten zij de beul openlijk op de markt te paard zetten, om de schijn
te geven, alsof hij vertrokken was. Deze zei ook tot enige met duidelijke
woorden, dat hij heenging, omdat er nog geen gereedschap was voor de
uitvoering. Dat dit echter een bloot voorwendsel was, bleek duidelijk; want hij
verwijderde zich met zijn paard slechts een halve mijl buiten de stad, liet
daar zijn paard tot de avond weiden, en kwam des avonds in het geheim weer in
de stad. Tegen de avond ging de opperschout met enige andere heren, tot iedere
gevangene in het bijzonder. Zij vielen hen aan, en baden hun onder smeken en
beloften, om hun geloof te laten varen, en slechts een woord daarvan te
spreken, dan zouden zij hen ogenblikkelijk loslaten. Doch op vrome wijze
weerstonden zij dit, en overwonnen door 's Heeren genade. Toen zij eindelijk
zagen, dat zij hun goddeloos opzet niet ten uitvoer konden brengen, begonnen
zij alles tegen de volgende dag gereed te maken, zoals ketenen, hout, palen, en
dergelijke voorwerpen meer; want men zei, dat het plan was de andere dag, in de
vroege ochtend, deze christenen ter dood te brengen. Maar hun goddeloos
voornemen werd door de Heere verijdeld want het regende van 's morgens tot des
middags zo hard, dat niemand op straat of op de markt blijven kon. Er waren ook
een paar monniken ontboden, namelijk de overste van de karmelieten van Yperen,
broeder Pieter Pannet genaamd; van wie wij gesproken hebben, en een van zijn
dienaren, die te Nieuwpoort predikte, broeder Jan Bels genaamd, en de opziener
van de Minoriten van Dixniuiden, broeder Jan Campo genaamd, van wie reeds
vroeger gesproken is, en nog enige anderen. Overeenkomstig hun boze
bedoelingen, begonnen deze, des morgens om acht uren, deze heilige getuigen van
Christus zeer vijandig aan te vallen, en hun best te doen hen afvallig te
maken. Toen hun dit niet met Christiaan en Jakob, die des avonds tevoren bij
elkaar gebracht waren, gelukte, gingen zij naar Janneken, bij wie zij evenmin
met hun valse en dwaze redenen slaagden. Zij namen toen hun toevlucht tot
openlijke leugens, en zeiden: Wilt gij nu alleen dit geloof aanhangen, daar
toch uw metgezellen daarvan zijn afgevallen?" Deze heilige maagd was
daarover echter niet ontzet, maar zei zeer vrijmoedig: “Ik geloof aan uw
woorden niet; maar, gesteld eens, dat zij waar waren dan zou ik toch niet
willen afvallen van hetgeen, waarvan ik in mijn hart overtuigd ben dat het goed
is, want mijn geloof is niet op mensen, maar op Christus gevestigd." Toen
deze verleiders zagen, dat al hun pogingen tevergeefs waren, gingen zij heen.
De gevangenen wekten intussen elkaar tot vroomheid op, en bereidden zich zeer
vrijmoedig als slachtschapen tot de dood. Daarna zongen zij overluid in de
gevangenis de 79e psalm: "De Heidens zijn, o Heere, gelopen," enz.
Teneinde nu deze moord, waarover de heren zich genoeg schaamden, te geheimer
zou gepleegd worden, werden de poorten der stad gesloten gehouden, totdat alles
was afgelopen. Nochtans werden er vele broeders en anderen binnen de stad
gelaten, mits zij, volgens bevel, hun wapenen aan de poort lieten staan. Toen
de tijd daar was, en de heren in het rechthuis zaten, werden de gevangenen
tevoorschijn, en voor de heren in de vierschaar gebracht. Onderweg liepen vele
broeders door het volk, troostten en vermaanden de gevangenen, namen hen bij de
hand, en leidden hen tot de vierschaar, wat hen zeer bemoedigde.
Toen zij voor de heren gesteld waren, was de eerste uitspraak van de
opperschout, dat zij ketters waren. Christiaan antwoordde daarop vrijmoedig,
dat zij en al hun geleerden dit niet met de heilige Schrift hadden kunnen
bewijzen en nog niet bewijzen konden. Er werd ook gelezen, dat zij de
sacramenten niet achtten. Zij antwoordden daarop, dat zij de sacramenten,
volgens de instelling van Christus, in groter waarde hielden dan zij. De heren
verwijderden zich in een andere kamer, spraken enige ogenblikken tezamen,
kwamen vervolgens terug, en spraken over deze drie het doodsvonnis uit, en wel
dat zij zouden worden verwurgd, daarna verbrand en de lijken op het gal geveld
aan galgen gehangen. Dit vonnis namen zij in dank aan, maar vermaanden ook de
heren wel toe te zien, wat zij deden. Terstond daarna werden zij van de
vierschaar naar de slachtbank geleid. Onderweg spraken zij met de broeders, en
namen afscheid van hen, van wie zij wederkerig troostrijk werden vermaand, wat
door de opperschout zeer kwalijk genomen werd. Terwijl hij achter Janneken liep
en schreeuwde, schopte hij haar zo met de voet, dat zij bijna van de trappen
viel, wat het volk zeer ergerde. Vervolgens werden zij in een benedenkamer
afzonderlijk heengeleid, waar zij werden voorbereid om te sterven. Toen zij
omtrent een uur daar vertoefd hadden, werden zij met de dienaren, onder wie er
waren die bitter weenden, en de beul, gebonden aan elkaar, voorgebracht.
Vooraan liep Christiaan, daarna Janneken en eindelijk Jakob, gevolgd door de
genoemde monniken. Na buiten gekomen te zijn, begonnen deze drie getuigen van
Christus, vooral Christiaan en Janneken, met een verheugd gelaat het volk
vrijmoedig te vermanen met te zeggen: "Wacht u toch naarstig voor deze
valse profeten, die u naar ziel en lichaam door hun valse en boze leer zoeken
te verderven." Deze en dergelijke woorden spraken zij onderweg. Toen zij
op de strafplaats waren gekomen, en het volk ten ernstigste hadden vermaand,
ging Christiaan het eerst van zelf aan een paal staan, terwijl Janneken hem
terstond volgde. Vele omstanders en gelovige personen hoorden, dat broeder Jan
Bels tot Janneken, voor zij van hem scheidde, zei: Janneken, strijd vroom, want
de kroon der overwinning is voor ulieden bereid." En, terwijl Janneken van
hem ging koos zij de naaste paal. Ten derde werd Jakob terecht gesteld. De
priesters, en onder hen de Minoriten, riepen de opperschout toe, dat men hen
spoedig moest ter dood brengen. Doch voor Janneken zich aan de paal plaatste,
bad zij geruime tijd op haar knieën, en stond toen op. Toen de beul hen met
ijzeren ketens aan de voeten en de hals vastmaakte, begonnen zij moedig de
130sten psalm te zingen: "Uit diepe nood," enz. Nu schenen de
priesters dol te worden, want broeder Jan Campo riep als een razend mens uit:
"Nu ziet men wel, dat gij geen christenen bent, want Christus ging wenende
ter dood." Een uit het volk riep toen: "Gij liegt in deze, gij valse
profeet!" Daarna kwam Michiel Peel, de stadhouder, met een grote
verzameling boeken, die zij voorgaven, dat hun boeken waren. Doch Christiaan
bemerkte, dat er andere boeken onder waren, en zei in het openbaar, dat deze
alle niet hun boeken waren. Toen zij bijna twee gedeelten van de psalm gezongen
hadden, trad de beul toe, om Christiaan te verwurgen. Zij staakten hun gezang
en riepen vrijmoedig tot hun broeder: strijd vroom, lieve broeder!" En
terwijl Christiaan zijn ogen en handen op vurige wijze naar de hemel sloeg, zei
hij twee of drie malen: "Heere God, hemelse Vader, in Uw handen beveel ik
mijn geest." En spoedig daarna: Lieve Vader, vergeef hun toch, die mij
doden!" Op ijverige wijze deden dit ook Jakob en Janneken, en gaven aldus
de geest.
Doch, aangezien Jakob de laatste was, die verwurgd werd, en het volk uit
medelijden tot de beul begon te schreeuwen, haastte de beul zich, voor Jakob
half verwurgd was, het hout voor Jakob aan te steken; en omdat hij nog niet
dood was, pijnigde hij hem herhaaldelijk, wat vele lieden met wenende ogen
aanzagen. Toen de beul dit bemerkte, werd hij driftig, en stak hem met een
schippersboom, die gewoonlijk scherpe ijzers heeft, tot twee of drie malen in
zijn rechter zijde, en aldus is hij ook eindelijk in de Heere ontslapen. Nadat
zij door het vuur verzengd waren, werden zij verachtelijk op een wagen
geworpen, naar het galgeveld gebracht, en daar aan drie palen gehangen, doch
kort daarna werden zij door de broeders afgenomen en begraven.
De navolgende stukken zijn afkomstig van het gerechtsbureau te Veurne, die
betrekking hebben op het geloof van de drie getuigen, namelijk, Christiaan de
Quekere, Jakob Dieussart, buiten Nieuwerkerken geboren, en Janneken Salomes,
dochter van Mattheüs van Steenwerke, dat zij voor de overheid beleden, en
waarin zij volhardende eindelijk gestorven zijn in het jaar 1560.
1. Ieder in het bijzonder werd eerst gevraagd naar de menswording van
Christus, Credunt Catholice, dat is, zij geloven als de katholieken.
2. Op de vraag van de vergeving der zonden, werd gezegd, dat men voorzeker
schuldig is Christus zijn zonden te belijden, en dat er geen vergeving van
zonden bestaat dan door Christus.
3. Bij de ondervraging over de zeven sacramenten der roomse kerk werd
betuigd, dat er twee zijn, namelijk, de doop en het avondmaal.
4. Op de vraag naar de doop, werd gezegd, dat zij hun doop, in de jeugd
ontvangen, in waarde hielden, en niet verlangden herdoopt te worden, maar te
geloven, dat de kinderen van gelovige ouders verzekerd zijn van het eeuwige
leven, ofschoon zij ongedoopt sterven, daar zij ook voor de doop van de
erfzonde door het bloed van Christus zijn gereinigd, want de uitwendige
waterdoop maakt hen niet zalig.
5. Van het vormsel, non credunt esse sacramentum; dat is, dat zij niet
geloofden, dat het een sacrament is, maar dat de woorden in Hand. h. 19 goed
zijn, waarmee de priesters zelf het bevestigen.
6. Aangaande de boete geloofden zij niet, dat zij iemand, wie haar ook
deed, kon zalig maken; want de waarheid en de verdiensten van het lijden van
Jezus Christus alleen kan ons zalig maken en niet onze werken, ofschoon het
doen van goede werken tot onze gehoorzaamheid nodig is.
7. Van de priesterwijding zeiden zij, dat het niets dan een menselijke
instelling was, en dat zij wel de ware ordening van de dienaren in de gemeente
wilden. erkennen, maai, niet voor een sacrament, en bleven dus bij hun eerste
verklaring.
8. Aangaande het sacrament des altaars zeiden zij, niet te geloven, dat
Christus in bloed en vlees in de zegening van het brood en de wijn tegenwoordig
is. Dat ook in het avondmaal het brood en de wijn niet veranderen in het vlees
en het bloed van Christus, maar dat zij, die dat gebruikten, Christus ontvingen
in de geest door het geloof.
9. Omtrent de huwelijken staat verklaarden zij, dat het een godzalige staat
was, door God ingesteld, maar erkenden dat niet voor sacrament, en ook niet
voor een teken van Christus genade.
10. Van het oliesel zeiden zij, dat dit slechts geldfeesten waren; dat men
in een winkel of elders zoveel waar geeft voor een oortje als de priesters voor
zeven stuivers, en verbonden aan het oliesel geen zaligheid.
11. Aangaande de moeder van Christus, Maria, geloofden zij, dat zij moeder
en maagd was voor en na het baren: doch, hoe zij maagd gebleven was daarvan
wisten zij niets te zeggen.
12. Bij de vraag over de heiligen, zeiden zij, dat zij geloofden, dat de
gestorven heiligen en ook de heilige engelen ons hart en geweten niet kennen,
terwijl zij ook geloofden, dat zij voor ons niet bidden kunnen. Wij hebben ook,
zeiden zij, geen Middelaar bij de Vader dan Christus.
13. Van het misoffer zeiden zij, dat het afgoderij was, daar men voorgeeft,
dat Christus in bloed en vlees daar tegenwoordig is, terwijl het nochtans
slechts brood en wijn is. Dat zij ook niet geloofden, dat Christus daarin was,
zoals de Roomse kerk gelooft.
14. Zij zeiden ook, dat de plechtigheden, instellingen en diensten in de
roomse kerk niets dan menselijke instellingen waren. Dat men ook niet gehouden
is die te onderhouden, daar God die niet heeft bevolen. Want zij verbieden te
trouwen en sommige spijzen te gebruiken tegen het duidelijke bevel van God.
15. Gevraagd zijnde naar de roomse kerk, haar gezag, naar de paus als
stedehouder van Christus en naar de bisschoppen, zeiden zij, dat zij de paus
niet als het hoofd der kerk erkenden, en dat ook de bisschoppen der roomse kerk
geen stedehouders van Petrus waren, veel minder van Christus.
16. Aangaande het uitspreken van de ban der Roomse kerk geloofden zij wel,
dat de ware kerk de macht en het gezag had, om de openbare zondaren in de ban
te doen en af te snijden, en dat zij, die onder de ban stierven, in hun leven
de zonden niet nalatende, en zich met God en de gemeente niet verzoenende,
veroordeeld waren. Maar zij geloofden, dat de roomse kerk die ban niet mag
uitspreken, dan in geval de paus en zijn bisschoppen, alle gruwelijke
afgoderijen en ijdele plechtigheden nalatende, de leer voorstonden, die Petrus
en de andere Apostelen gepredikt en voorgestaan hebben.
17. Van de heilige dagen wisten zij niets te zeggen, dan van een Sabbat of
Zondag, die ieder behoort te heiligen.
18. Aangaande het wijden van het water geloofden zij niet, dat dit nodig
was.
19. Ook geloofden zij niet, dat er een vagevuur is, aangezien er slechts
twee wegen zijn.
20. Aan de zondevergeving, door de priester zeiden zij niet te geloven.
91. Aangaande de voldoening en de verdiensten, zeiden zij, dat Christus dit
alles tezamen en geheel verdiend heeft, en dat ook onze goede werken niets
baten, ofschoon wij verplicht zijn goede werken te doen.
[JAAR 1560.]
In het jaar 1560 was de leer van het heilige Evangelie ook tot het
koninkrijk Napels en vooral tot Calabrië doorgedrongen. De ware gelovigen in
Calabrië begeerden van de Italiaanse gemeente te Genève, waar toen niet alleen
in de Franse, maar ook in de Italiaanse, Spaanse en Engelse talen predikatiën
werden gehouden een getrouwen dienaar van het Evangelie. Daartoe wisten zij
geen geschikter persoon aan te wijzen dan genoemden Paschal, die vroeger daar
gestudeerd had. Terwijl hij afwezig was, werd hij eenparig als zodanig gekozen,
en zij zonden hem dan ook deze christelijke verkiezing schriftelijk toe.
Slechts twee dagen, voor deze brieven aankwamen, was hij met een eerbare
jonkvrouw, Camilla Guarina genaamd, gehuwd; doch niettemin ontving hij die
brieven met vreugde, deelde aan zijn vrouw mee, wat men aan hem geschreven had,
en waartoe hij door de gemeente te Genève verkozen was. Hij zei ook, dat,
aangezien deze verkiezing, en dit beroep zonder twijfel door God bestuurd was,
en tot Gods eer dienen zou, deze ook meer dan alle wereldse zaken moest worden
geschat, opdat zijn lieve vrouw geen bezwaar in deze reis zou hebben. De jonge
vrouw, die in de vrees Gods was opgevoed, berustte in de wil van God en van
haar nieuwe echtgenoot, doch verzocht, dat hij zo spoedig mocht terugkeren als
slechts mogelijk was. Aldus kwam dit jeugdige echtpaar al spoedig te Genève
aan. Paschal nam het ambt, waartoe hij geroepen was, aan, en reisde met enige
anderen, na vooraf zijn testament gemaakt en afscheid genomen te hebben, naar
Calabrië, en ving daar zijn predikambt aan. De onderdrukte christenen van
Guardia en St. Sixto, twee steden in het koninkrijk Napels, waarvan Salvator
Spinello heer was, hadden hem van Genève beroepen. Toen Paschal in
eerstgenoemde plaats gekomen was, begon hij aan de beklagenswaardige
christenen, die hongerig waren naar het voedsel des geestelijken levens, de
leer van het heilige evangelie te prediken, doch niet zonder grote strijd en
tegenstand. Doch de duivel kon de liefelijke reuk van het heilige evangelie
onder de stank der antichristelijke afgoderij niet verdragen, en trachtte door
allerlei middelen de prediking van de leer der zaligheid en de aanneming
daarvan bij de lieden te verhinderen. Hij strooide daarom uit, dat er een
Lutheraan in het land gekomen was, die door zijn leer alle dingen verwoestte.
Ieder begon te morren, enige knarsten op de tanden, anderen riepen, dat men hem
met al zijn aanhangers moest uitroeien, en meer dergelijke uitdrukkingen, die
onder het volk verspreid werden. Toen de heer Salvator dit vernam, die toen te
Fiscaula, een stad niet ver van Guardia en St. Sixto, was, ontbood hij de voornaamste
lieden uit beide steden bij zich. Deze verzochten Paschal met hen te willen
meegaan, opdat hij voor hen antwoorden en hun goede zaak verdedigen kon, daar
hem dit beter zou gelukken dan hun. Volgaarne voldeed hij aan hun verzoek.
Aldus gingen zij samen op reis, en kwamen te Fiscaula. Nadat zij daar
aangekomen waren, raadden enige dienaren van de heer Salvator, dat Paschal zich
uit de voeten moest maken en zich niet zou laten zien, doch om de genoemde
reden wilde hij zulks niet doen. Toen de heer Salvator hem zag, beval hij
terstond, dat men hem gevangen zou nemen, en de anderen laten terug gaan; want
hij dacht, dat de zaak van zelf in duigen zou vallen, als hij hun predikant
gevangen hield. Paschal moest te Fiseaula bijna acht maanden gevangen zitten. Vervolgens
werd hij naar Cosenza gebracht, waar hij enige tijd werd bewaard. Vandaar
zonden zij hem naar Napels en eindelijk naar Rome, waar zij hem in een toren,
Nana genaamd, drie maanden lieten vertoeven. In al deze plaatsen legde hij een
vrijmoedige belijdenis van zijn geloof af, en bleef onder alle ellende
standvastig.
Daarna werd Jan Lodewijk Paschal, op de 8ste September in het jaar 1560, op
een Zondag des morgens vroeg in een monnikenklooster, Minerva genaamd, gebracht
waar men hen, die als Lutheranen waren aangeklaagd, gewoon was te brengen,
teneinde daar hunlieden de rechtsgedingen voor te lezen. Toen hem daar zijn
rechtszaak in het bijzijn van het gehele volk was voorgelezen, bevestigde hij
al zijn antwoorden, die hij op heerlijke wijze gaf, zonder enige bedenking, en
wel met een onbevreesd en vrijmoedig hart, terwijl hij God dankte voor de eer
aan hem bewezen. Vervolgens werd hij weer in de gevangenis gebracht. De andere
dag, de 9e September, werd hij gebonden geleid naar de plaats voor Engelenburg,
niet ver van de brug over de Tiber, waar de paus, de kardinalen en andere hoge
geestelijken tegenwoordig waren. Daar bewees de gevangene, met weinige maar
vriendelijke woorden, dat hij niet als een boosdoener maar als een aanhanger en
belijder van Jezus Christus en Diens leer op die plaats gebracht was. Met
nadruk zei hij ook, dat zij, die de paus voor een aardse God en stedehouder van
Jezus Christus hielden, geheel op de dwaalweg waren, aangezien zich de paus ten
allen tijde als een doodsvijand der leer van Christus en van de ware godsdienst
had doen kennen, en al zijn handelingen, doen en laten genoeg bewezen, dat hij
de ware antichrist was.
Doch toen deze beklagenswaardige man
de paus en zijn aanhangers aldus aan de kaak stelde, riep ieder, en wilde daartoe
meewerken, dat hij terstond gedood moest worden. En aldus werd deze Jan
Lodewijk Paschal door de beul met de meeste spoed opgehangen, verwurgd, in het
vuur geworpen en verbrand op de 9e September in het jaar 1560.
[JAAR 1560.]
Jan Herrewijn, bijgenaamd Gerstekoren, was geboren te Houtkerke, gelegen in
Bergambacht, in West Vlaanderen. Vroeger leidde hij een ruw leven, en dobbelen,
twisten en gaf zich aan drinken, brassen, vechten over. Enige tijd diende hij
als soldaat, en, om het in één woord te zeggen, alles wat wereldse en ruwe
lieden is eigen, zag men ook in hem. Maar, toen de door God bestemde tijd
gekomen was, waarin het Hem behaagde deze zondaar uit de diepe afgrond op te
trekken, gaf de Heere hem in het hart, om naar Londen, in Engeland, te reizen,
waarheen hij ook voor Pasen in het jaar 1560 gegaan is.
Hier verhuurde hij zich bij een brouwer, daar hij dit handwerk uitoefende.
En, ofschoon hij in de brouwerij vele lieden vond, die hem verleidden tot
velerlei boosheden en vooral tot dronkenschap, geschiedde het nochtans, dat
hij, door de wonderbare beschikking van onze allergenadigste Vader, in
aanraking kwam met enige godzalige gelovigen, door wier vermaning hij de
boosheid liet varen en de godzaligheid betrachtte. Hij was dikwerf in de
samenkomst van de Hoogduitse gemeente tegenwoordig, en door de prediking van
het goddelijke Woord begon hij in het geloof en de ware kennis van Christus toe
te nemen. Toen in Engeland, wegens de geruchten van oorlog, spraak was van een
leger op te roepen, werd Jan Herrewijn genoodzaakt om vandaar weer naar
Vlaanderen te gaan. In het laatst van Juni ging hij met Christiaan de Quekere,
Jakob Dieussart en Janneke 's Konings scheep, en zij kwamen te Nieuwpoort aan.
Toen nu de bovengenoemde Jakob en Janneke bij het Zwaantje, tussen Veurne en
Uonscote, gevangen genomen werden, was hij nog bij hen, maar wist aan de handen
der vijanden te ontkomen. Dit hinderde Miebel Peel, beambte van de schout te
Veurne grotelijks, waarom hij ook, horende, dat hij te Honscote was, hem bij de
schout van Honscote aanklaagde. Toen nu de schout, Joris Mataret genaamd,
hierdoor gedrongen werd naar deze Jan te vernemen, en het algemeen bekend was,
dat hij in de woning van zijn zuster logeerde, kwam hij ‘s nachts met zijn
dienaren, en nam deze Jan, die echter zeer gemakkelijk had kunnen ontvluchten,
gevangen. Toen hij gebonden naar de gevangenis werd weggeleid, kwamen enige
dronkaards de schout tegemoet, die daarom zei: "Men zegt, dat er te
Honscote vele lieden zijn van de Schrift, maar aan deze dronkaards blijkt het
niet." Jan zei: Is het dan verkeerd, om zich dronken te drinken?” De
schout zei: "Ja, zou het niet?" Jan hernam: "Waarom neemt gij
dan hen niet gevangen? Want uw plicht is het toch om de bozen te straffen en de
Godzaligen te beschermen."
Aldus werd hij in de gevangenis gebracht waarin hij zich zo vrijmoedig
gedroeg, dat ieder zich daarover verwonderde. En, daar hij niet zo spoedig voor
de raad gebracht werd, als hij verwacht had, was hij zeer bedroefd, en vroeg
aan ieder, die hij ontmoette, waardoor dit werd verhinderd; want zijn hart
brandde van verlangen, om de naam van Christus voor de rechters te belijden.
Velen waren er, die dachten, dat hij de waarheid niet zou belijden, eensdeels,
wegens zijn vorige goddeloze wandel, en anderdeels, omdat hij het Evangelie
slechts weinig had leren kennen; doch de mensen oordelen veelal verkeerd. Na
geruime tijd daarnaar verlangd te hebben, werd hij eindelijk voor de beambten
gebracht, waar ook een priester tegenwoordig was, om met hem te redetwisten. De
priester vroeg hem allereerst, of hij binnenkort nog had gebiecht, hoe hij over
de biecht dacht, en dergelijke beuzelarijen meer. Op dit alles antwoordde Jan
op echt christelijke wijze, en veel beknopter dan later, want de gevangenis was
hem als een school, waarin hij dagelijks zulke vorderingen maakte, dat hij
dezelfde niet scheen te zijn, ofschoon zeer zelden hem enige lieden mochten
bezoeken, uitgenomen zijn bloedverwanten, die alleen hij hem toegelaten werden,
om hem spijs en drank en schone onderkleren te brengen. Daarna vroeg de
priester: "Gelooft gij niet, dat er zeven sacramenten zijn?" De
schout zei: "Of er zeven of twee zijn (want Jan had er twee beleden) wat
ligt daaraan gelegen? Die er zijn, zal hij zo laten." Toen zei de advocaat,
Jan Priessen genaamd: "Gelooft gij niet, dat de Heere op het altaar is in
vlees en bloed?" Gerstekoren antwoordde met Stefanus, "dat de
Allerhoogste niet woont in tempelen met handen gemaakt," daar de Profeet
zegt: “Azo zegt de Heere: de hemel is mijn troon, en de aarde is de voelbank
mijner voeten, waar zou dat huis zijn, dat gijlieden Mij zoudt bouwen? Of waar
is de plaats Mijner rust?" Wegens deze vraag vermaande hij de overheid
zeer ernstig, en sprak over de plaats uit de Schrift, daartegen ingebracht, en
zei, dat zij de leer der pausgezinden naarstig moesten beproeven met de
toetssteen der heilige Schrift, opdat zij zien zouden, hoezeer die leer tegen
de heilige Schrift streed, voor zij daarover vonnis velden. "Want,"
zei hij, "als gij dit niet doet, en gij en ik zullen staan voor de
rechterstoel van Christus, waar wij allen moeten verschijnen, dan zult gij,
maar, helaas, te laat, zien, hoe dwaas gij gehandeld hebt. Let ook ernstig op
de kracht van Petrus' woorden, waardoor wij gehouden zijn Gode meer te
gehoorzamen dan de mensen. Nu is het nog tijd deze zaak rijpelijk te bedenken,
want in het laatste oordeel zullen uw priesters, noch geloofsrechters, noch
bevelen van de koninklijke majesteit u kunnen verontschuldigen. Daarom,
beproeft hun leer goed; niet om mijnentwil, maar om des Heeren wil, want dan
zal ieder zijn eigen pak moeten dragen. De Heilige Geest zegt, "dat hun
werken hen zullen volgen." Het is waar, dat de roomse kerk ten tijde der
Apostelen en daarna de ware kerk van Christus was, gelijk de gemeenten van
Korinthe, Galatië, Filippi, enz. tot die kerk behoorden; maar, aangezien zij
van het zuivere Woord van God afgeweken is, en niets anders dan fabelen en
leugens begon aan te hangen, de sacramenten van Christus vervalste, en op haar
gezag daarbij nog andere voegde, de christelijke tucht in een dwaze oorbiecht
en de ban van de paus veranderde, is God van haar geweken, en kan niet meer de
kerk van God, maar die van de duivel genoemd worden. Want Hij wil en kan ook
niet aan een volk of land gebonden zijn." Toen beval de advocaat, dat men
hem zou wegleiden. Nadat hij dus herhaalde malen zijn geloof vrijmoedig voor de
heren beleden had, verzocht hij hun op de een of de andere wijze, zoals dit het
beste kon, met hem te handelen. De heren en priesters smeekten hem, om zijn
gevoelens, zoals zij die noemden, te laten varen. Hij antwoordde daarop, dat
hij geen bijzondere gevoelens aankleefde, maar dat de Heilige Geest hem leerde
het goede na te jagen en het kwade te schuwen. Ja," zeiden zij, "ziet
gij niet, dat de gehele wereld, wegens deze leer, in oproer verkeert, en dat er
zovele geleerde mannen geweest zijn, die de leer niet zo konden opvatten."
Toen zei hij: "Het oproer ontstaat niet wegens de leer, want zij zelf
heeft de vrede lief; ja, deze leer is in staat alle kwaad, twist en tweedracht
weg te nemen; maar alle oproep is toe te schrijven aan de boosheid der mensen,
want zij willen zich onder deze leer niet buigen. Dat vele geleerden deze
waarheid niet konden begrijpen, is waar; want zij hebben dat gepoogd te doen
met hun eigen wijsheid, wat onmogelijk is, en waarom zij ook dwaas geworden
zijn, zoals Paulus leert. Daarom dankt ook Christus Zijn hemelse Vader, dat Hij
dit voor de wijzen verborgen heeft, en het de kinderen heeft geopenbaard."
Toen de dienaren hem van het stadhuis naar de gevangenis leidden, wekten zij
hem op om goed te spreken, en zeiden, dat alles goed zou gaan. Kort voor zijn
dood werd hij nog eens voorgebracht en zeer scherp aangevallen over het zuivere
gevoelen, dat hij had aangaande het avondmaal, en zij brachten daartoe een
aantal getuigenissen bij van oude leraars, vooral van Augustinus, waarmee zij
hun best deden hem wijs te maken, dat zij bij die plechtigheid geen gewoon
brood noch gewone wijn ontvangen, verder, met een vals verdraaien van Christus'
woorden: "Dat is Mijn lichaam" en nog vele andere bewijzen. Op
verstandige en christelijke wijze antwoordde hij, dat hij nooit had
tegengesproken, en ook nu nog niet tegensprak, dat Christus in het avondmaal
tegenwoordig was, maar dat hij alleen de lichamelijke tegenwoordigheid
loochende. Hij zei te belijden, dat men in het avondmaal de gemeenschap van het
lichaam en het bloed van Christus ontving, maar alleen op geestelijke wijze.
Aldus wist hij de uitvoerige bewijzen van de drogredenaars met weinige woorden
te wederleggen en te vernietigen. Daar hij, zoals wij boven reeds hebben
meegedeeld, met niemand spreken mocht, beijverde hij zich, zoveel hij slechts
kou, om zijn naasten te stichten en te onderwijzen. In geen geringe mate wist hij
de belangstelling tot de waarheid bij het volk op te wekken door onderwijs en
vermaning, en door dagelijks zeer vele psalmen en geestelijke liederen, waarvan
hij er enige gemaakt had, te zingen. Toen de priesters zagen, dat het volk met
grote scharen aan de gevangenis stond, waren zij woedend, bedreigden het volk,
en deden hun best hem te beletten langer te zingen; vooral des Zondags en op
enige andere dagen, als er veel volk op de markt was, hield hij zich met zingen
bezig. In deze tijd waren er twee dieven met hem in de gevangenis gesloten,
teneinde deze godzaligen getuige van Christus des te zwaarder te bezoeken. De
pausgezinden zijn gewoon de gelovigen zeer te plagen met de tegenwoordigheid
van goddeloze en onrechtvaardige lieden, wat ook door de hemelse Vader wordt
toegelaten, opdat zij aan hun hoofd Jezus Christus gelijkvormig zouden zijn,
Die onder de goddelozen verkeren moest. Toen deze beide dieven bij hem in de
gevangenis zaten, wisten zij in het geheim. van hun vrienden enige
gereedschappen te verkrijgen, waarmee zij uitbraken en ontvluchtten. En,
ofschoon de gelegenheid voor Gerstekoren zeer gunstig was, wilde hij niet
weglopen, vooreerst, omdat hij vreesde, dat men van deze uitbraak zijn broeder
zou beschuldigen, ten anderen ook, omdat hij zich niet geneigd gevoelde te
ontvluchten, maar om te blijven. Hiermee bewees hij vooreerst zijn vurige
liefde tot God en een ijverige begeerte, om zich voor de waarheid op te
offeren, en ten andere ook zijn liefde tot de naaste. Toen hij nu voor zeker
vernam, dat het vonnis van het hof luidde, dat hij sterven moest, werd hij met
grote vreugde vervuld, en loofde en dankte de Heere, dat Hij hem waardig had
geacht om voor Zijn naam te lijden. Deze vreugde betuigde hij in een brief, aan
de broeders toegezonden, waarin hij hen ook ijverig vermaande tot
standvastigheid. Toen hij nu de heren van Honscote zagen, dat zij volgens hhet
vonnis gedwongen waren, dit onschuldig lam op de slachtbank te leggen, stelden
zij tot volvoering van hun boosheid de 4e November vast, Daar er op die dag te
Sint Wijnocxbergen een feest zou worden gevierd, hoopten zij, dat er velen naar
dit feest zouden gaan, en meenden aldus hun voornemen met minder zorg voor
oproer, dat zij in deze zaak vreesden, te kunnen volbrengen.
Te vier of vijf uur in de ochtend van de 4e November lieten zij de
gevangene uit de gevangenis naar het stadhuis brengen, waar zij hem zeer
plaagden en hem baden zijn gevoelens te laten varen, en hun broodgod van een
Grauwen monnik, die daar de mis bediende, aan te nemen, of tenminste te
belijden, dat Christus in vlees en bloed in het avondmaal was; en beloofden
hem, wanneer hij dit deed, terstond te zullen loslaten, doch hij weigerde dit.
Eindelijk begon de mispriester de mis te lezen. Vervolgens bonden zij Jan,
brachten hem naar de kapel, en dwongen hem daar te blijven. Doch Jan keerde de
mispriester de rug toe, stopte ogen en oren toe, daar hij hun lasterlijke
boosheid zien noch horen wilde. Toen nu de mispriester de broodgod ophief, wat
zij heiligen noemen, vroeg iemand, die nevens Jan neerknielde: Is Christus nu
niet in handen van de priester?" Toen antwoordde Jan: "Neen, neen, o
neen, Hij zit aan de rechterhand van Zijn Vader in de hemel." Nadat het
gewone uur aangebroken was, en zij zagen, dat zij niets op hem konden winnen,
werd hij in de vierschaar gebracht, waar hij veroordeeld werd, om als ketter te
worden, verbrand, vooral omdat hij niet geloofde, dat Christus' vlees en bloed
in het avondmaal tegenwoordig was. Toen zijn vonnis gelezen was, beweerde hij
op zeer voortreffelijke wijze, dat zijn belijdenis overeenkomstig de waarheid
was, en vals, wat zij met vuur en zwaard voorstonden. Aldus werd hij in de
handen van de beul overgeleverd, die hem met behulp van zijn dienaren, terstond
voorbracht. Toen Jan in de deur van het stadhuis stond op de bovenste trap, zag
hij met een zeer opgeruimd gelaat, alsof hij lachte, naar het volk, en sprak de
omstaande schaar zeer vrijmoedig zeer vrijmoedig uit Gods woord aldus aan:
"Alzo beloont deze boze wereld de ijverige dienaren des Heeren. Want in
vroeger tijd, toen ik dronk en schonk, zwierde en dobbelde, en in allerlei
goddeloosheid leefde, behoefde ik voor dusdanige boeien niet te vrezen (hij
hief hierbij zijn geboeide handen op). Toen was ik ieders vriend, door ieder
geprezen en geacht maar, zodra gaf ik mij niet aan de godzaligheid over, of de
wereld begon mij vijandig te zijn, en mij te vervolgen, gevangen te nemen en te
doden, doch hieronder ben ik welgemoed en getroost. Want nooit wist ik, dat
Gods Woord zo machtig is als ik nu gevoel. Daarom, lieve broeders, weest
vrijmoedig; want al ziet men hen aldus gevangen, gebonden en geboeid (en hij
toonde weer zijn handen), het zal niet schaden: want dit hebben zij Christus
ook gedaan. Hebben zij," zegt Hij, "Mij vervolgd, Zij zullen ook u
vervolgen; de dienstknecht is niet meerder dan Zijn Heere." Toen Jan aldus
in het perk stond, kwam er een broeder tot hem, nam hem bij de hand en troostte
hem, en scheidde niet van hem, totdat hij in de hut ging om te worden verbrand.
Daarna riep Jan, aan de ene zijde van het perk opgaande, aanhoudend het volk
toe, en werd ook door velen vermaand en vertroost. Toen hij aan het einde
daarvan kwam, begon hij de 130sten psalm te zingen: "Uit diepe nood schrei
ik, enz. Na het eerste vers begonnen te hebben, kwam de Minderbroeder, die
nauwelijks door het volk kon heendringen, tot hem, om hem in de laatste uur
zijns levens nog te kwellen. Hij viel voor Jan Gerstekoren op de knieën en zei:
"Jan, bekeer u, het is nog tijd." De lijder luisterde er niet naar,
en keerde hem de rug toe. De daarbij staande broeders riepen de Minderbroeder
toe: "Bekeer uzelf, gij huichelaar!" Intussen zong Jan ongehinderd
voort. Toen de Minderbroeder zag, dat hij niet vorderde, stond hij op, begon
het volk aan te spreken, en vermaande hen zich niet te laten ontstichten,
"al hoorden zij," zei hij, "de ketter van God zingen."
Enige broeders, die daarbij stonden, riepen: “Zwijg, niemand is er door
ontsticht." Toen wendde Jan zich naar de monnik en zei: "Zou er ook
iemand ontsticht kunnen worden, als men van God zingt?" Andermaal riepen
de omstaande broeders: "Neen, er is niemand door ontsticht." Hij zong
voort en eindigde de psalm. Velen zongen stil mee, anderen met luider stem.
Zij, die hem vermaanden en vertroostten, gingen daarmee vrijmoedig voort en
zeiden: "Strijd vroom, mijn broeder, uw verlossing is nabij" enz.
Meer dan vier honderd waren er, die dit deden. Velen bestraften ook de monnik
op dappere wijze. Jan beantwoordde de troostrijke woorden van de broeders en
zei, dat hij daar gekomen was, om met de hulp des Heeren te strijden.
Toen de monnik zag, dat Jan noch het volk hem gehoor gaf, viel hij op zijn
knieën in het slijk, en vermaande het volk, om voor die ellendigen ketter,
zoals hij hem noemde, te bidden, en hield zich, alsof hij ook bad. Doch niemand
wilde met hem bidden of knielen, waarom hij het volk toornig aankeek. Toen Jan
de psalm gezongen had, viel hij op de knieën, en bad God vurig doch kort.
Terstond stond hij op, en wekte het volk als vroeger, op, de heilige Schrift te
onderzoeken, teneinde door geen valse leer te worden verleid. Hij vermaande hen
ook de mensen niet te vrezen, maar God, en zei bij herhaling: "Vreest de
mensen niet, want zij moeten vergaan als kaf, als wind, als een oud kleed. Zij
hebben geen macht een haar van ons hoofd te krenken, dan met de wil des
Vaders." En, toen hij gereed stond in de hut te gaan, zei hij: "Mijn
broeders, nu ga ik voor u ten offer, volgt mij gewillig en vrijmoedig na, als
de Heere dit ook over u mocht beschikt hebben." Toen hij er was ingegaan,
en zich aan de paal geplaatst bad, kwam de monnik andermaal tot hem, viel voor
hem op de knieën, en zei: Jan, nog is het tijd: bekeer u toch! Doch Jan
luisterde niet naar hem. Toen hij aan de paal stond, bad hij voor zijn
vervolgers, en beval zijn geest herhaaldelijk de almachtige God aan. De
broeder, die hem bij de hand genomen had, stond in het midden der
gerechtsdienaren en bij de beul. En, ofschoon hij de martelaar voortdurend
vermaand, en aan de dienaren, vooral aan de beul, ernstig gevraagd had, hem te
laten spreken, aangezien het nu zijn leven gold, was er toch niemand, die hem
gevangen durfde nemen; maar zij waren meer, verbaasd, verlegen en beschaamd dan
hij, die daar de dood moest ondergaan.
De beul, die in dit ambt nog niet behoorlijk was geoefend, verworgde Jan op
deerlijke wijze en verbrandde hem, zo zelfs, dat de omstanders zeer ontroerd
riepen: “gij moordenaar, waarom vermoordt gij de man aldus tegen het
vonnis?" Aldus gaf deze vrome getuige van Christus Jezus zijn geest aan de
Heere over, op de 4den November 1560.
Zijn lichaam werd tot as verbrand, en de as op de markt begraven. Velen
werden door de dood van deze martelaar in de kennis van het Evangelie versterkt
en ook velen verlicht.
[JAAR 1560.]
Een slotenmaker, geboren te Agen, niet ver van de stad Penne, aan de rivier
Lot, werd verbrand. Toen deze door Melchior Flavin, een Barrevoeter monnik, als
ketter werd verklaard, en volgens het geslagen vonnis zou worden weggevoerd,
vroeg de beambte Rhedon hem, of hij ook dorst had. De slotenmaker antwoordde.
Indien gij mij iets te drinken wilt geven, zal ik het in dank aannemen, want ik
heb grote dorst." Rhedon gaf hem een glas water. Toen de martelaar een
weinig daarvan gedronken had, vroeg Rhedon hem, wat hij dacht gedronken te
hebben. De slotenmaker antwoordde: "Ik weet niet anders dan water."
"Ja," zei Rhedon, "het is wijwater, dat men u te drinken gaf,
opdat de duivel, waarmee gij bezeten bent, van u mag worden uitgedreven."
De martelaar zei: "Alles, wat God heeft voortgebracht houd ik voor goed;
maar, indien gij mij gezegd had, dat het wijwater was, zou ik liever dorst
geleden hebben, want het wijwater is besmet met afgoderij." De beambte
wierp hem het overige water in het gezicht en daarna het glas, zo dat het
gelaat van de martelaar gekwetst werd. De bovengenoemde Melchior Flavin was te
Agen gekomen, om gedurende de vasten daar te prediken; doch hield zeer
goddeloze en oproerige predikatiën tegen de gelovigen, en eindigde daarmee niet
dan nadat de slotenmaker gevangen genomen en tot de vuurdood veroordeeld was,
welke dood hij voor Pasen met standvastigheid onderging.
Niet lang daarna was er een stenen kruis vernield in een dorp, St. Saverijn
genaamd, bij de stad Bordeaux, wat, zoals men later vernam, enige Engelse
schippers hadden gedaan. Daarover ontstond een groot alarm, terwijl dit kruis
in een algemene processie weer werd opgericht. De abt van het heilige kruis en
deken van St. Severijn, le Lante genaamd, was daarmee niet tevreden, maar ontbood
op een verraderlijke wijze een rijke koopman, die wegens de godsdienst zeer
verdacht was, Pieter Feuger genaamd, bij zich aan huis, en hield zich, alsof
hij hem te goeder trouw wilde waarschuwen, dat men sterk vermoedde, dat hij,
Pieter, het kruis had gebroken. Toen nu de koopman zich enige woorden tegen de
afgoderij van het kruis had laten ontvallen, bracht de abt zoveel bij de
president Rossignan teweeg, dat hij Pieter Feuger des morgens vroeg van het bed
liet halen en bij hem brengen. En, nadat hij hem in de voormiddag onderzocht en
zijn belijdenis gehoord had, veroordeelde hij hem terstond, en liet hem des
namiddags voor het paleis levend verbranden, nadat hij hem een stuk ijzer in de
mond had gelegd, opdat hij niet tot het volk zou kunnen spreken.
Op de 21sten November, in het jaar 1560, werden er drie personen wegens de
godsdienst te Angiers gedood. De eerste was N. de Marne, heer van Pruviers, die
onthoofd werd, nadat zij hem eerst gruwelijk hadden gepijnigd. De tweede was
Renatus Preudhome en de derde Jan Picald, die beiden werden opgehangen.
De graaf van Villars liet de predikant van Aigues-mortes, die te Perigord
geboren was, een man van vijftig of zestig jaren, Elias du Bosquet genaamd,
door de heer Joyeuse gevangen nemen. En, aangezien hij in de belijdenis van de
leer, die hij vroeger gepredikt had, volhardde, werd hij voor de kerk te
Aigues-mortes opgehangen, de 14den November, terwijl zijn vrouw en arme
kinderen het moesten aanzien. Zijn lijk bleef vier dagen hangen en werd door de
boosdoeners met stenen geworpen en allerlei smaadheid aangedaan.
Te Valence werden twee predikanten onthoofd, zo ook Marquet, de procureur
der stad, een zeer ijverig man; alsook een ander, le Chastelain de Soyon
genaamd, en N. Blanchier, die de voornaamste der stad waren, welke met
standvastigheid stierven. De predikanten werden gedood ondervoorwendsel, dat
zij oproermakers waren. Men hechtte hen daarom een papier aan de hals, waarop
geschreven stond: “Ziet, dit zijn de raadgevers onder de oproerlingen."
Nadat de vijanden der waarheid te Valence hun moedwil gepleegd hadden,
gingen zij naar Roman, en hingen daar twee mannen op, namelijk N. Robertus, die
de predikant had gehuisvest, en Mattheüs Kebours, omdat hij de gemeente te St.
Roman gewapend had beschermd. In de gerechtelijke stukken werden zij
beschuldigd, dat zij een vrijmoedige belijdenis van hun geloof hadden afgelegd,
de mis verworpen, en gezegd hadden, dat zij niet geloofden, dat God in de
handen kwam van zulke goddeloze lieden als de mispriesters waren, van wie ieder
wist, dat het merendeel hoereerders, dieven en moordenaars waren. Op een stuk
mandwerk werden zij naar de strafplaats gesleept, stierven standvastig, en
overwonnen de wreedheid der vijanden door hun lijdzaamheid.
[JAAR 1560.]
Aangezien door de wonderbare en genadige verlichting van God in West
Vlaanderen velen van het pausdom afweken, en zich tot het heilige Evangelie
getrokken gevoelden, waren de tirannen daarover zeer vertoornd. Bovenal zocht
de oude tiran de geloofsrechter, deken van Ronssen, Petrus Titelmanus genaamd,
de gelovigen, waar die ook gevonden werden, gevangen te nemen; en, wanneer zij
in de waarheid bleven volharden, liet hij hen met onnoemelijke pijnigingen en
martelingen mishandelen. Geen middel liet hij onbeproefd, om, ware het
mogelijk, hen afvallig te doen worden, om door hun herroepen de roomse hoer te
verheerlijken en te verhogen.
Het geschiedde dan in het jaar 1560, dat Jan de Creus, Jacobszoon, wonende
in de parochie van Beithene in West Vlaanderen, onder Bell-ambacht, door zijn
pastoor, heer Mathieu van de Valeije genaamd, bij de deken van Ronssen werd
aangeklaagd, en door die deken, des ochtends omstreeks drie of vier uren op de
13den Oktober, in zijn huis gevangen genomen werd, waar de genoemde deken en
zijn dienaren door de pastoor die de lantaarn droeg, heengebracht was. Toen zij
in het huis van Jan gekomen waren, die juist van de prediking was teruggekeerd,
bezetten zij al de deuren en vensters met dienaren, namen hem terstond
gevangen, brachten hem naar Yperen, en wierpen hem daar op 's Gravenwal,
gewoonlijk ter Salen genaamd, in een diepe kerker.
Herhaalde malen werd hij door de deken van Ronssen, geloofsrechter, over de
pauselijke leerstellingen ondervraagd, bij welke gelegenheden hij de zuivere
waarheid vrijmoedig beleed, en de pausgezinden bestraften over hun dwalingen en
afgoderij. Hij werd niet alleen ondervraagd door de geloofsrechter, maar ook
door een zeer groten vijand van de heilige waarheid, broeder Jan Heijda, een
monnik van de Jakobijnerorde, ook Predikheren genaamd, die deze heiligen
getuige van Christus herhaaldelijk aanviel. Ten laatste vroegen zij gedurig met
nadruk naar zijn geestverwanten. Als zodanig, noemde hij niemand anders dan
zekere Pieter de Kuiper, die, ofschoon hij zelf niet lezen kon, hem door
gesprekken tot de kennis der waarheid had gebracht; wat echter in hun ogen
dwaasheid ja, onmogelijk was. Na langdurige gevangenschap pijnigden zij hem op
wrede wijze op de pijnbank, wat plaats had op de 13e December van het genoemde
jaar, doch konden daardoor niets meer van hem vernemen. Daarna poogden zij hem
twee á drie dagen achtereen op allerlei wijze afvallig te doen worden van de
waarheid, en beloofden hem in vrede met vrouw en kinderen te laten wonen. Doch
hij bleef standvastig bij de waarheid, stelde hun nog eens de hoofdzaken van
het geloof voor, en beleed, dat hij daarin wilde volharden, en dat hij, met
behoud van de waarheid, wel begeerde met zijn vrouw en kinderen te blijven
leven. Op de 18den December werd hij in de geestelijke raadkamer gebracht, waar
zij hem andermaal vroegen om zijn geloof te laten varen. Nadat men zijn
volhardend antwoord gehoord had, begon de geloofsrechter de afsnijding van de
gemeente en de reden daarvan uit een geschrift voor te lezen, hield daarmee nu
en dan op, en sprak Jan herhaaldelijk aan met deze en dergelijke woorden: Jan,
bid om genade; nog is het tijd, zo lang gij in onze handen bent; maar, wanneer
gij in handen bent van de wereldlijke rechter, is er geen genade meer. Wij zijn
genadig, maar, zij mogen noch kunnen genade bewijzen." Toen nu Jan
voortdurend volhardde in het ware geloof, verlangde en begeerde hij, dat hij
met het lezen zou voortgaan. Aldus sprak de geloofsrechter de ban over hem uit,
alsook dat hij aan de wereldlijke rechter, zoals zij dit noemen, zou worden
overgegeven, velde het doodsvonnis over hem, en versterkte en bewees op zijn
wijze die uitspraken met enige teksten uit de heilige Schrift, zoals, dat alle
bomen, die geen goede vruchten dragen, uitgehouwen en in het vuur geworpen
worden, en dergelijke. Aldus werd hij uit de roomse kerk gebannen, en aan de
heren van Yperen overgeleverd, om, volgens het bevel des konings, ter dood
veroordeeld te worden. Doch deze heren onder voorgeven, dat hij niet in hun
gebied gevangen genomen was, weigerde hem aan te nemen, en zeiden, dat het
behoorlijk was, dat hij veroordeeld zou worden door de rechters, onder wier
gebied hij was gevangen genomen. De geloofsrechter liet hem derhalve naar Belle
leiden, waar de heilige getuige van Christus enige dagen in de gevangenis
doorbracht, en door zijn bloedverwanten zeer gedrongen werd tot verloochening
van de heilige waarheid. Door Gods genade echter overwon hij hen allen. Op de
23sten December lieten de heren van Belle hem op het stadhuis brengen, waar zij
door inblazing van de priesters in zijn tegenwoordigheid al zijn artikelen vals
en verkeerd begonnen te lezen, teneinde te beter onder de schijn van recht de
onschuldig te kunnen verdrukken. Daarbij riep hij uit: "Och, mijn heren,
zo heb ik het niet beleden; laat toch het volk horen, wat ik in waarheid
beleden heb, en waarom ik ook sterven moet. En, zo gij dit niet wilt zeggen,
laat mij het dan verklaren." Daarop antwoordde de ontvanger of advocaat,
Jan van de Koorenhuize genaamd, woedend: "Dat zal men u niet toestaan;
want het volk heeft reeds genoeg gehoord; ieder kan nu heengaan, waar zijn
zaken hem roepen. Wij zijn het niet, die u doden, maar het bevel des koninas en
het vonnis te Yperen over u uitgesproken. De zaak gaat ons in het geheel niet
aan." Toen zei de heilige getuige van Christus: "Wel ben ik bereid,
de dood om Christus Jezus naam te ondergaan; maar eenmaal zal het streng aan
geworden gestraft, dat gij het onschuldig bloed zonder de zaak te horen of te
onderzoeken zonder schaamte aldus laat vloeien. Andermaal riep de advocaat
"Zorg gij voor uzelf; wij zullen voor ons wel zorgen.” Toen hij het
stadhuis verliet, zong hij op vrome wijze, en dankte zijn hemelse Vader, dat
scheiding nabij was. Zesendertig mannen, die uit de drie schuttersgilden genomen
waren, stonden gereed, benevens de stadsdienaren, die samen hem omringden en
naar de brandstapel brachten. Niettegenstaande dit alles, sprak hij de broeders
vrijmoedig toe, en vermaande hen, dat zij, om geen gevaren te ontwijken, van de
waarheid moesten afvallen, maar daarin volharden, gegrond op de waren hoeksteen
Christus Jezus. De broeders spraken hem ook aan, en vermaanden hem om vroom te
strijden, en op Christus zijn hoop gevestigd te houden, op Hem te vertrouwen en
Hem in allen nood aan te roepen. Daarna werd hij aan de paal geplaatst, waar
hij zijn stem aldus tot God verhief: "O Vader, gedenk mijner nu, gelijk
Gij de moordenaar gedachtig was," en beval vervolgens, met naar de hemel
geslagen ogen en een opgericht hart, zijn geest Gode aan. Eindelijk verworgde
de beul hem ten dele en verbrandde hem verder; en aldus ontsliep deze vrome
getuige van Christus met waar geloof in de Heere.
Zijn lijk werd uit het vuur getrokken, op een wagen geworpen, buiten Belle
op de strafplaats aan een paal gehangen, en kort daarna door de broeders
begraven.
[JAAR 1565.]
In die tijd werd ook iemand, Jan Buisson genaamd, een koopman, te Rijssel
in Vlaanderen geboren, gevangen genomen. Ofschoon hij weinig van de
evangelische waarheid wist, was hij met een vurige ijver en christelijke
standvastigheid door God begaafd. De Heere wilde hem vooral gebruiken om
getuigenis van Zijn heiligen naam voor de inwoners van de stad Antwerpen af te
leggen. Deze stad was een rijke koopstad, en daarom evenals Corinthe, vervuld
van ijdelheid, pracht, wellusten, gierigheid en onverzadigbare begeerlijkheid.
Deze man had de waarheid in de geheime samenkomsten der gelovigen leren kennen.
En, nadat hij in de gevangenis gebracht was, verdedigde hij de leer der
evangelische waarheid tot aan zijn dood, waarom hij ook ter dood veroordeeld
werd. Doch, aangezien de vijanden de waarheid vreesden, dat zijn
terdoodbrenging oproer in Antwerpen verwekken zou, werd hij des nachts, tussen
één en twee uren, in de gevangenis onthoofd.
Nadat Pieter Klein, een wever van Hontschootsesayen, de zuivere leer des
evangelies voor de overheid en het gehele volk beleden had, werd hij te Rijssel
verbrand. Simon Willemsz., een wever van wollen stoffen, en Jan Denijs, een
jonkman van tweeëntwintig jaren, en een lidmaat van de geheime gemeente, die om
der vijanden wil in de stad Rijssel gevangen gehouden werd, werden samen levend
verbrand, terwijl men hun ballen in de mond stopte, opdat zij niet tot het volk
spreken zouden.
Simon Hermansz., een kleermaker, werd aangeklaagd, omdat hij geruime tijd
geleden iets tegen de roomse kerk zou gezegd hebben. En, nadat de getuigen op
het stadhuis in zijn tegenwoordigheid gehoord waren, werd hij veroordeeld om te
worden onthoofd. Zij namen hem de hoed van het hoofd, en hij werd blootshoofds
weer naar de gevangenis gebracht. En, daar hij nog niet terstond zou sterven,
zonden zij enige barvoetermonniken tot hem, opdat hij bij hen zou biechten, of
om hem volgens hun gewoonte te pijnigen en te kwellen. Deze godzalige man behandelde
hen nochtans zo, dat zij zagen, dat hij niet was, waarvoor zij hem hielden.
Toen deze monniken terugkwamen bij hen, die hen gezonden hadden, zeiden zij,
dat deze Simon de allergrootste ketter van allen was. Toen de beambten der stad
dit vernamen, zonden zij hem zijn hoed terug, tot een bewijs, dat zij het
uitgesproken vonnis wilden uitstellen en een nieuw rechtsgeding tegen hem
beginnen. Intussen had Simon gelegenheid om zijn zaken te beschikken, zijn
vrienden te troosten en te versterken, en trok zich de martelingen en de
aanstaanden dood in het geheel niet aan. Na drie dagen werd ander vonnis over
hem uitgesproken, namelijk, dat hij levend verbrand zou worden. Aldus had deze
getrouwe dienaar van God te Rijssel temidden der vreselijke vlammen een zalig
einde.
[JAAR 1595.]
Onder de dappere ridders van Jezus Christus, die om zijn waarheid wakker
gestreden hebben, behoort Jan de Lanoy, te Dermeau, niet ver van Renay, in
Vlaanderen, geboren, in de eerste plaats te worden geteld. Zijn vrijmoedige
belijdenis en standvastigheid in het geloof tot zijn laatste levenssnik waren
ieder te Doornik en in de omliggende plaatsen zo bekend, dat de gedachtenis van
Jan de behanger, zoals hij gewoonlijk genoemd werd, billijk bij alle vrome
Christenen voor heilig geacht werd. Zolang hij leefde, was hij ieder ten
spiegel van een christelijke en oprechte wandel, en vooral de gemeente te
Doornik, waarin hij als ouderling der gemeente, zoveel in hem was, veel goeds
deed.
En, nadat het vuur der vervolging te Doornik, wegens de openlijke
samenkomst op de straten, waarbij zij psalmen zongen, even tevoren ontstoken
was, betuigde ieder, dat deze man hen door God gezonden was om de vervolging
aan te kondigen, en alle vrome harten te wapenen, opdat zij onder de storm der
vervolging zonder vrees zouden lijden. Hij wist de onmatige en ontijdige ijver
van enige jonge lieden derwijze te matigen, dat menigeen zich daarover
verwonderde. Zijn vervolgers vergaten zelfs niet, hem dit bij zijn veroordeling
te verwijten. Eindelijk werd hij naar de grote markt te Doornik gebracht, tot
as verbrand en werden zijn bezittingen verbeurd verklaard.
[JAAR 1559.]
De geschriften, die Jakob van Lo heeft nagelaten, als bezegeld met het
vergieten van zijn bloed, zijn ons tot vertroosting gegeven, opdat wij naar
zijn voorbeeld God met een ijverige begeerte zouden dienen, en in de
samenkomsten van de godzaligen getuigenis geven van Zijn eenwig Woord.
Door de geschriften van Jakob van Lo zijn wij bekend geworden met de
strenge vervolging in de stad Rijssel, in het begin van Januari van het jaar
1561. Ofschoon deze man een eenvoudig ambachtsman was, heeft hij zich nochtans
door Gods bijzondere genade beijverd aan de gemeente van genoemde stad te
schrijven de wijze, waarop hij was gevangen genomen en al de vragen, die men
hem deed en de antwoorden, die hij gaf. Wij hebben die hierbij gevoegd, tot een
getuigenis van zijn leven, wandel en zuivere leer; en ook, opdat ieder bekend
zou worden met de gaven, die God de geringen schenkt, en de ijver, tegenstand
en standvastigheid, die genoegzaam waren om de vijanden te beschamen, maar ook
als bijzonder geschikt tot vertroosting en opbouwing van zijn kerk, zoals men
zal kunnen zien uit de brieven, die hier volgen.
"Broeders en zusters in de Heere, het is u niet onbekend, dat op
Woensdag de 29e of 30e Januari de beambte van de stad, in gezelschap van enige
andere dienaren des morgens tussen vijf en zes uren in mijn huis kwam, en aan
de deur, klopte, terwijl ik dacht, dat het mijn knechten waren, binnen kwamen
en uit elkaar gingen. De beambte en een ander zochten onder en boven naar mijn
boeken, en toen zij vonden wat zij zochten, leidden zij ons gevangen heen. Toen
zij mij over straat brachten. zei ik bij mij zelf: "O Heere, niet alleen
gevangen genomen te worden, maar ook te sterven, wanneer dit tot uw eer mag
geschieden." Toen wij op de markt kwamen, dacht ik, dat men mij naar de
gevangenis zou brengen, maar zij brachten mij op het stadhuis, waar ik enige
tijd vertoefde, voor de heren kwamen. Toen zij gekomen waren, groette ik hen
vriendelijk. Zij bevalen mij in een andere kamer te gaan, waar ik mijn vrouw
vond en drie of vier dienaren. Ik werd terstond geroepen, om te worden
ondervraagd. De griffier vroeg mij naar mijn naam. Ik zei, dat ik Jakob van Lo
heette. De bevelhebber van de stad, die mijn boeken voor zich had, vroeg mij,
in hoeveel tijd ik niet had gebiecht. Ik zei, dat ik dit niet wist, dat ik dit
niet onthouden had. Zij vroegen mij andermaal, of ik niet wist, of het drie of
vier jaren geleden was. Ik antwoordde toestemmend. Toen mij gevraagd werd,
waarom ik niet bij de priesters biechtte, zei ik, dat ik elke dag bij God
biechtte, Die ik vertoorn wegens mijn zonden. Ik voegde er bij, dat ik daarin
de profeet David navolgde, die zei: Was mij wel van mijn ongerechtigheid, en
reinig mij van mijn zonden; want ik ken mijn overtredingen, en mijn zonde is
steeds voor mij. Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan dat kwaad was
in uw ogen." En elders: "Mijn zonde maak ik U bekend, en mijn zonde
bedek ik niet. Ik zei: Ik zal belijdenis doen voor de Heere; en gij vergaaft de
ongerechtigheid mijner zonde.” Waarom
ik dus bij de priester niet biecht, het is omdat ik tegen hem niets misdaan
heb, en omdat hij mij van mijn zonden niet kan genezen. Gij weet, mijn heren,
dat de knecht de misdaad niet kan vergeven, bedreven tegen zijn meester. Veel
meer zeg ik, dat, zo ik tegen iemand misdaan heb, ik mij met hem wil verzoenen,
zoals mij Christus Jezus leert: "Zo gij dan uw gave zult op het altaar offeren,
en daar gedachtig wordt, dat nu, broeder iets tegen u heeft; laat daar uw gaven
voor het altaar, en ga heen, en verzoen u eerst met uw broeder." Al deze
antwoorden werden nauwkeurig door hem opgeschreven.
De bevelhebber vroeg mij, hoe lang het geleden was, dat ik het sacrament
des altaars niet ontvangen had. Ik antwoordde andermaal, dat ik het niet wist.
Het is toch wel vier of vijf jaren geleden, niet waar?" Ik antwoordde
toestemmend. "Waarom woont gij dat niet bij?" "Mijne heren,"
zei ik, “Ik verklaar hier voor u, dat ik niet anders zeggen wil noch staande
houden, dan alleen wat in de canonieke boeken van het Oude en Nieuwe Testament
vervat is; en, zo gij het goed vindt de Bijbel te gebruiken, zal ik het u
bewijzen." Enigen verlangden, dat ik zelf zou spreken en geen boek
gebruiken; maar de bevelhebber liet mij een bijbel geven. Ik las hem voor uit 1
Kor. 11, betreffende de instelling van het avondmaal, en verklaarde hun ieder
woord. De bevelhebber zei, dat dit niet in strijd was met het sacrament des altaars,
wat de priester iedere dag bediende. Ik zei hem, dat men het volk een beet
brood toonde, en hun liet geloven, dat dit het lichaam des Heeren is, werkelijk
en lichamelijk, tegen de leer van Christus Jezus, die bij Mattheüs, in het 26e
hoofdstuk, het brood Zijn lichaam noemt, als een teken daarvan en bij wijze van
spreken; want dat het brood, dat gegeten wordt, ons lichaam onderhoudt en
voedt, en ook het lichaam en het bloed van onze Heere Jezus Christus onze
zielen voedt en onderhoudt tot het eeuwige leven. Dit alles werd ook door de
schrijver opgetekend.
Men vroeg mij, of men niet bidden moest voor de overledenen, en of ik mijn
buren niet bijstond in de lijkdienst. En, aangezien ik juist het25ste hoofdstuk
van Mattheüs opengeslagen had, las ik hun over het toekomende oordeel, teneinde
hun te bewijzen, dat wat betrof de levenden, die overblijven zullen, de een ten
leven, en de andere ten dood zal gaan. Zij drongen mij zeer te antwoorden, of
ik daardoor wilde besluiten, dat er slechts twee wegen waren. Ik was een
weinig, verstoord, en antwoordde: "Gij wilt mij een antwoord ontlokken, om
mij daarop te veroordelen; maar ik zal ook het voordeel hebben, dat, indien gij
mij oordeelt, gij ook het Woord des Heeren zult oordelen."
Daar ik zag, dat zij volhielden om van mij te weten te komen, of men voor
de doden mocht bidden, en of er slechts twee wegen waren, herinnerde ik hun,
dat Christus zegt: "Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: die Mijn woord hoort, en
gelooft Hem, die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet
in de verdoemenis, maar is uit de dood overgegaan in het leven. Verder: Die in
Hem, gelooft, wordt niet veroordeeld; maar die niet gelooft, is reeds
veroordeeld; en ik haalde nog andere plaatsen der Schrift aan.
Toen zij zagen, dat ik niets anders bijbracht dan getuigenissen der Schrift
zei de bevelhebber, dat het een hachelijke zaak voor hem en mij zou zijn,
indien er slechts twee wegen waren. Ik vroeg hem, of hij niet wist om welke
reden de Zoon van God in de wereld gekomen was. "Waarom dan?" vroegen
zij. Ik haalde de plaats aan uit de eerste brief van Timotheüs: "Dit is
een getrouw woord, en aller aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld
gekomen is om zondaren zalig te maken, van wie ik de voornaamste ben." Zij
wierpen mij tegen, dat God hen niet allen tegelijk zalig maakte, maar dat Hij
hen reinigde. Ik antwoordde, dat, wanneer God hen allen niet in dezelfde tijd
zalig maakte, dat dit alleen was, omdat zij in de Zoon van God niet geloofden
maar dat Hij hen allen zalig maakt, die in Hem geloven, en dat Hij hun van
stonde aan het eeuwige leven geeft. Daarna vroeg men mij, of ik niet geloofde,
dat er een vagevuur was. Ik antwoordde hun tamelijk scherp: Ja zeker. Welk
vagevuur? vroegen zij. Ik had de Bijbel nog in de hand, en las hun de plaats
voor uit de brief aan de Hebreeën, "dat Christus Jezus door Zichzelf de
reinigmaking onzer zonden heeft teweeggebracht;en voegde er uit de brief van
Johannes bij, "dat het bloed Zijns Zoons ons reinigt van alle
zonden." Niet alleen hier, maar ook elders, verklaarde ik van woord tot
woord het gelezene. Zij wierpen mij ook voor, dat ik op een visdag vlees had
laten gereed maken. Ik antwoordde, dat ik uit de heilige Schrift wist, dat al
wat God geschapen heeft goed is, en dat niets behoeft verworpen te worden,
wanneer het met dankzegging genoten wordt, maar dat ik er mij van onthield, om
niemand ergernis te geven. Want Paulus zei, dat hij liever in eeuwigheid geen
vlees wilde eten, dan dat hij een broeder zou ergeren. Daarna vroegen zij mij,
of men op de heilige dagen ook in mijn huis werkte. Ik zei, dat dit soms had
plaats gehad, om in de behoefte van mijn werklieden te helpen voorzien, maar
dat men op Zondag niet werkte. Toen zij mij aangaande de samenkomsten
ondervroegen, zeiden zij mij, dat ik de predikant was, doch ik ontkende dit.
Zij hielden vol, dat ik niet ontkennen kon samenkomsten gehouden te hebben op
St. Vincentsdag. Zo iemand bedroefd en verslagen was, dan was ik het; want,
toen ik hen dus hoorde spreken, was ik genoodzaakt hun te belijden, dat ik des
avonds vijf of zes personen bij mij ten eten had gehad. Zij vroegen mij toen,
wie dat waren. Ik was droevig en bedremmeld, omdat mij enige minder bekende
namen niet in de gedachte wilden komen. Toen zij zagen, dat ik zo lang draalde
om te antwoorden, zeiden zij, dat ik niet liegen moest, "daar gij,"
zeiden zij, beloofd hebt de waarheid te zeggen. Zodra ik mij herinnerde, dat
het een avondmaal geweest was, noemde ik er enige. De bevelhebber zei, dat hij
bij zulk een avondmaal nooit geweest was. Vervolgens vroegen zij naar onze
broeder Guydo, en noemden hem zoals gij wel weet. Ik antwoordde hun, dat ik
enkele malen in zijn gezelschap was geweest. Hoe," zeiden zij, "hij
is toch herhaalde maten in deze stad geweest, en hield dan talrijke vergaderingen!"
Verder spraken zij over de zesde vervolging, en zeiden, dat ik menigmaal in het
gezelschap van Robrecht Oguier geweest was. Ja, zei ik, en wel omdat wij allen
van een geest waren. Toon zij mij vroegen, wie mij zo goed onderwezen bad,
antwoordde ik, dat het Christus Jezus was.
Ziehier beknopt meegedeeld, wat er bij de eerste ondervraging heeft plaats
gehad, terwijl ik veel met stilzwijgen ben voorbijgegaan, wat niet nodig was te
worden bericht. Ik weet niet, wanneer zij mij weer zullen ontbieden. Iedere dag
wacht ik verleiders; doch ik heb geen plan met hen te spreken, als er geen
heren bij tegenwoordig zijn. Mijn begeerte, om u de wijze van behandeling
mijner zaak toe te zenden was niet groot, en ik zou dit ook niet gedaan hebben,
indien ik niet had gedacht en er mij van verzekerd hield, dat gij dat verlangen
zoudt, waarbij gij niet zoudt letten op de welsprekendheid en de wetenschap,
maar alleen op de geringe gave, die onze Heere Jezus Christus mij geschonken
beeft. Ontvangt het dan, mijn broeders en zusters, met zulk eert goed hart, als
ik het u toezend. Ik bezegel het nu met inkt; bidt God met mij, dat Hij mij de
genade verleent het met mijn bloed te bezegelen in de vuurvlammen, indien het
Zijn wil is. Geschreven in haast, de 3e Februari 1561.
Uw broeder, Jakob van Lo, een gevangene in Jezus Christus in de gevangenis
te Rijssel, in Vlaanderen.
Te Gode. Als de tijd zal gekomen zijn, maakt dan mijn vrienden met dit
geschrift bekend."
Een andere brief van Jakob van Lo, gezonden aan de godzaligen, waarin hij
hen vermaant steeds in hun christelijke roeping te wandelen, niettegenstaande
al de kwellingen, die de vijanden hun zoeken aan te doen.
Mijn zeer lieve broeders en zusters in Christus Jezus! Aangezien het de
goede God en barmhartige Vader behaagd heeft, mij de genade te verlenen mijn
eenvoudige belijdenis voor u op te tekenen, en ik slechts weinig papier en inkt
bezit, heb ik goedgevonden u deze kleine brief te schrijven en wel, omdat ik de
gunstige gelegenheid daartoe niet meer verwacht. Door de liefde tot uw welzijn
en zaligheid word ik gedreven; mijn mond en hart spreken tot u, terwijl ik u
bid, in de naam Gods en door de zachtmoedigheid en goedertierenheid van onze
Heere Jezus Christus, dat gij wandelt, zoals het behoort, in het beroep, waarin
God u geplaatst heeft, en zorg te dragen om te wandelen naar het Evangelie van
onze Heere Jezus Christus.
Weest in een dele geschokt door de tegenpartijders; want, wat zij denken
ons verderf te zijn, is ons een verzekering van zaligheid. Want ons is uit
genade gegeven in de zaak van Christus, niet alleen in Hem te geloven, maar ook
voor Hem te lijden. Ik ondervind het nu reeds vijf of zes dagen, dat ik hier in
de gevangenis ben, die in het vierkant slechts vier treden groot is, en waar ik
niet meer licht kan ontvangen dan door twee kleine spleten, die zo nauw zijn,
dat men er nauwelijks een vinger in steken kan.
Niemand spreekt mij aan. Van dag tot dag, van uur tot nut, wacht ik op de
pijnbank te worden uitgerekt, en bovendien een uiterst gestreng vonnis, om
levend te worden verbrand.
Het zijn verschrikkelijke zaken voor het vlees, en nochtans weet mijn God
het, dat er niets dan vreugde en blijdschap in mij is, als ik denk aan de
beloften van onze Heere Jezus Christus en ik mij de woorden van Petrus
herinner, die zegt: "Maar gelijk gij gemeenschap hebt aan het lijden van
Christus, [alzo] verblijdt u: opdat gij ook in de openbaring Zijner
heerlijkheid u mag verblijden en verheugen. Indien gij gesmaad wordt om de naam
van Christus, zo bent u zalig; want de Geest der heerlijkheid, en [de Geest]
van God rust op it. Wat hen aangaat, Hij wordt wel gelasterd, maar wat u
aangaat, Hij wordt verheerlijkt." Ik smaak een vertroosting, die alle
verdriet te boven gaat.
Broeders en zusters, wacht u wel, om u te scheiden wegens enig kruis en
lijden, dat u zou kunnen overkomen, van de gemeenschap van Jezus Christus;
integendeel, vermaant elkaar en neemt elkaar bij de hand, en zegt tezamen:
"Komt laat ons opgaan tot de berg des Heeren, tot het huis van de God
Jakobs, opdat Hij ons lere van Zijn wegen. Laat ons tot Hem uitgaan buiten de
legerplaats, Zijn smaadheid dragende. Want wij hebben hier geen blijvende stad,
maar wij zoeken de toekomende." En zoals de apostel ons vermaant: “Daarom
dan ook, alzo wij een wolk van getuigen rondom ons hebben liggende, laat ons
afleggen allen last en de zonde, die ons lichtelijk omringt, en laat ons met
lijdzaamheid lopen de loopbaan, die ons voorgesteld is. Ziende op de oversten
leidsman en voleinder des geloofs, Jezus."
Mijn broeders en zusters, laat ons op deze woorden wel acht slaan. Soms zei
hij (namelijk Maarten Oguier): "Komt, laat ons gaan," en op een
andere tijd, toen hij grote haast had: "Laat ons lopen, ontwaakt, ontwaakt
uit uw traagheid, en laten wij ons aan de dienst des Heeren overgeven." Aldus
herinner ik u de woorden van onze broeder, die voor mij gemarteld is, die
dikwerf zei, dat het geen tijd was om te slapen noch zijn gemak te houden, als
wij, uw leden, in lijden en verdriet verkeren. Maar ik bid u, als wij bij u
kwamen, zouden wij u niet slapende vinden, dat is te zeggen, geheel en al
overgegeven aan uw aardse bekommernissen? Zouden wij dan niet tegen u moeten
zeggen, wat Christus tot Zijn discipelen zei: Kunt gij niet één uur met Mij
waken? Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt." Staat op dan,
broeders, bidt voor de arme gevangenen van Jezus Christus, en dat deze spreuk
steeds in uw oren klinkt: "Gedenkt der gevangenen, alsof gij mede gevangen
was."
Ik beveel u mijn arme vrouw en zuster, vergeet haar niet in uw gebeden; en,
zo het gebeuren mocht, dat zij uit haar gevangenschap verlost wordt, beveel ik
haar u andermaal; want om de getuigenis van Jezus Christus heeft zij al haar
bezittingen, zoveel zij had, in gevaar gesteld. Doet niet met haar, zoals ik
wel eens heb zien handelen met zulke arme weduwen, die men van allen troost
beroofde. Helpt haar, mijn broeders, houdt haar bij u, en toont haar, dat
Christus haar een man beschikt heeft, want haar vrienden zullen haar in geen
dele weer willen ontvangen, zoals gij weet, dat zulke onwetende lieden zich
Christus schamen. Mij aangaande, ik stel mijn zaak in Gods handen, en beveel
mij iedere dag in uw gebeden aan. Mijn plan was u uitvoeriger te schrijven,
doch de tijd heeft mij ontbroken. Ik heb goede hoop, dat God mij tot een geschikte
steen zal maken voor Zijn gebouw, wat ik hoop te verkrijgen door onze Heere
Jezus Christus, aan Wie lof zij, prijs en ere, van eeuwigheid tot eeuwigheid.
Amen.
Ik dank u voor uw brieven en goede vermaningen, en verzoek u er dikwijls te
mogen ontvangen. Bovenal zeg ik u: bidt voor ons, want het is slechts een
begin. Ik verwacht, dat zij mij eerstdaags zullen pijnigen, wat ik hoop
geduldig te verdragen, vooral door de gebeden, die gij voor mij tot God zult
opzenden. Tenslotte beveel ik u in Zijn bewaring en bescherming, aan Wie ere
zij in eeuwigheid. Amen.
De 3de Februari 1561."
De tweede ondervraging en de antwoorden van Jakob van Lo, waarin vele
punten der Schrift worden verklaard en uitgelegd.
"Zeer geliefden in Christus Jezus, daar het Gode behaagd heeft mij de
genade te hebben bewezen, u mijn eerste ondervraging toe te zenden, verleent
Hij mij ook nu de genade, u de tweede te doen toekomen, teneinde gij de
volharding zien zoudt, die Hij mij schonk in mijn eerste belijdenis. Zo gij
verlangt alles uitvoerig te vernemen, wat er bij mijn onderzoek heeft plaats
gehad, dan zou de tijd mij ontbreken, want van even na twee uren stond ik voor
hen tot des avonds na half zeven, zodat, toen ik weer in de gevangenis gebracht
was, de klok zeven uren sloeg.
Zij deelden mij een uitvoerig bericht mee van een brief uit Frankfort, en
vroegen mij, of ik hen niet kende, die daarin gemeld werden, en wie meester
François van der Rivier was en meester Willem Houbraecke. Ik antwoordde hun,
dat zij dienaren van de gemeente waren te Frankfort. Zij vroegen mij, wat een
dienaar was. Ik zei, dat dit iemand was, die gekozen en geroepen is met
toestemming van het gehele volk en bevestigd door oplegging der handen.
Zij vroegen mij, wat het ambt van dienaren meebracht. Ik antwoordde hun,
dat dit bestond in het Woord te prediken, de sacramenten te bedienen en andere
behoorlijke diensten te verrichten. Toen zij mij vroegen naar de christelijke
tucht, zei ik, dat die werd uitgeoefend door de predikanten en de ouderlingen.
Zij vroegen mij, of er hier geen predikant was. Ik antwoordde daarop niet
rechtstreeks, uit vrees van ongunstige gevolgen. Verder vroegen zij, wie ik
hier als overste erkende. Ik antwoordde: God en de rechters. "Welke
rechters?" vroegen zij. “Ik zei, dat zij het waren, en dat de rechters
door God waren aangesteld, wie wij moesten gehoorzamen in alles, wat niet tegen
Gods wil strijdt. Zij toonden mij een klein geschrift, dat broeder Guydo voor
mij had opgesteld, waarin hij een verklaring geeft van het 5e h. van de brief
van Timotheüs; ik bedoel dat gedeelte, waarmee pausgezinden de priester en
kloosterbeloften willen bevestigen, en zij vroegen mij, waar ik dat gehaald
had. Ik zei te Antwerpen. En omdat dit geschrift hun beloften paapse beloften
noemde, vroegen zij mij, wat het woord papist zeggen wilde. Ik zei, dat er
iemand mee bedoeld wordt, die handelt en leeft naar de bevelen van de paus.
Toen zij verder vroegen, wie die waren, zei ik hun, zij die tegen Gods Woord
handelen. Zij zeiden, dat St. Pieter dan tegen God gehandeld had, omdat hij
paus te Rome was. Ik antwoordde, dat zij mij dit niet met geschiedkundige
zekerheid noch met Gods Woord konden bewijzen.
Toen mij gevraagd werd, waarom ik de predikers van hier niet ging horen,
antwoordde ik, omdat zij de zaligheid door de bloedstorting van Christus de
lieden niet verkondigen, maar wel door de werken. Niet, zei ik, dat ik de
werken afkeur, want men moet die doen, omdat zij door God bevolen zijn; maar
zij zijn ons niet ter zaligheid nodig, om daardoor het eeuwige leven te verwerven,
want door het geloof worden wij zalig. Ik herinnerde hun, wat geschreven staat
in het 3e hoofdstuk van het Evangelie van Johannes: "Alzo lief heeft God
de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een
iegelijk, die in Hem, gelooft, niet verderve, maar het eeuwig leven
hebbe." Zij wierpen mij daarop voor, wat in het laatste oordeel zal worden
gezegd: “Komt, gij gezegenden Mijns Vaders. Toen Ik hongerig was hebt gij Mij
gespijzigd, en toen Ik dorstig was, hebt gij Mij te drinken gegeven," enz.
"Ziet gij wel," zeiden zij, hoe de werken tot onze zaligheid nodig
zijn?" Ik antwoordde hun, dat, zo zij goed letten op de woorden van
Christus, zij niet zonden zeggen, dat het door te werken is, daar Hij zegt:
"Beërft het koninkrijk, dat u bereid is voor de grondlegging der
wereld." En voorzover Hij van de werken melding maakt, spreekt Hij van de
zodanigen, die door het geloof geschieden, menigmaal toeschrijvende, volgens de
wijze van spreken der Schrift, aan het geloof, wat de werken toekomt, en aan de
werken, wat het geloof toekomt. Toen zij mij vroegen of ik nooit het avondmaal
gehouden had, antwoordde ik min of meer twijfelachtig, ofschoon ik dit deed met
tegenzin, opdat ik niemand in ongelegenheid zou brengen.
Zij kwamen vervolgens terug op het eerste punt, waarnaar zij mij gevraagd
hadden bij het eerste onderzoek, te weten, naar de biecht, en vroegen mij, of
ik nog bleef bij hetgeen ik daarvan gezegd had op de dag van mijn
gevangenneming. Ik beantwoordde dit toestemmend. "Indien dit zo is,"zeiden
zij, "behoort men niet te biechten; dan vergaven de apostelen, volgens het
gezegde in het Evangelie van Johannes, in het 20ste h.: "Wie gij de zonden
vergeeft," enz., en wisten niet wie." Ik zei hun, dat zij de tekst niet
in zijn geheel aanhaalden; want er is gezegd, voor Christus op hen blies:
"Ontvangt de Heilige Geest," om te bewijzen, dat zij uit eigen kracht
niet vergaven, maar door de kracht des Geestes, die in hen was; en daarom komt
deze macht niet toe, noch is gegeven dan hun, die de geest van God hebben, uit
kracht van de prediking in de naam van Jezus, zoals men daarvan een voorbeeld
ziet in het 2e hoofdstuk van de Handelingen der Apostelen. Toen zij mij
vroegen, hoe, nadat zij tot gemeente waren toegetreden, en in zonden vielen,
zij dan vergeving van zonden zouden verkrijgen, antwoordde ik met de plaats uit
Johannes' eerste brief: indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een
Voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de Rechtvaardige; en Hij is een
verzoening voor onze zonden." Verder vroegen zij mij, of de Heilige
Schrift, dat is, het Evangelie van Mattheüs, Marcus, Lukas, Johannes en de
zendbrieven der apostelen Gods Woord waren. Ik zei hun, dat ik daarvan goed
verzekerd was. Zij vroegen mij verder, hoe ik daarvan verzekerd was. Ik zei,
dat ik de Heilige Geest in mij gevoelde, die mij daarvan verzekerde. Toen deden
zij mij naar mijn mening, een dwaze vraag, namelijk, hoe ik wist, dat het de
Heilige Geest was, en wie het was, die mij dat gezegd had. Daarmee waren wij
geruime tijd bezig. Ik beweerde voortdurend, dat deze zaak niet twijfelachtig
was, en dat zelfs de ketters, die nu nog in de wereld zijn, hoe zij ook in
gevoelens verschillen, nochtans erkennen dat het Gods Woord is. Zij dreven de
spot met mij en zeiden, dat dit een bloot verzinsel van mij was, aangezien
Augustinus en anderen verklaarden, dat zij niet durfden zeggen, dat het de
Goddelijke Schrift was, indien de kerk dit niet verzekerde. Toen ik hun
andermaal zei, dat ik mij daarvan verzekerd hield, riepen zij al spottende: "Wie
heeft u dat gezegd?" Ik legde hun de plaats voor uit Jakobus: Alle goede
gave en alle volmaakte gifte is van boven, van de Vader der lichten afkomende,
bij Wie geen verandering is of schaduw van omkering. Naar Zijn wil heeft Hij
ons gebaard door het woord der waarheid." Verder, dat zij zich bewijst het
Woord van God te zijn, omdat dit waar is; want wat het heeft voorspeld,
geschiedt dagelijks. De Schrift zegt, dat zij die godzalig willen leven
vervolging zullen lijden. Dit ondervind ik nu, en vele andere dingen. Christus
vroeg aan zijn discipelen: Wie zeggen de mensen dat Ik, de Zoon des mensen, ben
En zij zeiden: Sommigen Johannes de Doper, en anderen Elias, en anderen
Jeremia, of een der Profeten. Hij zeide tot hen: Maar gij, wie zegt gij dat Ik
ben? En Simon Petrus antwoordde: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden
Gods. En Jezus zei tot hem: Zalig bent gij, Simon, Bar Jona, want vlees en
bloed heeft u [dat] niet geopenbaard, maar Mijn Vader, Die in de hemelen is
door zijn Geest." Ik zou nog veel meerdere bewijzen hebben bijgebracht,
zoals Rom. 8, maar ik zag wel, dat ik er niet mee vorderde. Toen zij mij
vroegen, of ik nog staande hield, wat ik van het sacrament des altaars gezegd
had, op de dag mijner gevangenneming, zei ik: ja. Zij zeiden mij vriendelijk,
dat ik mij daarin vergiste; en om hun gevoelen te bevestigen, beriepen zij zich
op de plaats 1 Kor. 11. vs. 27: "Zo wie onwaardig eet en, drinkt, die eet
en drinkt zichzelf een oordeel, niet onderscheidende het lichaam des
Heeren." Ziet gij wel," zei de een tegen de ander, "hoe gij het
loochent, dat Hij het zijn lichaam noemt? Ik antwoordde, dat ik volstrekt niet
loochende, dat hij het Zijn lichaam noemde, maar dat men er op moet letten, hoe
de apostel zelf het daar en elders brood noemt, en het brood Zijn lichaam, en
wel omdat het teken de naam draagt van wat het beduidt. Zij vroegen: "Wilt
gij het duidelijker zeggen dan daar gezegd is: Hoc est enim corpus meum: Ziet
daar is Mijn lichaam? Ik zeg niet, dat Hij zei: ,.Ziet daar," maar dat Hij
zei: "Dat is," wat ik beken; maar dit slechts als "dit
betekent" en bij wijze van plechtig spreken bedoeld is, zoals ik bij
herhaling heb gezegd. Zulk een manier van spreken wij menigvuldig in de
goddelijke Schriften, zoals Paulus zei "En de steenrots was Christus."
Wat niet verstaan kan worden naar de letter, omdat Christus geen steenrots is,
evenmin als Hij brood is. Verder, Joh. 10, vs. 9 noemt Hij zich de deur; zoudt
gijlieden nu willen zeggen, dat Hij een houten deur is, die men opent en sluit
als aan de huizen? Men moet weten, dat Hij zich met een deur vergelijkt. En,
als de heilige Schrift zegt, dat de Schriftgeleerden en Farizeeën de huizen der
weduwen opaten, wilt gij dan beweren, dat zij de, wanden en muren gebruikten?
De Schrift zegt uitdrukkelijk, dat zij de huizen opaten; intussen vat gij dit
zo niet op, noch andere gezegden, die men in de heilige Schrift vindt. Zij
wierpen mij de plaats voor uit het 6e van Johannes: Tenzij dat gij het vlees
van de Zoon des mensen eet, en Zijn bloed drinkt, zo hebt gij geen leven in
uzelf." Ik antwoordde hun dat daar geschreven staat, dat de Joden
murmureerden, zeggende: Zal Deze ons Zijn vlees te eten geven?" Waarop
Christus antwoordde: "Ergert ulieden dit? [wat zou het] dan [zijn], zo gij
de Zoon des mensen, zaagt opvaren, daar Hij tevoren was? De Geest is het, Die
levend maakt; het vlees is niet nut. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn,
geest en leven." Zeer uitvoerig werd er over deze zaak gesproken, doch dit
is het voornaamste.
Toen zij mij vroegen, hoeveel sacramenten er zijn, antwoordde ik: twee. Zij
vroegen mij, of ik de volgende niet voor sacramenten hield: de heilige olie, of
laatste zalving, het sacrament der priesterwijding en het sacrament van het
huwelijk, aangezien ik gehuwd was. Daarop gaf ik hun ten antwoord, wat
geschreven staat Hebr. 13, vs. 4: Het huwelijk [is] eerlijk onder allen, en het
bed onbevlekt; maar hoereerders en overspelers zal God oordelen." Ik
belijd, zei ik, dat dit een heilige instelling van God is, en door Christus
Jezus in Johannes 2 bevestigd. Op de vraag waarom ik de doop en het avondmaal
veel meer voor sacramenten hield dan de andere vijf, aangezien de heilige
Schrift die aldus niet noemt, werd ik gedrongen te zeggen, dat ik er geen
zwarigheid in zag die uit te spreken in namen, die onder ons in gebruik zijn.
Terstond namen zij mij dat kwalijk, en zeiden, dat ik dan metgezellen had. Ik
antwoordde hun, dat, als ik zei: onder ons, dat ik daarmee wilde zeggen onder
hen en mij. Zij vroegen mij, of ik nog staande hield, wat ik gezegd had van het
vagevuur en van de gebeden voor de gestorvenen. Ik antwoordde hun, dat ik niets
gezegd had dan wat rust op het zuivere Woord van God, en dat ik het daarom
staande hield. Daarna lazen zij mij een lied voor, dat gemaakt was door een
martelaar, in deze stad omgebracht, beginnende: In 't jaar
vijftienhonderd" enz., en vroegen mij, wat ik daarvan zei, en of er thans
nog zulke martelaren van Christus in de wereld waren. Ik antwoordde
toestemmend, en dat ik er in het vuur had zien verbranden. Vele andere dingen
hielden zij mij voor aangaande de eerste vervolging voor de laatste; en terwijl
zij een papier voor zich hadden, spraken zij tot mij van een vergadering,
gehouden in de Houtstraat. Zij drongen er ook zeer op aan om van mij te weten
te komen, of ik met iemand van deze leer in de stad had gesproken. Ik zei, dat
ik er over gesproken had met Gudo ten huize van wijlen Robrecht Ognier en met
meester François van der Riviere, te Antwerpen.
Voorts mijn broeders, bid ik u, in de naam Gods, dat niemand uwer bevreesd
zij, want mijn voornemen is, met Gods hulp, zonder welke ik niets, maar waarmee
ik alles vermag mij liever te laten verscheuren, dan iemand in gevaar te
brengen. En, wat mijn vrouw aangaat, blijft bij haar, opdat niemand haar
herkent, noch weet, dat zij in deze stad thuis behoort. Bidt God voor ons, om
de verzekering van Zijn goede wil te onswaarts in ons te bevestigen, Groet de
gemeente in mijn naam, die God bewaren mag van allen kwaad. Amen.
De 5e Februari.
Uw broeder, Jakob van Lo,
een gevangene van Jezus Christus.”
De derde ondervraging van Jakob van Lo, voor de overheid van Rijssel.
"Mijn zeer lieve broeders in de Heere, moet weten, dat op deze
vrijdag, de 28e februari, de overheid mij voor zich ontbood, die mij zei, dat,
aangezien ik gehuwd was ik moest meedelen, waar ik gehuwd was en op welke
wijze. Ik antwoordde als op de dag van mijn gevangenneming te Antwerpen. Zij
vroegen mij in welk gedeelte der stad dit geweest was en of dit in de kerk was
gebeurd, en door een priester. Daar ik aan de zwakheid van mijn vrouw dacht,
zei ik, dat dit een priester gedaan had, die een waar dienaar van God was, en
dat het had plaats gehad in de gemeente Gods. Toen zij mij vroegen, of men er
de mis bediend had, antwoordde, ik ontkennend. Verder vroegen zij mij, of de
priester het koorkleed aan had. Ik zei er geen gezien te hebben. Zij vroegen:
"Wat deed men daar dan? Ik antwoordde, dat men er de belofte des huwelijks
aflegde, de naam des Heeren aanriep om Zijn zegen, en dergelijke handelingen
meer, zoals men behoort te doen. Hierin weet gij, mijn broeders, dat ik
enigermate ontwijkend antwoordde, maar ik houd mij toch verzekerd, dat zij mij
wel begrepen hebben, en dat ik dus gesproken heb in het belang van mijn
naasten.
Daarna zeiden zij: "Gij vindt het toch niet kwaad, om de heiligen te
aanbidden? Ik antwoordde, dat Christus, de hoogste Heere en Medicijnmeester,
naar Wie de hemelse Vader ons heeft geboden te horen, ons heeft leren bidden:
"Onze Vader, Die in de hemelen zijt," enz. Hij heeft ook gezegd dat alles,
wat wij vragen aan Zijn Vader, in Zijn naam, Hij ons dat zal geven. Zij zeiden
weer, dat men bij het aanroepen van de heiligen ook tot God bad, omdat zij tot
God voor ons bidden en onze voorsprekers zijn. Ik wees hen op de plaats in
Johannes: Indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij de
Vader, Jezus Christus de Rechtvaardige." Ik betuigde, dat ik mij aan die
enige en zekere advocaat vasthield. Zij vroegen mij, of men hen niet moest
aanroepen. Ik zei, dat, toen zij in de wereld waren, zij dat niet wilden toe
staan zoals blijkt uit de Handelingen der Apostelen. Toen men Paulus en
Barnabas ter ere wilde offeren en aanbidden, scheurden zij hun klederen en
riepen: Mannen, waarom doet gij deze dingen? Wij zijn ook mensen van gelijke
bewegingen als gij, en verkondigen ulieden dat gij u zoudt van deze ijdele
[dingen] bekeren tot de levende God, Die gemaakt heeft de hemel, en de aarde,
en de zee, en al hetgeen in dezelve is.”
Verder, in de Openbaringen, toen Johannes een Engel wilde aanbidden, en
hem gezegd werd: “Zie, dat gij [dat] niet [doet]: ik ben uw mededienstknecht,
en uwer broederen, de profeten, en dergenen, die de woorden dezes boeks
bewaren; aanbid God. Verder, van Cornelius en andere, soortgelijke plaatsen; en
dat zij naar mijn mening genoeg werden
geëerd als men hen navolgt, in geloof, lijdzaamheid en liefde. Zij vroegen mijn
mening over het wijwater, en of ik de zegening der priesters niet achtte. Ik
antwoordde dat God allen gezegend heeft, en dat alles voor de reinen rein en
zuiver is. Vervolgens vielen zij mij weer aan over het avondmaal, en beriepen
zich op de plaats uit Exodus 7, waar de staf van Aäron op Gods bevel veranderde
in een slang. Wanneer nu, zeiden zij, de dienaren de macht hadden om de een
zaak te veranderen in een andere, hoeveel temeer zal het woord van de Meester
macht hebben het brood te veranderen in het lichaam. door de woorden van de
inzegening?" Ik zei, dat deze zaken niet gelijk stonden; want, dat, indien
de staf veranderd was in een slang, zij geen staf meer was, en daarvoor ook
niet meer werd gehouden; dat men in het sacrament niets ziet veranderen, maar
het aanschouwt, zoals het tevoren was, en het dezelfde smaak, grootte en
zwaarte had.
Aangaande de lichamelijke of wezenlijke alomtegenwoordigheid van Christus,
weerlegde ik het, en zei, dat het lichaam van Christus in de hemel blijft tot
de oordeelsdag, want dat er geschreven stond: Want zo dikwijls als gij dit
brood zult eten, en dezen drinkbeker zult drinken, zo verkondigt den dood des
Heeren, totdat Hij komt. En dat Petrus zegt: Welken de hemel moet ontvangen tot
de tijden der wederoprichting aller dingen, die God gesproken heeft door den
mond van al Zijn heilige profeten van alle eeuw. En Christus zei: De armen hebt
gij altijd bij u, maar Mij hebt gij niet altijd. Verder: Indien gij dan met
Christus opgewekt zijt, zo zoekt de dingen, die boven zijn, waar Christus is,
zittende aan de rechter hand Gods. Daarenboven, omdat ik betuigd had niets te
willen zeggen dan wat met de Schrift overeenkwam, vroegen zij mij, waar ik
geschreven vond, dat men in het huwelijk verbonden moet worden door een
priester. Ik antwoordde, dat het Gods bevel was, dat, wat Hij had tezamen
gevoegd, geen mens zou scheiden; dat Hij van de beginne het huwelijk van de
beide eerste mensen had ingesteld. Aangaande de predikanten die trouwen, dat
die, door hun roeping vanwege de overheid en het volk, waren aangesteld, om de
naam van God aan te roepen, en dat dit niet tegen Gods Woord was.
Zij vroegen mij ook, waar de viering van de Zondag beschreven stond,
aangezien de heilige Schrift daarvan niets vermeldt. Ik wees hen op de tien
geboden, die van de Sabbat of rustdag spreken. Om mij tegen te spreken, zeiden
zij dat die de Zaterdag moest zijn. Ik antwoordde, dat deze dag wel door de
Apostelen zal verwisseld zijn. Zij ontkenden dit. En, daar ik hun
hardnekkigheid zag en ook God mij niet meer herinnerde om hn in deze zaak te
voldoen, sprak ik er niet verder over. Daarom, zo gijlieden iets voor deze
beide zaken kunt bijbrengen, weest dan zo goed mij dat mee te delen.
Voorts bid ik u mij goede raad te geven, en wel of het u goeddunkt met deze
verleiders, die ik verwacht, twistredenen te houden, daar zij mij vele
tegenstrijdige dingen zouden kunnen voorleggen, waartoe ik mij niet heb kunnen
voorbereiden. Wat mij aangaat, had ik mij voorgenomen te zeggen: Neen, mijn
heren, gij hebt mijn belijdenis en geloof gehoord, wat ik bewezen heb, zoveel
in mij was, met Gods Woord.
Mijn broeders, terwijl ik deze brief schrijf, heb ik onder mijn papieren
goede waarschuwingen en leringen gevonden, om deze genoemde verleiders te
beantwoorden. Ik ben daarover zeer verblijd. Bidt God voor mij. Wat u aangaat,
weest sterk in de Heere en vreest niet. Ik ben bezorgd voor u, en vrees, dat
gij uw samenkomsten door deze kleine verstoring zult nalaten. Weet u niet, hoe
de apostel u vermaant, dit niet na te latten, maar veel meel, te bevorderen,
naarmate gij de dag meer ziet komen. Och, mijn broeders, neemt acht op u zelf;
weet u niet, dat uw dagen geteld zijn, en dat Hij, Die voor Israël waakt, niet
slaapt noch sluimert? Zijn zij, die op u wachten, en u aan alle kanten zoeken
te bespieden, niet aan de slaap onderworpen, of ten minste slaperig? Vertrouwt
mij. Ik zeg dit niet om u in het gevaar te brengen, waarin ik verkeer; de Heere
weet, hoe ik voor uw gelukzaligheid bid, maar ik vermaan u, om alle vrees en
traagheid ver van u te doen, want zij mishaagt de Heere, Wie ik bid om u
sterkte, standvastigheid en kloekmoedigheid en alle voorzichtigheid en wijsheid
te verlenen, om uw roeping ter ere van God en opbouwing der gemeente op te
volgen. Amen.
De 19e Februari 1561 des morgens.
Jakob van Lo,
Gevangene in Christus Jezus. Bidt God voor mij."
Brieven van Jakob valt Lo, waarin hij de godzaligen te Rijssel bidt over
zijn gevangenschap niet te oordelen dan met de voorzienigheid van God, en hen
vermaant goede moed te hebben, en standvastig te blijven.
"De God der vertroosting, en de Vader der barmhartigheid, Die mij
onwaardige in deze laatste tijden verkoren heeft, om van Zijn waarheid
getuigenis te geven, heeft mij tot nu toe zulk een genade geschonken, dat ik
met een goed geweten zeggen kan, dat ik zegevier temidden van mijn kleine
kwellingen, die ik klein noem ten aanzien van Hem voor Wie, Die zo groot en
onuitsprekelijk is, ik lijd. Ik begin in mij de waarheid te zien van wat Paulus
zegt: "God is getrouw, Die u niet zal laten verzocht worden boven hetgeen
gij vermoogt, maar Hij zal niet de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gij
ze kunt verdragen." Welaan dan, mijn broeders, wat zou ons nu hinderen,
daar wij zulke beloften van God hebben, om moed te scheppen en zonder vrees te
zijn om te vallen in de handen der mensen? Want ik verzeker u, dat hier niet
dan blijdschap en vertroosting is: God toch kennen wij in Zijn beloften als de
waarachtige. En, opdat gij niet denken zoudt dat ik u met een te grote
vermetelheid zou willen bedriegen, kan ik niet zeggen., dat mijn vlees alzo is
gedood, dat ik geen aanvechtingen in mij zou gevoelen. Waarlijk, sedert ik hier
gevangen zit, heb ik zeer zware gevoeld, die zeer bedenkelijk waren, zelfs,
indien ik mijn vrouw had willen geloven, dat ik hier nu niet meer zou zijn, en
mij van deze gevangenschap zou wensen verlost te zien. Maar hoe? God, die de
ootmoedigen vertroost, heeft Hij mij lang in dezen strijd gelaten? Ik zeg u:
neen; want, nadat ik alles bedacht had, kwam ik tot de overtuiging, dat ik
hierin niet gekomen was bij toeval, maar door de heftige voorzienigheid en het
bevel Gods. Hoe dat? Daarom, toen ik buiten mijn huis was, wat meermalen
gebeurde, tot twaalf, een uur toe, om het gevaar te ontwijken, waarin ik nu
verkeer; ja, toen ik zelfs de gehele nacht uitgebleven was, zo geschiedde het
in hetzelfde uur, toen zij mij kwamen gevangen nemen, dat ik weer thuis geweest
was, en dat, al had ik ook de gehele nacht in vrees doorgebracht, in het uur
toen ik gevangen genomen werd, ik juist toen in kalmte en vrede sliep.
Daarom dan, mijn broeders. verwerpt deze dele redenen als gij namelijk
zegt: Ja, men zou wel te veel kunnen doen!" “Indien hij mij had willen geloven,"
zal een ander zeggen, "zou hij niet zijn, waar hij nu is; nu ziet hij, hoe
het hem gaat." Ik zeg u, laten zulke woorden niet over uw lippen vloeien,
en verwerpt zulke gedachten, een christelijk hart onwaardig. Leert met mij in
de school des Evangelies de voorzienigheid Gods belijden, Die alle dingen
regeert, en laat ons God de tijd niet voorschrijven, en niet beweren, dat Hij
niet zou kunnen beschermen dan op deze of die dag of op die tijd. Hij heeft de
kinderen Israëls bewaard, die vervolgd en besprongen werden door Farao, en hen
droogvoets door de Rode zee doen gaan; en was dit niet tegen alle menselijke
verwachting? Zagen zij niet vervuld wat Mozes, de dienaar valt God beloofd had,
te weten, dat zij niet vrezen moesten, en dat de Heere voor hen strijden zou?
Wat meer is; toen zij de zee doorgegaan waren en in de grote woestijn kwamen,
waar zovele vreselijke dieren, als leeuwen, draken, luipaarden, beren, tijger,
een menigte slangen en andere wilde dieren waren, heeft God Zijn volk op zulk
een moeilijken en gevaarvolle weg wel kunnen bewaren. En nu, mijn broeders en
zusters, is de arm des Heeren nu verkort, dat Hij ons niet voor het kwade zou
kunnen bewaren, zoals Hij ten allen tijde Zijn volk gedaan heeft? Ik zeg dat,
indien wij in het ware geloof voortgaan, Hij niet alleen machtig is om ons te
bewaren voor al onze vijanden; maar ook temidden valt dit boos en onbekeerd
geslacht, waaronder wij wonen, ons te doen wassen en toenemen.
Laat ons dan, mijn broeders, hem gedurig bidden, opdat Hij ons geleide in
Zijn wegen, en wij tot Zijn eer de korte tijd van ons leven mogen teneinde
brengen. Mij aangaande, ik zie, dat de verbreking van mijn tabernakel nabij is.
Met Paulus zeg ik: ”Ik houd mijn leven niet dierbaar voor mij zelf, opdat ik
mijn loop met blijdschap mag volbrengen en de dienst, die ik van de Heere Jezus
ontvangen heb, om te betuigen het Evangelie der genade Gods."
O, mijn vrienden! ja, nog eens, mijn vrienden! gij allen tezamen, aan wie
de Heere Zijn kudde in bewaring gegeven heeft, spaart uzelf niet. Want als de
grote Herder, onze Heere Jezus Christus, verschijnen zal, zult u uw loon des
erfdeels ontvangen. Welaan dan, mijn broeders, bevordert met alle macht en
ijver de opbouwing des Heeren, en wacht op anderen niet, maar een ieder van u
ga in zijn roeping voort. Voor het overige vermaan ik u allen in het algemeen,
en ieder in het bijzonder, om wat hij van de Heere ontvangen heeft, voor Hem
aan te wenden. Het is nu geen tijd zijn eigen voordeel te zoeken, maar dat van
een ander. Wat belet u in uw roeping voort te gaan? Is het niet de liefde tot
uzelf? Is het niet, omdat u uzelf zoekt? Oordeelt u zelf, opdat gij niet door
de Heere geoordeeld wordt. Zeer geliefden, deze brief heb ik u niet geschreven
om u te ontmoedigen, maar om u moed te geven, en om u geheel tot de dienst van
de Heere genegen te maken; want de tijd is kort en nabij. Nog slechts een korte
tijd, en Hij die komen moet, zal komen en niet vertoeven. Bedenkt gij niet, wat
Christus onze Meester zegt: "Als gij de vijgenboom ziet bloeien, weet dan,
dat de zomer nabij is?" Derhalve, als gij de vervolging en de verdrukking
ziet, zegt dan, dat die dag aanstaande is; en, aangezien wij reeds lang deze
dingen hebben aanschouwd, weest dan op uw hoede, opdat gij niet wordt
overvallen. Verder; niet genoeg kan ik de goede God voor al Zijn weldaden
loven, die Hij mij bewezen heeft. Bidt steeds voor ons, wantwij bidden voor u.
Hedenmorgen was ik bedroefd, en dit duurde tot de middag. Ik meende
namelijk, dat God enige van onze broeders de vijanden in handen had gegeven, en
wel daar men heden ochtend, omstreeks vijf uren, drie of vier gevangenen hier
bracht; maar ik verheugde mij weldra, toen ik hoorde dat het dieven waren. De
tijd ontbreekt mij verder. Laat ons moed vatten! Ik hoop zeer spoedig het einde
te zien en tot mijn God te gaan.
De 6e februari 1561.
Uw broeder,
Jakob van Lo."
Een brief van Jakob van Lo aan Guydo de Bray, waarin hij deze vermaant zijn
plicht te doen en zijn ambt waar te nemen bij de kudde van Christus.
"Als ik nadenk, zeer lieve broeder, hoe Jona, een profeet en dienaar
van God, door een zekere voorzienigheid in de zee werd geworpen, ontvangen en
ingeslokt door die grote en vreselijke vis, daar beschikt door de wonderbare
raad van God, zoals gij beter weet dan ik, en deze Jona zich op zee begaf om
het bevel van God te ontlopen en om de vrees der mensen, meen ik ook, dat God
de Heere mij verkozen heeft, en het lot is op mij gevallen, zoals het op Jona
viel, ja, dat ik geworpen ben in de afgrond en in het diepste van de zee dezer
wereld, en deze kerker zijn mond opengedaan heeft en mij ingeslokt, en al de
baren en golven des Heeren over mij moeten heengaan, opdat daardoor het gevaar
een einde neme. En, gelijk Jona dodelijk zondigde, toen hij wilde vluchten voor
het aangezicht van de levende God, alzo belijd ik ook met mijn gehele hart
dikwerf tegen de goddelijke goedheid te hebben gezondigd, zowel door
onachtzaamheid, als door mijn onwetendheid en dergelijke dingen. En, gelijk de
zee gestild werd, toen Jona daar in geworpen werd, alzo hoop ik ook, dat het
onweer, dat opgekomen is, voor ditmaal zal worden gestild, en dat het nietig
scheepje van onze vergadering zijn tocht volbrengen mag en behouden zal
aankomen. Daarom, mijn broeder, beveel ik u, geleid het zeker! En, daar mijn
einde nabij is, gebruik ik temeer vrijmoedigheid u te vermanen om u getrouw en
ijverig in uw bediening te gedragen, en u in alles en overal een voorbeeld,
duidelijk voor God en de mensen, te betonen. Ik zeg dit niet, omdat ik aan uw
standvastigheid of ijver twijfel, want ik ben getuige, sinds ik met u heb
omgegaan, dat gij u temidden van de strijd gedragen hebt zoals het behoort;
maar de zorg, die ik voor u heb, dringt mij u te vermanen als mijn welbeminde.
En, ofschoon gij thans in de waarheid bevestigd bent, acht ik het nochtans een
goede zaak te zijn, zolang ik nog in dit lichaam leef, u door vermaningen op te
wekken.
Welaan dan, mijn broeder, schep moed, wees kloek van geest, en de Heere zal
u een medehelper in uw bediening verwekken, en zal door u zijn werk doen gelukken,
zoals gij reeds genoeg hebt aanschouwd. Verlaat Nederland niet, en zie niet
naar hen, die de plaatsen zoeken om hun gemak te houden. Let op hetgeen
Christus zijn Apostelen zei: “Ik zend u als schapen in het midden der
wolven," en op meer dergelijke gezegden. Ik zeg dit niet, om de ware
dienaren, die zich in verzekerde plaatsen bevinden, te lasteren en te
misprijzen; maar ik zeg dit tot bloodaards, die niets dan hun gemak zoeken.
Overigens mijn broeder, heb acht op uzelf en op de gehele kudde, waarover u de
Heere als opziener en wachter gesteld heeft, om zijn volk te leiden tot Zijn
eer en tot opbouwing van Zijn gemeente. Ik heb u slechts beknopt geschreven,
omdat ik bekende, dat het mijn bedoeling niet was u te schrijven, maar veel
meer om te horen. Groet uit mi n naam allen, die in de bediening zijn, en zeg
hun, dat zij zich vertroosten en moed vatten. Bid God voor mij, opdat Hij mij
de genade verleent mijn loop te voleinden tot Zijn eer en tot opbouwing der
gemeente. Het daglicht begeeft mij, daarom moet ik eindigen.
De 8e Februari 1561.
Jakob van Lo, een gevangene van Jezus Christus, in de gevangenis te
Rijssel, in Vlaanderen."
De gelukzalige uitkomst, die God Jakob van Lo, Zijn dienaar, schonk, op de
15e Februari 1561.
Bovenstaande brieven leggen voldoende getuigenis af van de waarheid van God
die deze heilige man zeer standvastig voorstond. Nu blijft er nog over te
weten, hoe hij de waarheid, tot bevestiging en vertroosting der godzaligen, met
zijn bloed heeft bezegeld.
Nadat hij vele aanvallen had weerstaan, die de overheid hem iedere dag
aandeed, beval men enige minderbroeders om met hem te redetwisten. Om een goede
glimp aan de zaak te geven, zonden zij vooraf een oud boek naar de gevangenis,
tot een teken, dat zij daaruit hun bewijzen ontlenen wilden. Maar Jakob van Lo
was niet zeer bekommerd, om hun te antwoorden, want al hun twistredenen
bestonden, slechts in het geschreeuw, als woedende en dolle lieden: "
Vervloekt, vervloekt! in het vuur, in het vuur!" En, daar zij zagen dat hij
hun bedreigingen en grote woorden zich niet zeer aantrok, werden zij zeer
verbitterd, vooral omdat hij die versmaadde, en hij slechts antwoord gaf aan de
schepenen van Rijssel, en wel op gemanierde en zachtmoedige wijze, maar toch
met standvastigheid, wat zij hardnekkigheid van een verleider noemden, die,
zoals zij zeiden, voortsproot uit hovaardigheid en ijdele eer en om van zich te
doen spreken. Van Lo zei, dat hij in dit alles geen hovaardigheid zag noch de
begeerte naar menseneer, maar veelmeer een afgrond van wereldse oneer, gepaard
met een moedig tegemoet gaan van de dood, die hij verwachtte. “Ik haak,"
zei hij, "naar geen andere eer, dan naar die van mijn God, tot het
voorstaan waarvan ik bereid ben tot de dood te strijden." Daarna werden al
zijn boeken naar het minderbroedersklooster gezonden, om die te onderzoeken.
Onder die boeken was een bijbel, te Genève gedrukt, die veroordeeld werd om te
worden verbrand.
Toen deze heilige persoon veroordeeld was om levend verbrand en zijn lijk
tot as verteerd te worden, en hij zijn vonnis gehoord had, riep hij met luider
stem: "O Heere, reken hun deze zonde niet toe, want zij weten niet, wat
zij doen!" Het genoemde vonnis werd ten uitvoer gebracht de 15e Februari,
in het jaar onzes Heeren 1561. Omstreeks vier uren des namiddags werd hij naar
de strafplaats gebracht, waar hij zich zeer standvastig gedroeg, terwijl hij
voortdurend voor zijn vijanden bad. Toen hij als naar gewoonte met ketenen was
vastgemaakt, spotte een van zijn rechters met hem, en was zo onbeschaamd te zeggen:
Ziet hem daar in grote eer aan zijn tafel; hij heeft ook zijn servetten,"
waarmee hij de ijzeren ketenen bedoelde. En aldus verdroeg hij de schande en de
bespotting der wereld, om in de vlammen zijn ziel aan de Heere Jezus Christus
op te offeren, en wel met zulk een ijver, dat zij, die hem hadden veroordeeld,
daardoor overwonnen, in de war en verbaasd waren.
[JAAR 1561.]
Jan de Bosschere, geboren te Brussel, was een behanger van zijn handwerk en
een diaken van de Duitse gemeente te Antwerpen. Zijn grote ijver, vroomheid en
naarstigheid, die hij in zijn dienst bewees, is niet ten volle te beschrijven.
Hij was zo goed ervaren in de heilige Schrift, dat hij iedereen, mannen en
vrouwen, die de waarheid zochten, met Gods Woord kon onderwijzen en de
tegensprekers en ketters krachtig weerstaan. Maar, terwijl hij aldus aan de
bloei der gemeente arbeidde, legde de satan, die een moordenaar van de beginne
is, deze godzaligen en ijverige dienaar van God grote lagen, om hem van het
leven te beroven, wat hem ook later door zijn handlangers gelukte.
Toen de tijd, die God voorzien en bestemd had, was gekomen, werd hij met
zijn vrouw, in het jaar onzes Heeren 1561, in de maand November, gevangen
genomen en in de kerker gesloten, terwijl hij in de gevangenis zat, werd hij
zeer door de priesters, monniken en andere vijanden der waarheid aangevochten,
die hij echter allen op vrome wijze weerstond, beschaamde en overwon.
Nadat hij zich aldus standvastig betoonde, werd hij op een Vrijdag, zijnde
de 28e Februari 1561, voor de vierschaar gebracht, om daar zijn doodsvonnis te
horen. Toen hij voor de vierschaar stond, legde hij van Christus, de Zoon van
God, en Diens heilig Evangelie een vrijmoedige belijdenis des gelools af,en
vermaande de heren met zulk een ijver en welsprekendheid, dat ieder, die daar
tegenwoordig was, zich zeer verwonderde. Nadat het vonnis over hem was
uitgesproken, werd hij door de dienaren naar de gevangenis gebracht. Onderweg
vermaande hij zeer ijverig het volk, en riep enige broeders, die hij daar zag,
met een verheugd gelaat toe: "Lieve broeders, vat moed!" Aldus kwam
hij in de gevangenis terug, waar hij grote en mannelijke standvastigheid
toonde. Toen het avond geworden was, wandelden enige christelijke broeders in
de omtrek van de gevangenis, om te vernemen, wat men met de martelaar doen zou.
Zij vermoedden, dat hij in het geheim ‘s nachts zou worden gedood, wat ook
plaats had. Want, daar de heren vreesden voor een oploop, en wisten, dat hij
een zeer welsprekend man was, lieten zij hem in het geheim in de gevangenis
verdrinken, wat op een zeer gruwelijke wijze plaats had. Want, daar de tob te
eng en te smal was, en hij een lang en gezet persoon was, had bovendien de beul
zo weinig water genomen, dat de martelaar daarin niet verdrinken kou, zodat de
beul eindelijk genoodzaakt was hem te doorsteken, zoals men later aan zijn lijk
bespeurd heeft.
Aldus eindigde deze godzalige martelaar op 21-jarige leeftijd, zijn leven
in deze wereld, en werd tot zijn broederen, die ook om de getuigenis van Christus
gedood waren, vergaderd, wat gebeurde op de 28e Februari, in het jaar 1561.
Zijn lijk brachten zij de volgende dag naar, het galgenveld, maar dit werd
spoedig door de christelijke broeders weggenomen en begraven.
[JAAR 1561.]
Des avonds van de genoemden Vrijdag, waarop bovengenoemde martelaar
veroordeeld en gedood werd, wandelden enige christelijke broeders, zoals wij
boven hebben verhaald, in de omtrek van de gevangenis, en verlangden het einde
van de martelaar te horen. Onder hen bevond zich Jan de Keijser, een
kleermaker, die, uit grote liefde en ijver van het hart, voor de gevangenis op
en neer wandelde.
Toen nu enige gerechtsdienaren, die uit de gevangenis kwamen, een grote
menigte voor de poort zagen staan, grepen zij woedend in de hoop, sloegen de
handen aan Jan de Keijser, en zeiden: "Gij behoort ook tot dit volk,"
en brachten hem in de gevangenis. Hij was een ouderling van de Hoogduitse
gemeente te Antwerpen een vriendelijk en zachtmoedig man in al zijn handelingen,
en evenwel naarstig, en zeer begaafd om de onwetenden te onderwijzen. Terwijl
hij in de gevangenis zat, stond hij de leer van het christelijk geloof op zeer
vrome wijze voor, en sprak met verscheidene pausgezinden over de zaken van de
christelijke godsdienst. Inzonderheid werd hij ondervraagd door een pastoor van
Mariënkerke, wat hij zelf aldus heeft beschreven.
"Mijn lieve broeders in de Heere, het behage u te weten, dat ik met
een pastoor van Mariënkerke heb gesproken; maar, zoals gij wel denken kunt, heb
ik niet veel met hem uitgericht, dan alleen dat hij mij toestemde, dat in
Genesis 3, vs. 15 beloofd is, dat het zaad der vrouw de kop der slang zou
vermorzelen. Doch het duurde lang, voor ik het zover met hem had. Hij trachtte
voortdurend te beweren en vast te houden, dat de vrouw, namelijk Maria, het
middel van onze verlossing en onze overwinning tegen de duivel zou zijn.
"Want Maria," zei bij, "heeft Christus, het beloofde zaad,
voortgebracht, waarom zij ook een middel tot onze zaligheid was, zonder wie het
beloofde zaad niet zou geboren of voortgekomen zijn." Dit gevoelen zocht
hij te bevestigen met de vertaling van hun Bijbel, waar staat: En zij zal u de
kop vertreden. Ik antwoordde hem, dat dit wonderbare werk niet aan de vrouw,
ofschoon zij Christus had ter wereld gebracht, maar alleen aan God. moest
worden toegeschreven. Want, evenals God uit Adam een rib nam, en daarvan een
vrouw maakte, niet door Adams kracht en werking, maar door Zijn eigen macht,
dat Hij ook daar, naar Zijn belofte in de volheid des tijds door de werking van
de Heilige Geest, het zaad, dat is Christus, had laten voortkomen, dat door
Zijn goddelijke kracht het hoofd der slang, dat is, als het geweld des duivels,
dood, hel en verdoemenis heeft vernietigd en overwonnen. De eer van deze overwinning
komt alleen Christus toe en niet Maria, die zelf, als wij, door het geloof in
Christus zalig moest worden; want er is geen andere zaligheid dan in Zijn naam.
Door deze en meer andere woorden liet hij zijn dwaling varen, wat ik verzocht
te doen opschrijven; doch de priester en de zijnen wilden dit niet. Ten anderen
heb ik tevens die valse vertaling van Gen. 3, vs. 15 weerlegd.
Daarna ondervroeg mij de priester aangaande het avondmaal. Ik antwoordde
daarop, dat wij in het avondmaal alzo zeker door het geloof Christus ontvangen,
als wij brood en wijn met de mond gebruiken. Het brood en de wijn spijst en
versterkt onze lichamen, maar Christus, Die het levende brood is, spijst en
versterkt onze zielen. Zo beweer ik dan, dat wij door het geloof, wat in dit geval
de mond is, deelachtig worden de verdiensten des doods en alle andere van
Christus, Die Zijn lichaam voor ons gegeven, en Zijn bloed aan het hout des
kruises vergoten heeft, tot vergeving van zonden. Hierop zei de pastoor:
"Dit zegt ook Calvijn." Ik antwoordde, dat alles, wat de leraren naar
waarheid schrijven, ik als goed erkende, omdat het overeenkomstig was met de
waarheid.
Verder vroegen zij: "Bekent gij niet, dat het brood verandert in het
lichaam van Christus? Ik antwoordde: "Als gij dit uit het Woord van God
kunt bewijzen, zal ik het geloven?" Toen zei hij: Ja, want Christus zegt:
"Neemt, eet, dat is Mijn lichaam." "Ziet," hernam ik, "Christus noemt het brood Zijn lichaam,
voor Hij het Zijn discipelen gaf; derhalve moest het tevoren veranderd zijn in
Zijn lichaam. Het brood was figuurlijk, niet natuurlijk, Zijn lichaam. Want
Paulus, die de zin en de mening van Christus verklaart, zegt niet, dat het
brood het werkelijke lichaam van Christus is, maar dat het is "een
gemeenschap aan het lichaam van Christus, en de drinkbeker de gemeenschap aan
het bloed van Christus." En ik vroeg hem tevens, wat het woord sacrament
betekende." Welaan," zei ik" zo denk ik er ook over. Aldus zijn
dan het brood en de wijn slechts uiterlijke tekenen van een verborgen zaak. En,
indien nu de tekenen de inwendige en aangeduide zaak zelf waren, welke
verborgenheid zou het dan zijn?" Toen zei de priester: "Ik zeg nog
eens, dat het brood het lichaam van Christus is." "Indien het
brood," zei ik", Christus zelf is, dan behoeven wij onze harten niet
meer opwaarts tot Christus te verheffen, en wat meer is, dan hebben wij een
vreemde God, die Daniël voorspeld heeft." De priester zei, dat ik groot
ongelijk had. Ik bewees hem daarentegen, dat Daniël van deze hun broodgod
gesproken had, die zij als God zelf eren en aanbidden zouden. Wel hebben de
Israëlieten verschillende goden uitgedacht en gediend, maar van deze uw God
hebben zij nooit geweten. Hierin bent gij echter aan hen gelijk, namelijk,
zoals zij de koperen slang, wat een teken van Christus was, later als hun God
gediend en aangebeden hebben, hebt ook gij van het avondmaal des Heeren een
schandelijken afgod gemaakt. Daarna begon hij over de missen te spreken, en
wilde mij wijs maken, dat het brood, hetwelk zij opheffen, Christus was. Hierop
zei ik hem, dat Daniël reeds voorlang had voorspeld, dat, wanneer het
dagelijkse offer en de heiliging zou worden weggenomen, dan de antichrist komen
zou. Hiermee wilde de priester betuigen, dat de offers onder de oude wet
tekenen waren van de mis, die alleen het enige en eeuwige offer is, en dat hij,
die deze mis zou willen wegnemen, zelf de antichrist zou zijn. Hier bestrafte
ik de priester wegens zijn lastering, omdat hij door de mis de enige offerande
van Christus teniet wilde doen. Daarna haalde ik enige geschriften aan, waarmee
ik hun uitgedacht misoffer ten enenmale vernietigde. Ik bewees hem ook, dat
Christus nu alleen onze Priester was, niet volgens de bediening der Levieten,
maar naar de ordening van Melchisedek; want God heeft Christus tot een eeuwig
en enig Priester aangesteld, en in Hem het oude Levitische priesterschap, dat
slechts een schaduw van Christus was, geheel weggenomen. De wet heeft mensen,
die zwakheden hebben, tot priesters gemaakt, maar het woord van de eed stelt de
Zoon eeuwig, volkomen. Christus, gekomen als de hoogste Priester, heeft het
oude priesterschap en at zijn offeranden weggenomen,daar Hij zich tot een
volkomen offer aan het kruis eenmaal opgeofferd heeft tot verlossing van allen,
die in Hem geloven zouden. Waar zulk een vergeving bestaat, daar is geen
offerande voor de zonde meer nodig.
Daarna vroeg hij mij, of men de ketters niet mocht doden. Ik antwoordde
hem, dat men niet alle mensen, ofschoon zij tot enige dwaling zijn vervallen,
straffen mocht. Ik beken echter, zei ik, dat de overheid zulke lieden, die door
verleiding en oproer de algemene vrede en welvaart verwoesten, met het zwaard,
dat is met de dood, straffen mag. Want de overheid draagt het zwaard niet
tevergeefs, en is van God aangesteld, om de goddelozen te straffen; maar ik
keur het geenszins goed, dat de gemeente van Christus iemand met het zwaard
straft, want zij behoort geen ander zwaard te gebruiken dan Gods Woord. Hiermee
moet zij de ketters straffen; en, indien zij ongehoorzaam blijven, behoort zij
hen, die zich onder haar bevinden, uit de gemeente te verwijderen, als een
verrot lid, opdat het gehele lichaam niet worde bedorven.
Vervolgens vroeg hij mij, waar mijn kinderen waren gedoopt. Ik antwoordde
hem, dat mijn eerste kinderen in hun roomse kerk gedoopt waren; maar dat de
laatste in de christelijke kerk, naar het bevel van Christus, gedoopt was. Dit
is het voornaamste, lieve broeders, wat ik met de pastoor heb besproken. God de
Heere sterke mij door Zijn Geest, opdat ik steeds Zijn Zoon Christus en Zijn
waarheid vrijmoedig mag belijden.
Geschreven de 8e Maart 1561.
Jan de Keijser,
gevangene om de getuigenis des Evangelies.”
Spoedig daarna verschenen de markgraaf van Antwerpen en de kardinaal
Granvelle in de kerker, om deze gevangene te bezoeken. Doch deze vrome getuige
van Christus, die zonder onderscheid des persoons handelde, beleed op
standvastige wijze voor deze grote vijanden der waarheid de Heere Christus en
Zijn Woord, en betuigde, dat hij door zijn geloof, dat alleen op God en Zijn Woord
steunde, generlei doodsgevaar vreesde. Toen de kardinaal dit hoorde, beval hij
de markgraaf scherp: “Doe weg de ketter en maak, dat gij hem kwijt raakt, en
zij verlieten vervolgens de gevangenis. Doch Jan was verheugd in de geest, en
dankte zijn Zaligmaker en Heere Jezus Christus, omdat Hij hem waardig geacht
had, de heilige waarheid voor zulke opperhoofden der wereld te belijden.
Des Woensdags daarna, op de 19e Maart, werd deze strijder voor Christus om
de getuigenis van het heilige Evangelie ter dood veroordeeld, en op die dag in
het geheim in de gevangenis verdronken. Aldus ontsliep deze vrome martelaar, op
de leeftijd van bijna vierendertig jaren in de Heere, en heeft een ander leven,
dat in Christus verborgen is, verworven.
Het lijk werd de volgende dag op het galgenveld ten toon gestel, doch door
de broeders weggenomen en begraven.
[JAAR 1561.]
In het jaar 1561 geschiedde het, dat velen uit West-Vlaanderen, vooral van
Meessen en daaromtrent, vluchtten naar Engeland, en er velen in het begin van
de winter te Nieuwpoort verzameld waren, die, wegens de tegenwind, wel zes
weken genoodzaakt waren daar met hun huisgezinnen stil te liggen. Met een
gunstige wind vertrok er een schip met lieden bevracht, van Nieuwpoort naar Londen;
doch, daar de wind zeer spoedig veranderde, werden nog enige genoodzaakt met
hun huisgezinnen achter te blijven. Op de 28e November gingen, omtrent
middernacht, scheep, om naar Londen te varen, François Bolle en zijn huisgezin,
en Jan Godschalck en zijn huisgezin, beiden van Meessen; verder Gerard Matte en
zijn huisgezin, van Yperen, en Jakobus Bucerus. Doch daar de wind, zodra zij in
zee waren, veranderde, was de schipper genoodzaakt in de haven te Duinkerken
binnen te lopen. En, ofschoon zij hier niet lang dachten te zullen blijven, en
geen plan hadden het schip te verlaten, wegens het gevaar, zei nochtans de
schipper, omdat hij vrees had, dat zij en hun kinderen het schip verlaten
moesten. Aldus verlieten zij omtrent de middag het schip, en kwamen in de stad.
François Bolle en Jan Godschalck gingen met hun gezinnen ten huize van een
burger, die zij goed kenden, logeren. Maar Gerard Matte en Jakobus Bucerus
namen hun intrek in de Wilde Zee. Deze werden door de schout en het volk
opmerkzaam gadegeslagen. De volgende dag kwamen ook in de stad Pieter Annood,
Daniël Galland, Jan Campen en nog enige andere broeders, die allen in Beselare
logeerden. Toen nu het gerucht hoe langer hoe meer zich in de stad verspreidde,
dat er zeer vele Lutheranen, zoals zij hen noemden, van Nieuwpoort en elders
gekomen waren, deed de schout daarnaar onderzoek, en begon daarmee des morgens
omstreeks acht uren. Vooreerst kwam hij in de Wilde Zee, waar Gerard Matte en
Jakobus Bucerus gelogeerd waren, en vroeg naar hen. Doch zij waren reeds
terstond uitgegaan, om naar de zee te gaan, en wisten niet, wat er gaande was.
Toen de schout niet vond, wie hij zocht plaatste hij twee gerechtsdienaren aan
de deur van het logement, met bevel de beide mannen bij hun komst gevangen te
nemen. Hij ging intussen naar andere plaatsen, en kwam ten laatste aan het
logement, Beselare genaamd waar hij Pieter Annood en Daniël Galland gevangen
nam, en wel vooral, zoals men zei, omdat er enige boekjes bij hen gevonden
waren. Terwijl intussen de schout in dit logement kwam, om genoemde lieden
gevangen te nemen, waren Jan Campen en nog enige anderen naar de schepen gaan
zien, zodat zij toen nog niet gevangen genomen werden. Na hun gevangenneming
werden Pieter Annood en Daniël Galland terstond voor de heren gebracht, waar
zij gedurende vier uren werden ondervraagd.
Deze beide werden omtrent een half jaar in de gevangenis gesloten, en op
velerlei wijze door monniken en priesters, alsook door vrienden en
bloedverwanten aangevallen. Toen men zag, dat men niet vorderde, bedreigden zij
hen met de pijnbank, waardoor Pieter Annood, een zeer gevoelig man, bevreesd
werd, en zijn vrijmoedigheid enigermate liet varen. Maar door de genade Gods
hield Daniël zich voortdurend even vroom, en vreesde pijn noch smart, noch zelfs
de dood, en wel wegens de krachtige liefde, die hij Christus zijn Zaligmaker
toedroeg. Aldus werd Daniël zeer wreed gepijnigd, vooral om zijn medebroeders
te noemen, doch hij verklapte niemand, niettegenstaande hij zo jammerlijk
gepijnigd was, dat hij het voorkomen van een mens geheel scheen te hebben
verloren. Niemand, of hij moest een hart van steen gehad hebben, kou hem zonder
tranen zien. Daarna werd hij van Pieter gescheiden en in een duister hol
gebracht, zodat niemand tot hem of tot Pieter toegang had.
Eindelijk ontboden de heren een zeer vermaarde priester van Brugge, die
steeds met de grootste haat het heilige Evangelie zocht te verdrukken. Hij was
een dokter in hun godgeleerdheid, van de monnikenorde de Augustijner geheten,
genaamd Rogerius de Jonge, alsmede van Yperen broeder Jan Heijda, geestelijke
van de Jakobijnen orde. Doch ook deze konden met hun drogredenen niet veel
uitrichten, want Daniël, als iemand die op de ware hoeksteen Christus vast
gebouwd was, liet zich door geen wind der valse leer bewegen. En, toen Pieter
Annood, die in vele opzichten naar de zin der priesters gehandeld had, hoorde,
dat hij het leven niet zou behouden, en hoop had van niet weer op de pijnbank
te zullen komen, daar hij dit meer dan de dood vreesde, beriep hij zich weer
met hartelijk berouw vrijmoedig op zijn eerste belijdenis, die hij zowel voor
de heren van Duinkerken als voor de deken van Ronssen had afgelegd, en betuigde
daarbij tot de dood te blijven, zoals hij ook door Gods genade gedaan heeft.
Van zijn belijdenis en die van Daniël is men niet veel zekers te weten gekomen,
ofschoon men zich verzekerd kan houden, dat zij zeer vrijmoedig en
voortreffelijk geweest is, en wel wegens de strenge en ellendige gevangenschap.
Toen nu Pieter, kort voor zijn dood, door de krachtige hand Gods weer was
opgericht, bad hij terstond zijn medebroeder Daniël Galland uit de grond zijns
harten om vergiffenis, en daarna ook aan alle gemeenten, waar die ook gevonden
werden, en verzocht ook aan enige broeders, die hij bij zijn terdoodbrenging
tegenwoordig zag, om hun gemeenten het bericht van zijn terugkering over te
brengen, met bijvoeging van de bede om het hem in naam van alle gemeenten te
willen vergeven. Hij heeft ook een afscheidsbrief aan alle gemeenten nagelaten,
die hij met zijn eigen hand, ofschoon onder grote en zware pijnen, geschreven
heeft, die hier volgt:
"Vaarwel, gemeente Gods, die hier op aarde bent de Bruid van Christus,
zijn uitverkoren duif, die naar geen andere stem hoort dan naar die van uw
Bruidegom. Gij bent de zijne en Hij de uw. Gij bent een ware lelie onder de
doornen, en een ware gemeente van Christus, waarvan Hij het Hoofd is en een
enige Zaligmaker; van welke gemeente ik beken een krank lidmaat te zijn, die in
dit leven dikwerf door mijn krankheid ben gevallen, maar ook menigmaal door
Zijn genade weer opgericht.
Vaartwel gij, die nu een oprecht gevoelen en geloof hebt van alle artikelen
van het geloof, nodig ter zaligheid, en ook met de apostelen meer in alle
reinheid der dienstbetoning overeenstemt dan enige vergadering op aarde.
Vaartwel gij, die Christus op de rechte wijze beleden hebt in Zijn
goddelijke en ook menselijke natuur, en in Zijn ambten, zoveel als nodig is tot
zaligheid te belijden. Want gij belijdt Hem voor waarachtig God en ook voor
waarachtig mens, deze twee naturen onvermengd bestaande, verenigd in één
persoon, terwijl iedere natuur haar eigenschap behoudt. Die Hem ook belijdt in
Zijn ambten, waar Koning, Hogepriester en Profeet, als uw enige Beschermer,
Bestuurder en Voorstander, uw Middelaar, Verzoener en Voorspraak, Die ij
volkomen tot in eeuwigheid geheiligd heeft met de enige offerande van Zijn
lichaam en bloed, Die ook uw enige profeet en leraar is, door Wiens kracht en
Geest alle profeten en leraars geprofeteerd en onderwezen hebben, nu nog
onderwijzen en onderwijzen zullen tot aan het einde der wereld.
Vaartwel gij, die een oprecht gevoelen hebt van de sacramenten van uw
Bruidegom en Verlosser, die twee in getal zijn, namelijk de doop en het
avondmaal des Heeren, door Christus ingesteld en gebruikt. Gij, zeg ik, die
hiermee geen koophandel drijft,zoals de pausgezinden, die ook met grote
onbeschaamdheid, boven de goddeloze vervalsing, op hun eigen gezag nog vijf
sacramenten aan de andere hebben toegevoegd, zoals het vormsel, de biecht, de
olie, de priesterwijding en het huwelijk. En, wat zij ook van deze sacramenten
leren in hun scholen, zo is er nochtans niet een geweest, die mij wist te
zeggen, wat een sacrament was, waaruit men gemakkelijk zien kan, dat zulken
spoedig kunnen vervallen tot een dwaze aanneming van sommige zaken als
sacramenten want zij belijden toch niet, waardoor men andere zaken van de
sacramenten behoort te onderscheiden. Wanneer nu zulke blinde leiders reeds
lang in zulk een gruwelijke onwetendheid verkeerd hebben, konden zij
gemakkelijk de andere blinde gewone lieden verleiden, en zij beiden in de
gracht gevallen; zoals men ook ziet, dat geheel Europa met deze valse leer en
de toverij van deze lieden, tot straf van de ongehoorzaamheid der mensen, is
besmet geworden.
Vaartwel gij, die de sacramenten van Christus niet misvormt, als waarvan de
pausgezinden u vals beschuldigen, want zij zelf doen dit; maar aangaande het
sacrament des Doops, waarvan Johannes de Doper de eerste bedienaar was, en die
de apostelen voor en na de dood van Christus getrouw gediend hebben, gelooft
gij, dat het een waarachtig zegel, zoals Paulus van de besnijdenis leert, van
de gerechtigheid van het geloof is. Gij gelooft ook, volgens de Schrift, dat er
tussen de doop van Johannes en die zijner apostelen geen onderscheid is, zoals
de priesters tussen deze onderscheid maken. Want van één ware doop maken zij er
twee, en verstaan de woorden van Johannes niet, die zij voor hun gevoelen
gebruiken: “Ik doop u wel met water, maar die na mij komt, die zal u met de
Heilige Geest en met vuur dopen." Met welke woorden Johannes hier
onderscheid maakte tussen zich en alle andere predikers en bedieningen des
doops en tussen het ambt en het werk van Christus. Want de dienaren en ook
Johannes, kunnen die niet anders dan met water bedienen, maar Christus alleen
geeft de Heilige Geest.
Uw vrouwen dopen ook niemand zoals de pausgezinden doen; maar uw dienaren
van het Woord, die het heilig Evangelie prediken, hebben ook de bediening van
de sacramenten. Gij houdt het er ook voor en gelooft, dat alle kinderen der
gelovigen, uit kracht der belofte van God, ja, al konden zij ook niet gedoopt
worden, zalig, zijn. Want hun komt, zoals Christus zegt, het koninkrijk der
hemelen toe; terwijl de pausgezinden het tegendeel leren, te weten, dat de
kinderen, die niet worden gedoopt, ook niet behouden worden.
Vaarwel, ware gemeente van Christus, gij die het hoogwaardig avondmaal van
Christus, onze Heere onderhoudt naar zijn heilige instelling, zonder daar van
af te doen of bij te voegen; zonder daarmee tevens enige jaarmarkt of genezing
van alle ziekten en wonden, zoals de priesters doen, te verbinden; die dat ook
onderhoudt tot Zijn gedachtenis, zoals Hij het bevolen heeft, en zijn dood
verkondigt, totdat Hij komen zal.
Gij, die dit gebruikt tot versterking van het geloof van alle gelovigen,
die dit ontvangen, en niet met de pausgezinden beweert, dat het de doden kan
helpen. Gij ontvangt ook Christus' lichaam en bloed door het geloof, en ontkent
aldus de verandering van het brood en de wijn in het avondmaal.
Uw dienaren onthouden ook niemand de gezegende drinkbeker, zoals de
pausgezinden doen, en die als het ware stelen. Gij aanbidt niet noch laat
aanbidden een stukje brood, noch een teug wijn voor uw Zaligmaker, maar alleen
de enige en eeuwige God."
Toen nu deze beide heilige martelaren, van de 20sten November 1560 tot de
18den April 1561, hadden gevangen gezeten, werden zij door de heren van
Duinkerken tot de vuurdood veroordeeld. En, teneinde hen geruster en met minder
vrees te kunnen ombrengen, hielden zij des morgens, totdat de daad volbracht
was, de stadspoorten gesloten; doch dit hielp niet veel, want enige kwamen door
het water, anderen met bootjes en op andere wijze in de stad. Als nu deze
heilige mannen en getuigen van Christus aan elkaar gebonden, uit de gevangenis
naar de vierschaar geleid werden, deelde Pieter, al voortgaande, de drie
bijzondere redenen mee, waarom de gelovigen zich onder het kruis verblijden.
Vooreerst, omdat zij om een goede zaak lijden; ten tweede, omdat zij van de
gewisse en tegenwoordige hulp van God in hun lijden zeker zijn; ten derde,
omdat hun verdrukking slechts een korte tijd duurt, en hun tot eeuwige vreugde
strekt. Aldus spraken zij het volk zeer vrijmoedig toe, terwijl zij onderweg
door de broeders met troostrijke vermaningen werden versterkt. Toen zij in de
vierschaar waren gekomen, en het doodsvonnis over hen uitgesproken was, dankten
zij de heren voor hun vonnis, en zeiden: "Gij kon niets beter geven dan
gij hebt." Voor het rechthuis waren op de straat, de Kruisstraat genaamd,
alle toebereidselen gereed gemaakt. Doch, aangezien Pieter Annood een zeer
begaafd en welsprekend man was, wilden zij hen niet beiden te gelijk naar de
strafplaats leiden, uit vrees dat hij het volk met de waarheid mocht bekend maken,
maar voerden Daniël, die minder gewoon was te spreken, eerst alleen naar de
strafplaats, en deze werd aan de paal geplaatst. Daarna werd Pieter met de
grootste spoed uit de vierschaar naar de hut geleid, niettegenstaande de schout
hem beloofd had vrijmoedig te mogen spreken. Doch Pieter Annood, met welke
haast hij ook werd voortgedreven, liet niet na de omstaande schaar op treffende
wijze te vermanen, en wekte ieder op, om het heilloze pausdom te laten varen,
en bewees, dat het ten enenmale onmogelijk was, dat zij, die daaraan bleven
vasthouden, zalig konden worden. Met duidelijke woorden bewees hij ook, welke
de voornaamste redenen waren, waarom het gehele pausdom, vooral de streek van
Vlaanderen, in zulk een tastbare duisternis bleef ronddolen. "Vooreerst,"
zei hij, "omdat er sedert enige eeuwen, in plaats van godzalige en
getrouwe dienaren van het goddelijke Woord, geen andere dan valse leraars,
huurlingen, ja wolven in de dienst der kerk geduld waren, en de godzaligen
vervolgd, verdreven en enige schandelijk ter dood gebracht werden. Daarenboven
is ook de overheid door het pauselijk gezag geruime tijd verblind geweest, en
heeft aldus alle afgoderij en de valse godsdienst beschermd, en staat die nu
nog met ijver voor. Ten derde, omdat zij, in plaats van godvrezende
onderwijzers, die de kinderen in hun jeugd in de vrees Gods en de hoofdzaken
des geloofs onderwijzen, geen anderen wilden dulden, dan die de kinderen in
allerlei bijgelovigheden, schandelijke plechtigheden, ja, zelfs meer dan
heidense afgoderijen van hun vroegste jeugd tot hun volwassen leeftijd ten
enenmale als verdrinken. Dit zijn de oorzaken van alle dwalingen, wanneer deze
waren weggenomen, zou het met het pausdom gedaan zijn." In één woord, hij
toonde de gave der welsprekendheid, die in hem was, alsmede zijn uitgebreide
kennis in de heilige Schrift op de meest schitterende wijze. Daarna nam hij van
de broeders, die hij daar zeer bedroefd zag, een zeer hartelijk afscheid, en
vertroostte en vermaande hen, terwijl hij de bozen met de toekomende toorn Gods
ernstig bedreigde; zodat hij op de strafplaats geruime tijd met het spreken van
zulke en dergelijke redenen doorbracht. Eindelijk lieten zij hun bedroefde
moedeis hartelijk groeten, en gaven zich met een verheugd gelaat gewillig tot
de dood over. Nadat zij de Heere vurig aangeroepen, hun zielen in Zijn handen
aanbevolen hadden, en voor hun vijanden gebeden, werden zij verworgd en
verbrand, en ontsliepen zalig in de Heere. Daarna werden zij uit het vuur
getrokken, en op een slede naar de galg gevoerd, waar zij aan zeer hoge en
sterke palen werden gehangen en met zeer zware en sterke ketens de dieren des
velds overgegeven. Doch op de 22ste April tussen tien en elf uren werden hun
lijken door de broeders met dankzegging aan God afgenomen en begraven.
[JAAR 1561.]
Toen er daags na Pinkster op de 26e Mei, in het jaar 1561, een linnenwever,
van Jarqueau, dat twee uren gaans van Chateauneuf lag, waar hij het heilige
avondmaal had gehouden, thuis gekomen was, werd hij door enige listige boeven,
op aanhitsing van N. Verdet, procureur van de koning dier plaats, in zijn eigen
huis te Chanteauneuf, zeven uren gaans van Orleans gelegen, overvallen. Nadat
zij het huis met geweld hadden opengebroken, mishandelden zij hem op zeer
onmenselijke wijze, zij staken hem namelijk de ogen uit, sleepten hem langs de
straat door het slijk, sneden hem de neus en de oren af, en wierpen hem in de
Loire. Toen hij zich daaruit met zwemmen wilde redden, wierpen zij hem met
stenen, zodat hij moest zinken en verdrinken.
In het jaar 1501 had er in verscheidene plaatsen in Frankrijk een wrede en
onmenselijke vervolging plaats, te weten: te Vassy, Nemours, Aurillac, Cahors,
Grenade, Carrassonne, Villeneuve, Avignon, Marsillargues en elders. Behalve dat
de vijanden der waarheid daar hun gruwelijke wreedheid met roven, plunderen,
vernielen en dergelijke wrede daden aan de gelovigen pleegden, brachten zij ook
een onnoemelijke menigte christenen, zo mannen als vrouwen, jammerlijk om het
leven.
[JAAR 1561.]
In het jaar onzes Heeren en Zaligmakers 1561, kort na de dood van mr.
Lodewijk Paschal, ontstond er een grote vervolging in het koninkrijk Napels.
Doch, voor wij met dit verhaal voortgaan, moeten wij weten, dat mr. Lodewijk
Paschal predikant was bij de geheime gemeenten, die zich te Guardia en Sint
Sixto, beide steden in het koninkrijk Napels, bevonden. Deze goede man was,
zoals boven is verhaald, door de gemeente van Genève gezonden, om daar het
Woord van God te verkondigen, wat hij ook, volgens zijn roeping met de grootste
ijver deed, waarbij hij zijn vrouw verliet, die hij nog geen acht dagen gehuwd
had. Hij werd eindelijk door Salvator Spinello, heer van Guardia, gevangen
genomen. En, nadat hij vele troostrijke brieven aan zijn bedroefde jonge vrouw
en aan de broeders der gemeente te Genève geschreven had, heeft hij eindelijk
de leer van het heilige Evangelie, dat hij het volk getrouw had verkondigd, met
zijn bloed bezegeld. Toen deze goede herder door de vijanden der waarheid
omgebracht was, werden de schapen verstrooid, niet alleen in Guardia, maar ook
in de omliggende plaatsen, zodat er in korte tijd vele gelovigen om de
belijdenis van de ware christelijke godsdienst werden gevangen genomen. De
vijanden der waarheid noemden deze goede lieden Ketters, Lutheranen,
scheurmakers; en met deze benamingen zochten zij hen bij de lieden gehaat te
maken, ten gevolge waarvan de gelovigen niet meer geacht werden dan dieren, en
vele pijnigingen moesten verduren; ja, zij werden in zo groot aantal en op zulk
een jammerlijke wijze vermoord, dat een stenen hart er door bewogen moest
worden.
Andreas Honsdorf schrijft in zijn boek, Het toneel der voorbeelden"
genaamd, dat er op de 11e Juni, ook volgens de getuigenissen van Job Fineel, in
zijn derde boek van de wonderen van onze tijd, te Montalto, een stad in het
Napelse rijk, vele gelovige gevangenen werden gebracht, waar zij terstond in de
gevangenis geworpen en kort daarna ter dood veroordeeld werden. Toen het
doodsvonnis over hen was uitgesproken, sneed de beul de een na de ander, als
een hoop schapen, de hals af. In deze tijd werden op één dag achtentwintig
lieden op wrede wijze omgebracht. Hun lichamen werden in vieren gesneden, en de
stukken opgehangen langs de grote wegen in Calabrië.
Kort daarna werden er nog omtrent honderd vrouwen om de belijdenis van het
evangelie, gedood, en zeven ouderlingen levend verbrand. Intussen hielden deze
vervolgers, door zo veel bloed der christenen nog niet verzadigd, niet op de
gelovigen door geheel Calabrië te vervolgen, zo zelfs, dat er omtrent
zestienhonderd gevangenen waren, van welke enige standvastig in het geloof
bleven, en hun bloed voor de naam van Christus lieten vergieten, terwijl enige
in hun geloof verflauwden, zich door pijnigingen lieten bewegen, en van de
waarheid afweken. Anderen wisten te ontvluchten, en hielden zich, zolang de
vervolging duurde, in andere plaatsen op.
Nu rest ons mee te delen, hoe deze vervolgers van de naam van Christus met
deze gevangen gehandeld hebben, en op welke vreselijke wijze zij het bloed van
deze martelaren vergoten; daartoe is het echter niet nodig, zelf een verhaal
samen te stellen, aangezien ons een brief in handen gekomen is van een
pausgezinde, die uit Montalto geschreven was, waarin de wijze vervat is, op
welke zij met deze beklagenswaardige lieden hebben gehandeld, waarin zij met
hun eigen hand de barbaarsheid, jegens deze gelovigen bedreven, als in een
spiegel ieder voorstellen. Wij willen daarom liever hun eigen woorden meedelen,
teneinde de getuigenissen van onze tegenpartij strekken, om de bloeddorstigheid
van de pausgezinden aan het licht te brengen, tot hun grote schande en eeuwige
schaamte.
De brief, die uit het Italiaans getrouw vertaald is, luidt als volgt:
"Eerwaarde heren, tot heden heb ik u meegedeeld al wat dezer dagen is
voorgevallen, en hoe wij gehandeld hebben met de ketters, die hier gevangen
waren. Nu rest ons te verhalen, wat op deze dag plaats had. Te goeder uur is
men begonnen een gruwelijk rechtsgeding jegens deze genoemde Lutheranen in te
stellen, die, als ik er aan begin te denken, mij het hart doet beven en doet
ontzetten van schrik. Ik kan dit volk voor u wel bij een hoop schapen
vergelijken. Zij waren samen in één huis gesloten. Toen de beul daar kwam,
begon hij er een uit te slepen, bond hem een doek voor de ogen, en bracht hem
op een uitgestrekte plaats, die niet ver van het huis was, waarin zij allen
waren gevangen gezet. Na daar gekomen te zijn, liet hij hem knielen, trok een
scherp mes uit de schede, sneed hem daarmee de keel af, en liet hem
onverschillig liggen. Terstond deed hij hem de bebloede doek van de ogen, liep
met het mes in de hand om een ander te halen, die hij op dezelfde wijze
behandelde, en eindigde niet dan nadat hij omtrent achtentachtig lieden op deze
wijze de hals had afgesneden. Gij kunt wel denken, welk een droevig schouwspel
dit was. Wat mij aangaat, mij schieten de tranen in de ogen, terwijl ik u dit
schrijf. Er was niemand van de toeschouwers, die, na er een de hals te hebben
zien afsnijden, zo moedig van hart was om ook de tweede te zien ombrengen, en
wel omdat zij zo ootmoedig ter dood gingen, zo zelfs, dat het bijna onmogelijk
is voor iemand, die dit niet gezien heeft, te kunnen geloven. Enige stierven en
zeiden, dat zij aannamen, wat wij geloven, doch het merendeel is niettemin
gestorven in hun vervloekte hardnekkigheid; en de bejaarde grijsaards gingen
zeer blijmoedig naar de strafplaats, maar de jongelingen met grote vrees. Ik
beef, wanneer ik aan deze dingen denk, en mij de onverschrokken beul voor ogen
stel, die in zijn mond het bloedige mes en de bebloede doek in zijn hand had,
waarmee hij hun de ogen bond, die zijn handen gebaad had in dat mensenbloed, en
aldus naar het huis liep, vanwaar hij deze lieden haalde. Na er een gegrepen te
hebben, zou men gemeend hebben, dat hij een vleeshouwer was, die was gekomen om
een hoop schapen de hals af te snijden. Men gaf bevel enige karren te doen
komen, die nu reeds aangekomen zijn, waarop de rompen van deze lieden geladen
werden, die allen zullen worden vervoerd naar de uiterste grenzen van deze
provincie, vandaar verder op de grote postweg tot de uiterste grens van
Calabrië. Indien zijn heiligheid de paus of mijnheer de onderkoning niet aan
mijnheer de markies bevelen dit werkte staken, zal hij met de anderen, die nog
gevangen zitten, voortgaan, en hun allen dezelfde weg leren bewandelen. Heden
is er bevel gegeven, honderd van de oudste vrouwen in deze stad te doen
brengen, om die eerst te laten pijnigen, en daarna ter dood te veroordelen, om
alzo een ronde som te hebben van honderd mannen en honderd vrouwen. Ziet hier
wat ik u van het rechtsgeding kan meedelen. Het is nu vier uren in de namiddag,
en spoedig zullen wij de woorden vernemen van enige lieden, die zij gesproken
hebben naar de strafplaats. Zeven zijn er, die verhard bleven in hun gevoelens,
om geen kruis te willen zien, noch te willen biechten; deze zullen levend
worden verbrand. Het aantal ketters, binnen Calabrië gevangen, bedraagt duizend
en zes honderd, die veroordeeld zijn. Het aantal tot nu toe omgebrachten
bedraagt achtentachtig, zoals boven is meegedeeld. Deze lieden zijn afkomstig
uit de valleien van Angronga, op de grenzen van Savoye, in Calabrië, die wij
Ultramontanen noemen. Onder hen heerste vreselijke bloedschande, die zij onder
elkaar, zonder onderscheid van personen, plegen, waarbij zij het licht
uitblazen, en de woorden spreken: "Crescite & multiplicamini,"
zoals velen van hen hebben bekend. In verschillende provinciën van dit rijk zijn
nog vier plaatsen, waar dit volk woont, doch van wie men niet hoort, dat zij
slecht leven. Zij zijn een onnozel en onwetend volk, dorpsbewoners en
arbeiders. Ik heb vernomen, dat er bij het sterven velen hunner teruggekeerd
zijn tot de roomse kerk.
Geschreven uit Montalto, 11 Juni 1561.
De lasteringen van deze beklagenswaardige pausgezinde, die in zijn brief
vervat zijn tegen de onschuld en de standvastigheid van deze martelaren, zijn
zo grof en onbeschaamd, dat men geen papier of inkt behoeft te verkwisten, om
die te weerleggen. Het is genoeg bekend, waarmee de heilige samenkomsten der
christenen steeds van de vroegste tijden aan werden beschuldigd. Thans durven
de meest gezworen vijanden der waarheid zulke valse lasteringen niet meer uit
te strooien, dan onder hun afgodendienaren. En, indien ook al enige van deze
onschuldige lieden, uit menselijke zwakheid, de waarheid niet zo standvastig
hebben voorgestaan als zij wel hadden behoren te doen, zijn toch de
moordenaars, die in hun vreselijke gruwelen jegens zulke lieden voortgingen,
zoveel te minder te verontschuldigen, vooral omdat zij zich beijverd hebben, de
lust van hun moordzuchtige geest op te volgen, om de ziel samen met het lichaam
te verwoesten.
Terwijl wij deze brief ontvingen, en bezig waren om die in ons boek op te
nemen, als een getuigenis van een onmenselijke wreedheid, begaan tegen de ware
gelovigen van Christus, hebben wij in handen gekregen een geschiedenis van het
koninkrijk Napels, geschreven in Italië, en gedrukt in het jaar 1591, waaruit
wij ontleend hebben wat deze schrijver, die een vroom pausgezinde was, van deze
vervolging heeft opgetekend. Zijn woorden luiden als volgt:
“In deze tijd, te weten in het Jaar 1560, werden in Calabrië vele ketters
ontdekt, die onbeschaafde en onnozele lieden waren, bijna niets wetende, maar
die nochtans door een verborgen en aangenomen boosheid, samenspanden tegen het
katholieke geloof. Tot hun grote schade en verderf zonden zij hen naar Genève,
waar enige hunner waren geboren, en lieten twee predikanten vandaar komen, die
in deze nieuwe gevoelens zeer goed waren onderwezen. Deze predikten in het
openbaar, zodat in korte tijd de steden Guardia en St. Laurens, welke plaatsen
onder het gebied van Salvator Spinello, ridder van Napels, behoorden, en nog
enige andere steden van deze ketterijen ten enenmale werden vervuld. Spinello
werd daarvoor gewaarschuwd, en deze heeft eerst door zijn eigen middelen en
daarna door hulp van de onderkoning, al dit volk met het zwaard uitgeroeid,
omdat zij als hardnekkige lieden liever in deze moedwilligheid wilden sterven,
dan zich tot de gehoorzaamheid van de kerk overgeven. Er waren er, die in grote
scharen zich naar het veld begaven, waar zij meenden op machtige wijze de
soldaten te kunnen weerstaan, die door de onderkoning gezonden waren. Doch deze
zijn eindelijk allen omgebracht, zodat men op één dag omtrent honderd tachtig
lieden heeft doen sterven. Spinello wilde liever, als een katholiek vorst, zijn
land ontvolken, of van mensen beroven, dan zulk een pest onder zijn rechtsgebied
verdragen. Hun bezittingen werden verbeurd verklaard, naar Napels gebracht, en
daar, tot voordeel van de overheid, verkocht welke een aanzienlijke som
opbrachten."
Wat deze pausgezinde geschiedschrijver zegt, dat namelijk enige van deze
beklagenswaardige lieden hebben gepoogd zich met wapens te verdedigen, is niet
anders dan grove laster, want niemand hunner heeft ook enige tegenstand
geboden. En, wat hij kort daarna in zijn aantekeningen daarbij heeft gevoegd,
getuigt duidelijk van de ellende van deze pauselijke onderdanen. In die
aantekeningen voegt hij het volgende er bij.
Uitvoeriger verhaal, ontleend aan hetzelfde Italiaanse boek.
"De inwoners van la Guardia en Sint Sixto, beide steden in het
koninkrijk Napels, en vooral de bewoners van Guardia, zonden vier hunner
voornaamste mannen naar Genève, om vandaar te worden voorzien van uitnemende
predikanten, die hen moesten onderwijzen in de duivelse dwaasheid, waartoe zij
gevallen waren. Salvator Spinello, die daarna markies werd, was heer van Guardia
en Sint Sixto, welke steden behoorden tot het hertogdom van Montalto. Behalve
deze steden waren er nog enige kleine plaatsen, die gemeenschap hielden met
deze vervloekte ketters, zoals Faito, Castelluccio, Lucelle, Montleon en
Montaigu; doch al deze plaatsen en dorpen lieten, door de ijver van de bisschop
van Bovine, geloofsrechter daar, hun valse leer varen, waardoor zij aan de
straf ontkwamen, die zij anders zouden hebben verdiend. Die van St. Sixto en
van Guardia, die standvastig bleven in hun hardnekkigheid, gedroegen zich zo,
dat het hof met geduchte gestrengheid jegens hen te werk ging, en vooral bij
die van Guardia, waar Spinello bevel kreeg hen te vervolgen en te straffen.
Spinello beweerde, dat de stad Guardia op een plaats gelegen was, waar men
moeilijk kon bijkomen, zodat zij zeer moeilijk met de wapenen was te
overwinnen. Hij nam op zich deze stad op bedrieglijke wijze te overvallen,
hetwelk hij ook op de volgende wijze deed. Hij nam vijftig van zijn dienaars,
op wie hij goed vertrouwen kon. Deze zond hij, stevig geketend, naar Guardia,
vergezeld van andere soldaten, die hen daar overbrachten als in een plaats,
waar zij goed bewaard zouden zijn. Ieder hunner had een pistool onder de
klederen verboren. Toen dit volk te Guardia gekomen was, overmeesterden zij de
stad zonder enige tegenstand, daarna boeiden zij met de ketens, waarin hun
metgezellen gekluisterd waren, de voornaamste uit de stad, en namen hen
gevangen. Na dit te hebben gedaan, gaven zij een sein aan Spinello, die zich
niet ver in een bos met drie honderd goed gewapende mannen had verborgen. Toen
deze in de stad gekomen was, liet hij al de gevangenen, met al de andere
landgenoten, die zij daar hadden gevangen genomen, wegleiden. Nadat deze allen
op één plaats gebracht waren, werden zij met een wrede maar welverdiende dood
omgebracht; enige werden onthalsd, anderen het lichaam opengesneden, en enige
van hoge rotsen geworpen. Het is inderdaad zonderling, van de hardnekkigheid
van dit volk te horen spreken; want terwijl de vader zijn zoon zag onthoofden,
en de zoon zijn vader, lette de een er nog minder op dan de ander, maar zij
zeiden allen, dat zij zich verblijdden, daar zij engelen Gods zouden zijn.
Derwijze had de duivel, aan wie zij ten prooi gegeven waren, hun de ogen
verblind." Tot zover de pausgezinde geschiedschrijver.
Nu is er nog slechts mee te delen, hoe deze tirannen en vijanden der
waarheid handelden met de vrouwen, die zij gevangen genomen hadden. Enige van
haar werden in de gevangenis door vergif omgebracht, welke dood niet minder
wreed was dan die van haar mannen, ouders en vrienden. Wat de leugens en
lasteringen van deze Napelse geschiedschrijver aangaat, deze zijn overvloedig
weerlegd door de onschuld, het geduld en de onoverwinnelijke lijdzaamheid van
deze godzalige martelaren, waarvan hij zelf getuigenis aflegt, tot grote
schande en oneer van de vervolgers.
[JAAR 1561.]
Op de 3de Augustus van het jaar onzes Heeren 1561, toen men te Antwerpen
groot gewag maakte van de spelen der Rederijkers, zoals zij die noemden, tot
wier bijwoning vele lieden van alle plaatsen gewoon waren samen te komen,
gingen de gelovigen, die zulke ijdelheid steeds schuwen, in een grote menigte
naar een bos, niet ver van Marcksem, liggende in de heerlijkheid van Akeren, om
daar de levende leer van het heilige Evangelie, waarin zij allen groten lust
hadden, te horen. Toen de beambte van Marcksem dit vernomen had, verscheen hij
met zijn gerechtsdienaren naar de plaats, waar de gelovigen waren samen
gekomen, en, na van enige herders, aan wie hij nieuwe klederen beloofde,
vernomen te hebben, in welk gedeelte van het bos zij de prediking hielden, zond
hij, terwijl hij met twee of drie paarden op een afstand bleef, zijn dienaren
daarheen. Toen nu de onschuldige lammeren van Christus zagen, dat de
bloeddorstige wolf hun zo nabij was, verschrikten zij, terwijl ieder hunner,
zoals ook de lammeren doen, zich zo goed dit kon door de vlucht wilde redden.
Als de bedienaar van het Woord dit bemerkte, vermaande hij en nog enige andere
broeders hen ernstig om niet te vluchten, maar te blijven, omdat hij voor
onheil vreesde, wanneer die vlucht zo onbedacht plaats had. En, aangezien zij
een grote schare van gelovigen uitmaakten, ten getale van vier of vijf honderd,
en het getal vervolgers slechts vijf of zes beliep, dacht hij, dat zij gerust
bij elkaar konden blijven. Doch de Heere beschikte dit alzo, opdat de
schandelijke leugens der pausgezinden aan het licht zouden komen, waardoor zij
de gelovigen gedurig van oproer en verzet wilden beschuldigen. En, ofschoon de
tirannen dachten de predikant gevangen te zullen nemen, die zij reeds dicht
genaderd waren, liet de Heere dit nochtans niet toe, want zij grepen een andere
broeder in zijn plaats. Hierover waren zij zeer verblijd, meenden nu
driehonderd gulden verdiend te hebben, en zeiden: "Hier hebben wij de
schelm, en wij hebben hem geducht met stokken geslagen." Hij weigerde
niet, zachtmoedig lam als hij was, zich gevangen te geven, doch verklaarde bij
herhaling dat hij de predikant niet was. Niettegenstaande dit brachten de
gerechtsdienaren hem tot hun meester. Toen de beambte uit zijn mond hoorde, dat
hij de predikant niet was, liet hij hem daarom toch niet vrij, maar hield hem
gevangen, en, als een hongerige wolf bij de avond jaagde hij de verstrooide kudde
nog na, en nam er in de heerlijkheid van Akeren nog twee gevangen, en ging met
deze drie, en met hun mantels, rokken, voorschoten en andere kledingstukken,
die dezen beklagenswaardige verjaagden christenen ontvallen of ontnomen waren,
naar Marcksem. Onderweg maakte hij zich op zijn heerlijkheid nog van twee
anderen, die hem als schapen zonder herder dachten te ontlopen, meester, van
welke de een heette Bartholomeüs van Hoy, geboren te Hoei, in het gebied van
Luik, die een schrijnwerker van zijn handwerk was en omstreeks veertig jaren
oud. Deze vijf gevangenen liet deze hongerige wolf te Marcksem en ten Damme
gevangen zetten. Korte tijd daarna werden de drie, die in de heerlijkheid van
Akeren gevangen genomen waren, naar Akeren geleid; en terwijl zij in zeker huis
bewaard werden, beschikte God een middel om hen uit de gevangenis te doen
ontkomen, ten gevolge waarvan zij, zonder iemands hinder, schade of ongerief,
door de hulp van enige broeders een gezegende verlossing verwierven. De ander
werd door zijn bloedverwanten, zoals men zegt met geld, voor men hem wegens het
geloof had ondervraagd, vrijgekocht; zodat de genoemde Bartholomeüs alleen
gevangen bleef. Wat deze eenvoudige christen van de vijanden der waarheid
dagelijks moest lijden, kan ieder vroom broeder wel denken. De pastoor van
Marcksem en enige anderen kwamen gedurig bij hem, en vroegen waarom hij, die
zulk een jong man was, niet liever bij de prachtige en sierlijke kerk bleef,
die vol goud, zilver en edelgesteenten, met muziek, gezang en spel, in één
woord, die vol van allerlei genoegens was, dan zich bij zulke verworpen,
verjaagde en overal verachte christenen te voegen. Maar door Gods Geest overwon
hij al hun aanvallen, en bewees, dat wat hoog is voor de mensen, voor God
noodzakelijk een gruwel moet wezen. Nadat hij enige tijd gevangen had gezeten,
en de pausgezinden wegens hun boze leer en leven ernstig en bij herhaling had
bestraft, bleef hij volstandig bij de waarheid, en werd op de 29sten Augustus
in hetzelfde jaar, des morgens tussen vier en vijf uren onthoofd, want uit
vrees voor de wereld durfden zij het op de middag niet doen, waaruit men hun
beschuldigend geweten kan leren kennen. Op deze dag nu, als de pausgezinden de
onthoofding van St. Johannes de Doper herdenken, ontving deze naar het lichaam
hetzelfde loon van de boze tirannen, maar ook ontwijfelbaar naar de ziel van
God, als Johannes. Aldus ontsliep deze heilige martelaar in het ware geloof in
Christus, nalatende een jonge weduwe, en een jonge zoon, Abraham genaamd,
omstreeks drie of vier maanden tellende. God, onze Vader, geve hem en ook allen
christenen de voetstappen van deze vader vrijmoedig na te volgen.
[JAAR 1561.]
Daar de vijanden der waarheid niet nalieten de gelovigen te vuur en te
zwaard te vervolgen, en nog dagelijks met het plegen van hun onmenselijke
wreedheid voortgingen, die zij in vele plaatsen van het gehele christelijke
rijk, en vooral te Antwerpen, Doornik, Rijssel, Gent, Brugge en vele andere
steden van Nederland hebben getoond zoals in ons Martelaarsboek uitvoerig is
meegedeeld, hebben de gelovigen in de Nederlanden, om zich aan de grote
tirannie te onttrekken, een belijdenis van hun geloof opgesteld, die zij in het
jaar 1562 toezonden aan de hoogmogende koning van Spanje, en zij voegden er nog
een vertoog bij aan regeringen en overheden van die landen, waarin zij deze te
kennen gaven, welk een ergerlijke en onrechtvaardige zaak het was, iemand te
veroordelen voor hij was gehoord, en dat het dus niet mogelijk was te
beoordelen, aan wiens zijde het recht was. Zij baden daarom de koning en zijn
overheden, om hen toch aan te horen, en zodoende de belijdenis van hun geloof
te willen ontvangen. Wanneer zij deze goed gelezen hadden, zou zij hun
overvloedig tonen, dat zij tot nog toe onrechtvaardig waren ter dood
veroordeeld. Zij zeiden voorts, dat dit geschied was door twee soorten van
lieden, die door verschillende gevoelens werden gedreven, maar nochtans
overeenstemden om de vonnissen der rechters met kracht te ondersteunen,
teneinde aldus hun bloeddorstigheid te verzadigen: de een gedreven door een
oude en ingewortelde dwaling: de ander gedwongen door vrees voor het Evangelie,
dat in strijd is met hun goddeloosheid, gierigheid, begeerlijkheid, hoererij,
dronkenschap en andere zonden. Daarom strijden zij tegen het Evangelie, zoveel
zij slechts kunnen. Zij zeiden in dat vertoog ook, dat het een grote
vermetelheid der mensen was, om hen als misdadigers te durven veroordelen, die
al hun troost en hulp zoeken in Jezus Christus en in Zijn heilig Woord,
teneinde daardoor hun valse menselijke instellingen te kunnen staande houden;
dat men de lieden, voor zij veroordeeld werden, moest zoeken te genezen van hun
ketterij, en dit bewijzen uit Gods heilig, woord, in de bijbel vervat, en niet
het vuur gebruiken in plaats van gegronde redenen; dat men hun de tongen niet
behoorde uit te snijden, en de monden te sluiten, die anders niet zoeken te
tonen dan dat hun leer gegrond is op de vaste hoeksteen, Christus, Wiens Woord
alleen het zwaard is, waarmee alle rechtsgedingen der mensen moeten worden
beslecht.
Wat hun geloofsbelijdenis aangaat, wij hebben die hier woordelijk
bijgevoegd, met een brief, door hen geschreven aan de allerdoorluchtigste
koning van Spanje. Deze brief luidt als volgt:
"De gelovigen in de Nederlanden, die volgens de ware hervorming van
het Evangelie onzes Heeren Jezus Christus verlangen te leven, aan de
onoverwinnelijke koning Filips, hun opperste heer.
Indien het ons vergund ware, o genadigste heer, om voor uw majesteit te
verschijnen, en ons te verontschuldigen wegens de bezwaren, die men tegen ons
inbrengt, en te bewijzen de rechtvaardigheid van onze zaak, zouden wij tot dit
middel de toevlucht niet nemen, om u het bitter zuchten van uw volk te kennen
te geven, door een stom verzoekschrift of geschreven belijdenis. En, aangezien
onze vijanden u de oren vervuld hebben met zovele valse aanklachten en
leugenachtige berichten, zodat ons daardoor niet alleen de toegang geweigerd
wordt tot u, maar wij ook verjaagd worden uit uw landen, en vermoord en
verbrand, waar wij ook worden gevonden. Verleen ons, genadigste heer, in de
naam van God, wat niemand aan dieren kan weigeren, namelijk, om ons klaaglijk
roepen als van ver tot uw oren te laten doordringen, opdat, wanneer uw
majesteit ons gehoord heeft, en schuldig oordeelt, de brandstapels vermeerderd,
en de pijnigingen en martelingen vermenigvuldigd worden in uw koninkrijk; en
integendeel, indien onze onschuld voor u mocht blijken, dat gij haar tot een
steun mag strekken en een toevlucht zijn tegen het geweld van onze vijanden,
want, och helaas, genadigste heer, zo er niets behoeft gedaan te worden dan
beschuldigen, indien iedere weg en alle middelen ter bescherming aan de
beschuldigden worden benomen, wie zal dan rechtvaardig worden bevonden? wiens
onschuld zal dan onder de lieden verzekerd zijn? Wij zijn, zegt men,
ongehoorzamen en oproerlingen, die niets anders begeren dan alle staatkundige
en burgerlijke regeringen omver te werpen, die een verwarring en ongeregeldheid
in de wereld zoeken teweeg te brengen, en ons niet alleen te bevrijden van uw
heerschappij en macht, maar u ook dan scepter uit de handen doen te rukken. O
misdaden! niet waardig onze belijdenis, niet waardig de gewone naam van mens,
maar wel waardig, dat het oude spreekwoord der tirannen op ons wordt toegepast:
de christenen voor de beesten. Het is echter niet genoeg iemand te
beschuldigen, het moet bewezen worden. De profeten, de apostelen, en zelfs de
leraren der eerste christelijke kerk werden verdacht, ja naar het uiterlijk
aanzien en het vleselijke oordeel van de mensen, met soortgelijke lasteringen
verdrukt. Maar zoals zij in hun tijd in het openbaar betuigd en zich verklaard
hebben, alzo verklaren en betuigen wij uit voor God en Zijn Engelen, dat wij
niets anders begeren dan in gehoorzaamheid aan de overlieden met zuiverheid van
ons geweten te leven, God te dienen, en ons volgens Zijn Woord en Zijn heilige
geboden te verbeteren. En boven deze geheime getuigenis van ons geweten, zullen
zij, die met de behandeling van onze rechtsgedingen en vonnissen belast zijn,
goede getuigen zijn, dat zij nooit iets in ons hebben bemerkt, dat een blijk
was van ongehoorzaamheid, of dat wij iets voorgenomen hadden tegen uw
majesteit, of de algemene rust in gevaar hebben gebracht; maar veel meer hebben
gezien, dat wij in onze samenkomsten bidden voor de koningen en vorsten der
aaide, en inzonderheid voor u, o genadigste heer, en voor die gij gesteld hebt
tot het bestuur en de regering van uw landen; want wij hebben geleerd, zowel
door het Woord van God, als door gedurige vermaning van onze leraars dat de
koningen, vorsten en overlieden bestaan door het bevel van God, en dat, zo wie
de overheid weerstaat, Gods bevel weerstaat, en aan de verdoemenis onderworpen
is. Wij geven toe en erkennen, dat door de eeuwige wijsheid Gods de koningen
heersen, en de vorsten over het recht oordelen. In één woord, dat zij niet
dooronrecht of tirannie tot die rang geklommen zijn, maar door Gods eigen
instelling. En, om nu te tonen, dat dit niet alleen in onze monden zo is, maar
in het diepste van onze harten is ingeprent; wie is er ooit onder ons gevonden,
die u, genadigste heer, geweigerd heeft de belasting hem opgelegd? Integendeel:
de gehoorzaamheid om te betalen bestond bij ons zo spoedig als het gebod. Welke
soort van wapenen, welke middelen zijn er ooit bij ons gevonden, zelfs als wij
door hen, die zich verschuilen achter uw naam en uw gezag, om daaronder
allerlei wreedheid te bedrijven, zo wreed gepijnigd en gemarteld zijn, dat het
genoeg was, om het geduld van de meest goedertierene en zachtmoedige te tergen,
en dat in gramschap en wanhoop te veranderen? Maar wij danken onze God, dat het
bloed van onze broeders wegens onze zaak, of veel meer wegens de zaak van Jezus
Christus en de getuigenis der waarheid gestort, getuigen kan, en de
verbanningen, gevangenschap, pijnbanken, ballingschap, pijnigingen en andere
ontelbare verdrukkingen, bewijzen overvloedig, dat onze begeerte en gezindheid
niet vleselijk is, aangezien wij naar het vlees een veel gemakkelijker leven
zouden kunnen leven, als wij deze leer niet voorstonden en beleden; maar wij
zijn gewapend met de vrees Gods, en verschrikt door het oordeel van Jezus
Christus, Die zegt, dat Hij ons verloochenen zal voor God Zijn Vader, indien wij
Hem verloochenen voor de mensen. Wij bieden de rug aan de slagen, de tong aan
de messen, de mond aan de ijzeren ballen en het gehele lichaam aan het vuur;
overtuigd zijnde, dat hij, die Christus volgen wil, Zijn kruis opnemen en
zichzelf verloochenen moet. Nimmer zal een verstandig mens en die niet verblind
is, noch van zijn zinnen beroofd, kunnen denken, dat zij er zich op toeleggen
om alles te beroeren, die verlaten hun land, familie en vrienden, om in vrede
en stilte te leven, dat deze voornemens zijn de koning van zijn kroon te
beroven, of iets bedrieglijks tegen hem te ondernemen, die sterven om het
Evangelie, waarin zij geschreven vinden: "Geeft de keizer wat des keizers
is en Gode wat Godes is." Waar zij hun lichamen en bezittingen opofferen
en aan de koning overgeven, bidden zij ootmoedig zijn majesteit, dat hun worde
toegestaan Gode te geven, wat Hij vraagt, en wat wij Hem met recht niet kunnen
weigeren, daar Hij ons gemaakt en ons voor Zich verworven heeft, door een duren
en kostbaren prijs en grote waarde.
Het is ook niet nodig, dat onze vijanden zozeer van uw goedheid en
lijdzaamheid misbruik maken; en gij behoeft hun geen gehoor te geven wanneer
zij beweren, dat het wegens ons gering aantal is, dat wij niet tegen u opstaan,
alsof ieder onzer oproerig en ongehoorzaam van hart ware, die slechts op de
menigte zou wachten, en zich gereed maakte om u te overvallen, en zijn woede te
koelen. Laat hen intussen de zaak zo verkeerd voorstellen, als zij willen; wij
verzekeren u, genadigste heer, dat er in uw Nederlanden meer dan honderd
duizend mannen zijn, die de godsdienst zijn toegedaan, waarvan wij u de
belijdenis overleggen, en toch is bij niemand hunner een zweem van oproer
bespeurd, ja, daarvan heeft men nog geen enkel woord gehoord. Als wij van het groot
aantal van onze broeders spreken, is dit niet, genadigste heer, om de minste
van uw beambten en dienaren schrik aan te jagen of bevreesd te doen worden,
maar zowel om de lastering van hen, die ons enkel door leugens willen doen
benijden, te wederleggen, alsook om u tot barmhartigheid op te wekken. Want
helaas, indien gij uw arm opheft, om die in het bloed van zovele lieden te
dopen en als te wassen, o God, welk een verwoesting zoudt gij dan aanrichten
onder uw onderdanen, welk een wond zoudt gij slaan in uw volk, welke droefheid,
zuchten, jammeren van vrouwen en kinderen, van familie en vrienden zoudt gij
doen ontstaan. Welk oog zal droog blijven bij het aanschouwen, dat zovele
eerzame burgers, die van ieder bemind en door niemand gehaat zijn, na een jammerlijke
en verschrikkelijke gevangenschap, na pijnigingen en verdrukkingen overgeleverd
worden tot zulk een schandelijke marteling en dood, het wreedste en vreemdste,
wat ooit heidense en goddeloze tirannen hebben kunnen uitdenken? Waarom zouden
bovendien hun vrouwen, als deze konden ontvluchten, in vreemde landen omdolen,
met de kinderen beladen, haar brood van huis tot huis moeten bedelen? 0
genadigste heer, dat de nakomelingschap uw regering niet als wreed en bloedig
te schrijven heb; dat men niet zeg, dat de eer van uw voorvaderen, de grootheid
van uw vader en uw eigen deugden en vroomheid verduisterd werden door
wreedheid; wreedheid, zeg ik, die eigen is aan de dieren, maar beneden de
waardigheid van een mens; en vooral onwaardig en als vijandig aan een vorst,
bij wie de grootheid en bijzondere vroomheid het meest in goedertierenheid en
zachtmoedigheid bestaat, die een zeker teken en natuurlijk onderscheid is
tussen een waar koning en een tiran. Wij worden vervolgd, niet alleen, omdat
wij vijanden heten van uw regering en de algemene welvaart, maar ook alsof wij
vijanden zijn van God en Zijn kerk In dit opzicht bidden wij u ootmoedig onze
zaak vooral te beoordelen naar de geloofsbelijdenis, die wij u aanbieden, 1: en
verklaren ons bereid, indien dit nodig is, die met ons eigen bloed te
bezegelen. Daardoor, zoals wij hopen, zult gij bekennen, dat men ons ten
onrechte scheurmakers, ongehoorzamen en ketters noemt, aangezien wij belijden
en voorstaan niet alleen de voornaamste punten van het christelijk geloof,
vervat in het Symbolum en algemeen geloof, maar de gehele leer, door Jezus
Christus tot ons leven, rechtvaardigheid en zaligheid ons geopenbaard,
verkondigd door de Evangelisten en Apostelen, bezegeld door het bloed van
zovele martelaren, zuiver en ongeschonden bewaard in de eerste gemeente, totdat
zij door de onwetendheid, hebzucht en eerzucht der priesters, door menselijke
zonden en instellingen, in strijd met de reinheid van het Evangelie, werden
bedorven. Onze tegenpartijders loochenen onbeschaamd, dat dit een kracht van
God is tot zaligheid voor een ieder die gelooft, terwijl zij ons veroordelen en
vermoorden, omdat wij ons niet houden aan wat er niet in gevonden wordt. Zij
kunnen zich ook later jegens de Heilige Geest niet verontschuldigen, wanneer
zij zeggen, dat alle schatten der wijsheid Gods en de middelen, overvloedig en
genoegzaam tot onze zaligheid, in het Oude en Nieuwe Testament niet vervat
zijn, en beweren, dat hun verzinselen nodig zijn en zeggen, dat hij vervloekt
is, en de menselijke samenleving onwaardig en niets anders waardig dan met
lichaam en ziel in de afgrond te worden geworpen, die deze niet in zulke hoge
waarde houdt en nog hoger schat dan het Evangelie. De zwakheid van ons vlees
heeft zich door deze woorden laten verschrikken en door de bedreigingen van
hen, die de macht hebben ons te verderven; maar aan de anderen kant luisteren
wij naar wat de apostel zegt: " Doelt, al ware het ook, dat er een Engel
uit de hemel u een Evangelie verkondigde, buiten hetgeen wij u verkondigd hebben,
die zij vervloekt." Wij horen naar St. Johannes, die zijn profetie met
deze woorden besluit: "Indien iemand tot deze dingen toedoet, God zal over
hem toedoen de plagen, die in dit boekgeschreven zijn." In één woord, wij
zien, dat ons bevolen wordt het Woord Gods alleen te volgen, en niet wat ons
goed dunkt, met het verbod van iets bij te doen of af te doen van de bevelen
van God. Jezus Christus zegt ons, dat Hij ons bekend maakt, wat Hij van Zijn
Vader gehoord heeft. En, zo Hij al, wegens de zwakheid der apostelen, hun iets
verzwegen heeft, zo beloofde Hij nochtans, door de Heilige Geest, Die Hij hun
zenden zou, dat hun te openbaren; en wij zijn verzekerd, dat Hij, aangezien Hij
de waarheid Zelf is, Zijn belofte aan hen heeft gehouden. Ten gevolge daarvan
zijn de verborgenheden, vervat in het Evangelie en de geschriften der
Apostelen, geschreven volgens de genoemde belofte en het ontvangen van de
Heilige Geest. Hieruit blijkt, dat zij de plaats van de Evangelist misbruiken,
die door het woord verborgen, wat de Apostelen nog niet konden dragen, hun
plechtigheden en doelloze bijgelovigheden verstaan, in strijd met Gods Woord.
Wij wenden ons dus tot u, en het zou ons gemakkelijk vallen alles door de
getuigenissen der heilige Schrift te bewijzen, indien wij niet vreesden, dat
wij, aangezien wij ons tot beknoptheid gedrongen gevoelden, zoals dat in een
brief behoort, Uw majesteit lastig zouden vallen. Wij bidden u dus ootmoedig,
in de naam van Hem, Die u gesteld heeft en staande houdt in uw koninkrijk niet
toe te laten, dat zij, die door geldzucht, eerzucht en andere boze drijfveren
geleid worden, uw arm, gezag en macht aanwenden, om naar hun begeerten te
handelen, en zich te verzadigen met het bloed van uw onderdanen, waarbij zij de
goede ijver onderdrukken der godsvrucht en godzaligheid, onder voorgeven van
oproer, afwijking, ergernis en andere beschuldigingen, waarmee zij ons tegen u
opruien. Maar och, helaas, genadigste lieer, denk er aan, dat het nooit anders
was, of de wereld heeft het licht gehaat, of is tegen de waarheid opgestaan.
Zou intussen hij, die het woord der waarheid in de mond heeft, oproerig zijn,
omdat de leden zich daartegen verklaren? Integendeel; het oproer en de
ergernissen moet men toeschrijven aan de onverzoenlijke vijand van God en de mensen,
aan de duivel, die, om zijn macht niet te verliezen, welke bestaat in
afgoderij, valse godsdienst, hoererijen en andere talloze zonden, die door het
Evangelie veroordeeld worden, zich te weer stelt en verheft om de voortgang van
het Evangelie te stuiten. Hierbij moet men nog voegen de ondankbaarheid der
wereld, die, in plaats van met dankbaarheid het woord van hun Meester, fierder
en God te ontvangen, zich daartegen verzet, en zich met niets anders
verontschuldigt, dan met de langdurigheid van tijd, waarin zij in haar dwaling
heeft geleefd, die zich door dit middel verklaart tegen Hem, Die de werelden de
eeuwen gemaakt heeft, en voor Wie alle dingen tegenwoordig zijn. Het komt u
toe, genadigste heer, kennis van deze zaken te nemen, teneinde u tegen de dwalingen
te verklaren, hoe diep zij ook door verloop van tijd zijn ingeworteld, en de
onschuld van hen te beschermen, die tot heden in betrecht meer verdrukt dan
verhoord werden.
Alzo, de Heere zegene u en beware u, de Heere late Zijn aangezicht over u
schijnen, en bescherme en onderhoude u in alle voorspoed. Amen."
Waarachtige christelijke
belijdenis van het geloof, inhoudende de hoofdsom der leer van God en van de
eeuwige zaligheid der zielen.
Art. 1.
Wij geloven allen met het
hart, en belijden met de mond, dat er is een enig eenvoudig geestelijk Wezen,
hetwelk wij God noemen: eeuwig, onbegrijpelijk, onzienlijk, onveranderlijk,
oneindig, almachtig, volkomen wijs, rechtvaardig, goed, en een zeer overvloedige
fontein van alles goeds.
Art. 2.
Van de kennis van God, zo uit de natuur als uit Zijn Woord
Wij kennen Hem door twee
middelen. Ten eerste door de schepping, onderhouding en regering der gehele
wereld, omdat dezelve voor onze ogen is als een schoon boek, in hetwelk alle
schepselen, groot en klein, gelijk als letteren zijn, die ons de onzichtbare
dingen Gods geven te aanschouwen, namelijk, zijn eeuwige kracht en
goddelijkheid, als de apostel Paulus zegt. Welke dingen alle genoegzaam zijn om
de mensen te overtuigen, en hun alle onschuld te benemen. Ten tweede geeft Hij
Zichzelf ons nog klaarder en volkomener te kennen door zijn heilig en goddelijk
Woord: te weten, zoveel als ons nodig is in dit leven, tot Zijn eer, en de
zaligheid der Zijnen.
Art. 3.
Van de goddelijkheid der heilige Schrift, welker inhoud eerst door Gods Geest is ingegeven en daarna beschreven
Wij belijden dat dit Woord Gods niet is gezonden noch voortgebracht door
menselijke wil; maar de heilige mannen Gods hebben het gesproken, gedreven zijnde
door de Heilige Geest, gelijk de heilige Petrus zegt. Daarna heeft God, door
een zonderlinge zorg, die Hij voor ons en onze zaligheid draagt, Zijn knechten,
de Profeten en Apostelen geboden, zijn geopenbaard Woord bij geschrift te
stellen, en Hij zelf heeft met Zijn vinger de twee tafelen der wet geschreven.
Hierom noemen wij zulke Schriften heilige en goddelijke schriften.
Art. 4.
Wij vervatten de heilige Schrift in twee boeken des Ouden en des Nieuwe
Testaments, welke zijn canonieke boeken, daar niets tegen valt te zeggen: deze
worden aldus geteld in de kerk Gods. De boeken des Ouden Testaments: De vijf
boeken van Mozes, te weten: Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium;
het boek Jozua, der Richteren, Ruth, de vier boeken der Koningen, twee boeken
der Kronieken, genaamd Paralypomenon, het boek Ezra, Esther, Job, de psalmen
Davids, drie boeken Salomo's, namelijk de Spreuken, de Prediker en het
Hooglied; de vier grote Profeten, Jesaja, Jeremia, met deszelfs Klaagliederen,
Ezechiël en Daniël, voorts de andere twaalf kleine Profeten, namelijk Hosea,
Joël, Amos, Obadja, Jona, Micha, Nahum, Habakuk, Zefanja, Haggaï, Zacharia,
Maleachi. Het nieuwe Testament: de vier Evangelisten, Mattheüs, Marcus, Lukas,
Johannes, de Handelingen der Apostelen; de veertien brieven van de Apostel
Paulus, te weten aan de Corinthiërs, aan de Galaten, aan de Ephesen, aan de
Filippenzen, aan de Colossensen, twee aan de Thessalonicensen, twee aan
Timotheüs, aan Titus, aan Filemon, aan de Hebreeën; de zeven brieven der andere
Apostelen, te weten: de brief van Jakobus, twee brieven van Petrus, drie van
Johannes, de brief van Judas, en de Openbaring van Johannes.
Art. 5.
Al deze boeken alleen ontvangen wij voor heilig en canoniek, om ons geloof
naar dezelve te regelen, daarop te gronden, en daarmee te bevestigen. En
geloven zonder enige twijfel al. wat in dezelve begrepen is: en dat niet zozeer
omdat de kerk ze aanneemt en voor zodanig houdt, maar inzonderheid, omdat ons
de heilige Geest getuigenis geeft in onze harten, dat zij van God zijn, omdat.
zij ook het bewijs daarvan bij zich zelf hebben gemerkt, de blinden zelfs
tasten kunnen, dat de dingen, die daarin voorzegd zijn, geschieden.
Art. 6.
Van de apocriefe boeken en hun onderscheiding van de canonieke
Wij onderscheiden deze heilige boeken van de apocriefe, als daar zijn, het
derde en vierde boek Ezra, het boek Tobias, Judith, het boek der Wijsheid, Jezus
Syrach, Baruch, hetgeen bijgevoegd is tot de historie van Esther, het gebed der
drie mannen in het vuur, de historie van Susanna, van het beeld Bel en van de
Draak, het gebed van Manasse, en de boeken der Makkabeën. Welke de kerk wel
lezen mag, daaruit ook onderwijzingen nemen, voor zoveel zij overeenkomen met
de canonieke boeken; maar zij hebben zulk een kracht en vermogen niet, dat men
door enige getuigenis van die, enig stuk van het geloof of der christelijke religie mag bevestigen,
veel minder, dat ze de autoriteit van de andere heilige boeken zouden mogen
verminderen.
Art. 7.
Van
de volkomen en genoegzaamheid der heilige Schrift, tot een regel des geloofs en
wandels
Wij geloven, dat deze heilige Schrift de wil Gods volkomen bevat, en dat al
hetgeen de mens schuldig is te geloven, om zalig te worden, daarin genoegzaam
geleerd wordt. Want overmits de gehele wijze van de dienst, die God van ons
eist, daar in het lang beschreven is, zo is het de mens, al, waren het zelfs
Apostelen, niet geoorloofd anders te leren, dan ons nu geleerd is door de
heilige Schrift. Ja, al ware het ook een Engel uit de hemel, gelijk de Apostel
Paulus zegt. Want omdat het verboden is aan Gods woord iets bij te voegen of
iets af te doen, zo blijkt daaruit, dat deze leer volmaakt en in alle manieren
volkomen is. Men mag ook geen geschrift van mensen, hoe heilig zij geweest
zijn, vergelijken bij de goddelijke Schrift, noch de gewoonte bij de waarheid
Gods, (want de waarheid is boven al), noch de grote menigte, noch de oudheid, noch
de successie van tijden of personen, noch de conciliën, decreten of besluiten;
want alle mensen zijn uit zich zelf leugenaars, en ijdeler dan de ijdelheid
zelf. Daarom verwerpen wij van ganser harte al wat met deze onfeilbare regel
niet overeenkomt, gelijk ons de Apostelen geleerd hebben, zeggende:
"Beproeft de geesten, of zij uit God zijn. En: zo iemand tot u komt, en
deze leer niet meebrengt, ontvangt hem in uw huis niet.
Art. 8.
Achtervolgens deze waarheid en dit Woord Gods, zo geloven wij in de enige
God, Die een enig wezen is, in hetwelk zijn drie personen, inderdaad en
waarheid en van eeuwigheid onderscheiden, naar hun onmededeelbare
eigenschappen; namelijk, de Vader, de Zoon en de heilige Geest. De Vader is de
oorzaak, oorsprong en het begin van alle dingen, zowel zienlijke als
onzienlijke. De Zoon is het Woord, de Wijsheid en het Beeld des Vaders. De
Heilige Geest is de eeuwige Kracht en Mogendheid, uitgaande van de Vader en de
Zoon. Alzo nochtans, dat dit onderscheid niet maakt, dat God in drieën gedeeld
is, aangezien de heilige Schrift ons leert, dat de Vader, de Zoon en de heilige
Geest elk Zijn zelfstandigheid heeft, onderscheiden door hun eigenschappen,
doch alzo, dat deze drie personen maar een enig God zijn. Zo is het dan
openbaar, dat de Vader de Zoon niet is en de Zoon niet de Vader, dat ook de
heilige Geest noch de Vader, noch de Zoon is. Hier-en-tussen, deze personen, zo
onderscheiden, zijn niet gedeeld, noch ondereen vermengd. Want de Vader heeft
het vlees niet aangenomen noch ook de Heilige Geest, maar alleen de Zoon; de
Vader is nooit zonder Zijn Zoon, noch zonder Zijn Heilige Geest geweest; daar
zij alle drie van gelijke eeuwigheid zijn, en één in wezen. Daar is noch een eerste,
noch een laatste, want zij zijn alle drie één in waarheid, in mogendheid, in
goedheid en barmhartigheid.
Art. 9.
Van
het bewijs der Drie-eenheid uit de heilige Schrift
Dit alles weten wij, zo uit de getuigenissen der heilige Schrift, alsook
uit hun werkingen, en voornamelijk uit degene, die wij in ons gevoelen. De
getuigenissen der heilige Schrift, die ons leren deze heilige Drie-eenheid te
geloven, zijn in vele plaatsen van het Oude Testament beschreven, welke niet
van node zijn op te geven, maar alleen met onderscheid of oordeel uit te
kiezen. In Genesis 1, vs. 26 en 27 zegt God: Laat ons mensen maken naar ons
beeld en gelijkenis. Zo schiep dan God de mens naar Zijn beeld, man en vrouw
schiep Hij. En Genesis 3, vs. 22: Ziet, Adam is geworden gelijk één van ons.
Daaruit blijkt, dat er meer dan één persoon in de Godheid is, als hij zegt,
laat ons mensen maken naar ons beeld, en wijst daarna de eenheid aan, als Hij
zegt: God schiep. Het is wel waar, dat Hij daar niet zegt, hoeveel personen er
zijn, maar hetgeen voor ons wat duister is in het Oude Testament, dat is zeer
klaar in het Nieuwe. Want, toen onze Heer gedoopt werd in de Jordaan, zo is de
stem des Vaders gehoord geweest, zeggende: Deze is mijn geliefde Zoon; de Zoon
werd gezien in het water, en de Heilige Geest openbaarde Zich in de gedaante
van een duif. Ook mede is in de doop aller gelovigen deze leer ingesteld van
Christus: Doopt alle volken in de naam des Vaders, en des Zoons, en des Heilige
Geestes. In het Evangelie van Lukas spreekt de Engel Gabriël tot Maria, de
moeder des Heeren, aldus: De Heilige Geest zal over u komen, en de kracht des
Allerhoogsten zal u overschaduwen, en daarom zal ook dat heilige, dat uit u
geboren zal worden, Gods Zoon genaamd worden. En: De genade des Heeren Jezus
Christus en de liefde Gods, en de gemeenschap van de Heilige Geest zij met u.
Drie zijn er, die getuigen in de hemel, de Vader, het Woord en de Heilige
Geest, en deze drie zijn één. In al deze plaatsen wordt ons ten volle geleerd,
dat er drie personen zijn in één enig Goddelijk Wezen. En, hoewel deze leer het
menselijk verstand ver te boven gaat, nochtans geloven wij die nu door het
Woord, verwachtende totdat wij de volkomen kennis en de vrucht van die genieten
zullen in de hemel. Voorts staan ook aan te merken de bijzondere ambten en
werkingen dezer drie personen te onswaarts. De Vader is genaamd onze Schepper
door Zijn kracht; de Zoon is onze Zaligmaker en Verlosser door Zijn bloed; de
Heilige Geest is onze heiligmaker door Zijn woning in ons hart. Deze leer van
de heilige Drie-eenheid is altijd beweerd en onderhouden geweest bij de ware
kerk, van de tijden der apostelen af tot nu toe, tegen de Joden, Mohammedanen
en enige valse Christenen en ketters, als Marcion, Manes, Praxeas, Sabellius,
Arius en andere dergelijke, die met goed recht van de heilige vaders zijn
veroordeeld geweest. Daarom nemen wij in dit stuk graag aan de drie
geloofssommen, namelijk der apostelen, van Nicea en van Athanasius, insgelijks
hetgeen daarvan bij de ouden in gelijkvormigheid van die besloten is.
Art. 10.
Van
Gods Zoon, Zijn eeuwige geboorte van de Vader, en ware Godheid
Wij geloven, dat Jezus Christus naar Zijn goddelijke natuur, de eniggeboren
Zoon Gods is, van eeuwigheid geboren, niet gemaakt noch geschapen (want alzo
zou Hij een schepsel zijn) maar eenswezens met de Vader, mede eeuwig, het
uitgedrukte beeld van de zelfstandigheid des Vaders, en de glans Zijner
heerlijkheid, Hem in alles gelijk zijnde. Die is Gods Zoon, niet alleen van die
tijd af, dat Hij onze natuur heeft aangenomen, maar van alle eeuwigheid gelijk
ons deze getuigenissen leren, wanneer zij met elkaar vergeleken worden. Mozes
zegt, dat God de wereld geschapen. heeft, en Johannes zegt, dat alle dingen
zijn geschapen door het Woord, hetwelk hij God noemt; de Apostel zegt, dat God
de wereld door zijn Zoon gemaakt heeft, en dat God alle dingen door Jezus
Christus geschapen heeft, zo moet dan Degene, Die genaamd wordt God, het Woord,
de Zoon, en Jezus Christus, al geweest zijn, toen alle dingen door Hem geschapen
werden. En daarom zegt de profeet Micha: Zijn uitgangen zijn van ouds, van de
dagen der eeuwigheid. En de Apostel: Hij is zonder begin der dagen, en zonder
einde des levens. Zo is Hij dan de ware eeuwige God, de Almachtige, Die wij
aanroepen, aanbidden en dienen.
Art. 11.
Van de Heilige Geest, en Zijn eeuwige uitgang van de Vader en de Zoon
Wij geloven en belijden ook, dat de Heilige Geest van eeuwigheid van de
Vader en de Zoon uitgaat, niet gemaakt zijnde noch geschapen, noch ook geboren,
maat, alleen van beiden uitgaande, welke in de orde is de derde persoon der
Drie-eenheid, gelijk in wezen, majesteit en heerlijkheid met de Vader en de
Zoon, zijnde waarachtig en eeuwig God, gelijk ons de heilige Schriften leren.
Art. 12.
Van de goddelijke schepping van alles, ook de Engelen, en de val van enige ervan
Wij geloven, dat de Vader door Zijn Woord, dat is door zijn Zoon, de hemel,
de aarde en alle schepselen uit niet heeft geschapen, zoals het Hem heeft
goedgedacht, ieder schepsel zijn wezen, gestalte en gedaante, en verscheiden
ambten gevend, om zijn Schepper te dienen. Dat Hij ze ook nu allen onderhoudt
en regeert naar Zijn eeuwige voorzienigheid, en door Zijn oneindige kracht, om
de mens te dienen, teneinde de mens zijn God dient. Hij heeft ook de Engelen
goed geschapen, om Zijn dienstboden te zijn, en Zijn uitverkorenen te dienen,
van welke sommigen van die uitnemendheid, in welke God hen geschapen had, in
het eeuwig verderf vervallen, en de anderen, door de genade Gods, in hun eerste
staat volhard hebben en staande gebleven zijn. De duivelen en boze geesten zijn
alzo verdorven, dat zij vijanden van Goden alles goeds zijn, naar al hun
vermogen als moordenaars loeren op de kerken ieder lidmaat van die, om alles te
verderven en te verwoesten door hun bedriegerijen, en zijn daarom door hun
eigen boosheid veroordeeld tot de eeuwige verdoemenis, dagelijks verwachtende
hun schrikkelijke pijniging. Zo verwerpen en verfoeien wij dan hierom de
dwalingen der Sadduceeën, die loochenen, dat er geesten en Engelen zijn, en ook
de dwalingen der Manicheeën, die zeggen, dat de duivelen hun oorsprong uit zich
zelf hebben, zijnde uit hun eigen natuur kwaad, zonder dat zij verdorven zijn
geworden.
Art. 13.
Van Gods voorzienigheid, en regering aller dingen, en rechtvaardige besturing der zonden en kwaden
Wij geloven, dat die goede God, nadat Hij alle dingen geschapen had,
dezelve niet heeft laten varen, noch aan het geval of de fortuin overgegeven,
maar ze alzo bestuurt en regeert naar Zijn heilige wil, dat in deze wereld niets
geschiedt zonder Zijn bevel, hoewel God noch oorzaak is, noch schuld heeft aan
de zonde, die daar geschiedt. Want zijn macht en goedheid is zo groot en
onbegrijpelijk, dat Hij zeer wel en rechtvaardig zijn werk beschikt en doet,
wanneer ook de duivelen en goddelozen onrechtvaardig handelen. En, aangaande
hetgeen Hij doet boven het begrip des menselijke verstands, dat willen wij niet
nauwkeurig onderzoeken, meer dan ons begrip verdragen kan, maar wij aanbidden
met allen ootmoed en eerbied de rechtvaardige oordelen Gods, die ons verborgen
zijn; ons tevreden houdende, dat wij leerjongens van Christus zijn, om alleen
te leren hetgeen Hij ons aanwijst in Zijn Woord, zonder deze palen te
overtreden. Deze leer geeft ons een onuitsprekelijke troost, als ons door
dezelve geleerd wordt, dat ons niets bij toeval overkomen kan, maar door de
beschikking van onze goedertieren en hemelse Vader, Die voor ons waakt met een
vaderlijke zorg, houdende alle schepselen onder Zijn macht, zodat niet één haar
van ons hoofd (want die zijn alle geteld) en niet één vogel op de aarde valt,
zonder de wil onzes Vaders, waarop wij ons verlaten, wetende, dat Hij de
duivelen in toom houdt en al onze vijanden, die ons, zonder zijn toelating en
wil, niet beschadigen kunnen. En hierom verwerpen wij de verdoemelijke dwaling
der Epicureeën, die zeggen, dat God zich nergens mee bemoeit, en alle dingen
bij geval laat geschieden.
Art. 14.
Van de schepping van de mens, naar Gods beeld, deszelfs val en verdorvenheid, en onvermogen tot enig goed
Wij geloven, dat God de
mens geschapen heeft uit het stof der aarde, en hem gemaakt en gevormd heeft
naar Zijn beeld en gelijkenis, goed, rechtvaardig en heilig, kunnende met zijn
wil in alles overeenkomen met de wil van God. Maar, als hij in ere was, zo heeft
hij dat niet verstaan, noch zijn uitnemendheid erkend, maar heeft zichzelf
willens der zonde onderworpen, en daardoor aan de dood en de vervloeking, het
oor biedende aan het woord des duivels. Want het gebod des levens, dat hij
ontvangen had, heeft hij overtreden, en heeft zich van God, Die zijn ware leven
was, door de zonde afgescheiden, hebbende zijn gehele natuur verdorven,
waardoor hij zich schuldig gemaakt heeft aan de lichamelijke en geestelijke
dood. En in al zijn wegen goddeloos, verkeerd en verdorven geworden zijnde,
heeft hij verloren al zijn uitnemende gaven, die hij van God ontvangen had, en
heeft niets anders overgehouden dan kleine overblijfselen ervan, welke
genoegzaam zijn, om de mens alle onschuld te benemen; omdat al het licht, dat
in ons is, is in duisternis veranderd, gelijk de Schrift ons leert, zeggende:
het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het niet begrepen,
alwaar Johannes de mensen duisternis noemt. Daarom verwerpen wij al wat men
hiertegen leert van de vrije wil van de mens, aangezien de mens niet dan een
slaaf der zonde is, en niets hebben kan, tenzij het hem uit de hemelgegeven
zij. Want wie is er, die zich beroemen zal iets goeds te kunnen doen uit
zichzelf, daar toch Christus zegt: Niemand kan tot Mij komen. tenzij dat hem de
Vader trekt, die Mij gezonden heeft? Wie zal met zijn wil voorkomen, die
verstaat, dat het bedenken des vleses vijandschap tegen God is? Wie zal van
zijn wetenschap spreken, ziende, dat de natuurlijke mens niet begrijpt de
dingen, die des Geestes Gods zijn? Kort, wie zal enige gedachten voorstellen,
omdat hij verstaat, dat wij niet bekwaam zijn van onszelf iets te denken, als
uit onszelf, maar dat onze bekwaamheid van God is? En daarom hetgeen de apostel
zegt, behoort met recht vast en zeker gehouden te worden, dat God in ons werkt
het willen en het werken naar Zijn welbehagen. Want daar is noch verstand noch
wil het verstand en de wil van God gelijkvormig, of Christus heeft ze in de
mens gewrocht, hetwelk Hij ons leert, zeggende: Zonder Mij kunt gij niets doen.
Art. 15.
Van
de erfzonde, op alle mensen overgegaan, die daardoor ook verdorven zijn
geworden
Wij geloven, dat door de ongehoorzaamheid van Adam de erfzonde uitgebreid
is geworden over het gehele menselijk geslacht, waardoor de gehele natuur is
bedorven en een erfelijk gebrek, waarmee de kleine kinderen zelfs besmet zijn
in hun moeders lichaam, en die in de mens allerlei zonden voortbrengt, zijnde
in hem als een wortel ervan. Zij is daarom zo afschuwelijk voor God, dat zij genoegzaam
is om het menselijk geslacht te verdoemen. Zij is ook zelfs door de doop niet
geheel teniet gedaan, noch uitgeroeid, aangezien de zonde daaruit altijd als
opwellend water ontspringt, gelijk uit een onzalige fontein, hoewel ze nochtans
de kinderen Gods tot verdoemenis niet toegerekend, maar door Zijn genade en
barmhartigheid vergeven wordt; niet om in de zonde gerust te slapen, maar omdat
het gevoelen dezer verdorvenheid de gelovigen dikwijls zou doen zuchten en
verlangen om van dit lichaam des doods verlost te worden. En daarom verwerpen
wij de dwalingen der Pelagianen, die zeggen, dat deze zonde niet anders
voortkomt dan uit navolging.
Art. 16.
Van de eeuwige verkiezing Gods, sommigen tot genade, en rechtvaardige verwerping van anderen
Wij geloven, dat het gehele geslacht van Adam door de zonde van de eerste
mens in verderf en ondergang zijnde, God Zichzelf zodanig bewezen heeft als Hij
is, te weten, barmhartig en rechtvaardig. Barmhartig, omdat Hij uit deze
verderfenis trekt en verlost diegenen, die Hij in Zijn eeuwige en
onveranderlijken raad, uit enkele goedertierenheid uitverkoren heeft in Jezus
Christus onze Heer, zonder enige aanmerking hunner werken. Rechtvaardig omdat
Hij de anderen laat in hun val en verderf, waarin zij zichzelf geworpen hebben.
Art. 17.
Van
de verlossing van de gevallen mens door Christus, aan de voorouders beloofd
Wij geloven, dat onze goede God, door Zijn wonderlijke wijsheid en
goedheid, ziende, dat zich de mens alzo in de lichamelijke en geestelijken dood
geworpen en geheel ellendig gemaakt had, zichzelf begeven heeft om hem te
zoeken toen hij al bevende voor Hem vloed, en heeft hem getroost, belovende hem
zijn Zoon te geven, die uit een vrouw geboren zou worden, om de kop der slang
te vertreden en hem zalig te maken.
Art. 18.
Van
de vervulling der belofte van onze verlossing en de menswording van Gods Zoon
daartoe
Wij belijden dan, dat God de belofte, die Hij de oudvaders gedaan had door
de mond Zijner Profeten, volbracht heeft, zendende Zijn eigen, eniggeboren en eeuwige
Zoon in de wereld, ten tijde door Hem bestemd. Die de gedaante van een
dienstknecht heeft aangenomen en de mens gelijk geworden is, waarachtig
aannemende de ware menselijke natuur, met. al haar zwakheden (uitgenomen de
zonde) ontvangen zijnde in het lichaam der gelukzalige maagd Maria, door de
kracht des Heilige Geestes, zonder mans toedoen., En Hij heeft niet alleen de
menselijke natuur aangenomen, zoveel tiet lichaam aangaat, maar ook een ware
menselijke ziel, opdat Hij een waar mens zou zijn. Want, aangezien de ziel
zowel verloren was als het lichaam, zo was het nodig, dat Hij ze beide aannam,
om dezelve beide zalig te maken. Daarom belijden wij (tegen de ketterij van de
wederdopers, die loochenen, dat Christus menselijk vlees van Zijn moeder heeft
aangenomen), dat Christus is deelachtig geworden het vlees en het bloed der
kinderen; dat Hij een vrucht der lendenen Davids is, naar het vlees; geboren
uit het zaad van David naar het vlees; een vrucht des buiks van Maria; geworden
uit een vrouw; een spruit; een scheut uit de wortel van Jesse; gesproten uit
het geslacht van Juda; afkomstig, van de Joden naar het vlees; uit het zaad van
Abraham, aangezien Hij aangenomen heeft het zaad van Abraham, en is Zijn
broeders in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde; alzo is Hij in waarheid
onze Emmanuël, dat is: God met ons.
Art. 19.
Van de vereniging der goddelijke en menselijke natuur van de Verlosser in enigheid des persoons
Wij geloven, dat door deze ontvangenis de persoon des Zoons,
onafscheidelijk verenigd en samen gevoegd is met de menselijke natuur, zodat er
niet zijn twee Zonen Gods, noch twee personen, maar twee naturen in één enige
persoon verenigd, doch elke natuur heeft haar bijzondere eigenschappen
behouden. Gelijk dan de goddelijke natuur altijd ongeschapen gebleven is,
zonder begin van dagen of einde des levens, vervullende hemel en aarde, alzo
heeft de menselijke natuur haar eigenschappen niet verloren, maar is een
schepsel gebleven, hebbende begin van dagen, zijnde een eindige natuur, en behoudende
al hetgeen een waar lichaam toebehoort. En, hoewel Hij door Zijn verrijzenis
haar onsterfelijkheid gegeven heeft, heeft Hij nochtans de waarheid Zijner
menselijke natuur niet veranderd, terwijl onze zaligheid en verrijzenis mede
hangen aan de waarheid Zijns lichaams. Doch deze twee naturen zijn zo tezamen
verenigd in één persoon, dat zij zelfs door Zijn dood niet gescheiden zijn
geweest. Zo was dan, hetgeen Hij stervende in de handen Zijns Vaders bevolen
heeft, een ware menselijke geest, die uit Zijn lichaam scheidde, maar de
goddelijke natuur bleef altijd verenigd met de menselijke ook zelfs, als Hij in
het graf lag; en de Godheid hield niet op in Hem te zijn, gelijk zij in Hem was
in Zijn kindsheld, hoewel zij zich voor een korte tijd niet zo openbaarde
Daarom bekennen wij, dat Hij waar God en waar mens is; waar God, om door Zijn
kracht de dood te overwinnen, en waar mens, opdat Hij voor ons mocht sterven
door de zwakheid Zijns vleses.
Art. 20.
Van
de barmhartigheid en rechtvaardigheid Gods in Christus bewezen tot onze
verlossing
Wij geloven, dat God, Die volkomen barmhartig en rechtvaardig is, Zijn Zoon
gezonden heeft om aan te nemen de natuur, in welke de ongehoorzaamheid begaan
was, om in dezelve te voldoen, en de straf der zonde te dragen, door Zijn zeer
bitter lijden en sterven, zo heeft dan God zijn rechtvaardigheid bewezen tegen
Zijn Zoon, als hij onze zonde op Hem gelegd heeft, en heeft uitgestort Zijn
goedheid en barmhartigheid over ons, die schuldig en de verdoemenis waardig
waren; voor ons gevend Zijn Zoon in de dood door een zeer volkomen liefde, en
Hem verwekkende tot onze rechtvaardigmaking, opdat wij door Hem hadden de
onsterfelijkheid en het eeuwige leven.
Art. 21.
Van
onze verzoening God door Christus, als Hogepriester, door Zijn lijden en
sterven
Wij geloven, dat Jezus Christus een eeuwige Hogepriester is met ede naar de
ordening Melchizedeks, en heeft Zichzelf in onze naam voor Zijn Vader gesteld
om Zijn toorn te stillen met volle genoegdoening, Zichzelf opofferende aan het
hout des kruises, en vergietende Zijn dierbaar bloed, tot reiniging onzer
zonden, gelijk de profeten hadden voorzegd. Want daar is geschreven, dat de
straf op de Zoon Gods gelegd is, opdat, wij vrede hadden, en wij door Zijn
wonden genezen zouden zijn; dat Hij ter dood geleid is als een lam, onder de
kwaaddoeners gerekend, en als een kwaaddoener veroordeeld door Pontius Pilatus,
hoewel hij Hem onschuldig verklaard had. Zo heeft Hij dan betaald, dat Hij niet
geroofd had, en heeft geleden, Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, en
dat zowel in Zijn lichaam, als in Zijn ziel, gevoelende de schrikkelijke straf,
die onze zonden verdiend hadden, zodat Zijn zweet gelijk werd aan druppelen
bloed, op de aarde aflopende. Hij heeft geroepen: Mijn God, mijn, God, waarom
hebt Gij Mij verlaten? En heeft zulks alles geleden tot vergeving onzer zonden.
Daarom zeggen wij wel, te recht met Paulus, dat wij niet anders weten dan
Christus en Die gekruist; wij achten het al voor drek om de uitnemendheid der
kennis onzes Heeren Jezus Christus; wij vinden allerlei vertroostingen in Zijn
wonden, en hebben, niet nodig enig ander middel te zoeken of te versieren, om
ons met God te verzoenen, dan alleen deze enige offerande, eenmaal gedaan, door
welke de gelovigen in eeuwigheid volmaakt worden. Dit is ook de oorzaak, waarom
Hij door de Engel Gods genaamd is Jezus, dat is Zaligmaker, overmits Hij Zijn
volk zalig maken zou van hun zonden.
Art. 22.
Van
het geloof, waardoor wij deel krijgen aan Christus, en alleen gerechtvaardigd
worden
Wij geloven, dat, om ware kennis dezer grote verborgenheid te bekomen, de
heilige Geest in ons hart ontsteekt een oprecht geloof, hetwelk Jezus Christus
met al Zijn verdiensten omhelst, Hem eigen maakt, en niets meer buiten Hem
zoekt. Want het moet noodzakelijk volgen, of dat niet al wat tot onze zaligheid
nodig is, in Jezus Christus zij, of, zo het alles in Hem is, dat degene, die
Jezus Christus door het geloof bezit, zijn gehele zaligheid heeft. Nu dat men
zeggen zou, dat Christus niet genoegzaam is, en er benevens hem nog iets meer
nodig is was een al te grote godslastering, want daaruit zou volgen, dat
Christus maar een halve Zaligmaker was. Daarom zeggen wij terecht met Paulus,
dat wij door het geloof alleen, of door het geloof, zonder de werken, gerechtvaardigd
worden. Doch wij verstaan niet, dat het om juist te spreken, het geloof zelf
is, dat ons rechtvaardigt, want het is maar een instrument, waarmee wij
Christus, onze rechtvaardigheid, omhelzen. Maar Jezus Christus, ons
toerekenende al Zijn verdiensten, en zoveel heilige werken, die Hij voor ons,
en in onze plaats gedaan heeft, is onze rechtvaardigheid, en het geloof is een
instrument, dat ons met Hem in de gemeenschap van al Zijn goederen houdt, welke
ons geworden zijnde, meer dan genoegzaam zijn tot vrijspreking van onze zonden.
Art. 23.
Van onze rechtvaardigmaking en gerechtigheid voor God, door het geloof zonder de werken, en de vergeving onzer zonden
Wij geloven, dat onze gelukzaligheid gelegen is in de vergeving onzer
zonden, om Jezus Christus' wil, en dat daarin onze rechtvaardigheid voor God
begrepen is, gelijk David en Paulus ons leren, verklarende de gelukzaligheid
des mensen te zijn, dat God hem de gerechtigheid zonder de werken toerekent, en
dezelfde Apostel zegt, dat wij om niet, of uit genade gerechtvaardigd zijn door
de verlossing, die in Jezus Christus is. En daarom houden wij dit fundament
altijd vast, God al de eer gevend, ons vernederende en bekennende zodanig als
wij zijn, zonder iets van onszelf of van onze verdiensten te vermeten,
steunende en rustende op de gehoorzaamheid des gekruisigde Christus alleen,
welke de onze is, wanneer wij in Hem geloven Die genoegzaam is om onze
ongerechtigheden te bedekken, en ons vrijmoedigheid te geven, de consciëntie
vrijmakende van vrees, verbazing en verschrikking, om tot God te gaan, zonder
te doen, gelijk onze eerste vader Adam, die al bevende zich met vijgenbladeren
bedekken wilde. En voorwaar, indien wij voor God verschijnen moesten, steunende
op onszelf, of op enig ander schepsel, hoe weinig het ook ware, wij moesten,
helaas, verslonden worden. En daarom moet een ieder zeggen met David: Heere!
treed niet in het gericht met uw knecht; want voor U zal geen levend mens
gerechtvaardigd worden.
Art. 24.
Van de wedergeboorte en goede werken, als een vrucht der rechtvaardigmaking, waartoe zij echter niet verdienstelijk zijn
Wij geloven, dat dit waarachtige geloof, in de mens gewrocht zijnde door
het gehoor des woords Gods en de werking des Heilige Geestes, hem wederbaart en
maakt tot een nieuwe mens en doet hem leven in een nieuw leven, en maakt hem
vrij van de slavernij der zonde. Daarom is het zover vandaar, dat dit
rechtvaardigmakend geloof de mensen zou doen verkouden in een vroom en heilig
leven, dat zij daarentegen zonder hetzelve nimmer iets zullen doen uit liefde
voor God, maar alleen uit liefde voor zichzelf, en uit vrees van verdoemd te
worden. Zo is het dan onmogelijk, dat dit heilige geloof leeg zij in de mens,
aangezien wij niet spreken van een ijdel geloof, maar van zulk een, hetwelk de
Schrift noemt een geloof, dat door de liefde werkt, dat de mens beweegt, om
zich te oefenen in de werken, die God in zijn Woord geboden heeft. Welke
werken, als zij voortkomen uit de goede wortel van het geloof, goede Gode
aangenaam zijn, omdat zij alle door Zijn genade geheiligd zijn. Ondertussen
komen zij niet in rekening om ons te rechtvaardigen; want het is door het
geloof in Christus, dat wij gerechtvaardigd worden, ook eer wij goede werken
doen, anders zouden zij niet meer goed kunnen zijn, evenmin als een vrucht goed
kan zijn, voor de boom goed is. Zo doen wij dan goede werken, niet om te
verdienen, want wat zouden wij verdienen, ja wij zijn in God gehouden, voor de
goede werken die wij doen, en niet Hij in ons, aangezien Hij het is, Die in ons
werkt het willen en het werken naar zijn welbehagen. Laat ons dan letten op
hetgeen er geschreven staat: Wanneer gij gedaan zult hebben al wat u bevolen
is, zo zegt: wij zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben gedaan, dat wij
schuldig waren te doen. Ondertussen willen wij niet loochenen, dat God de goede
werken beloont, maar het is door Zijn genade, dat Hij Zijn gaven kroont.
Voorts, al is het, dat wij goede werken doen, zo gronden wij toch onze
zaligheid niet daarop, want wij kunnen geen werk doen, of het is besmet door
ons vlees, en ook strafwaardig; en, al konden wij iets voortbrengen, zo is toch
de gedachtenis van een zonde genoeg, dat hetzelve van God zou verworpen worden.
Alzo zouden wij altijd in twijfel staan, heen en weer drijvende, zonder enige zekerheid,
en onze arme consciëntie zou altijd gekweld worden, indien zij niet steunde op
de verdiensten des lijdens en stervens onzes Zaligmakers.
Art. 25.
Van de ophouding der ceremoniewet hoewel die en de Profeten nog dienstig zijn ter bevestiging van het Evangelie
Wij geloven, dat de ceremoniën en schaduwen der wet opgehouden hebben met
de komst van Christus, en dat alle schaduwen een einde hebben genomen, waarom
het gebruik van deze onder de christenen moet worden weggenomen: nochtans
blijft ons de waarheid en het wezen van die in Jezus Christus, in Wie zij haar
vervulling hebben. Daarom gebruiken wij nu nog de getuigenissen, genomen uit de
wet en de Profeten, om ons in het Evangelie te bevestigen, en ook om ons leven
te regelen in alle eerbaarheid en tot Gods eer volgens Zijn wil.
Art. 26.
Van Christus, als de enige Middelaar en Voorspraak bij de Vader voor ons
Wij geloven, dat wij geen toegang hebben tot God, dan alleen door de enige
Middelaar en Voorspraak Jezus Christus, de Rechtvaardige, welke daarom mens
geworden is, verenigende samen de goddelijke en menselijke natuur, opdat wij
mensen een toegang zouden hebben tot de goddelijke Majesteit, anders was ons de
toegang gestoten. Maar deze Middelaar, Die de Vader ons heeft gegeven tussen
Hem en ons, moet ons door Zijn grootheid niet verschrikken, om ons een anderen,
naar ons goeddunken te doen zoeken. Want daar is niemand, noch in de hemel,
noch op aarde onder de schepselen, die ons meer bemint dan Jezus Christus. Die,
hoewel Hij in de gestaltenis Gods was, nochtans Zichzelf heeft vernietigd en de
menselijke natuur aangenomen, zijnde een knecht voor ons en in alles Zijn
broederen gelijk geworden. Indien wij nu een anderen Middelaar moesten zoeken,
Die ons goedgunstig was, wie zouden wij kunnen vinden, die ons meer beminde dan
Hij, Die zijn leven voor ons heeft opgeofferd, ook toen wij zijn vijanden
waren? En zo wij iemand zoeken, die macht en aanzien heeft, wie is er die zo
veel macht en aanzien heeft, als die gezeten is aan de rechterhand Zijns Vaders,
en Die alle macht heeft in de hemel en op de aarde? En wie zal eerder verhoord
worden, dan de eigen welbeminde Zoon Gods. Zo is dan alleen door een mistrouwen
dit gebruik ingevoerd, dat men de heiligen onteert, in plaats van die te eren,
doende hetgeen zij nooit gedaan noch begeerd hebben, maar hebben het volstandig
en volgens hun schuldigen plicht verworpen, hetgeen blijkt uit hun schriften.
Hier moest men niet voorbrengen, dat wij het niet waardig zijn, want het heeft
hier de mening niet, dat wij onze gebeden op onze waardigheid zouden
voordragen, maar alleen op de uitnemendheid en waardigheid van onze Heere Jezus
Christus, Wiens rechtvaardigheid de onze is door het geloof. Daarom zegt de
apostel, willende deze ijdele vrees, of veel meer dat mistrouwen van ons
wegnemen, dat Jezus Christus Zijn broederen in alles gelijk geworden is, opdat
Hij ware een Hogepriester, barmhartig en getrouw, om de zonden van het volk te
reinigen, want daardoor, dat Hij zelf, verzocht zijnde, geleden heeft, kan Hij
degenen, die verzocht worden, te hulp komen. En daarna, om ons nog meer moed te
geven, om tot Hem te gaan, zegt hij: Omdat wij dan een grote Hogepriester
hebben, Jezus Christus, de Zoon Gods, Die door de hemelen doorgegaan is, laat
ons deze belijdenis vasthouden want wij hebben geen Hogepriester, die met onze
krankheden geen medelijden zou kunnen hebben, maar Die in alle dingen als wij
is verzocht geweest, doch zonder zonde. Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan
tot de troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen om geholpen
te worden ter bekwamer tijd. Dezelfde apostel zegt, dat wij vrijmoedigheid
hebben tot de ingang des heiligdoms door het bloed van Jezus; laat ons dan
gaan, zegt hij, met vrijmoedigheid van het geloof, enz. En Christus heeft een
eeuwig priesterdom, waardoor Hij ten volle kan zalig maken, die door Hem tot
God gaan, altijd levende, om voor hen te bidden. Wat is er meer nodig, omdat.
Christus zelf deze uitspraak doet: Ik ben de weg, de waarheid en het leven,
niemand komt tot de Vader dan door Mij. Waarom zouden wij dan een anderen
Voorspraak zoeken, daar het God behaagd heeft, ons Zijn Zoon tot Voorspreker te
geven? Laat ons Hem niet verlaten om een andere te nemen, doch veel minder een
anderen zoeken, zonder Hem immer te vinden, want toen God hem ons gegeven
heeft, wist Hij wel, dat wij zondaars waren. Daarom, volgens het bevel van
Christus, roepen wij de hemelse Vader aan door Christus, onze enige Middelaar,
gelijk ons in het gebed des Heeren geleerd is; verzekerd zijnde, dat al wat wij
de Vader in Zijn naam zullen bidden, ons zal gegeven worden.
Art. 27.
Van de algemene christelijke kerk
Wij geloven en belijden, dat er is een enige katholieke of algemene kerk,
welke is een vergadering van ware Christgelovigen, welke hun zaligheid verwachten
in Jezus Christus, gewassen zijnde door Zijn bloed, geheiligd en verzegeld door
de Heilige Geest. Deze kerk is geweest van het begin der wereld af en zal zijn
tot het einde toe, zodat daaruit blijkt, dat Christus een eeuwig Koning is,
welke niet zonder onderdanen zijn kan. En deze heilige kerk wordt van God
bewaard en staande gehouden tegen het woeden der gehele wereld, hoewel zij soms
een tijd lang zeer klein en als tot niet schijnt gekomen te zijn in de ogen der
mensen. Gelijk zich de Heere, gedurende de gevaarlijke tijd onder Achab, zeven
duizend mensen behouden heeft, die hun knieën voor Baäl niet gebogen hadden.
Ook mee is deze heilige kerk niet gelegen, gebonden of bepaald in zekere
plaatsen, of aan zekere personen, maar zij is verspreid en verstrooid door de
gehele wereld, nochtans tezamen gevoegd en verenigd zijnde met het hart en wil
in één en dezelfde Geest, door de kracht van het geloof.
Art. 28.
Van de noodzakelijkheid om zich bij de ware kerk te voegen en te houden
Wij geloven, aangezien deze heilige vergadering een verzameling is
dergenen, die zalig worden, en dat buiten haar geen zaligheid is, dat niemand,
van wat staat of rang hij zij, zich behoort op zichzelf te houden, om op
zichzelf te staan, maar dat zij allen schuldig zijn, zichzelf daarbij te
voegen, en daarmee te verenigen, onderhoudende de eenheid der kerk, zich
onderwerpende aan haar onderwijzing en tucht, de halsbuigende onder het juk van
Jezus Christus, en dienende de opbouwing der broeders, naar de gaven, die God
hun verleend heeft, als onderlinge leden van éénzelfde lichaam. En, opdat dit
te beter mocht onderhouden worden, zo is het ambt aller gelovigen, volgens het
Woord Gods zich af te scheiden van degenen, die niet van de kerk zijn en zich
te voegen tot deze vergadering, hetzij op wat plaats God haar gesteld heeft al
ware het dat de magistraten en plakkaten der prinsen daartegen waren, en dat de
dood, of enige lichamelijke straf daaraan hing. Daarom al degenen, die zich van
dezelve afscheiden, of niet daarbij voegen, die doen tegen het bevel van God.
Art. 29.
Van het onderscheid en de merktekens van de ware en valse kerk
Wij geloven, dat men wel naarstig en voorzichtig uit Gods Woord behoort te.
onderscheiden welke de ware kerk zij, aangezien dat alle sekten, die heden ten
dage in de wereld zijn, zich met de naam der kerk bedekken. Wij spreken hier
niet van het gezelschap der geveinsden, welke in de kerk onder de goede
vermengd zijn, en ondertussen van de kerk niet zijn, hoewel zij naar het
lichaam in dezelve zijn. Maar wij zeggen, dat men het lichaam en de gemeenschap
der ware kerk onderscheiden zal van alle sekten, welke zeggen, dat zij de kerk
zijn. De merktekenen, om de ware kerk te kennen, zijn deze: zo de kerk de reine
predikatie van het evangelie oefent; indien zij gebruikt de reine bediening der
sacramenten, gelijk die Christus ingesteld heeft; zo de kerkelijke tucht
gebruikt wordt, om de zonde te straffen. Kort, zo men zich aanstelt naar het
zuivere Woord Gods, verwerpende alle dingen, die daartegen zijn, houdende Jezus
Christus voor het enige Hoofd. Hierdoor kan men zeker de ware kerk kennen, en
het staat niemand vrij, zich daarvan te scheiden. En aangaande degenen, die van
de kerk zijn, die kan men kennen uit de merktekenen der christenen, te weten,
uit het geloof, en wanneer zij, de enige Zaligmaker Jezus Christus aangenomen
hebbende, de zonde vlieden, en de gerechtigheid najagen, de waren God hun
naasten liefhebben, niet afwijken, noch ter rechter noch ter linkerhand, en hun
vlees kruisigen met zijn werken. Alzo nochtans niet, alsof daar nog geen grote
zwakheid in hen zij, maar zij strijden daartegen door de Geest al de dagen huns
levens, nemende gestadig hun toevlucht tot het bloed, de dood, het lijden en de
gehoorzaamheid van Christus, in welke zij vergeving hunner zonden hebben, door
het geloof in Hem. Aangaande de valse kerk, die schrijft zich en haar bevelen
meer macht en gezag, toe, dan het Woord van God, en wil zich aan het juk van
Christus niet onderwerpen; zij bedient de sacramenten niet, gelijk Christus in
zijn Woord bevolen heeft, maar zij doet daar af en bij, gelijk het haar
goeddunkt; zij grondt zich meer op de mensen, dan op Christus, zij vervolgt
degenen, die heilig leven naar het Woord Gods, en die haar bestraffen over haar
gebreken, gierigheid en afgoderij. Deze twee kerken zijn licht te kennen, en
van elkaar te onderscheiden.
Art. 30.
Van de regering der kerk, door dienaars, van God ingesteld
Wij geloven, dat deze ware kerk geregeerd moet worden naar de geestelijke
politie, die ons onze Heere geleerd heeft in Zijn Woord, namelijk: dat er
dienaars of herders moeten zijn, om Gods Woord te prediken en de sacramenten te
bedienen, dat er ook opzieners en diakenen zijn, om met de herders te zijn als
de raad der kerk, en door dit middel de ware religie te onderhouden, en te
maken dat de ware leer haar loop heeft, dat ook de overtreders op geestelijke
wijze gestraft worden en in de toom gehouden, opdat ook de armen en bedrukten
geholpen en getroost worden, naardat zij nodig hebben. Door dit middel zullen alle
dingen in de kerk goed en ordelijk toegaan, wanneer zulke personen verkoren
worden, die getrouw zijn, en naar de regel, die Paulus daarvan geeft in de
brief aan Timotheüs.
Art. 31.
Van de wettige verkiezing van de dienaars des Woords, ouderlingen en diakenen, en hun gezag
Wij geloven, dat de dienaars van het Woord Gods, ouderlingen en diakenen,
tot hun ambten behoren verkozen te worden door de wettige verkiezing der kerk,
met aanroeping van Gods naam, en goede orde, gelijk Gods Woord ons leert. Zo moet
zich dan een ieder wel wachten door onbehoorlijke middelen zich in te dringen,
maar is schuldig de tijd af te wachten, tot hij van God geroepen wordt, opdat
hij getuigenis heeft van zijn roeping, en om van dezelve verzekerd en gewis te
zijn, dat zij van de Heere is. En, aangaande de dienaars des Woords, in wat
plaats zij zijn, hebben dezelfde macht en hetzelfde gezag, zijnde allen
dienaars van Jezus Christus, de enige algemene Bisschop en het enige Hoofd der
kerk. Daarenboven, opdat de heilige instelling van God niet geschonden worde,
of in verachting komt, zo zeggen wij, dat een ieder van de dienaars van Gods
Woord en de ouderlingen der kerk een bijzondere achting behoren te hebben om
het werk dat zij doen, en in vrede met hen te zijn, zonder murmurering, twist
of tweedracht, zoveel mogelijk is.
Art. 32.
Van de instelling van de ordinanties door de dienaars tot goede orde en kerkelijke discipline of tucht
Intussen geloven wij, hoewel het nuttig en goed is, dat de regeerders der
kerk onder elkaar zekere ordonnantie instellen en bevestigen, tot onderhouding
van het lichaam der kerk, dat zij nochtans zich wel moeten wachten, af te
wijken van hetgeen ons Christus, onze enige Meester, bevolen heeft. En, daarom
verwerpen wij alle menselijke vonden, en alle wetten, die men zou willen
invoeren; om God te dienen, en door dezelve de gewetens te binden en te
dwingen, in wat manieren het zou mogen zijn. Zo nemen wij dan alleen aan
hetgeen dienstig is om eendracht en enigheid te voeden en te bewaren, en alles
te onderhouden in de gehoorzaamheid Gods, waartoe geëist wordt de
excommunicatie of de ban, die geschiedt naar het Woord Gods, met hetgeen
daaraan hangt.
Art. 33.
Van de sacramenten in het algemeen en hun getal
Wij geloven, dat onze goede God, acht gevend op onze onvatbaarheid en
zwakheid, ons heeft verordend de sacramenten, om aan ons Zijn beloften te
verzegelen, en om panden te zijn der goedwilligheid en genade Gods jegens ons,
en ook om ons geloof te voeden en te onderhouden, welke Hij gevoegd heeft bij het
woord van het evangelie, om te beter aan onze uiterlijke zinnen voor te
stellen, zowel hetgeen Hij ons te verstaan geeft door Zijn Woord, als hetgeen
Hij inwendig doet in onze harten, bindende en vastmakende in ons de zaligheid.
die Hij ons meedeelt. Want het zijn zichtbare waartekenen en zegelen van een
inwendige en onzichtbare zaak, door welk middel God in ons werkt door de kracht
des Heilige Geestes. Zo zijn dan de tekenen niet ijdel noch leeg om ons te
bedriegen, want Jezus Christus is de waarheid van die, zonder Wie zij niet met
al zijn zouden. Verder zijn wij tevreden met het getal der sacramenten, die
Christus, onze Meester, ons heeft verordend, welke niet meer dan twee zijn, te
weten: het sacrament des doops, en des heiligen avondmaals van Jezus Christus.
Art. 34.
Van de heilige Doop, als een sacrament des verbonds, eens te bedienen aan de gelovigen en hun kinderen
Wij geloven en belijden, dat Jezus Christus, Die het einde der wet is, door
Zijn vergoten bloed een einde gemaakt heeft aan alle bloedstortingen, die men
zou kunnen of willen doen tot verzoening en voldoening der zonden, en dat Hij
de besnijdenis, die met bloed geschiedde, afgeschaft heeft en in haar plaats
heeft gesteld het sacrament des doops, door hetwelk wij in de kerk Gods ontvangen
en van alle andere volken en vreemde religiën afgezonderd worden, om geheel Hem
toegeëigend te zijn, Zijn merk en veldteken dragende; en dient ons tot
getuigenis, dat Hij in eeuwigheid onze God zijn zal, ons zijnde een genadige
Vader. Zo heeft Hij dan bevolen, al degenen, die de Zijnen zijn, in de naam des
Vaders, en des Zoons, en des Heilige Geestes te dopen, alleen met rein water,
ons daarmee te verstaan gevend, gelijk het water de vuiligheid van het lichaam
afwast, wanneer wij daarmee begoten worden, hetwelk op het lichaam desgenen,
die de doop ontvangt gezien wordt, en hem besprengt, dat alzo het bloed van
Christus hetzelfde binnen in de ziel doet door de Heilige Geest, haar
besprengend en zuiverende van haar zonden, en ons wederbaart uit kinderen des toorns
tot kinderen Gods. Niet dat zulks door het uiterlijke water geschiedt, maar
door de besprenging van het dierbaar bloed des Zoons Gods, die onze Rode Zee
is, door welke wij moeten doorgaan, om te ontgaan de tirannie van Farao, welke
is de duivel, en in te gaan in het geestelijk land Kanaän. Alzo geven ons de
dienaars van hun zijde het sacrament, en hetgeen zichtbaar is, maar onze Heere
geeft hetgeen door het sacrament beduid wordt, te weten, de gaven en
onzienlijke genade, wassende, zuiverende en reinigende onze zielen van alle
vuiligheden en ongerechtigheden, en onze harten vernieuwende en vervullende met
alle vertroosting, ons gevend een ware verzekerdheid van Zijn vaderlijke
goedheid, ons de nieuwe mens aandoende en de oude uittrekkende met al zijn werken.
Daarom geloven wij, dat, wiens voornemen het is in het eeuwige leven te komen,
maar eens gedoopt moet worden met de enige doop, zonder dezelve immer te
herhalen, omdat wij ook geen tweemaal kunnen geboren worden. Doch deze doop is
niet alleen nuttig zolang het water op ons is, en dat wij het water ontvangen,
maar ook al die tijd van ons leven. Daarom verwerpen wij de dwalingen der
wederdopers,die niet tevreden zijn met een enig doopsel, dat zij eens ontvangen
hebben, en daarenboven verdoemen de doop van de kinderen der gelovigen, welke
wij geloven, dat men behoort te dopen en met het merkteken des Verbonds te
verzegelen, gelijk de kinderen in Israël besneden werden, op dezelfde beloften,
die onze kinderen gedaan zijn. En voorwaar, Christus heeft zowel Zijn bloed
vergoten om de kinderen der gelovigen te wassen, als Hij het heeft gedaan voor
de volwassenen. Daarom behoren zij het teken te ontvangen en het sacrament van
hetgeen Christus voor hen gedaan heeft, gelijk de Heere in de wet bevolen heeft
hun mee te delen het sacrament van het lijden en sterven van Christus, kort
nadat zij geboren waren, offerende voor hen een lam, hetwelk was een sacrament
van Jezus Christus. Daarom, hetgeen de besnijdenis deed aan het Joodse volk,
hetzelfde doet de doop aan onze kinderen, hetwelk de oorzaak is, waarom de
heilige Paulus de doop noemt de besnijdenis van Christus.
Art. 35.
Van het avondmaal onzes Heeren Jezus Christus door Hem ingesteld als een sacrament tot opvoeding der gelovigen
Wij geloven en belijden, dat onze Zaligmaker, Jezus Christus, het sacrament
des avondmaals verordend en ingesteld heeft, om te voeden en te onderhouden
degenen, die Hij reeds wedergeboren en in zijn huisgezin, hetwelk zijn kerk is,
ingelijfd heeft. Nu hebben degenen, die wedergeboren zijn, in zich tweeërlei
leven, het een lichamelijk en tijdelijk, hetwelk zij van hun eerste geboorte
meegebracht hebben, en is allen mensen gemeen; het andere is geestelijk en
hemels, hetwelk hun gegeven wordt in de tweede geboorte, welke geschiedt door het
Woord van het evangelie in de gemeenschap van het lichaam van Christus; dit
leven is niet gemeen, dan alleen de uitverkorenen van God. Alzo heeft ons God,
tot onderhouding van het lichamelijk en aardse leven, aards en gemeen brood
verordend, hetgeen daartoe dienstig is, en aan allen gemeen is, zowel als het
leven. Maar om het geestelijk en hemels leven te onderhouden, hetwelk de
gelovigen hebben, heeft Hij hun gezonden een levend brood, dat van de hemel
neergedaald is. te weten, Jezus Christus, Die het geestelijke leven der
gelovigen voedt en onderhoudt, als Hij gegeten, dat is, toegeëigend en
ontvangen wordt door het geloof in de geest. Om ons dit geestelijk en hemels
brood af te beelden, heeft Christus verordend een aards en zienlijk brood,
hetwelk een sacrament is van Zijn lichaam en de wijn tot een sacrament van Zijn
bloed, om ons te betuigen, zo waarachtig als wij het sacrament ontvangen en
houden in onze banden, en hetzelve eten en drinken met onze mond, waarmee ons
leven onderhouden wordt, wij ook zo waarachtig door het geloof (hetwelk de hand
en de mond der ziel is) het ware lichaam en het bloed van Christus, onze enige
Zaligmaker ontvangen in onze zielen tot ons geestelijk leven. Daarom is het
zeker en ontwijfelbaar, dat Jezus Christus Zijn sacramenten ons niet tevergeefs
heeft bevolen. Zo werkt Hij dan in ons al wat Hij door deze heilige tekenen ons
voor ogen stelt, hoewel de wijze ons verstand te boven gaat en voor ons
onbegrijpelijk is, gelijk de werking van de Heilige Geest verborgen en onbegrijpelijk
is. Daarom dwalen wij niet, als wij zeggen, dat hetgeen van ons gegeten en
gedronken wordt het eigen en natuurlijk lichaam en eigen bloed van Christus is,
maar de wijze, waarop wij dezelve genieten, is niet de mond, maar de geest door
het geloof. Alzo dan blijft Jezus Christus altijd zittende ter rechterhand
Gods, Zijns Vaders in de hemel, maar laat toch daarom niet na Zichzelf ons
Zijner deelachtig te maken door het geloof. Deze maaltijd is een geestelijke
tafel, aan welke Christus Zichzelf ons meedeelt met al Zijn goederen, en doet
ons aan dezelve genieten zowel Zichzelf als de verdiensten van Zijn lijden en
sterven; voedende, sterkende en vertroostende onze arme troosteloze zielen,
door het eten zijns vleses, en die verkwikkende en verheugende door de drank
Zijns bloeds. Hoewel de sacramenten met de betekende zaken tezamen gevoegd
zijn, zo worden ze nochtans met deze twee zaken niet van allen ontvangen. De
goddeloze ontvangt wel het sacrament tot zijn verdoemenis, maar hij ontvangt
niet de waarheid van het sacrament, gelijk Judas en Simon de tovenaar beide wel
het sacrament ontvingen, maar Christus niet, die door hetzelve betekend wordt,
hetwelk de gelovigen alleen meegedeeld wordt. Ten laatste, wij ontvangen het
heilige sacrament in de verzameling van het volk Gods, met ootmoedigheid en
eerbied, onder ons houdende een heilige gedachtenis van de dood van Christus,
onze Zaligmaker, met dankzegging, en doen daar belijdenis van ons geloof en der
christelijke religie, daarom behoort zich niemand daartoe te begeven, zonder
zichzelf eerst wel beproefd te hebben, opdat hij, etende van het brood en
drinkende uit de drinkbeker, niet eet en drinkt zichzelf het oordeel. Kort, wij
zijn door het gebruik van dit heilige sacrament bewogen tot een vurige liefde
jegens God en onze naasten. Daarom verwerpen wij alle vermengingen en
verdoemelijke vonden, die de mensen bij de sacramenten gedaan en gemengd
hebben, als ontheiliging ervan; en zeggen, dat men zich moet vergenoegen met de
bevelen, die Christus en zijn Apostelen ons geleerd hebben, en spreken, gelijk
zij daarvan gesproken hebben.
Art. 36.
Van de burgerlijke overheid, haar macht en ambt, en van de plicht der onderdanen omtrent haar
Wij geloven, dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid van het
menselijk geslacht, koningen, prinsen en overheden verordend heeft, willende,
dat de wereld geregeerd zou worden door wetten en politie, opdat de
ongebondenheid der mensen bedwongen worde, en alles met goede orde onder de
mensen zou toegaan. Tot dat einde heeft Hij de overheid het zwaard in de hand
gegeven, om de bozen te straffen en tot bescherming der vromen. En haar ambt
is, niet alleen acht te nemen en te waken over de politie, maar ook de hand te
houden aan de heiligen kerkendienst, om te weren en uit te roeien alle
afgoderij en valse godsdienst, om het rijk van de antichrist te gronde te
werpen, en het koninkrijk van Jezus Christus te bevorderen, het Woord van het
evangelie overal te doen prediken, opdat God van een ieder geëerd en gediend
worde, gelijk Hij in Zijn woord gebiedt. Verder, een ieder, van wat rang,
conditie of staat hij zij, is verplicht zich aan de overheden te onderwerpen,
schatting te betalen, haar eer en eerbied toe te dragen en haar gehoorzaam te
zijn in alle dingen, die niet strijden tegen Gods Woord, voor haar biddende in
hun gebeden, opdat de Heere haar bestuurt in al haar wegen, en dat wij een
gerust en stil leven leiden in alle godzaligheid en eerbaarheid. En daarom
verwerpen wij de wederdopers en andere oproerige mensen, en in het gemeen al
degenen, die de overheden en magistraten verwerpen en de justitie willen
omverstoten, invoerende de gemeenschap der goederen en verwerpen de
eerbaarheid, die God onder de mensen gesteld heeft.
Art. 37.
Van de komst van Christus tot het oordeel in de laatste tijd, tot straf der goddelozen en verheerlijking der uitverkorenen
Ten laatste geloven wij, volgens het Woord van God, dat, als de tijd van de
Heere verordend, die allen mensen onbekend is, gekomen, en het getal der
uitverkorenen vervuld zal zijn, onze Heere Jezus Christus uit de hemel zal
komen, lichamelijk en zichtbaar, gelijk Hij opgevaren is met grote heerlijkheid
en majesteit, om zich te verklaren een rechter te zijn over levenden en doden,
deze oude wereld in vuur en vlam stellende, om dezelve te zuiveren. En alsdan
zullen persoonlijk voor deze grote rechter verschijnen alle mensen, zowel
mannen als vrouwen en kinderen, die van het begin der wereld af tot het einde
toe, geweest zullen zijn, gedagvaard zijnde door de stem des archangels, en
door klanken der goddelijke bazuin. Want al degenen, die gestorven zullen
wezen, zullen uit de aarde verrijzen, de zielen tezamen gevoegd en verenigd
zijnde met hun eigen lichaam, in hetwelk zij zullen geleefd hebben. En
aangaande degenen, die dan nog zullen leven, deze zullen niet sterven, gelijk
de anderen, maar in een ogenblik veranderd, en van verderfelijk onverderfelijk
worden. Alsdan zullen de boeken, (dat is de gewetens) geopend, en de doden
geoordeeld worden, naar hetgeen zij in deze wereld gedaan zullen hebben, hetzij
goed of kwaad. Ja, de mensen zullen rekenschap geven van elk ijdel woord, dat
zij gesproken zullen hebben, die de wereld niet dan voor kinderspel en voor
tijdverdrijf achten, en dan zullen de verborgenheden en geveinsdheden der
mensen geopenbaard en voor allen ontdekt worden. En daarom is de gedachte aan
dit oordeel met recht schrikkelijk en vervaarlijk voor de bozen en goddelozen,
en zeer wenselijk en troostrijk voor de vromen en uitverkorenen, omdat alsdan
hun volle verlossing volbracht zal worden, en zij daar zullen ontvangen de
vruchten des arbeid en der moeite, die zij zullen gedragen hebben; hun onschuld
zal van allen bekend worden, en zij zullen de schrikkelijke wraak zien, die God
tegen de goddelozen doen zal, die hen verdrukt en gekweld zullen hebben in deze
wereld. Die overwonnen zullen worden door de getuigenis hunner eigen
consciënties, en zullen onsterfelijk worden, doch in dier voege, dat het zal
zijn om gepijnigd te worden in het eeuwige vuur, hetwelk de duivel en zijn
engelen bereid is. En daarentegen zullen de gelovigen en uitverkorenen gekroond
worden met heerlijkheid en eer. De Zoon Gods zal hun naam belijden voor God
Zijn Vader en Zijn uitverkoren Engelen; alle tranen zullen van hun Gogen gewist
worden; hun zaak, die nu tegenwoordig van vele rechters en overheden als
ketters en goddeloos verdoemd wordt, zal bekend worden de zaak des Zoons Gods
te zijn. En tot een genadige vergelding, zal hun de Heere zulk een heerlijkheid
doen bezitten, als het hart eens mensen nimmer zou kunnen bedenken. Daarom
verwachten wij die grote dag met een groot verlangen, om ten volle te genieten
de belofte Gods in Jezus Christus onze Heere.
Bij deze hun belijdenis voegden zij nog een vertoog aan de overheden der
Nederlanden, hetwelk woordelijk aldus luidt:
"Vermaning en vertoog aan de overheden der Nederlanden, namelijk,
Vlaanderen; Brabant, Holland, Zeeland, Henegouwen, Artois, het gebied van
Rijssel en andere omliggende streken.
Nadat wij door zovele verdrukkingen overwonnen zijn, hebben wij onze
toevlucht genomen tot de goedertierenheid van de koning, onze opperste vorst en
heer, en hem ootmoedig, in de naam van God, gebeden om niet over onze zaak
volgens de geruchten en aanklachten van onze tegenstanders te willen oordelen,
maar volgens de geloofsbelijdenis, door ons aan zijn majesteit aangeboden. Wij
hebben niet willen nalaten, dit ook aan u, o vrome overheden en grootdadige
heren te doen, daar wij, zoals wij met hart en mond belijden, dat de koning
door God over Zijn volk is aangesteld, ook u erkennen voor Zijn stadhouders en
bestuurders over Zijn landen, en daardoor in macht verheven in uw heerschappij,
ambten en bedieningen, niet alleen door de koning, maar ook door de levende
God, van Wiens rechtvaardigheid gij als dienaren bent geroepen, tot wraak en
vrees der bozen, en tot steun en vertroosting der goede. Dit geeft ons temeer
vrijmoedigheid om onze aanklacht en ons vertoog, u aan te bieden, in de hoop,
dat, gelijk uw staten door God zijn verordend, Hij u hulp en bijstand verlenen
zal in het oordeel vellen over zovele arme, onschuldige lieden, die tot nu toe
meer werden veroordeeld dan ondervraagd wegens hun geloof en verdediging
daarvan, veelmeer verbrand dan in hun onschuld en rechtvaardigheid verhoord.
Wij willen echter wel bekennen, dat dit van u niet afkomstig is, maar van twee
soorten van mensen, beide onze vijanden, die door verschillende,
tegenovergestelde beginselen worden gedreven, doch hierin allen overeenkomen om
hun machtigen invloed te doen gelden op uw oordeel en vonnissen, en die tot
volvoering van hun wreedheid te leiden. Al zijn er ook een groot aantal lieden,
die het Evangelie vervolgen, zodat Christus de Zijnen een kleine kudde noemt,
en de Profeet niet verwondering uitroept: "Wie heeft onze prediking
geloofd?" nochtans zijn er twee soorten, die op ons aanvallen als woedende
dieren, en die alles aanwenden om u te veranderen, waardoor gij uw natuurlijke
goedertierenheid en goedheid doet achterstaan voor hun bloeddorstigheid en
woedende wreedheid. De eerste ijveren op een onverstandige wijze uit liefde van
enige, zonder te weten welke, godsdienst, en steunen alleen op een algemene en
verouderde dwaling. De anderen vervolgen ons, niet omdat wij hen in hun
godsvrucht hinderlijk zijn, want die bezitten zij niet, maar omdat het Evangelie,
waarnaar wij ons verlangen te verbeteren, in strijd is met hun goddeloosheid,
gierigheid, eergierigheid, hoererij, moordlust, dronkenschap en andere
boosheden, waarin zij wroeten en zich wentelen als dieren. Aangaande de eerste
soort weten wij, dat zij tot hen behoren, van wie Jezus Christus spreekt, die
menen Gode een dienst te doen door ons tot de dood over te leveren, en die in
der mensen oog onschuldig zijn maar inderdaad schuldig zijn voor God, aangezien
de godsdienst, die dergelijke wreedheid bedrijft, niet gegrond is op Gods
Woord, maar op hun verbeelding en de denkwijze van hun voorouders. En, als het
Evangelie de naam verdient van hoorn der zaligheid, de dienst of bediening des
levens, de kracht Gods, de scepter van de Koning Jezus Christus, de geest van
Zijn lippen, waarmee Hij ook de antichrist verderven moet, een ijzeren roede,
waarmee Hij alle ongehoorzaamheid en afvalligen jegens Hem verbrijzelen zal op
de dag, het licht, een vrede, een vurig zwaard, fontein der wijsheid, een zoete
reuk, enz. O mens, wie gij ook zijt, durft gij als schuldigen wel veroordelen,
die zich vertroost, en op hetzelfde steunt? Durft gij hem voor een ketter
houden, en het oordeel des doods en der vervloeking over hem uitspreken, die
zich ziet en voelt vrij gemaakt van de verdoemenis der wet door Jezus Christus,
Die voor hem een vloek geworden is en een losprijs voor zijn schuld, waarmee
hij nu zijn gelovige ziel bevestigt, teneinde de heilige vrijheid te genieten,
door Christus verworven, te laven met het heilige wateren, waartoe hij uit
genade geroepen is. Hij vergenoegt zich daarmee, is daarmee tevreden, en wil
uit deze waterbakken, grachten en stinkende bronnen niet putten, die gij u hebt
gegraven, die gij bevonden hebt in strijd te zijn met Gods Woord, en moet gij u
alzo daartegen verklaren? De eeuwige en almachtige God heeft van de hemel
verklaard, dat Jezus Christus Zijn geliefde Zoon is, in Wie Hij Zijn welbehagen
heeft. Gij, die slechts een mens bent, dat is, aan alle zwakheid en verderving
onderworpen, zult gij nu zeggen, dat het welbehagen van God niet in Christus
is, maar in uw vonden? Indien gij temidden der vlammen en in de benauwdheid des
doods aan de gelovige martelaar het vertrouwen niet kunt ontnemen, dat hij
stelt op Jezus Christus, zult gij dan niet moeten belijden, dat gij Jezus
Christus als opnieuw vervolgt en kruisigt; als gij uw hart en handen baadt in
het bloed van hen, die door een levend geloof arbeiden om zich te veranderen
naar Zijn beeld, en Hem aan te doen door de geest der wedergeboorte? Wij bidden
u, in de naam van God dat gij uw dwaze en wrede ijver wat wilt matigen, en
bedenken, dat de Apostel Panlus, niettegenstaande zijn ijver tot bescherming
van Gods wet en zijn strijd daarvoor, een vervolger van Christus wordt genoemd,
ook gij die geen wreedheid verzuimt, om de zaken te beschermen, die de lieden
hebben uitgedacht of om tot groter aanzien te komen, of om hun zak te vullen,
of integendeel door enige menselijke wijsheid en vijand van de wijsheid Gods,
niet onschuldig zult worden verklaard, door uw goede bedoeling, of ijver,
aangezien uw wijsheid, uw ijver, uw godsdienst, uw goede bedoeling, zoals gij
die noemt, behoort te rusten op Gods Woord, buiten hetwelk, al wat wij slechts
bedenken, slechts ijdelheid is, noch Hem kunnen behagen dan door wat Hij ons in
de Schrift heeft verklaard. En gij, o vrome en hoog geachte heren, hoelang zult
gij hen lijdzaam aanhoren, die zeggen, dat het licht duisternis is en de
duisternis licht? Hoe lang zult gij de onschuldige onverhoord veroordelen, en u
niet verzetten tegen het geweld van zijn tegenstanders, die hem tegelijk
beschuldigen en veroordelen, en u slechts tot uitvoerders en dienaren maken van
de oordeelvellingen, gevoelens en meningen der monniken, priesters,
begunstigden, wijsgerige leraars, wie vooral het onderscheid maken aangaat in
deze zaak en in de dwaling, waarvan sprake is. Zal het tot in eeuwigheid
voortduren, dat zij u voor wereldlijke, ongewijde of onheilige lieden achten,
zodat gij niet over de Schrift zult mogen spreken, en niet zult mogen oordelen
over de leer en zaken van de godsdienst? Toen de Heere Jozua aanstelde tot een
leidsman en bestuurder van Zijn volk, gebood Hij hem, dat het boek der wet niet
zou wijken van zijn ogen noch uit zijn handen. Zullen deze u het met geweld
ontrukken, teneinde gij geen kennis krijgen zoudt van hun lasteringen tegen
God? En, wanneer zij de drie keizers, Gratianus, Valentinianus en Theodosius
als een misdaad van kerkroof aanwrijven, dat zij van de wet Gods onkundig
waren, zij, die haar aan ieder duidelijk moesten voorlezen, verkondigen en
aanprijzen: zullen zij u dat recht ontnemen, teneinde u met deze misdaad te
besmetten; of, indien zij het u al toelaten, zullen zij u het gebruik weren, om
daardoor over de leer, dwalingen en goddeloosheden te oordelen? Alzo behoort
men, voor men onze personen zo wreed overvalt, te bewijzen, dat wij ketters
zijn, dwalen in het geloof, en ons te overtuigen door plaatsen uit de Bijbel of
het Evangelie, zonder voor alle bewijzen ons aan het vuur over te geven, of de
tongen uit te snijden, en de monden met ijzeren werktuigen te sluiten van hen,
die niets anders verlangen dan te bewijzen, dat hun leer gegrond is op de
rotssteen, welke is Christus. De meeste vroegere leraars meenden, dat het hun
niet geoorloofd was de gewetens aan te tasten, die geweld aan te doen en te
dwingen in het geloof, en wel omdat hun het stoffelijk zwaard in handen gegeven
is, om de rovers, dieven, doodslagers, en anderen, die dit menselijk bestuur in
beroering brengen, te straffen. Maar, wat de godsdienst betreft en wat tot de
ziel behoort, daar moet het geestelijke zwaard van het Woord Gods met ijver
tussentreden, om onderscheid te maken tussen de valse ijver en de godsdienst,
die iemand beschermt tegen oproer en omverwerping van de regering. Doch in deze
zaak stellen wij ons niet tevreden deze goede leraars na te volgen noch hen te
geloven. Wij belijden dat de overheid kennis moet dragen van de ketterijen, die
zij beweren, dat bestaan in het stichten van oproer onder het volk, derwijze
dat onder deze schijn de onschuld niet worde verdrukt, alleen op enige
aanklacht van de vijanden, zonder daarnaar te vragen en daarover te oordelen,
en de overheid bedenke, wat de wijze man zegt: "Wie de goddeloze
rechtvaardigt en de rechtvaardige verdoemt, die beiden zijn de Heere een
gruwel." Waarbij het echter nodig is, dat de rechter voor zichzelf erkent
en verzekerd is, dat die onrechtvaardigheid en ketterij door het Woord van God
bij hem zijn overwonnen, voor hij de hand uitstrekt, om de beschuldigde te
overvallen. Tot nu toe echter heeft er onder de mensen een verkeerde mening
geheerst, waarvoor wij God bidden, dat dit niet meer onder u mag bestaan,
namelijk, dat men gedacht heeft, dat de heiligheid, rechtvaardigheid en
waarheid gebonden waren aan de monnikskappen, aan het versiersel en de
uitwendige praal der hoge geestelijken en priesters. En deze lieden zijn
gewoonlijk zo onredelijk, en laten zich door deze uitwendige huichelarij
derwijze verschrikken, dat men in alle besluiten over het leven en de dood van
de rechtvaardige naar niets luistert dan naar het aanbrengen van deze gekapte
monniken en veinzaards, die niet meer naarstigheid aanwenden om hen te
verbeteren, dan de duivel doet om daartegen te strijden. Maar laat er ons, in
de naam van God, op letten, wat zij zijn, en dat zij voor navolgers moeten
gehouden worden van hen, die de Profeten en eindelijk de Zoon van God gedood
hebben. Wij beweren, dat zij navolgers zijn van de schriftgeleerden en
Farizeeën, die, zich beroepende en steunende op die titel in de gemeente en de
grote heiligheid van Gods tempel, niets anders deden dan de ware godsdienst
vervalsen; en daarom verklaarden de profeten zich daartegen, beroofden hen van
dit ijdel vertrouwen, en vergeleken hun synagogen en samenkomsten bij Sodom, Gomorra en Babylon. Evenmin is de Geest van God aan de lieden
gebonden; maar zolang zij in Zijn Woord blijven, is Hij met hen, indien zij Hem
verachten, geven zij zich aan de geest der dwaling en der verwarring over, en
de God dezer wereld verblindt hun verstand, opdat hen het licht van het
evangelie niet verlichte. Van veel vroeger tijd blijkt dit reeds het geval te
zijn geweest met de bedienaren van de gemeenten, die zich daarop beroepen, en
tot bescherming van hun dwaling op niets anders wijze dan op de gewoonte en het
oude gebruik, en niet letten op hun canones, die tot vooroordeel der waarheid
verbieden zich op de gewoonte te beroepen, aangezien gewoonte zonder waarheid
slechts een oude en ingewortelde dwaling is, en Jezus Christus heeft gezegd: Ik
ben de weg, de waarheid en het leven;" niet: "Ik ben de
gewoonte", waarmee de lieden hun ondankbaarheid bewijzen, om in plaats van
aan te nemen, wat de Geest van God openbaart, dat verwerpen, en niets anders
tonen, dan dat zij in een langdurig en verouderd gebruik van hun boosheid
verkeren, en niet bemerken, dat de Joden, Turken en Heidenen niet ijverig door
ons kunnen worden weerstaan, zo men zich als grond voor de godsdienst beroept
op de goede gewoonte of goede bedoeling, die beide, zowel in hen als in ons, te
vinden zijn.
Aangaande hen, die, zonder enige ijver tot de godsdienst, ons zo vijandig
zijn, van die zegt de Schrift, dat de buik hun God is. Verder: "De dwaas
zegt in zijn hart: er is geen God; want al worden zij ook vervuld met de
bijgelovigheden der roomse kerk, hun hart is vervuld van alle goddeloosheid,
van spotternij met alles, en in de kerken doen zij niets anders dan de dwaze
meningen der mensen dienen, en, zoals zij zeggen, voor geen lutheranen te
worden gehouden, en daardoor zich vrijheid geven, om in alle boosheid te
wroeten, en om geen andere reden de pauselijke leer aan te hangen, dan om door
een uitwendige huichelarij de mis bij te wonen, te biechten, enz., terwijl men
toestaat te leven, in welk een losbandigheid men slechts wil. Het Evangelie is
hun een reuk des doods, dat ten nauwste de harten der mensen onderzoekt, en hun
geveinsdheid ontdekt. En daarom lasteren zij ons, alsof wij oproerlingen zijn
en verwoesters van de algemene welvaart, en noemen hun eigen uitspatting in
allerlei zonden de algemene rust, waaruit zij niet toestaan, dat men hen
opwekt. Och, dat het God behaagde, niet zovele voorbeelden van dit geslacht der
mensen in de Nederlanden te hebben! Het is waar, dat zij allen elkaar in
goddeloosheid niet gelijk zijn; want sommigen, en zelfs de monniken, schoolse
leraars, hebben de genade veracht, die de Heere hun bewezen had, om de reinheid
van Evangelie te belijden, en die te onderscheiden van de dwalingen en
ontheiliging van de heiligen dienst van God. En, daar zij Hem niet aangebeden
en verkondigd hebben, zoals Hij zich daar door Zijn rechtvaardig oordeel
geopenbaard had, heeft Hij deze verachting gewroken, door hen in een verkeerde
zin over te geven, zodat zij ongebreideld zich aan allerlei boosheid
vergrijpen. Wij hebben geen andere vijanden dan hen, want voor alles vrezen
zij, dat hun geloof of gezag zal verminderd worden, en zij zullen worden
aangezien, alsof zij reeds sedert lang de lieden in dwaling hebben gelaten, en
daarom kunnen zij door niets tot belijdenis van hun onwetendheid of boosheid
gebracht worden. Maar och, helaas, zulk een belijdenis van hun misdaden ware
wel zo prijselijk, als de hardnekkigheid om de ogen te sluiten voor het licht,
gruwelijk is voor God. Ja, zelfs, dat in dit geval geen andere zonde wordt
aangetroffen dan tegen de Heilige Geest, die door de mond van Jezus Christus
onvergefelijk wordt genaamd, welke bestaat om tegen beter weten en zijn gemoed
in hen te vervolgen, die in alle eenvoudigheid belijdenis doen van het
Evangelie. De anderen zijn zo niet noch zulke gruwelijke verachteters van God,
maar alleen zijn zij vervuld met begeerte van het vlees en naar de wereld, even
alsof er geen ander toekomend leven bestond dan het tegenwoordige, en hebben
geen gevoel van iets dat christelijk is. Dit is het eenvoudige volk, dat zich
zozeer en onbeschaamd aan dronkenschap overgeeft, dat men zelfs, behalve het
gelaat, nauwelijks enig onderscheid tussen hen en de dieren kan opmerken; en zo
diep zijn zij door drinken gezonken, dat de een over de ander valt en zij
elkaar havenen en verscheuren. Ook menen zij intussen, o eerbare heren, vrij te
zijn van zulke uitspattingen, door zich te kwijten van de mis bij te wonen, als
zij niemand gestraft zien dan hen, die daar niet heen gaan, en daarin denken
zij een goed bewijs te hebben voor hun onschuld. En alzo is het gevoelen, door
Plato geschreven, zo juist, dat al zulke burgers in soortgelijke gemeenten
gelijk zullen zijn aan de overheden; en de boosheid neemt toe, daar de straf
van weinigen niet door velen gevreesd wordt. Waar uw zwaard niet wordt
uitgetrokken dan om zich in ons bloed te dopen, bidden wij u ootmoedig, ziet
toe, dat gij voor God niet schuldig gehouden wordt aan zovele hoererijen,
lasteringen en doodslagen, die onder het volk plaats hebben, en vergelijk de
wijze, waarop wij leven met die van onze vijanden, want daardoor kent men de
mens zoals de boom aan zijn vruchten. Wij danken God, dat onze vijanden zelf
gedrongen zijn enige getuigenis te geven van onze wellevendheid, vroomheid en
lijdzaamheid, zodat hun gewoon zeggen is: “Hij zweert niet, hij is een
Lutheraan: hij hoereert niet, en drinkt zich niet dronken, hij is van de nieuwe
sekte."
En, niettegenstaande deze getuigenissen van onze eerbaarheid, wordt er geen
wijze van straffen nagelaten, om ons te pijnigen. Begint dan, o onze heren,
onze zaak ter hand te nemen, en onze onschuld te onderzoeken, die door het
bedrog, de lasteringen en het geweld van onze tegenstanders wordt onderdrukt,
opdat de Heere Zijn gramschap over u niet uitstrekt. Veracht het wenen en
zuchten van zovele onschuldigen niet, opdat de Heere uw gebeden verhoort, en u
in alles, wat gij doen zult, gelukkig maakt. Dat geschiede. Amen. Amen."
[JAAR 1562.]
In het jaar 1562 werd er een zekere Florentijn van Keulen, speldenmaker van
zijn handwerk, gedood te St. Nicolaas, in Lotharingen. De omstandigheid der
plaatsen der personen en van de middelen, die de Heere wist te beschikken tot
bevordering van Zijn heilig Evangelie temidden der duisternissen en gruwelijke
afgoderijen, moeten wij in deze geschiedenis wel ter harte nemen, en wordt hier
ordelijk verhaald.
Aangezien, beminde lezer, deze geschiedenis van de vrome martelaar
Florentijn de zaak der kerk aangaat en haar verwoesting, en de Heere hem heeft
verkoren, opdat hij zijn bloed, om de getuigenis van de naam Jezus Christus,
zou vergieten, is het nodig, dat men de geschiedenis van zijn marteling en wat
hem verder bejegend is, enigermate uitvoerig meedeelt. Opmerkelijk is het, dat
onder de delen van Europa Lotharingen een land is, waar de Heere zijn
geestelijke gaven het allerminst heeft getoond, hetzij wegens de boosheid en de
goddeloosheid van het volk, dat zeer tot afgoderij geneigd is, of wegens de
ongerechtigheid der overheid, die over deze landen regeert. Hij heeft derhalve
zeer duidelijk zijn oordeel en zijn rechtvaardige straf aan deze natie laten
blijken, en in het allerminst heeft het verblinde volk van dit land de
christelijke waarschuwingen aangenomen, die hun gebracht is door de oprechte
gezanten en profeten des Heeren. Integendeel, zij hebben zich tegen hen
verklaard, hen vervolgd en velen doen sterven op de brandstapel en door andere
pijnigingen zowel te Nancy als te St. Michiel, Merincourt en elders. In het
midden van dit land ligt een zeer schoon dorp, waar reeds sedert geruime tijd
grote handel gedreven werd, en derhalve een naam droeg van Port, doch later St.
Nicolaas geheten wegens de grote afgoderij, die daar bedreven werd. Daar
namelijk kwamen vele bedevaartgangers uit velerlei plaatsen, die zich echter in
hun blindheid bedrogen vonden door de wonderen van een afgod, die men St.
Nicolaas noemde. Deze was in een zilveren kast gesloten, en men gaf hem de
bedevaartgangers over om te kussen. Door deze heilige verzamelde men
onnoemelijke schatten, waarmee men begiftigde zekere abt van Gorze, alsmede een
prior van Warengeville, die vanouds in het bezit was van de heerlijkheid van
dit dorp, van wiens inkomsten en gelden ook gebouwd was het kostbare toestel,
waarin het beeld geplaatst was en aangebeden werd. En, terwijl in die tijd daar
was komen wonen zekere Louis Desmasures, die door Gods genade verlicht was met
de kennis der waarheid, hield deze met nog enige andere lieden van deze plaats,
vijf of zes in aantal, een samenkomst, om over de heilige Schrift te spreken.
In hun samenkomsten stortten zij voortdurend hun gebeden voor God uit, en baden
Hem hun aantal te willen vermeerderen, en hen te versterken met de gaven van
Zijn Heilige Geest, om in het ware geloof te worden opgebouwd en onderwezen.
Eindelijk verzochten enige aan Desmasures om het herdersambt te aanvaarden,
teneinde zijn naasten te vermanen en te winnen door zulke gaven, als hem
daartoe van de Heere geschonken waren. Hij kon en wilde dit hun niet weigeren,
en, zo goed hij kon, vervulde hij zijn bediening. Intussen besloten zij
gezamenlijk om de dienaren der gemeente te Metz te schrijven, om hun iemand uit
hun vergadering te zenden, teneinde de kleine kudde hoe langer zo meer te
versterken en te onderwijzen in de kennis der waarheid, die de Heere hun had
begonnen te openbaren. Met blijdschap ontvingen deze dienaren dit verzoek,
zodat deze onderlinge samenkomst zekere tijd in het verborgen plaats had, en
geleid werd door onderscheiden dienaren, die beurtelings naar St. Nicolaas
gezonden werden. Dit had plaats tot op Vrijdag de 23sten Januari 1562, toen de
vrouw van een der broeders, Nicolaas Simonsz. genaamd, die een nestelmaker van
beroep was, van een kind bevallen was, en de man aan Desmasures vroeg, hoe hij
handelen moest met het dopen van zijn kind. Desmasures antwoordde, dat hij enig
gevaar voorzag indien het kind daar gedoopt werd, en raadde aan, dat men het
naar de gemeente te Metz zou brengen, om daar de doop te laten toedienen,
overeenkomstig de instelling van de hervormde kerk, aangezien men daar vroeger
nog enige andere kinderen gedoopt had. Mr. Nicolaas antwoordde daarop, dat mr.
François Christoffels, een dienaar van de gemeente Gods, door de lieden van
Metz naar St. Nicolaas gezonden was, en, daar het zeer ongelegen was het kind
te Metz te laten dopen, verlangde hij, dat zijn kind liever daar, te St.
Nicolaas, zou gedoopt worden, dan het elders heen te brengen. Doch, wat
Desmasures ook aanmerkte van het gevaar, dat daarin bestond, en dat de gemeente
daardoor zou kunnen worden beroerd, en hem liever aanraadde het kind naar een
andere plaats te laten brengen, en de dienaar met enige broeders daar te laten
komen, om de doop toe te dienen, bleef hij in zijn voornemen volharden, om het
kind te St. Nicolaas te laten dopen, en ging met dit plan naar zijn woning. Het
kind werd eindelijk door mr. Francois Christoffels gedoopt in een zaal van een
nieuw gebouwd huis, dat nog niet bewoond was geweest, en waar men een psalm
zong. Terwijl men daar de predikatie hield, gebeurde het, dat enige ondeugende
kinderen van enige boze en goddeloze lieden, van wie de stad vervuld was, door
hun ouders gezonden, een groot rumoer op de straat begonnen te maken, en met
stenen tegen de deuren en vensters van dit nieuwe huis wierpen, zonder daarmee,
niettegenstaande de felle stortregen, die toen viel, te eindigen, terwijl zij
integendeel hoe langer hoe harder begonnen te werpen. De dienaar vermaande de
lieden, die in de vergadering waren, van wie het merendeel gekomen was om te
leren en te zien dingen, die zij tevoren nimmer gezien en gehoord hadden, dat
zij niet moesten vrezen, want dat hij hun verzekeren kon, dat de Heere met hen
was. Des anderen daags verscheen te St. Nikolaas zekere mr. Henderik Toussain,
beambte van de procureur-generaal, die door zijn vorst gezonden was, om naar
het daar gebeurde te vernemen. Velen van de voornaamste der stad begaven zich
tot hem, betuigden hem, dat zij bereid waren hun geloof te belijden, ja zelfs
in eigen persoon naar de vorst te gaan, zo hij dat verlangde, om zich wegens
hun geloof te verantwoorden. Gedurende dit onderzoek werd er een openbare
predikatie door de dienaar gehouden, waarbij vele toehoorders tegenwoordig
waren. Toen de beambte zulk een grote menigte volks onder het gehoor van het
woord Gods zag, werd hij bevreesd voor zijn eigen persoon. En, daar hij door de
vrees, die hij koesterde, nauwelijks van zijn eigen leven zeker meende te zijn,
gebruikte hij zachte woorden bij hen, die hij ondervroeg, en die zeer
vrijwillig alles bekenden, wat er onder hen omging. Des anderen daags, zijnde
een Zondag, vergaderde zich een grote menigte volk bij de prediking van het
Evangelie, die toen in dezelfde zaal gehouden werd, terwijl toen juist de
hoogmis gezongen werd in de kerk van de afgod; zodat de gehele stad, of weinig
minder, de priester alleen liet staan, de mis doende voor zich of voor slechts
weinige lieden. Nadat de beambte die dag genoeg vernomen en gezien had, keerde
hij met de meeste spoed naar Nancy terug, waar hij des avonds aankwam. Zijn
mededelingen werden door monsieur Louis de La Mote, de schrijver van de prins,
vernomen en gelezen, die daarmee terstond bekend maakte de hertogin, moeder van
deze prins, die zich toen ten huize bevond van de graaf van Vaudemont, waar men
de bruiloft vierde van de dochter der gravin, huisvrouw van genoemde graaf van
Vaudemont. Na het avondeten verliet de weduwe de zaal, waar men danste en
sprong met begeleiding van muziek. Toen zij in de aangrenzende kamer gegaan
was, liet zij de hertog, haar zoon, en de raad roepen, waar, na vele
beraadslagingen, besloten werd, en wel onder het dansen, dat de schout van
Nancy, Jan Savigni genaamd, die ook in dit besluit had toegestemd, zich zou
belasten, om met een gedeelte edellieden ‘s nachts uit Nancy te vertrekken, tot
het volvoeren van het besluit, om met enige anderen, die hij daartoe zou
uitkiezen, en een gedeelte volk te voet en te paard, bovengenoemde Desmasures,
die zij meenden het hoofd en de leider van allen te zijn, alsook de predikant,
wier namen waren opgetekend, gevangen te nemen. Toen dit besluit genomen was,
maakte de schout zich gereed, en volgens de last, hem gegeven, vertrok hij drie
of vier uren voor de avond uit Nancy, gevolgd door de edellieden, wie hij
bevolen had zich gereed te houden, met de beambte van Nancy alsmede een
afdeling volk, die de dienst in de stad verrichtte. Zij namen ook de beul mee,
die goed voorzien was van stroppen en touwen, en aldus gingen zij, enige te
voet, anderen te paard, op reis, alsof zij een grote buit uit een vijandelijk
land moesten halen. Toen zij aan een ziekenhuis, Magdalena genaamd, gekomen
waren, dat omtrent een half uur van St. Nicolaas stond, bleef de schout daar
met zijn volk, en, nadat zij onderling geraadpleegd hadden, ging ieder zijn weg
om de last te vervullen. De beambte beval hij om vooral gevangen te nemen de
predikant en Jacques Maillotte, aan wie het huis toebehoorde, waarin men
gepredikt en de doop bediend had, ofschoon deze Jacques in dat huis niet
woonde, maar in een ander, dat hem ook toebehoorde. De derde persoon, die hij
belast was gevangen te nemen, werd genaamd mr. Antonius de Pasquier, apotheker. Aan een zijner krijgsknechten
gaf hij last om gevangen te nemen Renaud Go; aan een ander zijner dienaren gaf
hij bevel zich meester te maken van Nicolaas Simonsz., de vader van het
gedoopte kind; en de overigen dienaren gelastte hij gevangen te nemen, die zij
slechts konden. De schout zelf zou zich meester maken van de persoon van
Desmasures, om aan hem de onderscheiding en beleefdheid te betonen, die hij
jegens hem in acht wilde nemen, wegens de vroegere liefde en genegenheid, die
zij elkaar toedroegen, toen zij in vroeger tijd tezamen geslapen hadden in de
kamer van de overleden kardinaal Jan de Loraine, wiens dienaars zij waren
geweest, en zoals zij ook samen hadden verkeerd in de dienst van de hertog van
Lotharingen. En, aangezien zij toen samen woonden, spraken en beraadslaagden
zij dikwerf samen over enige punten en zaken, die de godsdienst betroffen,
waarmee de schout vroeger ook goed bekend was.
Toen nu alles naar hun mening goed overlegd was, reisden zij verder om hun
voornemens uit te voeren. Doch de goede God, die de raadslagen en de kwade
voornemens der goddelozen kan teniet maken, beschikte de zaak der zijn anders
dan zij wel gedacht hadden. Want in de stad gekomen en aan de hun opgedragen
last willende voldoen, vonden zij niet, die zij zochten, daar zij gewaarschuwd
waren door een man, die God beschikt had om hun dit bekend te maken, zodat zij
zich ten gevolge van deze waarschuwing naar verschillende plaatsen verstrooid
hadden. De beambte ging de huizen binnen, die hem waren aangewezen, en de
anderen naar de plaatsen, die hun waren bevolen, doch zij vonden niemand anders
dan de vrouwen en kinderen. Toen de schout het huis van Desmasures verlaten
had, bleef hij stilstaan, en zag de mannen her en derwaarts door de stad lopen
en vluchten, waarheen zij het best konden. In dat ogenblik was er een
vleeshouwer, die Florentijn, de speldenmaker, uit het raam zag kijken, en zei
tot de schout: "Zie, daar is een van de Hugenoten, die gij zoekt." Na
deze aanwijzing liepen de schutters van de wacht terstond toe om hem gevangen
te nemen, terwijl Florentijn in de grootste haast naar beneden liep, en zich
verbergde onder de bedstede van zijn vrouw, die eerst sedert korte tijd
bevallen was. De schutters volgden. hem met de grootste spoed naar deze kamer,
en terwijl zij woedend binnenstormden, vroegen zij de zwakke vrouw, die met het
pasgeboren kind te bed lag, waar de man was. De vrouw was geheel verschrikt en
wist niet, waar zij blijven, of wat zij spreken zou. Maar, daar de schutters
alle hoeken doorzochten, kwamen zij eindelijk hij het bed om hem daar te
zoeken; en, aangezien de vrouw zag dat zij met zwaarden en pieken in het bed
staken, vreesde zij, dat haar man dodelijk mocht getroffen worden en riep
derhalve met luider stem: "Kom voor de dag, kom voor de dag, mijn lieve
man, of anders zullen zij u doden!" Toen derhalve Florentijn zag, dat hij
door het geroep en geschrei van zijn vrouw ontdekt was, gaf hij luid antwoord,
en vroeg hun hand om hem uit zijn schuilplaats te helpen; want hij kon er niet
alleen uit komen. Na aldus gevangen genomen te zijn, werd hij voor de schout
gebracht, die intussen naar de zaal gegaan was, waar de predikaties gehouden
waren. Toen nu Florentijn te voorschijn gebracht werd, vroeg hij hem, of hij ook
een van de muiters en oproermakers was, die hun vorst niet wilden gehoorzamen.
Hij antwoordde hem, dat hij noch een oproermaker noch muiter was, maar zijn
vorst altijd onderdanig was geweest naar zijn vermogen en Gods bevel. De schout
vroeg hem verder, of dat de zaal was, waar de predikatiën in waren gehouden en
het kind gedoopt was, waarop hij toestemmend antwoordde. Daarna vroeg de schout
hem, of hij niet wilde leven in het geloof van zijn vorst. Florentijn
antwoordde daarop, dat hij niet wist wat en hoe het geloof van zijn vorst was,
maar verklaarde bereid te zijn te leven en te sterven in het geloof, dat hij
bezat, dat hij zijn zaligheid verwachtte van Jezus Christus, volgens het
onderwijs dat hij van Christus en zijn heilige Apostelen ontvangen en aangenomen
had, en zei, dat wat verder enige andere zaken betrof, hij zijn vorst wilde
gehoorzamen, zoals hij naast God in alles altijd gedaan bad. Op deze woorden en
afgelegde belijdenis werd hem door de schout aangezegd, dat hij zou worden
opgehangen. Florentijn antwoordde daarop: "Geloofd en gedankt zij de naam
Gods in eeuwigheid, omdat ik waardig geacht word voor de naam van mijn Heere en
Meester Jezus Christus te lijden en te sterven, want het zal toch niet zijn om
enige boze daad of schelmerij die ik bedreven heb, evenmin wegens enige
ongehoorzaamheid, die ik jegens mijn vorst getoond heb, want ik heb hem altijd
graag de belasting betaald, die men mij heeft opgelegd." Op deze wijze en
zonder verder zijn zaak te onderzoeken, werd hij in banden van de beul overgegeven,
die hem het touw om de hals deed, hem bond, en naar de straf plaats heenleidde.
En, toen hij onder geleide van de beul over straat liep, zei hij tegen enige
lieden, die hij ontmoette, dat hij de goede God loofde, omdat Hij hem de genade
bewees, voor zulk een rechtvaardige zaak te lijden. Daarna trok hij een haar
uit zijn hoofd, en dat tonende zei hij verzekerd te zijn, dat er geen haar van
zijn hoofd vallen zou zonder Gods wil, Die hij dankte, omdat het Hem behaagd
had hem zulk een einde van zijn leven te schenken. De beul leidde hem weg,
durfde niet naar de gewone straf plaats buiten de stad gaan, uit vrees voor het
volk, maar bracht hem achter op de plaats van het stadhuis, waar een
gelegenheid was gemaakt om te kaatsen. Toen aan deze plaats geen ladder was om
het dak te kunnen bereiken, wachtte hij enige ogenblikken, terwijl men twee
banken haalde, zoals hij bevolen had. Florentijn vroeg hem, waarom hij de
banken uit een ander huis liet halen, daar er wel in zijn eigen huis waren; en
dat, wanneer hij die wilde laten halen, men die niet zou weigeren. Uit die
woorden bleek genoegzaam de onschuld van deze heilige martelaar en de gewillige
onderdanigheid tot de getuigenis van de waarheid van het evangelie, waartoe de
Heere hem geroepen had. Toen nu de twee banken gebracht waren, en de beul op de
een en Florentijn op de andere stapte, zei een priester, die bij dit schouwspel
tegenwoordig was, al lachende en verblijd: "Zing nu uw psalmen, nu bent
gij gereed om te zingen!" Florentijn antwoordde: “Ik bid u, spot met mij
niet, want ik geef er u geen reden toe." Hierin kunnen de gelovigen een
oprechte navolging van Christus zien; immers, toen men de martelaar naar de
slachtbank bracht, deed hij zijn mond niet open, en als men hem lasterde, sprak
hij niet tegen, maar gaf zich ten enenmale over aan Hem, Die rechtvaardig
oordeelt. Ondertussen zag Florentijn, toen hij zou worden opgehangen, de zoon
van zijn vrouw, uit haar eerste huwelijk, die nog een jonge knaap was. En, daar
hij zag, dat dit jongetje jammerlijk weende, zei hij tot hem: "Mijn zoon,
schrei niet om wat gij uw vader ziet overkomen, of over wat men mij aan doet;
schaam u daarover niet voor de mensen, want men kan u met waarheid niet
verwijten, dat men mij wegens schelmerij of boze daden doet sterven; maar het
is om een goede en rechtvaardige zaak, die God de Heere op Zijn tijd wel wreken
zal. Onthoud goed wat ik u, mijn lieve zoon, geleerd en gegeven heb, en leef
altijd in de vrees van God." Zie, hoe deze martelaar, in plaats van door
de mensen getroost te worden, zijn troost ontving van de Heilige Geest, Die hem
versterkte, zodat hij tot troost van anderen was.
Toen Florentijn nu op de ene en de beul op de andere bank stond, zei
Florentijn tot de beul: "Het hangt van mij af u een kwade trek te spelen,
maar ik wil het niet doen." Hij bedoelde daarmee, dat hij op de voeten van
de beul lette, die op de bank naast hem stonden, en wanneer hij de bank met een
voet omver gestoten had, de beul dan zou gevallen zijn, wat wel tot zijn
verlossing had kunnen medewerken. Doch, toen hij tot God gebeden had, werd hij
opgehangen, en stierf gelukzalig in de Heere. Om zijn last geheel te
volbrengen, beval de schout dat terstond het huis van Jacques Maillotte, waar
de predikatiën hadden plaats gehad, en de doop was bediend, zou afgebroken en
verwoest worden, dat het nochtans het kostbaarste en schoonste huis van de
stad, en nieuw gebouwd en nooit bewoond geweest was. Dit had dan ook volgens
zijn bevel plaats, en dit huis is nog heden ten dage verwoest, tot een teken
van de haat en nijd, die zij de zuivere waarheid van het heilige Evangelie
toedragen, dat aldaar overeenkomstig Gods Woord was gepredikt.
Deze Jacques, ofschoon hij ongesteld was, wist zich door Gods
voorzienigheid te behouden, en vertrok naar Toul en kort daarna naar Metz met
enige anderen, die met hem ontvlucht waren. Mr. François Cristoffels, de
dienaar, bleef de gehele dag verborgen en ook de volgenden dag, tot de middag.
Toen ging hij uit en vertrok naar Metz. De een ging naar St. Maria, de andere
naar Straatsburg, anderen verborgen zich in de velden en weer anderen in
verschillende plaatsen. Nadat de schout alles volgens zijn voornemen had
volbracht, hield hij zijn middagmaal in het logement van St. Glaude; en, daar
hij niet wist, waar Florentijn was ter dood gebracht, vertrok hij weer naar
Nancy, en ging de plaats langs, waar hij was opgehangen. En, daar hij hem,
zonder in het minst aan hem te denken, zag hangen, werd hij zodanig door schrik
en vrees vervuld, dat hij die gedurende zijn leven bij zich hield. Zijn leven
duurde echter niet lang meer, want, daar hij voortdurend beefde, teerde hij
geheel uit, zodat hij te Nancy stierf, een jaar na de terdoodbrenging van
Florentijn. Hij was zo uitgeteerd, en als verdroogd, dat na zijn overlijden
zijn lichaam op een stuk perkament geleek, dat op een plank gelijmd was,
terwijl men geen genezing voor zijn ziekte had kunnen vinden. Toen nu
Florentijn was ter dood gebracht, liet men zijn lichaam die gehele dag en ook
des anderen daags hangen, en men wilde hem ook nog laten hangen des Woensdag,
op de marktdag, om van al het volk der omliggende plaatsen gezien te worden om
hun schrik voor deze godsdienst in te boezemen, daar de plaats, waar hij hing,
op de markt was. Doch enige gelovige christenen namen hem ‘s nachts af, zodat
zij, die door de schout waren aangesteld om het lijk te bewaken, dat niet
gewaar werden, en droegen hem naar het kerkhof van het gasthuis, lieten hem
daar neer over een hoge muur, die rondom het kerkhof gebouwd was, en daar werd
hij later begraven.
Wat verder de schout betreft, deze was gedurende zijn ziekte met vrees en
angst vervuld wegens de toorn Gods, die hij in zich gevoelde en wel om de
terdoodbrenging van de onschuldige martelaar Florentijn, wat hij echter tegen
de overtuiging van zijn geweten gedaan had, om zijn vorst te behagen. Toen deze
schout dus begon te twijfelen, vroeg hij aan enige verstandige en godvruchtige
lieden, die hem in zijn ziekte bijstonden, of God geen zonden vergaf, indien
men daarover berouw had, zonder hun echter te kennen te geven de reden van zijn
berouw of welk berouw hij gevoelde, en hij durfde er ook niet voor uit te
komen, wat hem op het hart lag, of waarom de vrees voor Gods oordeel hem aldus
beangst en benauwd maakte, omdat hij vreesde, door zijn openlijke belijdenis en
berouw, in ongenade bij zijn vorst te zullen vallen. In zulk een benauwdheid en
angst eindigde hij zijn leven. Terwijl hij daar zo ellendig lag, gaf God hem
een duidelijke getuigenis van de angst en de vrees, die hij had voor de eeuwige
dood wegens de onrechtvaardige zaak, die hij begaan had. Want, daar hij zijn
testament door een notaris liet beschrijven, beval hij uitdrukkelijk dat men
uit zijn bezittingen aan de dochter van genoemde Florentijn geven zou de som
van vijf honderd franken, van welke dochter de moeder bevallen was, toen hij
Florentijn had laten ter dood brengen. Na zijn dood verklaarden de erfgenamen
in betrekking tot deze som, dat hij ook schuld had aan de moeder van deze
dochter. Zij betaalden dan haar ieder jaar een rente van vijf ten honderd, tot
haar voedsel en onderhoud, totdat de dochter meerderjarig zou zijn, en zo zou
haar daarna de gehele som worden uitbetaald. En ofschoon dit rechtvaardig
oordeel van God zo klaar en duidelijk was voor hen, die de gemeente vervolgden,
bleven zij in het land Lotharingen toch even hardnekkig en blind, in weerwil
dat de Heere hun door het voorbeeld van deze schout wilde waarschuwen, doch ook
deze waarschuwing sloegen zij in de wind. De Heere opene hun en allen
verdwaalde lieden, die nog in de blindheid van het pausdom verkeren, eenmaal de
ogen, opdat zij zijn waarheid en rechtvaardige oordelen mogen leren kennen, en
voortaan in Zijn vrees en wegen wandelen, tot heiligmaking van Zijn naam en
troost van Zijn gemeenten. Amen.
[JAAR 1562.]
Luik volgt de voetstappen van Rijssel na. Beide waren machtige en rijke
steden, waaruit de Heere door Zijn genade van de meest verachten naar het
uiterlijke, die Hij verkoos, tot getuigen van Zijn waarheid trok, om de
hoogmoed der wereldlingen van deze tijd te beschamen.
De stad Luik, die gewoonlijk het paradijs der priesters genaamd werd,
wegens de rijke kerken en vermogende inkomsten in haar gebied, had vroeger, ten
tijde toen bisschop Everard van der Marche daar zijn kardinaalshoed ophing, het
bloed zien vloeien van enige martelaren. En nu verwekte God om dit te
vernieuwen, een of twee getuigen van Zijn waarheid, en stelde die tegenover
zovele abten, geestelijken, priesters en monniken van deze stad.
Thomas Watelet, geboren te Beko, in het markgraafschap van Francimont, in
het gebied van Luik, was een man van een slecht gedrag. Toen deze door het
Evangelie vernomen had, dat Christus Jezus alleen de weg, de waarheid en het
leven was van hen, die in Zijn beloften geloofden, werd hij door zulk een ijver
en begeerte vervuld om de heilige Schrift nauwkeuriger te onderzoeken, dat hij
op twintigjarige leeftijd, in zeer korte tijd leerde lezen. Hij maakte in de
ware kennis zulke vorderingen, dat hij als steenkolengraver hen, die met hem uit
het dorp arbeidden, naar zijn vermogen onderwees. Doch de vorst dezer wereld
verwekte hem een tegenstander in de persoon van Hendrik Coenraadsz, kastelein
van het genoemde Francimont, die, nadat hij, op aanwijzing van enige priesters,
onderzoek gedaan had, deze Thomas gevangen nam, en hem in de stad Luik bracht,
in het jaar 1562. Gedurende zijn gevangenschap werd hij door een menigte
geloofsrechters en monniken, die daartoe door de bisschop waren aangesteld, en
die ook van de inkomsten van het land trokken, dikwerf aangevallen, doch, in
plaats van iets op hem te winnen, behaalden zij voor de wereldlijke rechters de
meesten tijd grote schande.
Men zegt zelfs van zekere Antonius Guinart, geestelijke van St. Jan,
Evangelist in de genoemde stad, dat hij na een langdurig twistgesprek uit
spijt, omdat hij tot geen besluit kon komen met deze armen koolgraver, zich de
haren uit het hoofd trok. Korte tijd daarna predikte een ander, broeder
Lambrecht genaamd, leraar en opziener van de Augustijnen, en ook een van de geloofsrechters,
met zeer luide stem tegen Thomas, die hij een van de lutheranen en calvinisten
noemde. In het midden van zijn preek bleef hij steken, verloor zijn verstand en
spraak, en moest van de stoel naar het klooster worden gedragen, en enige dagen
daarna vond men hem verdronken in een sloot. De anderen werden door zulke
voorbeelden derwijze verschrikt, dat zij hun vervolgingen en rechtsgedingen
lieten varen, en de gevangenen in handen stelden van de wereldlijke rechters.
Intussen legden Thomas en enige andere gevangenen, die volhardden in de
evangelische leer, een belijdenis van het geloof af, inhoudende, dat zij
geloofden in de almachtige God, Schepper van de hemel en der aarde, Die de
belofte van Zijn lieve Zoon aan Abraham en al zijn nakomelingen gedaan heeft,
welke in de volheid des tijd, toen deze Zijn Zoon door de kracht des Heilige
Geestes Zijn vlees uit de maagd Maria had aangenomen, is vervuld, ons
verenigende door Zijn dood met God Zijn Vader. En aangaande de sacramenten, dat
zij geloofden, dat de doop door Jezus Christus ingesteld was, en alle
christenen die behoorden te ontvangen, ja ook hun jonge kinderen, daar het een
verzekering was van de afwassing onzer zonden, die Hij ons door de verzekering
Zijns bloeds heeft verworven. Dat het avondmaal diende om de ware gelovigen met
het lichaam en bloed van Jezus Christus te spijzigen, houdende zijn woorden
voor waar, ja voor de waarheid zelf. Dat zij van de aanbidding van het
sacrament afkerig waren, evenals om dit met fakkels over straat ten toon te
dragen. In één woord, dat het geen sacramenten waren dan alleen, wanneer zij
met de woorden van de Heere werden bediend. Dat het huwelijk een instelling van
God was, welke in alles volgende heilige Schrift moest worden nagekomen.
Deze meer uitvoerige belijdenis werd door enige godzaligen, die aandrongen
op de verlossing van deze gevangenen, overgegeven aan de doorluchtige prins en
keurvorst Frederik, Paltzgraaf, die in hun belang brieven zond aan de bisschop
van Luik, waarin hij aan drong op hun vrijheid volgens de bevelen vastgesteld
onder de vorsten van het rijk. Robrecht, de broeder van de markies van Bergen,
toen bisschop, die dikwerf zeer neerslachtig was, liet zich verontschuldigen en
anderen daarop antwoorden. Intussen lieten de geloofsrechters de gevangenen
niet met vrede, zodat er enige uit zwakheid hun geloof lieten varen. Doch
Thomas, niettegenstaande de langdurige gevangenschap, en alle bedreigingen van
pijnigingen, die men hem voorhield, bleef volstandig. In het begin van Mei 1562
werd de overste der minderbroeders tot hem gezonden, om met hem te redetwisten.
In zijn levendigheid en vurigheid des gemoeds, ontving hij hem met deze groet:
Gij, dienaar van de antichrist en grijpende wolf, komt gij om mij, evenals de
anderen, te verleiden?" "Neen," zei de monnik, "maar om u
van uw dwaling te genezen, alsook om u mee te delen, dat onze goede heer en
bisschop u nog zes dagen uitstel geeft om u te bedenken, teneinde te herroepen,
wat uw bevrijding zal zijn; en, wanneer gij het niet doet, zult gij naar uw
verdiensten en overeenkomstig uw lasteringen worden gestraft." Waarop
Thomas tot God riep: "O mijn God en Vader!" De minderbroeder viel hem
in de rede en zei: "God is uw Vader niet, maar de duivel; wanneer men u
iedere dag driemalen geselde, zoudt gij niet zoveel in te brengen hebben."
Verder zei hij: "Geloof zoals ik, en gij zult behouden worden; want ik
geef mijn lichaam over, en stel mijn ziel voor God te pand, dat ons Rooms
geloof goed en zalig is, en geef mij geheel aan de duivel over, indien het uw
niet kwaad en boos is." Thomas hernam: O, valse verkoper;wilt gij alzo
verpanden en geven, wat het uwe niet is?"
Op de 7e der genoemde maand verscheen deze geestelijke wederom in de
gevangenis, om Thomas aan te zeggen, dat men een geschrift van de keizer
ontvangen had, dat zijn doodsvonnis en dat van zijns gelijken inhield, terwijl
hij dacht hem daarmee schrik aan te jagen. Dit geschrift, dat opgesteld was op
verzoek van de geestelijken en priesters, hield in, dat keizer Ferdinand aan de
bisschop van Luik gebood allen met de dood te straffen, die in zijn land van de
roomsen godsdienst afweken, niettegenstaande de wetten van het rijk, enz., en
meer andere opgeraapte artikelen, die zelfs in strijd waren met de brieven van
de keizer. Zoveel is zeker, dat onder de schijn daarvan, na veel onderzoek,
ondervragingen, twistgesprekken en berichten, die gedurig herhaald werden, en
die beschreven en verzameld waren door een der schrijvers van de
geloofsrechters, Thomas Massot genaamd, eindelijk de laatste sententie tegen
Thomas Watelet verworpen werd, wat hem een vermetel en onbeschaamde
minderbroeder, Colley genaamd, op deze wijze kwam aanzeggen: "Welnu, uw
sterfdag is gekomen; wat zegt gij?" "Geloofd zij God,"
antwoordde Thomas, "de God mijner verlossing." Daarna zei hij:
"Maar om welke reden doet de bisschop mij sterven? Vier jaren heb ik in de
gevangenis doorgebracht; hij behoorde zich tevreden te stellen, dat ik het
merendeel van die tijd hem minder gekost heb dan een van de kleinste honden aan
zijn hof." Men had hem namelijk niets dan brood te eten en water te
drinken gegeven, wat de geloofsrechters bevolen hadden.
Het vonnis van de overheden van Luik, uitgesproken op de 22ste Mei, was,
dat hij levend zou worden verbrand, daarna naar de galg gesleept, en daaraan tot
een schouwspel van afgrijzen zou opgehangen worden. Naar de strafplaats werd
hij tussen twee monniken geleid; en toen zij voorbij de grote kerk van St.
Lambrecht gingen, zeiden zij tot Thomas, dat hij zich aan de maagd Maria, de
moeder Gods, en aan de andere heiligen, die voor de kerk stonden, moest
aanbevelen. Hij antwoordde hun op Luikse toon, dat hij met zulke aanbevelers
niets te maken had, en dat hij zich reeds aan zijn Heere en Zaligmaker Jezus
Christus had aanbevolen. De minderbroeder Colley, die nevens hem ging, vreesde,
dat het volk iets van zijn woorden mocht horen, zei tot de schout, dat hij aan
beide zijden paarden moest laten rijden, opdat men niet bij hem zou kunnen
komen en hem verstaan. Thomas zei toen met luider stem: "Goed zo, zo zal
ik dan naar de slachtbank gaan als een schaap, zonder een woord te mogen
spreken; want ook dus spreekt mijn zaak genoeg voor mij." Hij stierf
standvastig, temidden van de smarten des doods en de smaadlieden, die hem de
monniken en priesters veroorzaakten, teneinde hem als een gruwel bij het volk
ten toon te stellen. Maar zijn gedachtenis is gezegend gebleven voor God en
voor de leden der ware gemeente te Luik.
[JAAR 1562.]
Toen Andries Michiel met blindheid door God bezocht was, beijverde hij zich
om zijn verloren gezicht terug te krijgen, en ontving door Gods bijzondere
genade het licht der goddelijke waarheid. Omstreeks de maand September in het
jaar 1561, kreeg hij te Doornik van de opzichters van het gesticht, waarin de
blinde lieden verpleegd werden, toestemming om naar Frankrijk te reizen,
teneinde daar te beproeven, of er ook hulp voor zijn gezicht was te verkrijgen.
Te Parijs gekomen, werd hij naar St. Germain in Laye verwezen, teneinde met
enige geneesheren van de koning van Frankrijk over zijn gebrek te raadplegen.
Toen hij in het huis van een der geneesheren was, hoorde hij, dat men voor en
na het eten bad en psalmen zong. Hij vroeg vervolgens aan een der bedienden
naar de plaats, waar men predikte, en waar zijn heer gewoon was heen te gaan.
Toen hem de plaats gewezen was, en hij enige predikatiën gehoord had, en
daaruit een verlangen om God te kennen bij hem ontstaan was, keerde hij naar
Doornik terug, en deelde zijn bekenden bij herhaling mee, wat hij in Frankrijk
uit de predikatiën had verstaan. Hij deed dit zo onbeschroomd en zo lang,
totdat hij gevangen genomen werd, en wel in dezelfde tijd toen de
commissarissen van het hof naar Doornik gezonden waren, voor wie hij bij
herhaling aangaande zijn gesproken woorden onderzocht en ondervraagd werd. Hij
antwoordde daarop zo verward, dat zij hem weer op vrije voeten stelden, doch
onder voorwaarde, dat hij voor de geestelijke alle dwalingen zou afzweren.
Doch, daar Andries enige punten der christelijke leer niet wilde afzweren,
en die met plaatsen uit de heilige Schrift verdedigde, werd hij in de
bisschoppelijke gevangenis te Doornik gebracht. En, aangezien hij zijn
metgezellen en geloofsgenoten niet wilde verraden, legden zij hem op de
pijnbank en deden hem onmenselijke wreedheid aan, zo zelfs dat de heer Doignie,
de dienaar van de bisschop, in plaats van hem in zijn pijnigingen te troosten,
zich niet schaamde de riemen te grijpen en te beproeven of zij ook stevig
genoeg waren aangehaald. Van de allergestrengste rechters der christenen was dit
nooit gezien, zodat zelfs de beul zich daaraan ergerde. Doch met al hun
wreedheid konden zij de blinde zover niet brengen, iemand der zijnen te
verraden. Toen brachten zij hem in een donker onrein hol, waar hij geruime tijd
met water en brood werd gespijzigd. En, toen zij zagen, dat zij ook hierdoor
niets bij hem winnen konden, wilden zij zijn rechtszaak bespoedigen en hem voor
een ketter verklaren. Vervolgens sprak de geestelijke het vonnis over Michiel
uit, verklaarde hem voor een ketter, en gaf hem aan de wereldlijken arm over.
Intussen ontstond er geschil tussen de bevelhebbers des konings en de heren van
de stad. De heer Mansart, die toen beambte was, nam de blinde in bewaring, en
liet hem naar het stadhuis brengen, waar hij enige dagen gevangen zat. Vandaar
werd hij naar de stadstoren gebracht en na enige tijd weer naar het stadhuis
gevoerd. De geheime raad des konings beval intussen, dat de rechters van de
koning en die der stad, tezamen de blinde zouden veroordelen. En, toen zij
vernamen, dat hij zich dagelijks met plaatsen uit de heilige Schrift sterkte,
bevalen zij, dat hij nog eens zou worden gepijnigd, opdat hij zijn
geloofsgenoten, die hem tot standvastigheid opwekten, zou verraden. De heer
Mansart had de blinde van zijn jeugd reeds gekend, en daarom verwonderde hij
zich, zo dikwerf hij hem in de gevangenis bezocht, over zijn standvastigheid.
Hij beproefde ook om hem, nu eens door schone beloften dan weer door
bedreigingen tot afval te brengen, doch alles was tevergeefs, en de blinde
dankte God, dat hij om Zijns naams wil lijden zou. Ook een goed vriend bezocht
hem in de gevangenis, die hem met nadruk tot standvastigheid vermaande, en hem
onderrichtte, wat hij de geloofsrechter op enige vraagstukken moest antwoorden
Toen zij hem van de toren weer naar de andere gevangenis sleepten, zei hij
tot zijn vijanden: "Gij leeft met mij als de kat met de muis, want als
deze lang genoeg er mee gespeeld heeft, verslindt zij die eindelijk." Zijn
vrienden vielen hem ook aan, en zochten hem op om te herroepen, en beloofden
hem van geld en alle nooddruft te voorzien. Doch de zwaarste strijd had hij op
de 22e Mei in het jaar 1562 met de Jezuïeten. Deze hielden hem voor, dat,
indien hij hij de leer, die hij tot hiertoe beleden had, bleef, hij dan zonder
God was, en eeuwig, verloren en verdoemd zou zijn. Daarop antwoordde Andries:
“Ik geloof in de Schepper van de hemel en der aarde, en daarom zal ik niet
verdoemd worden." En, toen de Jezuieten niet ophielden tegen de goddelijke
waarheid en de verdiensten der gehoorzaamheid van Jezus Christus zich te
verklaren, stopte Michiel met beide handen de oren toe, opdat hij de
godslasteringen niet horen zou. Dit hinderde hun zo, dat zij uitschreeuwden:
"Hij is verdoemd!" Nadat het vonnis uitgesproken was, begon Michiel
met luider stem het "Onze Vader" en de artikelen van het geloof met
zulk een ijver te bidden, dat vele omstanders weenden, en vooral de beambte
Mansart, die de rechtszaak graag had tegengehouden, maar uit vrees had hij in
alles toegestemd. Op de strafplaats gekomen, dankte hij de rechters, dat zij
hem zolang hadden gevangen gehouden, en betuigde, dat hij daardoor meer in de
kennis der waarheid was versterkt geworden. Voorts stelde hij de rechters het
gestrenge oordeel Gods voor ogen, en dankte hen, die hem in de gevangenis
hadden welgedaan. Wat Johannes van de grote hoer zegt, wist hij zo eigenaardig
op de roomse kerk toe te passen, dat de omstanders betuigen moesten, dat de
Geest Gods door hem sprak en niet de gevangene, die een arm blind mens was, en
niet gestudeerd had. Een jonkman uit het volk riep hem tot: Wees getroost,
Andries, wees getroost!" Enige vrouwen zeiden: Hoe zou hij anders dan
getroost zijn! Ziet gij niet, dat hij standvastig blijft?" En, nadat hij
zijn ziel Gode getrouw had aanbevolen, werd hij met een strop verworgd en zijn
lichaam tot as verbrand, omstreeks negen uren in de voormiddag, van de maand
Mei.
[JAAR 1562.]
Onder hen, die Kamerijk verlieten, om de tirannie van Maximiliaan van
Bergen, bisschop daar, te ontgaan, was ook zekere Antonius Caron, die daar
geboren en een linnenwever was, alsmede zijn vrouw Claudia en Reinholdina
Fransz de l'Estre, de vrouw van een koopman te Kamerijk. Deze begaven zich naar
Mondier opdat zij in de hervormde gemeente leven en zich in de christelijke
godzaligheid oefenen mochten. Doch, toen zij op zekere tijd naar, Peronne
wilden reizen, werden zij verraden en gevangen genomen, en kwamen eindelijk in
handen van de bisschop, die geen moeite spaarde, om hen door de wereldlijke
overheid, die naar welgevallen kon oordelen, ter dood toe te doen vervolgen.
Antonius Caron bleef standvastig in de belijdenis der zuivere leer, en liet
zich noch door de bedreigingen van deze bisschop, die hem met een gruwelijke
dood dreigde, noch door de smekende woorden van de handlangers der priesters
tot herroeping bewegen. Hij had zich reeds vroeger geruime tijd in
standvastigheid geoefend, en was met geheel zijn hart een vijand van de dingen,
waardoor de waarheid Gods werd verduisterd.
Reinholdina was reeds vroeger, om de leer van het Evangelie, gevangen
genomen; maar aangezien zij toen slechts een flauwe indruk van de ware kennis
ontvangen had, heeft zij uit menselijke zwakheid herroepen. Doch toen zij weer
de bisschop in handen gevallen was, maakte zij haar afval weer goed, en
betuigde, wat zij in Frankrijk uit de predikatiën van het goddelijke Woord
onthouden had, namelijk, dat zij noch door bedreigingen van de dood, waar de
rechters haar mee verschrikten, noch door de smekende woorden van haar
vijanden, van de ware belijdenis des goddelijke naams kon worden afvallig
gemaakt. Eindelijk werd zij, in de maand Juli van het jaar 1562, te Kamerijk,
om Christus' wil, verbrand, en ontving in plaats van dit ellendige leven de
eeuwige zaligheid.
Insgelijks is ook Antonius Caron in de stad Kamerijk tot aan zijn einde
volstandig gebleven. Zijn doodsvonnis, namelijk, dat hij levend zou worden
verbrand, werd op zo gruwelijke wijze uitgevoerd, dat ook aan de wreedheid van
de allerbloedigste tirannen daardoor kon worden voldaan. Het ene gedeelte van
het lichaam was reeds verbrand, toen het andere zich nog in de vreselijkste
pijn bewoog. Doch temidden van deze martelingen hield Caron niet op de naam van
God door Jezus Christus aan te roepen, waardoor vele omstanders zeer werden
gesticht.
In de vervolging van de beklagenswaardige christenen in Nederland, waren te
Doornik vele jonge dochters en vrouwen, die op het slot gevangen zaten. Deze
legden van het Evangelie derwijze een getuigenis af, dat zij velen zwakgelovigen
terecht als een voorbeeld konden strekken. Onder anderen was er een, Barbara
genaamd, en nog een Jacquelina van St. Amand geheten, die in haar zwak geslacht
bewezen, hoe groot en wonderbaar de kracht des Heeren in de Zijnen is. Het is
wel waar, dat de commissarissen en rechters, om haar gedachtenis en naam
onbekend te doen blijven, deze personen in het geheim verdronken, doch de
Heere, in Wiens oog de dood, ondergaan om de belijdenis der waarheid, kostelijk
is, zal dit alles des temeer aan het licht brengen, tot Zijn eer en tot schande
van het rijk van de antichrist.
In het jaar 1562 had er ook een ongehoorde wrede vervolging der gelovigen
in Frankrijk plaats, en wel te Parijs, Senlis, Amiens, Abbeville, Meaux,
Chalons, Troyes, Bar aan de Seine, Epernay, Saint Etienne, Diarre, Ceant en
Othe, Sens, Auxerre, Nevers, Cerbigni, Chastillon aan de Loire, Moulins,
Issoudun, Le Mans, in Vendesmois, te Angers, Cran, Bloys, Mer, Tours, Bogueil,
Poitiers, Rouaan, Caen, Venlongues, Vire, in Bretange, Guyenne, te Ancyoulème,
Coignac, Perigueux, Aurillac, Toutouse, Guillac, Negrepelisse, Montauban,
Costelnaudarri, Carcassone, Limous, Beaucaire, Revel, Souvraise, Nonnoy, in
Rovergur, te Foix, Orange, in Provence, enz. enz. In deze en meer andere
plaatsen werd een ontzettende menigte christenen op moorddadige wijze
omgebracht.
[JAAR 1562.]
Volgens deze heeft men bevonden, dat de geestelijken van het pausdom ware
grijpende wolven zijn, de schapen stelen, en die in alle hebzucht en wreedheid
ten roof aan de geloofsrechters overgegeven.
In de begonnen vervolging te Luik, zoals gezegd is, was er een visverkoper
Jan van Namen genaamd, geboren in een dorp omtrent twee mijlen van de stad
Luik. Hij was een dergenen, die met Thomas Watelet, de bovengenoemde martelaar,
getrouw bleef aan de ware belijdenis van de christelijke godsdienst, en die met
zijn bloed bezegelde. De geestelijke van zijn dorp beschuldigde hem van
ketterij, omdat hij een Nieuw Testament bij hem gevonden had, waarin vele
gevouwen bladen en aantekeningen gevonden waren, die, zoals hij dacht, tegen de
mis gericht waren, waarover zij een weinig hadden geredetwist, alsook over het
avondmaal des Heeren. De geestelijke liet hem door de lieden van Luik gevangen
nemen, en op zijn aanbrengen en getuigenis namen de geloofsrechters hem in het
verhoor. Verhit als zij waren door het vergieten van het bloed der christenen,
veroordeelden zij hem als een ketter, en gaven hem over in de handen van het
wrede recht der wereldlijke rechters, en wel op de 22e mei 1562. Mr. Antonius Guinart, van wie boven in de geschiedenis van Watelet
gesproken is, en meer anderen beloofden hem enige genade, zo hij zich aan de
roomse kerk wilde onderwerpen. Doch met weinige woorden verklaarde hij dit niet
te willen doen. Na dit gegeven antwoord, gaf men hem in de gevangenis tijd om
zich te bedenken tot de 3e Augustus, waarna hem gezegd werd, dat hij de
volgende dag moest sterven. Als door een profetische geest gedrongen,
antwoordde hij aan hen, die hem deze tijding brachten: "Keert vrij terug,
want het uur van mijn God is nog niet gekomen." Doch twee dagen daarna, op
de 5e dier maand, in de vroegen ochtend, zei hij tot hen, die in de gevangenis
zaten: “Verblijdt u met mij! Ziet, mijn bruiloftsdag is nu gekomen, en ik zal
tot mijn God gaan." Omtrent twee of drie uren daarna kwam er een
minderbroeder bij hem, om hem de biecht af te nemen, aan wie hij zei, dat hij
bij God gebiecht had. De monnik toonde hem een kruis; maar, terwijl hij zijn
armen over elkaar legde in de gedaante van een kruis, zei hij tot hem:
"Zie, hier is er een, zo dit voor mij nodig ware, en wanneer God geen
ander in mijn hart geprent had."
Toen men hem naar de strafplaats leidde, zong hij een lofzang tot een teken
van zijn vreugde; waarop de schout zei: "Zing nu toch zo niet, denk
veeleer aan uw ziel." De lijder antwoordde: "Mijn ziel is in Gods
hand; daar behoeft gij niet voor te zorgen.”
Enige zeiden hem, dat hij missen voor zich zou laten doen, en voor zich
laten bidden. Hij antwoordde:" De missen deugen niet, maar bidt gij voor
uzelf." Hij werd in een pekton zonder bodem gelaten, om het midden van het
lichaam vastgemaakt en het vuur daaronder aangestoken. Met luider stem riep hij
bij herhaling: "Och Jezus, genade," en gaf aldus in de vuurvlammen de
geest.
[JAAR 1562.]
In het jaar onzes Heeren 15621eefde er in de stad Honscote een jonkman,
Karel Elinck genaamd, die volgens het Evangelie des Heeren Christus Jezus, wat
hij met ijver doorzocht, zijn leven in alle godzaligheid inrichtte. Toen de
geloofsrechter van Vlaanderen dit vernomen had, kwam hij te Honscote, nam dezen
jongman gevangen, en liet hem in een diepe kerker werpen, waar hij geruime tijd
vertoefde.
Vervolgens deed de geloofsrechter, met vele andere vijanden der waarheid,
zijn best om hem van zijn godsdienst tot hun roomse synagoge te brengen; doch
alles was tevergeefs, want de Heere Christus Jezus schonk Zijn dienaar, hoewel
hij nog zeer jeugdig was, een wonderbare standvastigheid en mannelijke
wijsheid, die de tirannen noch door langdurige gevangenschap, noch door hun
geslepenheid en moed konden overwinnen. De belijdenis van zijn geloof en voorts
het onderhoud, dat hij had met de geloofsrechter en de raadsheren van Gent, in
tegenwoordigheid der overheid van Honscote, heeft hij beknopt beschreven, en
aan de broeders van Honscote toegezonden, die wij hier laten volgen:
"Ik, Karel Elinck, wens allen broeders en zusters, die God van hart
zoeken, genade, vrede en eendracht, tot bevestiging van de band der liefde, van
God de Vader en de Heere Christus Jezus!
Aangezien het ons in de heilige Schrift bevolen is, lieve broeders in de
Heere, dat wij, als wij voor koningen en overheden gebracht worden, de naam van
Christus getrouw te belijden, en van de hoop, die in ons is, getrouw rekenschap
te geven, wil ik nu God alleen tot mijn hulp nemen, opdat ik mijn belijdenis,
die ik voor de rechters tot verantwoording van mijn geloof heb afgelegd, zoals
zij naar waarheid plaats had, hoe eenvoudig zij ook is, aan u mag toezenden. Zo
zal ik u nu beknopt meedelen, hoe en wat mij de geloofsrechters en twee
raadsheren van Gent in tegenwoordigheid van de heren van Honscote, gevraagd
hebben, en wat ik hun heb geantwoord.
Vooreerst vroegen zij mij, of ik niet in de roomse kerk geloofde; waarop ik
antwoordde: "Neen; maar ik geloof in God, en houd mij alleen aan Zijn
Woord: want, indien ik in de roomse kerk geloofde, zou ik een wankelbaar en
onvast fundament hebben. Maar God en Zijn Woord blijven in eeuwigheid."
Vraag. "Hoe denkt gij over het avondmaal van onze Heere?"
Antwoord. "Mijn heren, gij doet verkeerd naar het voornaamste te
vragen, voor gij van het fundament gesproken hebt. Ja," zeiden zij,
"wij zullen ook over het andere spreken; maar zeg ons nu, of gij niet
gelooft, dat de apostelen het vlees van Christus aten en zijn bloed
dronken?"
Antw. Ik zeg nog eens, mijn heren, dat het geen manier van doen is, dat men
bij het bouwen de kap zal maken voor men het fundament heeft gelegd, en dat men
niet van boven naar beneden, maar van onderen naar boven bouwt."
Vr. "Welnu, wij vragen u nu aangaande het avondmaal des Heeren,
waarvoor gij dat houdt.
Antw. Het avondmaal, mijne heren, houd ik voor een verbondsteken of een
zegel van Gods genade in de dood Zijns Zoons bevestigd, dat hij aan Zijn
gemeente tot een godzalig gebruik, namelijk tot gedachtenis van Zijn dood,
heeft ingesteld en nagelaten. Want, daar wij zwakke mensen zijn, en de dood van
Christus ons gemakkelijk uit de gedachte kon gaan, zo heeft Christus hierin
onze zwakheid willen te hulp komen en ons de sacramenten als levende beelden
nagelaten, om ons zwak geloof te versterken, en ons geheugen te hulp te
komen."
Vr. Gelooft gij niet, dat Christus Zijn apostelen Zijn vlees te eten en
Zijn bloed te drinken gegeven heeft,en dat wij nu ook hetzelfde in het
avondmaal gebruiken?
Antw. Ja, mijn heren, doch op een andere wijze dan gij meent. Vooral ontken
ik het uitwendig eten met de tanden, en wel met Augustinus, die zegt:
"Waarom bereidt gij de landen en de buik? Gelooft, en gij hebt
gegeten." Maar in het avondmaal des Heeren bedoel ik een geestelijk eten,
wat door het geloof geschiedt; zodat men daar niet heen gaat met een hongerige
maag, maar met een hongerige en dorstige ziel, die begerig is om gelaafd en
gevoed te worden tot het eeuwige leven met de verdiensten van Christus Jezus,
die Hij in Zijn lichaam voor ons volbracht heeft. Dit is het ware gebruiken van
het lichaam en het bloed van Christus, wat in het avondmaal gelegen is."
Vr. "Erkent gij, dat Christus Jezus' vlees en bloed is in het
sacrament des altaars?
Antw. "Mijn heren, ik geloof liever de Heilige Geest, die door de mond
van Petrus heeft gezegd, dat de hemelen Hem moeten ontvangen tot de
wederoprichting van alle dingen. Dit is ook vervat in het Symbolum Apostolorum,
of de twaalf artikelen van het geloof, waarin openlijk wordt meegedeeld, dat
Christus naar de hemel gevaren is, en vandaar niet komen zal dan ten laatste
oordeel, wat toch zichtbaar, zoals de bliksem verschijnt, geschieden zal. Want
gelijk Hij zichtbaar opgevaren is, alzo zal Hij ook, volgens de woorden van de
Engel, zichtbaar wederkomen. Daarom verloochen ik ten enenmale de onzichtbare
wederkomst van Christus. Maar zegt mij eens, mijn heren, waardoor komt Christus
in het sacrament des altaars?
Antw. "Door de kracht der woorden."
Vr. "Hoe, op een toverachtige wijze? Wanneer ik de woorden Hoc est
enim corpus meum" over het brood uitsprak, zou Christus dan ook terstond
in het vlees en bloed komen?
Antw. "Neen, toch niet; want u is geen macht gegeven, en gij bent geen
priester."
Vr. "Wie heeft alleen de priesters de macht gegeven, om God in vlees
en bloed te doen komen?"
Antw. "De paus."
"Maar zeg ons, hoe gij denkt over het sacrament des altaars?"
Antw. "Het heilige avondmaal van onze Heere bemin ik bovenal, en houd
dit in grote waarde. Maar het sacrament des altaars, weet ik niet, wat het is.
En, zegt mij nu ook eens, mijn heren, hoe gij wilt, dat men het lichaam van
Christus in het avondmaal gebruiken zal, geestelijk of vleselijk? Hierop wisten
zij niet goed te antwoorden, en zwegen geruime tijd. Eindelijk zei een van de
raadsheren van Gent: "Gij moet ons niet vragen, maar wij moeten u
vragen."
Mijn heren, zei ik, gij hebt gezegd, dat gij mij in alles zoudt
onderwijzen. Mag ik u dan niets vragen? Daarom, zegt mij, hoe men het lichaam
van Christus in het avondmaal gebruiken zal, inwendig door het geloof, of
uitwendig met de mond en de tanden? Eindelijk antwoordde de geloofsrechter
daarop zeer uitvoerig, wat echter niet veel te betekenen had, en dat hier om
kort te gaan niet zal meedelen. De hoofdzaak ervan kwam hierop neer, dat wij
het lichaam op twee wijzen gebruiken, namelijk geestelijk en ook vleselijk.
Waarop ik hun dus antwoordde: ik bedoel geen uitwendig gebruik van het lichaam
in het avondmaal, zoals ik reeds in mijn afgelegde belijdenis verklaard heb. Zo
ontken ik ook alle wezensverandering, van het brood, maar geloof, dat de
woorden van Christus: "Neemt, eet, dat is Mijn lichaam," betekenende
woorden zijn; want, indien de wezensverandering waar is, kan het avondmaal geen
sacrament zijn. Want in de sacramenten moet altijd de gelijkenis overblijven,
waarvan het een sacrament is, zoals Augustinus schrijft: "Neemt de
similitudo of gelijkenis weg, dan is het geen sacrament." En ook de andere
verklaring, die Augustinus geeft, geeft reeds genoeg te kennen, dat in het
sacrament de stof niet wordt veranderd, als hij zegt: "Laat het woord tot
de stof komen, en het wordt een sacrament." Aldus bestaat een sacrament
uit twee dingen, uit het woord en de stof. Want daar hij zegt: laat het woord
tot de stof komen, neemt het woord "komen tot" de stof niet weg, maar
eist veel meer, dat de stof er zijn moet, waarbij het woord gevoegd wordt.
Wanneer wij geloven, dat de menselijke natuur met de goddelijke natuur van
Christus verenigd is, en Hij nu is waarachtig God en mens in één persoon,
zullen wij daarom zeggen, dat de menselijke natuur, die met zijn goddelijke
verenigd is, de goddelijke natuur heeft veranderd, zodat deze niet meer bestaan
zou? Dat zij verre. Voorts bracht ik nog vele soortgelijke bewijzen bij, om te
tonen, dat de kracht der woorden het brood niet verandert. Dat het brood de
naam draagt van het lichaam van Christus, het is aan de sacramenten eigen, dat
zij de naam dragen van de zaken, waarvan zij sacramenten zijn. Aldus wordt de
doop het bad der wedergeboorte genaamd, de besnijdenis het verbond, de
rotssteen Christus. Augustinus zegt ook, "dat Christus niet getwijfeld
heeft dat Zijn lichaam te noemen, toen Hij het teken van Zijn lichaam
gaf." Zo besluit ik dan, dat het brood en de wijn in het avondmaal tekenen
zijn, doch geen ijdele tekenen, maar van het lichaam van Christus. Hierop
gingen zij heen, en lieten mij wegleiden.
Omstreeks zes weken daarna kwam de geloofsrechter weer bij mij met de
overheid en de priesters van Honscote, en nog vele anderen, die ik niet kende.
Zij begonnen mij aldus weer te ondervragen.
Vr. "Blijft gij nog bij uw gevoelen, waarin gij was, toen wij de
vorige maal tezamen spraken, en volhardt gij in uw opvatting?"
Antw. "Mijn heren, met Gods Woord heb ik ten allen tijde tot u
gesproken, en wanneer gij het mij beter kunt aantonen, zal ik uw leer aannemen.
Ten andere kleef ik geen vreemd gevoelen aan, en dat kunt gij ook niet van mij
zegoen."
Vr. “Wilt gij de wijste zijn van de gehele wereld?
Antw. "Neen, mijn heren, ik houd mij niet voor wijs, maar mijn
wijsheid is Christus zelf, en de wijsheid der wereld is dwaasheid voor
God."
Vr. "Waar zoudt gij de heilige Schrift hebben leren kennen, en hoe
zoudt gij alles kunnen weten, daar gij nog slechts een kind bent?"
Antw. "'t Is waar, mijn heren, ik ben nog jong; maar, als God werken
wil, let Hij niet op jeugd of ouderdom. Wilt daarom ook mijn jeugd niet
verachten, maar denkt liever aan de profetie van Joël, die voorspeld heeft, dat
in de laatste dagen de jongelingen zal gegeven worden te profeteren. De Joden
hebben ook Christus, toen Hij hun de Schriften verklaarde, voor ongeleerd en
een timmermanszoon gehouden; daarom moet men niet naar het uiterlijke oordelen,
want dan zou men dikwerf mistasten, evenals of de Geest van God niet zowel in
de jonge als bejaarde lieden kanwerken."
Vr. "Gelooft gij niet, dat het heilige oliesel een sacrament is?
Antw. "Neen, mijn heren, en dit zoudt gij ook met de heilige Schrift
niet kunnen bewijzen, want de aanwending van de olie ten tijde van de Apostelen
heeft geen overeenkomst met het oliesel en de zalving, want zij wendden die aan
tot genezing van het lichaam en niet van de zielen; maar gij wendt het niet aan
tot genezing van het lichaam, maar van de ziel, want, indien gij niet dacht,
dat de lieden, die gij gaat zalven, niet zouden sterven, zoudt gij die ook niet
zalven."
Vr. "Gelooft gij niet, dat de doop de erfzonde wegneemt, die wij van
Adam hebben?
Antw. "Ik geloof niet, dat de uitwendige waterdoop de erfzonde noch
enige zonde kan wegnemen, maar, Christus, Die voor ons gestorven is en zijn
bloed tot afwassing van al de zonden vergoten heeft. Het water zuivert slechts
uitwendig, en is ons een teken, dat wij inwendig aan onze zielen door het bloed
van Christus gereinigd worden."
Vr. Hoeveel sacramenten gelooft gij dat er zijn?"
Antw. Twee, namelijk de doop en het avondmaal, en die houd ik in grote
waarde."
Vr. "Gelooft gij dan niet, dat er zeven sacramenten zijn?"
Antw. "Neen, mijn heren, en gij kunt het mij ook nergens uit de
heilige Schrift bewijzen. Hoe bent gij dan zo vermetel, om te leren, dat er
zeven sacramenten zijn, daar gij dit met de Schrift niet bewijzen kunt?
Vr. "Gelooft gij niet, dat de priesters macht hebben de zonden te
vergeven?"
Antw. "Neen, mijn heren. Maar ik geloof, dat de apostelen, die door Christus
gezonden waren, om het Evangelie te prediken, de macht hadden de zonden te
vergeven in de naam van Christus. Maar aangaande de priesters geloof ik niet,
dat zij deze macht bezitten, daar zij door Christus niet gezonden werden, en in
Zijn naam niet prediken; veeleer zijn zij gezonden door de paus, de antichrist,
in wiens naam zij ook prediken en niet in de naam van Christus Jezus. Daarom
geloof ik in geen dele, dat zij de macht der apostelen bezitten.
Vr. "Waar gelooft u dan, dat
men de zonden biechten moet?"
Antw. Christus zegt: "Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast bent,
en Ik zal u rust geven." Daarom wil ik tot Hem alleen gaan en tot geen
mens. Want Hij alleen is het, Die vergeving van zonden schenkt. Maar, niettemin
wil ik mij wel met mijn broeder verzoenen, volgens het bevel van Christus,
wanneer ik iets tegen hem heb misdreven."
Vr. gelooft gij niet, dat de paus van Rome de stedehouder van God is?',
Antw. "Mijn heren, ik geloof, dat de paus de antichrist is, die zich
rechtstreeks tegen Christus stelt."
Vr. "Gelooft gij niet, dat hij in de plaats van Petrus is
gekomen?"
Antw. "Neen, en ik geloof ook niet, dat Petrus ooit te Rome gepredikt
heeft, veel minder, dat hij paus is geweest. Want, indien de paus in plaats van
Petrus en een stedehouder van God ware, zou hij zijn leer voorstaan, waartegen
hij zich nu verklaart, zijn eigen dromerijen leert en oudwijfse fabelen, zoals
Paulus dat vroeger heeft voorspeld."
Vr. "Gelooft gij niet, dat er een vagevuur is?"
Antw. “Ik geloof, dat het bloed van Christus het ware vagevuur of de
reiniging is, dat al onze zonden gezuiverd of gereinigd heeft."
Vr. "Gelooft gij niet, dat men de heiligen moet aanroepen, opdat zij
tot God voor ons bidden?"
Antw. Johannes zegt: "Kinderkens, indien iemand gezondigd heeft, wij
hebben een Voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de Rechtvaardige."
Paulus zegt: "Want er is één God, er is ook één Middelaar Gods en der
mensen, de mens Christus Jezus." Daarom moeten wij tot geen andere
advocaat gaan dan tot die enige Middelaar; en, zo wie andere advocaten zoekt,
berooft Christus van Zijn ambt, wat Hem alleen toekomt."
Vr. "Gelooft gij dan niet, dat men verdienen kan met goede werken te
doen?
Antw. "Neen. Want aangezien de Schrift zegt: "En Abraham geloofde
God, en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend," aldus zeg ik, dat de
mens gerechtvaardigd wordt alleen uit het geloof, zonder enige werken der wet.
En met Paulus zeg ik: "En, indien het is uit de werken, zo is het geen
genade meer." "
Vr. "Waarom moet men dan goede werken doen, aangezien men er niet mee
verdient?
Antw. De goede werken, mijn heren, zijn niet te verwerpen, maat, zeer te
prijzen in de christenen, en worden van hen ook geëist, niet om iets te
verdienen, maar om ons geloof te tonen, dat zonder de werken dood is; ten
andere, om onze dankbaarheid te bewijzen, die wij God steeds schuldig zijn voor
de weldaden, Die Hij ons bewezen heeft in het schenken van Zijn Zoon; ten
derde, omdat zij onze naasten ten zegen zijn. Tot dit einde, mijn heren, moeten
wij goede werken doen; maar die door zijn goede werken in de hemel wil komen,
die is een dief en moordenaar, want hij gaat door de rechte deur, die Christus
is, niet in."
Vr. "Houdt gij alle dagen voor even goed, en maakt gij geen bezwaar om
op vrijdag vlees te eten?"
Antw. "Ik maak geen onderscheid in de dagen, mijne heren, dan alleen
met de sabbat; op die dag wil ik mijn handwerk staken, om mij naar de gemeente
van Christus te begeven, teneinde Zijn Woord te horen, en in al Zijn heilige
instellingen mij de gehele dag te oefenen, ofschoon dit ook iedere dag behoort
te geschieden. Maar op Vrijdag het vlees eten te verbieden acht ik een te
duivelse zaak om daarmee het geweten van de mens te bezwaren. En Paulus bericht
ons van, valse profeten, die in de laatste tijden het huwelijk en de spijs
verbieden zonden, daar nochtans alle spijs, wanneer zij met dankzegging genoten
wordt, rein is, Christus zegt ook, dat wat de mond ingaat, de mens niet
verontreinigt."
Vr. "Gelooft gij niet, dat er een overheid in deze wereld moet zijn,
en wilt gij er geen erkennen?"
Antw. "Mijn heren, ik beken met geheel mijn hart, dat de overheid een
dienaresse van God is, die het zwaard niet tevergeefs draagt, maar tot straf
der bozen en bescherming der goeden. Graag wil ik mij in alles, wat recht is,
aan de overheid onderwerpen, en erken ook schuldig te zijn voor de overheid te
bidden., opdat wij, zoals Paulus zegt, een gerust en stil leven onder bare
bescherming mogen leiden in alle godzaligheid. Daarom, wie de overheid
weerstaat, hij weerstaat het bevel Gods."
Vr. "Gelooft gij niet, dat de kinderen, die zonder doop sterven,
verdoemd zijn?"
Antw. "Neen, mijn heren, want ik maak de zaligheid niet van de doop
afhankelijk, anders zou ik een afgodendienaar zijn als gij; want Abraham is
niet gerechtvaardigd in de besnijdenis maar in de voorhuid, en hij ontving de
besnijdenis tot een zegel van de rechtvaardigheid van het geloof."
Dit is, beminde broeders, wat ik, zo beknopt mogelijk, voor de overheid heb
beleden, en ik hoop bij deze belijdenis tot de dood te blijven. Dat vergunne
mij God, door Zijn Heilige Geest. Amen.
Door mij, Karel Elinck."
Intussen vertroostten de broeders te Honscote met brieven, en baden en
vermaanden hem in de belijdenis van zijn geloof, als een vroom Christen, te
volharden, wat hij ook deed. Toen de geloofsrechter en andere vijanden der
waarheid zagen, dat hij door hun aanvallen niet van zijn geloof afvallig kon
worden gemaakt, maar dagelijks groter ijver toonde, veroordeelden zij hem
eindelijk als een ketter, en leverden hem in handen van de wereldlijke rechter
over. Doch deze vrome getuige van Christus was daardoor niet verschrikt, maar
zocht veel meer de Heere Christus met zijn dood te verheerlijken. Nadat hij
eindelijk vernomen had, dat de tijd van zijn overgave nabij was, schreef hij de
volgende brief aan de gemeente te Honscote.
"Genade en vrede en de onuitsprekelijke liefde des Vaders, wens ik u
toe, beminde broeders, door Christus Jezus onze Hogepriester en Voorspraak bij
de Vader, en de gemeenschap des Heilige Geestes. Amen.
Na u vooraf christelijk gegroet te hebben, beminde broeders, mag gij weten,
dat ik uw brief ontvangen heb, die mij grote vreugde en troost in mijn
gevangenschap en aanvechtingen geschonken heeft. Ten andere dank ik ulieden,
dat gij mijner in uw gebeden tot God ten allen tijde gedachtig bent. Temidden
van mijn benauwdheid zal ik ook de Heere voor u allen bidden, opdat Hij ons
naar Zijn barmhartigheid verhoort en uit alle benauwdheid verlost, als wij met
opgeheven handen en harten Hem aanroepen, zou Hij zich onzer niet ontfermen,
daar Hij ons, toen wij nog Zijn vijanden waren, genadig heeft aangenomen? Zou
Hij ons nu niet veel meer verhoren, nu wij Zijn lieve kinderen door Christus
geworden zijn, en ons uit alle dwaling en duisternis gebracht heeft tot het
wonderbaar licht en rijk van zijn Zoon? Daarom kan ik vrijmoedig met de Profeet
David zeggen, dat de Heere mijn toevlucht en beschermer is tegen allen nood en
verdrukking van mijn vijanden, en ik zal daarom ook niet vrezen, wat mij de
mensen ook doen. Want de liefde, die God in onze harten geplant heeft, verbant
niet alleen de vrees van het rechtvaardig oordeel van God en zijn bedreigingen,
maar ook alle verschrikkingen en verdrukking der tirannen. Want de prediker
vermaant ons: "Ontzet u niet voor het aangezicht der geweldigen; verdedigt
de waarheid tot in de dood, dan zal God de Heere voor u strijden." Daarom
zeg ik met Paulus, dat ik door de Heilige Geest verzekerd ben, dat noch hoogte,
noch diepte, noch gevaar, noch zwaard, veel minder verderfelijke schepselen mij
zullen kunnen scheiden van de liefde die er is in Christus Jezus onze Heere:
Wien prijs zij in eeuwigheid Amen.
Verder, geliefde broeders in de Heere, teneinde aan uw verlangen te
voldoen, gelieft dan te weten, dat ik in de Heere zo welgemoed ben, dat ik het
met geen pen en inkt zou kunnen beschrijven. En gedurende al de tijd, die ik in
gevangenschap en ketenen heb doorgebracht, is het mij nooit in de gedachten
gekomen, van de allerminste artikelen van de christelijke godsdienst af te
wijken, en kan ik ook niet denken, hoe iemand er toe komen kan, om de beleden
waarheid, uit vrees van pijnigingen en lijden, te verzaken. Daarom heb ik lust
en verlangen, om mijn lichaam een brandoffer te doen zijn, en dat te laten
verbranden voor de waarheid, wat ik ook al de tijd mijner gevangenschap, die
niet kort geweest is, begeerd heb; want er zijn nu reeds drie maanden verlopen,
dat mij de geloofsrechter en de getabberde bisschop van Yperen in de
wereldlijke handen hebben overgeleverd. Ik vermoed, dat zij mij zo lang, gevangen
houden, omdat ik gezegd heb, dat, zo er enigen onder ben waren, die met de
heilige Schrift mijn dwaling konden bewijzen, ik mijn geloof zou laten varen en
hun leer omhelzen. Dit zei ik tot hen, niet omdat ik in enig opzicht twijfel
aan de leer, die ik voorsta, want in mijn gemoed ben ik door de Heilige Geest
verzekerd, dat er geen plaatsen in de heilige Schrift, noch in het Oude, noch
in het Nieuwe Testament, in strijd zijn met mijn geloof; maar opdat zij mij
niet met recht van hardnekkigheid zouden kunnen beschuldigen. Maar zij
redetwisten met mij niet naar mijn verlangen, namelijk niet met getuigenissen
der heilige Schrift, want daarin zijn zij niet thuis, maar met boeien en
onreine kerkers, en denken mij daarmee te overwinnen. Doch ik vertrouw van mijn
God, dat Hij mij zal bijstaan, en hen niet laten overwinnen, maar mij
integendeel een heerlijke overwinning geven, om al hun martelingen te
verachten, de Heere groot te maken, en Zijn waarheid niet alleen met de mond,
maar ook met mijn bloed te bezegelen Hiermee, lieve broeders, beveel ik u Gode
en aan het Woord van Zijn genade, Die u beware in de oprechte waarheid. Amen.
In haast de 27e september 1560.
Door uw dienaar en broeder, Karel Elinck,
gevangen om de waarheid."
Toen deze gevangene aldus aan zijn belijdenis bleef vasthouden, ontving hij
eindelijk het doodsvonnis van de heren van Honscote. En, aangezien hij een zeer
begaafd jonkman was, verdronken zij hem in het geheim, op de 8e oktober, in het
jaar 1562. Daarna gaven zij het lijk volgens hun gewoonte aan de vogelen ten
spijs.
Vervolging der Christgelovigen in de stad Rouaan, in Normandië, en met name
van Augustinus Marloratus, bedienaar van het Heilige Evangelie daar.
[JAAR 1562.]
Nadat de stad Rouaan, de hoofdstad van Normandië, eerst was belegerd
geworden door de Hertog van Aumale en later door het leger van het Triumviraat
in oktober 1562, en op moedige wijze werd ondergraven en in drie weken tijd van
loopgraven voorzien, werd zij eindelijk op de 26ste van die maand overvallen en
ingenomen door hen, die de storm aanbrachten, zodat de aangelegde mijn een
grote opening voor hen maakte. Intussen geschiedde het, dat een edelman uit het
land Bern, kapitein St. Columbe genaamd, die vroeger belijdenis van de
godsdienst had afgelegd, en die later tegen de overtuiging van zijn geweten
streed voor het Triumviraat, een dergenen was, die de stad zeer verdrukte en
geweld aandeed. Doch de straf volgde spoedig op de zonde, want kort daarna
kreeg hij een geweerschot in het gezicht, ten gevolge waarvan hij in de stad
stierf, terwijl hij openlijk uitriep, dat hij terecht door God gestraft was, en
dit wel had verdiend, om de zonde die hij, tegen zijn geweten, bedreven had.
Gedurende dit beleg had Antoine de Bourbon, koning, van Navarre, zich
afgezonderd van zijn getrouwe vrienden en dienaren, en wel ten bate van het
Triumviraat. Kort daarna, op de 15e oktober, werd hij door een geweerschot in
de linkerschouder geraakt, waardoor hij de 17e der volgende maand stierf. Korte
tijd voor zijn dood vloeiden hem de tranen uit de ogen, bad hij God om
vergeving, en legde een belijdenis van zijn geloof af naar de regel van de ware
christelijke godsdienst. Acht dagen vroeger had hij, door gehoor te geven aan
verkeerden raad, en op verlangen van de bisschop, een geestelijke verzocht hem
de biecht af te nemen, wat ook plaats had aan de oren van de geestelijke van
Rouaan, terwijl hij op roomse wijze het avondmaal gebruikte. Doch, indien hij
was hersteld, zou hij er zich tegen hebben verklaard, en het Evangelie door
geheel Frankrijk hebben laten prediken. Hij was een vorst, begaafd met
goddelijke gaven en met een zachtmoedige genegenheid, en ofschoon vroom, was
hij moedig in het gebruik van de wapenen; doch overigens gaf hij zich derwijze
aan de genoegens over, dat hij, om daaraan bot te vieren, alle andere zaken
licht vergat; daarenboven had hij het ongeluk, dat hij moeilijk te dienen was
en spoedig de trouwe diensten vergat van zijn meest getrouwe en hartelijkste
dienaren, eerder dan het onrecht en de lasteringen van zijn meeste vijanden. O,
onvolmaakt vorst, die Frankrijk een miljoen zielen gekost heeft, behalve alle
andere verderfelijke gruwelen, waarvan men het einde nog niet ziet!
Om nu verder te gaan met het verhaal van de inneming van Rouaan, wordt
ieder voorgesteld het verderf van zulk een stad, de tweede van Frankrijk,
overgegeven aan gevaar en ten roof gesteld van zulke vijanden, die alles
doodden, wat hun ontmoette, die de huizen beschadigden, de meisjes en vrouwen
schonden, en om het met één woord te zeggen, die hun wreedheden ploegden zonder
aanzien van leeftijd en geslacht. De graaf van Montgomery, die het bevel in de
stad voerde, en de ongebondenheid zag, zonder enig middel daartegen te kunnen
aanwenden, begaf zich naar de galeien en beloofde vrijheid te zullen verlenen
aan de galeislaven. Toen ieder van hen, die daar waren, tot de uiterste nood
hun best deden om weg te komen, bevond men, dat de palissade van Caudebeek
slecht verzekerd was, en aldus redde hij zich in de haven met allen, zo mannen
als vrouwen, die met hem in de galeien konden komen. Een groot aantal vrouwen
en kinderen gingen de rivierzijde langs, die zich meenden te kunnen redden door
behulp van de schepen, van welke een groot gedeelte der bemanning was
verdronken. Die met een schip waren ontkomen, en zich beijverden om zich in het
veld te beschermen, werden gedood, uitgeplunderd of gevangen genomen door de
vijanden, die aan alle kanten verspreid lagen. Velen, en onder die de dienaren
en predikanten, die in die tijd te Rouaan waren, en de stad dienden, wisten
zich te redden in het oude paleis, en werden daar opgevorderd om zich gevangen
te geven, onder toezegging van lijfsbehoud. Op deze belofte en voorwaarde gaf
er zich een over, genaamd St. Estienne of Steven, die daarna als gouverneur met
zijn vader werd binnengeleid, die evenwel, niettegenstaande het gemaakte
verdrag, plan had al de predikanten en enige anderen te verzwijgen, van wie hij
wist, dat zij door hen, die hem hadden aangesteld, waren opgetekend. Doch God
verloste er in de volgende nacht een gedeelte, hoe waakzaam men ook de wacht
hield. Niettegenstaande dit alles, zorgde hij meester te worden van de heer van
Mandreville, die, de verkeerde wil van de kapitein bemerkende, hem twee duizend
kronen beloofde, indien hij hem het leven wilde sparen en een van hun dienaren,
Marloratus genaamd, dat hij hem ook beloofde. Terstond ontdekte hij de plaats
waar hij wist, dat Marloratus verborgen was, te weten in een toren, waar hij
zich met zijn vrouw, kinderen en enige anderen verborgen had. Marloratus werd derhalve
voor hem gebracht, en zij werden terstond gestreng opgesloten en in de
gevangenis gebracht. De volgende dag, de 27sten dier maand, kwam de beambte, in
gezelschap van de hertog van Guise, om de plaats te zien, en verlangde ook
Marloratus te ontmoeten, tot wie hij zei, dat hij een verleider was van al het
volk. Zijn antwoord was, dat zo hij hen had verleid, God hem eerst verleid had.
"Want," zei hij, "ik heb hun allen, die mij gehoord hebben,
niets anders gepredikt, geleerd, onderwezen of voorgedragen dan het zuivere
Woord van God." Waarop de beambte antwoordde, dat hij een oproermaker was
en de oorzaak van het verderf der stad. Hij zei, dat het tegendeel waar was;
dat hij zich gedroeg als alle lieden in de stad, zowel van de ene als van de
anderen godsdienst, en vroeg, of hij zich met enige staatkundige dingen bemoeid
of enige oproerige toespraken gehouden dan wel of hij anders dan het zuivere
Woord van God gepredikt had. De beambte herhaalde en bezwoer het, dat hij en de
zijnen het voornemen hadden de prins van Condé koning te maken en de admiraal
hertog van Normandië en Dandalot hertog van Brittanië. Marloratus antwoordde
daarop naar behoren, bewees de onschuld dezer heren; doch hij won er niets
anders mee, dan dat de beambte nadrukkelijk zwoer, dat hij hem binnen weinige
dagen zou te kennen geven, dat God hem niet uit zijn handen zou verlossen, en
vertrok alzo onder woedende haat. Spoedig daarna werd Marloratus, met
Mandreville, Soquerice, Coton en enige van de voornaamste de gemeente naar het
hof geleid. Men had het vooral op die vier gemunt, en men begon al spoedig hun
zaak rechterlijk te behandelen, waarop volgde de daging ten verzoeke van Bigot,
advocaat des konings, zoals hier volgt:
"Gezien bij het hof het onderzoek, gedaan te Louwers op bevel daarvan,
tegen de oproerlingen van de stad Rouaan en andere plaatsen in deze streek,
ondervraagd zijnde en belijdenis gedaan hebbende in het genoemde hof, toen de
leden vergaderd waren, door mr. Jan du Bois, heer van Mandreville, voorzitter
van het hof te Rouaan, Vincent le Gruchet, heer van Soquence, oud-raadsheer in
die stad, Noël Coton, heer van Berthonville, schrijver en secretaris van de
koning, mede raadsheren in die stad, en Augustijn Marloratus, predikant dier
stad, monnik, priester en gehuwd, en gevangene in de kerker van dit hof volgens
besluit jegens hen genomen door de procureur-generaal des konings; alles in
aanmerking genomen, is vastgesteld, dat het hof verklaard heeft en ook nu
verklaart de bovengenoemde du Bois, heer van Mandreville, de Gruchet, heer van
Soquence en Coton, beschuldigd en overtuigd van hoogverraad, jegens alle
hoofden tot straf daarvoor en ten voorbeeld te veroordelen en veroordeelt ook
nu, te weten, de genoemden du Bois, heer van Mandreville, om tot op het hemd
ontkleed op een stuk mandwerk gesleept te worden op de oude markt, en daar ter
plaatse op een schavot te worden onthoofd; daarna het hoofd te stellen op een
houten paal, die geplaatst zal worden op de brug in deze stad. Ook de genoemde
Gruchet en Coton zullen insgelijks tot op het hemd ontkleed op een stuk
mandwerk worden gesleept tot voor het stadhuis in deze stad, om daar te worden
gehangen aan een galg en verwurgd; daarna zullen zij worden onthoofd en de
hoofden op een paal op de brug dezer stad worden tentoon gesteld, en hun
lichamen onder de galg begraven. En, aangaande de genoemde Marloratus zegt het
hof dat hij beschuldigd is en overtuigd een van de aanleggers der grote
samenkomst, die de oorzaak is geweest van oproeren, weerspannigheid en
binnenlandse oorlogen. Tot straf en waarschuwend voorbeeld van deze misdaden
heeft het hof veroordeeld en veroordeelt thans de genoemden Marloratus, om op
een stuk mandwerk te worden weggesleept, opgehangen en verword aan een galg,
voor de kerk van onze Lieve Vrouw te Rouaan, daarna te worden onthoofd, en het
hoofd op een paal gestoken en op de brug van deze stad te worden gesteld ten
aanschouwe van alle lieden, verder verbeurdverklaring van hun bezittingen tot
voordeel des konings, na voorafgaande voldoening van de kosten van het rechtsgeding,
volgens het vonnis van de raad, op de 26sten Augustus. Onder was geschreven:
"Dit tegenwoordig vonnis is uitgesproken en ter uitvoering verklaard in
tegenwoordigheid van de heren Commis, Alexander Moysi, Mortereul en Siren de
deurwaarders, de 31ste Oktober 1562."
Dit was het vonnis, op wrede wijze uitgesproken tegen deze uitnemende en
achtenswaardige personen. Onder hen betoonde Mandreville, toen hij naar de oude
markt geleid werd, bewonderenswaardige standvastigheid, en verwachtte met een
volstandig gemoed de dood, zonder geblinddoekt te willen worden. Onder alles
riep hij God aan, en toonde de ware bescherming en onschuld der gemeente in de
leer, waarvan hij verklaring aflegde, en betuigde daarvoor zijn ziet God te
willen opofferen.
Marloratus was een man van uitstekende deugd en onberispelijk van leven.
Ja, wat meer is. ook zij, die de roomse leer waren toegedaan, getuigden van
hem, dat hij nooit iets verkondigd had, dat aanleiding geven kon tot oproer.
Men hield zich niet tevreden hem op een zeer smadelijke wijze op een stuk
mandwerk voort te slepen, maar hij werd ook nog op de gruwelijkste wijze
gelasterd door de beambte en een van diens zonen, Monbron genaamd, die spoedig
daarna gedood werd in de slag van Dreux. Daarenboven gaf Villebon hem een
gevoelige slag met een lange stok, terwijl hij hem zeer smadelijk bejegende.
Niettegenstaande dit alles bleef hij zeer standvastig.Toen hij op de
strafplaats gekomen was, hield hij, voorzover hem daartoe de tijd werd vergund,
schone en krachtige toespraken, en vermaande Gruchet en Coton, die ook op de
strafplaats waren gebracht, om kloekmoedig en standvastig te volharden tot het
einde toe, zoals zij ook gedaan hebben. Niettegenstaande dit alles hield toch
de woede en boosheid van enige lieden niet op, totdat een daarbij zijnde
krijgsman Marloratus een slag, met het zwaard op zijn benen gaf, ofschoon hij
reeds overleden was, voor welke daden God de Heere hem korte tijd daarna een
openbare straf en wraak liet blijken, die niet behoort vergeten te worden. Immers,
de kapitein, die Marloratus gevangen genomen had, werd drie weken daarna
vermoord door een der meest laffe soldaten onder zijn beheer. Van de rechters
waren er twee, die spoedig daarna een vreemdn en zonderlinge dood stierven; te
weten: de een, die president was, verloor al zijn bloed, zonder daartegen iets
te kunnen doen; en de ander, een raadsheer, ontlastte zijn water langs een
verkeerde plaats, zodat niemand bij hem durfde te komen. Wat Villebon aangaat,
ook deze werd gestraft op een wijze, zoals hier volgt.
Daags na de dood van Marloratus en de bovengenoemde anderen, werden er vijf
kapiteinen ter dood veroordeeld. Jan Brygot, ouderling der gemeente en
secretaris van de koning, omdat hij een stuk van hoger beroep inzake de
godsdienst getekend en verzegeld had in het hof van het parlement, dat toen te
Louvers was zou ook tot de dood veroordeeld zijn geworden, indien hij de 5e
November geen verzoekschriften om vergiffenis had overgegeven. De rechters
waren daarover verstoord. Terwijl enige hunner tot de koninginmoeder waren
gegaan, veroordeelden zij ter dood Jan Quidel, in wiens huis in vroeger tijd
gevangen zat een der voornaamste verspieders van die van Guise. Deze was de
laatste, die, onder de schijn van recht, in deze furie werd ter dood gebracht; en
sinds die tijd werd aan het hof verboden, langer rechtszaken te voeren tegen de
beschuldigde lieden, die vergeving en kwijtschelding van de koning hadden
ontvangen, noch ook jegens iemand anders, zonder een onderzoek jegens die
personen te hebben ingesteld. Het was intussen gruwelijk de verwarringen te
zien, die in de gehele stad plaats hadden, en die toch ongestraft bleven. Had
de koning bevolen, dat het roven en plunderen slechts vierentwintig uren duren
mocht, het duurde echter langer dan vierentwintig weken, niettegenstaande het
verbod van meubelen of huisraad uit de stad te voeren. De kooplieden van
Parijs, Amiens, Beauvais en elders deden niets anders dan karrenvol vervoeren,
zo ook de schepen langs de rivieren, ofschoon velen niet lang in het bezit
ervan waren, daar zij werden beroofd en uitgeplunderd door rovers op de wegen.
Men hoorde in die tijd in de stad Rouaan anders niet dan ongepaste liederen,
dwaze gesprekken, van onmanierlijkheid en afgrijselijke hoererijen en overspel;
zodat velen zich niet schaamden in het openbaar te zeggen, dat het hun hoogst
aangenaam was, dat de mis en de bordelen door de furie weer in de stad waren
ingevoerd. De priesters liepen naar alle kanten en plaatsen om hun leer en
godsdienst weer in het leven terug te roepen, waarbij zij zich echter
belachelijk en bespottelijk aanstelden; want daar zij beelden te kort kwamen,
liepen zij naar de stadsvesten en elders, om stukken van beelden op te zamelen.
Daarbij ging het echter zo zonderling toe dat men soms het hoofd van St. François
vond gezet op de romp van de duivel van St. Michiel. Men herdoopte de jonge
kinderen met trommelslag, en velen werden gedwongen in de mis te hertrouwen in
tegenwoordigheid en ten spot van alle omstanders. Vele gekwetste Engelsen en
Schotten lieten hun wonden behandelen, maar werden echter kort na het
innemender stad op karren geladen en in de rivier geworpen. Tot
onderkenningsteken van de godsdienst diende de bepaling,dat, zo er iemand werd
gevonden, die God niet lasterde of vloekte, deze niet tot hun volk behoorde.
Men moet zich ook niet verwonderen, dat het volk hen als zeer ongeschikte
lieden behandelde, want de nieuwe raadsheren en bestuurders, ja zelfs enige
raadsheren van het parlement van het hof onder de schijn van onderzoek naar
wapenen te doen, roofden en plunderden al wat zij maar grijpen of vangen
konden; en wat nog erger is, zij dwongen de hoofden van huisgezinnen te
bezweren en te ondertekenen de artikelen van de Sorbonne, en voerden het vonnis
van de Louvers uit. Men moet hierbij de beambte Brenedent niet vergeten, die
eindelijk moe werd van zovele rechtsgedingen te voeren. Als men iemand
aangaande de godsdienst voor hem bracht, vroeg hij: "Waarom vult gij,
terwijl gij God verloochent, de gevangenis? Weet gij niet, wat men er mee doen
moet? De rivier is er voor." De boze hardnekkigheid van dit volk was
vreselijk ontstoken jegens sommigen van hen, wie zij haat toedroegen, ofschoon
enige niet tot de nieuwe godsdienst behoorden. Onder, deze behoorde de
voornaamste president, de heer van St. Anthot genaamd, een deugdzaam man, die
in gevaar was van door het afgevallen volk geplunderd te worden, vervolgens
zekere Gaurelet, schrijver op de secretarie, die bovenmate gehaat werd door
Brigot en Pericart, advocaat en procureur des konings,
aangaande wie hij, in tegenwoordigheid van het gehele hof, vele boze stukken
had aan het licht gebracht. Hij was nu veroordeeld door hen, die van hem waren
afgevallen, en werd, zonder van enige misdaad beschuldigd te zijn, naar de
strafplaats geleid en gevolgd door de gewapende oproerlingen, die nu en dan
spottende zongen "Ave Maria stella" en dan weer andere lichtzinnige
liederen. Eindelijk werd ook de genoemde president opgehangen en verwurgd onder
het uiten van spottaal en met allerlei plechtigheden; vier of vijf dagen daarna
de heer van Bosrogart, advocaat des konings, ook een dergenen, die de
oproerlingen begeerden, dat gedood moest worden, ofschoon hij nimmer belijdenis
van het geloof had afgelegd, maar alleen om dezelfde reden als de genoemde
Gaurelet, omdat hij beproefde zich met de vlucht uit de stad te redden, zonder
door iemand te worden opgemerkt. Hij werd echter verraden, en halverwege in de
rivier zijnde, werd hij door de schepen, die vol krijgsvolk waren, vervolgd.
Toen hij dit zag, dwong hij zijn schipper, onder aanbieding van geld, om in de
galei, die op de rivier in de nabijheid lag, te worden verborgen, waar hij
ontvangen werd en beschermd door de soldaten, die daar drie uren vertoefden.
Eindelijk, nadat zijn vijanden wel duizendmaal gezworen hadden, dat zij hem
geen kwaad zouden doen, maar hij in de handen van de rechterlijke overheid zou
worden overgeleverd, werd hij eindelijk aan hen overgeleverd. Toen dit geschied
was, zei hij: "Mijnheer, ik word niet beschuldigd van enige openbare
misdaad, en er is geen aanklacht tegen mij ingeleverd. In al de vorige oproeren
heb ik niets gedaan, om voor de rechters te moeten vrezen, naar welke wetten
zij ook mogen oordelen, maar veel meer zou ik God hebben vertoornd, indien ik
verflauwd ware in de dienst van Zijn heiligen naam en te veel hebben nagevolgd
het gevoelen van tien, die God niet beminnen noch zichzelf. 0 God, uw wil is
ondoorgrondelijk; en daaraan kan men zich niet onttrekken. Ik bid U, door uw
barmhartigheid, dat het kwaad, dat het volk mij mag aandoen, mijn ziel niet
kwetst of kwelt." Verder zei hij: "Laat ons nu gaan, mijn
vrienden." En daar hij onder hun handen was, werd hij tot bij de poort
geleid. Daar aangekomen, werd zijn lichaam derwijze door ongenadige slagen met
stokken, knuppels en andere wapenen overladen, dat hij terstond dood ter aarde
viel. Zijn lijk bleef achtentwintig uren liggen op de plaats, waar zij hem
doodgeslagen hadden, zonder dat iemand van de raad zich daarover bekommerde.
Doch korte tijd daarna openbaarde God zich in zijn straf over de persoon van
Villebon, die daar tegenwoordig was als beambte van de koning en bijgestaan
werd door een grote macht van volk om de oproerlingen te straffen, en die de
voornaamste moest zijn om de hand daaraan te houden. Intussen geschiedde het,
dat de markgraaf van Vieille Ville te Rouaan gekomen was, om de zaken te Rouaan
te regelen en daar bevelen te geven. Deze had de beambte ten eten genodigd, en
na enige gesprekken onder en hij het middagmaal, beklaagde hij de jammerlijke
toestand van zulk een stad en de afgrijselijke boosheden, die men oogluikend
toeliet, waaronder hij niet vergat de moord van Bosrogart, waarom hij Villebon
vermaande daar orde op te stellen. Hij werd daarover zo vertoornd, dat hij bij
herhaling zei, dat, wanneer er iemand was, die zeggen durfde, dat hij daarin
niet in alles zijn plicht gedaan had, hij dit als leugens zou verklaren. Dit
alles herhaalde hij met de grootste heftigheid aan Vieille Ville, en deze, door
woede gedreven, sloeg zijn hand aan het zwaard, en terwijl hij dat uittrok, gaf
hij hem daarmee zulk een harden slag, dat, indien Villebon zijn hand niet
omhoog geheven had, om zijn hoofd te beschermen, hij hem het hoofd in tweeën
zou geslagen hebben. Nu miste hij slechts zijn hand, waarmee hij Marloratus
onverdiend op de strafplaats had geslagen. Teneinde Villebon te beter in zijn
ongeluk zou kunnen beklaagd worden, liet hij zijn hand met grotere
plechtigheden begraven, als korte tijd daarna zijn lichaam werd ter aarde
besteld. Eindelijk, alsof zo vele jammeren en rampen nog niet genoeg waren om
hen te verderven, die men vijandig was, wist Bigot het zover te brengen, dat de
stad Houaan een som van zeven duizend kronen moest betalen, onder bedreiging
van aan lichaam en bezittingen te worden gestraft. Om dit ten uitvoer te brengen
weide als commissarissen aangewezen: de president Lalemand, de heer van
Poville, plaatsvervangend president, zekere Romey en de generaal Bonacoursy,
die allen vroeger de ware godsdienst waren toegedaan geweest, met welke echter
Bigot naar welgevallen handelde. Men moet zich echter over zulke
ongerechtigheden niet verwonderen, als men bedenkt, welke zaak het betrof;
hetzij eisende of verbiedende, burgerlijk of rechterlijk, allen die bekend
stonden de nieuwe godsdienst te zijn toegedaan, werden op het veld veroordeeld.
Ja, het ging zelfs zover, dat, zo iemand iets kocht of verkocht, hij zijn leven
niet zeker was, indien hij niet bij de heilige naam van God gezworen had. Dat
was, christelijke lezer, de toestand van de arme stad Rouaan, tot de tijd van de
vredehandel.
[JAAR 1562.]
Toen Varlut in de nabijheid van Doornik, hij het verlaten van de
predikatie, gevat en gevankelijk weggesleept werd, zei hij tot zijn
medegevangenen "Hebt goede moed, geliefde broeders en zusters, in leven en
in sterven zijn wij des Heeren. Laat ons daarom moedig in de Heere en tot de
strijd gewapend zijn, aangezien Christus, ons Hoofd, ons opeist, Die wij
schuldig zijn getrouw te dienen. Zien wij bovendien niet hoeveel krijgslieden
om hun vorst hun leven in gevaar stellen, en dikwijls niet weten, of zij oorlog
voeren om een goede zaak of niet. En dit doen zij om vier kronen beloning per
maand. Waarom zouden wij ons dan terug trekken'? Neen, toch niet; want wij
weten, dat wij onder een goede Heere zijn, Die een rechtvaardige zaak heeft, en
de beloning, die wij te wachten hebben, bestaat niet in goud of zilver, maar in
een eeuwigdurend koninkrijk. Daarenboven strijden wij niet in het onzekere,
maar wij zijn van de overwinning derwijze verzekerd, alsof wij die reeds
verkregen hadden." In een brief aan zijn minderbroeders te Doornik laat
hij zich aldus uit: "Lieve broeders, ik heb nu alle reden om God ten
hoogste te prijzen, want Hij heeft mij dus gesterkt, dat ik in de gevangenis
betere moed heb, dan ik ooit gevoelde op de straten of open velden. Ja, toen
vreesde ik wel voor een handwerksman, maar nu vrees ik niet voor de gehele
raad, wat niet van mij maar van God komt." Toen ook velen met hem over de
zekerheid van zijn zaligheid wilden redetwisten, zei hij;, "Christus is
waarachtig in Zijn beloften; en, aangezien ik Christus Jezus door het ware
geloof aangenomen, en in hem het eeuwige leven verkregen heb, ben ik van mijn
zaligheid verzekerd, en weet ook, dat duivel, dood noch hel macht over mij hebben.
En, ofschoon ik zulk een voortreffelijk dienaar van Christus Jezus niet ben als
Paulus of anderen zijn geweest, nochtans ben ik een lid van het lichaam van
Christus. En, hoewel Paulus van dit lichaam een ander lid was, en ik een veel
geringer ben, volgt er nochtans uit, dat, daar wij leden van één lichaam zijn,
wij één Hoofd hebben, namelijk Jezus Christus. En nu maakt ook Hij door deze
genadebalsem, die van Zijn hoofd neer vloeit, de allerminste leden vochtig.
Daaruit volgt, dat ik van dezelfde genade, die Paulus deelachtig werd, ook mijn
aandeel heb bekomen. Want de genade van Christus heeft de kracht, dat ook zij,
die slechts de geringste druppel daarvan hebben bekomen, overvloedig genieten.
Want het is een levend water, en die er slechts een weinig van gedronken heeft,
dorst niet meer in eeuwigheid." En toen een ander tot hem zei, dat hij
zijn leven er voor wilde verpanden, dat de leraren, die hij had aangehaald,
ware leraren waren, zei Varhit: "Vervloekt zij de mens, die zich op mensen
verlaat, maar zalig is hij, die zich verlaat op de Heere. Daarom wil ik mij ook
niet op hen, maar op de Heere verlaten." Toen zij tot bevestiging van de
mis op het verheerlijkte lichaam van Christus wezen, antwoordde Varlut, dat het
lichaam van Christus nog niet verheerlijkt was, toen Hij het avondmaal instelde
ja, dat het ook na Zijn opstanding uit de doden de eigenschappen van een waar
lichaam behouden had. Toen hem ook voorgeworpen werd, dat de rechtzinnige
leraars in onze dagen geen wonderen deden, vroeg Varlut: "Wanneer een open
brief door iemand gezegeld is, geldt dan dat zegel niet, zolang de brief
ongeschonden blijft? Daar ieder hierop zweeg, ging hij voort: "Aangezien
nu de brief van het goddelijke Woord met zijn zegelen of wonderen nog geheel
ongeschonden is, zo is zijn waarheid genoeg bevestigd." Toen hem ook
voorgeworpen hij al te zeer roemde op de zekerheid van zijn zaligheid, alsof
hij die zaligheid aan zich wilde toeschrijven, zei hij: "Aangaande mijn
persoon ben ik een arm zondaar, die God dagelijks vertoornt, en daarom de
eeuwige verdoemenis wel waardig; maar, aangezien God mij mijn zonden heeft doen
kennen, en mij de genade heeft geschonken, dat ik, om Christus' wil, om
vergeving van mijn zonden bidden kan, en ook begeren, dat Hij de gehoorzaamheid
van Jezus Christus tot betaling voor mijn zonden aannemen wil, zo geloof ik
zeker, dat Hij mijn zonden door Christus vergeven heeft en nog vergeeft. En,
daar ik aldus door het geloof met Christus ben verenigd, weet ik, dat Zijn
bloed de afwassing van mijn zonden, Zijn gerechtigheid mijn gerechtigheid, ja,
ook Zijn dood mijn leven is, en dat ik door Hem een kind Gods en een erfgenaam
van het hemelse koninkrijk ben en blijf tot in alle eeuwigheid." Aangaande
zijn gevangenis schrijft hij ook aan zijn vrienden, dat hij die, ofschoon door
de stank en de duisternis onbehagelijk, toch behaaglijker vond dan de heerlijke
geschilderde paleizen zijner vrienden waren; dat hij met de ketenen aan zijn
voeten meerder praal vertoonde, dan zijn vervolgers met hun gouden ketenen; dat
ook het geluid van zijn ketenen honderdmaal aangenamer klonk in zijn hart dan
de muziek en allerlei snarenspel in de harten zijner vijanden. Hij troostte
zich ook tegen de aanstaanden brandstapel met de opmerkelijke woorden: Het is
wel waar, wij moeten eerst door het vuur gaan voor wij tot Christus komen;
nochtans weten wij, dat wij door de dood in het leven en van de aarde in de
hemel komen. Indien wij met Christus vernederd worden, wij zullen ook met Hem
worden verhoogd; indien wij met Hem lijden, wij zullen ook met Hem heersen;
indien wij ook Zijn doornenkroon dragen, zo zal Hij ons ook Zijn erekroon
deelachtig maken; indien wij ons voor de gehele wereld met schande op de
strafplaats laten voeren, en ons, zoals Hij gedaan heeft, laten verbranden en doden,
zullen wij ook in de eeuwige vreugde en heerlijkheid met Hem leven.
Hij weerlegde ook het leerstuk over de verandering van het brood in het
wezenlijke lichaam van Christus, uit de 16e psalm: "Het lichaam zal niet
verteren; maar het brood in de mis, waarvan gij ze at, dat dit het wezenlijke
lichaam van Christus is, wordt soms door de muizen, wormen of motten verteerd
en het verschimmelt en vergaat." In één woord, toen deze martelaar zich
steeds zo gerust, getroost en onbevreesd aanstelde, ontzette zich daarover mr.
Pieter Dentier, een koninklijk beambte, en zei met een bedroefd gelaat, dat hij
bijna de gehelen nacht daarover slapeloos had doorgebracht, en dat hij zich
veel meer over de dood van deze beklagenswaardige lieden bekommerde, dan zij
zelf. Ja, dat hij een deel van zijn eigen bloed zou willen missen, wanneer het
anders mocht toegaan.
Alexander Daycke, van Brayne, geboren te Chasteau, was ook gevangen
genomen. En toen een der heren hem zei, dat zij allen dieren waren, die zeiden
of geloofden, dat het lichaam van Christus zo lang en breed en zo in zijn
geheel in de mis tegenwoordig was, als Hij aan het kruis had gehangen, zei
Alexander: "Dan zal het zeker aan uw zijde in de gemeenten en scholen niet
aan dieren ontbreken, want uw leraars prediken niet anders dan die leer."
Toen zij beiden op de strafplaats gebracht waren, zei Alexander tot de
rechters: "Lieve heren, gij die het van God gegeven en bevolen zwaard
voert tot bescherming der vromen, en tot straf van de kwaaddoeners, ik bid u om
Gods wil, om de hoereerders en dronkaards, die zich maar al te veel onder
ulieden bevinden, te straffen, en de tijd en arbeid, die gij besteedt om de
kinderen Gods uit te roeien, veel meer tot uitroeiing van deze en dergelijke
lasteringen te besteden. Vreest alleen Hem, Die u in Zijn groot en laatst
gericht oordelen zal."
Toen hij zag, dat er ook een raadsheer tegenwoordig was, die altijd,
ofschoon hij blind was, de voornaamste was om de onschuldige christenen te
veroordelen en te doden, sprak hij hem met de woorden aan: Mijnheer, het
verwondert mij niet weinig aangezien gij het licht dezer wereld hebt verloren,
dat gij ook nog verder het hemelse licht van u stoot, wat God u zo menigmaal
door hen heeft laten aanbieden, die gij, benevens anderen, ter dood hebt veroordeeld.
Waarlijk, gij zondigt niet uit onwetendheid." De blinde raadsheer
antwoordde: "Dat geschiedt alleen, omdat ik niet geloven wil, zoals
gij."
Eindelijk werden zij beiden onthoofd.
[JAAR 1562].
In het jaar 1562 hebbende gelovigen in Frankrijk, en voornamelijk in
Parijs, vele vervolgingen, om de belijdenis van het heilige Evangelie, moeten
verduren; en wel omdat de prins van Condé en nog enige heren en edellieden op
zich genomen hadden, om door alle geoorloofde middelen de eer van God, de rust
van het rijk en de staat en de vrijheid van de koning voor te staan, en de
gemeenten van de hervormde belijdenis tot rust te brengen. En, ofschoon het
niet alleen moeilijk, maar ook bijna onmogelijk is om mee te delen zowel de
verschillende wijzen van wreedheden, als het aantal gelovigen, die door de
vijanden der waarheid in verscheidene plaatsen van Frankrijk, gedurende de
binnenlandse oorlogen om de ware godsdienst werden omgebracht, zullen wij
nochtans de voornaamste meedelen.
Nadat het parlement een bevelschrift had uitgevaardigd tegen al de heren,
edellieden en bestuurders, die zij ververmoedden de ware godsdienst te zijn
toegedaan, dat zij zich binnen drie dagen moesten laten vinden in het paleis
van het genoemde parlement van Parijs, onder bedreiging van uit Frankrijk te
worden gebannen, ontstond er te Parijs zulk een opschudding onder het gemene
volk, dat de naam van ketter of Lutheraan genoeg was om in de rivier te worden
geworpen, in plaats van naar de gevangenis te worden gebracht. En, teneinde te
beter aan de razende woede van het volk voldoening te geven, werden er twee
mannen opgehangen, namelijk Jan Greffin en de beambte van Pontoise, omdat zij
beschuldigd waren de prediking van het heilige Evangelie en de bediening van
het sacrament des Doops in de steden Pontoise en Senlis te hebben toegelaten.
Nauwelijks waren deze mannen opgehangen, of het gemene volk kwam aanvliegen en
sneed hun de hoofden af, zodat de rompen en de hoofden onder de galg ter aarde
vielen, vanwaar men deze hoofden over de straten rolde als houten ballen. En,
nadat zij daarvan een lang, bloedig en wreed spel gemaakt hadden, werden de
rompen eindelijk verbrand, en het hoofd van de beambte werd te Senlis gebracht,
waar zij het op een paal zetten.
In deze tijd bevond zich een godzalig man te Parijs, de la Faye genaamd,
die geruime tijd opziener was van de gemeente te Parijs. Wegens de zware
vervolging was deze vertrokken naar een dorp, Bantellu genaamd, niet ver van
Pontoise, waar hij ook in groot gevaar kwam, aangezien hij daar bijna in de
handen zijner vijanden gevallen was. Doch de Heere spaarde hem nog voor die
tijd, zodat hij van daar vluchtte, en zich op weg naar Orleans begaf, vergezeld
van enige jonge kinderen van zijn leerlingen, die hij daarin de vrees Gods
onderwees. Toen hij in een zekere plaats, Meulan genaamd, gekomen was, waar hij
met zijn leerlingen doorreisde, om naar Orleans te gaan. werd hij daar
aangaande zijn geloof ondervraagd. De La Faye beleed hier zeer vrijmoedig het Evangelie
van Christus, en sprak zijn gevoelen daar openlijk en zonder vrees voor de dood
uit. Toen de vijanden der waarheid vernamen, dat hij de hervormden godsdienst
was toegedaan, veroordeelden zij hem terstond om te worden opgehangen en
geworgd; waarbij de La Faye zich beriep op het parlement te Parijs. Toen het
gemene volk dit hoorde, rukten zij hem met geweld uit de handen van zijn
leiders, en wierpen hem van een brug in de rivier. Hij werd echter weer uit het
water gehaald, en vandaar gevankelijk weggevoerd naar de gevangenis te Meulan.
Nadat hij daar enige tijd in grote ellende vertoefd had, werd hij naar Parijs
gebracht, waar zijn rechtsgeding spoedig afliep, en het wrede doodsvonnis over
hem werd uitgesproken, te weten, om aan een wip gebonden uit en in het vuur
getrokken te worden, totdat de dood er op volgen zou. Deze verschrikkelijke
dood vreesde deze vrome kampvechter van Christus niet, maar hij ging zeer
blijmoedig naar de strafplaats. Daar aangekomen stierf hij onder grote
volharding in het ware geloof, en riep tot het einde de naam des Heeren aan.
Beminde lezer, aangezien in deze geschiedenissen der martelaren de
vervolgers der gelovige christenen in de uitvoering der vonnissen over hen
uitgesproken, dikwerf en vooral wanneer daarover enig oproer onder het volk
ontstond, zich zochten te verontschuldigen met het bevelschrift van de koning
en zeiden: "Wij zijn het niet die hen doden, maar het bevelschrift van de
koning," hebben wij gemeend, dat het goed was, daar ons een dier bevelschriften
in handen gekomen is, het hierbij te voegen. Het luidt als
"Plakkaat, Ordinantie en Edict der koninklijke majesteit, tot
uitroeiing der sekten en het behoud van ons oud en oprecht geloof en katholieke
Godsdienst in zijn erf-Nederlanden.
Bij de Koning!
Aan onze lieven en getrouwen, de stadhouder, president en leden van onze
raad in Holland, groet en liefde!
Daar wij behoorlijk ingelicht zijn, dat, niettegenstaande de openbare
geschriften en bevelen, op verschillende tijden in onze landen en graafschappen
van Holland uitgevaardigd, om te voorkomen en te verhinderen de sekten en
ketterijen, die daar opgekomen zijn, en die toch dagelijks hoe langer meer zijn
aangewassen en zich vermenigvuldigden in onze genoemde landen van Holland, en
dit nog meer het geval zal worden, indien daarin niet in tijd wordt voorzien,
vinden wij ons gedrongen, uit aanmerking, daarvan en verlangende te voorzien in
uitroeiing van alle sekten, dwalingen en ketterijen, tot bevordering van
welvaart en eendracht, rust en vrede in onze genoemde landen en onderdanen van
Holland, om deze en andere redenen, op raad van en na overleg met onze zeer
lieve en beminde zuster de hertogin van Parma en van Plaisarice, in onze plaats
Regentes in onze landen en elders, en van onze geliefden en getrouwen, de hoofdpresident
en leden van onze raad van Staten en geheime raadsleden nevens, haar verboden,
belet en bevolen, verbieden, beletten en bevelen rechtstreeks, wat hier volgt.
Vooreerst, dat niemand der inwoners van deze onze Nederlanden, van welke
staat of rang hij ook zij, zal toegelaten worden in enige stad of dorp van onze
genoemde landen van Holland, om daar te wonen, tenzij hij overlegt een bewijs
van de geestelijke, beambte en wethouders van de plaats zijner woning,
inhoudende dat hij aangemerkt wordt als katholiek, en niet besmet of verdacht
van enige ketterij, welk bewijs hij gehouden zal zijn over te geven in handen
van de voornaamste beambte van de stad of het dorp, waar hij zijn woning wil
vestigen, met bedreiging, dat hij, die zulk een bewijs niet meebrengt, niet
toegelaten zal worden daar te wonen. Belastende de beambten naarstig daarnaar
te onderzoeken, en alles te regelen zoals het behoort. En, wanneer er iemand
gevonden wordt, die met valse bewijzen is voorzien, zal tegen hem gestrenge
rechtsingang worden verleend. Ook behoren de genoemde beambten hen naarstig te
ondervragen, zowel hen, die van nu voortaan in de genoemde steden en vlekken
zullen komen wonen, als hen die in vier jaren tijd van elders gekomen zijn, of
er ook enig kwaad vermoeden van deze moet worden opgevat, en dit zowel van hen,
die in de stad als buiten zijn komen wonen, van wie zij een behoorlijk bewijs
zullen eisen door de geestelijke, beambte of wetgever afgegeven op bedreiging
van straf als boven. En zullen ook de voorschreven personen gehouden zijn een
behoorlijk bewijs te vertonen, dat de kinderen, die zij bij zich hebben,
volgens gewoonte en gebruik van de roomse kerk zijn gedoopt.
Verder, dat in alle steden en vlekken in onze genoemde landen van Holland
geen vrouwen zullen worden toegelaten tot de uitoefening van de verloskunde,
tenzij zij een behoorlijke eed doen, dat zij geen kinderen, rijk noch arm,
zullen ontvangen of zij zullen goed toezien en er op letten, dat deze kinderen
christenen worden, en, indien men daarin enig bezwaar heeft, zullen zij
gehouden zijn dit de beambte dier plaats op haren eed te kennen te geven. En,
aangaande de vrouwen, die geen vroedvrouwen zijn, noch een eed gedaan hebben,
en toch in benauwdheid en nood haar vriendinnen of buren behulpzaam zijn, zullen
evenzeer gehouden wezen goed toezicht te houden, dat zulke kinderen, die zij
ter wereld helpen brengen, behoorlijk gedoopt worden, op bedreiging, dat zo
iemand van haar, in het voorschrevene in gebreke is, tegen haar rechtsingang
zal worden verleend naar behoren. Want dikwerf gebeurt het, dat sommige
vrouwen, aan het einde van haar zwangerschap, buiten de plaats van haar woning
bevallen; in dat geval zullen zulke vrouwen, zo spoedig zij thuis zullen
gekomen zijn. gehouden wezen een behoorlijk bewijs te brengen van de plaats,
waar zij bevallen zijn, en dat haar kinderen naar het gebruik van de heilige
katholieke kerk gedoopt zijn met bedreiging dat zij anders verdacht zullen
zijn, en tegen haar rechtsingang zal worden verleend.
Vervolgens, dat alle priesters en lagere geestelijken van nu voortaan
schuldig zijn zuiver boek te houden van al de kinderen, die zij dopen zullen,
en opschrijven de dag, het jaar en de naam van de kinderen en de ouders, die
hen ten doop aanbieden, en door hen zullen gedoopt worden.
Verder zullen de genoemde priesters en lagere geestelijken van hun genoemde
inschrijvingen ten allen tijde van het jaar inzage geven aan de beambte der
plaats, die dit vraagt. Bovendien zijn zij gehouden van jaar, tot jaar de
genoemde inschrijvingen te stellen in handen van de wethouders der plaats van
hun woning, die wij belasten, die behoorlijk te doen overschrijven en bewaren.
En dit alles onder bedreiging van straf, naar gelang men de toestand der zaak
of des persoons zal bevinden. En, opdat dit alles goed geregeld en in het
algemeen onderhouden wordt, zal voortaan geen priester aangesteld worden zonder
hem mede te belasten en te bevelen aantekening te houden, en deze jaarlijks aan
de wetgever over te leveren, zoals bevolen is.
Vervolgens zullen alle beambten goed toezicht houden en naarstig onderzoek
doen naar alle wederdopers, en hen die samenkomsten houden, volgens het bevel
en gebod, vroeger door wijlen, hooghoffelijker gedachtenis, keizer Karel de
vijfde, onze lieven heer en vader, wiens ziel God genadig zij, gegeven en later
openlijk bekend gemaakt.
Wij gebieden voorts, dat op Zondagen en plechtig heilige dagen niemand zich
verstoute, ten minste gedurende de hoogmis en de voor de middagprediking, in
herbergen te gaan drinken, of te kaatsen of met de boog te schieten, op straf
van twintig stuivers telkens, als hij daar gevonden zal worden, en zullen de
herbergiers, waar dit mocht hebben plaats gehad, het dubbele daarvoor moeten
betalen.
Wij bevelen insgelijks, dat de ouders schuldig zijn hun kinderen, wanneer
die op de geschikte leeftijd zullen gekomen zijn, naar de school en de kerk te
zenden, om hun het Onze Vader, het geloof, enz. te doen onderwijzen, daar waar
scholen worden gehouden, tenminste de kinderen der armen op zon- en heilige
dagen, en andere minstens twee of driemalen per week, onder bedreiging van de
bepaalde straf op de ouders te verhalen. Wij bevelen onze beambten, dat zij
dikwerf, en ten minste eens om de drie maanden, onderzoek zullen doen in de
huizen van al de boekverkopers, om te zien of zij geen boeken hebben, die door
bevelschriften verboden zijn, en of zij in het verkopen zich houden aan de
voorschriften door ons gegeven; en behoren ook ijverig toe te zien, dat geen
kramers in enige boeken handel drijven of die verkopen, en op te letten, of zij
bij hun koopwaren geen boeken hebben, of die zij onder hun andere zaken
verbergen.
Verder, dat allen, die weten dat ergens een verboden vergadering of
samenkomst gehouden wordt, schuldig zijn dit de beambte van de plaats te kennen
te geven, waarvoor men hem zal uitbetalen voor ieder huis, waar de beambte, op
hun aanwijzing, bemerkt dat vergaderingen worden gehouden, vijfentwintig
Karolusguldens, die aan de beambte zullen worden terugbetaald. En, daar het
vooral nodig is, dat de kinderen goed worden opgevoed en onderwezen in de vrees
van God, bevelen wij, dat terstond en zonder uitstel goede scholen zullen
worden tot stand gebracht in de genoemde landen van Holland, waar de kinderen
moeten onderwezen worden, zo dit zal goedgekeurd worden door de aartsbisschop
van Utrecht, de bisschop van Haarlem en door u, die hierop met de genoemde
geestelijken en, waar dit nodig is, zult letten.
En, opdat niemand van dit ons bevel en gebod onbekendheid zou kunnen
voorwenden, gebieden en bevelen wij u zeer ernstig, dat gij dit geschrift
terstond en zonder uitstel laat uitroepen en aanplakken, niet alleen in de
steden van onze genoemde landen van Holland, maar ook in de voornaamste dorpen,
waar men anders niet gewoon is bevelschriften aan te plakken, en verder daar,
waar het u zal goeddunken, en in rechte te vervolgen en te doen vervolgen bij
vonnis de overtreders op straf boven bepaald, zonder enige genade, gunst,
uitzondering of verschoning. Om voorts alles te doen, wat nodig is, geven wij u
en de genoemde rechters en beambten volmacht, ieder in zijn ambt, naar zijn
gezag en bijzonder bevel.
Gebieden en bevelen voorts ieder, dat zij u en de genoemde beambten, in de
uitoefening van wat hun bevolen is, ernstig aanhoren en gehoorzamen, want dit
is onze wil,
Gegeven in onze stad Brussel, met ons zegel op het bevelschrift gedrukt, de
29e Maart 1563 voor Pasen.
Bij de Koning, in zijn raad.
d'Overlope."
[JAAR 1563.]
Deze persoon heeft zeer kloekmoedig de aanvallen van verscheidene vijanden.
tegengestaan, en vooral die van een wereldwijze raadsbeer te Doornik. Hij heeft
niet alleen reden gegeven van de zaak, waarvan hij ten onrechte beschuldigd
was, maar ook van vele punten van de christelijke godsdienst. Bovenal gaf hij
goede antwoorden op de zonderlinge aanmerkingen, die hij van de vijanden moest
aanhoren.
Willem Cornu was geboren te Bury, in Henegouwen, kleermakersknecht en
ouderling der gemeente te Doornik, waar hij verkeerde in de bloei van zijn
leven. Nadat God hem Zijn waarheid had geopenbaard, beijverde hij zich met al
zijn vermogen om de gemeente des Heeren te doen toenemen. Daar hij niet
gevonden werd, toen de zware vervolging, wegens het zingen der psalmen, in
Doornik uitbrak, en de commissarissen uit het hof van Brussel gekomen waren, en
aangezien Cornu en meer andere godzaligen, gelijk zij zeiden, binnen drie dagen
ingedaagd en niet verschenen waren, werden zij op zware straf uit de landen van
koning Filips gebannen.
Intussen gebeurde het, dat hij op Donderdag de 2e Juli 1563, des avonds na het
eten het huis verlatende van een zijner vrienden, door de wacht der stad
gevonden werd, en met hem, die hem naar huis vergezelden, naar de gevangenis
gebracht werd. Bij de eerste ondervraging door de rechters wierpen zij hem
voor, dat hij op lijfstraf was verbannen; als ook dat hij degene was, die in
het openbaar in de stad Doornik gebeden had, waar duizenden lieden gevonden
werden, die, ter oorzake van deze leer, twee gevangenen hadden bevrijd. Op deze
beide beschuldigingen antwoordde Cornu, dat, aangaande het eerste, dat de
uitdaging aan zijn persoon niet gedaan was, noch behoorlijk was toegegaan, om
hem daarvan te beschuldigen; en aangaande het tweede, dat men hem ten onrechte
beschuldigde, dat hij oorzaak zou geweest zijn van het oproer of de verlossing
van hen, die door de rechtbank waren gevangen gezet. Daarna ondervroeg men hem
ook aangaande zijn geloof, waarvan hij een gedeelte had in schrift gesteld, dat
wij uit de vele ondervragingen getrokken hebben, en dat luidt als volgt:
"Des Donderdags morgens de 8e Juli daaraanvolgende, na hetgeen de
heren mij reeds gevraagd hadden, viel men mij zeer hard met in het oog lopende
bewimpelde woorden, of ik het er niet voor hield, dat men gehoor behoorde te
geven en zich te houden had aan een algemene kerkvergadering, geleid door de
Heilige Geest. Ik antwoordde in algemene woorden, dat er niemand onder de hemel
was, die iets tegen het Woord van God zou kunnen vaststellen, zoals Paulus dat
Gal. 1 vs. 8 bewijst, als Hij zegt; "Al ware het ook, dat wij, of een Engel
uit de hemel u een Evangelie verkondigde, buiten hetgeen wij u verkondigd
hebben, die zij vervloekt." Christus zegt: "Mijn schapen horen Mijn
stern en volgen Mij; maar een vreemden zullen zij geenszins volgen, maar zullen
van hem vlieden." Mr. Pieter Dentiere zei tot mij: "Hoor eens Cornu,
al wilde God mij verdoemen, en, ik tot Hem zei: "Heere, ik heb zekere raad
van de algemene kerkvergaderingen en van de leraars der kerk, met het geloof
der vaders en voorouders ontvangen; meent gij, dat God zich dan niet over mij
zou ontfermen? Neem dan de raad van hen aan, die zowel hun zaligheid zoeken als
gij." Ik antwoordde: Mijn heren, indien ik tot God zei, als men zo mag
spreken: Heere, Gij hebt gezegd. dat er valse christussen en valse profeten in
Uw naam komen zullen, en zullen er velen verleiden, enz. Dat Uw schapen Uw stem
horen en niet die van de huurlingen, ik bid u, dat het U behaagt, door uw
Heilige Geest mijn gering verstand te verlichten in de ware kennis van Uw
Woord." Dit is wel een ander gebed dan het uwe; want het is overeenkomstig
met Zijn wil. "Gij ziet toch wel," zeiden zij, "dat alle
gemeenten, zo die van Constantinopel als andere, door de Apostelen gesticht,
zijn tenietgegaan, zodat de kerk van St. Pieter alleen is overgebleven, waartegen,
naar de belofte van Christus, de poorten der hel niets vermogen. Want Christus
zei tot St. Pieter, dat de satan hem begeerde te zitten als de tarwe, maar dat
Hij voor hem gebeden had, opdat zijn geloof niet zou ophouden; waarom het zeer
wel is te geloven, dat het de ware kerk van God is, en dat God die volgens Zijn
belofte niet zou hebben laten dwalen. En te beweren, dat die van Genève, die
slechts dertig of veertig jaren bestaan heeft, de ware kerk zou zijn, dat zou
een ware schande zijn, Christus aangedaan." Ik antwoordde: "Gij wilt
beweren, mijnheer, dat de gemeenten, die door de prediking van die andere
apostelen en niet door St. Pieter zijn gesticht, niet van God afkomstig waren;
integendeel schijnt het veeleer waar te zijn, dat de roomse kerk meer door de
prediking van Paulus dan door de prediking van Petrus is gesticht, zoals men
dat in de Handelingen der Apostelen goed kan bemerken. Ja, wat meer is, er
bestaat volstrekt geen zekerheid, dat Petrus ooit te Rome geweest is; want in
Paulus' brief van Rome aan Timotheüs geschreven, en in andere plaatsen, zegt
hij dat zij hem allen hadden verlaten, wat Petrus niet zou gedaan hebben,
indien hij daar geweest ware. En aangaande wat gij uit het 10e h. van Mattheüs
Evangelie aangehaald hebt, legt Augustinus die woorden aldus uit: Toen Christus
aldus zei, dat de Zoon des mensen zou overgeleverd worden in de handen der
zondaren, zei Petrus: "Heere, dat zal U geenszins geschieden."
Christus antwoordde hem: "Ga achter Mij, gij Satan." Waar hij vroeger
gezegd had, dat vlees en bloed dat hem niet had geopenbaard, maar de Geest van
God Zijn Vader, zo zegt Hij spoedig daarna: "Ga achter Mij gij
Satan," omdat hij de Heilige Geest niet deelachtig was. Hierin ziet gij,
dat, volgens het zeggen van Augustinus, Hij slechts van het geloof sprak, dat
hij had beleden, en dat wij Christus de Zoon van God, tot een zeker fondament
van onze zaligheid ontvangen. Aangaande de andere plaats weerstaat Christus
zijn vermetelheid, als iets van zichzelf gevoelende; want Hij zegt, dat de
duivel begeerd had hem te ziften als de tarwe. En Petrus betuigt zelf, dat onze
wederpartij, de duivel, rondgaat als een briesende leeuw, zoekende wie hij zou
mogen verslinden. En, wat het gezegde van Christus betreft, dat Hij voor hem
gebeden heeft, opdat zijn geloof niet ophoudt, daarmee bewijst Hij de zorg, die
Hij voor ons draagt, als wij menen in zekerheid en op ons gemak te zijn. David
zegt, dat de Behoeder Israëls niet slaapt noch sluimert. Waarin duidelijk de
vaderlijke zorg blijkt, die God voor ons draagt. Voor het overige wijst die
plaats op de zwakheid van ons geloof, wanneer wij door God niet worden staande
gehouden. Ziehier in het geheel de redenen, die wij tezamen hadden.
Maar ik mag ook niet vergeten, hoe zeer zij van mij verlangden, dat ik hun
de gebeden zou meedelen, die ik toen op de markt te Valenciennes, op de dag
toen de gevangenen bevrijd werden, gedaan heb. Ik deelde hun die mee, zoals
deze in de catechismus staan, te weten, de gebeden die gewoonlijk in de
gemeenten gedaan worden, terwijl enige, die ze hoorden, zuchtten. Op verlangen
van mr. Herman zei ik tevens de geloofsartikelen op, en na dit gedaan te
hebben, zeiden zij, dat zij die ook geloofden. Nochtans ziet gij, in welk een
toestand ik om dit geloof, wat gij ook aanhangt, verkeer. Hierop antwoordden
zij anders niet dan dat ik met mijn ziel medelijden moest hebben. Doch ik zei
hun, dat ik mijn lichaam, tot zaligheid van mijn ziel, in de handen van God en
mijn Heere overgaf, om daarmee aan hun verlangen te voldoen.
Gij moet ook weten, broeders, hoe ik Dinsdag j.l. naar het park, waar de
bevelhebber van het kasteel was, geleid werd, die, zoals ik vernomen heb, had
begeerd om mij te horen spreken. Er werd mij echter nergens naar gevraagd dan
naar de zaak van Valenciennes. Zij drongen mij zeer om iemand te noemen, en
zeiden, dat alle kinderen van God, van wie ik mij er een noemde, de waarheid
behoorden lief te hebben; en, wanneer ik mijn geestverwanten niet goedschiks
wilde noemen, zij mij met geweld daartoe dwingen zouden. Met weinige woorden
zei ik hun, dat, wat het geweld aanging, dat zij zeiden aan mij te willen
plegen, mijn lichaam tot hun dienst was. De bevelhebber van het kasteel zei mij
al spottende, dat ik een dergenen was, die wel verlangde goede sier te maken
zonder te vasten. Met verlof, mijn heren, zei ik, ik geloof en houd het ervoor,
dat het leven van een christen matig moet zijn. En, om hun gelegenheid te geven
mij te onderrichten, zei ik hun, dat de dienaren en priesters, door de
gemeenten Gods wettig geroepen, wel ter gelegener tijd, onder goedkeuring,
sommige dagen mogen vaststellen om te vasten en te bidden, doch zonder enig
bijgeloof en afgoderij. Niet, zei ik, dat het zonde is om slechts eens of twee
malen te eten, want God bekommert zich daarover niet, doch ik bedoel zulk een
matigheid, die de lusten van het vlees, zowel in spijs als in drank, bedwingt,
opdat de geest te geschikter zij om God te dienen. Zij antwoordden mij, dat ik
goed gesproken had.
Mijn broeders, ik heb u dit tevens willen schrijven, omdat ik geloof, dat
zij daarvan niet meer zullen spreken, of dat ik geen gelegenheid meer zal
hebben u te schrijven.
Nu keer ik terug tot de Donderdag, waarvan ik in het begin gesproken heb,
op welke dag ik ondervraagd werd aangaande het 5de h. uit de brief van Jakobus.
Ik antwoordde hun, dat zij niet loochenen konden, dat het olie was, die de
apostelen gebruikten, toen de gave om te genezen nog in de gemeente gevonden
werd, in het genezen der zieken, om de Evangelische leer, die men, toen de
apostel deze brief schreef, in de gemeente begon te prediken, zoals ook in
Mark. 6, vs. 13 daarvan enigermate gesproken wordt, niet wonderen te
bevestigen; doch dat nu de gave, om te genezen niet meer in de gemeenten
bestond. En dat, wanneer de priesters Christus en de Apostelen daarin wilden navolgen,
zij niet alleen deze stof, maar ook andere, die zij in het genezen van velerlei
ziekten aanwendden, moesten gebruiken. Dat zij daarin de apostelen al zeer
slecht navolgden, daar deze het aan de zieken brachten, om die te genezen en
gezond te maken, en dat zij integendeel hun olie bij de zieken niet aanwendden
dan alleen als hun alle hoop om langer te leven benomen was. Zij vroegen:
"En waarom zegt hij dan, dat men de priesters der kerk moest roepen, en
dat zij hem met olie moesten zalven, en wanneer hij gezondigd heeft, hem dat
vergeven is?" Ik antwoordde: Gij bedenkt niet, hoe de Apostel eerst de
oorsprong van de ziekte op het oog had, te weten, de zonde. Nu moet eerst de
oorzaak van de ziekte worden weggenomen, voor de kranke kan worden genezen;
evenals Christus, toen Hij de melaatse reinigde, eerst tot hem zei: "Uw
zonden zijn u vergeven;" want, als de oorzaak weggenomen is, is de zaak
geheel in orde. En, nu kan de zonde niet weggenomen worden dan door de gebeden,
die in het geloof geschieden, die, zoals hij zegt, van grote kracht zijn, want
Elia, die een mens was van gelijke bewegingen als wij, heeft door zijn gebed,
dat in het geloof geschiedde, de hemelen gesloten, zodat het in drie jaren en
zes maanden niet regende. Wanneer nu de zonde, die de eerste oorzaak onzer
ziekten en kwalen is, door de gebeden, 'die in het geloof geschieden, werd
weggenomen, werd daarna de olie gebruikt, maai, tot geen ander einde dan tot
gezondheid des lichaams, en niet om de zielen naar het paradijs te geleiden,
zoals men ons wil doen geloven. Om dan deze sterkte, die de zonde is, te
verjagen, waartoe de olie toch te machteloos is, moet men wat sterkers dan dat
hebben, te weten, het gebed, wat veel vermag.
Dit is het, wat ik u thans weet te schrijven; en ofschoon alles uitvoerig
heeft plaats gehad, zo is het hier toch kort samengevat. Neemt intussen, mijn
broeders en zusters, ten goede aan de kleine gave, die God mij verleend heeft;
komt mijn gering verstand en zwakheid te hulp, bidt ook dat Hij, wat Hem
behaagd heeft mij door zijn genade deelachtig te maken, onderhoude en
vermeerder tot het einde van mijn leven, en mij de volharding en
standvastigheid verlene, opdat het mij niet gaan mag als de bozen dienstknecht,
die zijn heer verlaat, als het nodig is te strijden. Dit zou mij dagelijks
kunnen overkomen, als ik niet steunde op en mij vasthield aan de goedheid en
kracht Gods, door de gebeden, die gij voor mij doet. God heeft mij de wil
gegeven, en ik hoop en verzeker mij van Hem het volbrengen te verwerven, gelijk
Hij beloofd heeft.
Uw broeder en vriend,
gevangene om Gods Woord,
W. Cornu.
Benevens de bovenstaande ondervragingen, deelde Willem Cornu aan een
vriend, die hem in de gevangenis kwam bezoeken, mee, dat op zekere dag een
leraar van de Sorbonne, wiens toenaam van der Haghen was, geestelijke te
Doornik, in gezelschap van enige Jezuïeten, die zich beroemd had, dat hij
spoedig weten zou, of Cornu Hugenoot was, hem in de gevangenis kwam ondervragen
in tegenwoordigheid van de koninklijke beambte en de bevelhebber der stad en
enige anderen. Deze wijze leraar ondervroeg hem aangaande de leer der
transsubstantiatie of wezensverandering, en, daar hij hem zo gepast antwoordde,
vertrok hij terstond, en liet het verdere gesprek aan de Jezuïeten over. Daarna
verscheen de geestelijke van St. Jakob, met nog enige anderen, teneinde met de
gevangene te redetwisten. Doch hij zei hem, dat hij dagelijks met hun rechters
sprak, en ook niet zou antwoorden dan in hun tegenwoordigheid. Toen zij
nochtans vroegen, hoe hij over de verdiensten dacht, zei hij, dat hij niets kon
verdienen dan de vloek van de eeuwige dood, welke goede werken hij ook deed, en
bewees hun dit met duidelijke woorden uit de heilige Schrift. De rechters
vroegen hem daarna, of de paus het hoofd der kerk was en de navolger en
erfgenaam van St. Pieter. Voor hij hen antwoordde, vroeg hij hun, of zij
spraken van de tegenwoordige paus of van allen. Zij antwoordden, dat het hun
bedoeling was van allen. Hij zei, dat Jezus Christus alleen het Hoofd zijner
gemeente was, zoals er geschreven staat Ef. 4, vs. 15, en bewees hun, dat vele
pausen door toverij, zoals Silvester, tot het pausdom geraakt waren. "En
hoe zouden zij," zei hij, "hoofden kunnen zijn, die zelf daarvan
nooit leden waren?”
Men vroeg hem, waar hij thuis was geweest, en om hun mee te delen, wie zijn
godsdienst waren toegedaan; maar hij noemde die niet en bracht niemand in
gevaar. Eindelijk, na alle rechterlijke vervolgingen, werd hem ‘s maandags, de
13de Juli, des morgens tussen zeven en acht uur, het doodsvonnis meegedeeld.
Daarna bracht men hem in een kamer, niet ver van de plaats waar het vonnis
geveld was, waar Cornu, in tegenwoordigheid van enige rechters, op heerlijke
wijze van de opstanding zijns lichaams sprak, waarom men hem bedreigde een bal
in de mond te zullen stoppen als hij niet beloofde te zwijgen, wanneer men hem
naar de strafplaats zou brengen. Hij beloofde hun daarin te gehoorzamen op
voorwaarde van God te mogen aanbidden. Toen hij naar de strafplaats gebracht
werd, zei hij: "Nu ga ik naar de bruiloft des Lams; och, hoe graag sterf
ik uit liefde en ter ere van God!" Enige zeggen, dat, toen hij bij de
stellage kwam, een jonge dochter hem te gemoet ging, en tot hem zei: "Mijn
broeder, wij zullen elkaar niet meer zien." Cornu antwoordde haar: "Wij
zullen, en wel in het eeuwige leven." De dochter zei: "Amen."
Toen hij op de stellage, stond, riep hij de Heere aan: "O God, wees mij
genadig, en zie niet naar mijn misdaden, maar op Uw barmhartigheid." En,
nadat hij de geloofsartikelen had opgezegd, zei hij: "Heere, treed niet
met uw knecht in het gericht;" en onder het spreken van deze woorden werd
hij verworgd en zijn lichaam vetbrand, de 15e Juli 1563.
[JAAR 1563.]
Onder de vele deugdelijke en standvastige christenen, die in de rijke en
vermaarde stad Antwerpen de waarheid van het Evangelie standvastig voorgestaan,
en met hun bloed hebben bezegeld, is ongetwijfeld ook te tellen Wouter Oom, een
vriendelijk jonkman, oud omtrent zesentwintig jaren, geboren te Antwerpen, die
door de Heere met bijzondere gaven en wetenschap was begiftigd. Van beroep was
hij een slachter, waarmee hij, naar Gods bevel, zijn brood op eerlijke wijze
won, en de behoeftige naar zijn vermogen meedeelde. Nadat het de barmhartige
God behaagd had, hem uit de duisternis der zonden tot het licht van Zijn
waarheid te roepen, liet hij de ijdelheden der wereld, waarmee de jeugd zich
het meest bemoeit, varen, en gaf zich, als een waar dienaar en kind Gods, aan
alle gerechtigheid, matigheid en Godzaligheid over. En, daar hij zag dat de
gemeenschap met de wereldse jongelingen, die hij eerst zocht, hem op de weg der
zaligheid schadelijk was, want kwade samensprekingen bederven goede zeden,
maakte hij zich daarvan los, en voegde zich bij de christelijke broeders der
gemeente van Christus, door wie hij verlangde dikwerf onderwezen en vermaand te
worden. Toen nu vele christelijke broeders zijn grote vlijtigheid,
standvastigheid en godzaligheid zagen, namen zij hem, na afgelegde
geloofsbelijdenis, in de gemeenschap der gelovigen op, bij wie hij zo stichtelijk
en vriendelijk wandelde, dat ieder zich genoopt voelde de Heere in grote maten
te prijzen en te danken, wegens de grote genade die Hij aan deze broeder had
bewezen. In de heilige Schrift was hij zo grondig ervaren, en bovendien met
zulk een welsprekendheid begaafd, dat vele godzalige lieden, ja ook de
bedienaren des Woords, ofschoon hij slechts een ongeleerd man was, dikwerf met
hem zochten te spreken.
Toen echter vele gelovigen uit de Nederlanden, wegens de zware vervolging,
naar Engeland vertrokken, ging ook Wouter Oom daarheen, en kwam te Londen, waar
hij enige tijd woonde. Ook daar bevond zich een Nederduitse christelijke
gemeente, waar het heilige Evangelie en de goddelijke dienst door de godzaligen
en geleerden Petrus Delenus verkondigd werd. Hij sloot zich daar bij de
gemeente aan. Evenals te Antwerpen, wandelde hij ook te Londen in alle
stichting en minzaamheid, zodat hij bij alle vrome christenen zeer gezien was.
Letten wij toch op de wonderbare voorzienigheid en beschikking van God, waardoor
Hij de Zijnen, die Hij van het begin tot getuigen van Zijn waarheid verkoren
heeft, tot het kruis roept en leidt. Toen hij nu enige tijd in Engeland gewoond
had, gaf God het hem in de geest om weer naar Antwerpen terug te keren. Toen
hij daar echter een tijdlang gewoond had, werd hij ‘s nachts, in de nieuwe stad
ten huize van een burger gevangen genomen, wat plaats had in de maand Augustus
1562. Men verhaalt voor waar, dat hij door een persoon, die hem in Engeland
gezien en gekend had, aan de markgraaf van Antwerpen verraden werd. Maar over
de waarheid hiervan laten wij de Heere, Die alles weet en vergeldt, oordelen.
Nadat deze vrome christen alzo gevangen gezet was, bezochten hem niet lang
daarna de markgraaf en enige andere beambten, die hem omtrent verscheidene
zaken, maar vooral aangaande de bedienaren van het Woord en de christelijke
samenkomsten, ijverig ondervroegen, waarop de gevangene voortdurend wijs en
vrijmoedig antwoordde, zodat de markgraaf zijn voornemen niet kon volvoeren.
Hierna bezochten hem de heren van de stad Antwerpen nog dikwerf, en deden hun
uiterste best, om hem tot de schoot der roomse kerk terug te voeren. Daar hij
namelijk een zeer goed en aangenaam jonkman was, stonden zij niet naar zijn
leven, maar wel, dat hij schuld zou belijden en zijn geloof laten varen. Doch
Wouter, gesterkt door Gods Geest, verklaarde hun steeds, dat hij aan hun
verlangen, daar dit tegen zijn geweten streed, niet kon voldoen, maar veel
meer, dat hij bereid was de waarheid met zij n bloed te bezegelen. Ofschoon zij
ook wel met mooie woorden als met bedreigingen hun uiterste best ertoe deden,
konden zij echter geen ander antwoord van hem verkrijgen. Alles was tevergeefs,
want de gevangene had zijn geloof als een wijs bouwer op een vaste grond
gevestigd, waartegen vloeden noch stormwinden macht hadden.
Behalve deze bezochten hem zeer dikwerf enige priesters en monniken, en
bovenal mr. Adriaan van Vossenhole, een bovenmate eergierig vrijdenker, die hem
van zijn geloof zochten af te trekken, en door hun bedrieglijke redenen te
overwinnen. Doch de gevangene weerstond hun aanvechtingen en twistredenen
buiten de Schrift op echt vrome wijze, en bewees niet de heilige Schrift, dat
zijn geloof rustte op de waren grond der Profeten en Apostelen, wat reeds
zovele duizenden vrome martelaren met hun bloed hadden bevestigd. Bovendien
bewees hij hun uit het Woord van God, dat hun geloof en de kerk geen ander
fundament had dan de paus en zijn duivelse instellingen, wat daarom spoedig
moest vergaan, ofschoon zij het met brandstapels en moordschavotten zochten
staande te houden. Daarenboven stelde hij hun geveinsdheid, bedrog en schande
hun zo naakt voor ogen, dat zij niet wisten, wat zij antwoorden zouden.
Toen de geestelijke leraars aldus waren beschaamd gemaakt en zij vreesden,
dat daardoor hun dwalingen en goddeloosheid aan de dag zouden gebracht worden,
deden zij hun uiterste best, zo bij de markgraaf als bij de bestuurders der
stad Antwerpen, om de ketter, van wie geen bekering te hopen was, uit de wereld
te helpen. Doch de heren, die de bloeddorstige aard der geestelijkheid wel
kenden, waren niet terstond genegen om de gevangene te doden, en hoopten hem
door langdurige gevangenschap te overwinnen, en alzo tot hun gevoelen over te
halen, ofschoon zij vergeefse arbeid deden, want de gevangene werd dagelijks
meer en meer in de Heere versterkt, en begeerde niet anders dan de naam van
zijn Heere en God. niet alleen met de mond, maar ook met de dood groot te
maken.
Terwijl hij in de gevangenis vertoefde, schreef hij vele schone en voortreffelijke
brieven aan enige gelovige lieden, waaruit men gemakkelijk zijn goed ontwikkeld
verstand en moedig hart bespeuren kan. Doch, wanneer wij die alle wilden
neerschrijven, zouden wij te veel ruimte nodig hebben, daarom zullen wij
slechts een paar brieven meedelen. Aldus schreef hij:
Genade en vrede van God de Vader, door Zijn Zoon Jezus Christus, wens ik u,
mijn lieven broeder en zuster in de Heere, Amen.
Beminde broeder en uitverkoren zuster in de Heere, die ik liefheb om der
waarheid wil en om uw geloof in Christus. Ulieden gelieven te weten, dat ik
naar het lichaam welvarend ben en vooral welgemoed naar de geest. De Heere zij
lof voor Zijn genade, Die ook machtig, is om ons te sterken met Zijn Heilige
Geest tot het einde toe.
Mijn zeer geliefden, allen die deze goddeloze wereld verzaken, en navolgers
van Christus willen zijn, moeten veel lijden en verdrukkingen verwachten. Want
Christus heeft voorspeld, dat wij door de wereld om Zijns naams wil gehaat,
vervolgd en verjaagd zullen worden. "Dit zullen zij u doen," zegt
Hij, "omdat zij Mij noch de vader gekend hebben, maar vreest niet, Ik heb
de wereld overwonnen." Dit betuigt ook Paulus: "Allen, die godzalig
willen leven in Christus Jezus, zullen vervolging lijden." En elders:
"Ons is gegeven, niet alleen in Christus te geloven, maar ook voor Zijn
naam te lijden." Jezus Christus zegt "Zalig bent gij, als u de mensen
vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken, om Mijns naams wil. Verheugt
u, want uw loon is groot in de hemelen."
Mijn zeer geliefden, wij zijn geroepen om aan onze Heere en Meester
gelijkvormig te worden. Want Christus heeft voor onze zonden geleden, en ons
een voorbeeld nagelaten, opdat wij Zijn voetstappen zouden drukken, Die voor de
vreugde, Die Hem was voorgesteld, het kruis heeft verdragen en schande veracht.
Hij is arm geworden voor ons, opdat Hij ons zou rijk maken. "Door Wie wij
ook de toeleiding hebben door het geloof tot deze genade, waarin wij slaan, en
verheugen ons in de verdrukkingen, wetende, dat de verdrukking lijdzaamheid
werkt." Daarom, mijn lieve broeder en zuster, wees naarstig om uw roeping
en verkiezing vast te maken, en u zal rijkelijk toegevoegd worden de ingang in
het eeuwig koninkrijk van onze Heere en Zaligmaker Christus. "
Daarom zullen wij ook niet vrezen al kastijdt de Heere ons een weinig.
Want, waar is een vader, die zijn zoon liefheeft en niet kastijdt? Alzo
kastijdt ook de Heere, die Hij liefheeft. Maar, als wij zonder kastijding zijn,
die de christenen deelachtig worden, zo zijn wij bastaarden en geen kinderen.
Daarom zegt de wijze man: "Mijn zoon, verwerp de lucht des Heeren niet, en
wees niet verdrietig over zijn kastijding." Laat ons niet vrezen de
voetstappen van Christus te drukken, want wij zijn Zijn leden en Hij is ons
Hoofd. Zoals dan ons Hoofd Zijn heerlijkheid en blijdschap door lijden en smart
is deelachtig geworden, zo ook moeten wij, naar Zijn voorbeeld door lijden in
de stad, het nieuwe Jeruzalem, zoeken te komen. Daarom moeten wij met Paulus
zeggen: "Want het leven is mij Christus en het sterven mij gewin."
Laat ons met hem uitroepen: “Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het
lichaam dezes doods?" Let er op, dat de gelovigen steeds een verlangen
hebben gehad, om bij Christus, hun Bruidegom en Hoofd, te Zijn. Want met
Abraham hebben zij gezien op de schone stad, die fondamenten heeft, welker
kunstenaar en bouwmeester God is." Aldus, mijn zeer geliefden, laat ons de
Heere met het gehele hart navolgen, en in lijdzaamheid onze zielen bezitten,
want God zegt door de Profeet, dat het een goede zaak is lijdzaam te zijn, en
te hopen op de hulp des Heeren. O, hoe goed is het "voor een man, dat hij
hel juk in zijn jeugd draagt," die een weinig, bedrukt is, als hem wat
tegen loopt, want de Heere zal hem eindelijk troosten, en ware vrolijkheid van
het hart doen genieten. Lieve broeder en zuster, dit is een goede troost voor
ons, zeg ik, die de Heere vrezen, en op Zijn genade hopen. Want de zaligheid
der rechtvaardigen is in de Heere, en de Heere is hun een beschermer in de tijd
der verdrukking. Daarom, mijn lieve broeder en zuster, laten wij ons
benaarstigen, en tonen te bezitten deugd in ons geloof, en in de deugd
wetenschap, in wetenschap matigheid, in matigheid lijdzaamheid en in
lijdzaamheid godsvrucht, en in godsvrucht broederlijke toegenegenheid, en in
broederlijke toegenegenheid liefde. Want, als wij deze dingen bezitten, en
daarin overvloedig zijn, zullen zij ons niet leeg noch onvruchtbaar doen zijn
in de kennis van onze Heere Jezus Christus. Dit schenke ons God, de Vader door
Christus, Amen.
Uit mijn verdrukking, de 11e December 1562. Bij mij, Wouter Oom, gevangene
om de waarheid."
EEN ANDERE ZENDBRIEF
"Genade en vrede zij van God, de Vader en onze Heere, Jezus Christus,
Die u geve, naar Zijn heerlijke rijkdom, met kracht versterkt te worden door
Zijn Geest naar de inwendige mens opdat Jezus Christus door het geloof in uw
hart wone, en gij in de liefde geworteld en gegrond mag begrijpen met alle
uitverkorenen, welke de breedte en lengte, diepte en hoogte zij, en bekennen de
uitnemende liefde der kennis van Christus, opdat gij vervuld wordt met alle
wijsheid Gods. Dit zij mijn lieve zuster in de Heere, wensende mijn
vriendelijke groet. Amen.
Mijn hartgrondige, lieve en zeer beminde zuster, die ik hartelijk liefheb
met oprechte liefde door de gemeenschap des Heilige Geestes, ik bid, dat de weg
der goddelozen u niet mag behagen, en gij niet wandelen mag op hun wegen, maar
een welbehagen hebt in de wet des Heeren, en begerig bent naar de redelijke en
onvervalste melk, als pasgeboren kinderen, en dat gij naarstig tracht naar het
rijk valt God en zijn gerechtigheid, want de rechtvaardigen zullen in
eeuwigheid leven, en hun zielen zijn in de handen van God. Daarom, opdat wij de
genade Gods niet te vergeefs ontvangen hebben, laat ons tot de volmaaktheid
voortvaren, en niet weer de grond van berouw leggen van dode werken. Het licht
toch heeft geen gemeenschap met de duisternis, noch de gerechtigheid met de
ongerechtigheid. Daarom, mijn beminde zuster, ontvlied toch de lust der
ongerechtigheid en alle ijdelheid, en sta naar de gerechtigheid, naar de liefde
en de vrede met allen, die de Heere aanroepen met een rein hart. En, indien gij
om wijsheid bidt en dat vanboven begeert, en gij die zoekt als zilver, zo zult
gij de vrees des Heeren verstaan, en de kennis van God vinden, die alle
kostbare schatten te boven gaat, want het is, zoals Salomo zegt: "Wijsheid
is beter dan rijkdom, en de vrees des Heeren is het beginsel der wijsheid, en
het kwade te haten verstand." Doelt de onrechtvaardigen en dwazen verachten
de wijsheid en het onderwijs. Wandel dan niet op hun paden, want hun weg is
ijdel en niets dan ongeval. Zij kennen de weg der gerechtigheid en des vredes
niet en er is geen gerechtigheid in hun gangen, want hun wegen zijn ijdelheid.
Wie daarop wandelt, die weet van de vrede niet. Daarom klaagt ook de Profeet,
dat de gerechtigheid is geweken en de waarheid gestruikeld op de straten, en,
wat rein en klaar is, niet tevoorschijn kan komen. Ja, de waarheid wordt
gevangen genomen, en wie zich van de bozen afwendt, zal ieders roof zijn. Wie
Godzalig wil leven in Christus Jezus moet vervolging lijden. Daarom vermaande
Christus ons aldus Die mij volgen wil, verloochene zichzelf, neme zijn kruis op
en volge mij. Alle christenen moeten zich dan betonen als gehoorzame kinderen
van de hemelse Vader, als uitverkoren en geroepen heiligen Gods, als dienaars
van het Evangelie, ijverig in goede werken, als kinderen des lichts, die niet
meer in de duisternis, maar in het licht wandelen in allen ootmoed en
zachtmoedigheid. Laat ons dan wandelen overeenkomstig onze roeping opdat wij
niet langer kinderen zijn, die bewogen worden door allerlei wind der leer in
ongestadigheid der mensen. Laat ons staan naar de waarheid, en met liefde
alleszins opwassen in Hem, Die tiet Hoofd is, namelijk Christus. Hiertoe is de
zaligmakende genade allen mensen verschenen, en onderwijst ons, dat wij de
goddeloosheid en wereldse begeerlijkheden zouden verzaken. Want, indien iemand
de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem; want, al wat in de
wereld is, is begeerlijkheid des vleses, begeerlijkheid der ogen en grootsheid
des levens. Daarom, mijn zeer geliefde, maak u aan de wereld niet gelijkvormig,
want de wereld gaat voorbij en al haar begeerlijkheid, maar die de wil van God
doet, die blijft tot in eeuwigheid. Wees daarom niet onvoorzichtig, maar
versta, wat de wil van God zij, en word veranderd door de vernieuwing van uw
gemoed, opdat gij mag beproeven, welke de goede en welbehaaglijke en volmaakte
wil van God zij. Dit is de wil van God, dat wij Zijn geboden bewaren. Want,
indien gij Mijn geboden bewaart, zegt Christus, zo zult gij in Mijn liefde
blijven, gelijk ook Ik de geboden Mijns Vaders bewaard heb, en blijf in Zijn
liefde. Laat ons daarom steeds vasthouden aan de waarheid, zoals Christus zegt:
"Blijft in Mij, en ik in u, gelijkerwijs de rank geen vrucht kan dragen
van zichzelf, zo zij niet in de wijnstok blijft. Ik ben de wijnstok [en] gij de
ranken; die in Mij blijft, en Ik in hem, die draagt veel vracht, want zonder Mij
kunt gij niets doen. Zo iemand in Mij niet blijft, die is buiten geworpen,
gelijkerwijs de rank, en is verdord; en men vergadert dezelve, en men werpt ze
in het vuur, en Zij worden verbrand. Indien gij in Mij blijft, en Mijn woorden
in u blijven, zo wat gij wilt, zult gij begeren, en het zal u geschieden."
Ik bid u dan, ik, die gevangen ben, dat gij wandelt overeenkomstig uw
roeping, opdat de God onzes Heeren Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid u
geve de geest der wijsheid en der openbaring in Zijn kennis, en Hij verlichte u
de ogen van uw verstand, opdat gij zien mag, hoedanig de hoop is, waartoe Hij
ons geroepen heeft. Want wij zijn Gods maaksel, geschapen in Christus Jezus tot
goede werken, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen, opdat
wij heilig en onstraffelijk voor Hem zouden zijn in de liefde al de dagen onzes
levens, gelijk ons Zijne goddelijke macht alle dingen, die tot het leven en de
godzaligheid nodig zijn, gegeven heeft, dooi, de kennis van Hem, Die ons
geroepen heeft tot heerlijkheid en deugd, waartoe ons zeer grote en heerlijke
beloften gegeven zijn, opdat wij alzo der goddelijke natuur zouden deelachtig
worden, en het verderf, dat in de wereld is, ontvlieden. Daarom, zeer geliefde,
wend toch allen ijver aan, en toon te bezitten deugd in uw geloof, in de deugd
wetenschap, enz. Want, als gij dit alles bezit en daarin overvloedig bent,
zullen zij u niet ledig noch onvruchtbaar laten in de kennis van onze Heere
Jezus Christus. Die echter dit niet bezit, is blind, en tast met de hand naar
de weg, en heeft de reiniging zijner oude zonden vergeten, en zijn hart niet
gezuiverd van zijn vorige zonden. Daarom, mijn zeer geliefde, wees liever
naarstig om uw roeping en verkiezing vast te maken, want, als gij dat doet,
zult gij nimmermeer struikelen. Omdat wij dan deze schone beloften bezitten,
laat ons onszelf reinigen van alle besmetting des vleses en des geestes, en
onze heiligmaking voleindigen in de vrees Gods.
Laat toch in alles uw begeerten door bidden en smeken met dankzegging bekend
worden bij God. En, indien gij Hem tot een Vader aanroept, Die zonder aanzien
des persoons oordeelt naar eens iegelijks werks, wandel met vrees de tijd uwer
inwoning; wetende, dat gij niet doorvergankelijke dingen, zilver en goud
verlost bent uit uw ijdele wandeling, maar door het dierbaar bloed van
Christus, als van een onstraffelijk en onbevlekt lam. Omdat wij dan deze
vrijheid hebben tot de ingang in het heiligdom door het bloed van Christus door
de nieuwe weg, die tot het leven leidt, die Hij ons bereid heeft door het
voorhangsel, dat is door Zijn vlees laat ons dan toegaan met een waarachtig
hart en vrijmoedigheid des geloofs, met een gereinigd hart van het kwade
geweten en gewassen aan het lichaam met zuiver water, opdat wij rein worden. De
Heere zegt: "Want Ik zal u uit de heidenen halen, en zal u uit al de
landen vergaderen; en Ik zal u in uw land brengen. Dan zal Ik rein water op u
sprengen, en gij zult rein worden; van al uw onreinigheden en van al uw
drekgoden zal Ik u reinigen. En Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een
nieuwe geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het stenen hart uit uw
vlees wegnemen, en zal u een vlezen hart geven. En Ik zal mijn Geest geven in
het binnenste van u, en Ik zal maken dat gij in mijn inzettingen zult wandelen,
en mijn rechten zult bewaren en doen." Want de Heere heeft een welbehagen
aan degenen, die Hem vrezen, en op Zijn wegen wandelen. Laat ons dan steeds
goede moed hebben tot de waarheid, en de weg der gerechtigheid aankleven, op
welke weg wij een goede leidsman hebben, Jezus Christus, Die het handschrift
heeft weggenomen en de scheidsmuur afgebroken, opdat Hij ons met God verzoenen
zou door Hem, door Wien wij vrijen toegang hebben door het geloof tot deze
genade, die God ons bereid heeft door Christus Jezus, Zijn lieven Zoon, Die ons
lief gehad en een eeuwige troost en hoop geschonken heeft, Die ons gemaakt
heeft tot koningen en priesters, Gode, Zijn Vader, De Koning der eeuwen, de
onverderfelijke, de onzienlijke en alleen wijzen God, zij ere en heerlijkheid,
in alle eeuwigheid Amen.
Geschreven uit mijn gevangenis, de 15e December 1562.
Intussen leverden de geestelijken, die nimmer verzadigd zijn van het bloed
der christenen, over de gevangenen zware klachten in bij het koninklijke hof te
Brussel, en verlangden, dat zij bevelen zouden deze ketter, die dagelijks grote
schade deed aan hun heilig geloof, te doden. Zo werd dan ook eindelijk de heren
bij het hof te Antwerpen gelast, om de gevangene zonder langer uitstel ter dood
te veroordelen. Nadat nu Wouter Oom omtrent een jaar gevangen gezeten had, werd
hij, die in de waarheid volhardde, ter dood veroordeeld, en in de gevangenis
verdronken, in het begin van de maand Augustus 1563.
[Jaar 1563.]
Terwijl de bovengenoemde vrome getuige van Christus, Wouter Oom, in de
kerker gevangen zat, werd er ook een ander godzalig man, Jan de Wolf genaamd,
gevankelijk naar Oudenaarde gebracht. Hij volhardde ook in de belijdenis der
waarheid, en ontving hetzelfde loon van de goddeloze tirannen. Op welke wijze
deze man gevangen genomen werd, willen wij hier beknopt verhalen. Toen hij te
Oudenaarde woonde, en duidelijk zag, dat hij daar zonder levensgevaar of zonder
bezwaar van zijn geweten niet blijven kon, vatte hij het voornemen op, naar
Antwerpen te vertrekken. Daarenboven moest zijn vrouw, met wie hij onlangs
getrouwd was, bevallen, waarom hij vooral gedrongen werd om vandaar te
vertrekken, teneinde hij zijn kind, naar de instelling Gods, in de christelijke
gemeente zou kunnen laten dopen. Zo reisde hij dan met zijn vrouw, die toen nog
zwak en onervaren in het geloof was, naar Antwerpen, teneinde daar vrijer te
kunnen wonen. En let nu op de wonderbare voorzienigheid en de beschikking van
God, waardoor Hij Zijn eeuwige raad volbrengt en openbaart aan allen, die Hij
voor de grondlegging der wereld tot het kruis verkoren heeft.
Toen hij enige tijd te Antwerpen gewoond had, en boven het gevaar meende
verheven te zijn, overviel hem het eerst het gevaar des doods als een haastige
storm. De markgraaf namelijk, van hem gehoord hebbende, nam hem gevangen en
liet hem in de kerker brengen. Door dit en meer andere voorbeelden behoren wij
alle ijdele en vleselijke wijsheid en voorzichtigheid, waarmee wij Gods wil
willen vooruitlopen, en onszelf vaak bezwaren, van ons te verwijderen, en met
lichaam en ziel ons aan de Heere aan te bevelen. Want wij weten, en zien
duidelijk, dat God zijn onveranderlijken wil, hoe wij ook daartegen worstelen,
over ons zal volvoeren, zonder dat iemand de grenzen die de Heere hem gesteld
heeft, zal kunnen overschrijden. Laat ons daarom altijd vrijmoedig en
onwankelbaar bij de waarheid blijven, en ontwijfelbaar geloven, dat er niets
niet ons gebeuren zal, dan wat God van eeuwigheid heeft bepaald.
Deze de Wolf was in handen van de markgraaf gekomen door tussenkomst van
een zijner buren, die hem, uit haat en nijd tegen de goddelijke waarheid,
aanbracht en verried. Gedurende zijn gevangenschap ondervroeg de markgraaf hem
op verschillende tijden aangaande vele en velerlei zaken. Vooral verlangde hij
te weten, waar, door wie en in wiens tegenwoordigheid zijn kind gedoopt was.
Hierop antwoordde Jan, dat zijn kind in de christelijke gemeente, naar de
instelling van God, door een christelijke dienaar was gedoopt. De markgraaf was
met dit antwoord niet tevreden, en deed hem daarom bij herhaling grote
moeilijkheden aan, en bedreigde hem bij herhaling op de pijnbank te zullen
werpen. Doch de gevangene liet zich door deze bedreigingen niet verschrikken,
en bleef bij zijn eerste antwoord, zodat niemand door zijn belijdenis in enige
druk, verdriet of gevaar kwam.
Voorts kwamen hem ook bij herhaling in de gevangenis bezoeken vele
goddeloze priesters en monniken, die hem met lang en dwaze twistgesprekken
kwelden, en van het ware geloof zochten af te trekken. Doch boven alle andere
vijanden der waarheid, werd hij zeer lastig gevallen door een zeer hoogmoedig
en opgeblazen vrijdenker, Adriaan van Vossenhole genaamd, die zijn uiterste
best deed, om de gevangene onder de schonen schijn van waarheid tot
verloochening van zijn geloof te brengen. Doch al zijn moeite was tevergeefs,
want de gevangene weerstond, door de genade des Heeren, alle aanvallen, en
bleef volharden in d waarheid. Boven al de aanvallen en kwellingen van zijn
vijanden, had hij de grootste strijd met zijn vlees, waardoor hij zulk een
zwakheid en beroering gevoelde, dat hij gaarne de dood ontlopen wilde. De
voornaamste oorzaak van deze strijd was de grote liefde en genegenheid tot zijn
kind en zijn vrouw, welke een schone, vriendelijke vrouw was. Wie zou de grote
angst, het verdriet en de smart kunnen meedelen, welke hij omwille van haar in
zijn hart leed? Aan de ene zijde zocht hij de naam Gods, door een standvastige
belijdenis groot te maken, en aan de andere kant verlangde hij bij zijn vrouw
en zijn kind te blijven. In één woord, de satan benauwde de gevangene derwijze,
en werkte zodanig op zijn geest, dat vele christelijke broeders niet anders
verwachtten, dan dat Hij onder deze, aanvechting zou bezwijken. In deze zware
strijd, waarin hij bijna overwonnen was, bad en riep hij, onder overvloedige
tranen en met vele smekingen, de Heere aan, om hem naar Zijn barmhartigheid in
zijn zwakheid te hulp te komen. Doch de Heere, die hen nimmer verlaat, die op
Hem hopen, verhoorde op Zijn tijd zijn dienstknecht, en schonk hem, ofschoon
hij naar mensenoordeel overwonnen scheen te zijn, zulk een vroomheid en
standvastigheid, dat duivel noch hel, veel minder enig menselijk schepsel hem
van de liefde Gods, die in Christus Jezus is, kon scheiden. Zoals dan Christus
Jezus Zijn dienstknecht door de satan liet verzoeken, heeft Hij ook hem onder
de verzoeking staande doen blijven en de overwinning gegeven.
Hieruit kunnen wij zien, dat niemand Gods uitverkorenen, die Hij tot
zaligheid beschikt heeft, uit Zijn hand zal kunnen rukken. Zoals ook Christus
zegt: "Niemand zal de schapen, die de Vader Mij gegeven heeft, uit Mijn
hand rukken." In deze nood en aanvechting schreven hem enige christenen,
en bovenal de bovengenoemde Wouter Oom, troostrijke brieven, waardoor hij niet
weinig werd versterkt.
Aldus bleef de gevangene door de genade des Heeren in de ware belijdenis
van zijn geloof volharden, waarin hij begeerde voor de getuigenis van het
Evangelie zijn leven op te offeren. Eindelijk werd hij, daar hij volhardde in
de waarheid, voor de vierschaar gebracht, waar hij zijn doodsvonnis ontving.
Toen hij ter dood veroordeeld was, kwam zijn vrouw des namiddags bij hem in de
gevangenis, met wie hij geruime tijd sprak. En, toen de tijd om te scheiden
aanbrak, namen zij vriendelijk afscheid van elkaar, doch onder het storten van
zulk een tranenvloed, dat ook een stenen hart daardoor zou bewogen zijn
geworden. Bij het afscheid bad hij zijn vrouw de weg der waarheid toch te
bewandelen, en het kind in de vrees van de Allerhoogste op te voeden. Spoedig
daarna werd hij in de gevangenis verdronken, en ontsliep alzo in de Heere, in
het jaar 1563. Het lijk werd de volgende dag op het galgenveld tentoon gesteld
en aan de vogelen ten spijs gegeven.
[JAAR 1563.]
Indien de wereld, ouders en vrienden, ja de tranen en de rouw der moeders,
broeders en zusters, bij elkaar genomen in staat zijn de loop en de gevolgen
van een heilige roeping te beletten, hebben wij in deze jongeling een voorbeeld
om in zulk een nood op de hulp van God te hopen, die met kracht en macht de
hoogmoedige wijsheid dezer wereld beschaamt, welke laatste, vergeleken met wat
God de Zijnen geeft, niets is dan ijdelheid en dwaasheid.
Ofschoon deze voorbeelden in het algemeen de godzaligen tot onderwijzing en
vertroosting dienen, strekken zij bovenal veel meer tot troost van de landen en
steden, vanwaar God zijn getuigen riep en opwekte. Daarom bezitten wij er enige
uit zovele plaatsen en volken, opdat wij in het algemeen en in het bijzonder,
met deze voorbeelden voor ogen, gedrongen zouden worden die, als dit nodig is,
na te volgen. De bewoners van Arras hadden in geruime tijd zulk een voorbeeld
niet als in Michiel Rovillart, niet alleen omdat hij van eerzame ouders, die
tot de bestuurders hadden behoord, afkomstig was, maar omdat hij veroordeeld
werd door mr. Pieter Asset, heer van Naves, president van Artois. Aangezien dan
zowel de veroordeelde als de rechter hun bekend was, en zij samen van Arras
waren, kon dit ook tot hun waarschuwing dienen, om aan de een zijde te leren
kennen de loosheid en listigheid van de tegenstanders en de hoogmoed der
rechters, die zich uitsluitend bemoeiden een oordeel te vellen in een hun
onbekende zaak, en aan de andere kant in de onschuld van de veroordeelde een
wonderbare kracht en standvastigheid. Hij werd te Doornik gevangen gezet in
1563 na Pasen, en zijn vonnis geslagen door de genoemden president Asset,
commissaris in die betrekking, en geruime tijd opgesloten in de gevangenis,
waarin men gewoonlijk hen plaatst, die er niet uitgaan dan bij hun dood.
Nochtans werd hij in zijn standvastigheid, die hem van de beginne eigen was,
niet geschokt, noch door de gesprekken van zijn tegenstanders, noch door de
bedreigingen van de rechters, noch door de tranen, de klachten en het geschrei
van zijn moeder, broeder zuster, vrienden en betrekkingen, die opzettelijk van
Arras naar Doornik waren gekomen, om hem afvallig te maken van een zaak,
waartoe de Heere hem had geroepen. Het zou ons te lang ophouden, zo wij al de
onaangenaamheden en kwellingen wilden verhalen, die hij, nu eens aangevochten
door bedreigingen, dan weer door vleierijen van Jezuïeten, Augustijnen en ander
gespuis van monniken, te verduren had. In één woord, men zond hem allerlei
tegenstanders, om hem van de ware leer af te trekken en die te verloochenen;
voorts gaf men hem zo weinig en slecht voedsel als ooit een moordenaar kreeg
gelijk men zien zal uit enige brieven van hem, die wij beneden zullen laten
volgen. Een minderbroeder, prediker van de bisschop, kwelde hem in
tegenwoordigheid van vele lieden der stad en van enige geestelijken, doch de
onbeschaamdheid van dit warhoofd kwam duidelijk aan het licht. In zijn
gevangenschap stelde hij onderscheiden geschriften op, waarin hij niet slechts
de gemeenteleden in het algemeen vertroostte, maai, schreef ook in het
bijzonder aan enige hunner. Bij wijze van een geloofsbelijdenis, stelde hij
uitvoerig al de punten van de christelijke godsdienst in schrift, om de
overeenkomst te bewijzen van zijn leer met die der kerk, zich grondende op de
heilige Schrift. De twistgesprekken met de vijanden hadden niet alleen
mondeling plaats, maar ook schriftelijk, daar zij hem boeken en geschriften van
hun kleur zonden, bij de weerlegging waarvan hij niet alleen vele
uitdrukkelijke plaatsen uit het Oude en Nieuwe Testament aanhaalde, maar ook,
als het nodig was, zich op het gezag van de kerkvaders beriep. En, wanneer de
Heilige Geest hem enige schone plaats of deugdelijk bewijs van de kerkvaders
herinnerde, verblijdde hij zich daarover derwijze, dat hij met zijn tegenstanders
wenste te spreken, om hun die mee te delen. En, als hij deze gelegenheid vond,
kon hij niet nalaten zijn blijdschap daarover in brieven aan de gemeente lucht
te geven, zo zelfs, dat hij menigmaal hen, die dit lazen, opwekte met de
woorden: "Lacht, lacht met mij, mijn broeders en vrienden, ik ben verblijd
over hetgeen mij de Heere geeft, en ik spring op van blijdschap in mijn
paleis." En elders: "Mijn vrienden, ik bid u. de tijd, waarin gij
leeft, goed te besteden, door u te versterken tegen de listen en ergernissen
van dit volk. Waarlijk, nooit had ik gedacht, dat zij zo doortrapt waren als
zij zijn. Daarom bid ik u, u in alles te bevlijtigen. En de reden, waarom ik u
dit bid, is, omdat ik zelf weet en beken, dat ik nog zeer onwetend ben, en wel
omdat ik mijn,tijd niet goed besteed heb. Ik bid u, mijn vrienden, de
gevangenschap toch goed te willen beseffen, waarin ik verkeer, opdat gij
daardoor erkent, hoezeer ik ulieden nodig heb, om God voor mij te bidden, dat
ik noch ter rechter- noch ter linkerhand afwijk, maar standvastig blijf tot het
einde. Ik heb grote begeerte om zeer spoedig en dikwerf, als het mogelijk is,
van u enige vertroosting te ontvangen. Voor God, mijn broederen, bid ik u, mij
met uw goed leven en wandel de ere Gods te helpen bevorderen, u belovende, dat
ik van mijn kant, met de hulp van God en uw gebeden, die gij voor mij doen
zult, het beste, wat mij mogelijk is, zal doen, of liever de Heere in mij, en
niet alleen gevangen te zijn, maar ook om Zijn naam te lijden als dit tot Zijn
eer geschieden mag.
In een anderen brief vermaant hij zijn geloofsgenoten op deze wijze:
"Broeders, wat ik van u verlang, is niet om u in gevaar te begeven,
teneinde in de handen der vijanden te vallen, maar alleen om met een goede en
heilige wandel onder de zwakken en ongelovigen te leven, want zij letten er
ijverig op, niet om een voorbeeld daaraan te nemen, maar om er mee te spotten,
opdat zij ons zouden kunnen verwijten, als wij voor hen staan en zeggen:
"Waarom doet gij niet, wat gij zegt? Waarlijk, zij, ik bedoel de
ongelovigen, zouden ons niets onverdragelijkers dan dat kunnen verwijten.
Daarom bid ik, u mijn broeders en vrienden, in de naam Gods, en zo krachtig mij
mogelijk is, dat uw leven als een brandende kaars zij, om de zwakken tot de
ware leer voor te lichten."
Een brief van Michiel Rovillart, inhoudende de eerste aanval, die hij van
zijn moeder, broeder, zwager en zuster, die daartoe opzettelijk gekomen waren,
te verduren had; daarna de twistgesprekken, gehouden voor de president van
Artois, tegen een augustijner monnik, die met vleiende woorden hem van de
waarheid zocht afvallig te maken.
"Mijn broeders en vrienden, terwijl ik gelegenheid heb om aan u te
schrijven, wil ik dit niet nalaten, daar ik uw verlangen ken, om het een en
ander van mijn voorspoed en zaken te vernemen. Wat mijn gezondheid aangaat,
dank ik God, en zou die niet beter kunnen wensen. Aangaande mijn zaken moet gij
weten, dat Donderdag j.l., die men St. Jan noemt, omtrent twee uur des
namiddags, de president van het hof verscheen, in gezelschap van een
commissaris en een man uit de stad, die, zoveel ik bemerken kon, een lid van de
raad was, daar hij steeds boven vertoefde, als men mij riep. De president liet
mij voor zich brengen en vroeg mij: "Wel Michiel, zult gij steeds hardnekkig
in uw boosheid blijven volharden, en hebt gij over uw zaken niet nagedacht? Ik
antwoordde hem: “Ik bid God, dat wat Hij door Zijn genade in mij begonnen
heeft, het Hem behagen mag, dat te voleinden." "Het is de
duivel," zei hij, "en niet God, want gij bent een opgeblazen
jongeling, die wijzer wilt zijn dan uw vader geweest is, die zulk een eerzaam
en katholiek man was. Denkt gij, dat wij uw vermetelheid niet opmerken? Gij
behoorde u alleen te bemoeien met potten en schotels te maken, en u daarmee tevreden
te stellen.",”Ik moet toch," antwoordde ik, "vooral zorgen,
mijnheer, om te leren kennen, wat tot zaligheid van mijn ziel nodig is, daar
tiet God behaagd heeft mij in deze wereld te plaatsen." "Wel,
wel," zei hij, "wij zitten hier niet om ti te horen praten; maar men
zal u wel anders doen spreken. Wat zoudt gij wel zeggen, indien men uw moeder,
die gij van verdriet doet sterven, liet spreken?” "Ik ben bedroefd,
mijnheer, dat God haar de reden van haar verdriet niet doet inzien."
"Zo, zo, gij zoudt haar wel reeds voor u willen gewonnen hebben, want het
is ulieder aller bedoeling de gehele wereld voor u te winnen." “Ik zou
haar geen groter schat kunnen toewensen, mijnheer!" "'t Is al
wel," zei hij, men zal u wel anders doen spreken, ga daar binnen, daar
zult gij uw moeder vinden, en dan zal men horen, welke welkomst gij haar
geeft," en, terwijl hij dat zei, volgden zij mij. Nauwelijks was ik binnen
gekomen, of ieder begon te wenen, mijn moeder, zuster, zwager en ik ook.
Al groetende wilde ik mijn moeder omhelzen, en bij haar gaan zitten, doch
zij stootte mij van haar en zei: “U bent mijn zoon niet, en ik ben uw moeder
niet, zo lang gij zo blijft." Van haar ging ik naar mijn broeder, daarna
tot de anderen, en vatte moed en zei: de natuur moet haren loop hebben, mijn
moeder, troost u in God, en bid Hem u de genade te doen kennen, hoe gelukkig ik
ben." Ik kon niet uitspreken wegens haar jammerklachten en die van mijn
broeders en anderen. Mijn moeder zei tot mij: "Zult gij steeds zo blijven,
gij duivelskind, en wilt gij u niet bekeren? De Heilige Geest heeft u zo
dikwerf ingegeven om terug te keren, en gij weerstaat Hem bij de voortduur.
Zult gij ons nog langer deze schande aandoen? De tranen beletten haar meer te
zeggen. Toen zei ik tot haar: "Och moeder, ofschoon ik u ware dingen
meedeel, wilt gij die toch niet geloven; intussen bid ik u, troost u in God, en
bid Hem u genadig te zijn." Daarna zei mijn broeder tot mij: "Wilt
gij alzo mijn moeder doen sterven? Let gij niet op haar ouderdom? Ik zeg niet,
dat gij u veranderen moet, maar, om de liefde van haar en allen, die gij zo
bedroefd ziet, wat moet toegeven." Ik antwoordde hem: "Och, mijn
broeder, aangezien men God bovenal moet beminnen, mag men de geveinsde niet
spelen, zoals ons Christus leert." Mijn zuster nam het woord en zei:
"Moet ik zulk een broeder hebben? Gij bent mijn broeder niet. Gij hebt een
wonderlijk hart, mijn moeder aldus te kunnen zien, en u niet over haar te
bekommeren." Toen zei ik haar: "Wees tevreden; ik verslijt mijn tijd
met tegen u te spreken; maar bid God u de genade te willen bewijzen, om Hem in
Christus Jezus te leren kennen."
Toen ik dacht, dat alles afgelopen was, kwam mijn zwager, die een wijs man
is in de ogen der mensen, en zei tot mij: "Bent gij niet ellendig te
noemen, door uw moeder zo te zien sterven, en toch zo hardnekkig blijven, en uw
leven aan het verderf over te geven?" Ik antwoordde: U zegt het, maar ik
weet wel beter," en ik begon van de beloften Gods tot hem te spreken, en
vroeg hem, of hij die niet voor waar hield. Er was er een, die riep: Hij begint
te preken; hier, neem afscheid van uw moeder, als u niets anders te zeggen
hebt. Ik keerde Mij naar mijn moeder, en terwijl ik haar kuste, zei ik:
"Met God, mijn moeder, met God, voor de laatste maal: denk eens na over hetgeen
ik u bij herhaling heb gezegd, het is tijd. Ik bid God met u te zijn." Zij
zei: "Ik mag wel lijden, dat ik er niet aan denk, denk gij liever aan uw
zaken, dat gij u alzo door alle duivels laat verdoemen." Men liet mij niet
toe haar te antwoorden, en mijn hart was ook als gesloten, toen ik haar aldus
zag schreien. Doch, toen ik andermaal van hen allen afscheid nam, zei ik: “Ik
bid God met u te willen blijven, en dat gij voorts in vrede mag leven." De
dienaar bracht mij vervolgens weer naar mijn paleis, waar ik nog ben, Gode zij
dank. Terwijl mijn broeder mij tot beneden begeleidde, zei hij:,Met is waarlijk
een grote zaak, dat gij om de liefde van uw moeder en om u te verlossen, u niet
een weinig naar alles kunt schikken." "Welke verlossing," vroeg
ik hem, "gij weet beter dan gij spreekt." Hij hernam: "Ik
verlang uw woorden niet te horen, dan alleen dat gij u over uw moeder zult
bekommeren." En vervolgens zei ik hem goede dag.
Zietdaar ons afscheid, na hetwelk ik God loofde, dat het zo goed gegaan, en
ik verlost was van zulke verzoekingen. Doch omtrent een uur daarna werd ik weer
gehaald, om voor de commissarissen te verschijnen. Ik vond daar twee
augustijner monniken, van welke de een, zoals hij zei, leraar was. Men liet mij
op een bank zitten, en de leraar zei toen tot mij: "Michiel, mijn vriend,
de heren commissarissen hebben mij, op verlangen van uw moeder, laten halen,
die hun gebeden heeft om een wijs man, teneinde u weer tot het geloof en op de
rechten weg te brengen." Ik antwoordde hem: “Ik ben niet zonder
geloof." "Luister, Michiel, mijn vriend," dus sprak hij mij
liefelijk aan, terwijl hij de handen vouwde, "ik ben gekomen om de
waarheid te zeggen. Michiel, mijn vriend, denkt gij, dat ik u zou willen
bedriegen; en, zo ik dit al wilde, ziet gij hier de heren commissarissen niet,
die mij straffen zouden, indien ik dit deed? Welaan, luister toe, Michiel, mijn
vriend, ik bid het u. Gij hebt gezegd, dat gij God bidt u de genade te bewijzen
om te leven en te sterven naar Zijn geboden. Waar staan die geschreven?"
Ik zei: "in het 20ste hoofdstuk van Exodus." Het is goed gezegd,
Michiel mijn vriend; gij hebt gelijk. Wilt gij dan de andere niet aannemen?
"Ik ben met deze tevreden, of weet gij nog andere, die God geboden heeft
te onderhouden? Hij zei mij: "Ja, zulken die de kerk gebiedt, zoals om op
alle Zondagen en heilige dagen de mis te horen, en terwijl hij de handen omhoog
hief al uw zonden te biechten, ten minste eenmaal in het jaar. Meent gij,
Michiel mijn vriend, dat het verkeerd is, dat wij de dag vieren van die
heerlijke St. Jan, van wie zoveel gezegd is? Is hij dat niet waard? Denk aan
zijn afkomst, zijn vader was stom en zijn moeder onvruchtbaar, en van zijn
geboorte af was hij geheiligd; en wat meer is, toen hij gedoopt werd, verlangde
zijn moeder, dat hij Jan zou heten. En heeft ook onze Heere Jezus Christus van
hem niet gezegd, dat hij Zijn voorloper was? Zulk een omhaal van woorden
gebruikte hij, waarop ik meende hem te antwoorden, om hem zijn domheid te
bewijzen, maar hij luisterde niet naar mij en zei: "Mijn vriend, als ik
gedaan heb, zult gij spreken. Zeg mij, is het verkeerd de heilige dagen te
houden? Ja, aangezien het geboden is zes dagen te arbeiden en al ons werk te
doen, en de rustdag te houden naar het voorbeeld van God, die in zes dagen de
hemel, aarde, zee en al wat er in is, gemaakt heeft, en op de zevenden dag
rustte en die heiligde. De monnik zei: "Neen, neen, mijn vriend, er staat
in de psalm, dat God nauwelijks had gesproken of het was reeds gemaakt; maar
het is een regel, die God Mozes voorschreef, om zijn volk, dat Hij hem gegeven
had, te onderwijzen," en hij zei verder, dat het een zinnebeeld was. Ik
bewees hem zijn dwaling, en verklaarde hem, hoe de sabbat in de zondag was
veranderd en waarom; doch hij bleef bij zijn woord en zei: "Is u de dag
der besnijdenis onverschillig en de dertiende dag, toen de koningen gekomen
zijn om Christus te aanbidden?" "Ik houd van de een dag zo veel als
van de ander, en dat er heilige dag gehouden wordt, als men het heilige Woord
des Heeren leest of hoort, om zijn leven, zoals het behoort, daarnaar in te
richten. "Met recht zegt gij, Michiel mijn vriend, dat het wijs is om te
lezen, wat tot een herinnering om goed te kunnen leven voor ons is nagelaten;
maar de vele kerkvergaderingen, die gehouden en goedgekeurd zijn, hebt gij
daartegen ook iets te zeggen? "Mijnheer, ik heb hier alleen voor mij het
Woord des Heeren, waarop ik mij bij u beroep." Hij zei tot mij: "Mijn
vriend, ik zie wel, wat gij zeggen wilt, te weten, dat men van Gods Woord af
noch toe mag doen; maar er is geschreven, dat men dopen moet in de naam des
Vaders, des Zoons en des Heilige Geestes, en toch vindt men in de Handelingen,
dat de Apostelen slechts in de naam van Jezus doopten; aldus hebben zij wat van
Gods Woord afgedaan." Ik antwoordde hem: "Mijnheer, zij, met wie de
Apostelen te doen hadden, kenden God en de Heilige Geest; maar de naam Jezus,
in Wie de Apostelen de zaligheid predikten, was hun een ergernis, omdat zij Hem
gekruisigd hadden." De monnik zei: "Gij hebt gelijk, Michiel mijn
vriend, maar denk eens aan de kerkvergaderingen en aan hetgeen zovele wijze
mannen, reeds geruime tijd geleden, hebben goedgevonden." Ik dacht, dat
hij vervolgens ook de andere geboden van hun kerk zou genoemd hebben,waarover
ik mij al verblijdde, doch hij liet het daarbij en zei: "Laat ons nu over
de sacramenten, spreken; gelooft gij daaraan, Michiel?" Toen zei de
president: "Dit is het juiste punt, want zijn gemeente gelooft er slechts
aan twee." Ik antwoordde: "Dat is waar." De augustijner
vroeg:"Welke zijn deze, Michiel mijn vriend?" Hij had dat woord
altijd in de mond, en dacht door zijn lieve woorden mij tot zijn gevoelen over
te halen. “Ik antwoordde hem: "De doop en het avondmaal." "Doch
veel meer de mis," zei de president. Ik zei hem, dat de heilige Schrift
slechts van één avondmaal gewaagde. De monnik zei: "Gij hebt gelijk,
Michiel mijn vriend, omdat het na het avondeten was," en mompelde iets in
het Latijn tegen de andere commissaris, die vroeg: En wat nu de vijf andere
aangaat, wilt gij die niet aannemen? Ik antwoordde, dat ik die aannam, zoveel
als de heilige Schrift ons er van spreekt, zoals de penitentie, die leedwezen
en berouw is; ik houd het ervoor, dat dit een oprecht berouw over de bedreven
misdaden en zonden is, wat een bedroefd en verslagen hart ieder uur voor God
erkent, Die ook gezegd heeft, dat Hij geen lust heeft in de dood van de
zondaar, maar dat hij zich bekeert. En, zoals David in de 32sten psalm zegt:
“Ik zal de Heere mijn misdaden belijden." "Dat is goed gezegd, Miebiel
mijn vriend; maar heeft Hij deze macht aan St. Pieter en zijn opvolgers niet
gegeven, als Hij zegt: "Wat gij op aarde binden zult, zal ook in de hemel
gebonden zijn, en wat gij op aarde ontbinden zult, zal ook in de hemel
ontbonden zijn? En heeft Hij hem niet de sleutelen des koninkrijks
gegeven." Ik antwoordde: "Aangaande de sleutelen is waar, zoals door
de predikatie van Gods Woord ons de hemel tot een eeuwige woonstede wordt
voorgesteld, alzo wordt hij ons ook hier geopend. En, aangaande de binding en
ontbinding leert Gods Woord ons, hoe onze zonden gebonden zijn, en hoe wij
daardoor ervan ontbonden worden; dat is te zeggen, indien wij door de stem van
het Evangelie erkennen, dat ons de genade in Christus Jezus wordt aangeboden
die ons zo liefelijk tot Zich roept: "Komt allen tot Mij, die vermoeid en
belast zijt, en Ik zal u rust geven." "Gij spreekt goed, Michiel,
maar, is het vormsel geen sacrament?" Ik vroeg hem, wat een sacrament was.
"Het is," zei hij, "een uiterlijk teken, waardoor ons een
innerlijk tot zaligheid van onze zielen wordt aangewezen." Ik antwoordde
hem, dat een sacrament zonder belofte en Gods Woord niet bestaan kon. "Het
is waar," zei hij; "maar versta mij wel, bid ik u; ik zal u het
teken, de beloften en Gods Woord aanwijzen; zult gij dan ook tevreden zijn?
Zijn de handen niet een teken, dat ons de getuigenis der beloften aanwijst, dat
zij, op wie zij gelegd worden, waardig zijn die te ontvangen? En de olie, die
men hun geeft, betekent die niet de genade des Heilige Geestes, zoals in de Handelingen
der apostelen geschreven staat, dat zij door oplegging der handen de Heilige
Geest ontvangen'? En dan volgt het Woord van God: ik zalf u in de naam des
Vaders en des Heiligen Geestes." Ik zei tot hem: "Gij vindt dit in de
Handelingen niet; maar wat uw bevestiging aangaat, zo vermoed ik, dat het hier
vroeger gebruikelijk was, om, wanneer men tot jaren des onderscheids gekomen
was, een plechtige verklaring af te leggen van de beloften, die men in de doop
gedaan had, en wel voor de bisschop of de pastoor, die God bad, hem de genade
te bewijzen, de belofte te volbrengen, of soortgelijke gebeden, zonder olie of
andere dwaasheden erbij te gebruiken. De monnik zei mij: "Houdt gij die
dan voor een sacrament, volgens hetgeen gij zelf er van zegt." - “Ik
zal," antwoordde ik. De geestelijke van St. Jakob, die tegenwoordig was,
zei: "En wanneer gij het sacrament der zalving loochent, dan liegt St.
Jakob." Ik antwoordde, dat Jakobus het geen sacrament noemt. Toen nam hij
een Latijns Testament, en zocht daarin, doch vond het niet. Ik zei tot hem, dat
dit met de dood van de Apostelen was geëindigd, en dat het een gave was der
gezondmaking, die God hun had achtergelaten, om hun leer daarmee te bevestigen.
En nu vraag ik u: "al degenen, die door u gezalfd worden, krijgen die de
gezondheid weer? "Enigen,"
zei hij. Hoe," zei ik, “gij zoudt die toch niet zalven, als gij niet
dacht, dat zij sterven zouden; in één woord, de meesten, die gij zalft, zijn
meer dood dan levend, en dan beweert gij, dat dit sacrament genade geeft. Zou
dit dan om te sterven zijn? Ik laat de andere gruwelen in het aanroepen van de
heiligen aan hun plaats."
Dit is een gedeelte van hetgeen er verhandeld werd. Morgen hoop ik verder
met dezelfde Augustijner te spreken, doch ik zend u dit intussen, daar ik hem
wacht."
Afschrift van een anderen brief van de genoemden Rovillart, inhoudende dat
hij voor de president van Artois met twistredenen door de Jezuïeten werd
aangevallen; en hoe hij met bondige bewijzen tegenstond de opgeblazen
onwetendheid of veel meer onbeschaamdheid van de voornaamste en geleerdsten van
dat land.
"Mijn broeders en vrienden, deze dient om u te doen weten, hoe ik
elken dag gebracht werd voor de heren commissarissen en de beambte van deze
stad, in tegenwoordigheid van twee Jezuïeten. De president van Artois vermaande
mij op de gewone wijze, en sprak mij van mijn ouders en vrienden en bovenal van
mijn moeder. "Meent gij," zei hij, de heilige Schrift te verstaan?
Neen, toch niet. Bemoei u met uw bedrijf; denk aan uw zaken, of het zal niet
goed met u gaan. Gij erkent slechts twee sacramenten?" Ja, mijnheer,"
zei ik. Toen zei een van de Jezuïeten: "En wij erkennen er zeven."
"Dat weet ik wel, maar waar haalt gij de andere vijf vandaan, boven de
twee, die Christus heeft ingesteld? "Waar vindt u, dat er slechts twee
zijn?” In het 26e en 28e hoofdstuk van Mattheüs. Het ene is in de plaats van de
besnijdenis gekomen en het andere in plaats van het Paaslam. "Gij zult er
het woordje twee niet vinden." Augustinus verklaart dat duidelijk, als hij
in zijn rede zegt, dat de Heere niet vele tekenen voor ons heeft ingesteld, en
elders zegt hij, dat Christus in de christelijke gemeente weinige sacramenten,
die gemakkelijk te onderhouden en heerlijk in betekenis zijn, heeft bevolen,
namelijk de doop en de gemeenschap aan het lichaam en bloed van Christus. Hij
spreekt er slechts van twee." Het zij zo; maar de katholieke kerk heeft er
zeven ontvangen, en zovele hebben de kerkvergaderingen er ook bepaald. En meent
gij niet, dat de kerk Gods door de Heilige Geest wordt bestuurd? En dat Hij tot
zijn Apostelen gezegd heeft: “Ik heb u nog veel te zeggen, maar gij kunt dit nu
nog niet dragen. Ik zal u de Heilige Geest zenden, Die het u alles leren
zal?" Nu waren er in de kerkvergaderingen mannen, van verscheidene kanten,
gedreven door de Heilige Geest, die in hun vergadering was, en Die niet dwalen
kan." "Hij kan niet dwalen, maar men kan dit, integendeel, van de
mens wel zeggen. Ik geef het u gewonnen, voorzover gij het behandelde in die
kerkvergaderingen gelezen hebt, die de vijf sacramenten, gevoegd bij de beide
andere van de eerste gemeente, hebben ingesteld. Zo gij oprecht wilt verklaren,
hoe gij daarover denkt, zoudt gij niet zeggen, dat zij door de Heilige Geest
gedreven zijn."
Mijn broeders, dit alles ging zeer bedaard en de een verstond de ander,
doch daarna stonden zij met hun zessen, de een na de ander sprekende, tegen mij
op, te weten, de twee commissarissen, de beambte, een raadsheer en de twee
Jezuïeten, zodat het er heet toeging. Zij vroegen mij: "Maar welke is de
kerk, waaraan gij gelooft?" De kerk van God, die de vergadering is der
godzaligen, die Paulus, 1 Tim. 3 het huis Gods noemt, dat, zoals in de brief
aan de Efesiërs h. 2 staat, gebouwd is op het fundament der profeten en
apostelen, waarvan Christus de uiterste hoeksteen is, waarop het gehele gebouw
wordt opgetrokken, en wast tot een heilige tempel in de Heere; aan deze kerk
geloven wij. En mijnheer, aangezien er vele sekten zich achter de naam van kerk
verschuilen, zal men de ware kerk door de heilige Schrift gemakkelijk kunnen
kennen, en ook kunnen weten of er Gods Woord zuiver wordt gepredikt, en of men
de sacramenten bedient, zoals Christus die heeft ingesteld, en de Apostelen na
Hem." Toen schreeuwden zij uit: "Waar was uw kerk voor Calvijn of
voor vijftig jaren?" “Ik zal u ook wat vragen "Waar was de kerk, toen
Elia klaagde: "Heere, zij hebben uw profeten gedood, en ik ben alleen
overgebleven, en zij zoeken ook mijn ziel; en toch zei God, dat er nog
zevenduizend waren overgebleven, die hun knieën voor Baäl niet gebogen hadden.
Al is dan ook, mijnheer, het aantal godzaligen soms onbekend, niettemin zijn
wij er zeker van, dat, aangezien Christus een waar Koning is, Hij ook ware
onderdanen heeft, al zijn zij over de gehele wereld verspreid. "Luister,
er staat geschreven: "Zo uw broeder tegen u gezondigd heeft, zo vermaant
hem, en zo hij u niet hoort, zeg het de gemeente." "Waar is deze
kerk? moet men naar Genève gaan?" "Mijnheer, ik heb u gezegd, dat de
kerk de vergadering der godzaligen is, en daar is een kerk, waar de godzaligen
zich verzamelen: men behoeft juist niet naar Genève te gaan." - "Hebt
gij er dan hier gezien?” - “Ik ben, mijnheer, te Parijs, te Orleans, te
Poitiers en in andere steden van Frankrijk geweest, waar vergaderingen van de
godzaligen plaats hadden." - "Maar was dat onder de
schoorsteen?" Ja, zelfs in kelders en holen en ook soms in de tuinen. En
bestaat daartoe geen reden, mijnheer, aangezien de valse kerk aan de ware geen
veilige plaats gelaten heeft, waar zij zich kan oefenen?” - "Welk bewijs
hebt gij voor de ware kerk?” - "De prediking van het reine en zuivere
Woord van God, en de volmaakte bediening van de sacramenten." - "Bent
gij niet voor de aanroeping van de maagd Maria en andere heiligen?" - "Neen,
want het is tegen Gods Woord." - "De Engel heeft haar nochtans
gegroet en Elisabeth ook, zeggende: gezegend is de vrucht van uw schoot; wij
behoren haar dus naar hun voorbeeld te groeten!" - "Wilt gij dan, dat
zij nog bare? De Engel en Elisabeth groetten haar, toen zij Gods Zoon baren
zou." - "Gij hebt gezegd, dat God de beelden verboden, heeft; waarom
heeft Hij dan Mozes geboden Cherubim te maken? Is God dan tegen Zichzelf?"
- "Deze waren niet opgericht, om die te aanbidden, zoals men nu in de
kerken tegen het uitdrukkelijk gebod van God doet. Daaraan ziet men ook wel,
dat Christus er het Hoofd niet van is." - "Mijn vriend, gij zoudt wel
doen, u bij ons te voegen, en deernis te hebben met uw ziel en uw leven!"
– “Mijn ziel en lichaam zijn in Gods handen. Hebt deernis met de uwe; ik zou
waarlijk niet in uw plaats willen zijn." Over deze woorden werden zij zeer
verschrikt.
Gij zoudt u verwonderd hebben over hetgeen zij mij vroegen; dan de een en
dan weer de ander. En, wanneer ik de een wilde beantwoorden, kwam de ander weer
met wat anders voor de dag, als: Wie heeft uw Calvijn geroepen? Waarom laat gij
u aldus verbranden? Ik heb de boeken van Calvijn gelezen; ik heb hem horen
prediken; hij heeft opzettelijk vier preken opgesteld, om de zijnen op te
wekken zich te laten verbranden. Voorts is hij een man op zichzelf; hij is
hardnekkig en staat tegenover Luther, en als hij overleden is, zal een ander
tegen hem opstaan. Hij verwerpt de boeken der Maceabeën, omdat zij hem
tegenspreken." Daarna zeiden zij: "En al uw ouders, waar zijn zij
heengegaan?" Daarna zeiden zij met spijtige woorden, en dan weer met
vleitaal: "Mijn vriend, geef uw verstand gevangen aan de leraars; meent
gij, dat wij onszelf ongelukkig zouden willen maken, en de anderen ook? Wat
bent gij toch voor volk? Het is uw taak niet u met de heilige Schrift te
bemoeien noch te prediken; geloof eenvoudig, wat de kerk gelooft, zonder naar
dit of dat te vragen. Wanneer gij dit doet, zult gij uit de handen van het
gerecht geraken, en uw ziel zal in rust zijn." En mijnheer de president,
als de slotsom opmakende, zei: “Ik ben bedroefd over zijn ongeluk."
Mijn broeders, men moet deernis hebben met hun zaak. Zij deden niets dan
lachen en spotten met Gods Woord, en verzonnen niets dan beuzelachtige
geschillen, die niets te betekenen hebben. Zoals, toen er gesproken werd van
het vagevuur, vroegen zij mij: "Wel, gij zegt dat er slechts twee wegen
zijn, waar was dan Lazarus, toen hij herrees? Indien hij in de hel geweest was,
had hij er niet uit kunnen komen; ware hij in het paradijs, ook vandaar zou hij
niet terugkeren; er moet dus nog een andere plaats zijn." Zodat hun
zaligheid niets betekent dan om de godzaligen te kwellen. En welke bewijzen men
ook uit de heilige Schrift wil, bijbrengen, zij ontduiken het antwoord, en
beroepen zich op hun nietige bewijzen. Toen wij spraken over het avondmaal,
dachten zij mij aan het wankelen te brengen door het woord van Paulus:
"Het andere zal ik bevelen, als ik kom." Zij zijn zo verwaand, dat
zij alles durven zeggen, alsof de Apostelen eerst maar waren begonnen, en aan
hen, die zo raaskallen, het andere hadden overgelaten. Mijn broeders, bidt God
voor mij, om mij kracht te geven teneinde toe, en ik mag voleinden, wat Hij in
mij heeft begonnen. En, aangezien God u de tijd geeft, oefent u zo veel mogelijk,
opdat gij gewapend mag zijn om zulke aanvechtingen en bespottingen der vijanden
te weerstaan. Bidt God, om mij, hetzij in leven of in sterven, geduld en moed
te geven. Amen.
Uit Pepigny.
Het geloof overwint alles. Michiel Rovillart."
Een brief van de genoemden Rovillart aan een zijner vrienden in het
bijzonder, door welke hij hem meedeelt met welke lijdzaamheid hij het karige
lichamelijke voedsel, wat zijn rechters bevolen hadden hem te geven, ontvangen
heeft, en voorts welk nut hij daarvan had voor zijn geest.
"Zeer geliefde broeder en vriend, daar ik uit uw brief het groot
verlangen heb vernomen, dat gij hebt om iets aangaande mijn lichamelijke
gezondheid te vernemen, wil ik niet nalaten aan dat verlangen te voldoen. Ik
heb grote reden om God te loven, dat mijn vijanden zo bedrogen zijn, daar zij
mij moedeloos dachten te maken door de vermindering van mijn dagelijks voedsel
en door mij op water en brood te zetten, alsof God de middelen en de macht niet
bezat om hen zowel te onderhouden, die slechts droog brood eten, als ben die
zich in alle overvloed baden. Doch de onwetende lieden weten niet, dat de mens
niet alleen van brood leeft, maar ook van alle Woord, dat de mond Gods uitgaat.
Het is wel waar, dat het in het begin mijn vlees moeilijk viel, doch ik ben het
nu reeds gewoon, zo zelfs, dat mijn geest veel geschikter en wakkerder is tot
de taak, waartoe God mij heeft geroepen. Door enige woorden van de
gevangenbewaarster heb ik zeer goed bemerkt, dat, wanneer ik meer verlangde, ik
dit wel zou ontvangen. Doch ik vrees, dat, indien de commissarissen mij dat
onder ede afvroegen, mijn geweten mij zou aanklagen, indien ik de waarheid niet
sprak, en anderen daarom in lijden zouden komen. Ik heb de bewaarster gezegd,
opdat zij daarin niet doen zou, wat men haar man op lijfstraf verboden heeft,
mij niets anders te geven, en dat hij zelf het mij brengen moest. Ik heb hem
gezegd, dat hij zijn huisgenoten niet moest vertrouwen, en hem op het hart
gedrukt goed toe te zien. Wat de gevangenis aangaat, men noemt haar zo, maar
zij is dat voor mij niet. Weet gij, wat ik doe? Op de dag rust ik wat en zolang
de nacht duurt, zit ik de meesten tijd te lezen. En, daar het hier zeer vochtig
is, trek ik mijn kousen niet aan dan als men mij roept om voor de heren te
verschijnen, aangezien de kousen zijn, alsof ze in de dauw gelegen hadden; zo
zelfs, dat, wanneer ik die aantrek, ik wel een uur ril en beef, tot de koude
over is. En tegen de koude sla ik mijn mantel, die ik hier heb, om, als toen ik
op studie lag; zodat mij maar benodigdheden om te studeren ontbreken, wat mij
de grootste smart veroorzaakt. Aan de bewaarster heb ik gezegd de beambte te
vragen om een Testament teneinde te studeren, en de plaatsen na te zien, die de
warhoofden mij voorwerpen. Indien het maar aan het vragen ligt, zal ik dit zo
dikwerf doen, dat ik het mogelijk ontvang. Doch ik weet niet, hoe ik het met
deze beambte heb; wanneer hij bij mij is, schijnt hij naar mij te horen; doch,
als ik boven ben, is hij geheel anders, waaruit ik bemerk, dat er huichelarij onder
schuilt. Nochtans zal ik niet nalaten hem aangaande zijn zaligheid te vermanen,
alsook over zijn behandeling, die men de grootste schelm der wereld, die alle
doodstraffen verdiend heeft, niet laat ondervinden. Ziehier, mijn broeder en
vriend, hoe het met mijn lichamelijke gezondheid gesteld is.
Zo ik alle reden heb God te danken voor de lichamelijke gezondheid, heb ik
nog rijker stof aangaande mijn geestelijk welzijn, waarvan ik wel eerst had
mogen spreken, omdat zij van zoveel grotere waarde is. Dit kunnen de vijanden
mij niet ontnemen, evenmin de middelen, waarmee ik dat onderhoud, zoals zij
niet het lichamelijke zoeken te doen; waarin zij echter ook niet meer zullen
kunnen verrichten dan God hun zal toelaten, en al wat zij ook doen, zal
eindelijk op hun verderf uitlopen, zozij zich niet bekeren. Zij menen het reeds
gewonnen te hebben door een of twee lieden tot de brandstapel te veroordelen,
en denken daardoor de loop van Gods Woord te stuiten; maar zij weten niet, dat
de as der godzaligen het zaad van het Evangelie is, en dat door slechts een
enkele duizend ter zaligheid kunnen worden gesticht. Laat ons hierin zien, hoe
genadig God zich te onwaarts bewijst door ons tot Hem te roepen door zijn Zoon,
onze Heere Jezus Christus, die Hij in de schandelijke, afgrijselijke, ja
vervloekten dood heeft overgegeven, zoals geschreven is, dat Hij een vloek
geworden is om ons Zijn eeuwige zegeningen deelachtig te maken." Ziet,
daarmee hield hij zich in de gevangenis bezig.
In zijn hoogste benauwdheid schreef hij aan zijn moeder: "Allerliefste
moeder, uw brief ontvangen en vrijheid verkregen hebbende van mijn heren, om u
te mogen schrijven, heb ik dit ook om uwentwil wel willen doen. Weet dan, dat,
wat gij geboden hebt, om mij voor de bedriegerijen van de satan te wachten, ik
zulk een vermaning nooit zo nodig had als nu, want hoe meer iemand zich
beijveren wil om God te gehoorzamen, hoe ijveriger ook de satan al zijn
krachten inspant, om hem daarvan af te trekken en te bedriegen, vooral als men
de dood tegengaat. Daartegen moet worden gewaakt en gebeden tot Hem, Die gezegd
heeft: "Verloochen uzelf, neem uw kruis op en volg Mij." Men moet Hem
niet navolgen naar eigen wil, maar naar de Zijne. En Hij spreekt niet van een
houten of zilveren kruis, noch omdat te kussen of te aanbidden, maar omdat op
zich te nemen en te dragen, dat is, om geduldig te lijden armoede, tegenspoed,
gevangenschap, pijnigingen en ook de dood. En daarom zegt Hij ook: "Die
zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen, en integendeel, die hier
zijn leven, de leden daarbij voegende, om Mijnentwil verliest, die zal het
behouden." Hij dan, die het Evangelie van Jezus Christus aanneemt, moet
niet alleen in Hem geloven, maar ook met Hein lijden. En, als Hij met de
woorden: "Volg Mij" zegt, dat Hij ons Hoofd is en wij Zijn leden
zijn, volgt er uit, dat als het Hoofd een weg aanwijst en die bewandelt, de
leden langs geen andere weg mogen gaan. Daarom zegt Hij ook: “Verwondert u
niet, als u de wereld haat, want zij heeft Mij eerder gehaat dan u. Daaraan
zult gij weten, dat gij van de wereld niet bent, als zij u haat. Het vlees
spreekt wel anders want het begeert niet dan zijn lust te volgen, die ter dood
leidt. Doch ik bezit iets, waarmee ik mij tegen het vlees kan verzetten; en,
wat Paulus zegt, houd ik voor ogen: "Als gij naar het vlees leeft, dan
zult gij sterven; maar als gij door de Geest de werking des vleses doodt, zo
zult gij leven." De wereld zegt: Gij bent wel dwaas, om niet als de
anderen te doen, dan zoudt gij in vrede met uw ouders uw goederen
bezitten." Zie, dat zegt de wereld; doch Christus spreekt anders:
"Wat zal het de mens baten of hij de gehele wereld gewon, en schade leed
aan zijn ziel?”
In het begin van de maand Augustus werd hij het hevigst door
twistgesprekken aangevallen, maar God verleende hem niet alleen kracht om zijn
tegenstanders te antwoorden, maar vergunde hem ook Zijn gemeente met brieven te
vertroosten. Des Zondags, de 8e der genoemde maand, schreef hij aan haar, en
wekte haar op, om naarstig toe te zien, dat zij zich door geen slecht
gezelschap zouden bederven, en gebruikte daartoe een gelijkenis van de meluwen,
die zich met de uitgezochtste voeding bezig houden, en daarbij omkomen, en dat
dit het werk van een wijzen Peltier was, om daarop vooral te letten. De 13den
Augustus liet hij hun weten, dat hij sedert de 12den van die maand niet voor de
commissarissen was verschenen, en dat men hem toen drie of vier dagen tijd
gegeven had, om over zijn zaken na te denken. Onder dat alles moet men niet
denken, dat Hij de moed liet zinken, maar vond hij zich veel meer, naarmate
zijn einde naderde, versterkt. Laten wij ons," zei hij, "verzekerd
houden, dat, welke heren of pochers het ook zijn, God altijd hun meester is, en
dat mijn dagen geteld zijn; en Hij heeft gezegd, dat mijn leven Hem zo
kostelijk is als Zijn oogappels. En, al zien wij de daad en het volbrengen van
zulk een volmaakte vereniging niet, zo zullen wij die toch, als de bestemde
tijd daar is, aanschouwen tot onze zaligheid en tot hun veroordeling." Op
Donderdag de 19e Augustus, des middags ten vijf uur, kwam de procureur van de
stad, in tegenwoordigheid van twee gerechtsdienaren, vanwege de gouverneur,
heer van Montigny, hem aanzeggen, dat de volgende dag zijn laatste zou zijn, en
hij levend zou worden verbrand, indien hij geen afstand deed van zijn
dwalingen. Hij had een leraar van de Augustijnen meegebracht, die hem zijn
dwalingen onder het oog zou brengen. Deze was dezelfde leraar die drie dagen
vroeger, in het huis van de heren der stad, hem vele dingen had voorgehouden en
die hem een geschrift, betreffende de roomse sacramenten, had aangeboden. Bij
gelegenheid schreef Michiel daartegen, wat hij vooral deed tot stichting van
velen. Aan het slot van de brief, gedagtekend van de 19e Augustus, schreef hij
de woorden: "Mijn broeders, dit alles is bijna met tranen en zweetdruppels
geschreven. Ik bid u, laat ons God bidden, mij de genade te bewijzen om te
volharden tot het einde."
Korte tijd nadat hij al deze aanvallen krachtig, had weerstaan, ontving hij
het doodsvonnis, en werd op de markt te Doornik verbrand, doch beleed tot het
einde de naam des Heeren.
[JAAR 1563.]
Op de 21e Augustus, in het jaar onzes Heeren 1563, namen de vijanden der
waarheid de stad Mascon, in Frankrijk, door verraderij in, waar zij zeer vele
lieden, om de belijdenis van het heilige Evangelie, op jammerlijke wijze
vermoordden en ombrachten. Onder anderen was er een man, eerbaar van leven,
zoals de roomsgezinden zelf van hem getuigden, Farresier genaamd, een rijk
koopman, die in de stad Mascon belijdenis had afgelegd van de hervormden
godsdienst. Deze werd met geweld door de vijanden der waarheid uit zijn huis
gesleept, en op een brug gebracht, waar zij hem van boven neer in de rivier
wierpen. Toen hij in het water weer boven kwam, riep hij: “Jezus Christus, wees
mij arme zondaar genadig." Enige soldaten hoorden dit, sprongen in een
schuitje, en doodden hem; "terwijl zij, zo dikwerf hij Jezus Christus
aanriep, hem toeschreeuwden: "Roep uw Jezus Christus, dat Hij u nu
beware!" Aldus werd deze goede man met nog zes of zeven anderen, door deze
goddeloze mensen op deerlijke wijze vermoord. Hiermee nog niet tevreden, namen
zij een dienaar van het goddelijke Woord gevangen, Pieter Bonnet genaamd, die
te Mascun van een goede familie en uit een goed geslacht geboren was. Hij was
een zeer geleerd man, leidde een onberispelijk en godzalig leven, en had de
gemeente reeds bijna twintig jaren gediend. Deze goede oude man had wel drie
malen van enige soldaten leeftocht ontvangen, doch dit baatte hem niet, daar
andere soldaten hem gevangen namen, en met hem gingen wandelen over straat,
onder bespotting en vuistslagen, zodat het jammerlijk was om te zien, hoe deze
goddeloze lieden met Gods heilig Woord lasterden en spotten. Met luider stem
riepen zij uit, of er iemand was, die deze godvruchtige en ernstige predikant
wilde horen prediken, dat zij dan komen moesten op de plaats, waar men de
dieren vilt, waarheen zij deze ellendige man al slaande en stompende brachten.
Daar gekomen, bespotten zij hem, sloegen hem met vuisten, en gaven hem slagen
in het gezicht; de een van achteren en de ander van voren, wat omtrent twee
uren duurde. Eindelijk verzocht deze beklagenswaardige martelaar om hem enige
ogenblikken rust te gunnen, teneinde te kunnen bidden, als hij sterven zou. Zo
spoedig zij dit hoorden, sneden zij hem de neus half en een oor geheel af en
zeiden tot hem: "Bid nu zolang, als gij wilt, daarna zullen wij u naar
alle duivelen zenden." Vervolgens wierp deze godzalige man zich op de knieën,
hief zijn ogen naar de hemel, en bad met zulk een standvastigheid, dat enige
beulen daardoor bewogen werden, en al zuchtende vandaar gingen. Daarna keerde
hij zich om, en sprak hem, die hem de neus en het een oor had afgesneden, met
de woorden aan: "Mijn vriend, ziehier mij nu bereid alle pijnigingen te
verdragen, ja de dood zelfs, die gij mij wilt aandoen, maar, ik bid u en uw
metgezellen om na te denken over uw wrede daden, die gij in deze
beklagenswaardige stad bedrijft: want er is een God, voor Wie gij eens rekening
zult moeten doen van al uw daden." Toen hij deze woorden sprak, vloeide
het bloed zo overvloedig uit zijn neus, dat hij niet meer spreken kon. In deze
ogenblikken kwam er een kapitein, die tot de soldaten zei: "Laat deze ellendigen
en dwazen mens naar de duivel lopen; waarom zoudt gij nog langer uw tijd
daarmee verslijten? Een soldaat nam hem daarop bij de hand, leidde hem vandaar
naar de rivier, en hield zich, alsof hij hem daarheen bracht om daar gewassen
te worden van het bloed, aangezien hij er zeer deerlijk en mismaakt uitzag.
Toen zij daar gekomen waren, liet hij hem in een bootje gaan, dat aan de oever
van de rivier lag. Nauwelijks was hij er ingegaan, of met hun tweeën of drieën
wierpen zij het bootje om, zodat hij in het water viel, waar hij de almachtige
God om genade bad, en vervolgens door de beide beulen met stenen doodgeworpen
werd. Aldus offerde deze godzalige martelaar zijn ziel op in de handen van zijn
hemelse Vader, en wel in de maand Augustus 1563.
[JAAR 1563.]
Nicase de le Tombet woonde te Doornik, waar hij een winkel had van saaien
stoffen. Hij was reeds op jaren gekomen voor hij tot de ware kennis van het
Evangelie getrokken werd. Teneinde daarin te beter onderwezen te worden, reisde
hij met zijn vrouw en familie naar Wesel, waar hij zich bij de Waalse gemeente
aansloot, om de Heere volgens Zijn Woord te dienen en de sacramenten te
gebruiken. Maar de satan, die een vijand is van hen, die God van hart vrezen,
zocht al dadelijk deze heilige samenkomsten door zijn gewone listen te
verstoren,zodat er vele van de gelovigen van daar vertrokken naar Frankfort,
Straatsburg en elders. Nicase ging weer naar Doornik, vanwaar hij gekomen was,
niet om zich weer over te geven aan de gruwelijke bijgelovigheden van het
pausdom, waarin hij zo lang had geleefd, maar om zich bij de christelijke
gemeente dier stad te voegen, en aldaar blijken te geven van de vruchten, die
hij door het gehoor van het Woord des Heeren ontvangen had. Nadat hij aan de
broeders kennis van zijn zaken gegeven had, werd hij bij de gelovigen
aangenomen, onder wie hij zich zo gedroeg, dat men niet anders in hem zag dan
een eerbaar leven en verkeer, en een brandende ijver om de ere Gods in de
opbouwing van zijn gemeente te helpen bevorderen. En dat de vervolging de ware
toetssteen is om de ware gelovigen van de huichelaars te onderscheiden, toonde
Nicase, toen de commissarissen te Doornik waren gekomen, om van de burgers de
eed af te nemen teneinde naar de bepalingen der roomse kerk te leven, wat hij
reeds lang verborgen gehouden had, want in weerwil van alle plagerijen en
bedreigingen, die men hem aandeed, om de bedoelden eed af te leggen, bleef hij
voortdurend standvastig, zonder enige vrees te tonen voor hetgeen hem zou
kunnen overkomen. Enigen van zijn vrienden raadden hem voor enige tijd de stad
te verlaten, totdat de eedsaflegging zou afgelopen zijn, en dat zijn vrouw
gedurende zijn afwezigheid in een ander huis haar intrek zou nemen. Deze raad
zou hij ook gevolgd hebben, maar de Heere, Die alles bestuurt, en hem in Zijn
dienst wilde gebruiken, hield hem daar, opdat hij de getuigenis der waarheid
met zijn bloed zou bezegelen. Hij stond reeds op het punt om te vertrekken,
toen een van zijn buren, een vijand van de waarheid van het evangelie, hem
aanklaagde bij de commissaris, dat hij niet had afgelegd of willen afleggen de
eed door de koning bevolen. Aldus werd hij op Donderdag, de 21sten Oktober
1563, vastgehouden en voor de commissarissen gebracht, die hem vroegen, of hij
de eed, zoals bevolen was, wilde afleggen. Nicase antwoordde, dat hij de inhoud
van de eed eerst wilde horen voor hij kon antwoorden. Men zei hem, dat hij
inhield te onderhouden en voor te staan al de oude instellingen van de roomse
kerk, zoals de mis bij te wonen, drie malen des jaars te biechten, enz. Toen
hij dat hoorde, antwoordde hij terstond, dat hij in geen dele van plan was zulk
een eed af te leggen en zijn geweten niet wilde bezwaren met zaken, die
openlijk streden tegen de uitgedrukte geboden van God. Hij gaf ook dadelijk
reden van zijn geloof, en beklaagde allen, die zulk een eed hadden afgelegd.
Toen hij, zoals gezegd is, weigerde de eed te doen, werd hij in een vreselijke
gevangenis gebracht tot Vrijdag den 12e November 1563, terwijl het doodsvonnis
over hem werd uitgesproken om op de markt der stad levend te worden verbrand.
Toen zijn vonnis hem was voorgelezen, richtte hij zich op en zei:
"Geloofd zij God!" en wilde nog verder spreken, wat hem door de
procureur, die daar tegenwoordig was, belet werd, en die, zeer verstoord
zijnde, hem beval door te lopen. Bij het verlaten van het stadhuis ontmoette
hij een van zijn vrienden, die hij, na elkaar vriendelijk omhelsd en gegroet te
hebben, God aanbeval.
Toen hij bij Beffroy kwam, een grote en daar menigte volks zag, die hem
wilde zien, riep hij met luider stern: "Opent uw ogen, gijlieden van
Doornik; ontwaakt gij die slaapt, en God zal over u lichten," en bad hij
om vergeving, zo hij iemand iets misdaan had, en vergaf ook aan ieder, uit de
grond zijns harten, die hem iets had misdaan. Als het volk dit hoorde, begon
het groot gerucht te maken, zodat de soldaten, die in de wapenen waren, en de
martelaar geleidden, niet ordelijk konden voortgaan, en enige zich hielden,
alsof zij onder het volk wilden schieten. Doch, toen het volk dit zag, begon
het nog groter opschudding te maken, zodat men voor oproer vreesde.
Toen zij voortgingen, en bij de plaats kwamen waar het vuur lag, deed
Nicase niet anders dan bidden tot God, en toonde steeds een standvastig en
kloek gemoed. Terstond namen de beulen hem, en brachten hem naar de paal, en,
als hij daar gebonden stond, zei hij: Hemelse Vader, wees mij genadig, zoals
Gij beloofd hebt aan allen, die U in de naam van Uw Jezus Christus van hart
aanroepen!" Op deze wijze bad hij tot God tot aan zijn dood. En, ofschoon
men door het gerucht van het volk en het rumoer der trommels zijn woorden
nauwelijks kon verstaan, hoorde men hem nochtans de naam Jezus Christus met
groten ijver, zolang er adem in hem was, aanroepen.
[JAAR 1563.]
Rogier du Mont, geboren te Doornik, werd door de commissarissen van Brusset
gevangen genomen, omdat hij de eed niet wilde afleggen, die men allen had
opgelegd, die wegens de nieuwe leer verdacht waren. De pastoor van St. Margriet
in de streek, waartoe Rogier behoorde, bezocht hem in zijn gevangenis,
vermaande hem dat hij zou biechten, en zijn "Schepper ontvangen, zoals een
goed katholiek schuldig was" te doen. Doch Rogier zei: "Gij behoeft u
met mij zoveel niet te bemoeien, want ik ben zeer tevreden en van mijn
zaligheid ten enenmale verzekerd, door de genade Gods vanwege Zijn Zoon Jezus
Christus." En, toen de pastoor zag, dat zijn vermaningen tevergeefs waren,
begon hij te dreigen, en zei tot Rogier, dat hij hem zijn Schepper brengen en
om die te ontvangen met geweld dwingen zou, en ging toornig van hem. Doch de
Heere verhoorde Rogiers gebed, en versterkte hem aldus, dat hij niet alleen
niet vreesde voor zulke bedreigingen en klachten, die de pastoor bij de
commissarissen tegen hem inbrengen zou, maar dat hij ook nieuwe kracht door des
Heeren Geest ontving, en gesterkt werd om met lijdzaamheid alles af te wachten,
wat de mensen hem mochten aandoen. Intussen liet hij niet na de kennis van het
evangelie naar zijn vermogen voort te planten, en roemde zeer over de genade
Gods, die hem als een onvermogend en onmachtig mens rijkelijk was wedervaren.
Men had hem vroeger in zijn welstand nooit zo opgeruimd gezien als nu in zijn
ellende en vervolging, zodat vele vrome christenen zich daarover verwonderden.
Want, als zij kwamen om hem te vertroosten, werden zij door hem getroost.
Inzonderheid bezochten de jonge handwerkslieden hem met lust, om naar zijn
vermaningen te luisteren, daar hij hun leerde God te vrezen en alle afgoderij
te vlieden. Dit deed hij gedurende twee jaren, in de grootste zwakheid van het
lichaam, en hield zich nergens anders mee bezig dan te spreken over Gods Woord.
Menigmaal wenste hij, dat God hem de genade bewijzen mocht om Zijns naams wil
de dood te ondergaan, wat ook eindelijk plaats had. God gaf hem ook een
zichtbaar teken, teneinde hem te vermanen zich tot de strijd te bereiden. Want
op de dag toen Nicase de le Tombet wegens de godsdienst verbrand werd terwijl
Rogier in zijn verblijf God bad, om Nicase kracht te verlenen en de dood met
standvastigheid te overwinnen, zag hij twee vuurvlammen in de tuin, die recht
voor hem neervielen. Dit beschouwde hij als een teken, dat hij kort daarna, om
dezelfde reden zou verbrand worden. Zijn vrouw en enige vrienden in de buurt
zagen ook deze vuurvlammen. Dit had plaats op Vrijdag de 12e November 1563. De
volgende Maandag werd Rogier door de pastoor aangeklaagd, en door de
voornaamste stadsbeambte van Doornik, Jan Grent genaamd, naar de gevangenis
gebracht.
Allereerst werd hij naar het stadhuis gevoerd, waar hem gevraagd werd of
hij ook, volgens het nieuwe bevel, dat van Brussel gekomen was, de eed had
afgelegd, en of hij anders ook nu nog bereid was dit als anderen te doen.
Daarop antwoordde hij geheel ontkennend. Na hem vele vragen gedaan te hebben,
lieten zij hem weer naar de gevangenis overbrengen. Gedurende zijn
gevangenschap werd hij dikwerf tot afval aangepord, en gedrongen om zich bij de
vijanden der waarheid aan te sluiten. Hiertoe bezigden zij zeer vleiende
woorden, te weten, dat zij hem wegens zijn lichaamszwakte levenslang zouden
verzorgen, en geen gebrek laten lijden indien hij slechts, zoals anderen, de
eed wilde afleggen, en leven als een goed katholiek. Doch hij bleef onwrikbaar
en onbeweeglijk bij de waarheid. Toen de vijanden dit zagen, vreesden zij, dat
hij in de gevangenis, wegens de grote zwakheid van zijn lichaam, waarmee hij te
worstelen had, sterven zou, en daarom werd hij op Donderdag de 2den December
1563 veroordeeld, om op een wagen te worden vervoerd, daar hij een verlamming
aan zijn voeten had en niet gaan kon, en op de strafplaats op de gewone wijze
te worden verbrand. Toen hem zijn vonnis werd voorgelezen, riep hij luide:
"Geloofd zij God! Ik dank God en alle vrome christenen, die mij in mijn
nood getroost en geholpen hebben; en voor u heren rechters, bid ik God, dat Hij
u geven mag belijdenis van uw zonden te doen, en barmhartigheid bewijze, opdat
gij in het koninkrijk der hemelen mag binnengaan, zoals ik geloof, dat ik deze
dag daarin komen en de heerlijkheid daarvan deelachtig worden zal." Na dit
gezegd te hebben, nam een hunner hem onder de armen, droeg hem van het stadhuis
en legde hem op een wagen. Toen hij daarop lag begon hij de15e psalm te zingen;
daarna zong hij de 6den psalm teneinde toe. Bij de strafplaats aangekomen, nam de
beul hem in de armen en gaf hem aan zijn knecht over, die hem op de strafplaats
bracht. Terwijl de beul alles gereed maakte, zei hij de geloofsartikelen op en
het Onze Vader. Vervolgens vatte de beul hem aan, droeg hem naar de paal, en
zette hem daar op een stoel om verbrand te worden. Toen Rogier op de stoet zat,
herhaalde hij gedurig het gebed: "O mijn God en hemelse Vader, ontferm u
over mij uw arme dienaar, en wees mij genadig," en ging daarmee ijverig
voort, totdat hij eindelijk de geest gaf. Dit was het zalige einde van deze
martelaar, waardoor vele zwakken te Doornik werden versterkt.
[JAAR 1563.]
In deze tijd had de Heere een gemeente vergaderd te Gijen, een stadje in
Frankrijk, aan de rivier de Loire. Hier dienden de gelovigen de Heere in de
hervormden godsdienst gedurende de oorlogen, die in Frankrijk gewoed hebben,
tot de tijd, dat de vijanden der waarheid de stad Bourges hadden ingenomen. En,
toen de gelovigen zagen, dat het hun onmogelijk was om de vijanden, die zeer
spoedig de stad zouden genaken, te kunnen weerstaan, vluchtten zij, om groter
onheil te ontgaan, naar Orleans. Toen zij vandaar vertrokken waren, legerden
zich de vijanden der waarheid met een grote macht rondom de stad Gijen en in de
omliggende streken. Zij begingen daar onuitsprekelijke wreedheden, zo zelfs,
dat twee Italiaanse soldaten, uit haat jegens de hervormden godsdienst, een
kind namen en dat levend in twee stukken deelden, terwijl zij zich vergastten
aan de lever van dat kind; welke wreedheid de pausgezinden tot hun eeuwige
schande zal worden toegerekend.
[JAAR 1564.]
Jan de Madock, geboren te Languedoc, begaf zich terstond, nadat hij tot de
kennis der waarheid gekomen was, naar Genève, teneinde in die kennis toe te
nemen en zich te meerder te oefenen in godzaligheid. Toen de gemeente zijn
ijver zag, werd hij naar Bassin in Arzier gezonden, om daar het Evangelie te
prediken. Doch, toen hij daar weinig kon uitrichten, reisde hij weer met zijn
vrouw, die zwanger was, en met vijf jonge kinderen naar Genève. Maar God
beschikte het, dat hij terstond door de gemeente te St. Nicolaaspoort, in
Lotharingen, beroepen werd. Nadat hij gedurende twee maanden te St.
Nicolaaspoort zijn ambt getrouw had waargenomen, werd hem door enige broeders in
de gemeente gezegd, dat de heer van Deully tot de kennis der waarheid was
gekomen, en zijn verlangen had te kennen gegeven om bij de christelijke
gemeente te blijven. In overleg met de broeders nam hij het besluit, om naar
Gerbeviller te reizen, genoemde heer te bezoeken, en hem in de kennis, die God
hem geschonken had, te versterken. De 24ste Mei in het jaar 1564 vertrok hij
van St. Nicolaaspoort met een broeder van Luneville, reisde door Luneville, en
overnachtte te Viller bij een gelovige broeder, waar ook twee anderen kwamen om
hem op te zoeken, daar zij zijn komst hadden vernomen. Doch de satan, die niet
slaapt, ruide enige slechte lieden op de speelplaats op, welke niet ver van
Viller was, die begonnen te vloeken en te zweren en zeiden: "Wel, wel, dat
toch alle Hugenoten van Luneville dadelijk tot ons kwamen, en wij hen mochten
doden!" Terstond kwam er een gerechtsdienaar, Gueillard genaamd, ging naar
het raam van de kamer, waar Madock en zijn medebroeders gelogeerd waren, en zei
hardop: Indien ik wist, dat er een predikant in dit huis was; zou ik hem
spoedig mijnheer de beambte aanwijzen." Spoedig verlieten zij deze woning,
en brachten Madoek langs een onbekende weg naar het huis van een broeder, waar
hij in die avond tot twaalf broeders op christelijke wijze het woord richtte.
Temidden van de prediking vernam hij, dat de beambte gewapenderhand te
Viller gekomen was om hem te zoeken. Madock ontzette zich niet, maar
voleindigde de predikatie, deed het gebed met de broeders, en liet ieder naar
huis gaan. De volgende dag zei hem de broeder van het huis, dat de beambte de
poorten der stad sterk had laten bezetten, en de portiers bevolen had geen
vreemde zonder zijn toestemming de stad te doen uitgaan. Toen de broeders dit
hoorden, waren zij zeer bedroefd, en vooral de vrouw, des huizes, die niet
wist, waar zij hem verbergen zou. Doch hij troostte hen, en zei tot de vrouw,
dat, al moest zij ook de stad verlaten, en uit het land wijken, zij echter niet
doen moest als Lots vrouw deed, die omzag. Na deze vermaning beraamden zij
middelen hoe zij de stad verlaten en te Gerbeviller komen zouden. Daarna bad
hij tot God met de broeders. Toen zij bijna gedaan hadden met bidden, kwam de
beambte met zijn dienaren in de kamer, en nam hem gevangen. Nadat Madock zijn
broeders de Heere had aanbevolen, volgde hij de beambte. Toen de heer van
Deully dit vernam, liet hij de beambte verzoeken hem te willen loslaten, daar
hij geen bevel van de hoge overheid had, om hem gevangen te nemen. De beambte
antwoordde, dat hij de zaak aan de hertog, procureur-generaal, had bekend
gemaakt, en hem daarom niet kon loslaten.
Gedurende zijn gevangenschap liet de beambte verscheidene personen bij
Madock komen, om met hem te redetwisten. Onder anderen kwam er een, d'Amoudant
genaamd, raadsheer van de hertog van Lotharingen, tegen wie Madock bewees, dat
de leer van de wezensverandering een valse leer was. Daarna verscheen een
onderwijzer van een jonge edelman, die de mis wilde verdedigen, doch Madock
toonde hem, dat de mis een verloochening van de enige offerande van Christus
was. Ook beweerde een koopman, die vroeger onderwijzer was, dat de waardigheid
van de kerk boven het Woord van God was verheven, aan wie Madock zijn grove
dwaling duidelijk onder het oog bracht. Eindelijk kwam ook de Abt van Beaupré,
meer echter om een hugenoot te zien, dan wel om met hem te redetwisten, daar
hij niet veel gestudeerd had; want toen hij hoorde, dat Madock Latijn kon
spreken, ging hij met de monniken heen.
Op de 28e mei verscheen de procureur-generaal met twee dienaren te
Luneville. Toen de gelovigen dit hoorden, werden zij zeer bedroefd, niet zozeer
om hun personen als om Madocks wil. Deze verlieten echter de stad niet, maar
verenigden zich tot het gemeenschappelijk gebed, en bevalen zich der
voorzienigheid Gods aan. De volgende dag liet de procureur-generaal hen voor
zich komen, en beval hun, indien zij niet volgens de roomsen godsdienst wilden
leven, dat zij zich dan binnen zes weken uit het land moesten verwijderen, dat
zij anders opgehangen en verworgd zouden worden. hij zei ook, dat hij een
hunner predikanten in de stad gevonden had, wie hij had bevolen, op verlies van
zijn leven, binnen drie dagen het land te verlaten. Nadat nu de procureur
Madock bevolen had, zich binnen drie dagen uit het land te begeven, bracht de,
beambte hem, onder de schijn van hem te willen geleiden, op een plaats, waar
hij wist dat de gewapende macht verborgen was, die ten bestemden tijd op hem
loerde. Zodra de beambte een der soldaten uit het bos zag komen, zei hij tot
Madock: "Welaan, wees Gode bevolen" en keerde naar de stad terug.
Toen nu Madock in handen der gewapende macht was, sloegen zij hem op
onbarmhartige wijze, bonden hem zeer wreed op een paard, en voerden hem door
woeste streken daarheen, waar zij hem doden wilden, en lieten hem van het paard
gaan. Nadat hij tot God de Heere gebeden had, verworgden zij hem aan een boom,
en wierpen hem in een dichte haag. Op deze wijze eindigde deze martelaar, om de
getuigenis van Jezus Christus, zijn tijdelijk leven.
[JAAR 1561.]
Christoffel Fabritius of Smit, geboren te Brugge, in Vlaanderen, was een
karmelieter monnik in die stad. Nadat hij de waarheid had beleden, liet hij de
gruwelen van het pausdom geheel varen, en richtte zijn leven, dat vroeger in
alle begeerlijkheid van hete vlees had doorgebracht, tot alle godzaligheid als
een vroom christen in. Ten einde beter in de kennis van Woord en in alle
godzaligheid toe te nemen, begaf hij zich naar de christelijke gemeenten in
Vlaanderen, en had enige tijd met de dienaren van het Woord omgang, om met hen
over de zaken van de godsdienst te spreken. Door toeleg en op verlangen van de
dienaren des Woords, hield hij enige predikatiën, teneinde bewijs te geven van
zijn gaven. Volgens de raad van Paulus huwde hij een christelijke vrouw, waarom
de priesters en monniken hem zeer lasterden. Doch Christoffel werd dagelijks
meer en meer versterkt, en bestrafte de gruwelijke dwalingen en het
schandelijke leven van de pausgezinden op moedige wijze. Eindelijk, als velen,
wegens de zware vervolging, uit West-Vlaanderen naar Engeland vertrokken, ging
ook Christoffel met zijn vrouw, die niet weinig bevreesd was, waarbij hij
iedere aanstoot zocht te vermijden, naar Santwijck, waar hij een zeker handwerk
uitoefende, en zich zeer onberispelijk gedroeg. Toen hij daar enige tijd
gewoond had, schreven de Nederduitse gemeenten en vooral die te Honscote aan
hem, en verlangden, dat hij de christelijke gemeente zou komen dienen. Om zijn
gewilligheid te tonen vertrok Christoffel naar Vlaanderen, om op raad van de
broeders zich aan de dienst der gemeente te wijden. Na rijp overleg besloten
zij, dat hij te Antwerpen zou blijven; vooreerst omdat hij in Vlaanderen te
goed bekend was, en ten andere, omdat de dienst in de gemeente te Antwerpen,
die zeer druk en moeilijk was, op één dienaar rustte. Aldus nam hij de
bediening van de Hoogduitse gemeente te Antwerpen op zich, waarin hij zich zeer
vroom en stichtelijk, onder grote lof van alle christenen, gedroeg. Maar
helaas, dit kon de satan, die een vijand van al het goede is, niet lang
verdragen. Want, nadat hij daar omtrent een half jaar op de bazuin van het
goddelijke Woord had geblazen, werd hij, in de avond van de 2e Juli 1564,
verraderlijk gevangen genomen, wat op de volgende wijze plaats had.
In het jaar onzes Heeren 1564, omstreeks Pinksteren, was er in Antwerpen
een vrouw van de Jezuïetenorde, lange Margriet genaamd, een mutsenverkoopster,
die zich hield, zoals zij in het jaar tevoren ook gedaan had, alsof zij grote
begeerte had, met een geleerd en godzalig man, die haar in de ware godsdienst
onderwijzen zou, in kennis te willen komen. Een ouderling der gemeente daar,
die in het vorige jaar met haar gesproken had, vernam dit, en ging andermaal
tot haar, en vroeg wat haar verlangen was. Zeer geveinsd antwoordde zij, dat
zij een groot en hartelijk verlangen had, om in de waarheid te worden
onderwezen, de Heere te belijden en oprecht na te volgen. Met dit woord ging de
goede man van haar, en beloofde haar de zaak, zover hem dit mogelijk was, te
zullen behartigen. Maar helaas, het was niets dan bedrog, en geschiedde om het
verraad, dat zij reeds lange tijd in haar hart overlegd had, en waartoe zij ook
door priesters, monniken en Jezuïeten uitgezonden was, te plegen, zoals later
duidelijk bleek. Teneinde tot haar doel te geraken, hield deze valse vrouw niet
op hoe langer hoe meer lust en ijver tot de waarheid te veinzen, totdat zij
eindelijk bij de genoemde Christoffel gebracht werd. Toen deze vernam, dat zij
in zekere stukken van de godsdienst, waaromtrent zij, zoals zij voorgaf, zich
niet verzekerd gevoelde, onderricht wenste te worden, onderwees hij haar
naarstig uit de heilige Schrift. Na dit eerste onderricht scheen haar ijver hoe
langer hoe meer toe te nemen, zodat zij dikwerf verlangde vermaand te worden,
zowel aan haar huis als aan haar winkel, totdat zij, op haar verlangen, in een
predikatie, die daar, uit vrees in het geheim, in de gemeente plaats had,
gebracht werd, en wel op de sacramentsdag, zoals men die noemt, op de 1e Juni,
waar de genoemde Fabritius predikte over het ware gebruik van het avondmaal,
zoals dit door onze Heere Christus Jezus werd ingesteld, door de Apostelen
bediend, en vele eeuwen daarna in de christelijke kerk werd onderhouden.
Na de predikatie vroeg men de genoemde Margriet hoe het haar bevallen was.
Zij antwoordde: "Redelijk," doch verlangde daarover uitvoerig met
Christoffel te spreken, om hem het een en ander te vragen. Om die reden bezocht
Christoffel haar bij herhaling; maar, daar zij ook nog anderen wilde verraden,
verlangde zij met nog een geleerde man te spreken. Christoffel had kennis aan
een zeer geleerd en godvrezend man, Olivier de Bock genaamd, geboren te Aalst
in Vlaanderen, hoogleraar in de Latijnse taal aan de vermaarde hogeschool te
Heidelberg, in het gebied van de Paltzgraaf, die kort tevoren gekomen was om
zekere zaken te bespreken. Hij bracht die bij Margriet, en, toen zij met hem
gesproken had, verlangde zij andermaal met hem te spreken, doch de tijd daartoe
was toen niet zeer gelegen. Daarna verlangde zij ook, om haar pastoor, de heer
Simon genaamd, te spreken, om alzo de zaak van beide zijden te horen
voorstellen en het onderscheid te horen, terwijl zij beloofde zich te zullen
houden aan de zijde van hem, die zijn geloof het best met Gods woord bewijzen
zou, en verzekerde naar waarheid, dat noch van haar noch van de zijde des
pastoors enig gevaar of enige zwarigheid te vrezen was. "Och," zei
zij, "wanneer gij door mij in gevaar kwam, waar zou ik mij dan wenden?
Waar zou ik mij keren? Dit zou mijn hart niet kunnen, en ik zou ook nooit
gerust zijn." Door deze en meer andere temende en zoete woorden werd door
Fabritius op zekere dag, omstreeks de 6e Juni, in tegenwoordigheid van
Margriet, haar man en de pastoor een gesprek aangeknoopt, wie hij vele verscheidene
plaatsen uit het Oude en Nieuwe Testament voorhield. De pastoor wist daarop
niet veel te antwoorden, en beriep zich op de kerkvaders en leraars der kerk,
waarmee hij zijn leer wilde bevestigen. Nadat zij een andere dag voor het
verdere gesprek bepaald hadden, gingen zij uiteen, waarbij zij enige lont roken
en bevreesd waren voor verraad. Maar Christoffel, die de zaak begonnen had,
begeerde haar met Gods hulp te volbrengen, en was daartoe te ijveriger en
vuriger, omdat de genoemde Margriet hem had gezegd, dat, indien hij haar voor
zijn zaak won, hij wel honderd anderen met haar zou winnen.
Ten andere was hij daartoe ook gezind, omdat zij, zoals zij voorgaf, door
verdriet en groot verlangen op zekere tijd erg ziek geworden was, omdat men
weigerde, of ten minste te lang wachtte om met haar te spreken, haar te
onderwijzen, te vermanen en te vertroosten. Door deze geveinsdheid werd de
goede en eenvoudige man jammerlijk bedrogen. Omstreeks de 26sten Juni had dan
ook de tweede samenspraak plaats tussen Fabritius en de geestelijke. In dit
twistgesprek begon de geestelijke allereerst wat aan te halen uit Augustinus,
wat hem gepast toescheen, en tot zijn doel kon helpen. Dit gesprek liep over
het avondmaal en de verandering van het brood in vlees en van de wijn in bloed,
door de kracht der vijf woorden die daarover worden uitgesproken. Hierop kwam
Fabritius met andere plaatsen en aanhalingen uit Augustinus, die veel
duidelijker waren, voor de dag,en weerlegde Augustinus met Augustinus, of die
althans uitleggende, en verlangde van de geestelijke die te lezen. De pastoor
antwoordde spijtig, dat hij die moest voorlezen. Christoffel las die intussen
voor; doch de priester wilde er niet naar luisteren; en, daarbij zag, dat hij
door die plaatsen en meer andere bewijzen, die Fabritius uit de kerkvaders
aanhaalde, te zeer in het nauw gebracht werd, verwierp hij Augustinus en al de
kerkleeraars, op welke hij zich eerst had beroepen, geheel zoals hij bij de
eerste samenspraak geen heilige Schrift wilde aangehaald hebben. Ja, wat meer
is en zeer te verwonderen, hij beriep zich niet op de besluiten zelf van de
kerk, die zij overigens belangrijker achten en in groter waarde houden dan de
Schrift en de kerkvaders, en wel omdat de genoemde plaatsen daarin aangehaald
waren, wat Fabritius, terwijl hij de pauselijke besluiten in de hand hield, de
geestelijke duidelijk bewees. Daarenboven nam de pastoor, volgens de oude
gewoonte der pausgezinden en ketters, de toevlucht tot schelden en dreigen. De
volgende dag kwam er een broeder bij Margriet, om te vragen, hoe zij na het
gehouden twistgesprek gestemd was. Zij antwoordde dat het beter was dan
vroeger, maar," zei zij, "ik was te veel verslagen, toen ik hoorde
dat de pastoor Christoffel zo bedreigde; en daarom heb ik mij voorgenomen van
hier te gaan, en met de priester geen gemeenschap meer te hebben. Want ik zie
wel, dat zij het rechte niet hebben, daar zij hun zaken met bedreigingen zoeken
staande te houden. Maar, daar zij in twist gescheiden zijn, waardoor ik het
onderscheid niet geheel kon vernemen, zou ik graag met Christoffel en Olivier
alleen spreken. Dit verlangen werd haar volgaarne toegestaan, vooreerst omdat
de priester naar Leuven zou reizen, en ten andere omdat zij de plaats der
samenkomst als het ware niet wilde weten. Op Zaterdag de 1e Juli werd haar
gezegd, om op Zondagmorgen ten zes uur op de Wijngaardbrug te komen, vanwaar
zij naar de plaats der samenkomst zou worden geleid. Op de genoemde dag en het
uur verscheen Margriet met haar man op de bestemde plaats, vanwaar zij naar een
zeker huis gebracht werd. Kort daarna kwam Christoffel en nog een ander man bij
haar, die zij terstond de hand gaf en zeer vriendelijk verwelkomde. Toen zij te
zamen plaats genomen hadden, gaven zij Margriet in het stuk over het
avondmaal,. waaromtrent zij zei het meest ongerust te zijn, grondig onderricht,
en bestraften de gruwelijke afgoderij van de roomsen broodgod op scherpe wijze.
Als Margriet dit hoorde, en bemerkte dat de markgraaf te lang vertoefde, viel
zij ter aarde, en veinsde uit vrees in onmacht te vallen, zodat men haar wat
tot beterschap in de mond liet lopen. Terwijl zij haar met aangename woorden
troostten, kwamen de markgraaf en de schout met hun dienaren in de kamer, die
zich terstond van Christoffel en Olivier meester maakten, en hen als
onschuldige lammeren naar de gevangenis sleepten.
Deze samenkomst en al de omstandigheden waren de markgraaf reeds tevoren
bekend gemaakt; want, toen deze valse vrouw het bericht daarvan ontvangen had,
was zij des avonds naar de woning van de markgraaf gegaan, had hem van de tafel
geroepen, en alles te kennen gegeven. En, terwijl zij nu des Zondags naar de
plaats der samenkomst geleid werd, volgde iemand haar achterna, die er op
lette, in welk huis men ging. Aldus werden deze beide godzalige mannen door
deze valse vrouw op jammerlijke wijze verraden.
De volgende dag werd Christoffel op de pijnbank gelegd en zeer onmenselijk
gepijnigd, terwijl hij aangaande zijn persoon, ambt, handelingen en of hij een
vrouw getrouwd bad., werd ondervraagd. Ten andere ondervroegen de heren hem
naar verscheidene personen en vooral naar de dienaren des Woords. Met wijsheid
antwoordde hij daarop zo, dat niemand door zijn woorden in enig gevaar kwam,
ofschoon het enige kwaadwilligen lasteraars behaagde, de vromen getuige van
Christus daarvan vals te beschuldigen. Toen zij hem eindelijk vroegen, of hij
de goede raad van geleerde en godzalige mannen niet wilde volgen, antwoordde
hij, dat hij geen goede raad wilde verwerpen.
De volgende dag kwamen de karmelieten tot hem, en zochten hem met
liefelijke woorden op het hart te drukken, dat hij zich aan de goedertierenheid
van de opziener van het klooster moest overgeven. Daarna verscheen de heer
Simon, die de voornaamste oorzaak van alles was, met nog een anderen
geestelijke Mariënkerke, en spraken over het avondmaal met hem. Eindelijk
hielden zij hem voor, wat ook de overheid tevoren gedaan had, dat hij naar
goede raad moest luisteren, en en niet op zichzelf ven steunen. Christoffel
antwoordde als vroeger, dat hij altijd goede raad wilde volgen. Enige, die daar
tegenwoordig waren, zeiden: "Met u is wel wat aan te vangen."
Naar aanleiding van deze en de vorige samenkomsten, strooiden enige
priesters en andere geveinsde vrijdenkers, die bij het onderzoek tegenwoordig
geweest waren, onder het volk uit, dat Christoffel zijn geloof had laten varen,
en verlangd had weer in het klooster te worden opgenomen. Dit gerucht, dat zij
alom met ijver verbreidden, werd door velen geloofd, en niet zonder grote
droefheid van vele godzalige mannen en vrouwen, maar, vooral bracht het de
gevangen Christoffel een dodelijke wond in het hart toe, aangezien hij zag, dat
daardoor de leer en de gemeente van Christus zou gelasterd worden. Maar de
Heere, Die de Zijnen nimmer verlaat, maakte de schandelijke leugens der
pausgezinden en vooral van de vrijdenkers teniet. Want Christoffel werd
dagelijks meer en meer versterkt, en toonde grote vrijmoedigheid, waardoor dit
kwade gerucht bijna geheel werd onderdrukt. Nadat Christoffel reeds meer dan
een jaar in de Heere was ontslapen, verdichtte Adriaan van Vossenhole en enige
christenen, die de waarheid hadden verloochend, zekere brieven op zijn naam,
die zij aan anderen toonden en daarna in druk uitgaven. Deze zochten daardoor
het oude gerucht te vernieuwen en te bevestigen. Doch al hun pogingen waren
tevergeefs, want zijn vrome dood heeft alle vroegere en latere lasteringen en
haar verspreiders beschaamd, overwonnen en de mond gestopt.
Nu vervolgen wij de geschiedenis.
Toen Christoffel van enige broeders vernomen had, dat deze kwade geruchten
overal verspreid waren, bewees hij door brieven aan de gehele gemeente zijn
onschuld. En tot zekerder bevestiging daarvan, schreef hij terstond een
belijdenis van het geloof aan de gemeente, waarbij hij betuigde, dat hij, als
zijnde de zuivere waarheid, bereid was die met zijn bloed te bevestigen. Daarna
zond hij enige zeer schone en voortreffelijke brieven aan de gemeente, die wij,
om uitvoerigheid te vermijden, niet zullen meedelen. En, aangezien deze en nog
een andere geloofsbelijdenis van, hem ordelijk in een andere geschiedenis zijn
opgenomen, is het onnodig die hier te herhalen. Die deze en nog vele andere
brieven, geschreven aan zijn vrouw en verscheidene personen, verlangt te lezen,
kan die daar vinden.
Intussen liet de satan, die steeds omgaat als een briesende leeuw,
zoekende, wie hij zou mogen verslinden, niet na de gevangene door zijn
handlangers te kwellen. Dagelijks toch bezochten hem monniken, priesters en
enige vrijdenkers, met wie hij vele en velerlei twistgesprekken hield, waarin
zij zich zeer dwaas aanstelden. Wie zou in staat zijn al hun lasterlijke
woorden mee te delen, die zij uitbraakten tegen God en Zijn Zoon Jezus Christus
en vooral jegens het avondmaal? Al hun woorden kwamen neer op bedreigingen,
vervloekingen en verbanningen. Vaak verdoemden zij hem als een hardnekkig
ketter en goddeloos mens, die door God verbannen, verdoemd en verworpen was, en
deden dat onder schelden, schreeuwen en getier, zonder de minste reden te
verstaan. In één woord, zij waren zo verbitterd, verhit, ontstoken en vertoornd
op hem, dat hij niet in staat was iets tot zijn verontschuldiging in te
brengen. Doelt al deze lasteringen en vervloekingen verdroeg Christoffel als
een zachtmoedig lam, gedachtig aan de woorden van zijn Heere Christus Jezus:
"Bezit uw zielen in
lijdzaamheid."
Niet lang daarna kwam er een pastoor, Sebastiaan genaamd, bij de gevangene,
die hem meedeelde, dat hij die week niet overleven zou. Deze dacht hem hierdoor
te verschrikken en wankelmoedig te maken. Maar Christoffel antwoordde hem, dat
hij zich daarover niet weinig verheugde, en verklaarde hem, dat hij zijn bloed
graag wilde doen vloeien, dat hem en zijns gelijken tot een val, maar
daarentegen tot grootmaking van God en van zijn gemeente zijn zou. De pastoor,
zong het oude liedje, dat hij een verleider was, zonder God en zonder kennis
van God. Doch Christoffel bewees hem met de Schrift, dat hij zelf geen God
bezat dan de paus en een stukje gebakken brood, en dat hij zelf het volk
verleidde van de weg der waarheid buiten Christus.
Intussen deden de karmelieten van Brugge hun uiterste best, om de gevangene
naar hun klooster over te brengen, waarvoor hij bovenal vreesde. Hij stierf
liever dan in hun handen te vallen. Want hem was de ongenadige straf en de
heimelijke moordlust wel bekend, die zij toepasten op de overtreders van hun
orden.
Toen zij nu zagen, dat hij door kwaadspreken en bedreigingen niet gedrongen
werd om zijn geloof te verzaken, beproefden de markgraaf, schout en anderen met
schone en vleiende woorden en geveinsde beloften om hem te doen wankelen. Maar
Christoffel, die in de waarheid bevestigd was, gaf aan hun valse woorden geen
gehoor.
Terwijl hij in de gevangenis zat, was hij zeer ongesteld, bovendien had hij
veel te lijden van een gezwel aan het lichaam. Temidden van dit lijden gunde de
gevangenbewaarder hem zeer weinig troost en hulp van mensen. Derwijze had de
Heere hem beproefd, opdat hij eenmaal als gezuiverd goud voor Hem verschijnen
zou. Gedurende zijn ongesteldheid zonden enige gelovige lieden hem wat wijn,
die hij matig, tot veraangenaming en versterking des lichaams, genoot. Daarom
scholden enige wederdopers, onder wie hij toen vertoefde, volgens hun aard en
gewoonte, hem voor een wijnzuiper en vleselijk mens.
Behalve deze lasteringen en het groot verdriet waarmee hij ten onrechte
werd bezwaard, had hij een zeer grote strijd in zijn vlees, waarin hij zulk een
zwakheid en twijfeling, vooral in het begin, gevoelde, dat het vlees graag
allerlei uitvluchten zocht. Maar de genadige God, in Wiens hand zijn lot
berustte, gaf Zijn dienaar moed, om tegen alle aanvechtingen van het vlees en
de vele kwellingen van zijn vijanden met volharding te strijden.
Dagelijks werd ook de andere gevangene, Olivier de Bock, door priesters en
monniken aangevochten; want deze geschoren kruinen vlogen de gevangenis in en
uit als bijenzwermen, om van godzalige mannen pausgezinden te maken. De
priesters wilden hem ook, zoals zij Christoffel gedaan hadden, aangaande zijn
geloof ondervragen, teneinde hem te kunnen ombrengen. Doch Olivier, die een
verstandig en voorzichtig man was, wilde met de priesters en de monniken niets
te doen hebben, en beriep zich gedurig op de Paltzgraaf, in wiens dienst hij
was, als op zijn opperheer. Toen de Paltzgraaf de gevangenschap van zijn dienaar
vernomen had, zond hij een gezant met brieven aan de graaf van Egmond en aan de
markgraaf van Antwerpen. Daarna schreef hij noch, op verzoek van de gezant, aan
het hof van Brussel, en deed zeer zijn best om hem te bevrijden; ten gevolge
waarvan deze gevangene op de 1e September van het genoemde jaar uit zijn
gevangenschap werd verlost. Doch Olivier was zo ongesteld en verzwakt, zoals
hij enige tijd tevoren ook geweest was, dat hij nauwelijks gaan kon. Daarna
werd hij zo machteloos, lam en sprakeloos, dat men hem voor dood hield, in
welke toestand hij geruime tijd verkeerde. Men heeft op goede gronden vermoed,
dat deze ongesteldheid door vergif, hem in de gevangenis gegeven, veroorzaakt
was, waartoe de eerwaardige vaders, die hem bezocht hebben, niet te heilig
waren, zoals zij in vroeger tijd keizer Hendrik hun sacrament des avondmaals
vergiftigd durfden over te reiken, want, het is hun leed, als er een godzalig
mens overblijft.
Maar gelijk Olivier door de uitspraak van het hof uit de gevangenis werd
ontslagen, kwam ook van dat hof het vonnis, aan de heren van Antwerpen, dat
Christoffel levend moest worden verbrand. Toen Christoffel dit vernam, schreef
hij, in het laatst van September, in de eerste plaats een lieven en
troostrijken afscheidsbrief aan zijn bedrukte vrouw. In die tijd schreef hij
nog andere afscheidsbrieven aan verscheidene personen, en heeft die ook van hen
ontvangen, zoals ze in de genoemde geschiedenis woordelijk zijn mee gedeeld. Op
Dinsdag daarna, zijnde de 3de Oktober, des ochtends omtrent zeven uur, werd
Christoffel voor de eerste en laatste maal voor de vierschaar gebracht, en daar
met gesloten deuren veroordeeld. In de vierschaar werd hem naar zijn geloof
niet gevraagd, maar hij beleed dat toch, zoveel de korte tijd dat toeliet, op
vrijmoedige wijze. Daarna vermaande hij de heren, dat zij wel zouden letten op
zijn geloofsbelijdenis, en een rechtvaardig oordeel uitspreken, daar zij ook
eenmaal voor de rechterstoel van Christus moesten verschijnen. De schout zei
daarop: "Wij vragen nu niet naar uw geloof; maar of gij een leraar bent
geweest en op geheime plaatsen hebt gepredikt," "Dat beken ik,"
zei Christoffel, "en het berouwt mij ook niet; maar het doet mij leed, dat
ik het niet meer gedaan heb." "Wij doden u niet," zei de schout,
"maar het bevel des konings." Daarop zei Christoffel: "Ziet dan
wel toe, dat u dit bevel niet zal verontschuldigen in de grote dag des
oordeels." Daarna veroordeelden zij hem, volgens het bevel, ter dood, doch
met zulk een verbleekt gelaat, dat men daaruit de ontroering van hun gemoed
gemakkelijk kon bemerken. Toen de martelaar zijn vonnis ontvangen had, werd hij
door de dienaren met grote spoed en onder vrees, wegens de menigte van het
volk, weer naar de gevangenis gebracht. Toen hij de gerechtszaal had verlaten, sprak
hij zeer vrijmoedig, zoals hij ook vroeger gedaan had, tot het volk, en
vermaande hen tot liefde voor de waarheid. Aldus kwam hij in de gevangenis
terug, waar hij zich zeer vroom gedroeg
Terstond daarna verschenen er een hoop priesters, monniken en wereldsgezinde.
vrijdenkers hij hem in de gevangenis, die hem verfoeiden, lasterden en kwelden.
Vooral had hij veel hinder van een predikmonnik, broeder Balten genaamd, een
afvallig christen, die hem niet alleen met scheiden en roepen overviel, maar
ook zodanige lasteringen tegen God en Zijn gemeente uitbraakte, dat de
martelaar genoodzaakt was de oren te stoppen. Eindelijk kwam tot hem mr.
Adriaan van Vosenhole, een geneesheer van Antwerpen, met zijn Libertijnse
metgezel, door wie de lijder op jammerlijke wijze werd gekweld, bespot en
veroordeeld, wat zij later nog eens herhaalden. Doch, niettegenstaande al deze
aanvechtingen, was de martelaar zeer vergenoegd in de geest, zodat er een
opmerkelijke en ongewone vreugde op zijn gelaat aanschouwd werd, waarover ieder
zich verwonderde.
Toen nu de tijd des middagmaals gekomen was, zat Christoffel aan tafel,
waar hij hen, die met hem aten en daar tegenwoordig waren, zeer vriendelijk
vertroostte en stichtelijk vermaande. Na het middagmaal nam hij van zijn
vrienden en anderen, die het middagmaal met hem gehouden hadden, met vele
vriendelijke en hartelijke, woorden afscheid, zodat allen de tranen uit de ogen
vloeiden. Onder het afscheid nemen kwamen er twee monniken in de gevangenis, om
met hem te spreken, van wie hij echter niets wilde weten. Maar, daar de
gevangenbewaarder zeer verlangde, hem nog ditmaal te woord te staan, ging hij
tot hen in een andere kamer. Toen zij hem zagen, waren zij zeer verwonderd over
de ongewone blijdschap, welke op zijn gelaat te zien was. Zij vroegen hem,
waarom hij zo vergenoegd was. "Omdat," zei hij, "mijne
verlossing nabij is." Daarna onderwees hij hen ijverig in de heilige
Schrift, zodat de monniken met weemoed van het hart vertrokken.
Omstreeks drie uur na de middag werd hem een schoon hemd gebracht, waarin
hij zijn offer brengen zou. Toen hij dit had aangedaan, begon hij zich tot de
dood voor te bereiden, zijn klederen te borstelen, het haar en de baard te
kammen, en eindelijk zijn gelaat tot vrolijkheid te stemmen, alsof hij naar een
bruiloft of een maaltijd moest. Aldus bracht hij de namiddag op stichtelijke
wijze, met allen, die hem bezochten, en in vreugde des geestes en des lichaams
door.
Zoals hij in de namiddag gestemd was, gedroeg hij zich ook des avonds
gedurende de maaltijd tot aan middernacht. De liefelijke woorden, die hij sprak
en de hartelijke vermaningen, die hij deed, zijn niet geheel te beschrijven.
Hij sprak vooral veel over de vreugde van het toekomende leven en wel met zulk
een vurigheid des geestes, dat ieder er zich over verwonderen moest. Zijn
woorden waren als van een goddelijke Engel, vol kracht en hartelijkheid. Onder
andere woorden had hij dikwerf de spreuk van Paulus in de mond: "Ik
verlang ontbonden te worden en niet Christus te zijn," en meer dergelijke.
In die avond vergaderde een grote menigte volks voor de gevangenis, die
daar de gehele nacht bleef, omdat men meende, dat men hem ‘s nachts zou
ombrengen. Deze hield zich bezig met het zingen van psalmen en geestelijke
liederen.
De volgende dag, des ochtends omstreeks zeven uur, gingen de markgraaf en
de schout te paard, met een menigte gerechtsdienaren en soldaten, naar de
gevangenis, om de lijder af te halen. Vervolgens ging de beul naar de
martelaar, knielde neer, en vroeg hem, volgens de oude gewoonte, om vergiffenis.
De martelaar antwoordde hem vriendelijk, dat hij zijn dood hem graag vergaf,
waarna hij tot op het hemd ontkleed werd. Daarna deed de beul hem ijzeren
boeien aan de handen, en aldus werd hij als een onschuldig lam temidden der
wolven voorgebracht. De gerechtsdienaren, die als briesende leeuwen en dolle
honden op hem wachtten, sloegen terstond de handen aan hem, liepen met
onstuimige woede heen, en sleepten hem voort als een dier. Zij behandelden de
lijder zo ruw, dat hij eindelijk gedwongen was te zeggen: "Waarom
mishandelt gij mij aldus? Ik ga als een schaap, en gij behandelt mij, alsof ik
een dier ware." Daar hij voor oproer vreesde, verzocht hij onderweg het
volk om zich bedaard te gedragen opdat hij de Heere niet zou weerstaan. Ten andere
vermaande hij de christelijke broeders, die hij in de nabijheid zag, om in de
waarheid te volharden. Van verschillende kanten schoten intussen enige
christelijke broeders in de Heere toe, namen hem bij de hand, en zeiden:
"Strijd vroom, lieve broeder, dit is uw uur." Toen de markgraaf dit
gewaar werd schreeuwde en tierde hij, en riep met luider stem tot zijn
dienaren: "Vangt, spant, smijt, slaat dood!" en dreigde de martelaar
met een pistool te doorschieten, want hij vreesde, dat de prooi hem zou worden
ontnomen.
Toen nu de martelaar op de markt gekomen was, waar hij zou worden verbrand,
trok een soldaat hem op ruwe wijze de muts van het hoofd en de klederen van het
lijf. Voor de hut viel hij op de knieën, om in deze laatste strijd tot God de
Heere te bidden, wat hij echter niet doen kon, want de gerechtsdienaren en
soldaten trokken hem op wrede wijze omhoog, en duwden hem, zeer onzacht in de
hut tot aan de paal, waar de beul hem met een ijzeren keten vastmaakte, en een
strop om de hals deed, opdat hij bidden noch tot het volk spreken zou, wat
nochtans in alle steden en plaatsen de lijders, aan welke kwade daden zij ook
schuldig bevonden worden, wordt toegestaan. Toen hij aan de paal stond,
begonnen enige broeders aan verschillende kanten psalmen te zingen, en onder
andere de 130sten psalm. Toen de dienaren dit hoorden, werden zij woedend,
geboden te zwijgen, dreigden en sloegen in de hoop, zonder iemand te ontzien,
groot noch klein. Zelfs hen, die niet meezongen, en dicht bij de broeders
stonden, troffen ook de slagen en stoten, zodat enige burgers en hun kinderen
werden gekwetst. Hierdoor ontstond een grote beroerte en oploop onder het volk,
zodat velen van hen in toorn en woede werden ontstoken, en met stenen naar de
beul en de gerechtsdienaren wierpen. De schout haalde zijn pistool voor de dag,
en dreigde herhaalde malen te schieten. Doch de markgraaf begon bang te worden,
en zei tot hem: "Wat wilt gij doen? Schiet niet, want indien gij schiet,
zijn wij allen verloren!" Ja, hij werd eindelijk zo bevreesd, dat hij van
benauwdheid schreeuwde als een kind en riep: Och burgers, staat ons bij! Och
schutters, helpt ons! Mijn lieve burgers, wij doden hem niet, maar het bevel
des konings. Ziet toe wat gij doet; het is recht van de koning." Maar hij
was zo weinig bevriend bij de gemeente, dat burger noch soldaat, groot noch
klein een hand uitstak om hem te helpen. De schout vreesde, dat het schaap hem
zou ontlopen, en schreeuwde daarom zo hard hij kon de beul toe, om zich met het
vuur te haasten, wat hij met zijn helpers ijverig deed.
In deze verwarring en beroerte, waarbij de stenen van alle kanten dapper
vlogen, overviel een grote verschrikking en verbaasdheid het volk, zodat zij
herwaarts en derwaarts liepen, en op de grond tuimelden, de een over de ander
als baren in een storm. Anderen sloten de deuren, vensters, winkels en kelders
toe, uit vrees voor groter oproer en onheil. Enige verwijderden zich een
weinig, en bleven daar staan, om hiervan het einde te zien. Weer anderen
begonnen dapper en in ernst niet stenen te werpen, want in het begin was dit
slechts kinderspel, toen zij zagen, dat de soldaten door dit werpen weinig
verschrikt werden, die ijverig met allerlei wapenen naar het volk stieten, wat
het park niet wilde verlaten. Eindelijk namen de beul, de dienaren en de soldaten
de vlucht. Enige vluchtten in de kelders van het nieuwe stadhuis, anderen
liepen de straten in. De markgraaf en de schout vluchtten met de grootste spoed
naar het stadhuis, waar zij zich enige tijd wisten te verbergen; want zo
spoedig de soldaten en de dienaren, door wie het oproer en de aanleiding
daartoe ontstaan was, uit het park waren gevlucht werd het oproer gestild,
waaruit men gemakkelijk kan nagaan, dat de reden van dit oproer aan de soldaten
en gerechtsdienaren en niet aan het volk moet worden toegeschreven.
Intussen sprongen enige in het park, trokken de hut en de brandstapel
omver, maakten de keten los, en hoopten de lijder nog te redden; doch dit was
helaas tevergeefs, want de beul had hem het hoofd en de hersenen met een
ijzeren hamer van een geslagen, en hem een dolk in de rug gestoken, zoals boven
uit ramen was gezien en later aan het lijk te zien was. Toen zij nu zagen, dat
hij niet meer te redden was, staakten zij het afbreken van de brandstapel,
vooral ook omdat enige riepen: "Wat doet gij toch mannen? Lieve mannen,
wat doet gij toch? Gij doet de man dubbele pijn aan." Want ofschoon het
vuur, dat de beul bij zijn vlucht met een weinig stro in zijn baard had
aangestoken, nu eerst begon te branden, zagen zij toch, dat de martelaar, die zo
jammerlijk doorboord, bebloed en doorstoken was, de dood in geen dele kon
ontgaan.
Terwijl de lijder rustte in de ketting en met de ene voet in het vuur
knielde, werd hij langzamerhand, onder grote smarten, door een zacht vuur, dat
meer gevoed werd door het vet van zijn lichaam dan door het hout, verbrand. Het
volk, dat in de nabijheid stond, en zijn jammerlijke en langdurige pijnigingen
zag, werd met deernis en medelijden vervuld, en riep: "O God, hoe kunt gij
dit verdragen!" Een tijdlang rekte hij zijn leven in de vlammen, schudde
tiet hoofd heen en weer, deed mond, lippen en handen open en toe, totdat hij
eindelijk in het vuur viel, en zijn geest in de handen zijns Heeren overgaf.
Nadat nu de vrome martelaar aldus in de Heere was ontslapen, werd zijn lichaam
geruime tijd in het vuur geroosterd, zodat velen dachten, dat het tot as
verbrand moest worden. Daarna werd het vuur uitgedoofd, opdat het lichaam niet
geheel tot as verbranden zou. Doch dit was, door zware pijn en langdurige tijd
zo ingekrompen als van een kind van acht of negen jaren. Het hoofd, dat reeds
verminkt was door de verbrijzeling van de hersenen, was geheel onkenbaar, daar
al het vlees, het haar, de ogen, neus, oren en lippen verbrand waren. Van de
handen en de armen, die nog in de ijzeren boeien gesloten waren, werd niets
gezien dan enkele beenderen. De benen en knieën waren zo vreselijk gebarsten en
de zenuwen opgelopen, dat het vreselijk en jammerlijk was om aan te zien. De
rug en buik, die als een ton opgezwollen waren, waren zo mismaakt, gescheurd en
vaneen gereten, dat menigeen dit zonder tranen niet kon aanschouwen. In één
woord, aan zijn lichaam was niets ongeschonden, dan een gedeelte van zijn voet,
die, wegens het knielen, buiten het vuur gebleven was. Het lijk bleef wel acht
uren in het slijk liggen, tot een schouwspel van allen, die dat kwamen zien. De
een beklaagde en beweende het; de andere dreef er de spot mee. Hij werd met de
voeten omgewenteld, en door ieder geschopt, en was zo mismaakt, ellendig en
jammerlijk, als men weinig had aanschouwd, zodat zelfs de meeste vijanden, zo
er slechts enig medelijden bij hen gevonden werd, tot medelijden moesten worden
bewogen.
Velen onder het volk waren ontevreden, dat men het lijk zolang op de
straat, wat nooit te Antwerpen gezien was, liet liggen, waarom zij op zich
namen het te begraven.
Eindelijk, tussen drie en vier uur des namiddags, kwamen de markgraaf en de
schout, benevens een grote menigte soldaten en gerechtsdienaren, op de
strafplaats, lieten het lijk op een kar werpen, om naar het galgenveld, zoals
men dit noemde, te worden gebracht. Doch dit viel anders uit, want toen de
markgraaf zag, dat een grote schare hem naliep, liet hij het naar het water
brengen, een groten steen daaraan binden, en in de Schelde weipen, eensdeels
uit vrees voor het volk en ten anderen om de gedachtenis van zulk een
schandelijken moord als bijna niet beleefd was, uit te wissen.
Aldus heeft deze vrome martelaar en getuige van Christus, op de leeftijd
van tussen de zeven en achtendertig jaren, na drie maanden te hebben gevangen
gezeten, zijn leven in deze wereld geëindigd, en is alzo, na veel lijden en
smarten des doods het koninkrijk Gods ingegaan, op de 4e Oktober in het jaar
onzes Heeren 1561.
[JAAR 1564.]
De gevangenissen doen de uitverkorenen in hun zwakheden gevoelen, dat God
hun een algenoegzaam Vader is, Die hun de volmaaktheid van al Zijn beloften
betoont.
Mr. Paulus Millet, bijgenaamd de Ridder, bedienaar van het Evangelie in
Nederland, en voornamelijk te Rijssel, in Vlaanderen, behoorde in zijn tijd tot
de minderbroeders orde te Doornik, en gedroeg zich daar tamelijk goed en
eerzaam, vooral wanneer men de plaats, de poel en de wilde dieren in aanmerking
neemt, onder wie hij woonde. Behalve de moeilijke post, die hij bekleedde, om
de jonge kinderen te onderwijzen, predikte hij ook van tijd tot tijd. En,
ofschoon hij dit deed op dezelfde wijze als de anderen, viel hem toch dikwerf,
van die tijd af, wat uit de mond, dat zeer nabij de waarheid was, en hij
openbaarde, wat de anderen zozeer trachtten te verbergen. Ook de herinnering
waardig is, als iets wat zelden plaats had, dat, wanneer er enige misdadigers
moesten ter dood gebracht worden, hij bij hen geroepen werd, en hij dus de
gaven bezat hen gepast te vermanen en te onderwijzen, voor en gedurende de
uitvoering van het vonnis, tot groot nut van de misdadigers en het volk.
Eindelijk openbaarde hij zijn hart aan een minderbroeder, een van zijn
metgezellen, zodat een hunner, Willem Cornu genaamd, van wie wij boven gesproken
hebben, dit vernam, en zij samen daarover spraken, en besloten zich te
verwijderen, onder belofte van niet terug te keren. Nadat zij alzo de
monnikenorde hadden verlaten, zond men hen met brieven aan enige lieden gericht
naar Rouaan, waar toen de waarheid in het openbaar werd gepredikt, teneinde
hen, na onderzoek van hun geschiktheid naar verstand en hart in de dienst te
gebruiken, wanneer dit nodig was.
Korte tijd daarna werd Paulus door de gemeente te Valenciennes ontboden,
en, nadat hij door de predikanten van Rouaan onderzocht was, vond men, dat hij
de gemeente Gods van enige dienst kon zijn, waarom hij ook daarheen gezonden
werd. Maar, daar hij iemand was van een eerlijk karakter, en niets tegen zijn
overtuiging wilde doen, verontschuldigde hij zich hij herhaling, zelfs toen hij
te Valenciennes gekomen was, voor men hem het ambt van dienaar wilde opdragen;
en, zich tot zulk een betrekking ongeschikt gevoelende, verzocht hij de
genoemde gemeente, om hem, voor zij hem die bediening toevertrouwde, voor enige
tijd naar Parijs te willen zenden, om zich daar te oefenen. Men sprak er over
en zij kwamen overeen, hem te zenden. Doch, aangezien men daar de heilige
Schrift niet zo overdeeld aanwendde als te Orleans, ging hij daarheen, teneinde
daar meerdere bekwaamheid op te doen dan hij nu bezat. Hij vertoefde daar
gedurende het hele beleg van Orleans, en hield bezig met prediken, maar ook om
arbeiden aan de vestingwerken van de stad. Gedurende deze tijd zag men, dat hij
een ware vrees tot God en liefde tot Diens Woord in het hart had, vooral omdat
hij boven de arbeid, die hij met anderen verrichtte, groot gebrek leed, en wel
met lijdzaamheid en onderwerping, zonder te klagen.
Nadat de vrede van de ene kant door de prins van Condé en van de andere
zijde door de opperbevelhebber gesloten was, vond hij goed, volgens de raad der
predikanten van Orleans, die hem een bewijs van goede handel en wandel
medegaven, naar Nederland te aan, en wel omdat het aantal gemeenten daar zeer
toenam. Toen hij te Valenciennes gekomen was, deelde hij de reden van zijn
komst mee, en wel uit kracht en onder overlegging van de getuigenissen, die hij
had. Men stond hem toe daar te prediken, totdat de gemeenten met onderling
goedvinden daarin verandering zouden brengen, hetwelk kort daarna plaats had.
Toen al de gemeenten van Nederland waren vergaderd, om de zaken te beslissen,
die de ere Gods en het kerkbestuur aangingen, bevestigde men hem,
niettegenstaande zijn verontschuldiging wegens zijn onbekwaamheid tot zulk een
taak, in de dienst.
Daarna was hij voornemens in het huwelijk te treden, en huwde dan ook een
eerzame dochter, Maiken genaamd, die wegens de godsdienst Armentières, waar zij
geboren was, had verlaten. Sedert hij echter gehuwd was, men weet niet hoe dit
kwam, begon hij de moed te laten zakken, en kreeg verdriet, en wel ten gevolge
van enige vrees, die hem bevangen had, zodat hij op alle mogelijke middelen
peinsde om naar Frankrijk te geraken. Men moest hem eindelijk zijn ontslag
geven, onder voorwaarde echter, dat hij zich steeds aan de Nederlandse
gemeenten verplicht zou rekenen, en wanneer men hem weer ontbood, hij gehouden
zou zijn, zonder enige verontschuldiging en uitstel terug te komen. Met zijn
vrouw van Antwerpen vertrokken, waar hij in de vergadering tegenwoordig was en
hem zijn ontslag gegeven werd, kwam hij te Rijssel, om daar voor zijn vertrek
zijn zaken te regelen. Doch God, Die alle dingen tot Zijn eer kan wenden,
beschikte het anders dan genoemde Panlus dacht. Toen hij namelijk op het punt
stond van te vertrekken, was hij voornemens met zijn vrouw de avond door te
brengen bij zekere Matthys, een godvrezend man en diaken van de gemeente, die
toen, ter oorzaak van de godsdienst, door de rechterlijke macht te Rijssel zeer
gezocht werd. Zijn buren, die wisten, dat hij die avond thuis was, gaven dit
aan de geestelijke van de stad te kennen, die het spoedig aan de rechters
meedeelde, opdat deze gereed zouden zijn, wanneer hij die nodig had. En,
aangezien zij zeer laat aten, en Paulus bedacht, dat het niet geraden was, hem
zo laat naar huis te laten brengen, zei hij tegen Matthys, dat hij deze nacht
bij hem blijven zou. Matthys deelde hem het bestaande gevaar mee, en zei, dat
hij beter doen zou daar niet te blijven slapen, aangezien anders de een noch de
ander zeker zou zijn, en dat er soms in één uur meer kon gebeuren dan in
honderd andere. Doch hij kon Paulus niet overreden heen te gaan. Op de tweede
Pinksterdag, omstreeks twee of drie uur in de nacht, kwam aan het huis van
Matthys de procureur des konings in het gebied van Rijssel, vergezeld van
gerechts dienaren, die zacht aan de deur klopten. En, daar zij bemerkten, dat
men zich niet haastte om open te doen, verbraken zij een venster en klommen er
door en deden zo de deur open.
Zo spoedig echter hadden zij het venster niet verbroken en de deur
opengemaakt, of Matthys en zijn vrouw waren reeds achter uit het huis
ontvlucht. Paulus, die met zijn vrouw bleef liggen, had ook wel een middel
kunnen vinden om weg te komen, behalve als God hem daartoe de moed gegeven had.
Toen de gerechtsdienaren zagen, dat zij, die zij zochten, hun ontlopen waren,
begonnen zij onder en boven te zoeken. En in de kamer gekomen zijnde, waar
Paulus met zijn vrouw vertoefde, vroegen zij aan de zuster van Matthys, wie
deze man en vrouw, die daar bij elkaar lagen, waren. Zij zei, dat hij een
koopman uit Frankrijk was, die daar was blijven slapen. En, daar hij redelijk
goed Frans sprak, dachten zij, dat dit, zo was, en durfden hem niet gevangen
nemen, zonder eerst mondeling vrijheid daartoe gevraagd te hebben aan de
geestelijke, die hun beval hen gevangen te nemen.
Terwijl enige naar de geestelijke gegaan waren, waren er anderen tot
zekerheid, dat hun de prooi niet ontgaan zou, in de kamer achtergebleven.
Niettegenstaande dit, stond zijn vrouw toch op, hield zich, alsof zij
enigermate ongesteld was, ging naar beneden, waar zij niemand vond, liep het
huis uit, en ontkwam alzo het gevaar. Paulus werd rechtstreeks naar het kasteel
van de stad gebracht, en spoedig werd hem gevraagd, vanwaar hij was, wat hij deed,
en wat hij in de stad gedaan had en vooral in het huis, waar hij gevangen
genomen werd. Hij antwoordde rondborstig, en verklaarde hem, wie hij was en in
welke bediening hij zich oefende. Op het horen daarvan waren zij zeer
verwonderd, en bovenal omdat zij hem zo verstandig en gepast hoorden spreken.
Terwijl hij op dit kasteel was, waar hij lang genoeg vertoefde, liet men
niet na bij herhaling monniken bij hem te zenden, om met hem te redetwisten;
doch het was vergeefse arbeid, aangezien God hem tegen hen derwijze hielp, dat
zij niets aan hem hadden, en niets op hem konden winnen. Kort daarna werd hij
naar Doornik gebracht, en daarin de gevangenis gezet van het bisschoppelijke
hof, welke een zeer onaangename kerker was, zoals men uit zijn brieven zien kan.
Onder grote aanvechtingen en pijnigingen bleef hij daar geruime tijd, totdat
hij weer naar Rijssel gebracht werd. Andermaal betrad hij daar de gevangenis,
terwijl hem een minderbroeder werd toegezonden, Desbonets geheten, die deze
Paulus zeer aanporde om zijn gevoelens te herroepen, die hem zelfs het gemoed
bewoog, zodat Paulus hem bad hem met vrede te willen laten, of over andere
dingen met hem spreken. Op zekere dag, toen Desbonnets hem vroeg: gelooft gij
niet, dat, na het uitspreken der woorden van inzegening over de offerande het
brood in het lichaam van Christus verandert? antwoordde Paulus hem:
"Indien ik een onwetend mens was, zoudt gij mij kunnen wijs maken wat gij
wilde; maar, daar gij weet, dat ik op uw manier er meer dan duizend heb geofferd,
die op het altaar werden gedekt door het kussen van de mis, waar zij ‘s nachts
door muizen en ratten werden verslonden, waarom vraagt gij mij naar zulke
zaken, alsof ik niet wist, hoe het er mee gaat?"
Teneinde te beter met zijn aanvechtingen, die hij niet alleen van buiten of
van zulk volk had te doorstaan, maar die hij ook inwendig gevoelde en te
overwinnen had, bekend te worden, is het nodig enige brieven te laten volgen,
die hij gedurende zijn gevangenschap schreef, en waaruit ook de lezer zien kan,
hoezeer deze godzalige martelaar door de Heere was begaafd, opdat wij volgens
zijn voorbeeld in dergelijke tegenspoed en aanvechtingen standvastig en oprecht
zouden zijn, zoals een waar christen betaamt. En, aangezien er een groot aantal
van deze brieven bestaan, willen wij slechts beknopt de inhoud van de meest
uitvoerige meedelen, terwijl de andere waardig zijn in hun geheel in dit boek
te worden opgenomen, daar zij vervuld zijn van rijke christelijke vertroosting.
Als een getrouw dienaar, die niet moe wordt zijn plicht te doen en te
onderwijzen, schreef hij aan de gelovige broeders te Rijssel, dat, zo dikwerf
een christen Gods hand op zich voelt drukken, hij daarom niet mag twijfelen
noch mistroostig worden, maar daarover zich behoort te verblijden, als die weet,
dat het van de hand des Vaders komt, Die niet wil, dat Zijn kind verloren gaat,
zodat zulke kastijdingen tot ons nut zijn, omdat zij ons opwekken en God leren
kennen, Die wij vergeten hadden. Hij bad hun en vermaande hen ook om niet op te
houden voor hem te bidden, daar hij zag, dat hij de dood niet kon ontgaan, noch
de verschrikking van door zo vele vijanden te worden besprongen; dat zijn
zwakheid behoorde versterkt te worden door gedurige gebeden der gemeente, dat
zij de liefde onder elkander moesten beoefenen, en elkaar zo beminnen, dat er
nimmer tweedracht onder hen ontstond; dat zij niet een oprechten ijver tot God
moesten bezield zijn, tot Zijn eer en heerlijkheid; dat zij in onschuld aan de
jonge kinderen moesten gelijk zijn; dat zij zich wachten zouden in hun zonden
te blijven, en God om genade moesten aanroepen; eindelijk, dat zij gedachtig
moesten zijn aan de goede vermaningen, die hij hun gedaan had.
Door een andere brief deelde hij hun mee, dat hij begonnen was een
geloofsbelijdenis te schrijven, en hun die toe had willen zenden; maar dat hem
de tijd niet vergund was die te eindigen, daar zijn dood aanstaande was; dat de
begeerte van zaligheid, die hij voor allen gevoelde, de reden was, waarom hij
hun zo dikwerf de vrees des Heeren en de vermaningen, die hij gedaan had,
herinnerde; dat hij de hulp van boven zeer nodig had, daar hij zwak en verlegen
was, en door hun gebeden de genade der standvastigheid van God zou mogen
verkrijgen. Van alle andere brieven zijn de onderstaande, om hun beknoptheid,
hier bijgevoegd; waarvan de een gericht is aan zijn vrouw, en de andere aan een
juffrouw van dat land, die hij in de heilige Schrift had onderwezen.
"Genade, vrede en barmhartigheid zij u van God de Vader en de Heere,
Jezus Christus tot in eeuwigheid. Amen.
Mijn zeer lieve en welbeminde vriendin, ik groet u met geheel mijn hart, en
bid u geduldig te zijn in moeilijkheden, waarin het God behaagd heeft ons te
doen verkeren. Ik bid Hem, dat het Zijn goede wil zij, dat ten beste te willen
keren, tot Zijn eer en onze zaligheid. Ik verwonder mij, dat ik zo zwak ben, en
word ontevreden op mij zelf; want, zodra ik mij de dood voor ogen stel, en
besluit die te willen ondergaan, zo verflauwt mijn geest; ik doe niets dan
beven, zodat ik geheel mistroostig word. In die ogenblikken zucht ik wel
duizendmaal naar de hemel, tranen vloeien zonder ophouden uit mijn ogen, als ik
de zwakheid van lichaam en ziel gevoel, en verval daarbij tot zulk een
vertwijfeling, dat de lust, die ik behoorde te hebben om hij Christus te zijn,
veil van mij wijkt., en ik nauwelijks de mond kan openen om Hem aan te roepen.
Daarom smeek ik u, ten allen dag voor mij tot God te bidden, dat het Hem
behagen mag, mij niet te verlaten. Hij, Die de stomme kan doen spreken, is het,
Die het willen en volbrengen geeft, en zonder Wie wij niets kunnen. Ik weet en
erken, dat, indien Hij ons aan onze boosheid en ellende overliet, ja, al
verdoemde Hij ons ook, Hij ons geen ongelijk zou aandoen. Bid Hem met geheel uw
hart, om gedachtig te zijn aan Zijn grote barmhartigheid, en mij niet te
oordelen naar verdiensten. Zo het hem behagen mag mij tot het einde te
beproeven, Zijn wil geschiede; doch, Hij verlate mij niet, en door Zijn genade
hoop ik geduldig te zijn. Wanneer Hij met mij in het gericht wil treden, veroordeel
ik reeds mijn ongerechtigheid. Indien Hij mij in het verderf en de afgrond wil
storten, belijd ik, dat Hij steeds rechtvaardig zal zijn, en bevonden zal
worden naar recht te hebben gehandeld, en hen zal overwinnen die Hem
tegenspreken. Met Job bid ik Hem, dat Hij met Zijn krachtige en
verschrikkelijke arm het dorre blad niet wil vervolgen, noch met Zijn verterend
vuur het stro genaken. Indien het Hem behaagt, zal Hij Zich over mij ontfermen
en mij genadig zijn; Hij zal mijn broosheid te hulp komen, mij tot Zijn eer
gebruiken, of Hij zal mij verlossen. Vat moed, mijn lieve vriendin, en wacht u
te vallen in de handen van deze grijpende wolven, want men heeft er
verwonderlijke pijnigingoen uit te staan. Ik wens naar de dood, en kan die niet
vinden, zoals ik verlang dat die mij overkomt. Gods werken, zegt David, zijn
wonderbaar en zijn oordelen onbegrijpelijk; dit heb ik gevonden en vind het
nog. Voorts vaar ik wel en beter dan ik wel gedacht had, zodat ik mij daarover
verwonder, daar ik in het begin zo zwak was; maar het is Gods werk, Die doet,
wat Hem behaagt, ziende op het einde, dat Hij bevolen heeft. Wat u aangaat,
troost u in God, laat hem begaan, en word niet ontroerd over hetgeen Hij met
mij doen zal, daar Hij mij voor een van Zijn uitverkorenen houdt, mij bijstaat,
en mij leidt door Zijn genade tot een zalig einde mijner ziel. Al de kwellingen
acht ik niet, die ik geleden heb, en die ik nog verduren zal; en er is niets,
dat mij verschrikt dan mijn broosheid en vrees. Bid daarom vurig voor mij,
opdat ik niet zo bevreesd noch weekhartig zij, en in het geloof niet zou
blijven volharden.
Nu, de Heere zegene en behoede u. Ik twijfel niet, of gij hebt zeer
geweend, en houdt deze ellende onder ons voor een algemene.
Doch grijp moed, en troost u in de Heere. Zo Hij met u is, is alles goed.
Mijn grootste droefheid is de vrees, die ik gevoel, dat Hij mij wegens mijn
zwakheid, die niet gering is, zal verlaten.
Ik vrees zozeer tegen hem te hebben misdaan, als slechts mogelijk is; en ik
ben, zoals ik u gezegd heb, zo krank, dat ik mij zelf niet kan beheersen. Zie,
in welke vrees ik verkeer. O God, Die ik met alle zinnen en met alle krachten
bemin, kom uw arme dienaar te hulp, en verlaat hem niet, opdat hij een van de
Uwe en een der minste van uw gemeente, blijven mag. Ik heb U lief, Heere, Gij
weet het, en zoek Uw eer te verbreiden; geleid mij, waar Gij mij hebben wilt,
al was het ook in de dood. Gij kent, o God, mijn hart, en de wil, die ik heb om
een van de Uwen te zijn. Och sterk mij, mijn God, en vervul mij met standvastigheid,
opdat ik niet dwaal. Uw wil geschiede en niet de mijne.
Onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus geve u Zijn genade en vrede tot in
eeuwigheid!
Ik twijfel niet, mejuffrouw en geliefde vriendin, of gij was enigermate
bedroefd en geschokt, omdat ik nu in de handen van de vijanden des Evangelies
gevangen ben. Want ik weet zeer wel, dat gij mij toegenegen bent, en zeer graag
mijn vermaningen, om in de vrees des Heeren te wandelen, aangenomen hebt, omdat
gij mij altijd hield voor wat ik wenste te zijn, namelijk om oprecht te
wandelen, zonder geveinsdheid en huichelarij. Doch, nu gij ziet, dat ik tot het
einde toe gekweld en geplaagd word, alsof God mij had verlaten, zou ik mij niet
verwonderen, indien de satan, die een vijand van onze zaligheid is, u niet van
gedachte zocht te veranderen, namelijk om mij voor een geheel andere aan te
zien, teneinde u daardoor zover te brengen, om mijn goede vermaningen, die ik u
gedaan heb, te misprijzen en te verachten. Terwijl ik hierover nadacht,
mejuffrouw, vond ik goed u deze te schrijven, niet met het doel om mij te
rechtvaardigen, of u te doen geloven, dat ik zonder zonde ben. God wil niet,
dat ik zo verblind zou zijn mij zelf niet te kennen, want ik weet, dat er niets
goed in mij is, en dat ik door vele gebreken heb misdreven. Mijn bedoeling is
dus om u in de naam van God te bidden, altijd moed te vatten, en tegen al de
aanvechtingen van de duivel op uw hoede te zijn. Dank God, dat Hij u onder de
wolven en vijanden van Zijn heilig Woord heeft bewaard, en wees verzekerd, dat
Hij u verder bewaren zal. Zijn heilige Engelen hebben zich rondom u gelegerd,
opdat zij u niet zouden hinderen; vertrouw dan op Hem, lees de 91e psalm, en
volg de raad, die daarin allen gelovigen gegeven wordt. Bezwijk niet wegens een
geringe vrees, want God zal u niet boven vermogen laten verzocht worden. Ik
weet wel, dat er een wonderbare verzoeking bestaat, als wij de wereld zien
zegevieren, en zij, die ten enenmale tot zondigen geneigd zijn, alles naar hun
wens hebben, en als wij aan de anderen kant zien, dat zij, die in Gods vrees
zoeken te leven, het water der bitterheid met volle bekers moeten drinken. Als
wij de verwarring in de wereld zien, waarbij de onschuldige verdrukt en wreed
geplaagd wordt, worden wij dikwerf uit bitterheid des harten gedrongen met
David te zeggen: Is er een God in de hemel, Die dit ziet en dat verdraagt? Zie,
hoe de bozen zegevieren en de anderen klagen." Men moet daarom toch niet
morren, maar zwijgen; want het is het lot van Gods kinderen om te lijden. Vestig
steeds uw geloof op Gods Woord en niet op de mensen; de mensen kunnen feilen en
liegen, maar God is waarachtig en de waarheid. God heeft u vele weldaden
bewezen, zie toe, dat gij die niet vergeet, en wel uit vrees, dat Hij u onder
de verworpenen zou laten. David zegt, dat zij, die in Zijn dienst niet getrouw
zijn, noodwendig moeten vergaan. Bid God u te sterken; leer gestadig Zijn wil
kennen, en zorg, dat gij die doet. Vlied, zoveel als gij kunt, de zonde.
Verontschuldig u nooit over enige misdaad, maar beklaag u steeds voor God met
droefheid, berouw en ware verbetering; want berouw te hebben zonder zich te
verbeteren, is spotten met God. Ik beveel u dikwerf Gode aan, om u als een van
Zijn kinderen te willen aannemen, en u de genade te bewijzen Hem goed te gehoorzamen.
Draag van uw kant zorg Hem te dienen en te eren, en doe dat niet met geringen
ijver, maar met grote liefde en vurige genegenheid. Wanneer gij in uw zwakte en
rouw gebrek aan moed gevoelt, en gij moet bekennen het goede, wat gij graag
verrichten zoudt, niet te kunnen doen, schrei dan en ween, zie opwaarts naar de
hemel, en zeg met Paulus: "Ach, ik ellendig mens, wie zal mij verlossen
van het lichaam dezes doods? Zo weet dan, mejuffrouw en goede vriendin, dat er
nooit iemand zo volmaakt was, die niet altijd gebreken in zich ontdekte. Wil
daarom de moed niet opgeven, maar u veel meer versterken, en bedenken, dat de
profeten en apostelen ook zwakke vatenwaren en God met hen medelijden heeft
getoond. God laat ons in onze zwakheden, opdat wij steeds reden zouden hebben
ons te verootmoedigen, en wat wij niet bezitten van Hem zouden begeren, als van
de Rentmeester alles goeds. Indien gij uw zwakheid gevoelt, is dit reeds een
goed begin; benaarstig u die nog beter te leren kennen, want dan zal zij
ootmoed in u opwekken. Die zich vernedert, zegt Christus, zal verhoogd worden.
Ik bid u, mejuffrouw, geen dag te laten voorbijgaan, zonder iets te leren, wat
tot de bevordering van Gods eer en uw zaligheid dienstig is; in het andere
geval is de tijd verloren te achten. Want alles, wat gij tot Gods eer zult
bevorderen zal niet vergaan; maar wat gij aan het lichaam zult doen zal
verteren. Geef acht op uw zaak: en maak u aan de wereld niet gelijkvormig, uit
vrees van met haar in het verderf te storten. Ik zeg u dit niet, opdat gij
een monniken- of nonnenleven zoudt
leiden, die hun leven inrichten volgens de instellingen der geveinsde lieden,
en die door de listigheid des duivels zijn verzonnen; maar alleen om te zorgen
met al uw krachten en uw geheel gemoed in de vrees en naar, de geboden Gods te
wandelen. Wees sterk in het geloof, en zorg, dat dit met alle deugden zij
versierd. Bid voor mij, opdat mijn geloof in deze strijd des geestes en des
lichaams niet bezwijkt; want ik zie wel, dat de scheiding niet lang meer zal uitblijven,
daar ik in handen ben van zulke wrede vervolgers.
Groet zeer van mij al onze broeders en vrienden. Dat Maiken u aanbevolen en
zij uw dienstmaagd en vriendin zij. De Heere blijve met u."
Na al deze aanvechtingen en beproevingen, was de dag, door God bepaald,
gekomen, om aan deze zijn knecht overwinning en rust te geven. Het doodsvonnis
werd hem meegedeeld, en de uitvoering daarvan door de vreselijke smarten van
het vuur bereid. De lieden van Rijssel hadden daarbij voor ogen een spiegel van
de wonderbare kracht, en de goedheid van God. Zij hebben hem gezien, die
vroeger de dood zozeer vreesde, die zo tegen het vlees gestreden en vreselijk
geklaagd heeft, die zich beklaagde over de scheiding van zijn vrouw, met wie
hij slechts omtrent negen maanden geleefd had, aldus versterkt en bemoedigd,
dat de pijnigingen bij hem bijna geen afgrijzen opwekten; hem, die er vroeger
bleek en lijkkleurig uitzag, toen blozend en met een vergenoegd gelaat:
waarlijk, een opmerkelijk teken, dat God hem de band had toegereikt, en nog
toereikte, teneinde hem geheel overwinnaar over zijn vijanden te maken.
Toen men hem uit de gevangenis haalde om naar de strafplaats te gaan, bad
hij gedurig om hem toe te staan slechts vijf of zes woorden tot het volk te
spreken, wat hem geweigerd werd, onder bedreiging dat, indien hij tot iemand
anders dan tot zijn biechtvader, die de minderbroeder Desbonnets was, sprak,
men hem een bal in de mond zon stoppen; en daarmee nog niet tevreden, lieten,
zij hem onder ede beloven te zwijgen. Toen Desbonnets hem zei en vermaande aan
zijn zaligheid. te denken, zijn dwalingen te verloochenen en tot God terug te
keren, antwoordde Paulus hem, dat hij reeds sedert lang van zijn zaligheid
verzekerd was, en dat hij daarop vertrouwde en steunde; en, wat de dwalingen
aanging, verklaarde hij er geen te koesteren. Zijn ogen opwaarts heffende, bad
hij tot God en zei: "Heere, sterk voortdurend Uw knecht teneinde toe.
Heere bewaar Uw knecht steeds onwankelbaar in het geloof," en aldus
biddende gaf hij de geest, de 12e December 1561, en stierf even standvastig als
christelijk.
[JAAR 1565.]
Te Ronse, in Vlaanderen, waren voor vele jaren enige mannen, die, door de
prediking van de geestelijke van Ronse, die later de geloofsrechter van
Vlaanderen en een groot vervolger der waarheid werd, lust vonden in het
goddelijke woord, waardoor het vuur der waarheid te Ronse en omstreken zeer
ontvonkte. Onder anderen bevond zich daar een goed en eenvoudig man, Joos de
Creul genaamd, geboren te Ronse, die de bijgelovigheden van het pausdom zocht
aan het licht te brengen, en de leer van hhet Evangelie naar zijn geringe
kennis trachtte te bevorderen. Om deze reden werd deze aanhanger van de
waarheid te Ronse gevangen genomen; maar, daar hij uit vrees voor de dood door
de geestelijken zover werd gebracht de waarheid te verloochenen, ontsloeg men
hem uit de gevangenis. Toen hij in vrijheid gesteld was, vatte hij het
voornemen op, de Heere geheel na te volgen, zijn woonplaats te verlaten, en
elders, waar de godsdienst vrij was, te gaan wonen. Na zekere tijd vertrok hij
aldus uit Ronse, bezocht de christelijke gemeenten in Duitsland, Engeland en
Oost-Friesland, en kwam eindelijk te Embden, waar hij enige tijd woonde. Maar,
daar hij wegens zekere zaken in het jaar 15611 te Ronse gekomen was, geschiedde
het, dat hij daar door het wonderbare bestuur van God weer gevangen genomen
werd. Ziet broeders, aldus weet God door zekere middelen tot het kruis te
roepen hen, die hij van eeuwigheid daartoe verkoren heeft. Laat ons daarom altijd
vrijmoedig in de waarheid vooruitgaan, als die weten, dat wij de grenzen die
God gesteld heeft, niet zullen overschrijden.
Toen nu de vijanden der waarheid en inzonderheid de geloofsrechter en
priesters te Ronse de gevangenneming van deze man vernomen hadden waren zij
zeer verblijd en kwamen herhaaldelijk bij hem, om hem aangaande zijn geloof te
ondervragen. Vooreerst vroegen zij hem, of hij in Duitsland en Engeland geweest
was, en welke godsdienst daar beleden werd, en op welke wijze men daar leefde. Joos
antwoordde daarop, dat hij in Engeland en Duitsland geweest was, de
christelijke gemeenten daar bezocht, daar de waarheid gehoord en de vruchten
van de ware godsdienst aanschouwd had. Daarna vroegen zij hem, of hij daar
niemand kende, die van Vlaanderen vandaan was, en of hij niemand kon aanwijzen,
die dit geloof omhelsde. Joos antwoordde, dat hij niemand wilde verraden, omdat
dit tegen de liefde streed. Inzonderheid ondervroegen zij hem geruime tijd en
uitvoerig aangaande het avondmaal, waarover zij dikwerf langdurige
twistgesprekken met hem hielden, die te uitvoerig zijn om te worden meegedeeld.
Wie zou al hun lasteringen kunnen meedelen, die zij jegens de gevangene
uitbraakten? Doch Joos weerstond hen allen met Gods Woord, en bleef volharden
in de waarheid; want de Heere gaf Zin knecht moed en wijsheid, welke zij niet
konden tegenstaan. Gedurende zijn gevangenschap schreef hij een uitvoerige
brief aan de christelijke broeders te Ronse, die wij, om het verhaal te
bekorten, niet zullen meedelen.
Toen nu deze getuige van Christus in de belijdenis van zijn geloof
volhardde, werd hij op de 10e Februari 1565 voor de rechtbank van Ronse
gebracht, waar de schout hem ter dood veroordeelde. Nadat de martelaar de
beschuldiging en de eis van de schout vernomen had, volhardde hij vrijmoedig in
zijn zaak, ja in de zaak van de Zoon Gods, en betuigde, dat hij zijn leven voor
de naam van Christus graag overgaf in de dood.
Terstond daarna veroordeelde hem, volgens de eis van de schout, de beambte
van Ronse om met het zwaard te worden gedood. Toen de lijder zijn vonnis
vernam, dankte hij de heren daarvoor. Terwijl hij naar de strafplaats geleid
werd. zong hij de 84sten psalm: "Hoe lieflijk zijn uw tempelwoonsteden,
enz. Met een verheugd gelaat kwam hij daar aan, viel terstond op zijn knieën,
riep de Heere vurig aan, en loofde en dankte Hem, dat Hij hem had uitverkoren
om een getuige Zijner waarheid te zijn. Daarna verlangde hij van het volk, dat
daar tegenwoordig was, eenmaal voor hem, terwijl hij nog leefde, te bidden, wat
zij ook deden. Toen hij met het volk had gebeden, bad hij ten laatste ook voor
zijn vijanden. Vervolgens zei hij met luider stem: "O Vader, aan U beveel
ik mijn ziel!" waarop de beul hem terstond het hoofd afsloeg. Aldus
ontsliep deze martelaar in de Heere, ten dag en jare bovengenoemd.
[JAAR 1565.]
Dat de hoge ouderdom de bejaarden niet belet een oud misbruik te laten
varen, wat zij lang voor de ware godsdienst hebben aangezien, betuigt ons hier
Jan Disreneaux, die minstens zeventig jaren oud was. Want, ofschoon hij in de
oude bijgelovigheden van het pausdom oud geworden en als verdronken was, begon
hij toch, zo spoedig de Heere hem met Zijn Heilige Geest vervulde, zijn
levenswijze geheel te veranderen, en volgde zonder uitstel de vergaderingen en
predikaties, die hier en daar onder het gebied van Rijssel naar het zuivere
Evangelie gehouden werden. Hij gaf er daarbij niet om in een land te wonen,
waar men dikwerf de christenen verbrandde; zo dierbaar was hem in zijn oude
dagen het Woord Gods. De gelovigen, die in de nabijheid woonden, en de ijver
van de vrome man zagen, verheugden zich zeer, en dachten aan de grote Vader van
het huisgezin, Die hun voorzegd had, dat Hij velen tot Zijn wijngaard roepen
zou, zelfs bij de avond, bij zonsondergang. En, ofschoon hij lezen noch
schrijven kon, was hij niettemin zoveel zekerder in zijn gemoed, zodat hij geen
moeite noch gevaar ontzag.
Toen nu God de tijd bestemd had, om hem als een getuige van Zijn Zoon Jezus
Christus te doen optreden, kwam de overheid van Rijssel om hem gevangen te
nemen, naar Rijssel over te brengen, en hem daar te vonnissen. Alzo nam hij
afscheid van zijn dochter en vrienden, en gaf genoeg te verstaan, dat dit het
laatste afscheid zijn zou, daar hij wist, dat hij sterven moest. De dienaren,
die hem gevangen genomen hadden, en zijn hoge ouderdom in aanmerking namen,
verzochten de priester van het dorp voor hem te willen spreken, en hem een goed
woord te verlenen; maar, gelijk de wolf medelijden heeft met de schapen, zei
ook de priester, dat de oude grijsaard reeds lang de dood verdiend had. Toen
hij nu gevangen genomen was, en aangaande zijn geloof ondervraagd werd, beleed
hij openhartig zijn geloof naar de Schrift. En, zo de priesters en de monniken
ooit hun best deden om iemand te winnen en van het ware geloof afvallig te ma
en, deden zij dit aan deze vromen man. Doch zij wonnen niets op hem; hij zei
hun met weinige woorden, dat hij wilde volharden in de belijdenis, die hij
reeds voor de vierschaar had afgelegd. En, daar hij zag, dat zij niet nalieten
hem te kwellen, zei hij tot hen: "Gij breekt uw hoofden en verdoet uw
tijd. Denkt gij, dat ik om een rok, die ik misschien nog zou kunnen verslijten,
mijn Zaligmaker wil verloochenen?"
Op de 21e Februari 1565 werd hij veroordeeld om op de markt te Rijssel te
worden verbrand, doch dit ontstelde hem niet, daar hij in zijn voornemen bleef
volharden. De goede God, Die nooit de Zijnen verlaat, matigde zijn pijnigingen
zeer; want velen getuigden, dat hij reeds door de damp was gestikt, voordat het
hout ontstoken was, zodat hij niet veel gevoel van het vuur had. Toen een
priester, die daarbij stond, zag, dat hij op de levende niets kon winnen, begon
hij luid van de dode tot het volk te roepen, dat men voor hem niet moest
bidden, omdat, zei hij, hij verdoemd was. Zulke woorden braakten gewoonlijk
zodanige bedriegers uit, om aldus Gods martelaren verachtelijk te maken bij het
beklagenswaardige volk.
[JAAR 1565.]
De Heilige Geest spreekt door de mond van de profeet Joël: “Ik zal in de laatste
dagen, zegt de Heere, uitstorten van Mijn Geest over alle vlees, en uw zonen en
uw dochteren zullen profeteren," enz. Broeders, deze voorspelling werd nu
volkomen en bijzonder in die tijden vervuld. Want wij zien duidelijker, dat het
goddelijke Woord, dat hier vroeger aan weinigen was geopenbaard, nu zeer
rijkelijk wordt verkondigd in alle landen en onder alle volken der wereld.
Zodat wij terecht met de apostel mogen uitroepen: "Hebben zij het gehoord?
Ja toch, hun geluid is over de gehele aarde uitgegaan, en hun woorden tot het
einden der wereld." Maar niet allen zijn het Evangelie gehoorzaam geweest.
Waarlijk, wij beleven de dagen, waarvan de Heere Christus Jezus gesproken heeft
dat het Evangelie des koninkrijks verkondigd wordt in de gehele wereld. Want in
alle koninkrijken, landen, steden en dorpen wordt nu de zuivere leer der
waarheid zo openlijk gepredikt, dat allen, van de meeste tot de minste, naar de
goddelijke belofte God kunnen zien en Zijn wil leren kennen. Ja, de kennis van
Zijn Woord is nu zo rijkelijk uitgestort, dat ook vele verborgen schatten der
goddelijke wetenschap,die in vorige eeuwen verborgen waren, de mens
wonderbaarlijk zijn geopenbaard. leder, wie hij ook zij, groot of klein, arm of
rijk, edel of onedel, geleerd of ongeleerd, kan nu van God horen, en Zijn wil
leren kennen, indien hij zijn oren en ogen niet voor de waarheid wil
toesluiten; want God laat nu volgens Zijn Woord zonder enig bedeksel prediken,
zodat het licht voor alle mensen schijnt, en voor niemand bedekt is dan voor
hen, die verloren gaan, in wie de God dezer wereld de zinnen verblind heeft.
Vele landen, die buiten de kennis van God waren, en sedert vele eeuwen onder
het pausdom als verdronken lagen, in alle onwetendheid en blindheid van het
hart, heeft God met de kennis van Zijn Woord in deze tijden laten beschijnen,
waar nu de leer des duivels is verdreven, en de lieden in de zuivere waarheid
en de waren godsdienst met ijver worden onderwezen. Die zijn volk niet waren,
heeft God door Zijn genade, tot Zijn volk en eigendom aangenomen, en hun, die
Hem niet kennen, is Hij bekend geworden. Waar wij heengaan, in welk land het
ook zij, overal vinden wij godvrezende lieden, mannen en vrouwen, wier harten
en ogen door de kennis van het goddelijke Woord zijn verlicht. En, al zijn er
ook intussen, door de werking des satans, gruwelijke en bloedige vervolgingen
uitgebroken, tot verduistering en onderdrukking der waarheid, zo is echter
daardoor de prediking van het Evangelie niet gestuit; integendeel, zij heeft
veel meer alle landen bezocht, het licht ontstoken en velen bekeerd. Want, toen
de kennis van het goddelijke Woord tot enige landen was doorgedrongen, en velen
het pausdom lieten varen, zoals in Duitsland, Engeland,Schotland,
Oost-Friesland, Frankrijk en vele andere omliggende landen en steden, wat
hebben toen toch de machtige tirannen met al hun bloedvergieten uitgericht, dan
juist dat daardoor de harten der mensen hoe langer zo meer tot liefde der
goddelijke waarheid werden opgewekt? Ik bid u, wie heeft kunnen verhinderen,
dat Gods Woord in die landen zou verkondigd worden? Ten spijt der wereld zal
het Evangelie van Gods Zoon de gehele wereld door worden verkondigd, voor het
einde der wereld daar zal zijn. Hoe vijandig de koningen zich daartegen ook
verklaren, kan God toch door enige middelen de harten der mensen verlichten en
genade geven, opdat Zijn waarheid vrijmoedig onderwezen en aangenomen worde,
zoals wij nu in de genoemde landen duidelijk zien, waar tiet nu geoorloofd is
het zuivere Woord van God te prediken, en godzalig daarnaar te leven. Zo heeft
het de Heere ook behaagd om onze verblinde Nederlanden reeds u.durende enige
jaren te verlichten met het licht van Zijn Woord, en over velen, die geruime
tijd in de schaduwen des doods gezeten hadden, het licht Zijner kennis te laten
schijnen. Waar de valse leringen van de roomsen antichrist de beklagenswaardige
gewetens zovele jaren hebben gekweld, is nu het geluid van het goddelijk Woord
gehoord, en de waarheid door velen aangenomen. Wie zou kunnen meedelen, hoe
menigeen in deze Nederlanden, die in de kennis van de goddelijke wil onderwezen
werd, de pauselijke dwalingen en zijn valse synagoge heeft verlaten? En,
ofschoon er ook nu en dan een kruis te dragen viel en vervolgingen ontstonden
om de waarheid, zo is echter daardoor het Woord des Heeren meer en meer aan het
licht gekomen, zodat er bij ons geen dorpje te vinden is, waar de bazuin en de
prediking van het goddelijke Woord niet is gehoord. Ja, vele geringe,
eenvoudige en onwetende lieden, die nauwelijks lezen of schrijven konden,
werden in de wetenschap der Heilige Schrift zo begaafd, dat zij de wijste en
kundigste leraren der pauselijke schoten gemakkelijk konden overwinnen. Ik
zwijg nog van enige vrouwen, maagden en jongelingen, die zulke gaven van
allerlei geestelijke kennis ontvingen, dat ieder met recht zich daarover
verwonderde.
Daarenboven weerstonden zij vele en velerlei verdrukkingen op mannelijke
wijze, en weerstaan die nog dagelijks, zoals men elk ogenblik zien kan. Daarom
kunnen wij de Heere onze lieven God nooit genoeg danken, dat Hij zich
verwaardigt in deze tijd Zijn aanschijn over onze landen te laten lichten en de
groten en kleinen zijn heiligen wil openbaart. Gelooft moet zijn naam worden
tot in eeuwigheid. Amen.
Toen nu het licht der waarheid allerwege in Vlaanderen ontstoken was, en
het Woord des Heeren in vele plaatsen en streken van dat land gepredikt werd,
zoals reeds overvloedig in dit boek is meegedeeld, en wel niet zonder wrede
slachting en bloedvergieting der christenen, begon het vuur van het Evangelie
ook te ontbranden te Axel, Hulst en omstreken, waar enige eenvoudige lieden het
Woord des Heeren met alle ijver aannamen. Onder anderen was er een zekere Jan
de Grave, geboren te Eckergem, bij Gent, een molenaar van beroep, die te Hulst
woonde. Hoewel hij een onwetend, eenvoudig en ongeleerd man was, betoonde hij
zich toch in de leer en de weg der zaligheid zeer ijverig, en liet hij de
gruwelen van het pausdom geheel varen, zodat hij in het minste van de leer en
de valse diensten der roomse synagogen iets wilde weten. Zelfs toen zijn vrouw
zwanger was, reisde hij om alle bijgelovigheden en besmettingen van het pausdom
te ontvlieden, met haar naar Antwerpen, en liet zijn kind daar in de
christelijke gemeente dopen. Door deze en anderen ijver, die hij in zijn wandel
met God en de behartiging van zijn dienst toonde, werd hij eindelijk door de
mispriesters te Heinsdijk, waar hij woonachtig was, zeer gehaat, want de
duisterlingen konden het heldere licht der zon niet verdragen. Doch Jan, die
het gevaar voorzag, dat daaruit volgen zou, en die liefde had tot de
godzaligheid, vatte het voornemen op de pausgezinde plaats zijner woning te
verlaten, en een andere, waar hij godzalig wandelen kon, te zoeken. Aldus
vertrok hij, met zijn vrouw en vier jonge kinderen, naar Antwerpen, teneinde
daar of elders, naar voorlichting van de broeders zich neer te zetten, en zijn
brood op eerlijke wijze te verdienen. Aangezien hij al zijn goederen nog
achtergelaten had, reisde hij niet lang daarna weer naar de streek Hulsterambacht,
teneinde te beproeven, of hij nog enige zijner bezittingen, tot onderhoud van
zijn huisgezin, kon verkrijgen. Doch de satan, die een vijand is van alles wat
goed kan heten, kon niet verdragen, dat deze man aan zijn tirannie en
duisternis ontvloden was, en begon terstond door zijn handlangers zijn woede
aan hem te openbaren. Want ziet, niet lang daarna, toen Gijselbrecht Rabat,
schout van Huisterambacht, de komst van Jan vernomen had, reisde hij op de 17e
November 1564, omstreeks drie uur des namiddags, te paard naar de molen van
Hulsterambacht, de Lancksweerdemolen genaamd, die aan de abt van Baudeloo
toebehoorde. Toen de schout daar gekomen was, riep hij: "Zeg eens
molenaar, maalt gij het zestiende vat? Jan zei: "Ja schout, ja." De
schout vroeg andermaal: "Bent gij daar Jan?” "Ja," antwoordde
Jan. "Kom dan spoedig naar beneden," zei de schout.
"Gaarne," antwoordde Jan. Toen Jan beneden gekomen was, nam de schout
hem gevangen, en bracht hem als een zachtmoedig lam ongebonden naar Hulst, waar
hij hem in de gevangenis plaatste. Onderweg vroeg de schout naar zijn geloof.
Jan antwoordde: “Ik geloof van ganser harte alles, wat God mij in Zijn heilig
Woord geleerd heeft, niet meer en niet minder."
De volgende dag verscheen er een christelijke broeder, die dit vernomen
had, in de gevangenis, om te weten hoe en langs welke weg Jan deGrave daar
gevangen zat. Hij vernam de toedracht der zaak van een anderen gevangene,
aangezien Jan in een verborgen hol zat. Toen Jan de gevangenneming, zoals die
had plaats gehad, had meegedeeld, zei deze christelijke broeder:
"Waarlijk, ik zie niet, hoe gij hieruit zult geraken. Ten andere hebt gij
een jonge vrouw en vier jonge kinderen, wat mij zeer leed doet." Hierop
zei Jan: "Vrouw en kinderen heb ik deze nacht uit mijn hart verwijderd en
aan de Heere, Die hen verzorgen zal, geheel aan bevolen; zodat ik de naam des
Heeren vrijmoedig hoop te belijden. Maar, lieve broeder, ik bid u, wees mijner
gedachtig in uw gebeden tot de Heere, en zeg, dat de gemeenten overal voor mij
bidden."
Tijdens zijn verblijf in de gevangenis gaf hij zich op vurige wijze tot
bidden en het aanroepen van de goddelijke naam over, daar hij inwendig
gevoelde, welk een zware strijd hem wachtte. Want behalve zijn harde
gevangenschap, die hem naar het vlees zeer kwelde, gevoelde hij van buiten en
van binnen grote aanstoot, verdriet en velerlei aanvechtingen, die hem aan de
tegenwoordige strijd en de beleden waarheid zochten te onttrekken. Onder dit
alles nam hij, die bij zichzelf geen hulp vond, de toevlucht tot de Heere, Die
hem ook door Zijn Geest hulp, vroomheid en moed gaf, welke niet door kruis en
lijden, niet door honger en dorst, noch door enige bedreigingen der
pausgezinden kon worden overwonnen. De vijanden der waarheid, die nimmer van
het bloed der christenen verzadigd zijn, namen terstond alle wrede middelen te
baat, om hem afvallig te maken, en verzwaarden zijn gevangenschap met velerlei
verdrukkingen. Want vooreerst benamen zij hem alles, wat tot gemak en dienst
van het leven behoort, wat men anders echter de boosdoeners, waaraan zij zich
ook hebben schuldig gemaakt, altijd nog vergunt, en behandelden hem als een
dier. Bovendien gaven zij hem zo weinig te eten en te drinken, ja, lieten hem
dikwerf geruime tijd zonder enige spijs en drank, alsof zij het er op toelegden
hem te laten verhongeren, om hem alzo tot verloochening der waarheid te
verleiden, of door zulk een wreedheid te doden. Nadat Jan de Boxtale, de andere
gevangene, van wie boven gesproken is, naar de uitspraak van de rechters, was
losgelaten, leed Jan de Grave, daar hij nu alleen in de gevangenis zat, zulk
een honger, als nauwelijks iemand verdragen kan. Want op de plaats, waar hij
zeer zeker bewaard werd, kon niemand, die hem enige onderstand zou willen
toereiken, op tien of twaalf voet nabij komen, dan de goddeloze
gevangenbewaarder en zijn onbarmhartige dienstbode. Deze gaven hun grote
verwondering te kennen, dat er nog iemand gevonden werd, die zulk een mens,
ofschoon hij altijd even zachtmoedig en vriendelijk tot hen sprak., nog enige
dienst of barmhartigheid wilde bewijzen. Wij willen niet eens spreken van de
onlijdelijke dorst, waardoor de gevangene zo gekweld werd, dat hij gedwongen
was, tot enige lafenis, zijn eigen water te moeten drinken. Zulk een
onmenselijkheid moest de gevangene geruime tijd van de pausgezinden verduren.
Doch de Heere verzachtte deze wreedheid enigermate, want niet lang daarna werd
er een boosdoener, Willem Tabbaert genaamd, gevangen genomen en in dezelfde
kerker gesloten. Toen het enige christelijke lieden vergund werd deze Willem te
bezoeken, vonden zij een middel om de genoemde Jan de Grave enige bijstand te
verlenen. Zij namen een lange stok, en gaven hem die, om er datgene mee te
bereiken, wat hem door enigen, die daar kwamen, zou gegeven worden. Maar,
helaas, dit duurde niet lang. Want, toen de gevangenbewaarder dit bemerkte,
belette hij dit, en ging bovendien naar de priesters, en noemde allen op, die
de gevangene enige bijstand hadden verleend, waaruit geen geringe vervolging
ontstond. En, toch waren zij met deze wreedheid, die al erg genoeg was, nog
niet tevreden, maar gebruikten nog andere middelen, die niet minder onlijdelijk
en gestreng waren, en zochten de onschuldige man in zijn gevangenschap op
allerlei wijzen te bezwaren.
Want, niettegenstaande de grote, strenge en onlijdelijke koude van de
winter, zoals nog niemand in zijn leven ondervonden had, was het hem niet
geoorloofd bij het vuur te komen, wat echter de straatschenders en moordenaars
in geen land en stad werd geweigerd. Toen de strengheid van de winter aanhield,
ging de vrouw van deze gevangene, met Victor de Grave. zijn broeder, tot
Hubrecht Dulle, burgemeester in Hulsterambacht, en klaagde over de vreselijke
onmenselijkheid, die men jegens haar man pleegde. "Al had mijn man,"
zei zij, "een moord gedaan, zo behoorde men toch enig medelijden met hem
te hebben." Doch, luistert nu welk een dol en woedend antwoord deze arme
bedrukte vrouw van de genoemde Hubrecht Dulle kreeg. Hoort toch, zeggen wij,
welke troost deze vrouw ontving. "Wat, acht gij," zei hij, "uw
man, die een boos ketter is, beter dan een moordenaar of andere boosdoener? Hij
moet zijn valse gevoelens, waarin hij geheel verward is, laten varen." Met
dit antwoord vertrok de vrouw, die zeer bitter weende, met haar jong kind, dat
zij bij de hand leidde. Daarna ging zij naar mr. Elinck van Steelandt, en deed
daar dezelfde klacht. Door het klagen van de vrouw en de onmenselijke
wreedheid, die hij van ieder vernemen kon, bewogen, vermaande hij de
gevangenbewaarder, die zijn neef was, mondeling of met een brief, dat hij de
gevangene genadiger moest behandelen, dat hij anders daarin zou voorzien, en
zond de gevangene uit medelijden wat spijs en drank. Doch de gevangenbewaarder
werd daardoor niet bewogen, ook zouden de priesters, op wier bevel en inblazen
hij deze wreedheid jegens de gevangene pleegde, dit niet hebben toegelaten.
Aldus was de gevangene al de tijd zijner gevangenschap, die niet kort was, in
zijn hol dag en nacht zonder vuur. Wie zou kunnen bedenken, veel minder
uitspreken, welke vreselijke onlijdelijke koude hij in al zijn leden verdragen
heeft? Het was zeer te verwonderen, dat hij niet van koude in de gevangenis
stierf. Doch helaas, zijn ledematen waren eindelijk zo jammerlijk bevroren,
zoals wij later nog meer zullen horen, dat hij nauwelijks gaan of staan kon.
Hoewel dit moeilijk was voor het vlees, riep hij, onder al deze ellende, de
naam des Heeren steeds vurig aan, en volhardde met alle standvastigheid
goedsmoeds in de waarheid. Maar broeders, let er nog eenmaal op, welke vijanden
der waarheid en ongenadige tirannen de pausgezinden zijn. Merkt toch, welke
strenge vervolgers zij zijn van allen, die zich van hun synagoge afscheiden, en
zich aan een christelijk gezelschap en godzalig leven overgeven. Maar, gedankt
zij God en geprezen zij Zijn naam, dat deze gevangene, door al hun wreedheid,
niet van het geloof geweken is, maar hoe langer hoe vuriger werd, tot schande
van zijn vijanden en grootmaking van de goddelijke naam.
Daarom dwalen de satan en zijn handlangers zeer, als zij door honger en
dorst, koude en naaktheid, eindelijk door kruis en lijden, de leer van het
Evangelie en de vrome christenen zoeken te overwinnen en uit te roeien. Want de
waarheid, zoals wij zien konden, kan door generlei verdrukking en lijden
verduisterd of ten ondergebracht worden; maar zij wordt door kruis en lijden
het meest bevorderd en verheerlijkt; insgelijks, hoe meer de ware christenen in
het vlees gekrenkt, bezwaard en geprikkeld worden, hoe vromer zij strijden, hoe
vuriger zij worden, hoe meer zij arbeiden om de genoemde strijd aan te binden
en te overwinnen. Dan eerst, als zij de nood gevoelen, beginnen zij, met
vuriger harten tot de Heere te roepen en te vluchten, en van Hem hulp, troost
en bijstand te begeren. Want al zijn wij van nature zo ijdel, dat wij nooit van
hart Gods hulp inroepen, Hem aanhangen, op Hem steunen, om Zijn hulp en troost
bidden, of waarachtig op Hem vertrouwen, dan als wij enige verdrukking moeten
verduren. Evenals de voorspoed, rust en vrede van dit leven slaperigheid tot
God en Zijn dienst veroorzaakt, alzo worden wij door lijden tot God en Zijn
waarheid getrokken. Wij zien dan allereerst, wat wij van onszelf zijn,
namelijk, arme, zwakke en ellendige mensen, die hulp noch kracht in onszelf
hebben; waarom wij gedrongen worden tot God onze toevlucht te nemen. Wanneer nu
de gelovigen in het vlees derwijze door lijden worden beheerst, zoeken zij Gods
wil te volbrengen, want zij steunen op Hem, en houden zich van Zijn troost
verzekerd, als zij zich aan alle verdrukkingen voor de naam Gods onderwerpen;
want dan zoeken zij niet, wat het vlees bekoort of behaaglijk is, maar wat Gods
naam en eer aangaat en eindelijk wat hun zielen redt. Dit leert de Bijbel
overal, maar vooral leren dit de psalmen van David, die de Heere ten tijde der
benauwdheid met allen ijver aanriep: “Ik heb," zegt hij, "tot de
Heere geroepen in mijn benauwdheid, en Hij heeft mij verhoord." Als wij
niet weten, wat wij doen moeten, dan heffen wij onze ogen en handen tot God,
Wiens ogen de gehele aarde doorlopen, en kracht geven aan allen, die met een
volmaakt hart op Hem betrouwen. O, welzalig is dan het kruis voor alle
christenen, ja nuttig en noodzakelijk, want zij worden daardoor gedrongen om
vroom in de waarheid te volharden. Daarom gaat het met de christelijke kerk
nooit beter op aarde, dan wanneer zij met kruis en vervolging door de Heere
word bezocht. En nooit gaat het slechter met haar, of immers zorgelozer, dan
wanneer zij, van het uitwendige kruis bevrijd, in rust en vrede des levens
verkeert. Door het kruis toch worden wij tot liefde der waarheid en
godzaligheid opgewekt; maar door rust en vrede worden wij dikwerf flauwhartig
en slaperig in de dienst des Heeren; ja, daardoor, wat wij God moeten klagen,
vervallen wij dikwerf tot diepe onachtzaamheid jegens de goddelijke waarheid en
tot alle wulpsheid en dartelheid des levens. Dat dit waar is, kunnen wij leren
van de kerk van Israël; want, zolang zij door hun vijanden benauwd werden,
dienden zij de Heere met ijver, en wandelden oprecht voor Zijn ogen. Doch, toen
zij van hun vijanden waren verlost, en met vrede en voorspoed door God gezegend
werden, hoe schandelijk hebben zij toen de wet des Heeren huns Gods verlaten,
en vervielen zij tot alle schandelijkheid des levens. Dit kunnen wij ook zeer
duidelijk bemerken aan de christenen in de Nederlanden, die, zolang zij onder
kruis verkeerden, zeer vurig waren in de dienst van God, doch, toen zij in
openbare gemeenten, waar geen vervolging wegens Gods Woord plaats had, woonden,
werden zij, helaas, menigmaal flauwhartig, en hun oude vurigheid werd in
goddeloze slaperigheid veranderd. En, terwijl zij aldus vrijheid genoten, en
zich aan ledigheid en rust overgaven, kwam de satan, die nooit slaapt, en wekte
de werkeloze harten op tot onderlinge twist, gekijf en scheuring, waardoor de toestand
der kerk meer werd verwoest dan door uitwendige vervolging en kruis. Helaas,
dit is maar al te waar bevonden in enige vrije gemeente van onze tijd, die om
luttele redenen, waaraan voordeel noch zaligheid verbonden was, door onderlinge
tweedracht der broeders, jammerlijk beroerd, gekweld, bedorven, verscheurd en
verstrooid werden. En dit werkt van de satan, die altijd een vijand van God en
van Diens kerk is, door enige zonderlinge, hardnekkige en moedwillige geesten,
tot grote schade en verderf van de heilige waarheid. En, wat meer is, zulke
woelige en kwaadwillige lieden zijn in de gemeenten van het kruis ook wel te
vinden, die in de tijd des vredes, wanneer de Heere intussen zijn gemeente rust
geeft, hun twistzieken aard betonen. Terwijl de tirannen een weinig rusten,
zaaien deze oproerige geesten hun verderfelijk zaad, zoals ketterij, haat,
nijd, achterklap, leugens, lasteringen, tweedracht en dergelijke, waardoor zij
de vrome christenen zoeken te bezwaren, en de toestand der gemeente te verderven.
Maar daarin openbaart zich des duivels list, die door zulke koristen en
samenrotters de kerk van God dan het meest komt bezoeken, wanneer hij die door
het uitwendige kruis niet bezoeken kan noch mag. Door zulke lieden, ofschoon
zij christenen willen zijn, wordt de kerk van God meer schade en schande
aangedaan, dan door de menigvuldige verdrukkingen in het leven. Zo verkeerd
kunnen de mensen, ondankbaar als zij zijn, de goede vrede en de zegeningen des
Heeren gebruiken. En, terwijl zij door de vijanden der waarheid niet vervolgd
noch gekweld worden, kwellen zij elkaar tot ontstichting van velen. Hiervan is
de vrede en voorspoed in het leven menigmaal de oorzaak, niet op zich zelf
beschouwd, maar wegens de boosheid der mensen, die door de vrede, die overigens
goed is, tot alle goddeloosheid worden gedreven, en daarom is de vrede dikwerf
veel schadelijker dan openbare vervolging. Door het kruis groeit en bloeit de
kerk van God, ja zegeviert heerlijk; maar door de vrede, die overigens een
zegen van God is, lijdt zij dikwerf de nederlaag en verzwakt hoe langer zo
meer. Evenals de dappere en grootmoedige soldaten, die in de strijd gewond
zijn, door hun bloed te zien vloeien, te vuriger strijden, zo zien wij ook de
ware christenen dan het vurigst, en worden dan gedwongen de trage handen en
slappe knieën op te richten, wanneer zij van alle zijden worden aangevallen. En
zo ging het, om tot ons verhaal terug te keren, in waarheid ook met deze
gevangene. Want, hoe meer de vijanden van het geloof hem met honger en dorst, koude
en naaktheid in het vlees kwelden, waardoor zij hoopten hem van het geloof
afvallig te maken, hoe mannelijker hij volhardde in de waarheid. Gelijk het God
behaagde Zijn dienaar met het kruis te beproeven, heeft het Hem ook behaagd
door hem, die slechts een arm, ellendig, zwak en veracht mens was, al zijn
vijanden te overwinnen. Want, al worden ook de godzaligen, volgens de leer van
Panlus, verdrukt, zo worden zij toch niet benauwd; al worden zij ook
twijfelmoedig, zo worden zij toch niet mismoedig; al worden zij vervolgd, zo
worden zij niet verlaten; al worden zij neergeworpen, zo worden zij niet
verdorven; want de Heere is hun tot hulp en tot een sterk schild, waarop zij
hun hoop stellen en onbeweeglijk blijven als de berg Sion. Dat gevoelde deze gevangene
in zijn nood, waarom hij te recht met Paulus uitriep: "Wie zal mij
scheiden van de liefde Gods, die daar is in Christus Jezus, onze Heere."
Toen hij geruime tijd had gevangen gezeten, en standvastig volhardde in het
geloof, kwam de genoemde Victor de Grave, de broeder van Jan, met zijns
broeders kinderen tot hem in de gevangenis, en zei: och, lieve broeder, zie
hier onze jonge kinderen. Ontferm u toch over hen, al moest gij dan ook een
weinig tegen uw geweten spreken. Jan antwoordde: "Ga weg van mij, satan,
want gij hindert mij. Is het niet genoeg, dat gij uzelf aan de duivel hebt
onderworpen en Christus verloochent; wilt gij mij daartoe ook brengen? Ga weg
van mij, want ik wil uw bozen raad niet volgen."
Behalve dit groot verdriet en de verzoeking van zijn broeder, weerstond hij
nog vele en velerlei kwellingen van enige vijanden van het geloof en lasteraars
van God, die hun best deden om de gevangene van het ware geloof te verleiden
tot de leer van het pausdom. Onder anderen kwamen tot hem twee bijzonder valse
leraars, genaamd de heer Marten Bartholomeusz en de heer Kornelis van Kealen,
pastoors te Hulst, die hem wegens zijn geloof ondervroegen. Deze verleiders
beijverden zich naar oude gewoonte, om met hun verderfelijke leer de goddelijke
waarheid te wederleggen. Maar, aangezien hij een eenvoudig en ongeleerd man
was, en geen gaven bezat om al hun ingewikkelde redenen te ontzenuwen, hield
hij geen uitvoerige en scherpzinnige twistgesprekken met hen, maar antwoordde
beknopt en gepast, dat hij niet anders wilde geloven dan wat in de Schriften
van het Oude en Nieuwe Testament vervat was. Zij spraken daarover en
ondervroegen hem, en, zo goed hij kon, heeft hij dit in een brief aan de
christelijke gemeente te Antwerpen geschreven, die wij hier laten volgen.
"Genade en vrede van God onze hemelse Vader, door onze Heere Jezus
Christus, zij met u allen, lieve broeders in de Heere.
Lieve broeders in de Heere, hoe jammerlijk de vijanden van het geloof met
mij handelen, hebt gij reeds gehoord, waarom het onnodig is daarover te
schrijven. Maar door de genade des Heeren, door Wie ik alles kan verdragen, ben
ik nog gebleven bij de waarheid, die ik geleerd heb van de dienaren Gods, en
hoop, dat de Heere mij daarin versterken zal tot het einde mijns levens. Ik
begeer dus anders niets, dan dat God, Mijn hoogste en opperste Vader, mij
bekrachtigt, opdat ik mijn pelgrimstocht mag volbrengen tot Zijn heerlijkheid.
Voorts bid ik, dat Hij mij, arm mens, aanneemt, aanziet en bijstaat tegen de
grimmige satan, die mij zozeer benauwt en kwelt, als ik nooit zou kunnen
beschrijven.
Weet ten andere, lieve broeders, dat de heer Kornelis en de heer Marten bij
mij geweest zijn, om mij aangaande mijn geloof te ondervragen, aan wie ik dus
antwoordde: aangezien gij naar mijn geloof vraagt, wil ik u dat, zoals Christus
mij bevolen heeft, bloot leggen; want ik schaam mij Christus en zijn Woord
niet, dat ik tot zaligheid ontvangen heb. Maar, aangezien ik een eenvoudig en
ongeleerd man ben, en niet geoefend om de grond en de bedoeling van mijn hart,
zoals ik wel willen zou, uit te spreken, wil ik u zonder lang omwegen
belijden,waarop ik mijn geloof gebouwd heb. Vooreerst geloof ik met mijn gehele
hart de tien geboden van God, waarin mij God Zijn volmaakte wil en alles, wat
ik doen of laten moet, duidelijk leert. Hiernaar ben ik begonnen mijn leven in
te richten, en begeer daarnaar al de dagen mijns levens te wandelen. Ten tweede
geloof ik, zonder enige twijfel, aan de twaalf artikelen des christelijken
geloofs, waarin vervat is alles wat nodig is ter zaligheid te geloven. Ten
derde geloof ik het gehele Oude en Nieuwe Testament, dat door de heilige
Profeten en Apostelen geschreven en ons nagelaten is, om de wil van God en de
weg der zaligheid te leren kennen. Dit alles dan en al wat hiermee overeenkomt,
geloof ik uit de grond van mijn hart, en niets anders dan dat. Doch uw
menselijke en uitgedachte leringen, die gij ons, in strijd met de heilige
Schrift, zoekt wijs te maken, neem ik niet aan, maar vervloek die met de
heilige Paulus omdat gij ons die ook niet met het Woord van God kunt
bevestigen." Hierop zeiden de valse profeten: “Jan, gij moet geloven alles
wat de heilige roomse kerk, die niet dwalen kan, leert en gebiedt."
"Ik geloof niets," antwoordde ik, "wat de mond des Heeren niet
gesproken heeft. Want er staat geschreven, dat hij vervloekt is die tot de wet
des Heeren iets toedoet of afdoet, zodat daaruit verstaan kan worden, dat Gods
wet volmaakt is zonder uw menselijke leringen." "Gij moet hoe langer
hoe meer geloven," zeiden zij, en begonnen inwendig toornig te worden en
zeiden: "Wat praat gij toch, gij onwetend en ongeleerd mens. Gij hebt geen
verstand. Als gij niet gelooft, dat Christus met vlees en bloed in het
sacrament is en in de mis, dan hebt gij een verkeerd en vals geloof."
"Och," zei ik, "dat geloof ik in het geheel niet, want de
Schrift leert dit nergens." "Gij moet het toch geloven," zeiden
zij, “want de heilige moeder de kerk gelooft het, en de oude leraars leren
het." - "Ik heb niet zulk een leer, die niet vervat is in de heilige
Schrift, niets te maken, want Paulus leert het mij anders: “al kwam er,"
zegt deze, "een Engel uit de hemel, die een ander Evangelie verkondigde,
dan ik u verkondigd heb, die zij vervloekt." "Zij vroegen ook, of ik
niet geloofde in een heilige kerk. Ik antwoordde: “Ik geloof dat er een heilige
kerk is. Daarna vroeg de heer Keulen, of men ook de jonge kinderen mocht dopen.
Ik antwoordde toestemmend, want dat hun de doop zowel toekwam als de
volwassenen." "Waar is uw kind gedoopt?" vroeg hij. “In de
christelijke gemeente" zei ik. "Waar is die?" “Te
Antwerpen." Toen vroeg de heer Keulen andermaal, of ik niet geloven wilde,
dat Christus met vlees en bloed in de mis was. Ik zei: “Ik geloof, dat
Christus, volgens de twaalf artikelen des geloofs, opgevaren is naar de
hemel." Hierop zei de heer Marten: "Gij boze ketter, staat er niet
geschreven: dat is mijn lichaam?" "Ja, maar er staat ook:" “Ik
ben de wijnstok, de weg" en dergelijke; en daarom is Christus geen
wijnstok en geen weg. Daarom moet men ook deze plaats; "dat is mijn
lichaam," geestelijk verstaan, zoals Johannes in het zesde hoofdstuk
duidelijk verklaart, als er staat: Het vlees is niet nut. De woorden, die Ik
tot u spreek, zijn geest en leven." Elders staat ook geschreven: Maar de
Allerhoogste woont niet in tempelen met handen gemaakt, en wordt ook door
mensenhanden niet gediend." De pastoor antwoordde: "Gij liegt, gij
ketter, dit staat er niet geschreven; het ware beter, dat gij u met uw molen
bemoeide, dan hierover te spreken." Hierop zei ik: “Ik zal het u uit mijn
Bijbel bewijzen; of laat er een halen, dan zult gij het alzo zien." Hierop
zei de genoemde Jan Boxtale tegen de pastoors in het Latijn: Laat een Bijbel
halen;" wat men terstond deed. Toen Boxtale ernstig naar deze plaats
zocht, vond hij die, zoals ik gezegd had. De priesters werden beschaamd en
zeiden: " Het moet anders verstaan worden; gij hebt er geen verstand
van." Zij begonnen te schelden en zeiden: Indien gij uw geloof niet wilt
laten varen, zal het slecht met u aflopen." Ik antwoordde: "Wanneer
ik voor de waarheid moet lijden, zal mijn loon groot zijn bij de Heere."
"Zo," zeiden zij, "gij wilt dus uw geloof niet laten varen; men
zal er u toe dwingen. Weet gij niet, dat de overheid macht heeft u te doden?
“Zij heeft geen macht," zei ik, "dan van God; en, wanneer zij
onrechtvaardig oordeelt, weet dan, dat zij door God zal geoordeeld
worden." Toen zwollen zij op van woede, dreigden mij met de dood, en
lasterden de waarheid op gruwelijke wijze. Wij spraken nog over vele andere
dingen, doch ik kan u alles niet schrijven. Eindelijk verklaarde ik hun, dat ik
in mijn geloof wilde volharden, want dat zij mij geen beter konden aanwijzen.
Aldus vertrokken zij. Ik wachtte hen echter spoedig terug, en weet niet, wat
zij nog met mij zullen doen. Doch ten allen tijde zal ik op de Heere vertrouwen
en Zijn naam belijden."
Nadat de geloofsrechter van Vlaanderen, Petrus Titelmanus genaamd, die
steeds als een briesende leeuw rondliep, zoekende, wie hij zou mogen
verslinden, de gevangenschap van Jan de Grave vernomen had, kwam hij te Hulst
om de gevangene te ondervragen; doch zijn komst had plaats op uitnodiging, raad
en verlangen van de priesters aldaar. Want, toen ieder klaagde over de
onmenselijke wreedheid, die de gevangene werd aangedaan, ontboden de priesters,
die vreesden, dat hun handelingen aan het licht zouden komen, hem, opdat hij de
gevangene, die zij door hun wreedheid niet aan het wankelen konden krijgen, met
het vuur zou overwinnen, en alzo een einde aan de zaak maken. Aldus werd de
gevangene, op de 21e en 22e Januari van het genoemde jaar, bij de schout en
zijn dienaren gebracht in de Zwaan, waar de burgemeester en beambten van
Hulsterambacht met de tirannieke geloofsrechter vergaderd waren.
Daar werd hij voor een groot vuur geplaatst, waar hij overmatig zweette, en
zeer flauw werd, en wel omdat hij uit een zeer onreine gevangenis, waar hij
grote honger en koude geleden had, was gekomen. Toen nu de gevangene als een
onschuldig lam onder deze goddelozen hoop, die tegen hem vergaderd was,
geplaatst was, begon de geloofsrechter de ondervraging op de volgende wijze:
"Jan, aangezien wij hier vergaderd zijn om te horen, wat gij gelooft, vraag ik u: hoe denkt gij over
de roomse kerk en de leringen van de paus?
waarop Jan antwoordde: “Mijn geloof heb ik bij herhaling beleden zonder
enige geveinsdheid. Ik herhaal, dat ik mij alleen aan Gods Woord houd, en steun
op de grond der Profeten en Apostelen en niet op enige menselijke leringen, die
daarin niet vervat zijn of daartegen strijden. Derhalve, mijn heren, kunt gij
uit het Woord des heren bewijzen, dat mijn geloof, hetwelk ik beleden heb,
verkeerd of enigermate tegen de waarheid strijdt, dan wil ik het laten varen en
een ander omhelzen; maar, kunt gij dat niet doen, waarom houdt gij mij dan
gevangen en zoekt mij te doden? "Gelooft gij niet," vroeg de
geloofsrechter, "dat God in vlees en bloed, zoals Hij van Maria geboren
was, en zoals Hij gewandeld, gestaan en aan het kruis gehangen heeft, in de mis
tegenwoordig is en bovenal als men de hostie opheft? "Och neen, in genen
dele," zei Jan "want dat zou tegen Gods Woord zijn en tegen de
waarheid der heilige Schrift; want er staat geschreven: "De God, Die de
wereld gemaakt heeft en alles, wat daarin is, deze, zijnde een Heere van de
hemel en der aarde, woont niet in tempelen met handen gemaakt." En zoals
God bij de Profeet zegt: "De hemel is Mijn troon, en de aarde is de
voelbank Mijner voeten; waar zou dat huis zijn, dat gijlieden Mij zoudt bouwen?
en waar is de plaats Mijner rust? Aangezien dan onze God, Die hemel en aarde
niet omvangen kan, in geen tempelen, met banden gemaakt, besloten kan worden,
en door mensenhanden niet gediend wordt, hoe kunt gij Hem dan in een stukje
brood of in uw ciborie besluiten? Dat dit waar is, kunt gij zelf in mijn
Testament, dat ik hier heb, zien," en hij gaf hem het Testament over. Nu
werd de geloofsrechter zo toornig, ontsteld en woedend, dat hij het Testament
van Jan, dat nochtans met goedkeuring was gedrukt, in het vuur wierp. Het werd
echter door een van de beambten uit het vuur gehaald.
Doch de geloofsrechter, hoe langer zo meer in woede jegens de gevangene
ontstoken, begon als een bezetene en uitzinnige te razen, en riep: "O gij
valse profeet, gij helse ketter, gij schelm, gij boef;" en gaf hem meer
dergelijke schandelijke namen, als of dit bewijzen tegen hem waren, en zei:
"Ik zou u in het aangezicht kunnen slaan;" en hief zijn vuist op, met
de bedoeling de gevangene een slag te geven. Doch een van de beambten, die de
grote woede van de geloofsrechter zag, verhinderde dat en zei tot hem:
"Sla de man niet, men zal hem recht laten wedervaren." Toen de storm
een weinig bedaard was, zei de geloofsrechter: Hoe, gij boef, wilt gij niet
geloven, dat de Heere uw God in het sacrament is? Hoort toch, wat deze ketter
zegt! Welaan, gij snode ketter, gelooft gij niet aan de zeven
sacramenten?" "Ik geloof alleen," zei Jan, "in God, Die
Mijn Schepper, Bestuurder en Onderhouder is. En aangaande de zeven sacramenten
geloof ik, zoals de Schrift ons daarvan onderwijst." "Gelooft gij
niet, dat er een vagevuur is, waar de zielen gezuiverd moeten worden na de
dood?" "Ik zou dit graag geloven," zei Jan, ‘indien gij het mij
bewijzen kon uit Gods Woord; anders geloof ik, dat het bloed van Christus ons
reinigt van alle zonden." Toen sprong de kettermeester van woede op en
zei: " Wat zal ik van deze deugniet zeggen Daarna vroeg de geloofsrechter
hem "Gelooft gij niet, dat de mens een vrije wil heeft? Dat de mens door
goede werken de hemel kan verdienen? Dat de heiligen voor ons bidden? Dat naar
de bedevaart gaan goed is, en dergelijke zaken meer?" Jan antwoordde
hierop:,”Ik geloof alleen aan Gods Woord en aan geen menselijke leringen."
"Betreft het dan Gods Woord niet, wat ik vraag? hernam de geloofsrechter.
"Betuig het met de heilige Schrift, en ik zal het geloven." Hier
begon de geloofsrechter enige vergiftige woorden aan te halen uit de valse
boeken van de paus en andere schrijvers, teneinde zijn vragen te staven, die
echter zo kinderachtig, walgelijk en lomp waren, dat Jan het beneden zich
achtte iets daartegen in, te brengen, daarop niet wilde antwoorden, stil zweeg,
en hem alleen liet praten, zoveel hij wilde. De geloofsrechter zwol van woede
op, knarste op de tanden en zei: O, gij boze Calvinist, gij duivelse ketter,
gij boef, gij hebt een zwijgende duivel in u. Ja, ja, ik zal hem wel
verbannen." Daar het zeer koud was, had men in de kamer, waar men
vergaderd was, een groot vuur aangelegd, en nu dreigde de geloofsrechter Jan
daarin te werpen, en zei: "Wordt gij niet bevreesd? Men zal u in dit vuur werpen
en u laten verbranden, als gij uw geloof niet laat varen." Jan antwoordde
zeer zachtmoedig: "Voor dit vuur ben ik zo bang niet, maar ik vrees veel
meer het eeuwige vuur, dat nimmermeer kan worden uitgeblust, en welks rook
opgaat van eeuwigheid tot eeuwigheid." Toen de geloofsrechter de
onoverwinnelijke standvastigheid van de gevangene zag, sprak hij over hem, in
tegenwoordigheid van de beambten en allen, die daar tegenwoordig waren, het
eeuwige doodsvonnis uit, en gaf hem, die uit de schoot der roomse kerk gevallen
was, met lichaam en ziel aan de duivel over." "Dat oordeel," zei
Jan, "komt alleen God toe, en daarom bekommer ik mij om uw oordeel
niet."
Toen nu de burgemeester zag, dat de geloofsrechter met al zijn bedreigingen
en bittere woorden de gevangene eer verbitteren dan bekeren zou, viel hij op
een andere manier, namelijk met vleiende woorden, de gevangene aan, en zei: “Ik
bid u, Jan, laat u toch bewegen." Jan zei: Mijnheer de burgemeester, bid
niet tot mij, maar bid God, dat Hij u verlichte in het ware geloof, opdat gij u
niet stoot aan de hoeksteen, welke Christus is, en uw handen niet bevlekt aan
de leden van Christus." Hierop zei de geloofsrechter: "Gij
verduivelde ketter, uw woorden zijn niets dan valse gevoelens en enkel
verharding." Jan antwoordde zachtmoedig: "God weet het, of ik niet
verlang te leven volgens de zuivere waarheid van het Evangelie."
Toen nu deze vrome getuige van Christus de waarheid aldus standvastig
beleed en voorstond, en de beambten zagen, dat hij noch door schone woorden,
noch door bedreigingen des doods van zijn geloof was af te brengen, gaven zij
hem aan de dienaren over. Deze bonden en boeiden hem zo wreed, dat hij, door
pijn gedrongen, uitriep: "O, lieve mannen, boeit mij zo stevig niet, want
al mijn leden zijn zo jammerlijk bevroren, dat ik u zal moeten vast houden als
ik met u zal willen gaan; weest daarom niet bevreesd, dat ik u zal
ontlopen." Als hij nu aldus, tussen de dienaren gebonden, geleid werd naar
de gevangenis, stond de schout in de gang van het huis, die weende en zei: “Och
lieve Jan, ik bid u, laat toch uw geloof varen en men zal u loslaten." Het
was zeer te vermoeden, dat de schout tegen zijn geweten zondigde, zoals men er
velen vindt, die, helaas! veel liever vrienden van de koning zijn, dan naar de
waarheid horen en die aannemen. Maar deze veinzerij, al wordt de mens daardoor
verblind, zij kan toch de ogen van God niet bedriegen; maar God zal eenmaal het
bloed van Jan de Grave van zijn handen eisen, wat hem duur zal te staan komen.
Toen Jan zag, dat de schout weende, zei hij vriendelijk tot hem: "Schout,
ween niet om mij, maar schrei en bid tot de Heere, dat Hij u uw misdaad
vergeve." Daarna werd Jan weer naar de gevangenis gebracht, waar zijn
dagelijkse portie bestond uit twee dunne stukken roggebrood met een weinig
stinkende boter, en water tot zijn drank, wat voor het grootste gedeelte vuil
water was. Toen Jan weer in de gevangenis zat, riep hij de naam des Heeren
aldus aan: "O mijn Heere, mijn God, ik dank U, dat Gij mij, arm mens,
versterkt en mij mond en tong voor mijn vijanden gegeven hebt, en bid U mij tot
het einde toe te bekrachtigen tot Uw eer. Amen."
Wie zou zich niet te recht verwonderen over de grote volharding van deze
man, in wie de Heere, hoewel hij een arm, zwak vat scheen, zulk een
overvloedige kracht van lijdzaamheid en wijsheid gegeven had, die niemand kon
overwinnen. Hij toch was een ongeleerd, eenvoudig en veracht mens, en sprak
niet zeer vlug, zodat niemand, naar mensenoordeel, zodanige moed van hem zou
hebben verwacht. Doch de Heere zijn God, op Wie hij vertrouwde, gaf zijn
dienaar kracht en wijsheid, ver verheven boven vleselijke wijsheid en kracht,
waardoor hij de vreselijke monsters en reuzen der pauselijke synagoge
beschaamde, versloeg en overwon. Waarlijk, de Heere, Die getrouw is in Zijn
beloften, heeft dat gewerkt, en het is wonderbaar in onze ogen. Christus zegt
daarvan: “Ik dank U, Vader! Heere van de hemel en der aarde! dat Gij deze
dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve de
kinderkens geopenbaard. Ja, Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor
U." Aldus spreekt de Heere ook door de profeet "De wijsheid zijner
wijzen zal vergaan, en het verstand zijner verstandigen zal teniet gedaan
worden. Waar is de wijze? waar is de schriftgeleerde?waar is de onderzoeker
dezer eeuw? Heeft God de wijsheid dezer wereld niet dwaas gemaakt?" Daarom
zeg ik met Paulus: "Want het dwaze Gods is wijzer dan de mensen; en het
zwakke Gods is sterker dan de mensen. Maar het dwaze der wereld heeft God
uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zou; en het zwakke der wereld heeft
God uitverkoren, opdat Hij het sterke zou beschamen; en het onedele der wereld
en het verachte heeft God uitverkoren, en hetgeen niets is, opdat Hij hetgeen
[iets] is teniet zou maken, opdat geen vlees zou roemen voor Hem. Opdat [het
zij], gelijk geschreven is: Die roemt, roeme in de Heere." Daarom laat de
Heere dikwerf de vrome en moedige, die als een pilaar in de waarheid schijnt
gegrond te zijn, schandelijk vallen; en die naar de mens gesproken, zwakke en
ellendige mensen schijnen, richt Hij door Zijn arm op, opdat zij zien zouden,
dat al onze vroomheid niet bestaat naar onze wil en uit kracht der mensen, maar
alleen uit God. Daarom, lieve broeders, laat ons vrijmoedig in de waarheid
blijven, en ons verzekerd houden, dat God ons, wanneer wij om Zijn naam moeten
lijden, zal versterken, besturen en alles over ons beschikken naar Zijn
welbehagen. Hoe eenvoudig, ongeleerd en veracht wij ook zijn, willen wij
nochtans geloven, dat God ons, naar Zijn belofte mond en wijsheid geven zal,
die niemand zal kunnen tegenstaan. Hij zal, zoals de Profeet zegt, de
vermoeiden kracht geven en overvloedige sterkte de zwakken. En wederom: die op
de Heere wachten zullen lopen en niet moe worden; zij zullen wandelen en niet
mat worden. Daarom zegt de Heere: Gij Israël, Mijn knecht Jakob, die Ik
verkoren heb; gij zaad Abrahams, dat Ik vergaderd heb van het uiterste
der.aarde, vreest niet, want Ik ben met u. Wijkt niet van Mij, want Ik heb u
versterkt en geholpen en omvangen door de rechterhand van mijn gerechtigheid.
Ziet, zij zullen beschaamd worden, die tegen u strijden. Zij zullen zijn, als
die niet zijn, en de mannen, die tegen u strijden, zullen vergaan. Want rik ben
de Heere Uw God, Die u bij de hand vat, zeggende: “Vreest niet, want Ik ben Uw
helper. Wil niet vrezen, gij wormpje van Jakob, gij die in Israël gedood werd;
want Ik heb u geholpen, en Ik ben Uw Verlosser, de Heilige Israëls." Laat
ons dan, die de Heere kennen, klimmen op de hogen berg, en in Sion de wet des Heeren
verkondigen. Laat ons onze stemmen met kracht verheffen en aan Jeruzalem
prediken; en laat ons niet vrezen, ziet, de Heere Uw God zal in kracht komen,
en Zijn arm zal de overhand nemen; ziet, Zijn loon s met Hem, en Zijn
arbeidsloon is voor Zijn aangezicht."
Toen nu deze vrome getuige der waarheid drieëntwintig weken gevangen
gezeten, en zijn geloof voor de priesters, de kettermeester en de overheid
beleden had, brachten de beambten van Hulsterambacht de belijdenis en de
ondervraging van zijn geloof naar Gent over, om volgens het gevoelen en de raad
van geleerden, zoals men de heren van het gerecht noemde, zogenaamd de
rechtszaak in behandeling te geven. Maar, hoe dit is toegegaan laat ik ieder
raden, en het einde zal het openbaren; want deze lieden zijn voor het merendeel
zo behept met gierigheid en eerzucht, dat de blinden beter de kleuren dan zij
de waarheid kunnen beoordelen. En, ofschoon er enige onder schuilen, die niet
ontbloot zijn van kennis der waarheid, ja, zelfs niet van grote wetenschap van
Gods Woord, zo is nochtans van zulke lieden, die zo diep in vleselijke
wellusten en hovaardij des levens zijn verzonken geen bevordering noch
bescherming van de waarheid te wachten; nog daargelaten hun te grote vrees,
geveinsdheid en onverzadelijke begeerte naar hoge en voordelige ambten, waarom
zij menigmaal, teneinde het hof te behagen, de waarheid voor een stuk brood
veil hebben, en zich schuldig maken aan het vergieten van het bloed der
onschuldige christenen. In deze gerichtshandel bewezen deze heren maar al te
zeer hun oude aard; want, helaas, ook zij spraken het doodsvonnis over de
gevangene uit, volgens het bevel van zijn koninklijke majesteit, en bekommerden
er zich niet om, hoe zwaar zij tegen de geboden Gods zondigden, wat zij eenmaal
moeten verantwoorden. Toen nu de beambten, met de priesters, monniken, de
kettermeester en de rechtsgeleerden het over het bloedvergieten van de
gevangene eens waren, bekrachtigden zij het doodsvonnis, en bepaalde zekere dag
voor de uitvoering van het vonnis.
Toen de zaak zover gebracht was, sprak ook de schout, als naar gewoonte,
zijn eis jegens de gevangene uit. De redenen waarom hij de eis deed, waren
deze: Dat Jan beleden had, dat Christus niet was met vlees en bloed in de mis;
dat het verkeerd was de heiligen te vereren en hun beelden in de kerk te
plaatsen; dat ter bedevaart gaan afgoderij was, en dergelijke meer, Op grond
daarvan besloot ook hij, dat de gevangene moest worden verbrand. Daarna beval
hij, in overleg met de beambten, dat de gevangene een advocaat zou nemen, die
zijn verdediging en verantwoording op zich zou nemen. De gevangene deed naar
het bevel van de beambten, liet zijn antwoorden door een advocaat opstellen,
waarin de genoemde artikelen, die de schout als ketterij veroordeeld had,
werden bewezen goed en katholiek te zijn, met vele en onderscheidene
getuigenissen der heilige Schrift. Doch verneemt nu welke beloning de goede
advocaat voor zijn werk ontving.
Nadat de beambten deze verdediging hadden ingezien, ontboden zij de
advocaat, vielen hem op harde wijze aan, en vroegen hem, waarom hij deze
verdediging gesteld en geschreven had. De advocaat antwoordde: "Mijn
heren, de gevangene heeft mij dit bevolen, en daar ik uw bevel gevolgd heb, om
namelijk de gevangene ten dienste te staan, heb ik deze verdediging
opgesteld." De burgemeester met zijn beambten waren zeer vertoornd, en
zeiden tot hem: "Hoe komt gij zo vermetel?" En na veel
woordenwisseling bevalen zij de advocaat aan de rechtbank vergiffenis te
vragen. De advocaat antwoordde als boven: "Op uw bevel heb ik de gevangene
bijgestaan; en ook alles, wat er door mij is gezegd zijn openbare en duidelijke
getuigenissen der heilige Schrift, zoals men in de Bijbel zien kan. Waarom zou
ik dan vergiffenis vragen? De burgemeester bedreigde hem zeer, en zei, dat hij
er wel verder van horen zou; wat ook gebleken is. Want terstond diende de
burgemeester met de priesters en de kettermeester zijn aanklacht in bij de raad
van Vlaanderen, waarbij hij de advocaat zwaar beschuldigde, zodat hij werd
ingedaagd, om, op verbeurte van leven en bezittingen, te verschijnen en zijn
verdediging in persoon de raad voor te dragen. In één woord, de zaak kwam
zover, dat de advocaat, niettegenstaande zijn goede verdediging en tussenkomst
van invloedrijke vrienden, door de heren van het hof werd veroordeeld, om in de
openbare vierschaar te Hulst een onterende schuldbelijdenis af te leggen en de
rechters op de knieën om vergiffenis te vragen, en bovendien te betalen de som
van vierentwintig Karolusguldens ten behoeve van de verbrande kerk te Hulst.
Ziet nu eens, geliefde lezers, welke verblinde en onverstandige lieden onze
raadsheren zijn, die hen, welke de onschuldige beschermen, met zware geldboeten
straffen; doch God, Die een Rechter is, zal de goede advocaat een beter loon
geven.
Niet lang hierna, op Zaterdag namelijk, de 24ste Februari, kwam, op bevel
van burgemeester en beambten van Hulster-ambacht: de beul van Antwerpen,
Couzijnken genaamd, te Hulst, om het vonnis op de genoemde dag aan de gevangene
te voltrekken. Maar, aangezien de burgemeester des Zondags een grote maaltijd
wenste te houden, zo had dit ‘s zaterdags, wegens de toebereidselen van de
maaltijd, niet plaats, en werd de zaak tot Dinsdag uitgesteld. Toen nu het
feest van Hubrecht Dulle, dat hij met de beambten en anderen twee dagen
achtereen in alle dronkenschap en liederlijke overdaad hield, voorbij was, kwam
des Dinsdags morgens de schout met zijn dienaren in de gevangenis, om de
martelaar naar het rechthuis te brengen. Toen Jan zag, dat het uur van scheiden
daar was, kuste hij zijn medegevangene, nam vriendelijk afscheid van hem, en
zei: "Vaarwel mijn broeder, vaarwel; de tijd van mijn opoffering is
nabij." Zodra de dienaren binnen kwamen, bonden zij hem, en leiden hem als
een geduldig lam naar het stadhuis, in gezelschap van twee grauwe monniken, die
hem terstond aanvielen en vroegen, hoe het hem ging. Jan zei: "De Heere
hebbe dank; Hij maakt het goed met mij." "Maar gelooft gij
niet,"zeiden zij, "aan de heiligen?” "Neen,"zei Jan, maar ik
geloof in de enige, almachtige en eeuwige God, Die hemel en aarde geschapen
heeft." Andermaal vroegen zij: "Gelooft gij niet, dat Christus met
vlees en bloed in de mis is?" "Christus," zei Jan, "is in
de hemel, vanwaar Hij komen zal om te oordelen de levenden en de doden."
Och, arm mens," zeiden zij, "dat gij niet geloven wilt, dat God
almachtig is." Zij vroegen en prevelden nog veel meer, niet zonder woede
in hun gelaat. Doch Jan zweeg stil, en hief zijn hart en ogen naar de hemel.
Toen nu de pausgezinde Farizeeën en de schriftgeleerden met de schout en
beambtenwaren vergaderd, beraadslaagden zij op listige wijze, en geboden de
dienaren zich daarnaar stipt te gedragen. Zij bepaalde namelijk, dat zij scherp
zouden toeluisteren, en zo er iemand was, die iets ten goede van deze gevangene
of uit de Schrift spreken zou, dat zij die, wie hij ook ware, terstond in de
gevangenis zouden werpen.
Intussen zocht de schout met zijn dienaren zeer ijverig hout en stro,
waarmee de martelaar zou worden verbrand, wat zij nauwelijks vinden konden,
daar niemand hun tot dit doel hout of stro wilde verkopen. Eindelijk verscheen
er een boer met een vracht hout, die de schout dwong zijn hout op de markt te
lossen. Er was echter nog een zwarigheid, want de schout kon niemand krijgen,
die een gat in de paal wilde boren, waaraan de lijder zou worden verworgd. Om
het vonnis te kunnen uitvoeren, was de burgemeester verplicht de paal naar een
wagenmaker te laten brengen, die verzocht werd er terstond een gat in te boren,
omdat, zoals hij zei, het dienen moest om een leuning in een paardenstal te
maken.
Terwijl zij bezig waren om toebereidselen te maken, kwam er een zekere Jan
Willaerts, brouwer, die aan Jan de Poorter, die ook beambte was, vroeg:
"Wat moet hier worden verricht? Moet deze Jan de Grave sterven? Gedurende
mijn gehele leven heb ik nooit iets kwaads van hem gehoord of gezien; bovendien
spreekt hij niet dan over God." Daarop antwoordde Antonis Geerlof, die
daar tegenwoordig was: "Dat is waar; hij is een onschuldig lam, maar
volgens het bevel moet hij sterven." Jan Willaerts hernam: "Maar
zullen de beambten hun vonnis met dit bevel kunnen goed maken? Jan de Poorter
hield zich stil, ging terstond naar de beambten van Hulsterambacht, en deelde
alles mee, wat de brouwer gezegd had. Terstond werd deze man, op bevel van de
beambten, gehaald, en in de gevangenis, die Jan de Grave verlaten had, gezet,
waar hij geruime tijd, op zijn eigen kosten en tot zijn verdriet, geduld moest
oefenen. Ziet, aldus werden allen, die de waarheid en de goede gunstig waren,
door de wereld beloond. Ofschoon er geen vrees bestond, verzamelden toch de
priesters met de beambten zich in de kerk want de bozen vrezen altijd wegens
hun kwaad geweten.
Na geruime tijd, omstreeks twaalf uur des voormiddags, toen de burgemeester
en de beambten van Hulsterambacht in de vierschaar zaten, werd de lijder voor
hen gebracht, om zijn doodsvonnis te horen. Toen de gevangene daar stond,
opende hij vrijmoedig, als door de Heilige Geest versterkt, zijn mond, en
vermaande, in het bijzijn van al het volk, dat daar samengekomen was, de heren
zeer ernstig, dat zij de zaak goed moesten onderzoeken en een rechtvaardig
oordeel vellen zouden, en zei plechtig: "Mijn heren, gij allen moet eens
voor de Rechterstoel van Jezus Christus verschijnen, zoals ik heden voor u sta,
waar ieder rekenschap zal moeten geven van zijn daden; weest dus voorzichtig in
hetgeen gij doet." De burgemeester viel hem in de rede, en zei spijtig tot
hem: "Weet gij anders niets te zeggen? Wij hebben met wijzere mensen
gesproken dan gij bent." De gevangene hernam: Ziet wel toe, wie gij
veroordeelt, en wat gij doet; want ik verklaar u, dat mijn geloof rust op de
grond der profeten en apostelen, en ik begeer daarin te leven en te
sterven." - "Dit zoekt gij nu," hernam de schout, “het arme volk
wijs te maken." - "Welaan dan”, zei de gevangene, "ik heb geen
ander geloof; doet naar uw welgevallen." Naar ouder gewoonte, vermaande de
schout de beambten, om het vonnis te vellen en uit te spreken. De burgemeester
verklaarde, dat het goed zou zijn over hem en zijn metgezellen uit te spreken,
wat de schrijver zou voorlezen. Aldus werd het vonnis op de volgende wijze
gelezen:
Beambten ontvangen hebbende de raad van geleerden, alsook de vele
inlichtingen van onze geestelijken, en bovenal van de geloofsrechter van deze
streek, hebben bevonden, dat deze Jan de Grave, molenaar, geboren te Eckergem,
of hoe hij anders heten mag, een voorstander is van het valse geloof, en zich
verklaart tegen ons christelijk geloof, vooral waar deze Jan zegt, dat God niet
waarlijk is in de mis in vlees en bloed, dat heiligen in de kerk te plaatsen,
ter bedevaart te gaan, afgoderij is, en meer andere verfoeilijke gevoelens
tegen ons geloof; zo veroordelen wij hem om te worden verworgd en zijn lichaam
verbrand, en daarna aan de paal te worden gesteld op het galgenveld van deze
stad; voorts zijn goederen, meubelen, enz, waar die ook gevonden worden,
verbeurd te verklaren, ten bate des konings." Nadat dit vonnis gelezen
was, zei de veroordeelde lijder met een verheugd gelaat: Ik dank U, o Heere,
mijn God, dat Gij mij waardig hebt geacht voor Uw naam te lijden." Daarna
werd de gevangene naar de beul geleid, die tot hem zei: "Als gij veel wilt
praten, dan zal ik u met deze bal de mond stoppen." De gevangene
antwoordde: “Ik zal liever zwijgen." Maar, beminde lezer, wij moeten
hierbij ook niet vergeten de schandelijke daden en handelingen van de
pausgezinden, waarbij men hun goddelozen en bloeddorstige aard zeer duidelijk
kan zien. Daar de gevangene zich bijzonder met de lezing van het Nieuwe
Testament had bezig gehouden, daarin zeer was geoefend, en aan hetzelve zijn
twistgesprekken met en tot beschaming van de priesters en de geloofsrechter
veel ontleend had, hing de beul, op bevel van de beambten en het inblazen der
priesters, de gevangene zijn Testament om de hals, om met hem te worden
verbrand. Hieruit ziet men duidelijk, dat de pausgezinden niet alleen de
christenen, maar ook Gods Woord zoeken uit te roeien; doch dit zal hun geen van
beide gelukken.
Eindelijk werd de lijder, als een onschuldig lam, zeer haastig naar de
brandstapel gebracht, die op de markt door de beul gereedgemaakt was. Wie kon
zonder tranen aanzien, hoe jammerlijk de gevangene al hinkende naar de
brandstapel liep! Hij was toch, zoals wij boven hebben verhaald, zo naar het
lichaam verzwakt, wegens de onlijdelijke koude, die hij in de gevangenis
verduurd had, dat hij niet lopen kon; en vooral wegens het afvriezen van de
tenen zijner voeten. Toen hij, zo spoedig hij dit hinkende doen kon, naar de
strafplaats ging, vermaande bij het volk tot de waarheid, en bad ieder, die
door dit licht werd beschenen, in de waarheid te volharden. Hij bad ook voor
zijn vijanden, aldus: "O lieve barmhartige en hemelse Vader, vergeef het
toch mijn vervolgers, wat zij mij aandoen voor uw goddelijke naam! O God,
verlicht hen met de ware kennis van Uw Woord!" De schout reed te paard als
een briesende leeuw, opdat hij zijn woede te beter zon tonen, en riep op
bittere wijze tot de lijder: “Men heeft het u dikwerf genoeg gezegd." De
martelaar zei: "O mensen, dit geschiedt voor de waarheid. Ik bid u, blijft
toch in de waarheid!"
De schout kon de grote vrijmoedigheid van de lijder niet verdragen, en
schreeuwde tot de beul: “Haast u, haast u, doe uw dingen." De gevangene
ging zelf in de hut, plaatste zich vrijwillig aan de paal, en vroeg bovendien
of hij goed stond. “Ja Jan," zei de beul, "gij staat goed," en
deed hem een strop om de hals. Toen de gevangene aan de paal stond, riep hij
niet luide stem "O Heere God, o hemelse Vader, ontferm u over mij! O
barmhartige Vader, ontvang mijn geest!" Aldus ontsliep deze vrome getuige
van Christus, terwijl bij de naam des Heeren aanriep, in de Heere, en bezegelde
met zijn bloed de belijdenis zijns geloofs, op de 27e Februari 1565.
Nadat deze godzalige martelaar zich had opgeofferd, gingen de beambten, met
enige pausgezinden, zich verlustigen ten huize van Hubrecht Dolle, hun
burgemeester, waar zij zich als dieren aan het overmatig gebruik van spijs en
drank overgaven. De burgemeester was met het bloed van deze martelaar nog niet
verzadigd, maar braakte onder deze goddeloze hoop vele hoogmoedige woorden
tegen God en Zijn Woord uit, en blaasde dreiging en moord tegen de discipelen
des Heeren. Maar de Heere, die het bloed van zijn heiligen kan wreken, liet de
dood van zijn dienaar niet lang ongewroken aan de bloeddorstige burgemeester.
Op zekere tijd namelijk, en wel op de 7e Augustus, toen de genoemde
burgemeester fris en gezond van Antwerpen, waar hij een zilveren schaal met
drinken gewonnen had, te paard naar huis keerde, werd hij onderweg van de
spraak beroofd, en stierf op de 10e van genoemde maand, op St. Laurensdag.
Aldus eindigde deze bloeddorstige tiran zijn leven, niet zonder opmerkelijke
bestraffing des Heeren. Men zei, dat hij zulk een verklaard vijand van het
Evangelie was, dat hij daarvan geen woord horen of verdragen kon. Ja, hij zei
dat het zonde was tegen zulke christenen een woord te spreken. In één woord, op
de dag voor hij sprakeloos was, sprak hij vreselijke bedreigingen jegens enige
vervolgde christenen uit, en zei, dat hij hen doden zou. Doch de Heere
verhinderde zijn goddeloos voornemen. Hem zij lof tot in de eeuwigheid!
[JAAR 1565.]
In de oude geschiedenis leest men van enige zeer goede vrienden, die door
hun bijzondere vriendschap vermaard waren, daar zij niet dan door de dood
konden gescheiden worden. Maar die deze geschiedenissen met belangstelling
gadeslaat, zal een spiegel van zulk een vriendschap vinden, die de dood nog
meer verenigd en verbonden heeft. Daarvan zagen wij een voorbeeld aan deze.
beide jonge lieden, van wie de een, Hugo Destailleur genaamd, tweeëntwintig
jaren, en Jan Pick achttien of negentien jaren oud was. Beiden waren geboren in
de stad Doornik. Tijdens men de onderdrukte christenen niet de nieuwe eed
plaagde, waarvan wij boven gesproken hebben, verlieten deze twee op zekere
Zondag, tussen negen en tien uren in de voormiddag, de stad, om met elkaar over
een tekst der heilige Schrift te spreken. Terwijl zij met elkaar spraken en
tegelijkertijd een brief van een broeder uit Antwerpen ontvingen, werden zij
daarom door de procureur des konings en zijn dienaren gegrepen.
Toen Hugo gevangen genomen werd, had hij een klein boekje bij zich, dat te
Genève gedrukt was, benevens de brief, die van Antwerpen was gekomen. Zij werden
beiden in de Fransen toren gebracht, en beloofden daar getrouw, dat zij de
waarheid van Jezus Christus tot in de dood zouden verdedigen. De volgende dag
werden zij voor de heren gebracht, voor wie zij een zuivere belijdenis van hun
geloof aflegden. En, aangezien de een de ander tot standvastigheid opwekte,
zonderde men hen van elkaar af, en bracht hen in afzonderlijke verblijven, waar
zij bij herhaling door monniken en priesters werden aangespoord, om afvallig te
worden van de belijdenis van hun geloof, die zij voor de heren der stad hadden
afgelegd.
Toen men hun vroeg, wat hun belijdenis was van de kerk, van de mis, van de
tegenwoordigheid van het lichaam en het bloed van Christus onder de gedaante
van brood en wijn, van de sacramenten, van de biecht, van de kerkvergaderingen,
van de aanroeping van de heiligen van het vagevuur, enz., antwoordden zij zo
goed en grondig op alle punten, dat zij genoeg te kennen gaven, dat zij de ware
kerk niet is, die zich de roomse noemt, aangezien daar Gods Woord geen plaats
vond, en daarentegen de leer, die Paulus de leer der duivelen noemt, in de
plaats was gekomen. "Want," zei Jan Pick, "men verbiedt sommigen
lieden te trouwen, en men gebiedt onderscheid in de spijs te maken op zekere
tijden." Zij zeiden, dat de mis noch in het Oude, noch in het Nieuwe
Testament te vinden was; dat de verandering van het brood en de wijn in het
wezenlijke lichaam en bloed van Christus tegen het artikel van Jezus Christus'
hemelvaart streed: dat er slechts twee sacramenten door Christus waren
ingesteld, namelijk de doop en het avondmaal; dat Jakobus niet gezegd had, dat
men bhij de priester moest biechten, maar dat de een aan de ander schuld zou
belijden; dat zij zich niet bekommerden om kerkvergaderingen, dan die met Gods
Woord overeenkwamen; dat men God niet in de naam der heiligen, maar in de naam
van Jezus Christus alleen behoorde te aanbidden; dat zij geen vagevuur kenden
dan het bloed van Jezus Christus, en dat zij, die aan het wijwater of aan het
vagevuur de vergeving der zonden toeschreven, niet alleen een dwaze, maar ook
een godslasterlijke leer onderwezen.
De heren van Doornik verzonnen allerlei middelen, om hen aan hun belijdenis
te doen twijfelen, waartoe zij hen geruime tijd gevangen hielden en slecht
behandelden, hen daarenboven van elkaar scheidden, zodat zij Destailleur in de
gevangenis la Tennerie, en Pick in een andere, Pipenie genaamd, brachten. De
priesters, monniken en Jezuïeten maakten het hen zeer lastig, en vielen hen bij
herhaling zeer hard. Doch de Heere sterkte hen door Zijn Heilige Geest, en
maakte hen onoverwinnelijk, zodat hun monden de gehele duur van hun
gevangenschap, namelijk zeven maanden of langer, Gods lof en eer zonder
ophouden verkondigden, en hun banden, zoveel hun door toelating der overheid
mogelijk was, door het schrijven van troostbrieven, niet alleen hun ouders en
bloedvrienden, maar ook de bedroefde gemeente te Doornik in het algemeen
bemoedigd en gesterkt hebben. Toen nu de heren zagen, dat zij met hun
langdurige gevangenschap niets op hen konden winnen, veroordeelden zij hen
eindelijk op de 22ste Maart van het jaar 1565, in de vroege ochtend, omstreeks
zeven uren, en wel om op de markt in de stad te worden verbrand. Daarna zonden
zij hun twee schilderstukken, waarop twee kruisen geschilderd waren; doch dit
geschiedde tegen de zin van een der raadsheren, een ware weerhaan, mr. Jakobus
Clerius genaamd, die zei, dat hun eigenzinnigheid hem welbekend was. Toen zij
naar de brandstapel gebracht werden, waren zij verheugd, en zeiden tot velen,
die zij kenden: "Goede nacht, goede nacht, lieve broeders, totdat wij
elkaar wederzien voor het aangezicht des Heeren." Toen zij eindelijk op de
strafplaats waren aangekomen, baden zij tot God, en dankten de overheid, dat
zij hen eenmaal uit de gevangenis hadden verlost. Met de ketenen aan de paal
geklonken, zongen zij de laatste verzen van de 41e psalm. Toen echter de beul
Jan Pick begon te worgen, riep Hugo overluid, en herhaalde enige malen tot zijn
vriend en medelijder de woorden: "Moed, mijn broeder, moed; nog slechts
korte tijd, en wij zullen elkaar voor het aangezicht Gods in de eeuwige
onuitsprekelijke vreugde en heerlijkheid weerzien." Dit was het einde van
deze beide godzalige martelaren van Jezus Christus, dat geheel overeenkwam met
hun steeds betoonde standvastigheid.
[JAAR 1565.]
Te Monqueron leefde een vroom christen, Jan Catel genaamd, geboren in de
streek van Kortrijk, in Vlaanderen. Toen deze tot kennis der waarheid gekomen
was, doch God niet volgens Zijn Woord in zijn vaderland dienen kon was hij
voornemens naar Duitsland te reizen, teneinde daar de Evangelische Hervormde
gemeenten te bezoeken en zijn leven daarnaar in te richten. Voor hij zich
echter op reis begaf, beijverde hij zich om zijn vrouw te bewegen met hem te
reizen, en bracht haar onder het oog, welk een groot heil er uit de ware kennis
en aanbidding van God, en daarentegen welk een groot onheil er uit de afgoderij
voortvloeide. Maar zij was derwijze in de valse leer van het pausdom als
verstrikt, dat zij zich door het onderwijs van haar godzalige man van haar diep
ingewortelde dwalingen niet wilde laten afbrengen. Daarom moest de goede man
alleen reizen en zijn vrouw achterlaten, opdat hij het gewenste genot van de
ware godsdienst mocht genieten.
Toen hij tamelijk lang in Duitsland vertoefd had, en hem in de evangelische
gemeenten veel goeds ten deelgevallen was, kwam het verlangen weer bij hem op,
om zijn vrouw en kinderen bij zich te hebben. Hij ging daarom terug, in de hoop
zijn vrouw gewilliger te vinden om hem te voloen dan vroeger. Toen hij echter
thuis kwam, en haar vele christelijke vermaningen gedaan had, bleef zij evenwel
halsstarrig en wilde de goede raad van haar godzaligen en echten man niet
volgen. Het geschiedde echter, dat deze vrouw korte tijd daarna stierf, zodat Jan
Catel van zijn zwaar kruis bevrijd werd, en ongehinderd met zijn kinderen naar
Frankfort reisde, teneinde die daar in de vrees des Heeren op te voeden. Nadat
hij zich enige tijd met zijn kinderen te Frankfort had opgehouden, en hij
vernam dat de gemeenten der gelovigen in de Nederlanden zich weer uitbreidden,
nam hij met vreugde het besluit naar zijn vaderland terug te keren, teneinde de
stichting der gemeente te helpen bevorderen, en de gaven, die God hem verleend
had, tot algemeen nut aan te wenden. Toen hij slechts korte tijd thuis vertoefd
had, werd hij gevangen genomen, en deed een openhartige en oprechte belijdenis
van zijn geloof. Het is waar, dat hij, uit menselijke zwakheid, of uit vrees
voor de door enige tijd wankelmoedig was, en wel tengevolge van de gruwelijke
pijnigingen, die hij verduren moest. Doch God richtte hem door Zijn Heilige
Geest weer op, en sterkte hem met zulk een standvastigheid, dat hij alle
martelingen, waarmee men hem bedreigde, overwon, en in zijn afgelegde
belijdenis des geloofs volhardde. Hij werd daarom ook veroordeeld om levend te
worden verbrand. De pijn dezer straf werd ook door de beul nog verzwaard, daar
hij hem over een zwak vuur roosterde, waarin hij nochtans onbevreesd was, en
een heerlijke bekentenis deed van de hoop, die hij had op het eeuwige leven.
Toen hij gedood werd had hij de leeftijd bereikt van bijna zesendertig jaren.
[JAAR 1566.]
Lieve de Blekere, geboren te Pamelen bij Oudenaarde, was een schilder van
zijn ambacht, die vroeger een ongebonden en vleselijk leven leidde, en zich
vooral overgaf aan dronkenschap, waarin hij als het ware leefde, en daaraan zo
verslaafd was, dat hij ten enenmale zonder God en zonder kennis van God scheen
te leven. Doch, toen de bestemde tijd, op welke God hem uit de duisternis der
zonde roepen zou, gekomen was, verliet hij zijn goddelozen weg, en wandelde in
nieuwigheid des levens, waardig het Evangelie en zijn roeping. En, daar hij
weinig of geen gemeenschap had met de christelijke broeders daar, door wie hij
in alle artikelen van de godsdienst beter had kunnen onderwezen en in alle
godzaligheid vermaand en versterkt worden, gaf hij zich aan het naarstig
onderzoek van de heilige Schrift over. Toen hij daardoor hoe langer hoe meer
werd versterkt en het goddeloos gezelschap en de gruwelijke bijgelovigheden van
het pausdom liet varen, werden zijn vrouw en schoonmoeder in zulk een toorn
tegen hem ontstoken, dat zij dit alles, op raad des duivels, aan de pastoor te
Pamelen gingen meedelen. Zo lang deze man zijn leven in roekeloosheid
doorbracht, herbergen bezocht, andere onhebbelijkheden bedreef, beschonken als
een uitzinnig mens tehuis kwam, brachten zij geen klachten tegen hem in; maar,
nu hij de werken des duivels verliet, en zijn leven in gerechtigheid aanstelde,
om alzo eerlijk als in de dag en als een kind des lichts te wandelen, leverden
zij hem aan de dood over. Dit moet echter zo gaan, opdat de Schrift vervuld
worde, want de Heere Christus heeft voorzegd, dat om Zijns naams en Woords wil
ook de naaste bloedverwanten elkaar zullen haten, ja zelfs in de dood
overleveren. Toen de pastoor te Pamelen deze klachten vernomen had, rustte hij
niet, voordat hij de goede man, als een onschuldig lam, in de handen der wolven
had overgeleverd. Hij beschuldigde hem hij de wrede geloofsrechter van
Vlaanderen, en gaf hem als een ketter en vijand van de roomse kerk over. Nadat
de bloeddorstige tiran dit vernomen had, kwam hij met een toornig gemoed te
Oudenaarde, om de goede man gevangen te nemen en zijn bloed te vergieten.
Op de 2e September 1565 geschiedde het, dat de geloofsrechter en de schout
van Pamelen genoemde Lieve de Blekere, des ochtends omstreeks zes uur, in zijn
huis overvielen, en in het kasteel van Pamelen op een toren, de Gans genaamd,
gevangen zetten.
Welk een zware en moeilijken strijd deze gevangene van alle zijden
doorstond, zou te uitvoerig zijn om in alle bijzonderheden mee te delen. De
geloofsrechter en vele andere goddeloze priesters bezochten hem op
verschillende tijden, teneinde hem aangaande zijn geloof te ondervragen, en tot
hun roomse synagoge te doen terugkeren. Zij ondervroegen hem aangaande alle
hoofdstukken van de roomsen godsdienst, maar vooral naar hun sacrament des
altaars en hun hoogwaardige broodgod; want deze God zoeken zij bovenal te behouden,
aangezien anders al hun bijgelovigheden en inkomsten zouden vervallen, indien
hun deze God ontnomen werd. In één woord, zij wilden hem overhalen, dat hij
zijn geloof, dat zij als vals verklaarden, zou laten varen, bekennen, dat hij
gedwaald had, en die dwaling herroepen.
Doch de gevangene, ofschoon hij een onwetend, eenvoudig en ongeleerd man
was, die eerst onlangs de waarheid had beleden, weerstond al de vreselijke
monsters en reuzen der pauselijke partijen met het Woord van God, en betuigde,
dat hij voor zijn geloof, dat hij voor hen beleden had, lichaam en ziel
verpanden wilde. Daarenboven bezochten hem van tijd tot tijd enige libertijnen,
van wie er een groot aantal te Pamelen en te Oudenaarde werden aangetroffen,
die hem mee met twistgesprekken kwelden. Deze vleselijke vrijgeesten, die zich
de vrijheid veroorloofden tot alle besmettingen des vleses en des geestes,
zochten de gevangene wijs te maken, dat het onnodig was, om zich voor enig
geloof in doodsgevaar te begeven, en van de roomse kerk, die niet geheel
verkeerd was, ten enenmale te scheiden. Met deze en dergelijke redenen vielen
zij de goede man aan, en beroemden zich later hem te hebben overwonnen en de
mond te hebben gestopt. Doch de gevangene verachtte al hun lasteringen, en
bleef onwankelbaar in zijn geloof volharden. Daar nu de geloofsrechter zag, dat
de gevangene in zijn belijdenis onwankelbaar bleef, veroordeelde hij hem, op de
3e November in genoemd jaar, als ketter, en gaf hem aan de wereldlijke rechters
over. Daarna werd hij in een andere gevangenis, de Ammannie van Pamelen
genaamd, gebracht, waar hij ook door priesters en andere goddeloze lasteraars
werd aangevallen. Maar de Heere Christus af Zijn knecht, die, naar de mens
gesproken, een veracht en zwak vat was, standvastigheid en geduid, zodat hij
alle aanvechtingen, verdriet en lasteringen gewillig verdroeg, als die wist,
dat hem een onvergankelijk loon in de hemelen was bereid.
Intussen deed de geloofsrechter als een hongerige wolf zijn best, en beval
de overheid van ’s koningswege de ketter uit de wereld te helpen. Toen nu de
heren daartoe door de geestelijkheid bij herhaling werden vermaand en
gedrongen, bepaalde zij een zekere dag, bestemd voor de uitvoering van het
vonnis, ofschoon er enige beambten waren, die daarmee niet van harte instemden.
Doch, liever dan in ongenade bij de koning en de roomsen antichrist te vallen,
bewilligden zij ook in het storten van onschuldig bloed.
Zo kwam dan op Maandag, de 20e Januari 1566, de schout van Pamelen met zijn
dienaren in de gevangenis om de martelaar naar de vierschaar van Oudenaarde
over te brengen, waar hij moest worden veroordeeld. Toen zij met de gevangene
verschenen, vergaderde eensklaps een ontelbare menigte volks rondom hem, die
ogenblikkelijk, met een groot getier en gedruis, de schout en zijn dienaren
overvielen, en door alles heendrongen, zodat de martelaar in dit oproer
terstond werd losgemaakt, en aan de dienaren ontweldigd. Het volk was derwijze
met ijver vervuld, dat allen van de eerste tot de laatste zonder vrees en
zonder het minste nadenken handelden. Wat meer is, er waren enige, die de
martelaar, zo spoedig hij op straat kwam, in de arm namen, en eenparig
troostten, ja tot aan het stadhuis omhelsden.
Het geschreeuw en oproer was zo groot, dat niemand zien of horen kon. De
grauwe monniken, die volgens gewoonte de martelaar vergezelden, waren in het
slijk geworpen en onder de voet geraakt, zodat zij eindelijk gedwongen waren te
vluchten, en in zeker huis vlogen, onder het luide schreeuwen en tieren tot de
heren van de stad roepende: "Toont nu, dat gij de overheid bent!"
Doch de lijder, die gedreven werd door de Heilige Geest, keerde zich tot het
volk en zei zeer vriendelijk: och mannenbroeders, laat de Heere Zijn werk, dat
hij over mij beschikt heeft, volbrengen. Ik bid u allen, laat de overheid met
mij begaan."
Intussen kwam de schout met zijn dienaren weer terug, maakte zich andermaal
meester van de martelaar, en liep in de grootste spoed met hem naai het
stadhuis, waar zij hem terstond in de vierschaar voor de heren brachten. Nadat
nu de opperschout van Pamelen en de opperschout van Oudenaarde elkaar wat in
het oor gefluisterd hadden, vroeg de stadsschrijver, op bevel van de
opperschout, de beambten, hoe het gaan moest met het vonnis van de martelaar,
van welke een zei: "Wat vraagt gij toch; het moet immers geschieden."
Daarna veroordeelden zij de gevangene, volgens het bevel der koninklijke
majesteit, ter dood, doch deden dat zo fluisterend, dat niemand van het
omstaande volk het doodsvonnis goed kon verstaan. Enige onder de beambten waren
zo ontroerd en bleek in het gelaat, dat ieder bespeuren kon, dat zij de
gevangene tegen hun geweten ter dood veroordeeld hadden. Zijn onschuldig bloed
zal van hun handen in de grote en vreselijke dag van Christus geëist worden.
Toen de lijder andermaal veroordeeld was, zei hij tot de heren: mijn heren,
ziet goed toe, en bewaart dit bevelschrift goed, opdat gij dit kunt meebrengen
in de dag des oordeels." Hij wilde nog meer zeggen, doch werd terstond met
de grootste woede door de dienaren naar beneden gebracht, waar zij hem, uit
vrees voor het volk, en opdat men hem niet zou horen spreken, op een wagen
bonden en aldus naar de strafplaats brachten. Doch zo spoedig de martelaar op
de markt aankwam, overviel het volk, dat andermaal in ijver was ontwaakt, de
wagen, en vertroostte de gevangene even onbevreesd als de vorige maal. Het
volk, de vrouwen, en allen, die voor de deuren hunner woning stonden, riepen
luide: Lieve, blijf vaststaan in uw geloof en strijd vroom, want gij bezit de
zuivere waarheid." De gevangene hief zijn hart en ogen ten hemel, zong de
lof van zijn Zaligmaker, en zei enige artikelen des christelijken geloofs op;
doch, wegens het groot geraas van het volk en het rammelen van de wagen, kon
men hem niet goed verstaan. Teneinde te spoediger en met minder oploop van het
volk met de gevangene op de strafplaats te komen, voerden zij hem door het
kasteel van Oudenaarde, vanwaar zij over de vesten en grachten bruggen hadden
gemaakt, en dachten hem aldus, zo haastig mogelijk, voor de grote oploop van
het volk op de strafplaats kon zijn, ter dood te brengen; doch dit gelukte
niet. Want, aangezien de paarden, wegens de zwakheid van de brug, bevreesd
waren, niet zo vlug doordraafden, als zij wel gedacht hadden, kwam het volk nog
in tijd op de strafplaats. De burgemeester en de twee beambten van Oudenaarde,
die daar rondreden als dolle lieden, maakten met hun paarden veel beweging, en
riepen en schreeuwden luidkeels, dat men plaats moest maken, en wel opdat
zodoende niemand de gevangene zou horen spreken. Enige stoute lieden onder het
volk, die daarover zeer verbitterd werden, riepen met schimpwoorden tot hen,
dat zij zwijgen moesten. Toen de martelaar deze twist hoorde, zei hij zeer
vriendelijk: "Och mannen, maakt geen twist om mijnentwil; want dit moet
aldus geschieden." Eindelijk, toen de lijder tot God gebeden en zijn ziel
in Diens handen bevolen had, dankte hij de Heere aldus: Ik dank U, o mijn lieve
Vader, dat Gij mij uit de duisternis getrokken en tot het licht gebracht hebt;
want anders ware ik in, het verderf gebleven. O Vader, deze offerande hebt Gij
over mij beschikt, terwijl ik nog rustte onder het hart van mijn moeder, ja,
Vader, zelfs van de grondlegging der wereld. Daarom, o Heere, laat deze
offerande U goed zijn, en ontvang uw knecht in genade. Maar, o mijn lieve
Vader, vergeef mijn vervolgers deze misdaad." Daarna zei hij tot een
christelijke broeder, die daar voor hem stond: O lieve broeder, strijd met mij
en bid voor mij, zo lang ik nog in het vlees ben." Terwijl hij dit zei,
verworgde hem de beul, en alzo ontsliep hij zacht in de Heere, omstreeks twaalf
uur van de genoemde dag in hetzelfde jaar. Zalig zijn de doden, die in de Heere
sterven, want zegt de Geest, zij rusten van hun arbeid. Die overwint, zal eten
van de boom des levens, die in het midden van het Paradijs Gods is. Daarom,
lieve broeders, laat ons ook getrouw zijn tot de dood,opdat wij ook eens de
kroon des levens ontvangen.. Het lijk werd enige tijd door het vuur omringd, en
daarna bij de rechtbank te Pamelen gebracht. Doch ‘s nachts werd het door enige
weggenomen en begraven.
Nadat de vrome martelaar des Heeren zijn leven had geëindigd, deden de
schout en de beambten van Oudenaarde, om ten gevalle der geestelijkheid en
versterking van hun rijk een welgevallig werk te doen, alom onderzoek naar hen,
die de martelaar hadden getroost of in iets hadden bijgestaan, teneinde die,
onder voorgeven van oproerigheid en begunstiging der ketters, te kunnen
straffen. Ten gevolge daarvan werd Donderdag daarna zeker man, die daarvan werd
beschuldigd, gevangengenomen. Spoedig daarna werd er om dezelfde reden, een
burger der stad, Steven van Braddeken genaamd, in hechtenis genomen, die de
martelaar getroost en omhelsd had. Men zei, dat er nog meer zouden beschuldigd
en gevangen genomen worden, van wie enige, uit vrees voorgevaar, de stad
verlieten. Wat er verder heeft plaats gehad, is de Heere bekend, Die ons en
allen, die de waarheid belijden, kracht geve standvastig bij de waarheid te
blijven, opdat wij de Zoon van God voor de goddeloze koningen en overheden der
wereld met vrijmoedigheid belijden.
[JAAR 1566].
Toen mr. Julius Guirlanda, van Trevisan, een man van omstreeks
negenenveertig jaren, te Venetië in een gevangenis, die Chef des Dix, dit is de
voornaamste onder de tien, heette, om de Evangelische waarheid, die toen door
de nieuwe Ebionieten (een Joods-christelijke sekte, reeds in de 1e eeuw
ontstaan. Zij hielden Jezus slechts voor een voortreffelijk mens, onderhielden
de Joodse plechtigheden, en verwierpen de brieven van Paulus) werd vervolgd,
gevangen zat, vertrokken enige gelovige christenen, ten getale van
drieëntwintig, van Cabo d'Istria, scheepten zich in, en hadden het voornemen
hun winterverblijf te houden in plaatsen, die aan het roomse rijk onderworpen
waren, en waar zij vrijheid hadden. Doch de overheid legde beslag op het schip,
onder voorgeven van enige schulden. Bucella, Antonius Ricetto, van Vincenza, en
Franciscus Sega, van Rovigo, werden voor de overheid gebracht, terwijl de
anderen hun tocht vervolgden. Toen nu deze drie ontkenden, dat zij schulden
hadden, werden zij van ketterij beschuldigd en wilden ontvluchten. Zij werden
daarom, op de 27e April in het jaar 1565 gevangen genomen en naar Venetië
gezonden, waar zij elkaar troostten en in de Heere sterkten, daar zij bij
Julius Guirlanda gevangen zaten. Toen nu deze Julius de Heere Christus en Diens
leer vrijmoedig beleed, werd hij op de 15e oktober ter dood veroordeeld, en
overeenkomstig dit vonnis in de zee geworpen. Toen hij op de plank tussen twee
gondels lag, zei hij tot de kapitein: "Totdat wij hiernamaals elkaar weer
zien." Vervolgens verwijderden de gondels zich van elkaar, en hij viel in
het water, na vooraf de naam des Heeren en die van zijn verlosser Jezus Christus
te hebben aangeroepen.
Nadat Bucella tevergeefs verzocht had uit de gevangenis te worden
ontslagen, had hij het voornemen alles te verloochenen en te herroepen,
niettegenstaande de ernstige waarschuwing van zijn medegevangenen.
Doch Antonius Ricetto en Franciscus Sega bleven standvastig in de zuivere
leer van het evangelie volharden, en wel gedurende twee jaren, totdat zij ter
dood veroordeeld werden. Toen de zoon van Ricetto, die twaalf jaren oud was,
hem smeekte en om Gods wil bad hem toch niet als een arm vaderloos kind te
willen achterlaten, antwoordde hij: "Een waar christen is verplicht,
wanneer het de eer en de naam van God vordert, noch zijn bezittingen, noch zijn
kinderen, noch zijn eigen leven te sparen; daarom heb ik ook onherroepelijk op
mij genomen voor de eer van God de dood te willen ondergaan." De heren van
Venetië boden hem aan om hem al zijn vaderlijke erfbezittingen, die ten dele
verpand en gedeeltelijk verkocht waren, terug te geven, hem op vrije voeten te
stellen,wanneer hij zich slechts met de roomse kerk weer wilde verzoenen: doch
al deze aanbiedingen sloeg hij geheel af. Die met hem gevangen zaten, en vooral
Julius Forlan, wisten veel van de matigheid, het geduld en de godzaligheid van
deze martelaar mee te delen, zodat zij hem met Johannes de Doper vergeleken.
Op de 15den Februari in het jaar 1566, kwam kapitein Clairemont in de
gevangenis, en wel omstreeks twee uur ‘s nachts, en, nadat hij Franciscus Sega
daaruit gehaald had, vroeg hij hem, of hij niet wilde gehoorzamen. Toen deze
dit toestemmend beantwoordde, bracht hij hem er weer in. Vervolgens werd
Ricetto voorgebracht, tot wie de kapitein zei: "Sega denkt er niet aan om
te sterven, maar wil de heren gehoorzamen." Daarop antwoordde Ricetto
dadelijk: "Wat heb ik met Sega te maken? Ik wil jegens God mijn Heere
doen, wat mij betamelijk is." Hij werd gebonden en in een gondel geleid.
Er was ook een mispriester tegenwoordig, die hem een kruis voorhield om dit te
kussen, en hem vermaande zich te bekeren, opdat hij in de genade Gods sterven
en zich met de bruid van de Heere Christus, namelijk met de roomse kerk
verzoenen zou. Doch Ricetto wees het houten kruis af, en bad de
beklagenswaardige mispriester, alsook zijn metgezellen, dat zij zich uit de
strikken des duivels zouden losmaken, en zich aan de Heere Christus overgeven,
opdat zij naar de geest en niet naar het vlees mochten leven. Daarenboven zei
hij: Indien hij dit niet doet, zult gij, wegens uw ongeloof, in het eeuwige
vuur worden geworpen, dat nooit uitgeblust wordt, aangezien gij met de mond belijdt,
dat gij Christus kent, en Hem niet alleen door daden loochent, maar ook
vervolgt, daar gij door de paus verleid en betoverd bent, die een openbaar
vijand is van de Heere Jezus Christus." Daarna nam de kapitein hem de
mantel af en bonden zij hem de handen. En, daar het zeer koud was, verzocht
hij, dat men hem de mantel weer wilde omhangen. Toen zei iemand, die de gondel
stuurde: "Hindert u hier de koude reeds zozeer, hoe zal het dan in de
diepte der zee zijn! Waarom doet gij uw best niet uw leven te behouden? Zie,
het kleinste insect zoekt zijn leven te behouden." Ricetto antwoordde:
"Maar ik sterf, om de eeuwige dood te ontgaan." Toen zij op de plaats
waren genaderd, waar hij sterven zou, bond de kapitein hem een keten om het
lichaam, maakte een grote steen aan hem vast, en werd hij temidden van een
plank, die op twee gondels lag, geplaatst, opdat, wanneer de gondels zich van
elkaar verwijderden, hij in de zee storten en verdrinken zou. Intussen zei hij:
"Heere God, in Uw handen beveel ik mijn geest," en verder:
"Vader, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen." Daarna
viel hij van de plank voor dat de gondels zich van elkaar verwijderde, zoals
dit anders bij zulk een terdoodbrenging plaats heeft. En aldus ontsliep deze
martelaar zalig in de Heere. De gerechtelijke beambten verwonderden zich over
hem, daar zij nog nimmer iemand zo standvastig hadden zien sterven.
[JAAR 1566.]
Na de uitvoering van het bovenvermelde vonnis werd mr. Franciscus Spinola
van Milaan, een man van zesenveertig jaren, op zekere Zondag uit de gevangenis
Chef-de-dix, of de ergste van de tien genaamd, waarin ook de beklagenswaardige
Franciscus Sega gevangen zat, gebracht, en twee dagen daarna, op de 28sten
Februari, in het jaar 1566 voor de rechters gesteld. Zij toonden hem een klein
boekje over het avondmaal des Heeren, dat hij had opgesteld, zoals hij ook
openlijk verklaarde, en hij voegde er bij, dat zijn gevoelens in dit vervat
waren, namelijk, dat het brood en de wijn slechts sacramentenwaren, en geen
heilige voorwerpen, die men daarom niet behoefde te aanbidden. Daarna
ondervroeg men hem aangedaan de pauselijke macht, de verering en aanbidding van
de heiligen en van het vagevuur. Hij antwoordde: "De pauselijke macht is
een menselijke, want die is hem door de roomsen raad en door de vorsten
verleend. Maar de hemelse Vader heeft Jezus Christus, als het Hoofd der Kerk,
alle macht gegeven in hemel en op aarde. Wie is Petrus? Wie is Paulus?"
enz.. Verder verklaarde hij, dat hij niemand aanbad dan God alleen, zoals er
geschreven was. Dat hem echter de nagedachtenis van de heiligen lief was, als
goede ranken van de wijnstok, namelijk van Jezus Christus. Dat hij ook van geen
ander vagevuur wist dan van het bloed van Gods Zoon, zoals de apostel in de
brief aan de Hebreeën en Johannes in zijn brief getuigen.
Toen Spinola weer in de gevangenis terugkwam, wachtte Sega hem, met de
kaars in de hand, op. En, terwijl deze met soldaten voorbijging, groette hij
hem, en noemde hem bij zijn naam. Vervolgens begonnen zij met elkaar over de
zaligheid te spreken. En, ofschoon zij niet in alles overeenstemden, vooral wat
het aantal sacramenten aanging, hielden zij toch beide zich aan het oordeel der
ware kerk van God vast. Toen Sega vernam, dat Spinola de waarheid openlijk en
standvastig had beleden, werd hij daardoor zeer versterkt. Hij betuigde, dat
God hem tot die tijd gespaard had, opdat hij deze troost smaken mocht. Hij
schreef daarom een brief van vertroosting aan Spinola, beval hem zijn geschriften
aan, waarvan enige bewaard, doch andere door de ontrouw van een valse broeder
verduisterd zijn.
De 23sten Februari kondigde de beambte Sega aan, dat men hem ten één uur ‘s
nachts zou doden. Hij verzocht toen Spinola met hem te bidden; en toen hij
onder het bidden onder andere zei, dat zijn ziel tot de dood bedroefd was,
antwoordde Spinola: "Maar zij zal spoedig tot in eeuwigheid verblijd
worden." Vervolgens werd Sega, omstreeks twee uur ‘s nachts, uit de
sombere gevangenis gehaald. Bij het heengaan wenste hij Spinola en de andere
gevangenen goede nacht. In het schip gezeten, was er een monnik, die zijn best
deed hem te bekeren. Sega antwoordde hem: “Ik ben op de goede weg van onze
Heere Jezus Christus. Toen hij zich verwijderde, riep hij de naam des Heeren
aan. Hij was ook niet weerstrevig, toen men hem de handen bond. Doch toen men
zijn lichaam op wrede wijze met een keten bond, werd hij een weinig moedeloos.
Doch hij herstelde zich spoedig, was weldra weer christelijk geduldig bij de
overtuiging, dat een kind Gods veel te lijden heeft in deze wereld. Terwijl hij
op de plank gebonden werd, beval hij zich God de Heere ernstig aan.
Daarna werd Spinola ten tweede male voor de heren van Venetië gebracht, en
wel op de 10e Maart. Hij bestrafte daar op ernstige wijze de pauselijke
gezanten, benevens andere monniken en priesters, alsook enige raadsheeren,
omdat zij de goddelijke waarheid moedwillig vervolgden, en zei onbevreesd tot
hen: "O gij ware navolgers van Kajafas, de Farizeeën en de antichrist, die
nog thans Jezus Christus in Zijn leden verwerpt en ombrengt." Op de 29sten
Maart werd hij voor de derde maat voor de heren gesteld. En, toen men hem
vroeg, of hij zijn goddeloosheid niet wilde laten varen, zei hij: "Mijn
geloof en mijn belijdenis bestaan niet in goddeloosheid, maar in de onvervalste
waarheid, voortgevloeid uit de leer, die de Heere Jezus Christus Zelf en Zijn
Apostelen na Hem hebben gepredikt, en ten gevalle waarvan de martelaren ten
allen tijde hun leven gewillig gewaagd en de dood geleden hebben."
Na dit alles verviel Spinola tot zulk een zwakheid en kleinmoedigheid, dat
hij plan had, om, zoals men zegt, de buik naar de wind te hangen, en deze
vijanden wat toe te geven. Enige raadden hem daartoe aan, zich enigermate naar
de overheid te schikken, teneinde het leven te behouden. Doch omstreeks
middernacht van de 10e op de 11e September, dacht hij over de bedriegerijen van
de verleiders na, kwam tot inkeer, en verklaarde aan ieder, dat hij in de
belijdenis, die hij de 1e April enigermate had verloochend, volhardde, en zijn
leven daarvoor veil had. Toen hij de 19e September weer voor de rechters werd
gesteld, gaf hij dit openlijk te kennen. Ten gevolge daarvan bedreigden hem de
rechters, dat zij hem verdrinken, of levend verbranden wilden. Alom werd hij,
op de 30sten Januari in het jaar 1566 voor de rechterstoel gesteld, waar hem
het vonnis werd voorgelezen om als ketter te worden verbrand. Daarop antwoordde
hij: “Ik ben een dienaar van Jezus Christus en geen ketter." Doch de
pauselijke gezant sloot hem de mond, en zei, dat hij gelogen had, en daarmee
meenden zij terstond alle bewijzen te hebben beantwoord en weerlegd. De
volgende dag, 31 Januari, werd hij naar het kasteel, dat is, in de kerk waar de
patriarch woont, en dat gewoonlijk St. Pietro Castello werd genoemd, gebracht
en ontwijd, aangezien hij vroeger priester was. In de volgende nacht werd hij
naar de zee gesleept, en op de gewone plaats, nadat hij vooraf God de Heere
geloofd en geprezen, en zich voortdurend standvastig betoond had, verdronken.
[JAAR 1566.]
Pierrette Curtet, de vrouw van mr. Antonius Chanorrier des Merenges, werd,
met goedvinden van haar man, door Pieter Gonge, een wijngaardenier van Baule,
niet ver van Orleans, in boerenkleding uit de stad gevoerd, om verder naar
Montargis, waarheen haar man gevlucht was, te worden geleid. Nadat zij de stad
verlaten hadden, bracht de genoemde Gonge haar in een dorp, Morgye genaamd,
drie mijlen van de stad gelegen, teneinde daar te overnachten. Hij stond echter
niet toe, dat haar dienstmaagd, Jacquette Minarolt, haar vergezelde. Toen zij
bij een man, Juliaan Goyon genaamd, wiens huis op kleine afstand van het dorp
lag, hun intrek hadden genomen, gaf Gonge voor, een rijtuig te gaan zoeken,
teneinde de vrouw verder te vervoeren. Doch de booswicht zocht Aleris, een
gerechtsdienaar dier plaats, op, benevens zekere Colin en zijn zwager. Deze
drie begaven zich naar het logement, klopten aan de deur, en verlangden, dat de
vrouw des huizes, daar haar man, Juliaan, zich intussen uit de voeten had
gemaakt, hen in zou laten. Toen zij in de woning waren, vroegen zij aan
Pierrette Curtet: "Bent gij de vrouw van Merenges? Zij antwoordde
toestemmend. Daarop begonnen zij God te lasteren en te vloeken, en zeiden:
"Wij hebben u gezocht." Zij plunderden haar uit, en ontkleedden haar
tot op het hemd, en ontnamen haar haar geld en sieraden, die zij bij zich had,
en brachten haar naar het water. Toen zij met de beklagenswaardige vrouw aan de
oever stonden, zeiden zij onder vloeken en zweren: "Begin, en biecht nu
bij ons." De arme lijderes antwoordde: "Eilieve, nu ik toch sterven
moet, laat mij eerst tot God de Heere bidden." Spottend zeiden zij:
"Welaan, bid dan vrouw, opdat wij horen, hoe gij bid? Toen zij nu in de
Franse taal bad, en zich aan de Heere aanbeval, zei een hunner: "Bij de
dood Gods, kunt gij anders niet zeggen?" terwijl hij tot de ander zei:
"Laat ons haar in het water werpen." Toen greep een haar bij de arm
en de ander bij het been, wierpen haar in het water, en smeten stukken ijs naar
haar, teneinde haar te doden. Vervolgens gingen zij heen. Doch toen zij
vernamen, dat de beklagenswaardige vrouw op een grote ijsschol gevallen was, en
misschien zich daardoor zou kunnen redden, liep Gonge terug, en vermoordde haar
geheel. Het lijk dreef in de Loire juist tegenover het logement, waar des
Merenges woonde, en werd aldaar door vele lieden gezien, alsof het wraak riep
en recht verlangde. Enige vrome christenen, die haar kenden, trokken het lijk
uit het water en begroeven het.
[JAAR. 1566.]
Willem Hosens klaagt in het begin van zijn derde brief, dat hij beschuldigd
was een wederdoper te zijn, en wel omdat hij zijn kind niet door de
Baälpriesters wilde laten dopen, en hij een bedienaar des Woords en getuigen
van Honscote ontboden had, die de doop in zijn huis bedienen zou, aangezien er
in die tijd te Brugge geen bedienaar van het goddelijke Woord in de
christelijke gemeente was, wegens de gruwelijke vervolging, waarin dagelijks de
christenen moesten delen. Daar Isebrant, orgelmaker van beroep, die een zeer
groot huis bewoonde, waar de christelijke gemeente vergaderde, op de 25sten
November 1564 gevangen genomen was, en de ouderlingen en diakenen gevlucht
waren, durfde niemand Petrus Gabriël, die in die tijd bedienaar was,
onderhouden of huisvesting verlenen, zodat hij naar Antwerpen vertrok. Doch, om
zijn kleine kudde niet geheel te verlaten, kwam hij eens om de veertien dagen
en wel zeer in het geheim een kleine samenkomst leiden, totdat Boudewijn
Dommissent, op de 16de April 1565, met nog negentien anderen werd gevangen
genomen; zodat daarna niemand meer in de vergadering durfde verschijnen, en
alzo kwam ook Gabriël niet meer te Brugge.
Toen de buren van Willem bemerkten, dat zijn kind niet gedoopt werd,
begonnen zij onder elkaar te mompelen, en gaven het de pastoor Adriaan Smout te
kennen, die hem aanklaagde bij de bisschop. De bisschop ontbood daarop de
geloofsrechter; en op de 8e Januari ging Adriaan Smout met hem naar het huis
van de bisschop, en klaagden hem aan bij de rechtbank, en zeiden dat hun was
meegedeeld, dat er weer een grote menigte wederdopers in de stad Brugge zich
metterwoon had neergezet. De leden van de rechtbank bevlijtigden zich om zulke
lieden gevangen te nemen, en Willem werd op de 10e Januari, op het midden van de
dag in de kamer, waarin zijn vrouw bevallen was, gevangen genomen.
Na door de geloofsrechter en Adriaan Smout te zijn ondervraagd, stonden er
een menigte gewone priesters, die verlangden te weten, wie en wat Willem was,
en vroegen aan Smout, terwijl hij de deur uitging, of hij een leraar was van de
wederdopers. Hij antwoordde ontkennend en zei: "Hij is slechts een
Lutheraan; want hij wil door een bode een brief tonen, dat hij de predikant van
Honscote heeft ontboden om zijn kind te dopen. Maar, wat kan ons dat schelen;
wij hebben liever iets dan niets; hij zal toch verbrand worden." Enige
antwoordden ja, indien hij niet van gevoelen verandert”. "Neen,
neen," zei Smout, "wij hebben dit kort geleden wel anders gezien;
want van de tweeëndertig, die in het spiegeltje zonder lucht gevangen waren,
zijn er slechts twaalf verbrand, omdat het scheen, dat de overigen van gevoelen
waren veranderd, maar, toen zij vrij waren, was het 't oude." Daarop
antwoordde een bloeddorstige priester op zijn Waals: "Gij zegt de waarheid;
het is alles verkeerd; men behoort de ketters te verbranden als eieren in de
pan, dan komen er geen kwade kiekens van; anders zouden wij wel eeuwig met hen
geplaagd zijn. "
DE EERSTE BRIEF VAN WILLEM
Lieve vrouw, ik reken mij zeer aan u verplicht, en doe u weten, dat ik in
de vroege ochtend van de 11e Januari werd geroepen, want de deken van Ronse
kwam met de pastoor Adriaan Smout om mij te ondervragen. Vervolgens verschenen
er twee beambten, die enige ogenblikken wachtten, totdat de deken uitging en
die hem vroegen wat hem toch drong, mij te komen ondervragen buiten hun
tegenwoordigheid. Hij zei, dat hij daartoe de macht had, en ging heen. De
beambten kwamen tot mij, en vroegen, of ik reeds vroeger door hem was gevangen
genomen en of ik ontvlucht was. Ik antwoordde ontkennend, en zei dat ik
vrijgelaten was met borgstelling om de bepaalde geldboete te betalen, waardoor
ik vrij was te gaan waarheen ik wilde. Zonder iets meer te zeggen, gingen zij
heen.
Mijn bekentenis bestond nergens anders in dan dat de deken mij vroeg, of ik
de mis voor verkeerd hield, en of ik die niet had bijgewoond sedert mijn
vertrek van Honscote. Daarop antwoordde ik hun de waarheid, en wel op het
eerste bevestigend en op het andere ontkennend, en dat wegens de dwalingen
tegen Gods bevel, en dat ik ook nu niet meer verlangde mij naar deze dwalingen
te schikken. Zij wisselden enige woorden over de éne gestalte in het avondmaal
en de wezensverandering, wat zij beweerden, dat van de Apostelen op hen was
overgegaan en vervolgens door alle kerkvaders, zoals Augustinus, Hiëronymus en
meer anderen, wat ik verwierp en beweerde door hen anders te zijn aangenomen
tot enige honderden jaren vroeger, en dat dit nooit in de gemeenten door
bevelschriften was opgedrongen dan in de kerkvergadering te Constanz, waarop
zij niet antwoordden. Zij zeiden, dat ik zeer hardnekkig was, door zulk een
eerbare vergadering, uit geleerden van alle staten der christenheid, te Trente
samengekomen, te verachten. Ik zei, dat dit in geen dele zo was, want dat de
Duitse geleerden en meer anderen er niet waren. "Men kon er niemand
dwingen te komen," zei de deken. Ik hernam, dat zij wel wisten, dat zij
hun dwalingen niet wilden verbeteren. "Zij hadden moeten verschijnen, om
die te bewijzen," antwoordde de deken. Ik zei, dat er een verschenen was,
vanwege de landgraaf van Hessen, die hun de Augsburgsche geloofsbelijdenis had
aangeboden, en al hun bepalingen had verworpen als onecht en in strijd met Gods
Woord. Doch, aangezien hem geen gehoor werd verleend, is hij vertrokken. Zij
antwoordden er niets op, daar zij haast hadden, en, aangezien de heren kwamen,
vertrokken zij en zeiden, dat zij mij beter zouden onderrichten. Reeds hadden
zij mij gevraagd naar mijn staat, naar mijn huisgezin, en wie bij het dopen van
mijn kinderen geweest waren, die allen met hun namen werden opgeschreven.
Wat voorts mijn staat aangaat, volgens de mening naar het beloop der
wereld, denk ik niet, dat ik in deze wereld omgang met u zal hebben, want het
past mij niet terug te keren tot het goddeloze pausdom met al zijn afgoderijen
en Christus te verloochenen, en om deze tijdelijke ellende te ontgaan het
eeuwige te verlaten, waartoe ik nog niet gezind ben; de Heere sterke mij! Ik
verklaar u, dat ik in mijn gemoed in mijn gehele leven, Gode zij gedankt, zo
vrijmoedig niet was om God te prijzen met alles, wat ik heb en vermag, als
juist in deze tijd; de Heere sterke mij. Vaarwel, en bid God de Heere voor mij
om standvastig te blijven tot het einde, en troost uzelf met Gods genadige hulp
en bijstand, want Hij laat zich een Vader noemen der weduwen en wezen. Op dit
ogenblik weet ik u niet meer te schrijven, en zeg aan mijn peet en zwager, dat
ik hem hartelijk voor zijn gunst te onswaarts dank, en verzoek hem al onze
vrienden te Honscote zeer te groeten.
DE TWEEDE BRIEF.
Op de 15e Februari werd ik van de gevangenis gebracht naar het geestelijke
hof, en de volgende dag werd ik terstond in een kamer van de gevangenis
geroepen waar de deken van Ronse, zijn schrijver, de beambte en mr. Jan Schenk,
de schrijver van het geestelijke hof, tegenwoordig waren. Nadat ik plaats
genomen had, legde de deken papier neer, waarop hij enige punten had
neergeschreven, waaromtrent hij mij ondervroeg, terwijl zijn bediende alles
opschreef. Allereerst beschuldigde hij mij, dat ik in ketterse landen zou
hebben vertoefd, dat ik daar met ketters had omgegaan en hun boeken had
gelezen; en, daar deze boeken voorhanden waren, vroeg hij mij, of het niet waar
was. Ik lachte er om en zei: "Gij bemoeit u zeer met de ketters."
De deken: Ja, de roomse kerk verklaart hen voor ketters."
De schrijver: "Hij houdt die niet daarvoor."
Ik: Neen toch niet."
De deken: "Hij houdt de Roomse kerk niet voor de heilige kerk."
Ik: “Ik houd het met de oude roomse kerk, door de Apostelen gesticht en
door de prediking van het Evangelie, zodat zij dus geruime tijd heeft
bestaan."
De deken: Ja, en nog bestaat; want St. Pieter was de eerste, Waarna volgde
Cletus en verder de andere pausen bij opvolging, tot op de tegenwoordige paus
Pius V."
Ik: "De toestand der eerste gemeente en nu verschilt zoveel als dag en
nacht, wat gij kunt bemerken aan de Evangelisten, en de geschriften der heilige
Apostelen."
De schrijver: "Waaraan kunt gij weten, welke de ware kerk is?
Ik: "Waar het Evangelie zuiver wordt gepredikt, en de sacramenten
onvervalst naar het bevel en de instellino, van Christus worden bediend, zonder
er toe of af te doen."
De deken: zoudt gij willen zeggen, dat het nu anders is?
Ik: "Het blijkt uit de stukken, want de leer van ulieden is vervuld
van bijgeloof, leugens en bedrog, met lasteringen tegen Gods Woord. De
sacramenten zijn vervalst en bedorven, terwijl gij anderen uitgedacht hebt
buiten Gods bevel en bepaling, wat Christus en de Apostelen niet hebben
geleerd, maar ons wel gewaarschuwd, en alzo aangaande deze laatste tijden
voorspeld hebben."
De schrijver: "Gelooft gij niet, dat Christus in de mis als geheiligd
is?"
Ik: “Ik erken dat voor geen sacrament, want de sacramenten, buiten het
gebruik en het bevel van Christus de Heere ingesteld, zijn geen sacramenten,
maar een valse bedriegerij."
De deken: "Waarmee kunt gij dat bewijzen?"
Ik: "Omdat men tot de leer van Christus en Zijn sacramenten niets af
of toe mag doen."
De deken: "De priester heeft nochtans brood en wijn en wijdt
het."
Ik: "Er zijn geen avondmaalgangers."
De deken: "Men verbiedt niet van het sacrament gebruik te maken."
Ik: "Maar hij ontneemt de avondmaalgangers het een gedeelte van het
sacrament. Strijdt dit niet tegen Gods bevel, en tegen het gebruik der eerste
gemeenten? Want de apostelen en de kerkvaders, lang na de apostolische tijd,
hebben daarvan niets geweten, maar hielden zich aan hetgeen de Evangelisten en
Paulus 1 Kor. h. 11 hebben geschreven, en na hem ook Irenaeus, Theophylactus,
Chrysostomus, en lang daarna Augustinus, Hiëronymus, Ambrosius en nog later tot
op enige honderd jaren voor onze tijd. Hiertegen hadden zij veel in te brengen,
door te zeggen, dat de kerkvaders, zoals Augustinus, Hiëronymus, Ambrosius aan
hun zijde waren. Ik beweerde het tegendeel, wat men uit hun geschriften zou
kunnen bewijzen, wanneer onze leraren in hun verdediging werden
aangehoord."
De deken: "Waarom zijn zij niet te Trente in de kerkvergadering
verschenen? Er was toch vrijheid gegeven om te gaan en terug te keren. Zij
behoorden daar te zijn gekomen en te bewijzen waarin het verschil
bestond."
Ik: "Er was een vanwege de Landgraaf uit Hessen gezonden. Zij
ontkenden dit; maar ik wilde daarover niet lang strijden, maar zei: Anderen
wilden niet komen, want zij wisten wel, dat gijlieden zo hardnekkig bent, om zelfs
niet één punt van valse dwalingen te willen verbeteren."
De deken: "Zij hadden moeten komen om de dwalingen te bewijzen."
Ik: "Dat zou tevergeefs geweest zijn, want de dwalingen waren reeds
veel vroeger door het Evangelie aangewezen. En daar hadden allen zich met een
eed aan de paus verbonden om niets toe te stemmen dan wat hem behaagde."
De deken: "Wel, wel, hij erkent de roomse kerk nu ook niet voor de
heilige kerk, waarvan het geloofsartikel zegt: “Ik geloof een heilige"
enz."
Ik: "Neen toch niet; want zij is afvallig."
Toen riepen zij allen: "Gijlieden bent de afvalligen."
Ik: "Paulus beschrijft de afval, als voorspellende van deze laatste
tijden, 2 Thess. 2; 1 Tim. 4."
De deken: "Dat wordt van ulieden gezegd."
Ik: "De tekenen, die daar vermeld staan, getuigen van wie dat bedoeld
wordt, als het spijzen verbieden, het huwelijk verbieden, door geveinsdheid
leugens spreken, duivelse leringen te leren, dwalende geesten aanhangen, van
het geloof afvallen, welke tekenen men bij ons niet vindt; wel integendeel bij
ulieden, want uw geloof is zo bij u vervallen, dat er duizenden onder u beste
christenen zijn, die noch het Onze Vader, noch de tien geboden, noch de twaalf
artikelen kennen, noch in hun, noch in een andere taal. Waar is het geloof der
zodanigen?
De deken: "Gij wilt al te veel weten."
Ik: "Niet meer dan mij nodig is, te weten de leer van het heilige
Evangelie, wat Christus Zijn apostelen gebood allen mensen te prediken; maar de
domste daarvan zijn bij u de beste christenen."
De deken: "Wij zouden wel aan de gang kunnen blijven." Hij nam
zijn brief met de artikelen, en las de achttien of twintig artikelen, zoals van
het vagevuur, de bedevaarten, de uitvaarten, het bidden voor de doden, het
knielen voor de heiligen, verscheidene sacramenten, het wijwater, van des
Vrijdags geen vlees te eten en op bepaalde vastendagen te vasten en die te
vieren, de kloosterbeloften enz., alle welke beuzelingen ik als dwalingen,
valsheid en antichristelijke bijgelovigheden verwierp, die, buiten Gods bevel
en besluit, door de duivel tot groot bezwaar voor de christenen zijn
uitgedacht, dat door alle vrome prinsen en vorsten is verworpen."
De deken: Wie heeft die alle verworpen?"
Ik: "Men behoeft dat niet te vragen; alle landen der christenheid,
uitgenomen Spanje."
De deken: In Frankrijk heeft de koning alles ingetrokken, daar is het met
de vrijheid gedaan."
Ik: Ja, ieder leeft daar vrij volgens zijn geloof." Daarop had hij wat
aan te merken.
De schrijver: "Gij meent al zeer wijs te zijn, om alle dingen beter te
weten dan een ander."
Ik: Ik verlang niet meer te kennen dan mij nodig is, te weten, het
onvervalste Woord van God, zonder daarbij af of toe te doen, zoals de
Evangelisten dat beschreven, en de Apostelen onderwezen hebben in hun
geschriften, die zij ons hebben nagelaten."
DE DERDE BRIEF.
"Mijn beminde vrouw, ik acht mij zeer aan u verplicht, en gij
herinnert u zeker nog wel, wat ik het eerst geschreven heb, dat ik in het
geestelijke hof voor de geestelijke rechtbank verscheen van de deken van Ronse
en zijn geestverwanten; en, nadat ons onderhoud was afgelopen, bedreigde hij
mij aan de wereldlijken rechter te zullen overgeven. Ik gaf de zaak aan God
over, en verootmoedigde mij onder Zijn almachtige hand, en verkoos liever te
vallen in de handen der mensen dan in de handen Gods. ‘s zaterdags zou ik
overgeleverd worden, doch, nadat ik vertrokken was, overlegden zij met elkaar,
zodat ik nog bleef tot de komst van de geloofsrechter, te weten nog veertien
dagen. Doch na acht of negen dagen kwam mr. Jan Schetiek, schrijver bij het
geestelijke hof, en de beambte B. Jakob van der Velde, prior of opzichter in
het klooster van de Augustijnen, de heer Antonius Gaspoel, kapelaan van de
bisschop, die mij terstond in de kamer riepen. Toen ik binnen kwam, vroeg mij
de prior: Wel Willem, hoe komt gij hier?"
Ik: "Al was ik blind geweest, zou ik er toch wel in geraakt zijn, doch
ik heb niemand reden gegeven mij te kwellen; want als een ambachtsman heb ik
mij geoefend in mijn handwerk, tot eerlijk onderhoud van mijn huisgezin, zodat
ik niemand misdaan heb, en mij ook niet vergrepen heb aan een vreemd ambt,
waartoe ik niet geroepen was, en heb alzo een goed geweten voor God en de
mensen. Maar, naar ik verneem, word ik beschuldigd een wederdoper te zijn; doch
dit is wel anders gebleken. De redenen zijn u overigens, denk ik, wel bekend;
zonder zulk een gerucht der gemeente zou ik anders nog wel van deze toestand
zijn bevrijd gebleven, maar er gebeurt niets bij toeval."
De prior: "Wij zijn hier gekomen om u te ondervragen, en wanneer gij
in enige zaken dwaalt, in strijd met de heilige kerk, u te onderwijzen en op de
rechte weg te brengen. Wat dunkt u van het sacrament?"
Ik: "Zoals de vier Evangelisten en Paulus het beschrijven."
De prior: maar, wat zegt gij van de mis, als de priester die bedient. Gelooft
gij niet, dat de Heere Christus daar tegenwoordig is, zoals Hij zit op de troon
van zijn hemelse Vader?
Ik: "Ik heb u gezegd, dat ik geloof wat de Schrift ons leert. Bewijs
uw woorden daarmee. Ik heb altijd geloof geslagen aan het woord van God, en dit
zal ik nog, en zonder dat neem ik niets aan."
De prior: "Gij gelooft dus niet, dat Christus in de mis is?
Ik. "Gij hoort wel, wat ik u gezegd heb."
De prior: "Christus zegt: Neemt, eet dat is mijn lichaam, bij Matth.
in het 26ste hoofdstuk."
Ik: “Ik geloof, wat de Evangelisten schrijven."
De kapelaan: "Gelooft gij niet, dat, wanneer men de zieke het
sacrament in de hostiekas brengt, dat het gezegende brood Christus' lichaam is,
God en mens?
Ik: "Ik heb u gezegd, dat ik niet gezind ben iets anders aan te nemen
dan door het bewijs van de Schrift."
De prior: "Wij hebben u gezegd, dat Christus bij de instelling Zijn
discipelen brood gaf, en zei: "Dat is mijn lichaam." "Antwoord
ons nu op deze vraag."
Ik: "Gij geeft brood alleen, en berooft de gemeente van het andere
gedeelte; gij schendt dus het sacrament."
De prior: "De heilige kerk gelooft, dat het zo was bij de eerste
instelling, zoals gij het nu ziet; en dit hebben ook altijd, van de Apostelen
af, alle gelovigen zo opgevat, daar gij ook gezegd hebt, dat gij het eens was
met de kerkvaders Irenaeus, Augustinus, Ambrosius, en anderen; en wij beweren,
dat zij het aldus hebben geloofd, en bewijzen, dat het steeds gewoonte was in
de kerk de zieken het sacrament te brengen; daarom zegent de priester het
brood, teneinde steeds het sacrament gereed te hebben voor hen, die spoedig
sterven en voor de reizende man. In vroeger tijd, en wel ten tijde der
martelaren, bracht men hun tehuis voor het mogelijke geval, dat zij spoedig
zouden kunnen worden omgebracht door de tirannen. Zo hoort gij dus, dat het een
oud gebruik is, dat altijd in de kerk geheerst heeft van de Apostolische tijd
af."
Ik: In Ecclesiastica Historia heb ik gelezen, dat men iemand, Spiridium
genaamd, het sacrament thuis gezonden had, en er staat, dat men het hem in de
mond goot. Dat geschiedde op een andere wijze dan bhij u."
De kapelaan: "Dat is waar, maar er wordt ook niet gesproken van brood,
want brood giet men niet in de mond; dat is voor ons, omdat wij geloven, dat
die één gestalte zowel is als de beide."
Ik: "Wat geef ik erom, of gij gelooft aan één of honderd gestalten; ik
houd mij aan de instelling van Christus Jezus en de handelwijze van de
Apostelen."
De prior: "Gij beroept u op de kerkvaders, en zij zijn het met ons
eens, wij houden ons aan hun bepalingen."
Ik: “Ik geloof, dat als de kerkvaders mij konden horen, zij mij niet zouden
berispen, want zij hebben nooit moedwillig, zoals gijlieden doet, de heilige
Schrift en de bevelen van Christus Jezus verduisterd. Met welk geschrift wilt
gij dan uw opinie of gestalte bewijzen?"
De prior: "Ziet, hij gelooft niet aan de bevelen der heilige kerk.
Gelooft gij niet, dat, als de priester het brood geheiligd heeft, men daar
Christus mag aanbidden, evenals toen Hij op aarde was? Want als gij gelooft,
dat Hij daar tegenwoordig is als waarachtig God en mens, dan moet gij Hem
aanbidden."
Ik: “Ik heb u gezegd, dat ik buiten het Woord van God niets geloven wil,
noch iets waarnemen buiten het bevel van Christus. Christus heeft gezegd:
"Neemt, eet; neemt, drinkt." Hij zei niet: "Neemt, plaatst het
daar en aanbidt." Daarom zeg ik u alle bijgeloof en godsdienst buiten Gods
bevel en bepaling is afgoderij, zoals ons de gehele Bijbelse Schrift leert.
De kapelaan: "Bedoelt gij, dat men alles moet opeten? of, wanneer er
wat overbleef, dat men dit niet zou mogen bewaren en vereren, en daarom
Christus aanbidden in het sacrament?"
Ik: "Ik zeg u en heb het reeds gezegd, dat ik niet buiten Gods Woord
wil gaan:, het bevel is om te eten en te drinken, en daarbuiten bestaat geen
sacrament, zoals blijkt uit de Doop, wanneer die bediend is, dan is dat water
geen sacrament meer, en het zou geheel verkeerd zijn om dat water ergens te
plaatsen en te aanbidden, als of de Heilige Geest er in was."
De prior: "Dat staat niet gelijk. Gij spreekt dubbelzinnig. Men weet
niet, wat men aan u heeft."
Ik: "Dat doe ik niet, wanneer ik u zeg, dat ik geloof zoals de Schrift
zegt, niet minder of meerder, zonder er wat te doen of toe te doen. Wat wilt
gij meer?
De prior: "Zo spreken alle sekten, zoals de Wederdopers en allen, die
tegen de heilige kerk zijn; zij willen alles met de Schrift bewijzen."
De kapelaan: "Wij weten wel, dat Christus het sacrament heeft
ingesteld met de bedoeling van dat te eten en te drinken; maar, als er iets
overbleef, zou dat dan daarom geen sacrament zijn? Toen Christus te Kana, in
Galilea, water in wijn veranderde, werd die wijn geheel opgedronken, en bleef
er niets over? Nochtans was het water daarom in wijn veranderd, opdat men het
drinken zou "
De schrijver: Uw mantel is gemaakt opdat gij die dragen zoudt, en indien
gij die niet droeg, zou hij daarom geen mantel zijn?"
Ik: "Wanneer ik mijn mantel niet droeg, zouden de motten hem
verteren."
De kapelaan: "Antwoord mij, dit heeft Christus immers zelf
gedaan?"
Ik: "De wijn was door Christus niet gegeven noch beschikt om in een
hoek te zetten, zuur te worden en te bederven; alzo behoorden ook alle
instellingen en bevelen van Christus en God opgevolgd te worden naar Zijn wil,
en niet naar onze dwaze zin tot bijgeloof en valse waan."
De prior. "Gij wilt naar de Schrift horen, en ons beschuldigen, dat
wij een gestalte gebruiken volgens onze mening buiten de Schrift. De Heere,
toen Hij met zijn jongeren naar Emmaüs ging, gaf Hij daar het sacrament niet
brood? Er staat niet bij, dat Hij wijn heeft gegeven."
Ik: "Met de Schrift zult gij niet kunnen bewijzen, dat de Heere daar
zijn Testament heeft veranderd."
De prior: "Waarmee wilt gij dit bewijzen?
Ik: Daarmee, omdat Christus niet zei: "Neemt, eet, dat is mijn
lichaam;" daarom geloof ik het niet. Het was alleen een teken, waardoor
Hij zich bekend maakte en hun de ogen opende.
De prior: "Ja, wat zou dat betekenen; Christus zou slechts het brood
gebroken hebben, en alzo uit hun ogen verdwijnen, zonder dit er mee te
bedoelen."
Ik: Gij bent een drogredenaar, die de Schrift vervalst, om uw valse
gevoelens staande te houden.
De kapelaan: "In de Handelingen der Apostelen wordt ook van brood
breken gesproken."
Ik: “Ik vat dit op van hun bedelingen, omdat zij toen alle goederen gemeen
hadden, maar wat de verandering van Christus' Testament aangaat, dit zult gij
nooit kunnen bewijzen.
De prior: "Gij moet de reden zeggen waarom?
Ik: Ik heb het u reeds gezegd, dat ik zo weinig buiten het Woord van God
wil aannemen, dat, wanneer Christus in zijn laatste Avondmaal niet had gezegd:
"Neemt, eet, dat is mijn lichaam; neemt, drinkt, dat is het Nieuwe
Testament in Mijn bloed, zou ik het slechts voor gewone spijs en drank houden;
en ik erken niemand zo machtig, die mij dwingen of raden zou het anders te geloven.
De prior: "Gij bent zeer hardnekkig; de heilige kerk heeft het altijd
zo opgevat."
Ik: “Ik ben niet hardnekkig, want ik geloof aan het Woord van God, en
verlang van hart Zijn geboden en bevelen te gehoorzamen, want de Heere is mijn
Herder, ik luister naar Zijn stem, en ik ken Hem, al waren ook alle mensen, die
zich in de wijde wereld bevinden, andersgezind."
Het werd middag. Zij gingen heen en zeiden, dat ik zeer dwaalde en verleid
was, dat zij mij nog eens zouden bezoeken, om mij op de rechte weg te brengen.
Met zulke flauwe woorden als waarmee zij voor de dag waren gekomen, kunnen zij
wel weg blijven; want ik wilde mijn geweten niet met bijgeloof bezwaren. De
volgende dag kwam de kapelaan met de commissaris van het geestelijke hof en nog
een andere priester. Toen zei de kapelaan: "Willem, wij komen hier niet
uit ons zelf, maar de bisschop heeft ons hier gezonden om u te troosten en te
onderrichten. Wij vragen u dus gelooft gij aan de Apostolische
geloofsbelijdenis?"
Ik: Ja zeker."
De kapelaan: gelooft gij aan de geloofsbelijdenis van Athanasius?"
Ik: Ja zeker."
De kapelaan: "Wel nu, zo wie zalig wil worden, is nodig, dat hij het
ware christelijk geloof heeft, en zonder dit kan niemand zalig worden."
Ik: “Ik geloof aan beide geloofsbelijdenissen. Kan ik dan niet zalig
worden? Waarom zoekt gij mij twijfelachtig te maken'
De kapelaan "Dat doe ik niet; maar gij hebt gezegd, dat gij anders
niet zoudt geloven dan de Schrift, vindt gij het woord drie-eenheid in de
Schrift?"
Ik: “Ik geloof, dat Athanasius niets anders dan de waarheid daarvan
zegt."
De kapelaan: "Bewijs dit met de Schrift."
Ik: "God de Vader heeft zich van de hemel laten horen in een stem,
Christus in de mensheid, de Heilige Geest in de gedaante van een duif.
De kapelaan: "Waarmee wilt gij bewijzen, dat deze drie één God zijn?
Er staat toch geschreven, Deut. 6, vs. 4: "Onze God is een enig God,"
en dat Christus in de hel is neergedaald, zoals de geloofsbelijdenis zegt, want
er staat geschreven, Ps. 16, vs. 10: "Gij zult mijn ziel in de hel niet
verlaten."
Ik: "Ik geloof aan het Woord van God."
Aldus zochten zij op velerlei wijze mij door mijn woorden te verstrikken en
te vangen, opdat ik mij zou vergissen in de Schrift; doch, toen hun dit niet
gelukte, zei de kapelaan, dat ik mij moest verootmoedigen onder de
gehoorzaamheid van de heilige kerk.
Ik: “Ik hoop en ben er zeker van, dat ik een lid der kerk ben; en gij kunt
mij met de heilige Schrift tot geen ketter maken."
De kapelaan: Maar gij verwerpt de Bruid van Christus."
Ik: "Dat doe ik niet."
De kapelaan: "De heilige kerk gelooft nochtans, dat er zeven
sacramenten zijn, en gij slechts aan twee."
Hij wilde mij die, te weten het huwelijk en het oliesel, met de Schrift
bewijzen, en de andere zou hij bewijzen, als het te pas kwam.
Ik: “Ad Kalendas Graecas, want vergeving is geen uitwendig teken; het
huwelijk is geen belofte van vergeving van zonden, het gebruik van de olie was
ten tijde van de apostelen een gave van gezondmaking, zoals Marcus in het zesde
hoofdstuk schrijft, en bij u wordt het integendeel met veel bijgeloof gebruikt,
en uw vormsel is ook een afzichtelijke vertoning zonder waarde; maar ik heb in
de ordinantie van Keulen, die de vrome bisschop Hermanus in het jaar1515
uitvaardigde door Martinus Bueer en Filippus Melanchton, een beter vormsel beschreven
gevonden; een zodanig kan ik prijzen, maar, daarom toch voor geen sacrament
aannemen. Indien men toch alle bevelen van God en bepalingen tot opbouwing van
de gemeente als sacramenten zou aannemen, dan zouden er zeven en nog eens zeven
bestaan, en dan zouden wij er veel over te spreken hebben."
De kapelaan: "Gij behoorde de kerk te gehoorzamen en niet alleen de
Bijbelse Schrift, want de kerk bestond reeds voor de Schrift, zowel voor het
Oude als voor het Nieuwe Testament, want Mozes heeft zijn boeken enige
duizenden jaren na het begin der wereld geschreven, en de kerk bestond reeds
van de beginne. Mattheüs, Lukas en de andere apostelen hebben geruime tijd na
het ontstaan der gemeenten geschreven. Toen moesten de christenen geloven
zonder Schrift, alleen door de prediking en de bepalingen der gemeenten."
Ik: "Mozes beschreef de toestand der kerk in boeken, zoals die van de
beginne was, en in zijn tijd tot op Christus beschreef hij haar instelling en
wetten, door God verordend; en zo ziet men in alle volgende Bijbelsche boeken
en profetische geschriften in welk een ellendige toestand de kerk verkeerde,
als zij van de wet Gods afweek, zodat de profeten haar een hoer en afvallige
noemden. Wat dus de Joden, die Gods volk waren, overkwam heeft bij ons, helaas,
die uit de Joden, en heidenen voortsproten, als zijn volk ook plaats.
Hierbij werden vele woorden gewisseld; zij zeiden dit, ik weer wat anders:
in één woord, zij zeiden, dat ik de duivel had. Ik zei, dat zij Godslasteraars
waren; dat zij mij, in strijd met Gods Woord, leugens wilden doen geloven, de
Heilige Geest een duivel noemden, maar dat de Heilige Geest wel van hen had
voorspeld, zoals in 2 Thess. 2 en 1 Tim. 4, dat zij afvalligen waren van het
geloof, duivelse leringen leerden naar de geveinsdheid der leugensprekers, wier
geweten als met een brandijzer van mensengeboden, instellingen en leugens was
toegeschroeid; dat zij verbieders van het huwelijk en der spijzen, en aan nog
andere lasteringen schuldig waren, beschreven 1 Tim. 3. Na drie dagen kwam de
deken terug met een geschrift in de hand, bevattende mijn vonnis en enige
andere artikelen. Hij vroeg mij, of ik nog niet anders gezind was dan toen hij
mij het laatst verliet, en zei, dat het een beklagenswaardige zaak was, alzo
vast te houden aan nieuwe dingen, die eerst sinds vijftig jaar waren in het
leven geroepen, te weten, door Luther. Daarna verscheen Swinghel, van Menno,
van Franck, die vele lasteringen uitbraakten, en hij vroeg, waar onze kerk zich
bevond in vroeger tijd, waar haar hoofd was, en wie zij voor enige eeuwen was.
Zij bezaten, zei hij, de opvolging van St. Pieter, daarna van Cletus, Clemens,
Sixtus en zo verder van paus tot paus tot de tegenwoordige paus Pius V toe;
verder, dat zij altijd hun hoofd wisten aan te wijzen, die, als een opperste
herder, wanneer er enig geschil over het geloof ontstond, de volle macht had
een kerkvergadering bijeen te roepen, waardoor de heilige kerk weer in rust
gebracht, en de geschillen, sekten en dwalingen veroordeeld werden; zoals nu in
de heilige kerkvergadering van Trente gedaan was, en vroeg mij, of ik aan die
besluiten geen geloof wilde schenken en gehoorzaam zijn.
Ik: "Van vele kerkvergaderingen heb ik gelezen, dat wat in de een vast
besloten was, de andere het veroordeelde. Ik wil mijn geloof op geen
kerkvergaderingen vestigen, waar de heilige Geest van Rome moet komen in
statierijtuigen gezeten. Christus is ons Hoofd, ons enig fundament, en de
Herder onzer zielen. zoals Petrus zegt: " Wij hebben het Profetische
woord, dat zeer vast is."
Er werd nog veel meer gesproken, doch dit is de hoofdinhoud om u te doen
zien, dat zij niets dan fraaie woorden, in strijd met Gods Woord, op valse
wijze, teneinde de eenvoudigen te bedwingen, bijbrachten. Ik dank de machtigen
God, dat Hij mij daarvoor bewaard heeft, en heb mijn leven en al wat in de
wereld is, overgegeven, en ben nu van de dienaren van de roomse antichrist
verwijderd en overgeleverd in de handen der heren van Brugge, zodat ik dacht in
deze week te worden opgeofferd. Doch er zijn nog anderen, die, naar ik vernomen
heb, bewaard worden tot de terugkomst van de deken, die hen zal ondervragen en
ons samen veroordelen."
Hier volgt, wat Willem Hosens zijn goede vriend J. V. M. mondeling in de
gevangenis meedeelde, te weten, dat de deken van Ronse hem zeer streng gevraagd
had, wie op de Paasdag van het vorige jaar, aan de heer Adriaan Smout, pastoor
van St. Wouburge, het heilige sacrament, dat hij daar ontvangen had,
teruggebracht had in een neusdoek, en des middags in het geheim aan de ring van
de portaaldeur gehangen had. Willem antwoordde, dat hij het niet wist. De deken
vroeg, of hij er niets van gehoord had, dat dit onder zijn volk gebeurd was.
Willem antwoordde, dat hij het had horen vertellen. "Op welke wijze hebt
gij er dan van horen spreken?" vroeg de deken. Willem antwoordde, dat de
twee broeders zich grote moeite hadden gegeven om het geweten van hem, die het
gedaan had, gerust te stellen. “Zijn geweten moest dan wel bevreesd zijn,"
zei de deken, "het zou beter geweest zijn voor hem, die het gedaan heeft,
het heilige sacrament niet te hebben ontvangen, dan zo afgrijselijk met Gods
waarachtig lichaam te handelen." dit is waar" antwoordde Willem,
"het ware hem beter daar niet gekomen te zijn; want omdat hij daar slechts
gekomen was, en uit mensenvrees deel had genomen aan de tafel der goddelozen,
daarom alleen klopte zijn geweten zo, en niet omdat hij het uit zijn mond
gehaald, en in zijn neusdoek gedaan had, zoals gij dacht." De deken vroeg:
"Wat bedoelt gij toch met de mensenvrees, waarvan gij daar spreekt? Willem
antwoordde: "Het gerucht liep door geheel Nederland, en loopt er nog, dat
men de Spaanse inquisitie of rechtspleging in zake van het geloof hier zou
toepassen; en men bemerkte wel, hoe ijverig Smout in de vasten het volk liet
opschrijven, en ieder bedreigde door te zeggen, dat men nu een goed middel
bedacht had, om te weten, wie er nu niet zouden komen biechten en de
sacramenten gebruiken. Men zag ook wel, hoe ijverig hij in de kerk de namen
opschreef van ben, die kwamen biechten." "Willem," zei de deken,
"het verwondert mij, dat gij zo goed op de hoogte van de zaak bent, want
er was een brief bij de neusdoek gevoegd, die het zelfde inhield, wat gij daar
hebt gezegd, namelijk, de reden, waarom dit alles gebeurd is, en men heeft er
een vrouw van verdacht, omdat het geschrift een vrouwenhand scheen te zijn;
maar ik bespeur hier uit uw woorden, dat het een man geweest is. Ik bid u, zeg
mij toch hebt gij geen vermoeden op iemand, die het gedaan kan hebben?"
Willem antwoordde: "Mijnheer de deken het verwondert mij, dat gij nog zo
dorst naar het bloed van zulke onschuldige lieden, daar gij toch reeds zoveel
hebt laten vergieten, dat men er wel in varen zou kunnen van hier naar Sluis.
Ik bid u, zeg mij toch, vermoedt gij niet van uzelf, dat de bloeddorst nog wel
eens zou kunnen verzadigd worden? De deken droop af met de woorden: "Wel,
wel, Willem, weet gij nu niets anders te antwoorden? Dan verlene u God een
goede dag, totdat ik terug kom, en dan wed ik, dat gij wel een ander liedje
zult zingen."
Hier volgt het afschrift van de brief, die bij de neusdoek was gevoegd,
welk afschrift men later op geheime wijze uit handen van de bisschop heeft
weten te verkrijgen. Buiten op de brief stond:
Aan de heer Adriaan Smout, onze pastoor.
Daarin las men:
"Weet, mijnheer Adriaan Smout, dat ik u hier terug breng, wat gij mij
heden gegeven hebt; want ik wil het in het geheel niet onder één gestalte
ontvangen. En, aangezien gij of uw voorgangers die instelling van Christus hebt
veranderd, erken ik uw tafel niet als de tafel des Heeren, maar houd die voor
de tafel des duivels, waaraan ik niet deelachtig wil zijn. Ik heb het ontvangen
met een beschuldigend geweten, en daarom het terstond uit mijn mond genomen en
aan een neusdoek afgeveegd. Doe er nu voorts mee, wat u goeddunkt, want ik wil
mij met ulieder afgrijselijkheid niet bezoedelen. Door uw opschrijving hebt gij
mijn hart bedroefd en gewond. Maar zie dat is nu het gevolg van de lieden zo
bevreesd te maken; laat mij op een anderen tijd gerust in mijn geweten. Intussen
zal ik voortaan al uw bedreigingen mij niet aantrekken, er gebeure met mij, wat
het ook zij. Indien ik geweten bad, dat ik daardoor inwendig zo geschokt zou
geworden zijn, zou ik veel liever in de handen der mensen zijn gevallen dan in
de gramschap van God; maar ik vertrouw van God de Heere, dat Hij zich over mij,
arm gevallen mens, om mijn diep berouw en grote droefheid ontfermen zal."
Nu volgt mijn vonnis. De 2den Maart 1566 werd ik door de geloofsrechter
voor het geestelijke hof te Brugge als een ketter veroordeeld, afgesneden en
vervolgens door de roomse antichristelijke ondieren verworpen. De artikelen,
waarvan zij mij beschuldigden, waren de volgende:
1. Dat ik zei, dat de roomse kerk niet was de heilige christelijke kerk.
2. Dat de mis een menselijke uitvinding was, in strijd met Gods bevel en
bepaling ingesteld.
3. Dat het afgoderij is, het sacrament des altaars te aanbidden.
4. Dat het verkeerd is, het sacrament slechts met brood uit te delen.
5. Dat brood brood blijft en wijn wijn, zonder verandering van het wezen,
en dat het na de bediening geen sacrament blijft.
6. Dat men niet schuldig is zijn doodzonden bij de priester te biechten, en
daarvoor te boeten.
7. Dat er slechts twee sacramenten zijn, te weten de doop en het avondmaal.
8. Dat men door goede werken niets kan verdienen.
9. Dat het tevergeefs is voor de doden te bidden, zielmissen te doen en
uitvaarten te houden.
10. Dat er geen vagevuur is,
11. Dat het afgoderij is Maria, de moeder van onze Heere, en verdere
heiligen aan te roepen.
12. Dat de monniken met een gerust geweten hun kleding en gewoonten mogen
veranderen, hun kloosterbeloften intrekken en een vrouw trouwen.
13. Dat ik in ketterse landen met ketterse personen verkeer en ketterse
boeken gelezen heb.
Volgens deze punten ben ik veroordeeld en aan de wereldlijken rechter
overgeleverd. Hierdoor kunt gij wel bemerken, waarmee zij mij overvallen, te
weten, met menselijke geboden en leringen, door eigen vernuft uitgedacht, door
de duivel verzonnen, tot verduistering van de kennis van God en vernieling van
de goddelijke bevelen. Welaan, ik geef de wraak aan Hem, aan Wie deze behoort,
te weten, aan de sterke naijverige liefhebber, de Vader van onze Heere Jezus
Christus, Die door Zijn Zoon, onze belagers met verdrukking vergelden zal, en ons
die lijden rust zal geven met alle heiligen, wanneer hij geopenbaard zal worden
met de Engelen Zijner kracht, en wraak zal doen met vuurvlammen en het eeuwig
verderf van het aangezicht Gods, voor allen, die het Evangelie niet gehoorzaam
zijn. Hem alleen zij de eer tot in eeuwigheid Amen.
Door mij Willem Hosens,
uw lieven man, gevangene voor des Heeren waarheid.
Toen deze beide slachtlammeren van de gevangenis naar de strafplaats geleid
werden, zag men in de hoogte de samengevouwen handen van de vrouw van Boudewijn
Domissent en van zijn kinderen, die daar ook gevangen zaten, door de ijzeren
tralies uitsteken, terwijl de vrouw haren man en de kinderen de vader met
troostelijke vermaningen tot standvastigheid en vrijmoedigheid opwekten, welk
bedroevend schouwspel zeer vele lieden tranen deed storten.
Na op de strafplaats te zijn aangekomen, waar zij zouden geofferd worden
door op de brandstapel te worden verbrand, versterkten zij elkaar met vele
vrijmoedigheid, riepen de Heere Jezus Christus met de vurige gebeden aan, en
ontsliepen alzo in de Heere op de 11e Maart in het jaar onzes Heeren 1566.
[JAAR 1566.]
François Soete, een jonkman, geboren te Hulst in Vlaanderen, was een
messenmaker van beroep. In zijn onwetendheid oefende hij zich zeer in
welgemanierdheid en allerlei wereldse ijdelheden, waaidoor hij bij velen in
groot aanzien stond en vooral bij priesters en monniken, die graag bij hem
waren, en zeer veel schik in hem hadden. Doch, toen het God behaagde Zijn zoon
Jezus Christus door Zijn woord in hem te openbaren, dacht hij over de
ijdelheden van zijn vroeger leven na, en besefte, dat hij lang op heidense
wijze geleefd had, en hij de tijd, die nog overig was, voortaan beter moest
besteden naar de wil van God, welk berouw hij terstond bewees door van alle
ijdelheid afstand te doen, en hen te bestraffen, die deze najaagden, en daar
ook in toestemden. De priesters bestrafte hij dikwerf wegens hun ongebonden
leven en hun goddeloze leer, door de lieden te doen geloven in een God, Die
Zich niet tegen de muizen en wormen kan beschermen, en wat meer is, die zij
toch voor de zonde van het volk willen opofferen, Gode tot een welriekende
reuk. Wegens deze en dergelijke redenen maakte hij allen, die vroeger zijn
vrienden waren, zich tot vijanden, zodat hij zich voor hun handen wachten
moest, en gedwongen werd zijn vaderland te verlaten, daar zij hem terstond
verbanden onder bedreiging, dat, waar zij hem vonden, zij hem niet zouden doden
als ketter of afvallige, maar als een overtreder van het bevelschrift.
Niettegenstaande dit alles, beschikte de almachtige God terstond daarop een
zeer grote en wonderbare verandering, zowel in de geestelijke als in de
staatkundige toestand, zodat niet alleen alle bevelschriften in zake van
ketterij werden vernietigd, maar ook dat alle christenen naar Nederland mochten
terugkeren, en vrij waren in hun godsdienst. Zo keerde dan ook François naar
zijn vaderstad terug, maar zijn vrijheid duurde zeer kort, want de duivel, die
een erfvijand der christenen is, zag dat zijn rijk nu geheel vervallen zou, en
ging tot twee van zijn handlangers, door wie hij zich wilde wreken. Op zekere
morgen, namelijk, wilde François, die de listen van de duivel bemerkte, om het
gevaar te ontlopen, de stad verlaten. Doch God, Die hem tot lijden geroepen
had, behaagde dit niet. Toen François de ene voet reeds buiten de poort gezet
had, kwam er iemand, Jan Loot genaamd, tot hem, hield hem staande en zei tot
hem: "Blijf hier, wij hebben wat anders met u te doen." Door een
zijweg ging hij naar een andere poort, waar Pieter Huyge, die toen schout was,
hem ontmoette, die hem niet zocht, en zich hield, alsof hij hem niet had
gezien. Deze was zo verdraagzaam, dat hij hem, zoals men zei, niet zou gevangen
genomen hebben, indien Jan Wicklandt, die tot de raad van de stad behoorde, hem
niet had aangewezen, die dan ook tot de schout zei: "Dat is hij, neem hem
gevangen," wat ook gebeurde. Toen zij hem gevankelijk wegleidden, zei
François onder andere: "Och mannen, mannen, gij hebt uw handen aan mij
geslagen, om mij om het leven te brengen, en uw moedwil aan mij te koelen, en
denkt mij daarmee groot leed aan te doen; doch dit zal mij zijn, alsof gij een
handvol nietige penningen van mij nam, en handvol goud in de mij daarvoor een
plaats gaf."
Daarna had hij verschillende twistgesprekken in de gevangenis, zoals met de
priesters en monniken, maar het meest met de gevangenbewaarder, die niet naar
hem wilde luisteren, als hij over God en godsdienst sprak. Ja, als de gevangen
lijder zijn Schepper met psalmen en geestelijke liederen wilde loven, stelde de
gevangenbewaarder zich aan, alsof hij woedend en razend was. Op zekere tijd
gebeurde het, dat hij in zijn dronkenschap de gevangenis wijd open zette, met
een stoel aan de ingang ging zitten, en luide riep: "Kom er uit, gij
schelm, gij ketter, gij afvallige, en laat mij zien, of uw God u uit mijn hand
kan verlossen!" François antwoordde hierop, dat dit mogelijk wel
geschieden kon, en hij dit wel zou kunnen doen, "als ik," zei hij,
"gezind was als in mijn vorig leven, maar ik verlang dit nu niet te doen,
want God heeft mij tot lijden geroepen, Wiens hand ik niet kan ontgaan; en
ofschoon ik ulieden niets misdaan heb, bent gij toch allen zo vertoornd op mij,
en bemerk ik, dat God ulieden mijn vlees en bloed geven wil." De gevangenbewaarder
werd woedend, omdat François zo bedaard sprak, en deze onder zijn razen niet
wilde heengaan. Hij nam daarom zijn stoel op, liep er mee op François toe,
tierde en sloeg er mee, alsof hij bezeten was, en zou zeker, zoals men zei, de
martelaar hebben doodgeslagen, zo de dienstmaagd niet gekomen was, en hem met
geweld vandaar getrokken had. Intussen kwam de lijder niet ongedeerd uit zijn
handen, daar hij aan het hoofdgewond was, en men hem geruime tijd geneeskundige
hulp moest toedienen. Bovendien gaf de gevangenbewaarder de martelaar zo weinig
voedsel, dat hij zeker van honger zou zijn omgekomen, indien niet de
dienstmaagd hem eten bad beschikt en wel uit een kamer, waarin een privaat was,
dat met het privaat van de gevangenis gemeenschap had, waar zij een gat in de
muur maakte, en liet voedsel door de bril van het privaat in de kamer
toereikte, op welke wijze hij het in zijn privaat ontving.
Nadat deze martelaar geruime tijd door God was geoefend, hielden de heren
bij herhaling raad, teneinde hem te doden, want de duisternis kan het licht
niet verdragen. Bij herhaling verscheen de scherprechter om de doodstraf uit te
voeren, maar het was zijn tijd nog niet. Intussen overlegden zij, hoe en waar
zij hem ter dood zouden brengen. De een zei: "In de gevangenis;" de
ander zei: "Neen, maar in het openbaar, opdat wij niet als moordenaars
worden gescholden." In één woord, toen de tijd vervuld was, en hij nu
omstreeks een jaar in de ijzeren boeien had doorgebracht, werden zij zo
vermetel, om François voor hun rechterstoel te brengen, en lazen hem de ban
voor, die, krachtens het bevelschrift des konings, over hem was uitgesproken,
welke luidde, dat zij, die iets misdeden tegen de roomse pauselijke leer, die
zij hoger achtten dan Gods leer, terstond veroordeeld zouden worden om te
sterven, hetzij op de brandstapel of met het zwaard. Toen François dit vonnis
vernomen had, zei hij onder andere: "Aangezien gij dan, mijn heren, mijn
bloed begeert, schenk ik u dat met een goed hart, en aan de almachtige God en Heere
der heirscharen mijn ziel." Zij antwoordden: "Wij gebieden u,
François, te zwijgen, of wij zullen u de mond stoppen." Hij moest hun
beloven te zwijgen.
Toen hij naar de strafplaats ging haalde hij een tekst van Petrus aan:
"Alzo weet ik, dat de aflegging mijns tabernakels haast zijn zal,
gelijkerwijs ook onze Heere Jezus Christus mij heeft geopenbaard," wat ik
graag om des Heeren naam met een goed gemoed onderga. Bij de markt gekomen
zijnde, waar hij zich zou opofferen, viel hij op de knieën, en richtte zijn gebed
tot God, en zei daarna tot de scherprechter: "Verricht nu uw werk, want
Gods wil moet geschieden." Hij gaf zich dus als een onschuldig lam
goedwillig in de dood over, terwijl de scherprechter hem terstond daarop het
hoofd afsloeg. Aldus ontsliep deze vrome martelaar in de Heere, op de 1e Mei in
het jaar onzes Heeren 1566.
[JAAR 1566.]
Bovenstaand verhaal kan men genoegzaam zien, dat de tirannie tegen de
godzaligen van het land niet overal in Vlaanderen ophield. Intussen werkte het
storten van onschuldig bloed bij vele onwetenden als een zaad, om hen te doen
opwassen en toenemen in de Heere. Maarten Bayaert en Glaude da Flot waren
beiden gehuwde lieden en Jan Dautricourt, ook Desmarteloys genaamd, en Noël
Tournemine, beide jonge lieden, van wie de eerstgenoemde van Arras waren en
Noël van een dorp bij Seeleyn. Zij oefenden allen het ambacht van sajet-kammers
uit, woonden in dezelfde tijd in de stad Rijssel, en wandelden in de vrees Gods
met grote ijver, zoals zij met de daad bewezen. Een hunner namelijk, had een
neef, die bij een Jezuïet woonde, die zij met allen ijver leerden en onderwezen
in Gods woord en het Evangelie van Zijn Zoon. Niettegenstaande de zekere
gevaren, die daaraan verbonden waren, en wel vanwege de arglistigheid van deze
sekte, brachten zij hem dagelijks onder het oog, dat de weg tot het eeuwige
leven niet gelegen was in het geloof aan de valse leringen van zijn meester, en
wel omdat hij een verleider was van het volk. Nadat zij hem het misbruik van de
paternoster of rozenkrans, die hij droeg, hadden aangetoond, nam hij deze
terechtwijzing met een goed hart aan. Toen zij dit zagen, leenden zij hem een
boekje, dat enige leringen der heilige Schrift bevatte. Deze onwetende knecht
dacht niet aan enig gevaar, dat daaruit volgen kon, en toonde korte tijd daarna
dit boekje aan zijn meester de Jezuïet. Deze valse profeet zag terstond, dat
dit boekje in zijn school niet was opgesteld, en daarom deed hij naarstig
onderzoek, vanwaar hij dit bad ontvangen. Om er achter te komen, gaf hij zijn
knecht een zesstuiversstuk, en zei, dat hij wel zou doen om naar de woning te
vernemen van hen, die hem dit boekje geleend hadden, en hem dit later mee te
delen. Het viel de knecht gemakkelijk, om aan dit verzoek te voldoen, want deze
vier mannen waren met elkaar ten huize van een goede weduwe, die hun godsdienst
beleed. Nadat nu de Jezuïet met hun woning was bekend gemaakt, liet hij niet na
dit de rechters der stad te kennen te geven. En, opdat men hem niet als de
aanbrenger daarvan zou verdenken, verliet hij voor enige tijd de stad. Juist op
dezelfde tijd, en wel op een Zaterdag, toen deze vier gevangen genomen werden,
waren er geschriften aan het stadhuis aangeplakt tegen het gruwelijke van de
Spaanse rechtbank van het geloof, die men in de Nederlanden wilde invoeren, om
welke geschriften zonder twijfel de rechters te heviger in toorn tegen deze
mannen ontstoken waren. Doch, daar zij aan deze aanplakking onschuldig werden
bevonden, deed men niets anders dan hun wegens het geloof ondervragen. En,
aangezien zij met grote vrijmoedigheid antwoordden op alles, wat de ware leer
aanging, zonder iets daarvan te verzwijgen, zei een der leden van de raad dat
men spoedig een vuurtje voor hen zo moeten stoken. Velen waren verwonderd, en
onder die ook de gevangenbewaarder, dat deze vier zo gepast hadden geantwoord,
alsof zij de antwoorden met elkaar hadden afgesproken, ofschoon zij in de
gevangenis van elkaar gescheiden waren. En, ofschoon de gevangenbewaarder
geboden was niemand bij hen toe te laten, wist men toch, enige dagen daarna,
een middel te vinden, om aan Glaude du Flot zelf naar zijn welstand te
vernemen, waarop hij antwoordde, dat alles wel was, “aangezien," zei 'hij,
"ik mij onderwerp aan de wil van de Heere mijn God, zowel in leven als in
sterven."
Maarten genoot zulk een blijdschap in het hart, die hem van God werd
geschonken, dat hij dagelijks in de gevangenis psalmen zong. Gedurende hun
gevangenschap werden zij dikwerf naar het stadhuis gebracht, omdat zich daar
enige bevonden, die zich beroemden hen afvallig te zullen maken en hun leer te
doen herroepen, waartoe men hun enige tijd van beraad gaf. Zij trokken zich dit
echter niet aan, en volhardden in de godsdienst., die zij beleden hadden. Toen zij
op het stadhuis waren, gaven zij dikwerf op alle zaken die men hun vroeg, geen
antwoord, omdat deze geen antwoord waardig of ongepast waren. De deken van St.
Maurice te Rijssel was zeer vertoornd op hen, en zei, dat zij hardnekkig waren,
en dat men het land van zulken moest zuiveren. Niettegenstaande dit alles,
wanneer de nood het eiste om Jezus Christus en Zijn leer te belijden, toonden
zij goed te kunnen spreken; wat vooral eens bleek hij twee priesters, die op
zekere dag tot hun schande moesten heengaan, omdat zij niets hadden kunnen
inbrengen tegen de antwoorden, die hun door deze vier gevangenen in
tegenwoordigheid der overheid werden gegeven.
Op de 2den Maart 1566 werden zij aangesproken door de overste der stad. En,
toen zij bemerkten, dathhet besprokene inhield, dat zij ketterswaren, zeiden
zij, dat dit zo niet was, tenzij Gods Woord ketterij ware, wat zo niet is; en
daarom betuigden en beweerden zij voor ieder, dat zij christenen waren, daar
zij zich in alles hielden aan Gods Woord. Hun werd gevraagd, of zij zich wilden
onderwerpen aan de wil van de heren. Naar aanleiding van deze vraag vermaanden
zij de raad om rechtvaardig te oordelen, en stelden hun voor ogen, dat zij eens
moesten verschijnen voor de rechterstoel van Christus, om daar te verantwoorden
alles wat zij gedaan hadden, hetzij goed hetzij kwaad. Een spotter, die daar
tegenwoordig was, zei tot hen: "Gij bent geleerde mannen, gij verstaat uw
zaak bijzonder goed." "Ja toch," zeiden ze, "wij verstaan
haar naar waarheid, want Mattheüs zegt, dat de poort eng is en de weg smal, die
tot het leven leidt." Daarna vroeg men hun andermaal, of zij zich
onderwierpen aan de uitspraak van de heren. Met vrijmoedigheid antwoordden zij
daarop, dat zij zich aan de wil van God onderwierpen. Terstond daarna werd het
vonnis over hen uitgesproken, en wel om levend voor het stadhuis te worden
verbrand. Dit vonnis werd echter niet zo spoedig uitgevoerd, als men anders wel
gewoon was, want de rechters waren verschrikt, daar men mompelde dat de
adellijken van het land voornemens waren, zich tegen de Spaanse inquisitie te
verklaren, die men in het land wilde invoeren; zodat men de gevangenen langs
een andere weg naar de gevangenis bracht, opdat men hen niet zien zou, en opdat
het volk verhinderd zou zijn hen te zien, die zij langs de gewone weg
verwachtten.
Niettegenstaande dit alles lieten de beambten van Rijssel, die het
vervolgen nog niet moe waren, een zekere vriend van Jan Dautricourt gevangen
nemen, en wel omdat deze hem zijn mantel wilde geven, en hem enige woorden als
laatst vaarwel toesprak. Toen zij weer in de gevangenis waren gebracht,
verwekte de duivel, wie het alleen te doen is om de recht gelovigen strikken te
spannen en hen te vangen, twee Minderbroeders, die gereed waren om met die
beklagenswaardige veroordeelden het middagmaal te houden, teneinde hen te
kwellen en te verleiden. Doch, al wat zij deden hielp hun niets; het diende
alleen om de volharding van deze veroordeelden aan de dag te brengen, en aan de
andere kant te tonen de gulzigheid der genoemde Minderbroeders, die de buik
voor hun God en de keuken voor hun godsdienst houden.
Toen zij eindelijk uit de gevangenis geleid werden om te worden ter dood
gebracht, kwam de vader van Noël tot zijn zoon, kuste hem en zei: "Mijn
zoon, gaat gij alzo ter dood?" Noël antwoordde: "Het is een geringe
zaak, mijn vader, want nu ga ik naar het eeuwige leven." En, hoewel hij nu
weende, omdat hij zijn vader zo bedrukt zag, riep hij, ofschoon inwendig
ontroerd, met een moed, die al zijn bezwaren overwon, met luider stem: "O
priesters, priesters, zo wij uw mis hadden willen bijwonen, zouden wij hier
niet zijn; maar Christus heeft dat ons in Zijn woord niet bevolen!" Bij
het schavot werden uitvoerige twistgesprekken gehouden, vooral over het gezegde
van de Minderbroeders, dat deze vier martelaren ketterswaren, dat zij het hoofd
van de duivel hadden, de sacramenten verwierpen en dergelijke zaken meer. Doch
zij werden goed betaald, want Jan Desmarteloys vatte hen op hun woorden en zei,
dat hun geloof een geheel ander was dan dat der duivelen, en dat zij zovele
sacramenten in waarde hielden als God had ingesteld. Daarna zei Maarten: Laat
ons met vrede, want wij zijn op de rechten weg, en wij strekken onze tocht naar
Christus uit, wil ons daarom daarvan niet afkeren." Door deze en
dergelijke antwoorden werden deze gulzigaards diep beschaamd, en verlieten hen
zonder het schavot te betreden, zoals zij anders gewoon waren te doen. Toen Jan
Dautricourt op het schavot stond, zei hij de artikelen van ons christelijk
geloof op, waarbij hij enige woorden voegde, die tot verklaring daarvan
dienden. Zij, die hem voor zijn gevangenschap gekend hadden, verwonderden zich,
hem zo geleerd te horen spreken. Om zijn meester te behagen wilde de
scherprechter Jan de mond stoppen, en Jan beloofde toen te zullen zwijgen.
Doch, toen hij stevig met de hals aan de paal gebonden stond, zei hij tot het
volk: "Helaas, goede lieden, wanneer wij slechte of onrechtvaardige dingen
spreken, zou men ons niet doen zwijgen; maar omdat wij ons bezig houden met
Gods Woord, wil men ons dit beletten." Daarna riep hij met luider stem:
"Wie zal ons kunnen scheiden van de liefde Gods? Zal het vrees zijn of
benauwdheid? Heere, wij zijn aan de dood overgeleverd om Uws naams wil, en
worden geacht als schapen ter slachting. Doch, laten wij ons troosten, mijn
medebroeders, wij hebben de wereld overwonnen door Hem, Die ons heeft lief
gehad."
De anderen riepen samen: "Dit is het pad, dat ten leven leidt; dit is
de weg, die ons de Heere geleerd heeft." Bovendien zei Noël: "O, gij gelovige
broeders, bidden wij nu onder elkaar voor ons, want na de dood kunnen geen
gebeden meer helpen." Nadat zij allen aan de palen gebonden en met
brandhout omringd waren, hieven zij tezamen het eerste vers van de 28sten psalm
aan. Daarna zongen zij geheel de lofzang van Simeon. Toen dit gezongen was,
begon het vuur te branden, en uit het midden van de vlammen riepen zij tien of
twaalf malen de Heere aan; vooral riepen Noël en Jan zeer luid: "Heere,
wil ons nu op deze dag in genade aannemen en in Uw rijk overbrengen." De
laatste woorden "genade, genade" werden het best verstaan. Eindelijk
zwegen zij, en bevalen hun geest Gode aan. Hun volharding, die het werk was van
Gods Geest, droeg zulke vruchten tot uitbreiding der gemeenten, dat enige
daardoor zo goed werden gesticht als door een heerlijke predikatie. Men zei,
dat de heer van Murchin, die tegenwoordig geweest was bij de veroordeling zeer
verschrikt en beangst was geworden, toen hij deze martelaren zo eenvoudig had
horen zingen, aangezien hij genoegzaam bekend was met het goede recht van hun
zaak, en hij dus niet door onwetendheid zondigde. De dood van deze vier
martelaren en van vele anderen, die in die tijd zeer vervolgd werden om van het
evangelie wil, gaf aanleiding dat de adellijken des lands zich tegen de
geschriften des konings en Spaanse inquisitie verklaarden.
[JAAR 1566.]
Deze jonge man was een behanger van omtrent tweeëntwintig jaar oud, de zoon
van Simeon Tuscaen, wonende in de Voorburg te Oudenaarde. Toen hij zag, dat de
zaak aangaande de vernietiging der koninklijke geschriften en van de Spaanse
inquisitie, door de adellijken van het land voorgesteld, niet naar zijn wens te
Brussel werd uitgevoerd, nam hij zich voor met de daad te bewijzen, dat het
voornaamste sacrament der roomse kerk niets anders was dan een gruwel en vloek.
En, nadat hij geruime tijd het gevaar had overwogen om daarmee een begin te
maken, koos hij eindelijk, om van het genoemde een duidelijk bewijs te geven,
ten aanschouwe van een grote en aanzienlijke vergadering, zekere Donderdag de
30sten Mei, in het jaar 1566, welke dag, volgens de gewoonte der roomse kerk,
genoemd werd de Hemelvaart van onze Heere. Tot het gebied van Oudenaarde en
Pamele, twee bij elkaar gevoegde steden, behoorden twee kerken, die niet aan de
Heere waren toegewijd, daar die van Oudenaarde de St. Walburgskerk en de andere
onze lieve Vrouwekerk heette, behorende tot het gebied van Pamele. Jan Tuscaen
betrad nu deze kerk, om daar voor iedereen te doen en te bewijzen, wat hij
reeds geruime tijd voornemens was. Toen hij in het koor der kerk te Pamele
kwam, zag hij daar een grote menigte volks, die de ware godsdienst nalieten, en
zich gereed maakten om een stuk brood te aanbidden, en daarvoor neer te
knielen. Zonder enige schrik of vrees liep hij toe, gedreven als hij werd van
vuur en ijver, wat hij reeds veel vroeger had gevoeld, en rukte de priester,
juist toen deze de hostie ophief, het volk voorhield en die boven zijn hoofd
bad, die uit de hand, wierp haar ter aarde, verbrijzelde die in vele stukken en
zei met luider stem: "Let er toch op, goede lieden, ziet, daar is uw
schone God, die geen macht heeft zich te helpen of te verlossen uit de handen
van hem, die hem neemt en verbreekt. Hoe lang zult gij nog dolle priesters, de
naam Gods misbruiken en het heilige avondmaal des Heeren zo gruwelijk schenden?
Zullen uw afgoderijen nooit ophouden? En, wanneer gij door de Schrift niet bent
te veranderen, leert dan door dit voorbeeld, dat er geen godheid in dit brood
woont, daar men het kan vernietigen. Waarom wilt gij alzo een levenloos
voorwerp aanbidden, gij die het leven hebt? Door deze scherpe vermaning en
stoutheid van Jan Tuseaen, gepaard met grote vrijmoedigheid, verwonderde al het
volk, dat in, de kerk was, zich bovenmate, en was door schrik ontzet, zodat er
een grote beweging onder het volk heerste de gehele kerk door. De priester, die
zich in een hoek van de kerk bevond, ging naar het koor, ontmoette Jan Tuscaen,
die goedsmoeds zonder de minste ontsteltenis daaruit kwam, en groette hem, daar
hij niet wist, dat hij de oorzaak der grote beroering was. En, ofschoon Jan
zijn neef was, groette hij hem niet terug, maar begon hem te beknorren, en
zocht hem het bedrog en de dwaasheid onder het oog te brengen, waardoor hij het
volk verleidde, waarover hij als herder gesteld was, en waarvan hij eens
rekenschap voor God moest afleggen. Toen de priester dit hoorde, ruide hij het
volk op, en riep zeer luid, dat men Tuseaen gevangen moest nemen. Zonder zich
in het minst te haasten, ging deze heen, en zou zich zeer gemakkelijk hebben
kunnen bevrijden, zo hij wat meer haast gemaakt had, want niemand wilde de hand
aan hem slaan. In allen ijver liep de priester naar het huis van de onderschout
van Pamele, en sprak daar zovele woorden, en maakte zulk een beweging, dat de
schout gedwongen werd met hem te gaan, en zich van Jan meester te maken. Toen
zij daartoe bij Jan kwamen, deed deze niet de minste poging om te ontvluchten,
en was rustig als vroeger. Aldus werd hij gegrepen en naar de gevangenis
gebracht, zonder enige weerstand te bieden. Des namiddags werd hij voor het
gerecht van Pamele gesteld om te worden ondervraagd, en wel in tegenwoordigheid
van de priester. Toen men hem ondervroeg, wie hem daartoe had aangespoord,
vroeg men hem ook, wat hij dacht van het brood, dat in de mis wordt geheiligd,
en of hij niet geloofde, dat dit het lichaam van Christus was. Jan antwoordde:
"Als gij de heiligen dag goed bedenkt, die gij onlangs hebt gevierd,
betreffende de Hemelvaart des Heeren, zoudt gij ook aan het woord geloven tot
de Apostelen gesproken, namelijk, dat Christus, Die opgenomen is in de hemel,
alzo zal wederkomen als men Hem naar de hemel heeft zien heenvaren;" en
wilde daarmee bewijzen, dat men Christus hier beneden niet behoorde te zoeken.
En, nadat hij vele andere bewijzen uit de heilige Schrift had bijgebracht, werd
hij weer naar de gevangenis gezonden, totdat men hem ten tweede male ondervroeg
voor de overheid en vele geestelijken van Oudenaarde. Daar men hem gevraagd
had, waarom hij zulk een verschrikkelijke daad had bedreven, en of hij wel bij
zijn zinnen was, toen hij dit deed, antwoordde hij, dat hij niet wilde, dat,
wat hij gedaan had, nog gedaan moest worden; dat hij het met een bepaald
voornemen had gedaan, en, wat meer was, reeds geruime tijd er over gedacht had
om het te doen. Na enige andere woorden vroegen zij hem naar de reden van deze
daad, waarop hij antwoordde: "Gij eerwaardige heren, die de christelijke
wet zo in waarde wilt houden, zoudt u moeten ontzetten, zo iemand die wilde
vervalsen of besmetten, dunkt u dan mijn daad zo vreemd! Ik vraag u, wie dwong
Mozes de tafelen der wet, door de vinger des Heeren beschreven, tegen de grond
in stukken te werpen? Allen die daar tegenwoordig waren, zagen in, dat hij op
bedekte wijze hun afgoderij bestrafte, en zo werd hij weer naar de gevangenis
gebracht. De heer van Pamele intussen hoorde van de antwoorden, die hij gegeven
had, en deed alles, wat hij kon, om te beletten dat deze zaak in zijn gebied
zou worden behandeld, en daarom besloot hij om deze zaak over te geven in
handen van de eerste schout van Oudenaarde, wat deze graag aannam, omdat Jan
Tuseaen een inboorling van de stad was, en aldus werd hij van Kajafas naar
Pilatus gezonden, en wel op de 3de Juni 1566. Men bracht hem des morgens vroeg
naar het stadhuis, om het vonnis uit te spreken, dat men over hem vellen zou.
Daar waren twee Minderbroeders tegenwoordig, die hun best moesten doen om de
beklaagde van zijn geloof te doen afvallen, die hem dan ook vroegen, of hij
niet geloofde, dat God in het brood onder de mis was. Hij antwoordde met de
wedervraag: "Kan een pottenbakker ook een pot maken? Zij antwoordden:
"Ja zeker, maar dit komt hier niet te pas." Hij vroeg hun andermaal:
"Maar kan ook een pot een pottenbakker maken? De Minderbroeders gevoelden
toen wel, waarop hij doelde, dat namelijk, bij wijze van gelijkenis, een mens
aan een pot gelijk is, en door God geschapen, die de pottenbakker is: maar dat
de mens God niet scheppen kan. Terstond verlieten zij hem, terwijl hij verheugd
was en God dankte voor Zijn weldaden. Daarna verscheen de heer van Pamele op
het stadhuis om het rechterlijk doodsvonnis over hem uit te spreken, en wel,
dat men hem de hand zou afsnijden, waarmee hij de hostie weggeworpen had, en
dat zijn lichaam daarna levend verbrand en in een rivier zou geworpen worden.
Toen hij dit vernomen had, verblijdde hij zich, en dankte de rechters en de
heer van Pamele.
De voornaamste schout zei hem, dat hij God en het volk om vergeving bidden
moest, en wel om de ergernis, die hij gegeven had. Ja, waarlijk," zei hij,
"ik verzoek vergeving, zo ik iemand misdaan heb." Eindelijk werd hij
weggeleid om te worden gestraft. Onderweg zong hij het Onze Vader met een
verheugd gemoed, een gerust geweten en inwendige blijdschap, en wel omdat hij om
zulk een zaak moest sterven. Toen gebood de beul hem de arm uit te strekken, om
hem de hand af te houwen, wat hij deed en het lijdzaam verdroeg, zodat men
dacht, dat hij geen pijn geleden had. Daarna zei hij: "O Heere, mijn God,
het is om Uws naams wil, dat ik deze dingen onderga. Bewijs mij de genade deze
offerande te volbrengen." Terstond daarna werd het vuur aangestoken, wat
de beklagenswaardige lijder enigermate schokte, doch zijn voortdurend gebed,
dat hij met alle ijver tot God opzond, troostte hem in zijn lijden; en, terwijl
hij in vreselijke vuurvlammen lag, reeds half geroosterd, gaf hij nog door
tekenen aan velen, die dit opmerkten, bewijs van zijn bijzondere volharding, en
sloeg zijn ogen naar de hemel, zolang hij kon. Aldus werd deze vrome strijder
behandeld op de leeftijd van twee en twintig jaren ten aanschouwe der gehele
stad. Door deze volhardende dood werden velen bevestigd in de leer van het
Evangelie, dat toen in het openbaar overal begon gepredikt te worden. De rivier
de Schelde ontving zijn as, en aldus werd het vonnis voltrokken, dat over hem
was uitgesproken.
[JAAR 1566.]
Andries Berteloot, van Honscote, in Vlaanderen, was een student, door goede
omgang met de christenen en verscheiden twistgesprekken met de ongelovigen
bedeeld met de geest des onderscheids, zodat hij niet alleen de grove en lompe
bedriegerijen van het pausdom met het aankleven ervan inzag, maar ook de
dwalingen der wederdopers, die zich nochtans beroemden de volmaaktsten te zijn.
Hierin betoonde hij zoveel ijver en vurigheid, dat hij zichzelf vergat, en alle
dingen schade achtte, om Christus te winnen. Wegens onderscheiden
twistgesprekken, die hij zo met de wederdopers als met pausgezinden had, werd
hij eindelijk zo gehaat, niet alleen door priesters en monniken, maar ook door
zijn bloedverwanten, dat hij gedwongen werd zijn vaderland te verlaten, en naar
Antwerpen, in Brabant, te vertrekken, waar hij zich bij de geheime gemeente
onder het kruis aansloot. Zijn grote ijver drong hem dikwerf de priesters en
monniken op straat te vermanen, om afstand van hun goddeloos leven en hun leer
te doen. De gemeente dacht aan de aard en de natuur van de priesters, die ten
allen tijde tot bloedvergieten geneigd zijn, zodat de broeders daar Andries
vermaanden, dat hij zich en de gemeente enigermate moest ontzien. Hij
antwoordde daarop: "O, ware ik zo gelukkig om Christus' wil te mogen
lijden, en getuige Zijner waarheid te zijn!" Toen de gemeente zijn wat al
te vurige ijver zag, die hij aangaande de heilige Schrift betoonde, werd zij
hoe langer zo meer voor gevaar beducht, en zonden zij hem naar de openbare
gemeente in Engeland, waar hij bleef, totdat zich een grote behoefte aan het
goddelijke Woord in Nederland openbaarde. Door de broeders in Engeland werd hij
naar Nederland gezonden, teneinde daar de hongerigen en dorstigen naar Gods
Woord enigermate te verzadigen. Toen hij als bedienaar van het Woord buiten
Aalst, in Vlaanderen, de 27sten Oktober werkzaam was, verscheen daar een hoop
tirannen als een bende van Kajafas en van de Babylonische hoer, die de schapen
uitroeide en de herder gevangen nam. Nadat hij zes dagen had gevangen gezeten,
verscheen daar de prior van de Karmelieten, die vervuld was van huichelarij, en
tot hem zei: "Andries, zie, ik kom en breng u het vonnis, en daarom vraag
ik u, of gij om genade wilt verzoeken?" Andries antwoordde hem: "Ik
verkeer in de staat van genade," en bewees de monnik uit de Schrift, dat
hij een der dienaren was van de antichrist, die de waarheid Gods in leugen
veranderen, en de paus boven God vereren. Dit viel de monnik zeer moeilijk om
aan te horen, en hij zei: "Bezit gij macht, geef ons een teken, zoals Elia
deed, dan zal ik u geloven." Andries zei: "Zie dit geslacht zoekt
altijd tekenen, daar hun toch geen ander gegeven is dan het teken van Jona, de
profeet. Wijk dan van mij satan, want gij hebt geen macht over mij." De
monnik verklaarde, dat er geen verbetering van hem te hopen was, en legde dan
ook Andries het doodsvonnis voor om te worden opgehangen. Andries antwoordde
daarop: “Ik ben bereid, hetzij om te leven of om te sterven." Terstond
daarop verschenen de beambten van die stad, en brachten hem naar de
strafplaats, terwijl hij onderweg zijn Schepper een lofzang toezong en zijn
geloof openbaarde, zodat allen, die het hoorden, zich in hun hart over zijn
vroom gemoed verheugden. Hij zei tot hen: "Gij, mannen broeders, volgt
Christus na. Dat is de ware weg tot het leven, en vreest hen niet, die het
lichaam doden, zo gij hemelse gasten wilt zijn." Toen hij op de ladder
stond, zei hij: "O Vader, in Uw handen beveel ik mijn geest, en maak nu uw
knecht niet te schande, want Gij bent steeds mijn toeverlaat geweest. Wees ook
mijn vijanden genadig, die mij deze dood aandoen." Aldus eindigde deze
vrome martelaar zijn leven te Aalst, in Vlaanderen, op de 2e November in het
jaar onzes.Heeren 1566.
[Jaar 1566.]
In het jaar 1535 woonde te Hoorn een godvrezend pastoor, de heer Jan
Cornelisz. Winter genaamd, die de gemeente zeer stichtte. Bij het hof te
'sGravenhage werd hij van ketterij beschuldigd, doch de heren van Hoorn
verkregen door vele aanzoeken eindelijk zijn vrijheid. Maar daarna werd hij, in
het jaar 1566, te Utrecht gevangen genomen en onthoofd.
[JAAR 1567.]
Omstreeks deze tijd, naar gissing te weten onder het bestuur de hertogin
van Parma, werd binnen de stad Heusden, op de gewone strafplaats op de markt
voor het stadhuis, bij openbaar vonnis van de beambten wegens de ware
godsdienst met het zwaard gedood zekere Jakob de Wever, die een linnenwever van
zijn handwerk was, een vroom, eerzaam en godvruchtig man, vriendelijk en
liefderijk jegens ieder, die daarom ook door de gehele burgerij, ja, door de
Roomsgezinden. zelf zeer geacht en bemind was, uitgenomen door zekere jonker
Spiering, in de wandeling Quatael genaamd, die toen overste was van de stad en
het land Heusden. Deze woonde op het slot te Heusden, en droeg de genoemden
Jakob wegens zijn godsdienst een dodelijke haat toe. Teneinde hem om te
brengen, nam hij zekere gelegenheid waar, namelijk, daar de vrouw van de jonker
genoemde Jacob enig garen besteld had, om daarvan voor haar een stuk linnen te
weven, overlegde de jonker met zijn vrouw de zaak aldus, dat zij Jakob belasten
zou, om, zo spoedig het linnen zou geweven zijn, dit op het kasteel thuis te brengen,
wat Jakob, die geen kwaad vermoedde, ook deed. Toen hij op het kasteel gekomen
was, liet de jonker hem gevangen nemen en in de dievenput, die reeds van oude
tijden op de plaats van het slot was geweest, werpen. Nadat hij geruime tijd
daarin vertoefd en geen afstand wilde doen van het ware geloof, werd hij
eindelijk, op verlangen en door de drangredenen van de jonker, door de
bestuurders der stad Heusden veroordeeld om in het openbaar te worden onthoofd.
Bij de uitvoering van het vonnis gaf hij zijn ziel met grote standvastigheid
over in de handen van zijn hemelse Vader.
In welk jaar en welke maand dit plaats had, heeft men niet te weten kunnen
komen. De reden daarvan was, dat in het jaar 1572, toen Den Briel was
ingenomen, een gedeelte voetvolk van Gorinchem de stad introk, die terstond
daarop de stad Heusden innamen, de gehele stad verbrandden, in welke brand ook
de kerk en het stadhuis, waarin al de stukken en papieren zich bevonden, door
de vlammen werden vernield.
In het jaar 1567 werd overal in Nederland grote wreedheid bedreven. De
geschiedenissen getuigen, dat de wreedheid zo groot was, dat het kleine steden
waren, waar niet vijftig, honderd, twee en drie honderd lieden in dit jaar
werden omgebracht, behalve het werk van de scherprechters en anderen op het
platte land, die allen gevangen namen en ophingen, die hun verdacht voorkwamen.
Omstreeks deze lijd lieten de Hervormden in de Franse taal uitgaan zekere
apologie of verdediging van alles wat in zake van de godsdienst in de
Nederlanden was voorgevallen. In dit geschrift verontschuldigden zij zich
uitvoerig betreffende de lasteringen en aantijgingen, waarmee zij ten onrechte
werden beschuldigd. Zij beweerden geen oproermakers te zijn, noch geacht, noch
gescholden te kunnen worden voor ongehoorzamen aan de koninklijke majesteit,
want dat zij die ten allen tijde in alle staatkundige zaken behoorlijken
eerbied hadden bewezen en ook gewillig alle tollen, schattingen belastingen,
enz. hadden betaald; dat zij nooit iets anders hadden gezocht dan het rijk van
de koning te bevorderen onder het rijk Gods, de hoogste Koning, en wel volgens
de uitspraak van hun geweten. Aan de geduldige en lijdzame dood en de gewillige
ballingschap van zovele duizenden mensen, kan men genoeg bemerken, dat zij geen
oproermakers waren.
Zij beklaagden zich, dat men hen onverhoord veroordeelde, en zeiden, dat
zij ten onrechte voor ketters werden gehouden; dat men hen uit de heilige
Schrift had moeten aantonen, dat zij ketters waren, en dat de heilige Schrift
voldoende was om alle ketterij te overwinnen. Dat zij onderscheid moesten maken
tussen oproerlingen en vreedzamen, die toch op dezelfde wijze gestraft werden.
Wat het verbreken der beelden aanging, kon men, zeiden zij, niemand
beschuldigen dan die daartoe raad hadden gegeven of anderen aangezet, en, was
dit door enige begonnen en gedaan, door de kinderen en de straatjongens was dit
voltooid. Men had ontdekt, dat de priesters zelf dit hadden bedacht en laten
uitvoeren, teneinde de aanhangers van de ware godsdienst daardoor als oproermakers
te kunnen beschuldigen en aanklagen bij de rechters, zoals dit bleek te
Antwerpen bij vier pausgezinden, die oproer stichtten en moedwil bedreven aan
de beelden, altaren en andere voorwerpen in de Lievevrouwekerk, die de volgende
dag werden opgehangen, onder wie een bekend edelman was, die het oproer had
aangestookt.
Zij beweerden, dat het verbreken van de beelden wel goed was, doch dat dit
behoorde te geschieden op bevel en gezag van de overheid; maar dat het scheen,
dat God door een geheim oordeel en buitengewone strafoefening die grove en
verschrikkelijke afgoderij met de beelden had willen straffen, om de wijsheid
der mensen te schande te maken; waartoe Hij verwekt had een deel arm, ongeacht
volk, ja zelfs vrouwen en kinderen, klein in aantal die geen aanzien of macht
hadden, door welke in acht dagen bijna alle houten en stenen beelden in de
Nederlanden werden verbroken en vergruisd, en wel zonder tegenstand, tot
verbaasdheid van alle overheden. Zij bewezen voorts uit de heilige Schrift, dat
God dikwerf Zijn volk Israëls geboden had de afgodsbeelden, altaren en verheven
plaatsen te verbreken, en dat al de koningen, die dit deden, door God werden
geprezen, zoals men in de boeken der Koningen en Kronieken kan lezen. Zij
brachten ook vele andere voorbeelden uit de geschiedenis en de geschriften der
kerkvaders bij tot hun gunst, en beweerden, dat men hen daarom voor geen
oproerlingen, ongehoorzamen en weerspannigen mocht houden of veroordelen, en
wel wegens een zaak, die wel goed was, maar toch alleen verricht werd door
jongens en anderen, die van hun daden geen rekenschap konden geven; en wanneer
er ook bij mochten geweest zijn, die belijdenis deden van de hervormden
godsdienst, deze daartoe gedrongen waren door hun geweten en de ijver, die zij
voor de eer en de dienst van God hadden, en die zij door de beeldendienst zagen
onderdrukt. Dat er een groot onderscheid moest gemaakt v,orden tussen het
opstaan tegen zijn vorst, of door ijver gedreven een zaak te verrichten, die
overigens heilig en loffelijk was; dat er ook een groot onderscheid was om zich
te onttrekken aan de onderdanigheid van zijn koning, of zich te onttrekken aan
de onderdanigheid van de duivel en zijn valse dienst. Eindelijk, nadat zij vele
voorbeelden hadden aangehaald, zo van Frankrijk, Denemarken, Zweden, Polen en
Duitsland, en ook zeiden, dat men door geheel Spanje de Joden wel toeliet,
verklaarden zij voor God en de koning en voor alle koningen, vorsten, en
vreemde volken, ja in het algemeen voor alle mensen op aarde, dat zij er nooit
aan hadden gedacht, en er ook nu niet aan dachten om op te staan noch zich te
verzetten tegen de koning, hun rechtmatige vorst. Integendeel, dat zij waren,
en altijd wilden blijven zijn allerootmoedigste en onderdanigste onderdanen en
dienaren, die alleen baden door de barmhartigheid van God en Zijn oneindige
goedheid en zachtmoedigheid, die hij hun steeds betoond had, en die zij
hoopten, dat hij hun altijd zou blijven betonen, door de goede onderdanige
diensten, die zij en hun voorouders aan zijn majesteit en zijn voorouders
hadden bewezen, en hun beden ook richtten tot alle buitenlandse vorsten en
overheden, voor hen te willen tussen treden en spreken bij zijn majesteit,
opdat het hem behagen mocht een vrije uitoefening van hun godsdienst te
vergunnen, zonder welke zij meenden niet te kunnen zalig worden, noch te
verschijnen voor de Rechterstoel van God; dat zijn majesteit daarin mocht
navolgen de goedertierenheid en zachtmoedigheid van keizer Karel zijn vader,
hoogloffelijker gedachtenis, die dat toestond aan vorsten en volken van
Duitsland, en de voetstappen te druk ken van de koning van Frankrijk, te weten,
het enige en beste middel om de bewegingen, oproeren en algemene ellende te
stillen, en een zo vreselijke bloedstorting te voorkomen, terwijl zij van hun
zijde beloofden, waartoe zij God en hun geweten tot getuigen namen, dat zij hem
alle onderdanigheid en getrouwheid wilden betonen en hun lichamen en
bezittingen tot zijn dienst overgeven.
[JAAR 1567.]
Mailgaert de Hongere was omtrent dertig jaren oud en geboren te Metsene in
Vlaanderen. Van zijn jeugd af aan legde hij zich met allen ijver op de studie
van Gods Woord toe. Na zijn studiën volbracht te hebben was hij enige jaren
dienaar bij de gemeente van Christus, onder de tirannie van het pausdom, welke
hij tot in het jaar 1566 openlijk heeft bestraft. En, aangezien de dienaren van
het Woord wegens hun klein aantal geen vaste plaatsen hadden, leerde en
predikte hij allerwege in het westelijk gedeelte, totdat eindelijk de gelovigen
door de overheid een vaste plaats was aangewezen tot uitoefening van hun
godsdienst. En, terwijl er op het platteland, geen plaatsen waren aangeduid,
liet toch de Mailgaert niet na ook daar het Evangelie te verkondigen. Doch de
vijanden van het Evangelie meenden reden te vinden hem gevangen te nemen,
hetwelk zij ook deden aan het einde van het jaar 1566. Zij brachten hem naar
IJperen, waar hij enige maanden, tot in het laatst van het jaar, vertoefde.
Daar echter de tijden zeer verergerden, en de vijanden der waarheid de overhand
kregen, wilden zij hem, onder voorwendsel van oproer, ombrengen, en brachten
hem op het stadhuis, waar hij het doodsvonnis kreeg om te worden opgehangen.
Reeds weinige uren daarna brachten zij hem naar de markt, en, terwijl hij
op de ladder stond, vermaande hij ieder zeer vrijmoedig, waardoor een grote
beweging ontstond onder het volk, zodat de vijanden bang waren voor oproer.
Terstond laadden de soldaten hun geweer en schoten onder de hoop; en terwijl
het volk in de straten vluchtte, vielen velen over elkaar, zodat er meer dan
vijfentwintig dood op de plaats bleven en velen werden gekwetst. Onder anderen
was er gedood een rijk man, een messenmaker, Jakob Pijnceel genaamd, die zei,
dat hij de predikant ging horen preken aan de galg, en vele anderen, die meest
grote vijanden der waarheid waren. Dit alles zag de martelaar boven van de galg
met droefheid aan, en vermaande ieder zoveel hij kon, tot stilte. Toen het
oproer gestild was, werd de martelaar voor goed opgehangen, wat hij gewillig
onderging, en, terwijl hij zijn ziel in de gebed in de handen van God aanbeval,
gaf hij de geest. Hij bleef daar tot aan de avond hangen, en later hing men hem
buiten de stad aan een boom, vanwaar de vromen hem des nachts afnamen en
begroeven. Dit geschiedde in het begin van het jaar 1567.
[JAAR 1567.]
In de maand Augustus van het jaar 1566 werd in de stad Mechelen, in
tegenwoordigheid van de heer graaf van Hoogstraten, de schout en andere heren
van het bestuur, in het openbaar bekend gemaakt en uitgeroepen, dat alle
burgers en inwoners van die stad de predikaties mochten bijwonen en hun
godsdienst uitoefenen hetzij van rooms-katholieke, hervormde of van de
Augsburgse belijdenis; onder voorwaarde, dat de hervormde godsdienst of de
Augsburgsche belijdenis niet mocht gepredikt worden binnen de vrijdom van de
stad en het rechtsgebied van Mechelen, maar wel daarbuiten in Brabant.
Ten gevolge daarvan kozen de aanhangers van de hervormden godsdienst zekere
weilanden, dicht bij genoemde stad, aan het eind van een klein straatje
gelegen, tussen twee huizen, waarvan het een genaamd was het Vleesblok, dat
onder het rechtsgebied van Mechelen behoorde, en het ander de Zuiderzee
geheten, onder het rechtsgebied van Brabant. Daar predikten verscheidene
bedienaren des Woords en bedienden het sacrament des doops, tot in de maand
November van dat jaar, toen Martinus Smetius door de gemeente van Antwerpen
werd uitgezonden en te Mechelen kwam, en daar voor vast als predikant werd
aangesteld. Hij onderwees en predikte daar tot op de 2den Februari 1567, op
welke dag des voormiddags Martinus en ouderlingen van de genoemde godsdienst
voor de rechtbank op het stadhuis werden ontboden, waar men verlangde, dat zij
voor enige tijd de prediking zouden staken. Martinus en de ouderlingen
antwoordden daarop: Mijn heren, wat uw verlangen aangaat, om de prediking te
staken, dit kunnen wij met geen goed geweten doen of toestaan, maar, wanneer
gij de prediking van de hervormden godsdienst ogenblikkelijk verbiedt, willen
wij gehoorzamen, in geval de heren ons daarvan een wettelijk stuk geven;"
wat de heren niet wilden doen. Martinus en de belijders van de hervormden
godsdienst verschenen des namiddags op het bovengenoemde weiland, waar ook
kwamen, en zich dicht bij de predikstoel plaatsten, drie á vier dienaren van de
beambte, Spel genaamd, die omtrent een half uur naar de vermaning van Martinus
luisterden, toen de beambte Spel het weiland opreed met omtrent twintig man te
paard. Toen Smetius dit zag, zei hij tot de toehoorders: "Lieve broeders,
weest gerust en houdt u stil; dit is om mij te doen." En, terwijl hij van
de predikstoel ging, werd hij terstond door drie á vier dienaren van de beambte
gegrepen en vervolgens door enige personen omsingeld. Terwijl de gelovigen zich
verstrooiden, werd Smetius op een paard gezet, en naar het klooster van Muizen
gevoerd, bijna een half uur gaans van de stad Mechelen, op de weg naar Leuven
gelegen, tot de volgende dag, toen hij werd overgebracht naar het kasteel van
Vilvorde, waar broeder Pieter Lupus, dat is Wolf, een Karmelieter, gewoonlijk
de geestelijke broeder Pieter genaamd, bij hem kwam, om hem te ondervragen en
afvallig te maken van zijn geloof. Doch Martinus Smetius, die een dapper,
moedig en geleerd man was, bleef in zijn geloof volharden, en beantwoordde de
Wolf zo goed, dat hij met schande weer naar Mechelen moest vertrekken. Deze
Karmelieter liet door een ander een brief schrijven, waarin een zogenaamde
herroeping van het geloof van Martinus Smetius vervat was, welke brief broeder
Pieter ter hand stelde aan een van zijn biechtdochters, die op de Koornmarkt te
Mechelen woonde, die al spoedig alom verbreidde, dat de predikant van de Geuzen
zijn vervloekte leer had herroepen voor de genoemde broeder Pieter, wat hij,
zoals hij zei, door diens eigen schrift kon aantonen. Dit vernam een van de
ouderlingen, Cornelis Speeks, die de buurman was van de bedoelde biechtdochter,
en die het door goede vrienden zover wist te brengen om de brief in handen te
krijgen, en deze in tegenwoordigheid van achtingswaardige lieden voorlas, en
daarna bij deze brief een andere brief voegde, geschreven en ondertekend door
de hand van Smetius. Daardoor zag men, dat het schrift verschilde en niet
overeenkwam, en de bewuste brief niet geschreven was door de hand van Smetius,
zodat de biechtdochter en de omstanders met schande van Cornelius vertrokken.
‘s Zaterdags, op de 8sten Februari, werd Martinus, gezeten op een paard,
met de voeten onder de buik van het paard vastgebonden, van het kasteel van
Vilvorde, door een beambte (die later wegens verscheidene misdaden werd
opgehangen) en zijn dienaren door Mechelen tot aan het Zieken of Lazarushuis
van Walem gebracht. Toen zij daar kwamen vonden zij een ladder aan een
eikenboom gereed. Onder het bestijgen van de ladder zei Martinus: “Almachtige
Heere, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen." En met
volharding enige gedeelten van de psalm zingende, werd hij aan die eikenboom de
Heere opgeofferd.
Deze Martinus Smetius was vroeger pastoor te Sledinge en een van de vier
pastoors onder Gent, namelijk van Sledinge, van Vinderhoute, van Oostwinkele en
van Ursele, die daar vroeger op dezelfde tijd het pausdom vaarwel zeiden, en
uit de afgodische duisternis tot het wonderbaar licht van God, dat is, tot de
Evangelische waarheid door God werden geroepen. Van wie die van Sledinge het
eerst op de genoemde wijze te Walem, daarna Gillis de Meijere, van Vinderhoute,
te Gent, en eindelijk Adriaan, van Maeldergem van Ursele, te Brugge ook op de brandstapel
om de waarheid aan de Heere zijn opgeofferd. De vierde, die van Oostwinckel,
was toen door Gods genade nog in leven en ook een bedienaar van het goddelijke
Woord. De Heere mag hem bekrachtigen met Zijn Geest, om volstandig te blijven,
en Zijn naam groot te maken in leven of in sterven naar Zijn welbehagen.
[JAAR 1567.]
Jan Goris, chirurgijn, geboren te Oudenaarde, reisde naar Gent, en werd
door twee verraders bespied, die de schout, toen deze ook naar Gent reisde,
aanzeiden, dat zij Jan Goris even tevoren hadden zien voorbijgaan. De schout
die zeer bloeddorstig was, gaf zijn paard de sporen, haalde hem in, en vroeg
hem, waar hij heenging. Jan Goris zei: “Ik ga naar de gemeente van
Nazareth." De schout zei, dat hij met hem wilde gaan. Geruime spraken zij
tezamen, totdat de schout een kans waagde om hem gevangen te nemen. Toen Jan
Goris dit bemerkte, sprong hij ter zijde over een gracht naar een bijgelegen
bos, waarin hij zich voor korte tijd wist te redden. Doch de schout liet het
bos bezetten door lieden daarin de omtrek, die hem gevangen namen, en niet als
een mens, maar als een dier naar Oudenaarde brachten. Na korte tijd te hebben
gevangen gezeten, werd hem gevraagd, of hij ook een van de beeldstormers was,
waarop hij ontkennend antwoordde. Zij beschuldigden hem van nog enige andere
dingen, die hij echter niet bedreven had. Toen hij in de gevangenis vertoefde,
bad hij de Heere, dat zij hem spoedig volgens zijn handelingen mochten
oordelen. Bij een later onderzoek vroegen zij hem naar velerlei zaken, waarop
hij zo gepast en volledig antwoordde, dat enige rechters zich verwonderden, dat
een man, die zo weinig geacht werd, zich dus wist te verdedigen. Naar
aanleiding van de ondervraging aangaande zijn geloof, wat hij hun beleed, zag
hij eindelijk wel, dat het hun te doen was hem om te brengen, aangezien het
koninklijk bevel gebood zulken te doden. In de gevangenis overviel hem ‘s
nachts enige menselijke vrees en grote verzoeking van de vijand, zodat hij
bijna door zwakheid des vleses aan het wankelen zou geraakt zijn. Doch, tot
nadenken gekomen, geleid als hij werd door de Heilige Geest, bad hij vurig, dag
en nacht, dat God hem niet in verzoeking wilde leiden, maar verlossen om door
de kracht des Geestes de zwakheid des vleses te overwinnen; waarin God hem ook
verhoorde. Want van die tijd aan streed hij op zuivere wijze, en beleed de
waarheid volstandig en vurig tot de dood.
Eindelijk werd het doodsvonnis over hem geveld, waaronder hij zeer geduldig
was, en hij bad God voor hen, zoals Stefanus deed, dat God hun de doodschuld
niet mocht toerekenen. Toen de martelaar op de strafplaats gekomen was, knielde
hij neer en zond zijn gebed tot God op. De ladder opgaande, zag hij enige van
hen, die hem verraden en gevangen genomen hadden. En, ofschoon hij volgens
Christus' voorbeeld, voor hen had gebeden, zei hij nochtans, dat God, als een
rechtvaardig rechter, hen nog eenmaal straffen zou, wat kort daarna geschiedde.
Dezelfde schout, namelijk, die hem gevangen genomen had en als overwinnaar op
de markt stond, toen Goris ter dood werd gebracht, werd reeds kort daarna,
evenals Achab en Jesebel, door de wacht onvoorziens doodgeschoten, en kwam
aldus zonder kennis van God als een dier in zijn zonden om. Aldus heeft God het
bloed van deze vromen man, zoals hij ten allen tijde doet, gewroken.
Daarna brachten zij zijn medebroeder voor, Joris van der Assche genaamd,
die ook op die dag aan een galg de Heere standvastig werd opgeofferd, wat hij
betuigde in de afscheidsbrief aan zijn ouders geschreven, die aldus luidt:
"De genade en vrede van God de hemelse Vader worde u gegeven door onze
Heere Jezus Christus, Amen.
Ik schrijf u, mijn achtenswaardige en lieve vader, moeder, broeder en
zuster, mijn zeer vriendelijke groet. Ik schrijf u een blijde tijding, dat ik
namelijk nog nimmer blijder dag beleefd heb, waarom ik de Heere dank wegens
Zijn genade, dat ik waardig geacht word voor Zijn heiligen naam een der Zijn te
zijn, waaronder ik zeer vrijmoedig en tevreden ben lof zij de schenker van deze
genade, die Hij mij geeft. Ik dank u zeer, mijn lieve vader en moeder, dat gij
mij onder tranen hebt opgevoed en grote zorg voor mij gedragen hebt, waarvoor
God in de hemel door Zijn genade u belonen zal. Verblijdt u met mij, dat God
mij tot zulk een heerlijke bruiloft geroepen heeft. O, hoe heerlijk en dierbaar
is de dood der martelaren in de ogen Gods! Lieve vader, ik werd geroepen voor
twee priesters, en twee broeders waren er en vele anderen, die mij zeer graag
van het geloof hadden afgetrokken; ja, ook de heren dreven er de spot mee en
zeiden: "Zo zal men zeggen, dat gij als een goed kind der heilige roomse
kerk bent gestorven." Maar de Heere heeft mij hiervoor bewaard, want ik
verklaarde op zekere tijd, dat ik mij het Evangelie niet schaamde, en mijn leven
daarvoor overgaf, om in alle verdrukking mijn Bruidegom na te volgen, om mij
met Hem te verblijden hierboven in de hemelen. Ik bid u vader, moeder en al
mijn vrienden, wanneer God u tot enig lijden heeft geroepen, dat standvastig te
dragen, en wijkt niet af noch ter rechter noch ter linkerhand; maar vreest veel
meer Hem, die de ziel en het lichaam doden kan, want onze tijd is hier kort.
Laat ons daarom deze wereld, waar wij slechts tijdelijk wonen, graag met al wat
er in is, verlaten, en ons geheel aan Hem overgeven, om te doen, wat Zijn
heilige wil over ons heeft besloten. Aldus, lieve vader, moeder en al mijn
vrienden, neem ik van u allen afscheid, totdat wij in het koninkrijk der
hemelen komen, waar ik hoop, dat wij elkaar zullen terugvinden, en wel in het
genot van zulk een vreugde, die in eeuwigheid niet zal ophouden, en waar
droefheid en geween een einde zullen hebben. Daarom bid ik ulieden, laat uw
droefheid varen, en weest geduldig, want het is mij een welkome zaak, waarvoor
ik God dank. Betuigt al mijn vrienden, die mij beminnen, mijn dank, wie ik
allen een vriendelijke groet en een heiligen kus in de Heere aanbied. Nog eens
roep ik een vaarwel aan mijn vrienden toe en aan al mijn buren. Blijft de Heere
aanbevolen en wandelt in Zijn wegen de tijd van uw leven, tot grootmaking van
de naam Gods en de zaligheid van uw zielen. Amen.
Door mij Joris Adriaansz. van der As, uw zoon tot een zalige
gedachtenis."
Aldus werden deze beide vrome getuigen van Christus de Heere opgeofferd aan
een galg, op de 14e April 1567, terwijl zij vrijmoedig de naam van God
aanriepen.
[JAAR 1567.]
Omstreeks deze tijd ontstond te Oudenaarde, in Vlaanderen, een zware
vervolging der gelovigen, zodat velen uit hun vaderland werden verjaagd. Onder
anderen werd ook zekere Lowijs van Heeke of Varebroek mee gevangen genomen,
die, na een korte gevangenschap, met volharding zijn ziel aan God de hemelse
Vader, onder inroeping van Zijn heilige naam, aan een galg opofferde, en wel op
de 14e April 1567.
[JAAR 1567.]
Nadat de stad Valenciennes geruime tijd door de vijand der waarheid op
strenge wijze was belegerd geweest, en de gelovigen het beleg zolang uithielden
als slechts mogelijk was, werden zij eindelijk, zich verstoten ziende van hulp
en verlossing, hun door de voornaamste edelen van het land beloofd, gedrongen
op de 23sten Maart de stad over te geven. Toen nu de vijand zijn belofte aan
ben niet nakwam, was het gemakkelijk te verklaren, dat men vooral naar de
dienaren van het Woord en andere voorname personen der stad zocht. De beide
dienaren of predikanten dier stad waren toen Guido de Bray en Peregrin de la
Grange, wier leven en roeping wij willen meedelen, voor wij hun dood berichten.
In dit verhaal zullen wij beider leven en sterven naast elkaar voegen, die in
gelukzaligheid elkaar zeer evenaarden. Toen deze beide dienaren enige dagen na
de overlevering van de stad zich aan het gevaar meenden te kunnen onttrekken,
met Michiel Herlin, de jonge, een van zijn dienaren en Jakob du Rieu, vielen
zij in handen van de voornaamste beambte van St. Amant, waar zij anderhalve dag
vertoefden. En, aangezien het gebied van Doornik zich tot daartoe uitstrekte,
eisten de rechters deze gevangenen met geweld, en bedreigden hen, indien zij
weigerachtig bleven, dat zij de burg van Amant zouden verwoesten. Nadat men de
beide gevangenen aan handen en voeten met ijzeren ketenen had gebonden, werden
zij op een wagen geworpen, en, onder geleide van een groot aantal soldaten, naar
het kasteel van Doornik gevoerd, dat vier mijlen van St. Amant gelegen was.
Guido werd door vele edellieden, vrouwen en jonkvrouwen bezocht, daar zij
zeer verlangend waren hem eens te zien, aangezien zij veel over hem hadden
horen spreken. Enige bespotten hem, anderen smaadden hem, en weer anderen
wilden met hem redetwisten; doch, toen zij bemerkten, dat zij gevangen en
overwonnen waren, verontschuldigden zij zich door te zeggen, dat zij geen
godgeleerden waren. De commissarissen, die als rechters zich in het
twistgesprek mengden, gaven hun toe, dat men de heiligen niet behoefde te
aanbidden, noch de maagd Maria, maar alleen de enige God. "Zij die dat
doen," zei Guido, "dwalen." Daarop antwoordden zij, dat men de
heiligen wel mocht aanroepen. Doch hij bewees daarentegen, dat het Latijnse
woord adoratio vertaald wordt door aanbidding. En, wanneer men de maagd Maria
niet behoort te aanbidden, mocht men haar ook niet aanroepen, want dit is
hetzelfde. Daarna verschenen er twee anderen, van wie de een zei, dat hij wel
zo goed kon spreken als een predikant, indien hij dit slechts wilde. Guido
hoorde dit en vroeg hem: "Mijnheer, ik bemerk wel, dat gij een geleerd man
bent, zoudt gij mij wel eens willen zeggen, wat het geloof is?" Hij werd
rood van schaamte, doch greep moed en antwoordde, dat het de beoefening der
geboden Gods was. Guido hernam, dat hij hem niet gevraagd had, welke de
vruchten van het geloof waren, maar wat het geloof zelf was. Hij was echter
niet wijs genoeg om de vraag anders te beantwoorden. Daarna spraken zij over de
beelden; de een zei, dat hij geen enkel beeld in de kerk hoger achtte dan een
klein mannetje, dat hij hen aanwees en dat op de leuning van een bank stond.
Een ander zei weer, dat hij dat groter achting toedroeg wegens de plaats. "Mijn
heren," zei Guido", redetwist eerst met elkaar, en wordt het onder
elkaar eens, en dan zullen wij over andere dingen spreken; want als gij zegt,
dat de plaats de beelden heiliger en voornamer maakt, snijdt dan vooral dit
beeldje van de bank, en laat het naar de kerk brengen, en dan zal het zo heilig
zijn als de andere in de kerk." Dergelijke gesprekken hadden er meer
plaats, doch zij zijn niet waard het papier ermede te bevlekken.
Vervolgens kwam de lieer van Tramery, een kapitein, in gezelschap van vijf
á zes soldaten, Guido bezoeken. Deze bracht een priester mee, die door zijn
houding en manieren genoeg liet blijken, dat hij meer had gedronken dan
betamelijk was, die met vele zaken voor de dag kwam, en onder andere ook met
het avondmaal. Guido maakte van deze gelegenheid gebruik hem te vragen, wat een
sacrament was. Allen, die over deze zaken praatten, als papegaaien, werden toen
stommer dan vissen, en gaven duidelijk te kennen, dat zij de plank mis waren.
Doch Guido plaatste zich voor de priester en zei: "Dit is een man van de
kerk, het is zijn ambt de sacramenten te bedienen; hij zal ons wel zeggen, wat
het is." De priester antwoordde, dat het een verborgenheid was, die God en
de mensen onbekend was. Guido verstond hem niet, doch enige, die bij hem stonden,
deelde mee, wat hij gezegd had. En waarlijk, het was een antwoord zijn
priesterambt ten volle waardig! In het twistgesprek liep het dikwerf over de
woorden: "Hoc est enim corpus meum” dit is: "want dit is mijn
lichaam." Guido bewees hem, dat men die woorden moest opvatten zoals de
oudste leraren der kerk die hadden verklaard, en onder die leraren noemde hij
Augustinus, die zei: "De Heere heeft geen zwarigheid gemaakt, te zeggen:
"Dit is Mijn lichaam," toen Hij het teken van Zijn lichaam overgaf."
Toen zij dit antwoord vernomen hadden, dat niet inhield, dat men het lichaam
van Christus onder een hostie tussen twee ijzers gebakken, bevatten kon,
begonnen zij hardop te zeggen: "Het teken, het teken!" Ja," zei
Guido, "het teken, want dit zegt Augustinus; zie eens of gij de verklaring
kunt aannemen." Toen drong de priester, die de edellieden hadden laten
vertrekken, omdat hij alles bedierf voor al het volk, en herhaalde andermaal de
woorden van Augustinus. "Er staat," zei hij, "op deze plaats het
volgende geschreven: est vera caro Christi," dat is: "Het is het ware
vlees van Christus." Deze priester gedroeg zich hierin zo dwaas, dat Guido
zich daarover verwonderde, en er niets anders op antwoordde dan dat dit in
Augustinus niet geschreven was, en dat dit het tegendeel zijn zou van wat hij
tekenen noemt, en dat men dit de kinderen moest wijs maken of enige onredelijke
schepselen. En, aangezien Guido hem gezegd had, dat hij hem wilde bewijzen, uit
de pauselijke boeken zelf, dat de leer van de roomsen paus een valse leer was,
gingen zij terstond heen, en voegden hem toe, dat hij zich wel in grote mate
beroemde, maar dat toch geen van de predikanten te Doornik tegen enige hunner
kon redetwisten. De priester vertrok insgelijks en zei, dat men alleen met
brandstapels goed tegen hen redetwisten kon. Toen Tramery heenging, zei hij tot
hem, dat hij nog erger was dan de la Grange en zijn geestverwanten.
Daarna verscheen de gravin van Reux, vergezeld van vele juffrouwen. Toen
deze hem bij het binnenkomen zag, geboeid in zware ijzeren ketens, zei zij:
"Mijn goede mijnheer Guido, ik begrijp niet, hoe gij kunt slapen, eten of
drinken; mij dunkt, als ik in uw plaats ware, bestierf ik het van onrust."
"Mejonkvrouw," zei hij, de zaak, die ik voorsta, en het gerust
geweten, dat God mij schenkt, doen mij gemakkelijker slapen, eten en drinken
dan alle anderen, die mij kwaad berokkenen. En, wat mijn ketens aangaat, ik
verzwijg, dat zij mij zouden verschrikken of mijn rust benemen; zij verheugen
en verkwikken mij zozeer, dat ik die als kostelijker beschouw dan gouden
ketens, ringen en dergelijke kostbaarheden, want zij zijn mij veel nuttiger.
En, als ik het geluid van mijn ketens hoor, zo is het mij, alsof ik een
aangename muziek tot mijn oren hoor doordringen, niet wegens de ketens zelf, maar
wegens de reden, waarom ik die draag, namelijk om Gods Woord." De
jonkvrouw zei hem, dat zij vernomen had, dat hij de goddelijke dienst der
roomse kerk op scherpe wijze in zijn predikatiën verachtte. Guido antwoordde:
“Ik sprak daarvan, zoals het mijn tekst vereiste en meer niet, en wel, omdat
ik, overeenkomstig mijn ambt, het volk voor zodanige misbruiken moet
waarschuwen, die het volk ter dood en verdoemenis brengen." De jonkvrouw
liet de la Grange een hoeveelheid bier brengen en beloofde, dat iedere dag te
zullen doen, wanneer hij tot de roomse kerk wilde terug keren. Doch haar
pogingen waren bij de een zowel als bij de ander vruchteloos. Er was toen een
zeker persoon, die, terwijl hij over het vagevuur sprak, aanhaalde wat
Virgilius schrijft in de boeken van de Eneide van de helden Ulysses en van
zekere Tantalus, die tot aan de kin in het water stond, en als hij wilde
drinken het water zich van hem verwijderde; aldus werd hij wegens zijn misdaden
gestraft, terwijl de anderen in de wind werden opgehangen om gereinigd te
worden. Maar Guido, om hem de pas af te snijden, zei hij tot hem:
"Mijnheer, dit zijn alle oudwijfse fabelen; wanneer gij mij wat wilt doen
geloven, dan moet u de goddelijke Schriftaanvoeren" - “Ik dacht wel, dat
gij mij dit zoudt zeggen," hernam de ander. Er kwamen nog andere
jonkvrouwen, van wie enige jong waren en sierlijk gekleed, toen een oude vrouw
zei: "Dit is genoeg om Guido op de proef te stellen, door namelijk zovele
schone dochters te zien." "Vrouw," hernam Guido, "bewaar
die voor de priesters en monniken, want gij weet wel, dat deze daarop zeer
verzot zijn." Op een andere dag bezocht hem een groot gezelschap,
waaronder enige waren, die zich inbeeldden geleerden te zijn. Zij spraken over
de dingen zonder stoffelijk bestaan, en of zij konden bestaan zonder hun eigen
stof, en of de dingen zonder stoffelijk bestaan ook gewicht hadden. De een zei
ja, de beide anderen zeiden neen. "Wordt het met elkaar eens," zei
Guido, "en dan zullen wij ermede eindigen." Na enige andere woorden
zei hij: "Ontbreekt er anders niet in het sacrament dan de toevallige
eigenschappen zonder stoffelijk bestaan? Wat heeft er gewicht? Heeft het
dezelfde zwaarte als voor de woorden der inzegening? Men mag niet zeggen, dat
het 't wezen van het brood is, want dat bestaat niet meer. Zegt men, dat er ook
geen toevallige eigenschappen bestaan, zoals rondheid, witheid, grootte, zonder
hun stoffelijkheid, nog minder kan men dit zeggen van het lichaam van Christus;
want een lichaam zo groot van omvang als het hing aan het kruis, weegt veel
zwaarder dan het wezen van het brood doet." Na deze woorden gehoord te
hebben, gingen zij zeer beschaamd heen, zonder verder te spreken. Hij zei
alleen, dat zij geen godgeleerden waren. Guido zei ook tot hen:"Welnu dan,
laat uw geleerden hier komen, en gij zult er ons over horen spreken."
Nadat zij tien á twaalf dagen hadden gevangen gezeten, was er grote twist onder
de heren. Enige wilden hen te Valenciennes hebben, en die van Doornik wilden
hen niet laten gaan, en zeiden, dat zij onder het gebied van Doornik waren
gevangen genomen. En deze twist liep zo hoog tussen de heer van Reux en de heer
van Quatervaux, dat zij bijna elkander aanvielen, en men tot in de late avond
bezig was om hen met elkaar te verzoenen. De heer van Reux, die hen niet had
willen laten gaan, vertrok des anderen daags met de post naar Brussel, om daar
de hertogin te spreken, die hem beval hen aan de heer van Valenciennes uit te
leveren. In de vroege ochtend, daags na zijn terugkomst, kwam men de gevangenen
aanzeggen, dat zij zich zouden gereed maken om te vertrekken; enige zeiden naar
Valenciennes en anderen beweerden naar Brussel. Terstond daarna kwam de heer
van Maulbay, bevelhebber van het kasteel, een van de commissarissen en vele
hoofden tot Guido, die over de aanroeping van de maagd Maria en de heiligen
spraken. Hij antwoordde hun daarop, dat men niemand behoefde aan te roepen dan
alleen God door Christus Jezus, onze Heere, Die de enige Verlosser en Middelaar
is, zoals ons de Schrift leert. En, aangaande de heiligen en de maagd Maria,
zei hij: "Zij hebben in hun tijd de raad Gods uitgediend, zoals de Heilige
Geest door de mond van Paulus zegt, dat David, nadat hij de raad Gods had
uitgediend, is ontslapen en tot zijn vaderen verzameld. En, wanneer hij nu in
onze tijd ons van dienst had kunnen zijn en ons had kunnen helpen, zo zou deze
wijze van spreken ijdel en tevergeefs zijn. Daarenboven zegt de apostel, als
hij aan de heilige gemeente van Galatië schrijft: "Terwijl wij tijd
hebben, laat ons goed doen aan allen." Daarop zei een ander: "Dit is
zeer verkeerd daarbij gebracht; want als men zegt: “Terwijl gij te Doornik
bent, doe goed", volgt daar nu uit, dat ik geen goed kan doen, als ik in
een andere stad ben?" "Mijnheer," zei Guido, "mijn bewijs
alsook het bewijs van de apostel, rust niet op enige plaats, maar heeft
betrekking op de tijd, te weten, dat wij in deze tegenwoordige tijd elkaar
kunnen helpen, maar dat ons na dit leven de gelegenheid benomen is, om dit te
doen; ja, wat meer is, zij, die gestorven zijn, weten van onze zaken
niet." En om dit te bewijzen, beriep hij zich op het voorbeeld van Josia,
tot wie de Heere zei, dat Hij hem wilde vergaderen tot zijn vaderen, opdat zijn
ogen de wraak niet zien zouden, die Hij over Jeruzalem brengen wilde. En ook
lezen wij," zei hij, "van Mozes, die tot God zei: "Zo ik genade
voor u gevonden heb, zo dood mij, opdat mijn ogen het kwade niet
aanschouwen," waarbij hij het verderf van het volk op het oog had. Toen
zei een hunner, dat dit moest worden opgevat van de ogen des vleses. Guido
haalde toen Augustinus aan, die, sprekende van zijn overleden moeder Monica,
die een heilige en deugdzame vrouw geweest was, zei: "Als hier de
gestorven heiligen van onze zaken wisten, en zij ons konden helpen, dan zou
mijn moeder, die mij steeds, waar ik ook heen reisde, volgde, en die mij niet
in nood kon zien, mij ook nu niet verlaten, maar het is zoals in de psalm
geschreven staat: "Mijn vader en mijn moeder hebben mij verlaten, maar de
Heere zal mij aannemen." En Jesaja zegt: "Gij zijt onze God en Heere;
Abraham onze vader kent ons niet, en Israël weet van ons niet." Toen
vroegen zij hem, of hij ook niet geloofde, dat de maagd Maria maagd gebleven
was na haar bevalling. Ja," antwoordde hij, "voor zoverre zij in onze
geloofsartikelen maagd genoemd wordt," en zei voorts, dat hij haar voor de
gelukzaligste onder de vrouwen hield, zoals de engel haar noemde en Elisabeth
haar nicht, en dat zij de moeder van de Zoon van God was, die Hem, waar God en
mens, ter wereld gebracht had. Bij deze woorden zagen zij elkaar aan, alsof zij
wat anders van hem verwacht hadden. Toen vroeg de heer van Maulbay: “Gelooft
gij niet, dat er een vagevuur is?" Guido zei: "Met uw verlof,
mijnheer, ik behoor niet tot hen, die loochenen, dat er een vagevuur is; want
ik houd het bloed van Gods Zoon voor het vagevuur der zonden voor hen, die zich
bekeren, en deze weldaad met het geloof omhelzen; maar ik weet van de ovens en
het roosteren der zielen, zoals de fabelen van de priesters inhouden, niet te
spreken." Maulbay zei daarop zeer gramstorig tot Guido, dat hij op
dezelfde wijze, ook het bestaan der hel kon loochenen. Doch Guido zei hem, dat
er voorzeker een hel was voor de goddeloze en boze lieden, zoals Gods Woord
getuigt, maar niet zulk een vagevuur zoals de priesters uitgedacht hebben.
Maulbay hernam, dat hij wel ondervinden zou, dat er een vagevuur was, wanneer
hij verdoemd zou zijn. Guido antwoordde, dat hij een Rechter in de hemel had,
die daarover anders zou oordelen, waarvan hij genoegzaam was verzekerd door het
Woord. Intussen verscheen de overste Tramery, die hem naar St. Amant zou
overbrengen, en zeer op hem gebeten was wegens de woorden, die hij tegen hem en
zijn priester gesproken had, zoals wij boven hebben meegedeeld. Met een
vergramd gelaat kwam hij tot hem en zei: "Ga heen, ga heen," en liet
hem op een wagen klimmen, waarop geen stro was of iets om op te liggen. En, om
hem nog erger te kwellen en te bezwaren, liet hij hem de voeten in zware boeien
slaan en de handen met een touw binden, zonder hem iets te geven om zich van
achteren op te richten. Doch de Heere was hem genadig, zodat hij zei:
"Mijn God, ik loof en dank U voor de goedheid aan mij bewezen. Gij troost
en sterkt mij." En, terwijl hij zijn ogen op Tramery sloeg, zei hij: een
onbarmhartig oordeel zal gaan over hem, die geen barmhartigheid gedaan
heeft." Toen zij onder zulk een druk waren, hieven zij hun ogen naar de
hemel, en baden God om hen meer en meer te troosten en te sterken, wat Hij ook
deed. Want toen zij daar uitgerekt lagen, gebonden als schapen, die voor de
slachtbank bestemd zijn, zie, zo trof de Heere het hart van de commissaris, die
hun stro liet geven, opdat zij wat gemakkelijker zouden zitten. Deze bewees
zich overigens zeer redelijk jegens hen. Aldus werden zij uit het kasteel
gebracht en met een grote menigte soldaten door Doornik gevoerd, waar zij door
vele godzaligen met grote deernis werden aangezien, doch niemand durfde een
woord spreken. Eindelijk kwamen zij te St. Amant, waar zij zware koude leden,
en twee honderd soldaten hen wachtten. Terstond nam men een andere wagen,
teneinde hen terstond naar Valenciennes te voeren. Nauwelijks daar aangekomen,
werd Guido in het afschuwelijkste gat gestopt, dat daar was, en waar men niet
gewoon was een mens te leggen. Wegens de duisternis, die er heerste, werd dit
hol Brunam genaamd, waar hij lucht moest scheppen door een ijzeren tralie van
een stinkende plaats, waar het zeer onrein was, en gewoonlijk de dronkaards
heengingen om zekere behoeften te verrichten. Ziedaar de geschiedenis van de gevangenschap
dezer personen, zoals uit hun geschriften bleek en vooral uit de geschriften
van Guido, die zich zeer beijverde de broeders van Valenciennes belangrijke en
stichtelijke zaken mee te delen, alsook de twistgesprekken op de 16den en 17den
April, die hij meteen minderbroeder had gehad en met andere aanzienlijke
mannen, aangaande de hoogmoed van de paus, terwijl hij insgelijks de komst te
gemoed zag van François Richardot, bisschop van Arras. En om zijn zorg en
genegenheid te tonen, die hij droeg voor hen, wier herder hij was, zond hij hun
dagelijks brieven, en vermaande hen daarin tot volharding in het geloof.
Twistgesprekken en handelingen, gehouden te Valenciennes, tussen Guido de
Bres en François Richardot, bisschop van Arras en anderen.
Meester François Richardot was een zeer listig man, die vroeger belijdenis
had afgelegd van het Evangelie, dat hij later onder de dekmantel van de
Augustijnerorde bezoedelde, door zich zeer bij de groten van het hof in te
dringen. Hij werd later bisschop van Arras. Op de 18den April bevond hij zich
te Valenciennes, om, zoals hij zei, met Guido te spreken.
Op zijn gewone vleiende manier begon deze bisschop met Guido te spreken, en
zei, op de wijze van de redenaars, dat hij een zeer gunstig gevoelen koesterde
aangaande Guido, daar hij had horen zeggen, dat hij niet gemakkelijk driftig
werd, maar zeer redelijk was, waaruit hij ook het gevolg trok, dat hij zeer
voor God ijverde en zorg droeg voor zijn zaligheid. Hij verzocht hem ook niet
voor hem te schromen, al ware het ook, dat hij een andere belijdenis was
toegedaan dan de zijne, en daarom de leer niet moest verwerpen, die hem zou worden voorgesteld. Op deze en dergelijke
woorden antwoordde Guido, dat hij er ook zo over dacht, en dat een ijver tot
God hem vervulde, zoveel toch als God door Zijn Geest hem had geschonken;
"en" zei hij, "dit tonen ook de bezwaren, pijnen en gevaren,
waaronder ik sinds geruime tijd gebukt ga."
Daarna vroeg de bisschop hem, over welk punt zij zouden spreken. "Over
welk u slechts behaagt," antwoordde Guido. "Welaan dan," zei de
bisschop, "laat ons dan spreken over het sacrament der mis. Ik geloof wel,
dat gij gewoon bent, daartegen in te brengen wat de apostel aan de Hebreeën
schrijft: "Zo wij willens zondigen, nadat wij de kennis der waarheid
ontvangen hebben, is er geen offerande meer over voor de zonde." Doch de
apostel spreekt op die plaats over de onvergefelijke zonden, van welke hij
zegt, dat er geen offerande bestaat. Maar gij moet toch bekennen, naar ik
meen,dat het sacrament van Christus voor alle andere zonden dienstig is."
"Mijnheer," zei Guido, “zou het u niet behagen eerst te beginnen van
de eerste instelling der mis, teneinde vooreerst te weten, wie die ingesteld
heeft, en wanneer die ingesteld is? Want ik vind er geen woord van gesproken in
de heilige Schrift. Wel heb ik gelezen, dat Lukas, die de Handelingen der
Apostelen heeft geschreven, in hoofdstuk 2 spreekt, waar hij de toestand der
eerste gemeente beschrijft, dat zij volhardden in de leer der Apostelen, in de
gemeenschap, in de breking des broods en in de gebeden. Men weet ook, wat de
leer der Apostelen was, want Lukas bewijst ons dit door de predikatiën, die hij
beschreven heeft. Het is waar, wat hij daarvan beschreven heeft, is niets
anders dan de hoofdinhoud van hun gehele leer. De gemeenschap bestond in het
doen van aalmoezen, zoals die ook door de apostel worden genoemd, als hij zegt
tot de Hebreeën: "Vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid
niet." Door de breking des broods verstaat hij het avondmaal, en met het gebed
bedoelt hij de smekingen. Indien nu de mis in die tijd reeds bestaan had, zou
Lukas die niet hebben verzwegen, aangezien het een sacrament is, zoals de
roomse kerk zegt, zowel voor de levenden als voor de doden. Het zou bovendien
Lukas weinig moeite gekost hebben die te beschrijven, daar hij zo vele andere
zaken beschreven heeft,die zeker niet zo nodig zouden geweest zijn als de mis,
wanneer deze heilig is en in waarde moet gehouden worden, zoals men zegt."
De bisschop zei daarop, dat de mis toen reeds bestond, want dat zij het
avondmaal was; en dat de apostelen haar niet met de naam van sacrament hebben
willen bestempelen, was alleen, omdat zij vreesden, dat men hen zou verdacht
hebben, bij het volk nog op hun oude plechtigheden te willen blijven aandringen,
maar dat evenwel het avondmaal een sacrament was.
Guido. "Mijnheer, indien de Apostelen om die reden het avondmaal geen
sacrament durfden noemen, hoe durfde dan Paulus aan de doop de naam van
besnijdenis geven, en aan de spijs van ons avondmaal die van het oude paaslam?'
De gelovigen werden genoemd tempelen Gods; de gemeente wordt genoemd, naar de
oude stad Jeruzalem, Sion, Christus wordt genoemd ons altaar. Ja, ik wil er
niet eens van spreken, dat, indien zij het avondmaal met de naam der oude offers
hadden willen bestempelen, het de gelovigen een niets betekenende zaak zou
geweest zijn; en beweer, dat het eer een middel zou zijn geweest om hen te
lokken, wanneer zij het woord offer in hun oren hadden horen klinken, zowel de
joden als de heidenen."
De bisschop antwoordde, dat de kerkvaders, die zeer kort na de Apostelen
hadden geleefd, het avondmaal een sacrament noemden. "Dat is waar,"
zei Guido, "maar dat was om het sacrament der dankzegging, dat men gewoon
was te gebruiken onder de uitdeling der aalmoezen, waarbij ook gevoegd werd,
dat de gelovigen zichzelf wijdden tot een offer van God, zoals ook de Apostel
hen tot dat einde vermaant. Maar hebt gij ooit gelezen, dat een der ouden deze
woorden heeft gebruikt: Wij heiligen het ware lichaam van Christus en offeren
het aan God, om zowel de levenden als de dodende verdiensten van het lijden
onzes Heeren toe te eigenen?
De bisschop zei tot hem: "En gijlieden, als gij het avondmaal bedient,
dan offert gij aan God de Vader in uw gebeden Jezus Christus, en de verdiensten
van Zijn lijden voor de voldoening van al uw zonden." Guido hernam:
"Mijnheer, gewoonlijk bidden wij God, en niet alleen bij het gebruik van
het avondmaal, om ons niet aan te zien, maar het aangezicht van Zijn Gezalfde.
Maar wat ulieden en die van de roomse kerk aangaat, gij offert. Verder, in de
brief aan de Hebreeën, hoofdstuk 1, vs. 7, gebruikt de apostel Christus niet op
een andere wijze in uw mis? Zo gij Hem op geen andere wijze opoffert, waarom
zegt men dan, dat men Hem opoffert met vlees en been, werkelijk en lichamelijk?
Zo moet dan ook uw offerande een bloedige genoemd worden; want Christus heeft
in de offerande, die Hij eenmaal aan het kruis heeft volbracht, Zijn bloed
vergoten; en, wanneer nu gij hetzelfde offer offert, volgt er ook uit, dat het
bloedig moet wezen, of anders is het dit niet." De bisschop hield het
staande en zei: "Wij offeren het ware lichaam en bloed van Christus."
Guido antwoordde: Indien het lichaam en bloed van Christus geofferd wordt in de
mis, is het een bloedige offerande. En, als toch de oude leraars gesproken
hebben van een offerande zonder bloed, wilden zij daarmee zeggen, dat het een
sacrament was, namelijk een teken van de bloedige offerande, dit eens geofferd
was aan het kruis." Daarna drong Guido er bij herhaling op aan en wilde
bewezen zien, dat de naam van offer eigenlijk aan het avondmaal kon gegeven
worden; "want eigenlijk" zei Guido, "is offeren doden, zoals bij
Abrahams offerande blijkt, aangezien hem geboden werd zijn zoon Izak te offeren,
waaruit Abraham verstond, dat hij hem moest doden. Zoals ook Jefta deed, die
God een belofte gedaan had, dat, zo wanneer God hem de kinderen Ammons in zijn
hand geven zou, hij zou offeren de eerste, die hem ontmoette. Wanneer nu het
avondmaal eigenlijk een offer moet genoemd worden, moet er uit volgen, dat
Christus daar moet gedood worden, maar, aangezien Christus in de mis niet
gedood wordt, wordt het zeer ten onrechte een offer genoemd zoals ook de doop
niet eigenlijk de besnijdenis moet genoemd worden." Deze woorden brachten
hem zeer in het nauw, en, toen zij er eindelijk niets tegen konden inbrengen,
lieten zij deze zaak varen, en kwamen met wat anders voor de dag. De bisschop
begon namelijk te spreken over de onderscheiding van het Woord Gods, dat is,
dat enige gedeelten ervan ons in geschriften zijn nagelaten en andere niet, en
zei, dat al de brieven van de Apostelen in onze tijd niet voorhanden zijn; dat
het duidelijk was dat de Apostelen meer geschreven hadden dan wij thans van hen
bezitten, waarin zij zeer goed ook andere zaken hebben kunnen meegedeeld.
Guido. “Ik weet niet, dat er meer dan een brief van Paulus is verloren
geraakt, namelijk die, welke hij aan de Laodicensen geschreven heeft, waar van
hij melding maakt Kol. 4, vs. 16. Het is wel waar, dat men er een vindt, die
aldus genaamd wordt, maar ik houd die voor verdicht. En, al waren er ook door
de Apostelen meer geschreven dan wij bezitten, dan zal evenwel al wat door hen
gezegd wordt overeenkomen met hetgeen door hen geschreven is, en wat wij thans
van hen bezitten. Want, indien men iets voorwendt als van hen afkomstig, en dit
niet overeenkomt met dat, wat eens door hen geschreven is, wie zal dan zo dwaas
zijn te willen geloven dat het door de Apostelen geschreven is? Toen de Engel
aan Cornelius de hoofdman gezegd had, dat hij naar Joppe moest zenden en Simon
laten roepen, opdat die hem zou verkondigen de dingen, waardoor hij en zijn
gezin konden zalig worden, werd er in die tijd tegen Cornelius geen woord van
de mis gesproken, noch van enige offerande, dan alleen van de offerande, die de
Heere Jezus eenmaal aan het kruis volbracht heeft; en er is niets anders
bijgevoegd dan dat Hij die door het geloof zou aannemen." Hierop zei een
minderbroeder, die daar tegenwoordig was, dat evenals de wet van Mozes diende
om de dood van Christus de joden toe te eigen, dat ook alzo de mis diende om de
heidenen de dood van de Zoon van God toe te eigen. Guido antwoordde: "Dit
bewijs is niets waard, want de offers werden volgens de wet ingesteld door Gods
Woord, en konden toch geen zonden wegnemen. De mis vindt men in het Oude noch
in het Nieuwe Testament beschreven, hoe kan zij ons dan de dood van Christus
toeëigenen? De bisschop zei daarop, dat de Apostelen liturgieën gebruikten, dat
is bedieningen, en dat de mis onder de Grieken ook liturgie genoemd wordt. “Er
staat," zei Guido, "in de Handelingen der Apostelen, dat de Profeten
en leraars der gemeenten van Antiochië de Heere dienden en vastten. En nu vraag
ik ulieden, of gij daaruit opmaakt, dat hij daarmee de mis bedoeld heeft? De
minderbroeder antwoordde, dat Erasmus het aldus had vertaald. "Wat,"
zei Guido, "heeft Erasmus voor het woord offerande "mis"
geplaatst?" Ja," zei hij, "voor offerande zegt hij
"mis." "Mijnheer," zei Guido, "gij weet toch, dat dit
griekse woord Liturgia eigenlijk wordt gebruikt voor bediening, welke deze ook
zij, zoals te zien is in het 13de hoofdstuk van de brief aan de Romeinen,
waarvan de overheid gezegd wordt, dat zij een dienaresse is van God. Ditzelfde
woord Liturgia, dat in de Handelingen der Apostelen gebezigd wordt, komt ook in
de brief aan de Romeinen aldus voor, het woord Liturgia, als hij zegt, dat de
Engelen dienaars zijn. Zal men daarom zeggen, dat de overheid de mis zal mogen
zingen en ook de Engelen? Ik weet wel, dat ook deze naam gegeven is aan
Zacharias, de vader van Johannes de Doper, die een priester was; maar eerst zou
men moeten bewijzen, dat de Apostelen priesters waren voor men hen tot deze
bediening en dit ambt roepen en toelaten kou. Doch men kan het nooit bewijzen,
dat zij dit geweest zijn; want Christus, toen Hij hen uitzond, beval hun niet
de mis te gaan zingen, maar om het Evangelie te prediken; zodat het woord
liturgia moet worden opgevat voor de last en de bediening van de Apostelen, aan
wie bevolen was te prediken en niet om te offeren. Paulus zei: Een [ieder] mens
houde ons als dienaars van Christus en uitdelers der verborgenheden Gods."
Hij zegt niet: "als priesters." Guido vroeg verder de bisschop, of
hij wel durfde staande houden, dat de Apostelen de mis gezongen hadden. Hij
antwoordde ontkennend, en zei, dat zij het avondmaal bedienden. Aldus eindigde
dit twistgesprek met vele dergelijke redenen, doch alles op vriendschappelijke
wijze en zonder gramschap. De bisschop bewees hem grote vriendschap, en
beloofde hem andermaal te zullen bezoeken. Guido bedankte hem zeer voor de
moeite, die hij zich gegeven had, en zei, dat hij hem steeds welkom zou wezen,
en aldus scheidden zij van elkaar.
Dit is het hoofdzakelijk wat Richardot en vele anderen van zijn
geestverwanten, in gezelschap, van Guido, behandelden in het eerste
twistgesprek, geput uit de geschriften, die daarvan zijn gemaakt en in druk
uitgegeven, aan welke geschriften Guido een toevoegsel gaf, geschreven aan de
gelovigen te Valenciennes, zoals hier volgt:
"Mijn schaapjes, doet uw voordeel met deze dingen en ook met alles,
wat ik u gepredikt heb, en denkt daar gedurig over na. Bidt God zonder ophouden
om volharding en voor de versterking der kranken en zwakken in het geloof; en
vergeet vooral mij niet in uw gebeden, zolang ik onder deze strijd verkeer;
want het is om ulieden en om het geloof, dat gij bezit, dat ik strijd, en ik
wil graag, zo het God behaagt, daarvoor mijn bloed laten vloeien. Wat mij
aangaat, ik zal u nooit vergeten, zolang ik hier in deze wereld verkeer. Ik heb
ulieden uitvoerig geschreven, en wel van het avondmaal en de mis, omdat zij de
voornaamste zaken zijn, die in de roomse kerk worden voorgestaan. Ik heb dit
gedaan om de zorg, die ik heb voor uw zaligheid."
Andere twistgesprekken, gehouden op de 22ste Mei 1567, in de zaal der
gevangenis te Valenciennes.
Omstreeks acht uur in de ochtend van genoemde dag, kwam de bisschop van
Arras voor de tweede maal, vergezeld van een groot aantal priesters, die men
geestelijken noemde, en meer andere personen in de gevangenis, bij wie Guido
gebracht werd. En, nadat zij elkaar gegroet hadden, liet de bisschop Guido bij
zich aan een tafel komen, en deed hem recht tegenover zich plaats nemen,
terwijl de anderen rondom stonden. Er werd uitvoerig over de mis en het
avondmaal gesproken en wel op de volgende wijze:
De bisschop: "Wel, mijnheer Guido, hoe gevoelt gij u sinds wij de
laatste maal met elkaar spraken? Bent gij nog dezelfde, en hebt gij u niet
bedacht, op hetgeen wij toen behandeld hebben?
Guido "Mijnheer, ik prijs mijn God en Vader, omdat het Hem behaagd
heeft Zijn vaderlijke zorg over mij uit te storten, en mij te troosten en te
versterken, op een bijzondere grote wijze in mijn gevangenschap en
vervolgingen, waarin ik als met de ogen zie en met de handen voel de zekerheid
en getrouwheid van Zijn beloften, waarvoor ik Hem van heler hart dank, en Hem
bid mij tot het einde mijns levens daarin te bewaren, want ik ben steeds
dezelfde en altijd goedsmoeds."
De bisschop: "Hoe, ik dacht u geheel van gevoelen veranderd te vinden,
volgens de goede hoop, die ik sinds de laatste maal op u had. Wilt gij dan
partij kiezen en u verzetten tegen de waarheid? Mijnheer Guido, mijn broeder en
vriend, ik bid u, blijf toch niet hardnekkig bij uw gevoelen, en acht uw
gevoelen niet hoger dan het oordeel der gehele kerk en van zovele wijze en
dappere mannen, die voor ons geleefd hebben. Wij spraken de laatste maal over
de offerande van het lichaam en het bloed van onze Heere Jezus Christus in de
mis, die, volgens de beschrijving der kerkvaders, bediend werd ten tijde der
Apostelen, waar zij dikwerf van offeren spreken als zij van de Eucharistia
gewagen. Het is toch te verwonderen, dat gij liever aan een leer gelooft, die
eerst sinds veertig jaren of daaromtrent is verkondigd geworden door
Oecolampadius, Carlstadt, die er uitvinders van waren. Waarlijk, mij dunkt, dat
men meer geloof behoort te schenken aan de kerkvaders, die zeggen, dat het
sacrament des altaars een offerande is, dan aan ulieden, die het tegendeel
beweert. Ik weet wel, dat gij mij antwoorden zult, wat Paulus aan de Hebreeën
schrijft, namelijk, dat Christus Zich eenmaal opgeofferd heeft; maar daar zal
ik u op dienen. Wat wij in de mis offeren is geen andere offerande dan die
reeds heeft plaats gehad. Wij maken niet heden de een en morgen weer een
andere, want wij offeren steeds dezelfde zaak, niet zoals Hij zich aan het
kruis heeft opgeofferd, want Hij heeft zich opgeofferd, opdat Hij voor ons
verdienen zou; maar wij offeren Hem als dienaars en uitvoerders van Zijn testament,
opdat wij ons de verdiensten daarvan aldus toeëigenen; en ik verwonder mij, hoe
u dit zo vreemd dunkt. Wij zeggen, dat wij Jezus Christus tot God de Vader voor
onze zonden offeren; en nu gijlieden in uw avondmaal, stelt gij niet Jezus
Christus aan God voor wegens uw zonden, en bidt gij Hem ook niet, u de
verdiensten van het lijden en de dood zijns Zoons toe te eigenen?
Guido: "Mijnheer, ik weet niet, hoe gij de laatste maat hoop op mij
kon koesteren; en hebt gij gemeend mij voor uw godsdienst te winnen, ik meen
echter u daartoe van mijn kant nochtans geen reden gegeven te hebben; dit was
alleen een vermoeden van u. Wat ik gezegd heb, dat zeg ik nog, te weten, dat ik
nooit hardnekkig ben geweest om mij tegen alle rechte reden te verzetten; maar
tot nog toe heb ik niets gehoord dat bestaan kan, en ik kan het zekere voor het
onzekere niet verlaten, en daarom verkeer ik nog, zoals goed is, in hetzelfde
gevoelen, totdat men mij met levende getuigenissen uit de heilige Schrift het
tegendeel bewijst. Ik ben ook in genen dele eigenzinnig, en acht mijn oordeel
niet hoger dan dat der kerk, maar ik onderwerp mij, en wel te recht om gegronde
redenen, aan de eerste oude kerk, waarin de Apostelen alles hebben beoefend
naar het bevel van Christus. Maar, aan de kerk van onze tijd onderwerp ik mij
niet, want zij is verontreinigd met een oneindig getal menselijke instellingen,
en is zeer vervreemd en afgeweken van de oude kerk der Apostelen. Daarom heb ik
geen ongelijk, dat ik mij aan de kerk, volgens Christus' bevel, wil houden;
want Christus, zegt in de Openbaring van Johannes aan de gemeente te Thyatire,
die zei, dat zij de bedriegerij des satans niet kende, noch de diepte des
satans, zich voor valse leringen te wachten: Ik zal u geen andere last
opleggen; maar hetgeen gij hebt, houdt dat, totdat Ik kom." Zo had Hij
niet moeten spreken, wanneer men alles wat de roomse kerk heeft uitgedacht,
moest onderhouden. Wat het misoffer aangaat, dat de ouden, volgens uw zeggen,
beweren reeds ten tijde van de Apostelen in gebruik zijn geweest, ik bid u,
mijnheer, noem mij er eens een op, die dit beschrijft, en gij zult mij reden
geven na te denken. Ik weet wel, dat Irenaeus, bisschop van Lyon, die de oudste
na de Apostelen is, zegt: "dat wij Gode offeren de dingen die Hem toekomen,
en gedurig de gemeenschap en de eenheid des vleses en des geestes prediken;
want indien het aanroepen van de naam van God voor het brood dat toch uit de
aarde afkomstig is gaat, dan is het geen gewoon brood meer, maar een
Eucharistia avondmaal, hetwelk in twee dingen bestaat, namelijk, in het aardse
en in het hemelse, zodat, wanneer onze lichamen, het avondmaal ontvangende,
niet vergankelijk meer zijn, aangezien zij de hoop der opstanding hebben, en
offeren wij die dus niet op als iets, dat wat anders nodig heeft, maar als
dankzeggende zijn heerschappij en zijn schepsel heiligende." Dit zijnde
eigen woorden van Irenaeus, die het brood van het avondmaal Eucharistia, dat
is, de dankzegging, noemt, hoewel dit toch niet juist gezegd is; want het is de
dankzegging zelf niet, maar een middel waardoor wij dank zegen; want men zet
zich niet aan deze heilige tafel, om God wat te schenken, die niets nodig
heeft; maar wij, die slechts arme behoeftige schepselen zijn, komen daar om als
uit Zijn hand te ontvangen, wat Hij ons daar voorstelt en aanbiedt, en daarna
neemt Hij van ons het offer der dankzegging, dat wij Hem toewensen. Zie, dit
zijn de woorden van de heiligen Irenaeus; maar wat kan de mis tot staving van
haar waarheid hieruit trekken? Mijnheer, zo gij enige oude leraren kent, die na
de apostolische tijd hebben geleefd, en gezegd zouden hebben, dat de Apostelen
het lichaam van Christus offerden, of zeggen: wij offeren het lichaam van
Christus voor de vergeving van zonden in het avondmaal, gij zult mij een
bijzondere vriendschap bewijzen, mij die te noemen. Ik heb de geschriften van
Irenaeüs, Justinus, Tertullianus en Origenes, die de oudste zijn, ijverig
gelezen, maar nergens heb ik het er in gevonden. Wat uw gezegde aangaat, dat ik
mij het liefst houd aan Oecolampadius of Carlstadt, ik houd de eerste voor een
voornaam dienaar van God, die men niet behoort te berispen een nieuwe leer te
hebben voortgebracht, aangezien hij leerde, dat alle zaken in de kerk behoren
beoefend te worden, zoals de Apostelen van de eerste gemeente die hebben
ingesteld, en dat men alle nieuwigheden en menselijke leringen behoort vaarwel
te zeggen. Gij zegt, dat gij Jezus Christus in de mis opoffert als dienaren van
God, en wel opdat gij u de verdiensten van Christus daardoor zoudt toeëigenen;
daarop zal ik u te gelegener tijd antwoorden. Ik antwoord nu alleen op uw
vraag, namelijk, of wij Christus in onsavondmaal niet offeren. Waarlijk, wij
offeren Hem niet aan God; maar God biedt Hem ons aan tot ons geestelijk
onderhoud; en daarom, mijnheer, bid ik utieden andermaal, zo gij enige
getuigenis kunt bijbrengen, waarin de Apostelen het avondmaal een offerande
hebben genoemd, of zij gezegd zouden hebben: wij offeren Christus aan God zijn
Vader, of dat enige der oudste leraren dit hebben beweerd, ons dit te willen
bewijzen."
De bisschop: “Ik heb nu de beste tijd niet om al de boeken van de
kerkvaders te gaan lezen; nochtans zal men zien, dat deze het avondmaal een
offerande hebben genoemd, en onder die vooral Chrysostomus. Wat de Apostelen
aangaat, zo vind ik niet, dat zij het een offerande hebben genoemd, uit vrees
dat zij de christenen door deze wijze van spreken hadden kunnen ergeren, en men
wellicht gedacht had, dat zij de wettelijke offerande met het Evangelie hadden
willen verenigen. Volgens mijn gevoelen hebben zij zwarigheid gemaakt het zo te
noemen, ofschoon de heilige Paulus het avondmaal met de Griekse naam noemt, wat
altaar wil zeggen en waarlijk, mij dunkt, het zou ook tevergeefs zijn geweest,
als de oude dienaars der gemeente met de naam Sacerdotes bestempeld werden, wat
zoveel wil zeggen als priesters, offeraars, die enige heilige voorwerpen aan
God offeren, wanneer zij niet zulk een bediening in de kerk hadden gehad."
Guido: “Ik weet wel, mijnheer, dat enige van de kerkvaders aan het avondmaal
de naam van offerande hebben gegeven, maar dit was om de reden, die wij boven
genoemd hebben, namelijk omdat men door een dankzegging offert, en ook omdat
men bij het ontvangen van het brood en de wijn, die sacramenten zijn van het
lichaam en bloed des Heeren, gedachtenis viert van de offerande, die eenmaal
aan het kruishout heeft plaats gehad; en tot bevestiging daarvan kan ik vele
geschriften der kerkvaders bijbrengen, en onder anderen Justinus, de martelaar,
een oud schrijver, die zegt: "Het offer, dat gegeven wordt om geofferd te
worden, voor hen, die van de melaatsheid gereinigd waren, was een afbeelding
van het brood in het avondmaal, hetwelk de Heere Jezus Christus heeft geboden
te houden tot gedachtenis van Zijn lijden, wat Hij onderging om het menselijk
geslacht te reinigen van al zijn gebreken, opdat wij dan samen God zouden
dankzeggen, zowel omdat Hij de gehele wereld, met al wat er in is, om des
mensen wil heeft geschapen, alsook omdat Hij ons verlost heeft van zonden en
gebreken, waarin wij verzonken lagen, en Hij door een volkomen vernieling alle
machten en geweld overwonnen heeft, door Hem, die naar Zijn raad heeft
geleden." Let er toch op, wat deze oudste schrijver zegt, namelijk, dat
het offer van de gereinigde melaatse een teken is van het brood in het
avondmaal, wat de Heere bevolen heeft te ontvangen en te gebruiken, ter
gedachtenis van Zijn offerande, die Hij, om ons te reinigen, heeft
teweeggebracht; en daarom zegt Hij, dat wij God zullen dankzeggen, en Hij zegt
niet, dat wij Jezus Christus Gode Zijn Vader voor onze zonden moeten offeren.
Waar Augustinus tegen Faustus schrijft, zegt hij: "Toen de Hebreeën
redeloze dieren offerden, oefenden zij zich in de profetie; maar de christenen,
die nu de gemeenschap van Christus genieten, doen dit tot gedachtenis van de
offerande, die onze Heere Jezus Christus eenmaal heeft volbracht." Hij
zegt dus hier niet, dat zij nu Christus lichamelijk voor de zonden offeren,
maar alleen, dat in deze behandeling der gemeenschap van het lichaam van Christus
het offer, reeds eenmaal door Hem volbracht, wordt herinnerd. Daarna zegt
Augustinus tegen Faustus weer: "Het vlees en bloed van deze offerande
waren lange lijd voor de werkelijkheid ervan door deze zaken figuurlijk
beloofd. In het lijden van Christus zijn zij in de daad en waarheid volbracht;
maar na Zijn hemelvaart bedient men die door het sacrament der
gedachtenis." Daar hij zegt, dat dit bediend wordt door het sacrament der
gedachtenis, bewijst hij duidelijk genoeg, dat het ware vlees en bloed des Heeren
eenmaal in waarheid aan het kruis is opgeofferd,en dat dit door de bediening
van het avondmaal alleen wordt herinnerd, en dat derhalve het lichaam van
Christus niet werkelijk daar, aanwezig is. Deze verklaring dunkt mij helder en
duidelijk genoeg te zijn. En, wat het gezegde van Chrysostomus aangaat, dat
gijlieden wilde aanhalen, het is te vinden in de 17de predikatie over de brief
aan de Hebreeën, waar staat: "Offeren wij niet iedere dag? Ja waarlijk,
wij offeren, maar het is ter gedachtenis van Zijn dood, en deze offerande is
een enige en niet vele; en aangezien de hostie slechts eenmaal wordt geofferd,
wordt zij ook geofferd op de allerheiligste plaats; maar de offerande, die wij
offéren,' is een teken en afbeelding daarvan." Een weinig verder zegt hij:
"Onze grote overpriester is Hij, Die voor ons de enige offerande heeft
opgeofferd en wel die, welke nu voor ons wordt geofferd, welke offerande
onvergankelijk voor ons is; wat wij dus doen is tot gedachtenis van wat eenmaal
geschied is; want Hij zegt: "Doet dit tot mijn gedachtenis," en wij
brengen geen andere offerande, dan de opperste Priester heeft geofferd, maar
wij verrichten hetzelfde, en, om beter te spreken, wij houden gedachtenis van
het sacrament, dat eenmaal plaats had." Theophylactus zegt dit ook op het
10e hoofdstuk in de brief aan de Hebreeën aldus: "Wij hebben één offerande
en niet vele, hoewel het dezelfde is die eens werd geofferd, wij offeren altijd
op dezelfde wijze, of om beter te spreken, wij houden gedachtenis van Zijn
offerande, alsof Hij thans geofferd was; daaruit blijkt dus, dat onze offerande
een enige is, en dat er in de wet vele waren, die men dikwerf moest houden,
opdat zij te groter nut zouden stichten en velen ten goede komen, doch de onze
is een enkele en slechts eenmaal opgeofferd." Cyprianus is het hier ook
met ons eens, als hij schrijft: "Het lijden van Christus is het, wat wij
offeren; en eilieve, welk mens zou er toch zo onkundig zijn, om niet te weten,
dat het lijden van onze Heere niet tegenwoordig is onder de handen van de
priester? Want het is lang geleden, dat Hij leed, maar de gedachtenis en de
herinnering van het lijden wordt door ons aldus bediend, daarom wordt ook dank
gezegd voor deze grote weldaden." En Prosper zegt, "Het hemels brood,
dat het vlees van Christus is, wordt daarom het lichaam van Christus genoemd,
ofschoon het in waarheid geen sacrament van het lichaam van Christus is; en wat
daar door de hand van de priester plaats heeft, wordt de opoffering van
Christus vlees genaamd, zo ook Zijn lijden, dood en kruisiging, niet omdat zij
dit in waarheid zijn, maar slechts verborgenheden daarvan." Alle andere
gezegden van de leraren der oude kerk zijn zo helder en duidelijk, dat zij geen
uitlegging nodig hebben, en aldus is het ook gesteld met ons avondmaal; wij
ontvangen het sacrament van het lichaam en het bloed van Christus, en drukken
daarbij de gedachtenis en offerande, die eens aan het kruis plaats had, ons op
het hart, en aldus wordt ons niet alleen het lichaam en het bloed onzes Heeren
toegeëigend, maar ook de verdiensten van Zijn lijden en dood. Let hier dan goed
op, en zie eens, of wij niet handelen naar het bevel van Christus, Die van Zijn
avondmaal zei: "Doet dat tot Mijn gedachtenis," en niet: "offer
dit voor uzelf." Ga ook eens na, of wij niet letterlijk van woord tot
woord het gevoelen van de oude gemeente navolgen. Hier ziet men, op welke wijze
de oude leraren het avondmaal offerande genoemd hebben, die zeer verschilt van
de leer, die men thans in de roomse kerk voorstaat, welke zegt: "Wij
offeren het eigen lichaam en bloed van Christus in vlees en been voor de
vergeving der zonden."
Wat voorts de opmerking aangaat, die gij maakt, namelijk, dat de Apostelen
het avondmaal geen offerande hebben genoemd, uit vrees van de gelovigen te
ergeren, en om niet te denken, dat zij de offeranden der wet met de leer van
het Evangelie vermengden, daarin zijn uw redenen niet bondig genoeg, aangezien
Paulus geen zwarigheid maakt, aan de Doop de naam van besnijdenis te geven,
aangezien deze in plaats van de besnijdenis gekomen is; wat hij vooral doet, om
de Colossensen in het geloof te doen volharden. Ik spreek er niet van, dat hij
denken zou hen daardoor enigermate te ergeren. De valse apostelen zeiden hun,
dat zij niet zalig konden worden, zo zij niet eerst werden besneden; doch
Paulus zei integendeel, dat zij besneden waren met een besnijdenis, die zonder
handen geschied was, welke de besnijdenis van Christus was en niet die van
Mozes, en dat in de besnijdenis van Christus de voorhuid des vleses eigenlijk
niet wordt afgesneden, maar dat het lichaam der zonden daar wordt vernietigd.
De naam ook van de besnijdenis, die hij aan de doop gaf, heeft de Colossensen
veel nut gedaan; hoeveel temeer zou dan de naam offerande, aan het avondmaal
gegeven, nut gesticht hebben, indien het waarlijk een offerande ware van het
ware lichaam van Christus, volgens zijn bevel? De naam van offerande was zeer
algemeen, zowel onder de joden als onder de heidenen, want hun godsdienst
bestond vooral in offeranden,en die benaming klonk zeer aangenaam in hun oren.
Hieruit blijkt dus, dat het niet waar is, dat de apostelen zich bezwaard zouden
gevoeld hebben het avondmaal offerande te noemen, en te zorgen niemand door die
naam te ergeren; maar, daar het hun bekend was, dat het avondmaal geen
offerande is, aangezien hun Meester gezegd had: "Neemt en eet," en
niet: "Neemt en offert," hebben zij ook de naam van offerande er niet
aan willen geven; want het is volstrekt niet te geloven, dat het de Apostel
ooit in de zin is gekomen Christus op te offeren, aangezien zij geen
offerpriesters waren, noch daartoe een voorbeeld of bevel hadden; en, indien
zij al geofferd hadden, zoals gij zegt, dan zouden zij niet in gebreke gebleven
zijn, een zo heerlijke zaak, ja die zo nuttig en nodig ter zaligheid is, als
gij haar noemt, schriftelijk op te tekenen. Ik erken wel, dat de Apostel in de
brief aan de Hebreeën, h. 13, zegt, dat wij eert altaar hebben van hetwelk geen
macht hebben te eten, die de tabernakel dienen; maar ik vind geen reden, om
onder dit altaar de tafel des avondmaals te verstaan; ja, dit zou ook met uw
eerste woorden strijden, daar gij gezegd hebt, dat de Apostelen het avondmaal
geen offerande durfden noemen, omdat zij, naar uw mening, iemand daardoor
zouden hebben kunnen ergeren. Zou het groter bezwaar hebben het avondmaal
offerande te noemen dan als men de tafel altaar noemde, waarop beide worden
bediend'? Waarlijk, dit is in strijd met zichzelf. Naar mijn mening spreekt de
Apostel in de genoemde plaats niet van het avondmaal; maar onder het altaar
begrijpt hij al de diensten, die wij voor Christus doen, aan welke dienst geen
deel kunnen nemen, die onder de plechtigheden der wet staan. En, dat het zo
moet worden verstaan, bewijst het volgende, want aangezien hij
figuurlijkerwijze van de naam van het altaar had gesproken, zo geeft hij te
kennen, welke dienst hij bedoeld heeft, opdat men niet meer zou zeggen, dat
deze van vleselijke aard was. Wij dan, zegt hij, offeren voor Hem gedurig de
offerande des lofs tot God, namelijk, de vrucht der lippen, die Zijn naam
belijden; daarna noemt hij ook de aalmoezen offeranden, en dit verstaat hij
onder het woord altaar, en niet dat men Christus daarop offert. Zoals de
offerande des lofs een geestelijke zaak is, moet men haar ook een altaar
noemen; en wat betreft, dat enige kerkvaders de dienaren van het Woord
sacerdotes of offerpriesters noem de, zo geloof ik, dat zij dit gedaan hebben,
omdat zij het avondmaal offerande en de tafel aflaat, noemden."
De bisschop: "Maar wij behoren wet op het gevoelen van Chrysostomus te
letten, want hij zou toch niet gezegd hebben: wij offeren dagelijks, als er
niet werkelijk enige offerande voorhanden was, waarmee zich de kerk dagelijks
moet bezig houden."
Guido: ""Ik erken wel, dat Chrysostomus zo spreekt, maar ik bid
u, let er toch op, wat hij daarna zegt, dat de offerande, die zij bedienden,
een voorbeeld en teken der offeranden was, die Christus eenmaal gebracht had;
en daarna zegt hij: "Wij offeren, wat voor ons eens werd geofferd; en wat
wij nu doen, geschiedt tot gedachtenis van hetgeen eens geofferd werd, want Hij
zei: "Doet dit tot Mijn gedachtenis.” Wij houden ons dus met geen
offerande bezig dan wat de Hogepriester offert; maar wij bedienen juist
hetzelfde. Tot verklaring van zijn ingewikkelde wijze van spreken en om er de
nadruk op te leggen zegt hij: "Wij bedienen de gedachtenis van de
offerande, die eenmaal heeft plaats gehad. En, inderdaad, ook in ons avondmaal
wordt een zodanige offerande bediend, namelijk de gedachtenis van de offerande,
die Jezus Christus voor ons aan het kruishout volbracht heeft, en ons heeft
bevolen: doet dit tot Mijn gedachtenis; dat is, wanneer wij dit eten en
drinken, moeten wij aan Hem denken; en dit alles komt in het sacrament der mis
niet te pas, aangezien men daar zegt, dat tiet geen teken, maar de Heere Jezus
Christus Zelf is. Hoe zou men dan Jezus Christus tot een gedachtenis van Jezus
Christus en Zijn dood kunnen offeren'? Want er is een groot onderscheid tussen
de gedachtenis van iets en de zaak zelf. Indien gij dan, zoals Chrysostomus
schrijft, dezelfde offerande in de mis offert, zo hebt gij een bloedige
offerande, en dit zou nu geheel strijden met het onderscheid, dat gijlieden
maakt tussen de bloedige offerande en de onbloedige; want gij zegt, dat de
offerande aan het kruis geschied een bloedige was, maar dat de offerande, die
gij in de mis bedient, een onbloedige is; en als gij hoort, dat Chrysostomus
zegt, "dat zijlieden offerden juist dezelfde offerande, die eens geofferd
is geweest, dan is het een bloedige offerande. En daarna, om zijn bedoeling
duidelijk te bewijzen zegt hij: "Wij oefenen gedachtenis daarvan in onze
gemeenschap." En Prosper zegt: "dat wat de priester doet, een
opoffering wordt genoemd van het vlees, de dood en de kruisiging van Christus,
doch echter niet in waarheid, maar door een betekenis der verborgenheid."
Zo volgt daaruit, dat het priesterdom ook dus moet worden opgevat. Zo beweer ik
dan, dat de kerk haar offerande heeft, om zich daarin te oefenen, namelijk, het
sacrament van het lichaam en bloed van onze Heere, waarbij men gedachtenis
viert van de opoffering, die Hij eens volbracht heeft.
Daarenboven, mijnheer, zo weet gij wel, dat de ouden het woord offeren
gebruikten voor aanbieden, zoals Cyprianus zegt: "dat de dienaar aan het
volk, dat toen tegenwoordig was, beginnen zou de kelk te offeren;" en
Augustinus, in de brief ad Januarium, zegt, "dat enige hun genoegen eten,
om een zekere opmerkelijke reden op dezelfde dag des jaars, waarop de Heere
zijn avondmaal gehouden heeft, omdat ook aan het volk te offeren, en dat ook na
het eten, opdat de gedachtenis daarvan des te ernstiger zijn zou." Offeren
wordt daar genomen voor: het het volk aan te bieden en te geven. En de Civitate
Dei betuigt hij, dat alle werkingen, waar door wij tot God gebracht en verenigd
worden, in de kelk offeranden werden genoemd. Zie hier andermaal, op welke
wijze de oude leraars dit woord offeren hebben opgevat, namelijk voor het volk
te offeren, en niet aan God; en denkt toch niet, dat gij het woord offerande in
uw mis in zijn ware betekenis opvat."
De bisschop: “Ik erken ook, dat de oude leraren offerande noemden al de
werkingen, waardoor wij met God worden verenigd; maar daaruit volgt niet, dat
de kerk geen offerande van het ware lichaam en bloed van Christus bezit, en ook
niet dat het woord offeren volgens zijn betekenis moet verstaan worden, want
het betekent doden; doch, wij doden Christus in de mis niet, en daarom hebben
de ouden onze offerande een onbloedige offerande genoemd."
Guido: "Het is wel waar, dat de ouden van een onbloedige offerande
gesproken hebben, doch men moet hun bedoeling vatten. Zij hebben ook gesproken
om de natuur der sacramenten uit te drukken, en durfden wel zeggen, dat hier
een onbloedige offerande geofferd werd ter offerande, om aldus de leken van de
zaak zelf te onderscheiden. Hoe zal men dan, wat de roomse kerk zegt, hiermee
kunnen verenigen, namelijk, dat in haar offer het ware natuurlijke bloed
tegenwoordig is? Ik weet wel, dat men antwoordt, dat deze offerande zelf Zijn
bloed genoemd wordt, omdat Christus op het altaar niet gedood wordt, en zijn
bloed daar niet wordt vergoten. Niettegenstaande dit alles doodt wat gij
offert; en een onbloedige offerande kan niet bestaan, want gij zegt, dat in de
ouwel of de hostie het werkelijke bloed en lichaam natuurlijk aanwezig is, en zo
is de onwel geen huisje zonder bloed. Voorts zegt gij, dat gij het woord
offerande in de mis niet volgens de ware betekenis neemt, aangezien, zegt gij,
offeren doden is. Daarop beweer ik alsdan: het woord offeren betekent doden of
slachten; in de mis offert gij Jezus Christus aan God zijn Vader, en zo volgt
er dan uit, dat gij Hem in de mis hebt moeten slachten. Nu zult gij mij
antwoorden, dat gij Hem niet doodt, en daarop zeg ik met ulieden, dat offeren
zoveel is als doden of slachten; zo gij derhalve Christus in de mis niet doodt,
hebt gij ook geen offerande."
De bisschop: "Het is toch te verwonderen, dat gij zulk een goed werk
voor kwaad houdt, wat nochtans nuttig en stichtelijk is voor de gemeenten.
Wanneer ik de mis bedien, bid ik God, dat het Hem behagen mag het lichaam en
het bloed van Zijn Zoon, wat ik dan op het altaar offer, van mij te ontvangen,
en Hij het ontvang voor al onze zonden. Wij zouden bepaald verkeerd handelen,
indien wij alzo Gode Zijn beminde Zoon niet aanboden, en waarom veroordeelt gij
het dan als iets verkeerds?"
Guido: "Indien God het aldus bevolen had, zou ik het niet anders dan
zeer heilig en goed gedaan noemen; maar, als wij de godsdienst naar ons
menselijk verstand of onze inbeelding bedienen of beoefenen willen, kan dit
niet heilig, maar een ontering van de sacramenten Gods genoemd worden, zoals
ook tot Saul gezegd werd, die ook Gode een offerande wilde toebrengen van
hetgeen God hem niet bevolen had; bij welke gelegenheid Samuël zei: "Meent
gij, dat de Heere lust heeft aan offer en brandoffers, meer dan aan
gehoorzaamheid aan de stem des Heeren? Zie, gehoorzaamheid is beter dan
offerande en opmerken is beter dan het vette der rammen; want ongehoorzaamheid
is een zonde van toverij, en wederspannigheid is afgoderij; dat is, zijn eigen
zin op te volgen tegen het Woord van God, is geen mindere zonde dan de zonde
der afgodendienaars en tovenaars. Zie, let nu eens op: de Meester Christus
gebiedt in het avondmaal: "Neemt, eet," en gijlieden wilt dit
verbeteren, en beveelt, zonder enig goddelijk gebod daarvan te bezitten, te
nemen en te offeren; is dan ook niet, wat tot Saul gezegd is, evengoed tot
ulieden gericht, daar gij toch ook anders doet dan Christus bevolen en Zelf
gedaan heeft? Gij zegt, dat gij in uw mis God bidt Jezus Christus te willen
ontvangen, Die gij Hem voor de zonden des volks offert; en wij zouden u dit
gauw toe stemmen, indien gij ons kond bewijzen, dat God u bevolen had zulks te
doen. Tot nou toe hebben wij ook nog niet gesproken over hetgeen gij ook denkt
waar te zijn, namelijk, dat wat de priester offert en bedient in de mis, het
ware en natuurlijke lichaam van Christus zou zijn. Wat mij aangaat, geloof ik,
dat het brood en de wijn in het avondmaal brood en wijn blijven. Verder,
aangezien u offert, zo volgt er uit, dat gij offerpriesters zijt. Nu zou ik wel
eens willen weten door wie, en van wie gij de ordening van het priesterambt
ontvangen hebt; want in de schriften van het Oude en Nieuwe Testament vind ik
slechts twee soorten van priesters, te weten van Melchisedek en van Levi. Zeg
mij nu, bid ik u, of gij tot een van beide soorten behoort, of tot een derde,
waarvan de Schrift niets meldt. Voorts, aangezien gij zegt, dat de mis het
avondmaal van Christus Jezus is, wilde ik wel weten, waarom de priesters anders
handelen dan Christus gedaan en bevolen heeft. Christus zat aan de tafel met
Zijn discipelen; Hij predikte en verkondigde het Woord Gods; Hij verwisselde
niet van kleding, zoals de priesters nu doen; Hij sprak in geen vreemde taal;
Hij nam het brood, en, nadat hij gedankt had, brak Hij het en deelde het aan
zijn discipelen, en zo ook met den beker, toen Hij zei: "Drinkt allen
daaruit;" Hij had ook geen altaar, maar een tafel; Hij offerde niet, maar
Hij at en beval te eten! Ik bid u, antwoord mij eens op deze die punten
De bisschop: "Gij doet mij daar drie vragen, waarop ik u zal
antwoorden. Vooreerst, al meent gij dat het brood en de wijn brood en wijn
blijven, zo denk ik toch niet, dat gij gelooft, dat het blote tekenen zijn,
maar in zich besluiten, wat zij aanduiden, en dus zal men desniettegenstaande
het lichaam en het bloed van Christus offeren, aangezien het teken nimmer van
hetgeen het betekent gescheiden is. Laat het ons nu daarbij laten zonder de
leer van de wezensverandering aan te roeren.
In de tweede plaats vraagt gij ons tot welke ordening der priesterlijke
bediening wij behoren. Wij behoren noch tot de orde van het priesterdom van
Melchisedek, noch tot het priesterdom van Levi, die nu opgeheven zijn, want
Christus is alleen de opvolger in de orde van het priesterdom van Melchisedek,
en voor Hem was er, en ook nu is er geen andere. Hij is alleen priester naar de
ordening van Melchisedek, zoals God Hem bezworen had. En daarom zegt Paulus,
dat Hij is zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtrekening, zonder begin
van dagen en zonder einde des levens. Dit priesterambt sterft niet uit, zoals
dat van Levi; Hij alleen was in dit priesterambt, ofschoon Paulus zegt, dat Hij
ook het priesterambt van Levi heeft bekleed; maar zonder hem te mishagen of
zijn geleerdheid te na te spreken. Is dit gevoelen toch te verwerpen. Wat ons
aangaat, wij zijn dienaren van de heilige dingen. Ik bid u, luister toch een
weinig naar mijn woorden. Weet gij niet, dat Paulus Jezus Christus in het
Grieks noemt arciera dat is, vorst der priesters en overste
Hogepriester. Nu kan Hij geen overste Hogepriester zijn, zo Hij geen andere
onder zich heeft, die minder zijn dan Hij is; want het woord grote, voorname,
of opperste brengt mee dat er enigen zijn daaraan onderworpen. Lieve, luister
toch goed toe, wie zijn deze priesters, die onder Christus staan, en van wie
Christus de opperste is? Waarlijk, het is duidelijk, dat het de dienaars der
kerk moeten zijn. Op uw derde vraag antwoord ik, dat het een zeer wenselijke zaak
zou zijn, dat men zo dikwerf als men de mis bedient, ook gemeenschap oefende;
en ik zou het zeer wensen, wanneer iemand dit aan ons verzocht; men zou het hem
niet kunnen weigeren. Maar zal daarom de priester, die bijzonder stichtelijk
wil zijn, dit genot moeten missen, omdat er geen anderen zijn die gemeenschap
willen uitoefenen? Dit zou niet billijk zijn; en waarlijk, zo gij dit
voorstaat, bent gij in grote mate te beschuldigen van wreedheid en
onbeleefdheid. Vergeef mij, dat ik zo stout spreek, wanneer gij de armen zieke
het sacrament weigert, en wel een zaak, die geheel tegen de broederlijke liefde
strijdt, en met het bevel van de oude kerk niet overeenkomt, die toeliet, dat
men het de zieke thuis bracht. Ziehier, wat ik daarop wilde antwoorden."
Guido: "Het behage u mij vrijheid te geven van te spreken en mij
gewillig aan te horen. Vooreerst zegt gij, dat ik, ofschoon ik geloof, dat het
brood brood blijft en de wijn wijn, die toch niet houd voor blote tekenen, maar
dat zij ook de waarheid zelf in zich bevatten; dan heeft men Jezus Christus,
Die de waarheid Zelf is, in de hand om Die te offeren. Ik erken, dat de tekenen
der sacramenten geen blote tekenen zijn, maar dat God zelf ons toereikt en in
waarheid geeft, wat ons door de sacramenten wordt aangeduid. Maar daar ik niet
behoor tot hen, die aan wezensverandering of transsubstantiatie (leerstuk van
de verandering van brood en wijn in het lichaam en bloed van Christus) geloven,
behoor ik toch ook niet tot de aanhangers van de consubstantiatie (de leer, dat
bij de uitreiking van het avondmaal het ware lichaam van Christus in het, onder
het en met het brood tegenwoordig is, zonder dat het brood er in verandert)
maar geloof, dat, evenals het lichaam en het bloed van Christus waarachtig het
lichaam en waarachtig het bloed blijven met al hun eigenschappen; alzo ook het
brood en de wijn brood en wijn blijven, en niet dat onder, in of met het brood
het lichaam van Christus besloten of verborgen is, om dus door ons aangenomen
en weer terug gegeven te worden, of in de mond te doen binnen gaan; maar het
lichaam van Christus maakt ons het geestelijke voedsel van Hem deelachtig,
evenals het uitwendige brood ons lichaam voedt, zonder nochtans van de hemel,
waar Hij nu is, tot ons neer te dalen. En al ware ook het lichaam van Christus
in het brood, dan zou daaruit nog niet volgen, dat het moet worden opgeofferd,
want daartoe bestaat voorbeeld noch bevel.
Wat het tweede punt van mijn vraag aangaat, volgens welke ordening
gijlieden priesters bent, hebt gij mij geantwoord, dat gij geen priesters bent
naar de ordening van Melchisedek, aangezien Christus alleen daartoe behoort.
En, dat gij ook geen priesters bent naar de ordening van Levi is even waar,
aangezien dit door de komst van Christus is vervuld, maar dat Christus de opperste
of onze grote Hogepriester genoemd wordt. En nu besluit gij, dat er nog andere
priesters moeten zijn, die minder zijn dan Hij, want anders ware Christus geen
opperste of Hogepriester. Daarop antwoord ik, dat het er daarom niet uit volgt,
dat er priesters van mindere rang moeten zijn, zoals uit het volgende zal
blijken. Wij zeggen, dat God de hoogste God is; volgt hier nu uit, dat er nog
andere goden zijn, die minder zijn dan Hij? Neen, toch niet. Wat meer is: wij
moeten ook bedenken, aan wie de Apostel de brief van de Hebreeën geschreven
heeft. Dit is waarlijk zeker, dat het aan de Joden was, die een opperste
Hogepriester hadden, en vervolgens ook priesters van mindere rang, die nochtans
offerden, die de Apostel wilde onderscheiden van hun Hogepriester en van hun
offeranden. Hij bewees hun, dat Jezus Christus hun enige en opperste
Hogepriester is, en dat wij geen bezwaar moeten zien in het laten varen van de
tekenen om de waarheid zelf aan te nemen. Zo spreekt de apostel daar van de
Hogepriester tot de Joden, die er een hadden, en zo doet hij ook van hun
offeranden. Maar daarmee kan niet bewezen worden, dat wij, die uit de heidenen
zijn, en geen gemeenschap met de eredienst der Joden hebben, nu ook
offerpriesters van mindere rang moeten hebben, want dat ging alleen de Joden
aan, van wie dit geschreven was. Hierin dunkt mij, spreekt gij u tegen, want
gij hebt vroeger gezegd, dat niemand tot de orde van het priesterschap van
Melchisedek was toegetreden dan alleen Jezus Christus, en dat er niemand
bestond dan Hij van dit priesterschap, evenmin van het priesterschap van Levi,
hetwelk gij zegt dat opgehouden heeft te bestaan. Indien dan Christus alleen
tot het priesterschap van Melchisedek heeft behoord, hoe kan hij dan opperste
priester genoemd worden? Want volgens uw zeggen kon Christus geen opperste
priester zijn, tenzij Hij priesters van minderen rang onder Zich had. De
Hogepriester volgens de wet was uit die stam van Levi, Christus behoort niet
tot die stam en de priesters van deze tijd evenmin. Ook zou ik wel eens willen
weten, hoe Christus een priester is naar de ordening van Melchisedek, en dat
gij daartoe niet behoort; en nochtans zegt gijlieden, dat gij priesters zijt
onder Hem, en dat kan toch met de waarheid niet samengaan. En, wat gij er ook
bijvoegt, dat de offerande, die Christus door Zichzelf volbracht heeft,
geschied is naar de ordening der priesterlijke bediening van Melchizedek, om nu
in de mis te komen offeren de offerande, die Christus in Zijn orde geofferd
heeft, dan zoudt gij ook priesters moeten zijn naar de ordening van
Melchizedek, wat gij echter nu loochent;. want deze offerande behoort slechts
aan deze priesterlijke bediening toe. Het is waar, gijlieden zegt, dat gij
dienaren van God bent en uitdelers der heilige dingen. De heilige Paulus, in de
eerste brief aan de Corinthiërs, hoofdstuk 4, spreekt ook bijna op dezelfde
wijze, als hij zegt, dat ieder mens ons houd als dienaren van Christus en
uitdelers der verborgenheden Gods; maar, voor u dit kan dienen, moet gij eerst
bewijzen, dat een dienaar van Christus een offerpriester is, wat gij echter
nooit zult kunnen bewijzen, want Paulus zegt niet, dat ieder mens ons achte als
offer priesters van Christus en uitdelers der verborgenheden Gods; daarvan zegt
hij niets, en gij kunt u dus daarop niet beroepen. Ja, gij zult zelfs het woord
Sacerdos, dat is: offerpriester, in het gehele Nieuwe Testament niet vinden;
daarom verzoek ik ook, en met recht te weten naar welke ordening gij priesters
bent, opdat ik van uw roeping verzekerd mag zijn: want gij zegt, dat gij geen
priesters bent naar de ordening van Melchizedek, noch naar de ordening van
Levi. En de heilige Schrift spreekt noch in het Oude noch in het Nieuwe
Testament van deze twee orden van het priesterschap, waaruit volgt, dat uw orde
niet is ingesteld noch geboden door God, aangezien de goddelijke Schriften dit
niet getuigen. Maar is er een derde ordening van priesters buiten de Schrift
uitgedacht, welke zekerheid hebt gij dan van uw roeping? Ja, gij houdt u met
bedieningen bezig, waartoe God u niet heeft geroepen. Maar, zo gij dienaren
zijn wilt van het Nieuwe Testament, zo kunt gij allereerst weten, dat uw ambt
niet meebrengt om te offeren, maar wel het Woord Gods getrouw te verkondigen,
de heilige sacramenten zuiver te bedienen, zonder daarvan iets af of toe te
doen. En dit is de ware last van een dienaar volgens de heilige Schrift, en,
als gij dat doet, dan eigent gij het volk, die het sacrament ontvangen, de
verdiensten van Christus toe, namelijk, wanneer zij die in het geloof aannemen.
Het derde punt van verschil is namelijk, dat de priester in de mis geheel
anders handelt dan Christus deed in het avondmaal. Gij zegt, dat het een
prijselijke zaak is, zo dikwerf gemeenschap te oefenen als men in de mis doet
en het sacrament met de priester ontvangt. De kwestie is niet, of dit
prijselijk is of niet, noch of gij het wel uitreikt, maar of het geoorloofd is
te doen; want het is zeker, dat, toen Christus bij het uitreiken van het
avondmaal zei: "Doet dit," Hij toen niet deed, wat de priesters nu doen,
maar het tegendeel, zoals reeds gezegd is. Toen Christus aan de avondmaalstafel
zat, bood Hij zijn lichaam en bloed Zijn discipelen aan tot een geestelijke
spijs; en, als de priester aan zijn altaar staat en offert dan biedt hij Gode
aan, zoals hij zegt, het lichaam en bloed van Christus, voor de vergeving der
zonden, wat met de bedoeling van de Meester in het geheel niet overeenkomt; en
inderdaad, dat de priester alleen in zijn mis staat, en eet, is niet alleen
onbehoorlijk, maar vernietigt ook geheel de natuur van dit sacrament. Paulus
noemt het een gemeenschap, en het kan toch geen gemeenschap heten, als er
slechts één is. Jezus zegt: "Neemt, eet," en Hij zegt niet: “Neemt,
gij alleen, eet gij alleen voor al de anderen." De ouden noemden het
avondmaal in het Grieks Synaxis, wat een algemeen gebruik van velen betekent.
En Paulus bestraft de Corinthiërs, omdat zij niet op elkaar wachtten, en ieder
zijn avondmaal voor zich at, en daarop zegt de Apostel: Dat is niet des Heeren
avondmaal eten," en herinnert hun weer het eerste bevel van de Meester,
als hij zegt: "Ik heb van de Heere ontvangen, wat ik u gegeven heb."
Ook de Grieken thans doen geen mis dan des Zondags en op een heiligen dag, en
dan ook oefent het gehele volk met de dienaar gemeenschap met het brood onder
beide gestalten; maar thans is deze zaak omgekeerd, en het volk ontvangt nu het
sacrament door een zaakwaarnemer, want de priester eet en drinkt aan het altaar
voor het volk, dat tegenwoordig is. Maar, evenmin als de priester het sacrament
des doops voor anderen kan ontvangen, evenmin kan hij ook het avondmaal voor
een ander gebruiken; want, evenmin als ik leven kan van wat een ander eet, kan
het mij ook niet baten als een ander het sacrament voor mij ontvangt. Ik bid u,
welk een onbehoorlijke zaak is het, twintig of dertig priesters in een tempel
te zien, die ieder het avondmaal op zichzelf houden, als men dit nog avondmaal
mag noemen; ja, ieder, in zijn kapel besloten, eet alleen! Wat zou Paulus
zeggen, als hij dit zag, die de Corinthiërs zo hevig bestrafte, omdat zij
alleen aten. Ja, de verdorvenheid heeft zozeer de overhand, dat de algemene
mis, waarbij vroeger het volk tezamen gemeenschap hield, nauwelijks in enig
opzicht verschilt van de mis, die men ten tijde van Gregorius als op zichzelf begon
te doen. Uw mening gaat ook niet door, dat de priester in zijn bediening van de
mis alleen niet verhinderd behoort te worden, al geniet het volk niet met hem,
want Christus veroordeelt dit, zoals ons wordt geleerd. Ook Cyprianus, een oud
leraar en martelaar van Christus, zegt: "Wanneer men in de offerande van
Christus niet moet navolgen dan Christus, dan behoort men waarlijk te horen en
te doen, wat Hij Zelf gedaan en bevolen heeft te doen; want Hij zegt in het
Evangelie: gij zijt Mijn vrienden, zo gij doet,wat Ik u gebied. Ik heet u niet
meer dienstknechten." En, dat men naar Christus alleen moet horen, betuigt
de Vader Zelf van de hemel, als Hij zegt: “Deze is Mijn, geliefde Zoon, in Wie
Ik Mijn welbehagen heb; hoort hem!" Indien dan derhalve naar Christus
alleen gehoord moet worden, behoren wij niet te letten op dat wat een ander
goeddunkt, maar alleen op hetgeen Christus, Die boven allen is, Zelf eerst
gedaan heeft. Want men mag de mening der mensen niet volgen, maar de waarheid
Gods, aangezien Hij door Zijn Profeet zegt: Te vergeefs eren zij Mij, lerende
leringen die geboden zijn der mensen.” En de Heere herhaalt dit, als Hij zegt:
“Gij hebt Gods gebod krachteloos gemaakt door uw inzettingen;" en op een
andere plaats: "Zo wie een van deze allerminste geboden ontbindt, die zal
de allerminste geheten worden in het koninkrijk der hemelen.” En, als het niet
geoorloofd is het allerminste gebod van God te verbreken, hoeveel te minder is
het dan geoorloofd die alzo te verminken, welke zo in grote mate, zo uitmuntend
en zo geschikt tot de sacramenten behoren, zelfs in het lijden des Heeren en in
de dingen, die onze zaligheid aangaan, of die door enige menselijke instelling
te veranderen tot een ander einde dan zij door God zijn ingesteld."
Zie eens, wat deze goede man tot hen zegt, die de instelling van dit
sacrament vervalsen; en inderdaad, wij kunnen ons nooit wegens zulk een misdaad
voor God verontschuldigen. "Zo dan, als men deze dwalingen zou willen
verbeteren, zou men moeten doen als Paulus deed, die ook de misbruiken in het
sacrament des avondmaals in de gemeente van Christus te Korinthe wilde
verbeteren, en die tot hen zei: “Ik heb van de Heere ontvangen, wat ik u
overgegeven heb." En op deze wijze brengt hij die weer terecht volgens de
eerste instellingen van het sacrament. En, toen Christus het misbruik wilde
verbeteren, dat men maakte van de scheidbrief in het huwelijk, zei Hij: In het
begin was het alzo niet. En hebt gij niet gelezen, dat Hij, Die in het begin de
mens gemaakt heeft, dat Hij hen gemaakt heeft man en vrouw?" Om ook dit
misbruik te verbeteren, zou men naarstig moeten letten op de verordening van
het avondmaal, dat door Christus en de Zijnen is ingesteld. Wat uw
beschuldiging van onbeleefdheid aangaat, dat wij het sacrament de zieken niet
geven, beken ik, dat dit hier vroeger in gebruik was; maar nu is de vraag, of
dit ook te prijzen was. Mij dunkt van neen. En vroeger heb ik genoegzaam
bewezen, dat het geen sacrament is om alleen genoten te worden, aangezien het
een gemeenschap is van velen, die het tezamen moeten ontvangen, en niet ieder
op zichzelf. Intussen wil ik zo wreed niet zijn, om, wanneer een gelovige zieke
het avondmaal begeerde te ontvangen, en er nog anderen waren, die zich opgewekt
gevoelden om dit met hem te gebruiken, en deze wijze van bediening ook in de
gemeente gebruikelijk was, deze handeling te veroordelen."
De bisschop: "Aangaande ons eerste punt zegt gij, dat gij de leer der
wezensverandering niet goed kunt keuren. Inderdaad, ik wil u wel bekennen, dit
ik die naar mijn verstand ook niet zou geloven; en het heeft ook enige schijn,
dat zij die daaraan niet geloven het naast bij de waarheid zijn, en dat hun
gevoelen beter met de Schrift overeenkomt. Maar wat zullen wij dan doen? Indien
de kerk het aldus heeft besloten, moet men het in alle eenvoudigheid geloven.
En waarlijk, ik heb in mijn leven meer gewerkt om mijn verstand te doen geloven
en te onderhouden wat de roomse kerk gelooft, dan ik voor duizend andere zaken
van mijn studiën nodig heb. En, wat het tweede punt aangaat, beken ik graag,
dat de naam Sacerdos, wat priester, of offerpriester betekent, in het gehele
Nieuwe Testament niet geschreven staat. Maar zou men dan daaruit moeten
besluiten, dat men het bloed en het lichaam van Christus niet zou mogen
opofferen? Gij vraagt ons, wie ons bevolen heeft dit te doen. Maar ik vraag u,
of u mij niet toestemt, dat onze Heere Jezus Christus ons een duidelijk en
nadrukkelijk bevel gegeven heeft in de instelling van dit avondmaal, om aldus
te handelen, als ik u bewijzen kan, dat Hij het geofferd heeft, toen Hij het
instelde?
Guido: " Waarlijk, mijnheer, gij zoudt mij een bijzondere vriendschap
bewijzen, en ik zal dan graag daarin met u overeenstemmen; en daarom verzoek ik
u vriendelijk, mijnheer, mij dit te bewijzen."
De bisschop: “Ik wil het u bewijzen; luister toe. Gij weet wel, dat de
aartsvaders nimmer enige maaltijd hielden, vooral in zaken, die de godsdienst
betroffen, of zij offerden in de eerste plaats, voor zij iets wilden aanraken,
het eerste deel aan God; dit kan men met een groot aantal goddelijke
geschriften bewijzen. Allereerst wil ik spreken over het feest, dat Job hield
met zijn kinderen; hij begon niet zonder eerst God te hebben geofferd. Jakob
nam geen afscheid van zijn oom Laban zonder offerande, en dit gebruik hadden de
aartsvaders bij hun feesten. En ik geloof ook, dat gij er niets tegen zult
zeggen, dat Melchizedek dat ook gedaan heeft, toen hij Abraham tegemoet kwam
met zijn volk, en hem brood en wijn aanbood. Ik wil niet langer spreken over
het Hebreeuwse woord Hosy, waar de Schrift van spreekt, welk woord offeren en
aanbieden betekent. En het is onmogelijk dat Melchisedek in een goddelijke
handeling zijn ambt en bediening van offeren zou hebben nagelaten. Naar mijn
overtuiging kan men dit niet loochenen, zonder zich aan onwetendheid en domheid
schuldig te maken; te meer daar de Schrift hem noemt een priester des
allerhoogste Gods; waarmee zij te kennen geeft, dat hij toen niet bediende het
ambt van broodverkoper, zoetelaar, of bottelier, maar dat van een opperpriester.
En verder, dat ook Abraham en die met hem waren, hun nooddruft niet namen van
wat hun werd aangeboden, zonder daarvan eerst Gode te offeren door de bediening
van deze offerpriester. Want ik zeg u, dat deze heilige priester zijn offerande
volbracht met dankzegging en met zegeningen, en erkende dat dit brood en die
wijn gaven van God waren, en Diens naam daarover aanriep, opdat deze spijze
allen lieden, die deze met dankzegging en lof gebruikten, nuttig zou zijn. Hoe
zou hij anders het priesterambt hebben bediend in de toebrenging van brood en
wijn. En, waarom zou Abraham hem ook tienden hebben gegeven van de buit, die
hij meebracht, indien hij hem niet had erkend vooreen opperpriester van God, en
hij niet had geweten, dat, wat hij aan hem deed, hij dit verrichtte als het
werk van een priester, waardoor Abraham, als ware hij een Profeet, het
hogepriesterschap van Jezus Christus, onze ware Melchizedek erkent, en het
offeren van Zijn lichaam en bloed onder de gedaante van brood en wijn verstaan
heeft. En, aangezien Melchizedek de aartsvader Abraham een onderpand en bewijs
van het priesterdom van Jezus Christus was, en hij zelf een priester wordt
genaamd naar de ordening van Melchizedek, zo hebt gij vooral een te gering
gevoelen van de priesterlijke waardigheid van onze Zaligmaker Christus, als gij
niet gelooft dat Hij dit in de instelling van dit heilig avondmaal, wat Hij
voor zijn gehele gemeente had bevolen,
getoond heeft; gelijk dit ook door deze grote hogepriester Melchizedek heeft
plaats gehad. Zodat, al hadden wij geen andere bewijzen der Schrift, waarmee
wij tot het geloof konden worden gebracht, dat Christus als onze Hogepriester
voor alle dingen in de instelling van dit sacrament Gode heeft geofferd. wat
Hij aan zijn discipelen wilde uitdelen, meer dan billijk is te geloven, dat Hij
in zulk een uitnemende en heerlijke zaak de gewoonte heeft gevolgd van de
heilige vaderen, ja dat Hij in dit sacrament heeft gedaan zoals men met het
paaslam deed, dat men eerst offerde, voor men het at. Er valt niet aan te
twijfelen, of hij de woorden, die de Evangelisten gebruiken, zoals dankzegging,
zegening en broodbreking, moet ook verstaan worden een opoffering, die Hij Gode
deed van Zijn eigen vlees en bloed, en dat in de dood overgaf tot een
slachtoffer voor de vergeving der zonden. En daarom zei Hij: "Dat is Mijn
lichaam dat voor u wordt overgegeven:" want Hij begon toen Zijn heilige
priesterlijke bediening en offerande van Zijn lichaam en bloed die door de dood
geheel werd volbracht. Ten aanzien van het andere punt zegt gij, dat wanneer de
priester aldus alleen eet, het volk het sacrament als door een zaakwaarnemer
ontvangt, wat ik ontken, want het volk oefent daarin gemeenschap door het
geloof."
Guido: "Mijnheer, het verblijdt mij omtrent het eerste punt te hebben
verstaan, namelijk hoe uw verstand en oordeel over de leer der
wezensverandering denkt, en dat zij, die er niet aan geloven, het naast bij de
Schrift zijn, wat ook waar is; doch u zegt, dat men dit daarom eenvoudig moet
geloven, aangezien de kerk dit aldus heeft besloten. Ik weet wel, dat er velen
van uw leraren zijn, die zo spreken: en
waarlijk, ik ben verontwaardigd. als ik hen aldus hoor spreken. Gij belijdt,
dat de leer der wezensverandering met de Schrift niet kan bewezen noch met de
menselijke rede begrepen worden, maar men toch in haar moet geloven in alle
eenvoudigheid, aangezien de kerk het aldus heeft bepaald. De heilige Paulus
zegt, dat het geloof ontstaat door het gehoor van het goddelijke Woord, en gij
zegt, dat men het moet geloven, omdat het in de kerk aldus is aangenomen. Daar
volgt dus uit, dat het geloof zal moeten rusten op het besluit of het bevel der
kerk. En ik beweer, dat de kerk geen macht uit haar zelf bezit om te beslissen
in zaken die het geloof aangaan, zonder de Schrift. Bovendien is de leer der
wezensverandering geheel nieuw en uitgedacht door paus Innocentius de derde, in
de kerkvergadering te Lateranen, omtrent drie honderd jaren geleden, en heeft
haar gevoegd bij de twaalf artikelen des christelijken geloofs, en wel bij het
eerste artikel, welke zaak geheel in strijd is met de heilige Schrift en de
leraren van de eerste gemeente. Lees de Evangeliën. Deze zeggen alle
eenstemmig, dat, toen zij aten, Jezus het brood nam en als Hij gedankt had,
brak Hij het en gaf het Zijn discipelen en zei: "Neemt, eet, dat is Mijn
lichaam." Hij zegt hier niet, dat het wezen van het brood moet veranderd
worden in het natuurlijke lichaam van Christus, en de Schrift zegt van de
drinkbeker, dat, wat de apostelen gedronken hadden, door Christus de vrucht van
de wijnstok genaamd wordt, als Hij zegt: Ik zal niet meer van de vrucht des
wijnstoks drinken." In de Handelingen der Apostelen wordt gezegd, dat de
discipelen volstandig bleven in de leer der Apostelen en in de bedeling, in de
breking des broods en in de gebeden. Wij horen, dat de Schrift het brood en de
wijn noemt. Op de eerste dag der week waren de discipelen vergaderd om brood te
breken. Paulus zegt: het brood, dat wij breken, is dat niet de gemeenschap aan
het lichaam van Christus? Wij zijn velen één brood en één lichaam, want wij
zijn allen eens broods deelachtig;" en in de brief aan de Corinthiërs
noemt hij het driemalen na elkaar brood. De Schrift wil ons niet bedriegen door
te zeggen, dat het brood is, en dit niet zo zou zijn. En de oude leraren zeggen
in goede en verstaanbare taal, dat het brood en de wijn hetzelfde blijft na de
woorden van inzegening. Leest Origenes, die het kortst na de apostolische tijd
leefde, op het 15e hoofdstuk van Mattheüs, bij de verklaring van de woorden: "Al
wat ten monde ingaat," enz. Hij zegt: “Deze spijs, die geheiligd wordt
door Gods Woord en door het gebed, komt, volgens de stoffelijke eigenschap, in
de buik, en wordt weer in het geheim uitgeworpen." En terstond daarna zegt
hij: "Het is niet het stoffelijke brood, dat ons nuttig is, maar alleen
het Woord van God, dat daarbij gesproken wordt." En, opdat men niet denken
zou, dat deze woorden op ander brood doelen dan het brood des avondmaals, zei
hij: "Dit is gezegd van het geestelijke en aangeduide lichaam van
Christus." Origenes is nooit beschuldigd van een verkeerd gevoelen van het
avondmaal gehad te hebben. Hij schreef er over zoals het gevoelen van de kerk
was. Deze bewering geeft ons duidelijk te kennen, dat het wezen en de natuur
van het brood dezelfde blijven in het avondmaal, volgens de leer der oude
gemeenten. Tertullianus, mede een oud leraar, zegt, "dat Christus het
brood niet heeft veracht, waarmee Hij Zijn lichaam heeft afgebeeld."
Daarna zegt hij, "dat Christus het brood nam, onder Zijn discipelen
uitdeelde en dat Zijn lichaam noemde, zeggende: "Dit is Mijn
lichaam," dat is, "dit is het teken van Mijn lichaam."
Cyprianus, een martelaar van Christus, zegt, "dat het bloed des Heeren
wordt bewezen in de wijn." Verder, in dezelfde plaats: "Het was nochtans
wijn," zegt hij, "wat Christus Zijn bloed noemde." Ik bid u,
mijnheer, onthoud dit toch goed. Verder, met het water, dat men in de kelk
doet, kan men het bloed van Christus niet uitdrukken; en wij zien, dat door het
water de volken bedoeld worden, en met de wijn het bloed van Christus bewezen
wordt, zodat daaruit volgt, dat alleen de wijn overblijft, aangezien deze dient
om het bloed van Christus aan te tonen en te drinken. Bertram spreekt bijna op
dezelfde wijze en zegt: Indien deze wijn, die door de bediening van de priester
wordt geheiligd, lichamelijk verandert in het bloed van Jezus Christus, moet er
ook noodzakelijk uit volgen, dat het water, wat er onder wordt gemengd, ook
lichamelijk verandert in het wezenlijke bloed van het gelovige volk; want waar
slechts één heiliging bestaat, daar volgt slechts één werking; en waar gelijke
oorzaak bestaat, daar ontstaat ook gelijke verborgenheid." Nu zien wij,
dat er niets lichamelijks in het water veranderd is, en derhalve is er in de
wijn ook niets veranderd. En evenals de aanduiding van het lichaam der volken
met het water geestelijk moet worden verstaan, moet ook noodzakelijk het bloed
van Christus, met de wijn aangeduid, op geestelijke wijze worden opgevat."
De bisschop: "Hoe? Wat zegt gij? Zijn al de woorden, die gij daar hebt
aangehaald, van Cyprianus?"
Guido: Neen, dat niet, mijnheer; maar ik zeg dat Cyprianus de woorden van
Bertram aldus aanhaalt en van woord tot woord verklaart, zoals ik u heb
meegedeeld. Maar Cyprianus zegt wel wat anders tegen de Aquaristen (dat waren
zij, die water bij de avondmaalswijn voegden), namelijk, dat, in geval de wijn
in de kelk ontbreekt, het bloed van Christus daar niet kan gezien noch
opgemerkt worden. Indien dan de wijn in het bloed van Christus verandert, zo is
het geen wijn meer, en zo kan, volgens de woorden van Cyprianus, het bloed daar
niet worden aangeduid. Deze leraar zegt, "dat het geheiligde brood in een
onheilige mond is gegaan." Verder, als hij spreekt van de jonge dochter,
die het sacrament had uitgespogen, zegt hij: "De geheiligde drank in het
bloed des Heeren is uit de ingewanden der onheilige gekomen." Hij zegt
niet het brood en de wijn, die in het wezen zijn veranderd, maar brood en wijn
aan het lichaam en het bloed des Heeren toegeheiligd.
Ook Theodoretus, die ten tijde van Cyrillus leefde, en die met hem
tegenwoordig was in de kerkvergadering van Efeze en Chalcedon, een zeer geleerd
man, wiens boek in de Griekse taal te Rome werd gedrukt, zegt in de eerste
samenspraak, waarin hij twee personen voorstelt, namelijk de gelovigen mens en
de ketter: "Onze Zaligmaker Zelf heeft de namen van het brood en de wijn
veranderd, en heeft Zijn lichaam het teken en het teken Zijn lichaam genoemd,
want Hij noemde Zichzelf de wijnstok, en de wijn Zijn bloed." Daarop vraagt
nu de ketter: “Ik zou de reden wel willen weten, waarom de namen veranderd
zijn?" De gelovige antwoordt daarop: "Het doel of de reden is
duidelijk genoeg aan allen voorgesteld, die tot de verborgenheid geroepen zijn;
want Hij heeft gewild, dat allen, die geroepen worden tot de gemeenschap van
deze heilige verborgenheid, niet bleven hangen aan de natuur der dingen, die
gezien kan worden, maar dat zij aldus door de verandering van de naam zouden
geloven aan de verandering die uit genade geschied is; want Hij, die Zijn
lichaam tarwe en brood noemt, Hij noemt zich ook de struik van de wijngaard, en
doet de zichtbare tekens zulk een eer aan, dat Hij die Zijn lichaam en bloed
noemt; niet dat Hij de natuur verandert, maar omdat Hij zijn genade hij de
natuur gevoegd heeft." Daarna zegt hij: "De tekens der verborgenheid
veranderen niet na de heiliging, want zij behouden hun eerste wezen, gedaante
en vorm, en zijn uitwendig, bij het aannemen en in smaak als vroeger." In
zijn eerste bewering zegt hij niet, dat het brood en de wijn wezenlijk zijn
veranderd, maar dat de verandering alleen bestaat in de naam, want zij worden
het lichaam en het bloed van Christus genaamd, zoals zij vroeger niet genaamd
werden. Hij zegt voorts, dat de natuur van het brood niet veranderd is, maar
dat alleen de genade aan de natuur is toegevoegd; aldus blijkt zo klaar als de
dag, dat het brood brood en de, wijn wijn blijven in het sacrament."
Deze en andere twistgesprekken heeft deze godzalige man en dienaar, Guido
de Bray, gedurende zijn gevangenschap gehouden, en ook in die tijd vele
brieven, zo aan de gemeenten als aan zijn vrouw en vrienden, geschreven, die
wij, om niet te veel geduld van de lezer te vergen, niet zullen meedelen. Wij
willen hier onze berichten van Guido staken, om ook het een en ander mee te
delen van de la Grange, zijn medearbeider en medegevangene.
Hier volgt nu een uittreksel van enige geschriften van Peregrin de la
Grange, betreffende de redenen en twistgesprekken, gehouden met de genoemden
bisschop van Arras.
Evenals Guido de Bray dagelijks in het werk des Heeren arbeidde door
allerlei gepaste middelen, naar de eis van zijn ambt, aldus deed ook van zijn
zijde Peregrin de la Grange, zijn medehelper. En, aangezien de bisschop van
Arras, Richardot, toen te Valenciennes zich ophield, onderzocht deze hem ook
met enige twistgesprekken, waarvan wij er hier enige tot een eeuwige
gedachtenis zullen meedelen. Toen nu de bisschop tot de la Grange kwam, die
vroeger genoegzaam was ingelicht van de naam en goede inborst van deze gevangene,
begon hij hem op de volgende wijze aan te spreken. De bisschop: Het doet mij
leed, mijnheer de la Grange, u in deze jammerlijke toestand te zien, en wel
omdat men mij gezegd heeft, dat gij zulk een goed en redelijk man bent; en ik
wenste wel, als het mogelijk was, dat uw zaken anders stonden dan nu."
De la Grange: Mijnheer ik dank zeer
vriendelijk voor uw goede genegenheid te mijwaarts. die ik aan u nog niet
verdiend heb. En wat de ellendigen staat aangaat, waarin gij mij ziet, God
heeft mij daarin zo getroost door Zijn genade, dat ik zeer gemakkelijk en met
een vreedzame geest graag alles verdraag, wat Hem behaagt mij toe te zenden.
Ja, ik loof en dank Hem, dat het Hem heeft behaagd, om de last van mijn kruis
en lijden dat Hij mij toezendt, evenredig te doen zijn met de kracht mijner
schouders, opdat ik onder de last niet zou bezwijken, en Hij aldus in mij
werkt, dat ik boven het lijden, dat Hij mij toezendt, ook de vertroosting in
mij voel versterkt."
De bisschop: "Deze manier van spreken is bij ulieden steeds in zwang;
want zo spoedig gij vervolgd wordt, zegt gij, dat men u zulk lijden om Christus
wil aandoet, en als men iemand van ulieden doodt, wendt gij terstond voor, dat
dit geschiedt om de waarheid Gods, en toch, als men de zaak beter beschouwt,
ziet men het tegendeel."
De la Grange: "Mijnheer, wat hen aangaat, die men gedood heeft om de
leer, waarom ik nu in ketens zit, geloof ik wel, dat zij zulk een rekenschap
van hun geloof hebben kunnen geven, dat zij, die hun antwoorden onpartijdig
lezen, er niets dan goeds van zullen zeggen. En, wat mijn persoon betreft, ben
ik bereid voor ieder te verdedigen, dat de leer, die ik belijd en onderwijs, de
zuivere waarheid van God is, uit de heilige Schrift zonder enig toevoegsel of
weglating, of verandering geput."
De bisschop: "De gehele wereld heeft zich ten allen tijde op de titel
van het Woord Gods beroepen, zodat zelfs de oudste ketters zich van die
dekmantel hebben bediend, en daarom is het zeer nodig zich daarvoor te wachten,
opdat men zich daardoor niet bedrogen vind."
De la Grange: Het is mij bekend, Mijnheer, dat de satan zich in een engel
des lichts verandert, om zodoende te beter zijn duistere werken te kunnen
voortplanten, en in de plaats der waarheid de leugen te stichten; doch de
heilige Geest heeft dit voorzien, zodat niemand, kan bedrogen worden dan die
moedwillig zijn ogen tegen de zon der waarheid sluit, die nochtans schijnt als
op de middag."
De bisschop: "Bezit gij enige openbaring van de Heilige Geest,
waardoor de waarheid aan alleen is
bekend gemaakt en niet aan anderen?"
De la Grange: "Mijnheer, ik behoor niet tot die dromers, die zich
thans beroemen een openbaring te bezitten; maar ik spreek van de algemene
openbaring, die plaats heeft, zoals zij in de Bijbel wordt verhaald, die wij de
heilige Schrift noemen, die ons mensen uit bijzondere genade door de Profeten
en Apostelen is geopenbaard, opdat wij niet in de duisternis dwalen, en voor de
waarheid geen leugens aannemen zouden." In één woord, zij begonnen te
spreken over het avondmaal, waarbij de la Grange hem duidelijk verklaarde, wat
het avondmaal was, hoe en waarom dit door God en door Jezus Zijn Zoon werd
ingesteld. welke vruchten het voor ons draagt, en het middel waardoor wij met
Hem verenigd en Zijn vlees en bloed ten eeuwigen leven deelachtig worden.
Dit was de hoofdzaak, wat hij bij het eerste gesprek met de bisschop
behandelde, in welk twistgesprek de bisschop twee of driemaal aan de
commissaris des konings zei, dat hij de la Grange niet meer wilde verontrusten.
Daarna werd Peregrin de la Grange op een andere plaats geroepen om door de
genoemde commissarissen te worden ondervraagd. Hij nam dus afscheid van de
bisschop, en verzocht hem door zijn tussenkomst bevrijd te worden van de ijzers
aan de voeten, aangezien hij in een zekere gevangenis zat en veilig bewaard
werd.
Toen zij nu andermaal vergaderd waren, deelde de bisschop, die een zeer
goed geheugen had, alles mee wat de vorigen dag tussen hen beide was behandeld
geworden, en zei verder: "Aangezien alles, wat wij omtrent dit punt
voorstaan. volgens de Schrift is, en reeds sedert geruime tijd als goed erkend
en door alle oude leraren der kerk toegestemd en toegelaten is, waarom bent gij
het dan met ons niet eens? En waarom hangt gij liever het nieuwe gevoelen van
Calvijn en de belijdenis van Augsburg aan"
De la Grange: "Mijnheer, ik ben noch Calvinist noch Pausgezinde, maar
ik houd mij alleen aan Christus. En wat ik in de godsdienst als waarheid erken,
is getrokken uit de leringen van Hem, Die de enige Leraar is. En wat Calvijn gezegd
heeft, voorzover het met de waarheid van God overeenkomt, houd ik voor goed,
maar anders niet. Wat gij mij voorwerpt, als zou het in de Schrift vervat zijn,
en de oude leraars zich ook daaraan gehouden hebben, en na verloop van tijd
hebben toegelaten, daarover bekommer ik mij niet. Het is mij niet vreemd dat u
onze leer beschuldigt van nieuwheid, aangezien de vader van alle achterklap dit
al lang verzonnen heeft om de waarheid te doen verachten, en aldus de vele
leugens en verkeerdheden van uw leer in het leven te roepen, zoals men eerst in
dit voorbeeld zien kan. Want Jezus Christus betuigde dat wat Hij Zijn
discipelen gaf Zijn lichaam was en terstond heeft men verzonnen, dat het brood
in het lichaam van Jezus Christus veranderde, alsof de woorden: "Dit is
Mijn lichaam," het brood moet betekenen en het brood een ander wezen had
aangenomen, wat in geen enkele taal zo kan worden verklaard."
De bisschop: "Wij zeggen niet, dat de transsubstantiatie of
wezensverandering van het brood plaats heeft door de kracht van het woordje
"is," maar wij zeggen, dat het geschiedt door de gehele uitdrukking
die Christus bezigde: "Dit is Mijn lichaam."
De la Grange: “Ik heb gezegd, dat Jezus Christus in het avondmaal Zijn
lichaam uitdeelt, dat ontvangen werd door de Heilige Geest in het lichaam van
de maagd Maria, dat gekruisigd, gestorven en begraven werd, is opgestaan en
naar de hemel gevaren; maar wij ontkennen, dat er enige verandering van het
wezen van het brood bestaat; en, indien men ons dit wil doen geloven, dan moet
men de zuivere Schrift aanhalen."
De bisschop: "De verandering van het wezen van het brood kan men
eigenlijk niet Gods Woord niet bewijzen; maar wij geloven daaraan om de
genoemde redenen."
De la Grange: "Waarop gij u vroeger beroemde, namelijk, dat gij de
Schrift tot een voorbeeld had, is nu krachteloos, en toch heeft men wegens deze
zaak zovele mensen verbrand. Wij van onze kant zonden wel verlegen zijn om te
zeggen, dat het wezen van het brood in het avondmaal onveranderd blijft, als
wij dat niet met de woorden van het avondmaal konden bewijzen. Wat Christus nam
was brood; wat Hij zijn discipelen gaf was brood. En de, heilige Paulus. die de
instelling des Heeren meedeelt, zegt tot drie malen, dat wij daarin het brood
breken en eten."
De bisschop: "Gij weet wel, de la Grange, dat in de Hebreeuwse taal
het brood wordt bedoeld voor elke andere spijs, en in deze plaats van Paulus
wordt gesproken van de spijs die de Corinthiërs gebruikten in hun maaltijden,
en door deze woorden bestraft hij deze hun wijze van doen, zodat hier slechts
van eenvoudig brood gesproken is. Ook in de Handelingen der Apostelen staat,
dat zij het brood braken, en dit kan derhalve biet, n niet dienen."
De la Grange: "Het is waar, dat het woord brood ook aldus in de
Schrift bedoeld wordt; maar, als zij het brood voor alle andere spijzen
bedoelt, zo is toch daarom er niet uit te besluiten, dat zijn voornaamste wezen
veranderd of verdwenen is in andere spijzen. En het is ook niet zonder reden,
dat de Schrift gewag maakt van de breking van het brood, als zij van het
avondmaal spreekt, opdat men weet, dat het niet slechts een uiterlijk teken is,
maar waarachtig in zijn wezen."
De bisschop "Hoe het zij, wij houden ons evenzeer vast aan de woorden
van Jezus Christus, die zei: Dit is Mijn lichaam," en geloven ook, zoals
wij het uitspreken, en menen in deze niet te dwalen, noch door de mensen
bestraft te worden; want, in dat geval zou ik tegen God zeggen: "Gij hebt
het aldus uitgesproken Heere, en ik heb het geloofd."
De la Grange: "Wij houden ons ook aan de woorden van God; maar men
moet zich benaarstigen de mening van Christus te verstaan, Die een sacrament
instelde, zodat wij deze woorden opvatten als bedoelende een sacrament waarbij
aan het uiterlijke teken de naam van de zaak, welke het betekent, gegeven
wordt."
De bisschop: "Wij honden het er voor, dat de sacramenten van het Oude
Testament, die tot op de komst van Christus voortduurden, de naam droegen van
de zaak, die daardoor werd aangeduid, en aldus werd het Paaslam de doorgang
genoemd en de besnijdenis het verbond van God, ofschoon het nochtans slechts
een zegel des verbonds was. Maar zo is het nu niet met de sacramenten van het
Nieuwe Testament, die tot aan het einde der wereld zullen voortduren, en in
zich bevatten, wat zij betekenen."
De la Grange: "Het onderscheid, dat gij maakt, zal ijdel bevonden
worden, indien wij letten op de sacramenten van het Nieuwe Testament, die twee
in getal zijn, namelijk, de doop en het avondmaal, ofschoon de roomse kerk er
zeven heeft. De Schrift noemt de doop het had der wedergeboorte, aangezien het
een teken daarvan is; nochtans zien wij, dat het de naam draagt van wat het
betekent. Er is echter niemand onder u allen te vinden, die geschreven heeft,
dat het water van de doop veranderd is in het bloed van Jezus Christus, dat in
waarheid het ware bad der wedergeboorte is. Verder, de drinkbeker wordt genaamd
het Nieuwe Verbond, aangezien het een teken daarvan is; en zoudt gij nu wel
durven zeggen,dat de drinkbeker het verbond zelf is? Als het u behaagt, laat ons
dan de oude leraars der kerk nagaan, en onderzoeken, of zij wel zo tegen ons
zijn, als gij zegt. En, indien wij kunnen bewijzen, dat zij van ons gevoelen
waren, zult gij de beschuldiging van nieuwe leer, waarmee gij ons veroordeelt,
moeten intrekken, en daarna zullen wij ook zien de ongerijmdheden en
verkeerdheden, die uit uw leer voortvloeien."
Toen de bisschop gezegd had, dat hij tevreden was, haalde de la Grange het
volgende aan: "Gelasius, die een oude leraar was, ja, zelfs paus, zegt in
een kerkvergadering te Rome gehouden, "dat het wezen en de natuur van het
brood in het avondmaal blijven, zoals de menselijke natuur in Christus blijft,
met zijn goddelijk wezen verenigd zijnde. Chrysostomus, een oud leraar,
loochent, dat in het sacrament van het avondmaal onder het brood het lichaam
van Christus is besloten, maar dat het alleen een verborgenheid van Zijn
lichaam is."
De bisschop: "Ik heb vroeger deze woorden van Gelasius gelezen en
gezegd dat hij geen wijsgeer was, en niet onderscheidenlijk van het wezen van
het brood gesproken heeft; ja, ik geloof ook, dat hij niet begrepen heeft, wat
men onder wezen verstaat, en voor het woord wezen genomen heeft, wat wij
toevallige eigenschap noemen, zoals soms door toevallige eigenschap het wezen
wordt verstaan, zoals bij voorbeeld Julianus dit aldus noemt."
De la Grange: "Ik geloof niet, mijnheer, dat deze goede oude leraar zo
onwetend is geweest, om niet te verstaan, wat het wezen van het brood is, of
ten minste de natuur daarvan, aangezien hij dat dagelijks gebruikte. Augustinus
was een oud leraar, welke zei, "dat Jezus Christus uitnemend geduldig was,
door Judas toe te laten bij Zijn avondmaal, waarbij Hij Zijn discipelen
instelde en gaf het teken van Zijn lichaam en bloed."
De bisschop: “Ik twijfel er niet aan, of Augustinus heeft vele dergelijke
redenen gehouden, die gij schijnt te bevestigen, evenals hij zegt contra
Adimantum en Manichaeum, "dat Jezus Christus niet heeft getwijfeld te
zeggen, dat is Mijn lichaam, wanneer Hij een teken van Zijn lichaam gaf;"
doch deze wijze van spreken moet begrepen worden door verklaring van de ene
plaats met de andere."
De la Grange: "Wanneer men dit deed, zou men zien, dat Augustinus dit
dwaze gevoelen niet aankleefde, waarmee gij bewijzen wilt, dat alle oude
leraars tegen ons zijn; terwijl toch de meesten met ons overeenstemmen."
De bisschop: maar laat ons nu eens spreken van de ongerijmdheden en
verkeerdheden, die gij zegt, dat uit onze leer voortvloeien."
De la Grange: “Ik zal u alleen deze verkeerdheid aantonen, welke is, dat
gijlieden door uw leer vaneen scheidt, wat tezamen verenigd is. De Zoon van God
geeft in Zijn avondmaal Zijn vlees ten spijs en Zijn bloed ten drank, die
tezamen zijn gevoegd door uiterlijke sacramenten, namelijk, door brood en wijn.
En volgens uw zeggen verandert dat brood in vlees en de wijn in bloed, en aldus
scheidt gij Christus' vlees van Zijn bloed."
De bisschop: Wij scheiden het vlees van het bloed niet, aangezien, wegens
de onscheidbare gemeenschap, waarin zij tot elkaar staan, het vlees niet bestaat
zonder bloed en het bloed niet zonder vlees."
De la Grange: "Indien dit zo ware, zou men dubbel in één bediening het
vlees en bloed van Christus ontvangen; want, het brood nemende, wat gij het
vlees noemt, vermengd met het bloed, aangezien zij een onscheidbare gemeenschap
met elkaar hebben, ontvangt men eens de gehele Christus in het vlees en dan
weer eens in het bloed, en aldus zoudt gij twee malen Zijn vlees en twee malen
Zijn bloed ontvangen."
De bisschop: "Welke zwarigheid is het, omdat twee malen in een
bediening te ontvangen?"
De la Grange: "De Zoon van God heeft Zijn avondmaal niet ingesteld
omdat twee malen te ontvangen in één bediening, want Hij zei: "Dit is Mijn
lichaam;" deze verkeerdheid, al was er geen andere, misvormt geheel de
instelling van Christus."
De bisschop antwoordde daarop niet.
De la Grange: Laat ons nu de woorden van Christus wat nauwkeuriger
beschouwen, dan zal men de verkeerdheid van uw leer nog beter zien, die geheel
tegen het bevel van God indruist, want u zegt: "Eet." Wat eet gij nu
in dit sacrament?"
De bisschop: "De gedaante van het brood."
De la Grange: Let gij anders niet dan de gedaante van het brood? Er is toch
gezegd: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam."
De bisschop. "Wij ontvangen het brood en het lichaam samen.
De la Grange: Wanneer gij het brood eet, breekt gij het dan niet eerst?
De bisschop: "Neen; want Jezus Christus heeft een lichaam, dat niet
lijden kan, en als wij de hostie eten of breken, verbreken wij nochtans het
lichaam van Christus niet, maar alleen het brood; het lichaam wordt niet van
elkaar gescheiden, maar, die een der stukken eet, heeft de gehele Christus in
zich."
De la Grange: "Mijnheer, gij zoudt zo doende tot grote dwaling
vervallen, waarin men eertijds als begraven was; want worden drie stukken van uw
hostie gebroken in de mis, indien er dan in ieder daarvan het lichaam van
Christus is, volgt er uit, dat, als gij nu deze drie stukken tezamen gebruikt,
gij drie lichamen inneemt."
De bisschop: "Dit moet men niet op menselijke wijze zoeken te
begrijpen."
De la Grange: "Mijnheer, wat ik zeg is duidelijk en openbaar; en
zonder buiten Gods Woord te gaan, zal ik u bewijzen, dat, wat gij daarvan uw
gedaanten gezegd hebt, nietwaar is. Jezus Christus zegt niet: “Eet drie
gedaanten," maar: “Eet, dit is Mijn lichaam." Nu is het toch
onmogelijk te eten zonder met de tanden te kauwen en te vermalen, wat men eten
wil; en, als gij nu zegt, dat het brood vlees is, en dat het aangenaam op de
tong gelegd wordt om geslikt te worden, beweer ik dat het geen eten is maar
inslikken. Wat zou men zeggen, dat iemand at, als hij wegens de grotenhonger,
het brood en de spijs zonder kauwen doorslikte? Men zou zeker zeggen, dat hij
de spijs verslond, Voorts zou ik wet willen weten, indien het brood, dat, naar
uw zeggen, vlees is, in de mond gestoken wordt en aldus doorgeslikt, hoe gij
zoudt kunnen antwoorden op hetgeen Jezus Christus bij Mattheüs zegt, dat wat
ten monde ingaat in de buik komt, en in de heimelijkheid wordt
uitgeworpen."
De bisschop: "Die wijze van spreken heeft betrekking op het dagelijks
voedsel, dat, met verlof gesproken, in de heimelijkheid wordt
uitgeworpen."
De la Grange: "Maar, waar blijft dan het ingeslikte vlees?"
De bisschop: "De gedaanten van het brood zijn daarin veranderd, en het
vlees van Jezus Christus verliest zich; men moet ook de dingen zo diepzinnig
niet opvatten."
De la Grange "Dit antwoord houdt geen steek, want de toevallige
eigenschappen, die gij speciën noemt, kunnen daarin niet bekend worden; het is
alleen het wezen, dat verandert. Maar, laat ons nu een bewijs nemen, dat
zekerder is. Volgens uw leer ontvangen allen, die het brood gebruiken, wat
volgens uw zeggen vlees is, Christus. Maar hoe is het dan met hen, die, zoals
Paulus schrijft, onwaardig eten van dit brood, en zich een oordeel daaraan eten?
De bisschop: "Dit bewijs is wat zwaar. Gij zegt, dat wie Jezus
Christus ontvangt, het eeuwige leven ontvangt. Wij nu leren, dat zij allen in
het avondmaal Christus ontvangen, derhalve moeten wij allen het eeuwige leven
hebben. Het is wel waar, dat wij het wel volgens uw eerste bevel ontvangen;
maar ik ontken, dat het is tot het eeuwige leven, zoals gij u voorstelt; want
zo men het vlees van Christus niet ontvangt door de Heilige Geest, is het ons
niet nut."
De la Grange: "Ik ontleen de eerste reden van mijn stelling aan het
Evangelie van Johannes, waar Christus zegt, dat Hij het leven is. En, gelijk
men nu geen kruid kan gebruiken, zonder ook de kracht daarvan te genieten, alzo
kan men ook Christus niet gebruiken, zonder het leven, wat Hij meebrengt, te hebben;
anders zou men een dood lichaam ontvangen en niet Jezus
Christus, Die eeuwig leeft. Want het sacrament is vanwege God door de hand
van Zijn Zoon ingesteld, om ons Zijn vaderlijke genegenheid te onswaarts
derwijze te betonen, dat het Hem niet genoeg was ons dooi, (ten doop tot Zijn
huisgenoten aan te nemen, dat is, niet als dienstknechten, maar als zijn
erfelijke huisgenoten. Bovendien heeft hij dit tweede sacrament zijns
avondmaals daaraan willen toevoegen, opdat wij in Zijn huis een waar en voortdurend
voedsel zouden bezitten. De Heilige Geest is het middel, waardoor wij tiet
vlees van Jezus Christus eten en Zijn bloed drinken: welke zaken, die dooi, een
groten afstand gescheiden zijn, Hij door Zijn werking tezamen voegt, en voorts
zorgt, dat alles gat Christus heeft en bezit tot ons nederdaalt, en ons met de
ware gemeenschap van Zijn vlees en bloed vervult. In één woord, wie Christus
ontvangt, heeft het eeuwige leven."
De bisschop: "Ja, indien hij het door de Geest ontvangt, anders is,
zoals Johannes zegt, het vlees niet nut."
De la Grange: "Mijnheer, de plaats die gij daar aanhaalt. getuigt
geheel tegen u; want Jezus Christus bestraft daar Zijn discipelen, omdat zij
meenden dat men Christus' vlees op vleselijke wijze moest eten, zoals de
volgende woorden ook meebrengen, als Hij zegt: "De woorden, die Ik tot u
spreek, zijn geest en leven." En, aangezien wij opmerken, dat de zon hier
op aarde door haar stralen een zodanige kracht neerzendt, die dient om alles te
doen groeien, levend te maken en te onderhouden, zal dan de uitstraling en het
schijnsel van de Geest van Christus minder kracht bezitten, en ons niet kunnen
deelachtig doen worden de ware gemeenschap van Zijn lichaam en bloed?
Daarna verlangde de bisschop heen te gaan, omdat het reeds laat was. De
bisschop beval hem Gode aan en de la Grange hem wederkerig. Ziehier alles wat
de la Grange onthouden heeft van de gesprekken, die zij tezamen hadden.
Hier volgt een kort verhaal van het leven en sterven van de beide genoemde
dienaren.
Boven de zuiverheid in de leer is er niets meer, dat hen, die geroepen zijn
om Gods Woord aan de mensen te verkondigen en dat daarenboven nog te verzegelen
met hun dood, prijzenswaardig maakt, dan een rein leven tot het einde geleid te
hebben. Daarom hebben wij ons voorgenomen beknopt te verhalen, welke mannen
deze in leven en wandel geweest zijn, opdat wij (taai,door temeer reden zouden
hebben, de genade en barmhartigheid des Heeren in Zijn dienstknechten te
erkennen.
Guido de Bray, geboren te Bergen, in Henegouwen, helde in zijn jeugd zeer
over tot de pauselijke bijgelovigheden, doch kwam eindelijk door het aanhoudend
lezen der heilige Schrift tot de waarheid van het Evangelie. En, toen nu zijn
verkregen kennis te haren tijd vruchten droeg, konden zij, die tot zijn geslacht
behoorden, dit niet verdragen. Daar hij het graveren op glas geleerd had,
vertrok hij van Bergen en reisde naar Londen, tijdens de regering van koning
Eduard de zesde, die alle gelovigen in het gehele koninkrijk Engeland vrijheid
had geschonken. Nadat hjij daar enige tijd gewoond had, en hij vernam, dat men
in de Nederlanden naar het Evangelie begon te luisteren, keerde hij terug,
teneinde zijn landgenoten zoveel mogelijk te helpen. Hij begon met enige
eenvoudige vermaningen, die hij daar deed, waar hij enige toehoorders vond, hoe
klein het aantal ook was. Bovenal sloot hij zich aan bij de bewoners van
Rijssel, en wel wegens het groot aantal gelovigen, die niet anders verwachtten
dan in het openbaar samen te komen om de prediking van het Evangelie te horen.
En van die tijd aan nam hij een strijd op zich tegen de wederdopers, die zich
onder het goede zaad hadden vermengd, en bleef zo volharden in zijn handelingen
tot de vervolging in Oguiers. Terwijl de kudde verstrooid was, vertrok hij naar
Gent, en vervaardigde daar het boekje De staf des geloofs genaamd, geput uit de
geschriften der oude leraren. En, aangezien hij begerig was om beter bekend te
worden met de zaken, die het predikambt betroffen, vertrok hij daarna naar
Lausanne en Genève, om zich daar te oefenen in het aanleren van de Latijnse
taal. Nadat hij daar enige tijd vertoefd had, en weer naar de Nederlanden was
teruggekeerd, richtte hij de gemeenten te Rijssel, Doornik en Valenciennes weer
op, bij welke werkzaamheden God hem steeds bewaarde, zodat hij niet in de
handen zijner vijanden viel. Zonder uitvoerig te verhalen van de moeite, het
werken de vele bezwaren, die deze getrouwe knecht van God ondervond, kunnen ook
van zijn ijver getuigen niet alleen de gemeenten in Nederland, maar ook die te
Dieppe, Mondelier en Amiens, die hij bijstond en hielp. Toen de
verschrikkelijke vervolgingen, in zijn land aangericht, hem in de bediening van
zijn ambt verhinderden, ontbood de hertog van Bouillon hem in zijn stad, en
hoorde geruime tijd zijn predikaties. Doch toen de gemeente te Antwerpen, in
het begin der maand Augustus van het jaar1565, hem tot haar predikant beriep,
lieten de gelovigen van Es dan, ofschoon tegen hun zin, hem gaan. Door de
zonderlinge handelingen der Nederlanden voorzag men duidelijk grote verwoesting,
oproer en moord; maar, niettegenstaande dit alles, daar zij zagen dat Guido
geneigd was zijn vaderland te hulp te komen, stonden zij hun, die van Antwerpen
daartoe gekomen waren, toe, hem volgens hun verlangen te beroepen. Nadat nu
Guido zekere tijd in de stad Antwerpen vertoefd had, vonden de broeders het
goed hem te zenden naar zijn oude gemeente te Valenciennes, die hem met
blijdschap ontving als degene door wie God de gemeente had opgericht en
verzorgd.
Peregrin de la Grange, geboren te Chate, hij St. Marcelin, in Dauphiné was
vanwege de Hogeschool te Genève de 19e Juni in het jaar 1565 als predikant
uitgezonden, op verlangen van de gemeente te Valenciennes, en deze was in
omgang zo aangenaam en beschaafd, dat ieder hem achtte, terwijl zijn predikaties
door ieder graag werden gehoord. Nadat de beelden waren verwijderd, werden de
beide kerken door de aanhangers van de hervorming gebruikt. En, ofschoon men
van de andere kant zijn best deed om die terug te krijgen, waren nochtans de la
Grange en enige leden van de kerkenraad niet zeker van, dat de plaatsen, die
men hun buiten de stad beschikte om daar te prediken, veilig waren. Daar de
bedreigingen van de vijanden wegens het gemis dezer kerken, (aangezien de la
Grange geen onderdaan van koning Filips was, in strijd met het bevel der
Regentesse) toenamen, nam de heer van Noircarmes, als voornaamste schout,
daaruit aanleiding al de overeenkomsten, die hij met de bewoners van
Valenciennes gesloten had, niet alleen te verbreken, maar, wat meer is, ook de
stad te belegeren en haar op alle mogelijke wijze te onderdrukken.
En, aangezien zij tijdens het beleg van de stad het avondmaal des Heeren in
de genoemde kerken bedienden, werden de vijanden nog toorniger, zodat zij bij
het innemen van de stad de la Grange veel meer onaangenaamheden aandeden, dan
in de laatste dagen van zijn leven, gelijk men vernemen zal. Door dezelfde
tegensprekers, die ook Guido, zijn medearbeider in het Woord des Heeren,
beproefd hadden, werd ook hij over velerlei punten aangevallen, doch hij
overwon die door de kracht des Geestes, Die in hem werkte. En, aangezien de
twistgesprekken met op dezelfde wijze plaats hadden en over dezelfde zaken
liepen als bij Guido, en door hem op soortgelijke wijze werden beantwoord,
zullen wij die hier niet meedelen, maar verwijzen de lezer naar die van Guido.
Voorts verklaarden zij beiden, dat zij de zuivere waarheid van God
gepredikt en het volk meegedeeld, en hun het Evangelie der eeuwige zaligheid
verkondigd hadden, waarom zij vervolgd waren en in ketens gesloten, en dat zij
zich zo onschuldig en rein bevonden van het bloed van hun toehoorders, dat zo
iemand van hen ontkwam, zij nochtans hun handen rein voor de troon van de Zoon
van God tonen konden. Zij vermaanden ook allen, die hen kwamen bezoeken, in de
leer te volharden, en voorzeiden hun ook de grote afval en verloochening van de
godsdienst, die bij vele volken zou plaats hebben; en ook zij, die, ofschoon
belijdenis gedaan hebbende van het Evangelie, en in tijden van voorspoed aan
het avondmaal hadden aangezeten, toch in de aanstaande vervolging Jezus
Christus de rug zouden bieden, zich aan de eeuwige dood zouden onderwerpen, om
de lichamelijke en geringe moeilijkheden van dit leven te ontlopen.
Evenals zij zich gedurende hun gevangenschap, van de 11e April in het jaar
1567 voortdurend blijmoedig onder alle verdrukking betoonden, hebben zij daarin
tot het einde volhard. Toen op de 31e Mei de beambte hun ‘s morgens om drie uur
de boodschap bracht dat zij zich zouden gereed maken om om zes uur te sterven,
begonnen deze mensen God hoog te loven, en de beambte te bedanken voor de goede
tijding, die hij hun bracht. Enige ogenblikken nadat zij waren opgestaan, ging
Guido naar de voorplaats, om van al de gevangenen afscheid te nemen; en,
terwijl hij hun zijn blijdschap betuigde, zei hij tot hen: "Mijn broeders,
ik ben heden ter dood veroordeeld wegens de leer van de Zoon van God. Geloofd
moet Hij zijn; ik ben er zeer verblijd om, en had nooit gedacht, dat God mij
zulk een eer zou aandoen. Ik gevoel, dat mijn aangezicht verandert, en verheug
mij wegens de genade, die meer en meer in m ij toeneemt, en ik word van minuut
tot minuut meer versterkt; ja, mijn hart springt op van vreugde in mijn
binnenste." En, nadat hij de gevangenen vermaand had goedsmoeds te zijn,
zei hij hun, dat de dood niets was; en haalde de plaats aan uit de Openbaring:
"Zalig zijn de doden, die in de Heere sterven! Ja, zegt de Geest, zij
rusten van hun arbeid en hun werken volgen met hen." Hij bad ook de
gevangenen onwankelbaar en standvastig te blijven in de leer van de Zoon van
God, die hij hun verkondigd had, en verklaarde, dat zij de zuivere waarheid van
God was; "zoals ik ook heb beleden," zei hij, "in de
tegenwoordigheid van de bisschop van Arras en enige anderen; en wil die ook
voor het aangezicht van mijn God verdedigen. Ziet wel toe niet te handelen
tegen uw gemoed, want ik bemerk, dat de vijanden van het Evangelie al hun
arglist aan u besteden zullen om u wankelmoedig te maken, opdat gij van de
waarheid zoudt afvallen en tegen uw gemoed handelen. Weest daarom zeer op uw
hoede, want indien gij dit niet doet, zult gij steeds een vijand in uw arm
gemoed opkweken, wat u een gedurige hel zou zijn. Och broeders, hoe aangenaam
is het een goed geweten te hebben!" Daarop vroeg een van de gevangenen, of
hij zekere geschriften had afgemaakt, waaraan hij begonnen was. Hij antwoordde
daarop ontkennend, en zei, dat hij niet meer werken zou, aangezien hij in de
hemel ging uitrusten. "De tijd," zei hij, "van mijn scheiding is
nabij. Ik ga in de hemel maaien, wat ik op aarde gezaaid heb. Ik heb de goede
strijd gestreden. Ik heb de loop geëindigd, en ben mijn Overste getrouw
geweest; nu is mij de kroon der rechtvaardigheid weggelegd, die de
rechtvaardige Rechter wij geven zal. Mij dunkt," en dit zei hij niet een
blijmoedig gelaat, "dat mijn geest vleugels heeft om naar de hemel te
vliegen, daar ik heden genodigd ben ter bruiloft van mijn Heere, de Zoon van
God." Terwijl hij nog sprak, kwam de beambte daar, nam de hoed af en
groette hem, Guido groette hem insgelijks,en dankte hem voor de goede tijding,
die hij hem gebracht had. De beambte zei: "Het doet mij leed, dat de zaken
aldus gegaan zijn;" waarop Guido blijmoedig antwoordde: "Gij bent
mijn vriend; ik bemin u met mijn gehele hart." En nadat hij afscheid
genomen had van de gevangenen, ging hij de zaal binnen. Korte tijd daarna
verscheen ook Peregrin de la Grange in die plaats, en evenals men hem gedurende
zijn gevangenschap steeds vergenoegd had gezien, alzo sprak hij ook met een
blijmoedig gelaat al de gevangenen aan, nam afscheid van hen, bemoedigde hen en
zei: "Mijn broeders, ik ben ter dood veroordeeld om de leer van de Zoon
van God, en nu ga ik bezit nemen van het eeuwige leven, want mijn naam staat
geschreven in het boek des levens, en kan niet worden uitgewist, want de gaven
en roeping des Heeren zijn onberouwelijk." Hij verklaarde ook van zijn
kant, dat hij de reine en zuivere waarheid van het Evangelie verkondigd had, en
dat de leer der pausgezinden ter helle voerde. Daarom hield hij ook aan, en vermaande
de gevangenen zich daarvan af te scheiden, en te volharden bij de waarheid
Gods. Aldus vertrok hij, na afscheid van hen allen genomen te hebben. Toen hij
binnen kwam, vroeg hij een borstel, om zijn mantel en rok te schuieren, en liet
ook zijn schoenen schoonmaken, en zei, dat hij dit deed omdat hij aan de
bruiloft des Lams was genodigd en naar de maaltijd des Lams ging. Nadat hij
vandaar was vertrokken, kwamen andere gevangenen tot hem, en vonden hem met een
bank voor zich, waarop brood en wijn stond, dat men hem gebracht had, om zich
te ontnuchteren. De gevangenen vroegen hem, of hij naar de strafplaats moest
geleid worden met de beide ketens, die hij aan de benen had. Hij antwoordde
daarop: Ik wenste wel, dat zij die met mij begroeven, omdat die mede getuigenis
kunnen van hun bitterheid jegens mij." Toen de broeders hem vertroostten,
zei hij, dat hij zulk een blijdschap in zijn hart gevoelde, die geen tong en
mond konden uitspreken, en dat God hem een duizendmaal grotere genade bewees om
hem uit dit ellendig leven te verlossen, dan dat Hij hem op zijn bed liet
sterven, aangezien hij, nu stervende, goed bij zijn verstand was, en God bad
dat Hij deze barmhartigheid tot zijn einde aan hem bewijzen mocht. Daarna
vermaande hij hen, die tegenwoordig waren, dat zij allen met dankbaarheid de
weldaad zouden aannemen, namelijk, dat God hen tot de kennis van het Evangelie
zijns Zoons geroepen had, en zei, dat zulk een genade niet allen mensen te
beurt viel; vervolgens, na afscheid genomen te hebben, vertrok ieder.
Terstond daarna werden Guido en de la Grange naar het stadhuis gebracht, om
hun doodsvonnis te horen, namelijk, om te worden opgehangen en verworgd,
aangezien zij tegen het gebod van het hof te Brussel gehandeld hadden, zonder
van de leer te spreken, dan alleen dat zij, tegen het gegeven gebod, het
avondmaal hadden bediend. Met korte woorden: zij bleven overwinnaars op al hun
vijanden temidden van de dood. Toen nu de la Grange naar de strafplaats geleid
werd en op de ladder stond, riep hij luide, ofschoon wen hem slecht verstaan
kou wegens het geraas, dat de soldaten, die om de galg stonden maakten en
verklaarde nergens anders om te sterven, dan alleen dat hij de waarheid van God
had voorgestaan en gehandhaafd, en dat hij hiertoe de hemel en de aarde tot
getuige nam.
Terstond daarna bracht men ook Guido daar, en toen hij daar aangekomen was,
knielde hij naast de ladder om te bidden, doch men wilde dit niet toestaan,
rukte hem op en liet hem opklimmen. Toen hij op de ladder stond, vermaande hij
het volk om de overheid te eerbiedigen, en zei, dat enigen van hen in deze zich
niet volgens hun geweten hadden gedragen. Daarna wekte hij hen op om te
volharden in de leer, die hij hun had verkondigd, en verklaarde, dat hij niet
anders had geleerd dan de zuivere waarheid van God. Doch, voor hij uitgesproken
had, wenkten de commissarissen de beul, dat hij haast moest maken. En, zodra
hij van de ladder geworpen was, ontstond er zulk een oproer onder de soldaten,
dat zij langs de straten liepen, hun geweren laadden met scherp, en op allen
schoten, die hen ontmoetten, zowel pausgezinden als anderen, zodat zij elkaar
deerlijk vermoordden, en er velen dood bleven en anderen werden gekwetst. En
dit oproer ontstond zonder de minste reden.
[JAAR 1567.]
Nadat de stad Valenciennes overwonnen was, liet de markies van Bergen,
gouverneur van Henegouwen en Valenciennes, voor hij de Nederlanden verliet, om
naar Spanje tot de koning te gaan, vergezeld van Floris de Montmorency, heer
van Montigny, drie compagnieën soldaten, uit de burgers genomen, achter, om de
stad te bewaren en gehoorzaamheid aan de koning in te scherpen. Michiel Herlin,
de vader, was tot kapitein van een dezer compagnieën gekozen; en, omdat deze
veel wanorde en ongebondenheid zag, verlangde hij zeer van zijn post ontslagen
te worden. Hij werd echter op het stadhuis geroepen, waar zij verlangden, dat
hij de hem opgedragen last zou blijven volvoeren tot betere veiligheid van de
stad. En, daar hij gedurende het beleg de stad niet had willen verlaten, noch
huisraad of goederen uit zijn huis halen, om daardoor niemand te ontmoedigen,
wilde hij ook de stad niet verlaten, nu zij ingenomen was. Tot zijn vrienden en
familie, die hem dit aanraadden, zei hij, dat hij niets gedaan had, waarover
hij zich niet zou kunnen verantwoorden en alles met genoegzame grond staande
houden. Van de 23e Maart 1557, toen de stad overgeleverd was, bleef hij rustig,
totdat enige hongerige edellieden in het geheim elkaar beloofden het overschot
van het kostbare huisraad en andere goederen in de stad, zoals zij gedurende
het beleg gedaan hadden, naar buiten in alle heerlijkheden, kastelen en
speelhuizen rondom de stad te brengen. Op de 26e Maart, des avonds ten negen
uur, toen hij zich ter rust wilde begeven, kwam Goiny, de gouverneur van
Quesnoy, in gezelschap van zekere Hemet en anderen, ten huize van Michiel
Herlin, de Oude, en gaf hem te kennen, dat zij belast waren hem van 's konings
wege gevangen te nemen. Herlin vroeg, waarom zij zolang gewacht had, en waarom
hij niet bij dag was gekomen om hem gevangen te nemen. Guiny zei hem daarop,
dat hij hem die schande niet had willen aandoen. Terwijl Herlin zich kleedde,
zei hij hem, dat hij dit geen schande achtte, aangezien hij niets gedaan had
zonder bevel van de overheid en van de raadsheren der stad. "Kies
nu," zeiden zij, "waarheen gij wilt geleid worden: naar de gevangenis
of naar het huis, dat gij laat bouwen op de grote markt." “Het is mij om
het even," zei Herlin, "maar, indien het u behaagde mij in dit huis
gevangen te laten, en daarvoor een wacht plaatste en ook achter het huis, zo
veel u goeddunkt, zou ik dit veel liever hebben." Goiny antwoordde, dat
hij de volgenden dag met de gouverneur zou spreken, en bracht hem intussen naar
het huis op de grote markt. In die nacht werden velen Hervormde gevangen
genomen, onder wie zich ook bevond Roelandt le Bouck, neef van de vrouw van de
genoemde Herlin, die daarna de dood zeer standvastig onderging, zoals hierna
zal worden meegedeeld. Gedurende deze gevangenschap van Herlin, vond hij zijn
troost in het lezen van de psalmen van David, enige gebeden en de Catechismus,
die zij hem hadden toegestaan mee te nemen, voor hij zijn huis verliet. De
vrucht van de prediking van het goddelijke Woord, die hij naarstig had
bijgewoond, toen men te Valenciennes het Evangelie van Christus in het openbaar
predikte, doodde in hem de strijd en het mishagen, welke hij ondervond bij zulk
een ongelukkige verandering. Het gebeurde ook, wat zeer opmerkelijk is, dat de
almachtige God door Zijn voorzienigheid, om hem tot deze strijd voor te
bereiden, kort tevoren, voor de stad belegerd werd, hem in handen liet komen de
geschiedenis der martelaren. waarin hij ‘s morgens en des avonds naarstig las,
zodat de belijdenis van zijn geloof, die hij bijna dagelijks aflegde,
genoegzaam de vrucht liet blijken, welke hij daaruit verkregen had. Overvloedig
toonde hij ook zijn christelijke ijver bij het ondervragen over de waarheid,
dat herhaaldelijk plaats had, niet alleen in tegenwoordigheid der edellieden,
die de stad hadden ingenomen, maar ook in het bijzijn van de opperbeambte van
Genten de afgevaardigden in deze zaak. Zijn vrienden drongen bij voortduring
bij hem er op aan om op zijn verlossing bedacht te zijn. Ja, zijn
schoonbroeder, een advocaat, was van Arras te Valenciennes gekomen, en stelde
een verzoekschrift op, om dat het hof te Brussel aan te bieden, waarin hij
vooral wees op zijn ouderdom en op alle omstandigheden van genoemde gevangene,
dat hij, evenals zijn ouders, geleefd had volgens de bepalingen en besluiten
van de moeder, de heilige roomse kerk, en dat hij daarin wilde volharden tot
het einde. Toen dit verzoekschrift aan Michiel getoond en hem voorgelezen werd,
zei hij tot zijn schoonbroeder: “Schrijf, dat ik vroeger volgens de roomse kerk
heb geleefd, maar dat ik voortaan daarin niet meer wil blijven, al moet ik
daarom leven en bezittingen verliezen." Zijn vrienden verwonderden zich
over dit antwoord of liever over de wonderbare standvastigheid, die zich in hem
openbaarde.
De 29e Mei wist hij noch iemand der zijnen, dat hij de volgende dag moest
sterven. Hij verlangde, dat zijn vrouw en kinderen bij hem zouden komen eten.
Onder het eten vroeg hij aan zijn vrouw, wat zijn schoonbroeder, voor deze naar
Brussel vertrok, tegen haar gezegd had. Zij zei, dat hij zeer vertoornd was om
de woorden, die Herlin in het verzoekschrift wilde opgenomen zien., doch dat
hij echter gezegd had zijn best te willen doen aan het hof. Michiel antwoordde
daarop: Het verwondert mij, dat gij zulke dingen gelooft, of daarop vertrouwt.
Ik ben verzekerd, dat zij, na het antwoord gezien te hebben, dat ik er heb
bijgevoegd, geen haarbreed zullen wijken, daar ook ik in geen dele gezind ben
te veinzen en geen twintig of dertig duizend gulden wil beloven om mij van de
dood vrij te kopen. Indien het hof ook al enige gunst bewees, zou dat alleen
zijn onder voorwaarde om voortaan te moeten leven volgens de wetten en
bepalingen van de roomse kerk, wat ik nooit doen zal, Ten andere heb ik
bemerkt, dat het hof niet anders zoekt dan ons te doden, teneinde zich met onze
bezittingen te verrijken. Ik heb dezer dagen een betere vermaning gehad door
het lezen van de Heilige Schrift, waarin ik las, dat onze Heere voorspelt, dat
wij zullen geleid worden voor koningen en vorsten om Zijns naams wil, en zij ons
zouden doen sterven en anders verwacht ik niet."
Van de 17e April aan was hij een dagboek begonnen te schrijven bij wijze
van testament en aanbeveling voor zijn vier zonen, die hij naliet. En, daar hij
geen andere dingen te beschikken had in deze wereld dan zijn zonen goede lessen
na te laten, verzocht hij zijn broeders en zusters, dat zij zijn kinderen toch
in nood en druk zouden helpen, en beval daartoe aan elke broeder en iedere
zuster een zijner zonen aan, die hij met naam en toenaam noemde. Na dit laatste
avondmaal nam hij afscheid, vermaande ieder zeer ernstig, zoals dit bij het
scheiden vooral nodig is, en beval hun bovenal te leven in de vrees Gods en in
liefde tot de naaste.
De volgende dag, de 31ste Mei, des ochtends om drie uur, kwam de beambte
tot hem, om hem zijn doodvonnis aan te zeggen, en wel dat hij met het zwaard op
de grote markt zou worden gedood. "Zeer goed!" zei Michiel, "en
hoe laat zal dat plaats hebben?" De beambte antwoordde: "Omstreeks
zes uren in de morgen." "Dan
zal ik nog"," zei Michiel, "twee uren of daaromtrent
leven." Terstond stond hij op en begon zich te kleden, terwijl hij door
negen soldaten bewaard werd.
Nadat de beambte was vertrokken, zond Michiel zijn knecht naar zijn vrouw,
om haar voor het laatst van hem te groeten, en mee te delen, dat hij zijn
doodsvonnis vernomen had. Al zijn troost zocht hij in het lezen en horen lezen
van de heilige Schrift, totdat zijn knecht was teruggekomen, die hem de laatste
groet van zijn vrouw bracht, aangezien de soldaten in zo groot aantal de markt
rondom bezet hadden, dat het haar niet mogelijk was voor het laatst bij haar
man te komen. Na de terugkomst van de knecht, liet hij deze de gebeden, die men
gewoon was,in de gemeente te gebruiken, overluid, in de tegenwoordigheid van de
soldaten, die hem bewaarden, voorlezen. Zijn hart en gedachten waren zo ijverig
met het gebed en de aanroeping van de naam Gods bezig, dat hij, toen deze
gebeden waren geëindigd, die opnieuw liet herhalen, totdat de beambte kwam om
hem te halen, die hem, terwijl hij de hemelse Vader door Jezus Christus
aanriep, naar de strafplaats bracht, waar hij, onder grote volharding, werd
onthoofd, terwijl hij zijn geest in de handen van zijn hemelse Vader overgaf.
[JAAR 1567].
Jan Mahieu, een vermaard en eerzaam burger van Valenciennes, die wegens
zijn onderdom bij het volk in aanzien stond en achting genoot, werd in die tijd
mede veroordeeld, om voor de belijdenis van het heilige Evangelie op de markt
te worden onthoofd. Toen de beambte in de vroege morgen bij hem kwam, en hem
vermaande, om zich op die dag voor de dood voor te bereiden, antwoordde hij hem
zeer vrijmoedig: "Zorg, dat gijlieden bereid bent; wat mij aangaat, ik ga
mij bereiden, en gij zult mij spoedig gereed vinden." En, terwijl hij van
zijn leger opstond, zei hij tot zijn medegevangenen: "Mijn broeders, laat
ons goede moed scheppen; het betekent niets om te sterven, wij moeten voor deze
tijdelijke dood niet vrezen, die niet anders is dan een doorgang uit dit
ellendig tot een liefelijk eeuwig leven." En tot een teken van vreugde
vermaande hij de gevangenen, om enige psalmen te zingen tot dankzegging voor de
genade, die de Heere hem bewees. Gedurende zijn gehele leven heeft men de man
nooit vrijmoediger gezien, en met moed en volharding ging hij ter dood. Toen
hij op de gerechtsplaats gekomen was, waar hij de Heere zijn ziel door het
zwaard zou opofferen, en op het schavot stond, wierp hij zich op de knieën,
hief zijn ogen naar de hemel, en deed aan een hoek van het schavot zijn gebed.
Na gebeden te hebben, bood hij zich aan de scherprechter aan, die hem met het
zwaard het hoofd afsloeg, en aldus offerde hij zijn ziel aan God voor de
belijdenis van de ware hervormden godsdienst, in het jaar 1567.
[JAAR 15637.]
Michiel Herlin, de Jonge, zoon van Herlin, de Oude, over wie wij boven
gesproken hebben, werd mede om de belijdenis der waaiheid in deze tijd te
Valenciennes gevangen genomen. En, daar hij vooral beschuldigd werd, dat hij
enig toezicht en zorg had uitgeoefend over de hervormde gemeenten, en bekend
had, dat hij had behoord tot de kerkenraad te Antwerpen, beschuldigde men hem
van deel genomen te hebben aan de vergadering te St. Truijen in Brabant, waar
hij zich had aangesloten aan hen, die het verzoekschrift en de beloften van de
edelen en verenigde heren goedkeurden. Naar de punten van zijn geloof vroegen
zij hem niet, want hij deed een openbare belijdenis van de ware leer van het
evangelie zoals die in de hervormde gemeente werd onderwezen, met grote
vrijmoedigheid en volharding des geloofs. Men vroeg hem naar de redenen waarom
en de middelen waardoor de bewoners van Valenciennes het beleg van de stad
zolang hadden uitgestaan, waarop hij met zulk een wijsheid en voorzichtigheid
antwoordde, dat zij uit zijn woorden niets konden besluiten, dat tot nadeel kon
strekken van de algemene welvaart van de stad Valenciennes.
Twee broeders van zijn vrouw, die beiden hun leven in de roomse studie
hadden doorgebracht, kwamen van Rijssel en gaven voor, dat zij gekomen waren,
om op alle mogelijke wijze de verlossing van hun schoonbroeder te beproeven,
doch de uitkomst toonde duidelijk, dat zij gekomen waren, om hun zuster met
zich naar Rijssel te nemen, en daar beroofd te worden van de kennis, die zij
van de ware godsdienst had, en van de genegenheid en liefde, die zij haar man
toedroeg. Zij maakten deze goede vrouw wijs, dat zij haar naar het hof te
Brussel zouden brengen, en daar, door de gunst van enige grote heren, van de
hertogin van Parma de verlossing van haar man wel zouden weten te verkrijgen en
dat de bisschop van Arras zich daar ook zou laten vinden, om hem in deze zaak
te helpen. Deze jonge vrouw, die reeds enig voorgevoel scheen te hebben van wat
haar zou overkomen, ging met grote droefheid en haars ondanks, zeer ontmoedigd op
een wagen zitten, die haar broeders reeds vroeger gehuurd en besteld hadden.
Haar schoonmoeder was daarbij tegenwoordig, die door haar droevig gelaat en
haar tranen bij deze jonge vrouw haar droefheid nog vermeerderde, en nam van
haar een zeer droevig en aandoenlijk afscheid. Aldus werd Herlins vrouw door
haar broeders naar Rijssel gebracht. Enige dagen daarna, toen haar bedroefde
man het vertrek van zijn vrouw naar Rijssel vernomen had, op wie hij alleen
zijn troost in deze wereld gevestigd had, was hij zo te moede, dat de droefheid
en het hartzeer daarover niet uit te spreken waren. Toen zijn moeder bij hem in
de gevangenis kwam, beklaagde hij zich tegen haar op deze wijze: "Waarom
is dit gebeurd, mijn moeder? Ik vertrouwde van u, dat gij nooit zoudt hebben
toegelaten, dat zij vertrok. Weet gij niet, dat zij nu reeds gedurende zes
jaren alle middelen hebben beproefd, om haar weer naar Rijssel te brengen,
teneinde haar af te trekken van de godsdienst, waarin zij zagen, dat zij nu
onderwezen werd en dagelijks toenam? Helaas, nu zal men haar nooit meer uit hun
handen kunnen verlossen. Och, dat God mij de genade bewees om slechts
vierentwintig uren vrij te zijn, teneinde haar weer vandaar te halen! Heb ik
dan alle moeite te vergeefs gedaan, met haar te hebben genomen uit het huis van
haar moeder, waar zij opgevoed was in een godsdienst van afgoderij, en nu zover
gebracht, dat zij ware kennis begon te krijgen van de ware godsdienst, wat ik
met zo grote arbeid en ijver door de genade des Heiligen Geestes in haar had
opgebouwd! Zal dit nu weer door een hoop goddeloze lieden en afgodendienaars
worden afgebroken en omvergeworpen? Helaas, waarom heeft men ten minste niet
gewacht, totdat ik de Heere mijn ziel had opgeofferd, zonder wij te kwellen met
dit verdriet, dat zwaarder is dan de dood, die ik nu dagelijks verwacht?"
Zijn moeder troostte hem zo goed zij kon, en zei: "Michiel, heb geduld; ik
beloof u, dat ik morgen naar Rijssel zenden zal, om te vernemen, of zij vandaar
naar het hof te Brussel vertrokken zijn. En, indien dat zo niet is, zal geen
gevaar mij terughouden om haar weer te halen. En ik vertrouw vast, dat zij met
mij zal terug komen; want ik weet zeer goed in welk een benauwdheid en
droefheid zij verkeerde, toen zij u verliet, en zo luid schreide en klaagde als
ooit een vrouw kan doen om haren man. Zij zou ook nooit een voet buiten deze
stad gezet hebben, indien niet haar beide broeders en een dokter, neef van de
bisschop van Arras, met een eed bevestigd hadden, dat het was om naar Brussel
te gaan, en daar om uw vrijheid te verzoeken, en dat haar tegenwoordigheid met
haar jong dochtertje het hart zou bewegen van mevrouw de Regentes."
Op deze wijze deed de moeder haar best, om de droefheid van haren zoon te
bedaren; maar de gedachte aan het gevaar, welke hij had over de ziet van zijn
beklagenswaardige vrouw, die nog in de bloei van haar jaren verkeerde, en haar
weinige kennis van de ware godsdienst, ging alle menselijke verzekeringen en
vertroostingen te boven. In deze zware strijd echter en inwendige droefheid
verliet der Heere hem niet, maar vertroostte hem met Zijn goddelijke Geest; zo
zelfs, dat deze droefheid en dit bezwaar hem dienstig waren tot een
voorbereiding van de tijdelijke dood, die hij iedere dag verwachtte. ‘s
Zaterdags de 31ste Mei, die bestemd was om hem met het zwaard te doden, nadat
de beambte hem des morgens het doodsvonnis had aangezegd, en er bijvoegde, dat
hij zich tot sterven moest bereiden, toonde hij duidelijk door zijn vrijmoedig
gelaat, dat hij reeds bereid was. Van de beambte kreeg hij verlof, om de andere
gevangenen in deze kerker, die daar zaten wegens de naam van Christus, te
bezoeken, en ging, terwijl hij door een goed aantal soldaten bewaakt werd,
afscheid van hen nemen, en zei, dat hij hun voorging en zij welgemoed moesten
zijn, om hem spoedig daarna te volgen. Hun troost en blijdschap werden
vermeerderd door en bleken overtuigend uit de psalmen en lofzangen, die zij
voor het laatst samen aanhieven.
Toen hij weer naar het huis van de beambte gebracht was, deelde hij aan de
bedienden van het huis alles uit, wat hij bij zich had, tot zijn duffelse jas
en buis toe, die hij droeg. Hij deed dit zo ijverig en hartelijk, dat vele
soldaten en gevangenen, die daar om hun misdaden zaten, zeiden: "Wij
zitten hier gevangen, de een voor een maand de ander nog langer, en wij hebben
straf verdiend en men laat ons zitten, en zulke goede mannen doet men
sterven." Niemand was er zo versteend van hart, die niet moest wenen, toen
zij de standvastigheid zagen van zulk een edel mens. Michiel gaf bij herhaling
zijn blijdschap te kennen en zei: "Ziet hier, ziet hier de gelukkige dag,
die ik zo dikwerf gewenst heb, om namelijk te moeten sterven voor de belijdenis
van het heilige Evangelie." In de tegenwoordigheid van de beambte en
andere gevangenen zei hij: Het is waar, dat wij op deze dag door de mensen zijn
veroordeeld, maar zij, die ons veroordeeld hebben, zullen ook eens moeten
verschijnen voor de rechterstoel van Christus en daar zal het voor ieder
openbaar worden, met welk recht zij ons hebben veroordeeld." Aldus ging
hij onder grote volharding en goede moed naar de strafplaats, waar hij eerst
vroeg, of zijn vader reeds dood was. Op de grote markt gekomen zijnde, wees hij
op de rechters, en riep met luider stem: "Ziet daar, ziet daar hen. die
ons ter dood veroordeeld hebben. Ik bid God het hun te vergeven." Toen hij
op het schavot stond, werd hem het vonnis. volgens de gewoonte des lands,
voorgelezen, dat inhield, dat het hoofd hem met het zwaard zou worden
afgeslagen, en zijn bezittingen verbeurd verklaard tot voordeel van de
overheid. Op de verbeurdverklaring van zijn bezittingen antwoordde hij: "
Dat is de saus van de vis." Hij wilde daarmee te kennen geven, dat men
eerzame lieden liet sterven, om zich met hun bezittingen te verrijken. Daarna
viel hij op de knieën, deed zijn gebed tot de Heere, en hief zijn handen en
aangezicht met een vurige ijver naar de hemel. De meest verharde lieden waren
tot medelijden bewogen, ja zelfs de beul, die nevens hem op de knieën lag, en
naar de gebeden luisterde, die hij uitsprak. Nadat hij gebeden had, sloeg de
beul hem het hoofd af. Op deze wijze eindigde deze vrome martelaar zeer
gelukzalig zijn leven, tot eer van God en tot stichting van vele lieden, die
daar tegenwoordig waren.
In de stad Valenciennes werden in dat jaar meer dan twee honderd lieden op
verschillende tijden opgehangen.
Te Kamerijk werd van een predikant, mr. Philippe, de hand afgehouwen, en
daarna werd hij met nog enige anderen opgehangen.
[JAAR 1567.]
Michiel de Messère, ook Inghels of Walgem genaamd, geboren te Yperen, was
in de bloei van zijn leven, kwam tot de kennis der waarheid, liet zijn werelds
leven varen, en oefende zich geruime tijd in de heilige Schrift, zodat hij
eindelijk kwam tot de staat van bedienaar van het es goddelijke Woord, als
hoedanig hij het meest werkzaam was onder de Waalse gemeenten.
In het begin van het jaar 1567 gebeurde het, dat hij ‘s nachts een
predikatie gehouden had in de nabijheid van Comenes, in Waalsland, en op reis
naar een ander gedeelte op de Vlaamse kust ging hij uitrusten in een verlaten
huis, waaruit de lieden wegens de godsdienst gevlucht waren, wat hem echter
onbekend was. Intussen, daar zijn tijd er was, kwam de beambte van Yperen in
dat huis. En, daar hij niemand vond dan hem, nam hij hem mee, zonder te weten,
wie hij was, en liet hem te Yperen in de algemene of stadsgevangenis brengen.
Toen men terstond tot het onderzoek overging, bemerkte men, dat hij een
predikant was, hoe hij heette en tot welke familie hij behoorde. En, ofschoon zijn
vrienden in het geheim zeer bedroefd waren, durfden zij dit echter niet te
laten blijken, om zelf niet te worden verdacht. Had de gevangene zijn best
gedaan om uit te breken, het zou hem wel hebben gelukt; doch hij gaf de
uitkomst aan de raad van Gods voorzienigheid over, en troostte zich lijdzaam om
Christus wil in zijn gevangenschap.
Hij had ook een zwangere vrouw, die zich in het geheim in de stad ophield,
en op de afloop van zijn zaak wachtte. Dit bezwaarde hem in een geringen mate
in zijn gevangenschap; maar, hij overwon dit alles in Christus, en verkwikte en
vertroostte haar met enige brieven. Gedurende die tijd beijverden zich zijn
vijanden zeer, om hem onder vele valse beloften, zoals zij gewoon zijn, van het
geloof af te trekken, opdat het niet tot schande zou zijn van zijn allerwege
bekende familie. Doch de gevangene, die alle dingen schade achtte om Christus'
wil, bleef onbeweeglijk zonder vrees of schrik bij de apostolische en
christelijke godsdienst.
En, aangezien men hem na die tijd niet meer naar zijn geloof vroeg, en de
vrees hem bekroop, dat men iets ongunstigs van hem denken mocht, schreef hij,
daar men niet veel acht op hem sloeg in de gevangenis, tot geruststelling van
zijn geweten en tot waarheid van zijn roeping, een korte geloofsbelijdenis, en
zond die aan een ware aanhanger van de waarheid, die deze ook ontving. En,
aangezien hij in de gevangenis niet van boeken was voorzien, hebben wij de
plaatsen der heilige Schrift op de kant van zijn belijdenis gesteld.
Waarde en zeer beminde, mijn goede vriend en broeder N. N., na u vooraf
veel geluk en zaligheid naar ziel en lichaam te hebben toegewenst, moet gij
weten, dat het met mij redelijk wel is, voornamelijk naar de geest, en ik hoop
dat ook van u. En, daar ik wel inzie, dat de uitkomst van mijn zaak met de dood
zal eindigen, wil ik u een klein testament schenken, hetwelk bestaat in de
mededeling van de gevoelens van mijn gemoed, namelijk, op welk fundament ik
gebouwd heb in het geloof, dat ik heb voorgestaan. Ik heb dit gedaan tot uw versterking.
En, daar men mij niet dikwijls ondervraagt, zo dient men toch te weten, dat ik
niet als een ketter ben gestorven, maar als een oprecht gelovig christen.
Ik geloof dan met het hart, belijd met de mond, schrijf het met de pen, dat
er is een eeuwig waarachtig goddelijk wezen, de enige waarachtige God,
drievuldig in personen, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, welke
zelfstandige personen onderscheiden zijn in eigenschappen, doch enig, bestaande
in een enige, eeuwige en onbegrijpelijke Godheid. De Vader heeft, naar Zijn
enig voornemen, ter bestemder tijd, in het begin alle dingen uit niet door het
Woord en de Heilige Geest geschapen en gemaakt. Hij regeert ook door Zijn
wijsheid alle dingen en bestuurt ze tot een goed einde, tot Zijn heerlijkheid
in Christus Jezus, voornamelijk in het verkiezen van Zijn uitverkorenen tot het
eeuwige leven in Christus, Die ons deze zaligheid verzekert en vast maakt in
Zijn beloften door de Heilige Geest, ons daarin versterkt, en ons geloof en
onze verkiezing vastmaakt door goede werken, zoals Petrus ons leert.
Maar, aangezien het gehele menselijk geslacht in Adam in de dood en de
verdoemenis gevallen is, zo zijn wij in allen besmet met de erfzonde, ja zelfs
de kinderen van nature in het lichaam der moeder, zoals blijkt, dat zij wegens
de zonde met de dood worden beloond dikwerf voor zij geboren zijn; en volgens
deze val hebben wij tevens verloren de macht om het goede te willen, wat Gode
behaagt ten leven, zodat wij niets goeds willen noch doen dan wat God behaagt
door Zijn Geest in de wedergeboorte in en door ons te werken.
Ik beken ook vast, dat God de Zijnen verlost heeft van deze val, bevrijd
van de erfzonde en gerechtvaardigd door Zijn genade in Zichzelf om Christus
Jezus wil, Zijn enige Zoon, Die Hij daarom gezonden heeft, volgens de beloften
aan de vaderen gedaan, in de wereld; Die in de volheid des tijd, waarachtig God
uit God, met de Vader is en blijft, onze menselijke natuur heeft aangenomen,
dat is, de oorsprong van zijn menselijk wezen, door de kracht des Heilige
Geestes, van de maagd Maria, zonder zonde, God en mens, onvermengd, bestaande
in één persoon, onze enige Advocaat en Middelaar, Die door Zijn bloedstorting
en dood als het enig, slachtoffer de toorn des Vaders gedragen, aan Zijn
gerechtigheid voldaan, en volkomen voor ons betaald heeft. Die weldaden
verkrijgen wij alleen door middel van het rechtvaardigmakend geloof, dat God in
onze harten werkt door de kracht des Heiligen Geestes, als waarachtig God met
de Vader en Zoon, Die ons gegeven is tot een onderpand onzer erfenis, om ons in
de hoop der zaligheid te versterken tot het einde.
En, aangezien het lijden van Christus ons niet zou baten, indien Hij in de
dood gebleven ware, daarom belijden wij, dat Hij tot onsterfelijkheid is
opgestaan tot onze rechtvaardigmaking, met het lichaam, dat Hij ontvangen,
waarin Hij geleden en de vloek gedragen heeft, waarmede Hij heerlijk zichtbaar
is opgevaren boven alle hemelen, en Zich heeft geplaatst ter rechterhand van de
majesteit van God Zijns hemelse Vaders, vanwaar wij Hem verwachten tot
zaligheid der Zijn op de jongste dag, om te oordelen de levenden en de doden.
Het algemene apostolische geloof toont ook, dat er een algemene en
christelijke kerk bestaat, die niet bepaald is aan een gedeelte der wereld,
noch haar opvolging verbonden aan een stad of aan een natie, of aan een
persoon, of uitgebreidheid der mensen; maar die bestaat door de apostolische
oprechte waarheid, vervat in de wet en het Evangelie, dat is Gods onvervalste
Woord. Van deze zichtbare kerk verzeker ik mij door de belofte van God te zijn
een waar levend lidmaat. Ik belijd, dat deze kerk onderscheiden is van alle
sekten en ketters door de zuivere leer en het gebruik van de heilige
sacramenten, die krachtige zegelen en waartekenen zijn door God en Christus
ingesteld, om ons de inlijving in Zijn verbond, Zijn genade en de zaligheid in
Christus te verzegelen, tot zaligheid onzer zielen.
Van de sacramenten, om eigenlijk te spreken, erken ik er twee: de doop en
het heilige avondmaal,en wel omdat de doop is het sacrament der inlijving in
het verbond van God, wat ons de afwassing der zonden verzegelt, alleen door het
bloed van het onbevlekte Lam Jezus Christus, welke doop toekomt allen, die in
Gods Verbond begrepen zijn, namelijk de gelovigen en hun zaad.
Het avondmaal des Heeren is een sacrament door Christus Jezus ingesteld,
niet alleen tot gedachtenis van Zijn dood, maar ook tot een verzegeling van
onze zaligheid door het enige slachtoffer van de Zoon Gods Jezus Christus, dat
ons gegeven is onder twee tekenen van brood en wijn, waarvan de twee tekenen,
volgens de aard van alle sacramenten, de naam dragen, van wat zij verzegelen,
zonder de verandering van de tekenen in hun natuur. Wat de andere sacramenten
van het pausdom aangaat, zoals het vormsel, de priesterwijding, de biecht, het
huwelijk en het laatste oliesel, die erken ik niet als eigenlijke sacramenten.
Ik erken wel, dat wij van deze melding vinden gemaakt in de heilige Schrift,
dat enigen die gebruiken als wonderbare zaken en enige goede instellingen van God,
om die aan de ene kant tijdelijk te gebruiken en aan de andere zijde
voortdurend; maar dat zij sacramenten zouden zijn, kan niet bewezen worden;
want een sacrament moet bestaan in het teken en in hetgeen wat door het teken
wordt aangeduid, en de tekenen moeten ons de eeuwige zaligheid aanwijzen. Dit
vinden wij in de genoemde sacramenten niet. Want in het vormsel is geen teken
noch belofte, dan alleen een wonderbaarlijke bevestiging van de doop door
handoplegging en het zichtbaar ontvangen van de gaven des Heilige Geestes. In
de priesterwijding zien wij ook geen teken dan de oplegging der handen tot
bevestiging van de dienaren zonder belofte van zaligheid. De biecht behoort
niet te bestaan in een fluisteren in het oor van de priester, maar in een
belijdenis der zonden voor God, een schuldbelijdenis jegens elkaar, een
openbare verzoening in de kerk, en een vaderlijke biecht aan zijn dienaar tot
troost en verkwikking van zijn gemoed over enige zware zonden. In dit biechten
zien wij geen tekenen bij het Woord gevoegd, om zodoende een sacrament te zijn.
Het huwelijk is een instelling van God, maar dat het een sacrament zou zijn,
daartoe ontbreekt het aan een teken en aan de belofte; want de gehuwde wordt
geen meerdere zaligheid beloofd boven de ongehuwden; ja, deze is zelfs in het
pausdom ten onrechte geacht voor de laatste toestand, ja als een onreine en
vleselijke toestand, en tot een bewijs daarvan verbieden zij dat niet alleen in
heilige tijden, maar ontvlieden het huwelijk ook, alsof zij hun dienst daarmee zouden
bezoedelen. De sacramenten zijn heilige dingen, die de christen niet maar
verzuimen. Het huwelijk is een vrije zaak, zonder belofte, en daarom geen
sacrament. Wat het laatste oliesel aangaat, dit was vroeger niet anders dan het
wonder van gezondmaking, door de handen van de Apostelen, tot bevestiging van
de Evangelische waarheid. Zo zeg ik dan, op grond van Gods Woord, dat dit geen
eigenlijke sacramenten zijn.
Nu wil ik nog beknopt aanwijzen, dat deze enige en algemene kerk wordt
geregeerd door de Heilige Geest en door de dienaren van Christus, die God op
wettige wijze daartoe roept en bestemt, aan ieder zijn ambt gevend onder het
enige en algemene Hoofd Christus Jezus, onze Heere. En, wat de sleutelen, dat
is de kerkelijke macht of tucht, betreft, die aan Petrus in naam van allen
waren beloofd, en die Christus na Zijn opstanding gaf, deze waren niet alleen
voor Petrus bestemd, maar voor al de Apostelen, dat is voor ieder hunner zijn
leef. Zodat Petrus geen hoofd is der algemene kerk. Veel minder de paus, die in
het geheel geen navolger van Petrus is,
noch in leven, veel minder van Christus. Doch Petrus is een mededienaar van de
anderen. En waarom zou Petrus de voorkeur hebben boven anderen? Omdat hij
dikwerf de mond is van anderen? Of omdat hij te Rome zou zijn geweest? Of zou
Rome het pausschap bezitten, omdat Petrus daar zou hebben geleerd? Zulke
redenen zijn niet krachtig genoeg; want uit andere bewijzen zou het tegendeel
volgen, dat niet Petrus, maar Jakobus of Paulus het hoofd zou zijn der kerk en
Jeruzalem de apostolische stoel, Jeruzalem is immers als de voedster en moeder
van de christenheid, en Jakobus was daar als de eerste bisschop door de
apostelen aangesteld? Paulus is werkelijk te Rome geweest en ook de Apostel der
heidenen genaamd. Petrus was een Apostel der besnijdenis, dat is, der Joden.
Het is waar, dat Petrus gewoonlijk het eerst sprak, maar dit was om zijn hogere
leeftijd en wegens zijn vroege roeping enz., maar niet om boven anderen te
staan, want het pausschap heeft Christus Zijn apostelen opzettelijk verboden.
En, wat nu het binden en ontbinden aangaat, wat de macht is der christelijke
tucht, deze heeft niet anders plaats dan door de dienst van het heilige
Evangelie, alleen over de boetvaardige en onboetvaardigen, wat nu niet anders
is dan een pauselijke tirannie, om te heersen over alle keizers en koningen van
het christelijke rijk. Daarenboven bezit deze enige kerk de gemeenschap van de
genade Gods in al de weldaden van Christus, zoals vergeving van zonden uit
loutere genade om niet door het ware geloof. Zij verwacht op de jongste dag de
opstanding des vleses, om weer verenigd te worden met de ziel, die nu, als de
mens sterft, tot God gaat, om dan ten oordeel te verschijnen, en in het lichaam
te ontvangen, naar dat wij gedaan hebben hetzij goed of kwaad en om eindelijk
het eeuwige leven deelachtig te worden.
Dit zijn in het kort de voornaamste artikelen en stukken van het geloof,
die een christen tot zaligheid nodig heeft te weten. En, als iemand op zulk een
grond zijn fundament gelegd heeft, namelijk, op Christus, wie zal dan zulk een
beschuldigen van dwaling of veroordelen wegens ketterij, aangezien zien zulk
een belijdenis is geleerd door de Apostelen, bevestigd door de dood van vele
duizenden martelaren, en door alle gelovigen is aangenomen en geloofd?
Daarentegen verloochen ik allerlei bijgeloof, alle besluiten van
kerkvergaderingen buiten Gods Woord; alle eigendunkelijke bepalingen van mensen
in strijd met de wil van God; het onderscheid maken van dagen in strijd met het
vierde gebod; alle gewetensdwang omtrent het gebruik van spijzen, in strijd met
de christelijke vrijheid; allen bijgelovigen godsdienst met de beelden, in
strijd met het eerste en tweede gebod; het aanroepen van heiligen, de
overtollige en verdienstelijke werken van de mensen; alle bedevaarten,
zielmissen, het vagevuur, het bidden voor de doden en alle verminking van de
heilige sacramenten en duizenderlei andere dwalingen meer, zo van het pausdom
als van andere sekten, en houd mij alleen aan de zuivere waarheid, die thans
genaamd wordt de hervormde godsdienst, bij welk geloof, dat ik hier in het kort
heb beschreven, ik wil leven en sterven. Ik bid de almachtige God, mijn hemelse
Vader, mij door Jezus Christus, Zijn Zoon, door de kracht van de Heilige
Geestes, daarin zo te versterken, dat ik in deze korte levenstijd, waarvan ik
het einde alle dagen wacht, daarin mag volharden, om het einde mijns geloofs te
verkrijgen, welke is de zaligheid der ziel, waartoe ik ook hartelijk begeer uw
gebed en dat van de vromen, zolang het God behaagt mij in dit leven te laten.
Waarde vriend N. N., de Heere sterke u door zijn geloof. Ik ben welgemoed
naar ziel en lichaam. Groet mijn bedroefde vrouw; troost haar, zo goed
mogelijk, en vermaan haar steeds te wandelen in de vrees des Heeren.
In Yperen uit mijn gevangenschap,
Mei 1567.
Van uw vriend en gevangene om Christus’ wil,
ook genaamd Inghels.
Michiel de Messère.
Toen hij nu enige maanden had gevangen gezeten, en zij hem weldra zouden
doden, vernamen dit zijn vrienden, en brachten, zogenaamd om de schande, het
zover, dat zij hem in het geheim zouden ombrengen. Alzo nam de beambte met zijn
handlangers hem ter middernacht, en deze brachten hem, zonder enige orde,
buiten de Antwerpse poort, op de Sunnebeckstraat, hingen hem daar aan een boom,
waaronder zij een gat in de grond gegraven hadden, en terwijl hij door het touw
viel, sleepten zij hem half dood daarin, en begroeven hem aldus.
Bij de uitvoering van het vonnis was hij zo kloek en vrijmoedig, en sprak
de beambte met zulke woorden aan, dat hij deze deed wenen, zoals dit later
enige van zijn dienaren hebben bekend.
Dit geschiedde omstreeks de maand Juni, in het jaar van onze Zaligmaker 1567.
[JAAR 1567.]
In het jaar 1565 werd Maarten Tachard naar de stad Acier, in Quercy,
gezonden om het Evangelie te prediken. Toen hij daar was, maakte men hem bekend
met de grote vervolging van de christenen te Pamies, een stad daarbij gelegen,
waar hij vroeger dienaar was. Deze vervolging had plaats in de maand Juni van
dit jaar, zodat de gelovigen daar gedwongen werden naar een andere plaats
te.vertrekken, om daardoor meer zeker te zijn van hunleven. Overeenkomstig zijn
ambt bracht deze dienaar zoveel teweeg, dat hij zijn verstrooide schapen weer
bijeen vergaderde te Carla, in het graafschap Foyx, niet ver van Pamies
verwijderd. Hij werd daar gewaarschuwd, dat de soldaten, die daarna te Pamies
in garnizoen kwamen, voornemens waren te Carla te komen, om de prediking te
beletten, die enigermate bekend werd. Hij overlegde toen ernstig met de
broeders daar, en men besloot, om de gevreesde ondergang van de gemeente te
voorkomen, dat het goed zou zijn het gevaar in tijd af te wenden. Aldus vertrok
de gehele gemeente naar zekere plaats, Mons d'Azilo genaamd. Doch ook daar genoten
zij niet lang vrede, want de koning droeg aan de koningin van Navarre op, enige
voorname personen, die daartoe geschikt waren, naar het graafschap Foyx te
zenden, en daar te vernemen, hoe men er in de steden en vlekken leefde, en of
de bevelen van de koning werden opgevolgd. Terstond zond de koningin de beambte
van de zoon des heren van Boyes door het gehele graafschap Foyx, om de
oproermakers, die hij er zou aantreffen, tot zwijgen te brengen. Toen de
prediker dit vernam, vertrok hij naar zijn gemeente, die hem naar een andere
plaats, Cabanes genaamd, een klein gehucht, volgde. Toen hij daar enige tijd
geweest was, werd er dadelijk een aantal voetvolk, die de moord te Foyx
bedreven hadden, op de been gebracht, die dag en nacht doorreisden, zodat zij de
28e Mei in het jaar 1567, des morgens vroeg, te Cabanes binnenkwamen, waar zij
zich terstond aan het moorden, roven en plunderen overgaven, en vele vrouwen en
meisjes op hoogt onkiese wijze behandelden. Wat daar voorviel was waarlijk een
zaak om diep te worden beweend.
Toen nu de dienaar Tachard de wreedheid van de soldaten zag, en aan de
andere kant de verwoesting en verstrooiing van zijn toehoorders, meende hij
zich, aangezien hij de hoop moest opgeven zijn volk bij zich te houden, op
geheime wijze te verbergen. Toen hij op het punt stond dit te doen, werd hij
door twee boeren gevangen genomen en aan Tilladet, de kapitein, overgeleverd,
die hem op de wreedste wijze behandelde en gedurig de spot met hem dreef. Nadat
hij hem goed had onderzocht en van alles beroofd, wat hem behaagde, liet hij
hem een ketting om de hals hangen, en dwong hem aldus voort te gaan. En
ofschoon vele op rantsoen gesteld werden, viel dit aan Tachard niet te beurt,
maar werd hij, op bevel van kapitein Tilladet, op Vrijdag de 6e Juni met nog
vier, andere gevangenen naar Toulouse gezonden. Daar aangekomen, legde men hem
in de gevangenis van het paleis, alleen in een diepe kuil, met zware boeien aan
de voeten, terwijl men hem verbood met iemand te spreken.
De 8sten van die maand werd hij door twee raadsheren of commissarissen
ondervraagd. Doch voor hij op de vragen wilde antwoorden, verlangde hij om hem
eerst toe te staan tot God te bidden, wat hem vergund werd. Zijn vrijmoedigheid
ging zover, dat hij overal en in alles de zuivere waarheid beleed, zoals die in
de heilige Schrift is vervat. Om die reden werd hij ook terstond weer naar de
gevangenis gebracht, en in het geheim gewaarschuwd, dat het merendeel van zijn
rechters zijn vijanden waren; en daarom verlangde hij in een verzoekschrift,
dat deze over zijn zaak niet zouden oordelen. Doch zij, die tot zijn
tegenpartijders behoorden, weigerden dit redelijke verzoek, want zij haatten
hem zozeer, omdat hij te Montauban had gepredikt.
Daarna bood hij nog een ander verzoekschrift aan. waarin hij vele schone en
vrijmoedige redenen neerschreef. Vooral drong hij er op aan, dat men de
rechters, die tot zijn tegenpartij behoorden, uit de raad zou verwijderen. Doch
dit alles hielp hem niet, daar dit verzoek de 4e Juli weer werd afgeslagen.
De rechters hadden later enig verschil onder elkaar, wie hunner de
martelaar zou veroordelen; maar de duivel verzoende hen weer, opdat de begonnen
vervolging van deze christen daardoor niet zou in duigen vallen.
Op de 5e Juli werd hij voor de rechters van beide kamers gebracht, die zes
in getal waren. Toen hij daar gekomen was, liet men hem op een stoel zitten, om
te antwoorden op de vragen, die men hem doen zou. Volgens zijn gewoonte
verlangde hij de vrijheid om God te mogen bidden. Nadat men hem dit had
toegestaan, deed hij een heilig gebed, vervuld van vele schone vermaningen, en
sprak over de schepping van de mens en zijn ondankbaarheid en onwetendheid
aangaande Gods Woord, zodat hij liever in de duisternis leeft, dan te wandelen
in het licht en de kennis van Gods Woord. Daarna werd hij ondervraagd. Waarbij
hij antwoordde, dat hij niet verplicht was te spreken, en wel omdat men hem
zulk een billijke zaak, die hij met een verzoekschrift aan hen gevraagd had,
had geweigerd. Doch onder vele bedreigingen en smaadredenen werd hij ertoe
gedwongen. Ja zij zeiden hem, dat hij spreken moest, op straf van opgehangen en
verworgd te worden. Eindelijk antwoordde hij in alle wijsheid en met een kloek
verstand, en vergat niet te doen, wat een vroom christen naar Gods wet schuldig
is, namelijk, de enige Zaligmaker Christus voor de mensen te belijden, ja,
zelfs voor koningen en vorsten. Aldus werd bhij weer naar de gevangenis
gebracht.
De 6den Juni van het genoemde jaar kwamen tot Tachard de beide
commissarissen des konings, Buet en Rudulle genaamd, en brachten hem de
uittreksels van het vonnis uit het parlement van Toulouse, zoals dit over hem
was uitgesproken, hetwelk in het kort inhield dat, aangezien deze Tachard, die
zich een leraar noemde, grote overtredingen begaan had tegen de geboden des
konings, volgens zijn mondelinge bekentenis, dat hij geplaatst zou worden op
een kar, en naar alle boeken van de stad gevoerd worden met de strop om de
hals; dat hij daarna zou worden gebracht naar St. Jorisplaats, waar hij aan een
lage galg gehangen en verworgd zou worden, en zijn bezittingen verbeurd
verklaard ten bate des konings. Toen Tachard dit hoorde, begon hij de 122sten
psalm te zingen: “Ik verheug mij, dies, dat mij gezegd is, dat wij zullen in
het huis des Heeren gaan." Daarna getuigde hij onschuldig te zijn aan
hetgeen men hem had ten laste gelegd. Met een heilige vermaning vertroostte hij
alle bedroefden. Toen nu de tijd genaakte, dat men hem doden zou, en hij gereed
stond om op de ladder te klimmen, verzocht hij de rechters hem de boeien van de
voeten te laten doen, "want dan zal ik`, zei hij, "veel geruster tot
mijn God kunnen gaan;" doch men stond hem dit niet toe. Het onwetende en
ongemanierde volk deed hem wel overlast aan, wat evenmin door de rechters werd
belet.
Vervolgens klom hij vrijmoedig de ladder op, en riep overluid de naam van
God aan, bad zeer verstandig het Onze Vader, en voegde er een korte uitlegging
bij. Toen hij de geloofsbelijdenis opzegde, en gekomen was aan de woorden
vanwaar Hij komen zal om te oordelen de levenden en de doden, wierp hem de beul
van boven neer, terwijl men hem tot de volgende dag liet hangen. Aldus ontsliep
deze vrome dienaar in de Heere.
[JAAR 1567.]
Bartholomeüs Bartocci was geboren te Castel, een stadje in het hertogdom
Spoleto, vroeger Vinbria genaamd. Gedurende de belegering van de stad Siena een
stad in Italië, in het jaar 1565, bevond hij zich daar, waar hij in kennis kwam
en omging met een geleerd jongman, Fabricius Thomassi de Gubio genaamd, die
veel kennis had van de ware godsdienst. Deze beijverde zich Bartholomeüs daarin
enigermate te onderwijzen, en bedoelde anders niet dan om hem lust te doen
krijgen in de zuivere leer van het heilige Evangelie. In het begin wilde
Bartholomeüs daarnaar niet luisteren, zodat hij nog zes maanden bleef in de
blindheid van het pauselijke bijgeloof, totdat het de almachtige God behaagde
hem eindelijk de ogen des verstands te openen, zodat hij zeer ijverig werd in
de ware godsdienst, die hij nu met zijn gehele hart had aangenomen, en zij, die
met hem omgingen, hem voor de grootste vijand van het pausdom hielden, die men
maar vinden kon, en hem spottender wijze de winkel der ketterij noemden. Na het
beleg van Siena vertrok hij vandaar, en ging naar zijn vaderland te Castel,
waar hij ziek werd en in groot levensgevaar verkeerde, zonder echter iets te
willen weten van de pauselijke bijgelovigheden, hoezeer zijn ouders en vrienden
hem dit ook aanraadden. Ten gevolge van de indruk van zijn ziekte sprak hij hoe
langer hoe vrijmoediger van de leer der waarbeid, zodat hij enige van zijn
neven trok tot de kennis en belijdenis van de ware leer der zaligheid. Dit kwam
de bisschop van die plaats ter ore, die Bartholomeüs terstond bij zich ontbood;
en aangezien hij tot zijn familie behoorde, bekeef hij hem op ernstige wijze.
Bartholomeüs liet zich daardoor niet vervaard maken, en redetwistte wel twee
uren lang, met hem, beschermde de waarheid van het heilige Evangelie, en
verfoeide de misbruiken van het pausdom, en vertrok daarna blijmoedig als overwinnaar
naar zijn woning.
Enige dagen daarna kwam te Castel de heer Paulus Vitelli, overste van die
stad, die terstond Bartholomeüs en nog enige anderen voor zich liet roepen.
Doch Bartholomeüs ging er niet heen uit vrees van hetgeen hem daar mocht
overkomen, want de anderen, die met hem voor de overste, Vitelli, ontboden
waren, waren allen door zijn woorden overwonnen, en hadden niet alleen beloofd
de volgende dag, op het Kerstfeest, naar de mis te zullen gaan, maar ook
Bartholomeüs op te zoeken en hem aan te raden dit met hen te doen, wat zij ook
deden, want, toen zij bij hem kwamen, deelden zij hem mee, hoe zij bij de
overste gevaren waren, en dat zij beloofd hadden de mis te zullen bijwonen.
Daarenboven baden ze hem met hen te willen gaan, zo hij zijn leven niet in
gevaar wilde brengen. Doch, versterkt door de Heilige Geest, weerstond hij deze
valse aanradingen op vrome wijze, en zei tot deze verleiders, dat al wat zij
gedaan hadden niets anders was dan een verloochening van onze Heere Jezus
Christus en Diens heilig Evangelie. En, daarna van hen scheidende, vatte hij
het voornemen op vandaar te vertrekken. Om dit te beter te kunnen doen,
verzocht hij zijn vader hem hierin te willen helpen, en hem een som geld te
geven, teneinde die op reis te gebruiken. Zijn vader antwoordde hem, dat hij
hem graag het geld geven wilde, op voorwaarde dit te gebruiken om te spelen;
maar dat hij, wanneer hij daarmee het land verlaten wilde, hem geen stuiver
wilde geven. Toen Bartholomeüs dit gehoord had, nam hij, in weerwil van zijn
zwakte, als een gevolg van zijn ziekte, een lans, en liet zich langs de muren
der stad naar beneden afglijden, en vertrok daarop naar Siena. Kort daarna
verscheen daar een man, die door zijn vader gezonden was, om hem te bidden toch
weer naar huis te willen keren, daar er anders groot gevaar te duchten was, dat
de beambten van de rechtbank al zijn goederen uit de woning zouden halen. Doch
hij sloot het oog voor al deze menselijke beweegredenen, en vertrok terstond,
daarna naar Venetië, waar hij weer brieven van zijn ouders ontving, waarin zij
hem lieten weten dat zijn neven, die hij, zoals zij zeiden, met zijn valse
leerlingen had besmet, nu in het openbaar hun vals gevoelen hadden afgezworen,
en daardoor weer in de gunst van de bisschop en overste hersteld waren; dat er
voor hem ook genade was, en dat hij zijn gehele leven niet vrij naar huis kon
terugkeren, indien niet hij, zoals zijn neven, zijn vals gevoelen tegen de
roomse kerk aflegde, ten minste voor een schrijver daar, om alzo een door een
openbaar notaris getekend geschrift van zijn hand naar Castel over te zenden,
wat dan strekken zou tot een getuigenis, dat hij zich weer met de roomse kerk
had verenigd, en dat zijn vader, wanneer hij dit deed, hem een goede som geld
zou overzenden. Bovendien waarschuwden zij hem, dat de paus boden te paard
gezonden had, om hem gevangen te nemen en naar Rome te brengen. Hij trok zich
deze vermaningen niet veel aan, die nergens toe dienden, dan om hem van de leer
van de ware godsdienst af te trekken, en vertrok vandaar, en kwam onder grote
moeite en zwarigheden, doch gezond en versterkt, te Genève. Hij woonde daar
enige tijd, trad in het huwelijk, kreeg een zoon en twee dochters, en werd
koopman in zijden stoffen. Toen hij op reis in Italië was, om enige zijde op te
kopen, werd hij door geloofsrechters in het begin van de maand Augustus 1567,
te Genua gevangen genomen. Dit geschiedde, omdat hem bij het kopen van zeven
balen zijde en andere koopwaren naar zijn naam gevraagd werd, en hij daarop
vrijmoedig antwoordde dat hij Bartholomeüs Bartocci heette. Men kon hem vroeger
niet bewegen zijn naam te veranderen, waarbij hij dan zei, liever te sterven
dan zich te verloochenen. Toen hij in de kerker was opgesloten, deed hij zijn
best om zijn vrouw te doen weten, dat hij, om de naam van Christus, gevangen
was en schreef ook onderscheiden brieven om haar te vertroosten en te
versterken in het ware geloof, waartoe wij het afschrift van een brief hierbij
hebben gevoegd.
Een brief, geschreven aan zijn bedrukte vrouw, te Genève, uit zijn
gevangenis te Genua.
"Mijn zeer lieve vrouw en zuster in de Heere! De genade van God onze
Vader door Jezus Christus zij steeds gegrift in onze harten."
Door mr. Jacques onze vriend zult gij vernemen de reden, waarom ik niet
vroeger aan hem en aan ulieden geschreven heb, alsook de reden van mijn
gevangenschap, en wat kort daarna gevolgd is. Mij dunkt, het zou tevergeefs
zijn ulieden die dingen weer te herinneren, en waartoe zou u dit dienen?
Temeer, daar ik slechts weinig papier en inkt heb. De eerste dag van mijn
gevangenschap had ik grote begeerte, tot uw en mijn troost, om ulieden te
schrijven, maar dit heeft God de hemelse Vader niet behaagd. De grote
verslagenheid van het hart, die u mijn gevangenschap zal aandoen, heeft reeds
zeer vermeerderd en vermeerdert nog dagelijks, ja meer dan het behoort, mijn
droefheid. Onder gedurige smekingen en tranen, bid ik iedere dag God, onze
hemelse Vader, voor u en voor mij, om ons door Zijn genade in goed geduld te
versterken, en dat wij ons schikken mogen naar Zijn goede en heilige wil. Mijn
gebed is te mijwaarts niet onvruchtbaar geweest,en ik hoop, door de genade
onzes Heeren, dat de vrucht daarvan ook door u in het hart zal ondervonden
worden. En wanneer gij alle menselijke aanvechtingen overwonnen hebt, hoop ik
ook, dat gij dit voor u en voor mij zult gedaan hebben. Zeer geliefde zuster,
en nu spreek ik tot u en mij tegelijk, aangezien wij tezamen toch slechts één
lichaam zijn; bedenk toch, dat de leer van het heilige Evangelie voor de
kinderen Gods niet slechts een wetenschap is, die wordt opgenomen in het
verstand, en uitgesproken met de mond, maar dat deze leer moet gezeteld zijn in
onze harten, en alle mensen moet onderwijzen, en wij met de dood, als de
gelegenheid dit meebrengt, de waarheid der leer, waarvan wij vroeger met de
mond belijdenis deden, moeten betonen. Bedenk wel de hoofdsom van ons geloof,
dat God almachtig is, dat Hij overal regeert, dat niets, zelfs geen blad van
een boom, zich beweegt dan door Zijn heilige wil; dat het Zijn loutere genade
is, dat wij gekomen zijn tot de kennis van het ware geloof; dat Zijn almacht
het aardrijk versterkt en doet ontstaan. Laat ons nu ook ons geloof versterken
door wat mij overkomen is. Ik ben gevangen genomen en in de kerker geleid. Moet
men nu zeggen, dat dit bij toeval gebeurd is? Dat de mensen dit hebben gedaan,
zonder dat God dit tevoren wist en heeft bestuurd? Wij moeten toch tezamen
bekennen, dat God dit alzo bestuurd heeft voor de grondlegging der wereld; al
hebben ook de mensen er een andere bedoeling mee om dit te doen dan God, zo
moeten wij toch bekennen, dat het de wil is van onze hemelse Vader. En daar Hij
onze God is, laat ons er daarom uit besluiten, zoals ook de Apostel Paulus ons
voorstelt in het 8e hoofdstuk van de brief aan de Romeinen, dat alle dingen
dengenen ten goede komen, die God beminnen. En, al heeft Hij reden genoeg om
ons te straffen om onze zonden, die de oorzaak van al onze ellenden zijn; en al
moeten wij ook bekennen, dat wij God door onze zonden te zeer hebben vertoornd,
nochtans blijkt uit de geschiedenis van de godzalige Profeet Job, hoe God, onze
allergenadigste Vader, ons onze misdaden vergeeft, zoals Hij ook waarlijk doet,
en zendt ons moeilijkheden en verdrukkingen toe en wel tot een ander einde, te
weten, om ons met Hem te verenigen, opdat wij dit ellendige leven zouden
versmaden en zouden haken en verlangen naar de eeuwige gelukzaligheid in de
hemelen, en ook opdat wij tot een goed voorbeeld zouden zijn voor onze naasten.
En al is dit ook ontzettend moeilijker om te doen dan te bedenken, zo
moeten wij toch tot een andere zaak komen, die zelfverloochening wordt genaamd,
een voorwaarde, zonder welke wij Christus niet kunnen navolgen, zoals Hij ons
dit duidelijk toont. En onszelf te moeten verloochenen bewijst, dat wij niet
goed zijn; en, hoe meer wij in zelfverloochening, vorderingen maken, hoe groter
bewijs het is, dat wij Christus navolgen. Mag het dan onze hemelse en genadige
Vader behagen, dat wij in deze waarheid toenemen, en Hij ons gelijkvormig maakt
aan Zijn heiligen wil, opdat wij alle hinderpalen overwinnen en in Hem volle
rust vinden. Wat mij thans aangaat, ik ben verzekerd, dat mijn lichaam aan de
Heere zal worden geofferd tot een welriekende offerande op de wijze als Hem zal
behagen, tenzij de Heere mij wonderbaarlijk uit deze gevangenschap verlosse.
Zoveel u mogelijk is, mag gij alle middelen daartoe beproeven, en gij kunt
altijd vernemen, waar ik ben. Indien ik de bekwaamheid had te doen wat aan de
schoonbroeder van de heer N. gedaan werd; maar ik hoop op de almachtige God,
die mij zoveel tijd en moeite niet beschikken zal. Het voornaamste, wat ik van
Hem verlang is, dat gij u gewillig schikt naar de wil des Heeren, Hem gedurig
voor mij aanroept, opdat Zijn naam door mij worde vereerd, wat nodig is van Hem
te worden afgebeden. Al kwelt en plaagt de satan mij zeer, zo hoop ik nochtans
steeds op mijn God, Die mij de overwinning op mijn vijanden zal geven, wat
dienen zal tot stichting van mijn broeders en opbouwing van zijn gemeente, en
wat in mij deze grote en heilige wil, die Hij mij gegeven heeft, zal doen
toenemen. En, wanneer de Heere mij tot Zich zal getrokken hebben, matig dan, om
Zijn eer, uw droefheid, en wees met Zijn heiligen wil tevreden, opdat gij Hem
door onmatige droefheid en misbaar niet mag vertoornen. Bedenk, dat Hij zijn
liefde en genade van u niet wegneemt, en bedenk aan de anderen kant, dat Hij
mij aan u slechts geleend heeft. Wil door deze en dergelijke overdenkingen
uzelf matigen, zoals betaamt, en u en uw kinderen ook voorbereiden, om dit ook
te lijden voor de naam van Christus, want wij behoren niet onszelf maar de
Heere toe. Troost u, dat de dood niet is dan een korte scheiding. Daarna zullen
wij elkaar wederzien, en in het gelukzalige en hemelse vaderland terugvinden.
Daar zullen wij elkaar kennen; daar zal geen twist of ellende meer zijn: daar
zullen alle tranen van de ogen gewist worden; daar zullen wij in alle
gelukzaligheid leven met Gods lieve heiligen. Deze hoop moet ons genoeg zijn,
om ons in allen druk en droefheid te troosten, zoals de apostel Paulus zegt,
dat de ongelovigen, die geen hoop hebben op een ander leven, zeer bedroefd en
verslagen zijn voor de dood. Intussen bezit gij een bijzondere belofte van de
Heere, dat Hij u helpen zal, zolang gij in Zijne goddelijke vrees leeft, en gij
moet ook uw kinderen aanraden en leren dat ook te doen. En, aangezien God zich
betoond heeft een bijzonder Beschermer van weduwen en wezen te zijn, zoals Hij
ook waarlijk onze Vader en Beschermer is, zo mag gij vrede smaken onder Zijn
bescherming, en gij zult ondervinden, dat Hij liefderijk en weldadig is. De
zorg, die Hij tot dusverre voor u gedragen heeft, kan u ten waarborg strekken
van de zorg, die Hij verder voor u dragen wil; die Hij van dag tot dag nog zal
doen toenemen door de goede middelen, die gij bezit en door de vrienden, die u
zullen bijstaan. Mijn grote droefheid belet mij uitvoeriger aan u te schrijven.
Wat ulieden aangaat, volgt altijd de roeping, waarin God u gesteld heeft, en
waartoe Hij u nog verder roepen zal. maar weest steeds een beschermster van
onze kinderen, en zie wel toe, dat zij ordentelijk en in de vrees Gods worden
opgevoed. Dit beveel ik u met mijn gehele hart en onder vloeiende tranen, en
bovenal dat gij naarstig gebruik maakt van het gehoor des goddelijke Woords, en
dat gij, zodoende, een goed voorbeeld bent voor uw kinderen, en wees ook jegens
ieder beleefd en aangenaam. Verblijd u, en schep goede moed in de Heere ook om
mijnentwil, aangezien de zaak, die de oorzaak is van onze scheiding,
rechtvaardig en heilig is. Ik bid en vermaan u andermaal uw kinderen lief te
hebben, en in alle moeilijkheden te helpen. Bemin hen, zoals ik u bemind heb en
nog bemin. Groet alle goede vrienden. Ik groet u en al de kinderen met een
heilige kus. De Heere der genade storte over u, over hen en over mij Zijn
heilige zegen uit, en verrijke u meer en meer met Zijn genade en alles goeds,
totdat wij tezamen komen zullen in het hemelse paradijs. Amen.
Uw zeer lieve broeder en tot nog toe uw man,
Bartholomeüs Bartocci."
Tijdens zijn gevangenschap zonden de heeren van Bern en Genève een gezant
aan de heren te Genua, om hun te verzoeken deze gevangene los te laten en naar
Genève te doen wederkeren. Doch, voor deze gezant te Genua aankwam, had de paus
van Rome deze gevankelijk vandaar laten halen en naar Rome laten brengen, wat
de bewoners van Genua hun heilige vader niet durfden weigeren. Nadat hij
geruime tijd te Rome gevangen was geweest, werd hij veroordeeld om levend te
worden verbrand. Hij ging met een blijmoedig gelaat ter dood, zoals zijn einde
ook bewees. Want, ofschoon hij ten allen tijde de waarheid standvastig had
gehandhaafd, was dit niet te vergelijken met de moed, die men in hem zag aan
het einde van zijn leven, toen men hem in het midden der vlammen met luider
stem hoorde roepen: "Overwinning! overwinning!" Onder het uitspreken
van deze woorden ontving hij in de hemel de kroon der heerlijkheid voor zijn
gelukzalige dood, die hem de overwinning deed behalen over de antichrist,
temidden van zijn voornaamste bolwerk, te Rome in het jaar 1567.
[JAAR 1567.]
Hendrikus Cesarius, vroeger bedienaar van het goddelijke woord in de stad
Utrecht verhaalt in zijn voorrede van zijn uitgegeven dankpredikatie over het
twaalfjarig bestand der Nederlanden, gedaan over Hand. 9, vs. 31, dat hij in
het jaar 1567 noodzakelijk van Keulen, waar hij studeerde, moest naar
Zaltbommel, zijn vaderstad. Onder vele tranen zag hij daar, dat met een
bijzondere standvastigheid drie vrome burgers, genaamd Pieter Mon, Wouter
Oensel en Gerrit N., hun halzen onder het zwaard van de beul uitstrekten, en
hun bloed gewillig stortten om het Woord Gods en de getuigenis van Jezus
Christus; en dat na hun dood de handlangers van de beul hun lichamen, als
verachtelijke voorwerpen, al lachende en spottende in de aarde wierpen, zonder
enig gevolg van vrienden of bekenden, aangezien zij door de bloeddorstige
Spanjaarden werden verdrukt. Hier komen de klachten van David te pas in psalm
79, vs. 2:
"Zij hebben Heer uw
knechten verstoten,
En 't bloed rondom Jeruzalem vergoten,
Als water klaar, hetwelk klein is van waarde
Niemand heeft ze dragen willen ter aarde. "
Hij verhaalt verder, dat hij zijn ouders had horen vertellen, dat, geruime
tijd vroeger, Hubert Selcart, een vroom burger van de stad Bommel, oom van
Albertus Selcart, later predikant in die stad, op de openbare markt te Bommel
de Bijbel te voorschijn durfde te brengen, en daaruit de pauselijke afgoderijen
en bijgelovigheid te bestraffen, het volk te vermanen en te bidden, dat zij
zich daarvan zouden wenden, en wel met zulk een standvastigheid en moed, dat
dit de Baalspriesters en de overheid hinderde, die hem ‘s nachts in de Waal,
een rivier langs de stad, verdronken. Terwijl dit geschiedde, beval hij met
grote standvastigheid, als een vroom getuige van Jezus Christus, zijn geest in
de handen van zijn hemelse Vader.
[JAAR 1567.]
Meester Jan Tsestigh, raadslid in het bestuur van Brabant, handlanger bij
de rechtbank van het geloof, maakte zich in het jaar 1567, in Overijssel, van
twee jonge juffrouwen meester, van welke de een, die zeer standvastig bij de
zuivere leer der waarheid bleef, terstond tot de brandstapel werd veroordeeld.
Doch de andere liet, onder belofte van genade, haar geloof varen; en, daar hij
haar genade bewees, volgens de bevelschriften van de koning, werd zij
veroordeeld om te worden onthoofd. Toen zij op de strafplaats waren aangekomen,
zag de eerste, dat haar zuster niet voor dezelfde doodstraf was gereed gemaakt,
en dat er slechts één hut stond, waarin men haar zon verbranden. Zij bemerkte
daaruit, dat haar zuster van de waarheid was afgevallen, en berispte haar
kloekmoedig, dat zij de beleden waarheid tegen haar geweten had verloochend;
dat zij toch moest sterven, en binnen een uur voor God, Die zij verloochend
had, verschijnen. De zuster hoorde dat, die eerst gedacht had het leven te
zullen behouden; doch, toen zij zag dat er toebereidselen gemaakt waren, om
haar met het zwaard te doden, riep zij overluid, dat zij berouw had de waarheid
te hebben verloochend, en dat zij bij die waarheid wilde sterven. Zij bad
intussen om vergeving. Toen Tsestigh dit hoorde, liet hij haar een bal in de
mond stoppen, en aldus werden beiden levend verbrand.
Beminde lezer, teneinde gij deze Tsestigh zoudt leren kennen, en volgens
hem de overige leden van de rechtbank van het geloof, wete men, dat hij alleen
onderzocht, alleen ondervroeg, alleen pijnigde, en als de geloofsrecher de
afgelegde belijdenis van het geloof der ketters had verklaard, veroordeelde hij
alleen en voerde het vonnis alleen uit, en wel zo onbarmhartig, dat het hem
dikwerf te langzaam ging om de lieden aan de paal te laten martelen. Hij had
het ontzaglijk druk met overal in andere streken briefwisseling te houden met
pijnigers, verklikkers en andere bloeddorstige geloofsrechters. Onder het
pijnigen van martelaren schreef hij brieven, waarbij hij zo ijverig was, dat
geen geroep, gekerm noch gezucht van de beklagenswaardige lijders hem enigszins
hinderde. Wanneer hij enige regelen geschreven bad, vroeg hij van tijd tot
tijd, of zij nog niet wilden bekennen, en zo niet, dan beval hij nog zwaarder
gewicht aan de voeten te hangen en schreef intussen voort in weerwil van hun
geween en gejammer. Daarnaar kan nu ieder beoordelen, hoe gewetenloos hij was
in het veroordelen, en hoe wreed in de uitvoering van het vonnis.
[JAAR 1568.]
Maarten Clerewerck, geboren en wonende in het gebied van Merries, te
Belle-Ambacht, in West-Vlaanderen, was een landman van beroep, door God
gezegend met tijdelijke middelen en eenvoudig in zijn levenswandel. Toen God
naar Zijn barmhartigheid, het licht van het heilige Evangelie in Vlaanderen in
het jaar 1566 liet opgaan, en Zijn heilig Woord korte tijd in het openbaar gepredikt
werd, nam hij dit aan, en richtte zijn leven daarnaar eenvoudig in, teneinde de
kerk Gods daar te helpen opbouwen. Aangezien in die tijd door de graaf van
Egmond en andere heren een plan werd geopperd, om de koning van Spanje vanwege
het land een geschenk te doen van enig geld, teneinde daardoor voor enige tijd
de ingezetenen van dat land vrijheid van godsdienst te geven, wat echter niet
dan bedrog was, en geheel anders uitkwam, zoals later gebleken is, bracht
Maarten Clerewerck, alsook enige anderen, die hier onder volgen daartoe enig
geld, en wel in handen van hen, die daartoe in dat gebied waren aangesteld.
Bovendien woonde hij de prediking van het goddelijke Woord naarstig bij, om
welke reden hij in het volgend jaar, 1567, in de stad Belle werd gevangen
genomen, en daar tussen de acht en negen maanden gevangen zat. En, daar hij
zich niet liet overhalen om zijn aangenomen godsdienst te laten varen, waartoe
hij de gehele tijd van zijn gevangenschap, door priesters en monniken, als ook
door vele familieleden, werd gedrongen, en onder dit alles in de christelijke
godsdienst standvastig bleef, werd op de 4den Februari 1568 in de stad Belle
het doodsvonnis over hem uitgesproken, en wel om te worden onthoofd. Op zijn
sterfdag beleed hij in het openbaar op het schavot zijn geloof, en, nadat hij
overluid had gebeden, liet hij zijn
bloed met het zwaard gewillig vergieten.
[JAAR 1568.]
Cors Stevensz was een landman, woonde te Naaldwijk, leidde een goede
levenswandel, en was zeer ijverig in de ware godsdienst, zodat hij eindelijk
door de gemeente onder het kruis daar gekozen werd tot een diaken of
armverzorger, in welke betrekking hij zich getrouw van zijn plicht kweet. En,
aangezien de gemeente, wegens de vervolgingen geen veilige plaats had om tezamen
te komen, en het Woord Gods te horen, hielden zij dikwerf hun samenkomst in het
huis van genoemde Cors Stevensz. De vijanden der waarheid konden dit in genen
dele dulden. Hij werd dan ook door de rentmeester gewaarschuwd, en gezegd, dat
dit niet meer moest geschieden, of dat het hem anders niet goed zou bekomen.
Hij antwoordde daarop, dat hij hun, die kwamen om Gods Woord te horen, en zich
in de heilige Schrift te oefenen, zijn huis of erf niet kou verbieden, en
nodigde hem uit om zelf eens te komen horen, wat zij leerden, en waarin zij
zich oefenden. Korte tijd daarna werd hij gevangen genomen, en in de vasten van
het jaar 1568 naar Den Haag gebracht, waarover de gemeente niet weinig bedroefd
was. Gedurende zijn gevangenschap schreef hij vele troostrijke brieven zowel
aan de gemeente te Naaldwijk, aan zijn vrouw en kinderen, als aan andere goede
vrienden en bekenden; van welke brieven echter velen door zijn vrouw, die naar
Embden reisde, uit vrees voor de vijanden die haar vervolgden, overboord werden
geworpen. Doch, aangezien er nog enige zijn bewaard gebleven, hebben wij die
hierbij gevoegd.
Een brief aan zijn vrouw en kinderen.
"Genade en vrede zij Anneke Adriaans dochter, Mariken Corssen,
Lijsbeth Corssen dochter, Adriaan en Cornelis Corssen, van God de Vader, door
Jezus Christus onze Zaligmaker. Amen.
Mijn groet aan u, mijn lieve vrouw en kinderen. Troost elkaar in het Woord
des Heeren, en kinderen, bewijst uw moeder gehoorzaamheid, wat mijn hartelijk
verlangen is. Slaat op elkander acht en op de geboden des Heeren, en weest
naarstig in de onderhouding daarvan, en, als gij dit doet, zult gij uw ouders
een verblijd hart en gemoed doen hebben. Weest naarstig in uw werk, dan zal men
u liefhebben. Weest niet twistgierig, lasterzuchtig of lichtvaardig noch stout
of onbeleefd in uw spreken, maar vriendelijk, eerzaam en stil, zoals jonge
zonen en jeugdige dochters betaamt. Bidt de Heere om wijsheid, en Hij zal u die
geven. Leert zo ijverig mogelijk lezen en schrijven; hebt lust daarin. Houdt u
bezig met lofzangen en geestelijke liederen. Staat naar de eeuwige vreugde.
Oefent u om de Heere te behagen van uw jeugd af, als godvrezende zonen en
dochters, versierd met ootmoed, eerzaamheid en vriendelijkheid. Als gij dit
doet, zult gij God en uw ouders welbehaaglijk zijn, en hun leven veraangenamen.
Daarom allerliefsten, benaarstigt u in de deugd uzelf te laten onderwijzen, dan
zult gij de stem des Heeren volgen, zoals van Abels tijd af zij hebben gedaan,
die hebben geleden. Deze werden gesmaad, veracht, vervolgd ja gedood, omdat zij
de boze wereld met hun valse profeten niet volgen wilden.
Ik bid u, mijn lieve vrouwen kinderen, samen God, de hemelse Vader, voor
mij te bidden, opdat ik standvastig blijf tot het einde toe. Van mijn kant zal
ik voor u allen bidden, dat God u helpt en bijstaat in al uw handelingen. Weest
hiermee Gode en het Woord zijner genade bevolen, Die u bekrachtige met de
Heilige Geest Amen.
De 20e Mei 1568. Door mij,
Cors Stevensz."
Nog een andere brief aan zijn vrouw en kinderen.
"Gij moet weten, al mijn beminde kinderen, dat ik, uw gevangen vader,
u bid uw moeder gehoorzaam en onderdanig te zijn, want zij is zeer bedroefd.
Hebt toch medelijden met uw vader en moeder. Bidt samen de Heere voor mij, dat
ik bij de zuivere leer van Jezus Christus blijf tot het einde toe, opdat ik dan
een vrije toegang heb tot de Vader, en u samen daar mag verwachten. O, mijn
kinderen, schikt u toch tot de deugd, en hebt altijd de vrees Gods voor ogen,
en gedraagt u toch geschikt in alle goede dingen, dan zal uw hemelse Vader u
tezamen voeden en bewaren. En, zo het gebeuren mocht, dat ik zal worden
opgeofferd, wat, zoals het zich laat aanzien, spoedig kan geschieden, weest ook
dan niet verslagen, want aldus hebben alle Profeten, Apostelen en martelaren
ondervonden, en wij zijn niet beter dan zij; en laten wij ons dan verblijden,
dat wij waardig worden bevonden te lijden om Zijn naam. En voorts, mijn beminde
vrouw, al worden wij ook dooi, Gods bestuur naar het lichaam van elkaar
gescheiden, zo willen wij elkaar bij God de hemelse Vader verwachten; want
zolang wij hier op aarde zijn, verkeren wij in het onvolmaakte; maar hierna
zullen wij elkaar volmaakt zien. Heb derhalve, mijn lieve en beminde vrouw,
goede. moed en bid de Heere hartelijk voor mij; ik zal de Heere dag en nacht
voor u en onze lieve kinderen bidden. Wanneer ik u niet meer schrijven kan,
blijf dan de Heere en het Woord zijner genade aanbevolen. Amen."
Een brief aan de gemeente te Naaldwijk.
"Genade en vrede zij u, lieve broeders en zusters in de Heere, van God
de hemelse Vader, door Jezus Christus. Amen.
Houdt u overtuigd Matthijs Jakobsz., Jan Jansz. en Pieter Matthijsz en alle
andere broeders en zusters in de Heere, dat ik u samen toewens liefde en
eendracht. Mijn begeerte is voorts, dat gij uw verzameling en samenkomsten niet
nalaat uit enige vrees of wegens bedreigingen. Slaat toch acht op mijn beminde
vrouw en op alle zwakke broeders en zusters, opdat zij door uw verflauwing niet
van de weg der waarheid dwalen, maar steeds mogen toenemen in het Woord des
Heeren, en wij hiernamaals samen met Christus Jezus, onze enige Zaligmaker,
mogen worden verheerlijkt in Zijn eeuwig rijk, dat Hij bereid heeft voor allen,
die Zijn Woord horen en dat getrouw bewaren; want zij zullen niet allen ingaan,
die roepen Heere, Heere, maar alleen zij, die de wil van de hemelse Vaders
doen. Ik bid ulieden, om toch met ijver en aandacht uw gebeden tot God op te
zenden voor mij en voor u, en voor allen, die onze gebeden nodig hebben, opdat
wij volharden in alles, wat wij hebben begonnen, want het gebed des
rechtvaardigen vermag veel, zoals Jakobus zegt.
Broeders en zusters, ik schrijf u nu niets meer dan dat het Woord Gods
rijkelijk in u allen wone. Amen.
Wel had ik gehoopt in deze gevangenis te blijven, maar ik geloof dat dit
niet zo wezen zal, aangezien de christen niet dan verdrukking te wachten heeft.
Ik zal wel in een andere plaats gebracht worden, omdat zij, naar ik denk, niet
verdragen kunnen, dat ik en de pastoor van de Liere bij elkaar blijven,
aangezien wij te veel over de Schrift spreken. Voorts schrijf ik u niet meer,
lieve broeders en zusters. Ik hoop intussen, dat gij tezamen gezond mag zijn,
zoals ik mij bevind. En hiermee beveel ik u aan God, de hemelse Vader.
Amen."
Gedurende zijn gevangenschap werd hij zeer aangevallen door priesters en
monniken, die hem van de waarheid zochten af te trekken, wat hij echter op
vrome wijze doorstond. Na langdurige gevangenschap werd het doodsvonnis over
hem uitgesproken, omdat hij gehandeld had tegen de bevelschriften des konings,
door namelijk in zijn huis gehouden te hebben vergaderingen, predikaties, en
kinderen had laten dopen, enz., en de predikant had gehuisvest, waarom hij werd
veroordeeld om met het zwaard gedood, zijn lichaam op een rad en zijn hoofd op
een paal gesteld te worden.
Na het ontvangen van dit vonnis ging hij alleen heen en zei tot zijn
medegevangenen: "Allen die de Heere liefhebben, helpen mij bidden."
Hij zelf bad hartelijk tot God, en beval alzo zijn ziel in de handen des
Heeren. Aldus werd hij, nadat hij bijna een jaar gevangen gezeten had, met het
zwaard aan de Heere opgeofferd, en wel te 's Gravenhage, op de 21e December
1568.
[JAAR 1568.]
Carolus de Bruijne, geboren te Steenwerke, en woonachtig in het gebied van
Merries, in West-Vlaanderen, was een landman van beroep. Nadat hij ook, in het
jaar 1566, door de prediking van het heilige Evangelie de leer van God en van
zijn Zaligmaker Jezus Christus met zijn gehele hart had aangenomen, was hij
zeer ijverig in de opbouwing en bevordering van Gods kerk. De Heere schonk hem
ook rijkelijk de goede gaven, van Zijn Heilige Geest, die hij zeer naarstig
besteedde, en dat niet alleen in de tijd, toen Gods heilig Woord in het
openbaar werd gepredikt, maar hij nam ook de predikatie, toen deze door een bevelschrift
verboden was, ‘s nachts en op andere tijden zeer getrouw waar, en stortte ook
zijn geld teneinde vrijheid van de christelijke godsdienst te verkrijgen. In
het jaar 1567 werd hij ook daarom in de stad Belle gevangen genomen, waar hij
gedurende negen maanden onder grote vrijmoedigheid en volharding gevangen zat.
Op vrome wijze weerstond hij ten allen tijde de aanvechtingen en plagerijen,
die hem en de anderen gevangenen gedurende zijn gevangenschap door de priesters
en monniken werden aangedaan. Dit bleek openlijk in de stad Belle, en wel op de
18e Februari 1568, waar hij op het schavot niet alleen op een heerlijke wijze
zijn geloof beleed, maar ook zeer vrijmoedig de omstanders en toeschouwers
aansprak, en met gepaste woorden uit Gods heilig Woord vermaande, zoals hij dit
als een begaafd en vrijmoedig man doen kon. Na eindelijk zijn gebed te hebben
gedaan, liet hij ook zijn bloed met het zwaard vergieten.
[JAAR 1568.]
Gillis Vertrecht, mede te Merries, in West-Vlaanderen, geboren en
woonachtig was insgelijks een landman van beroep, die tot het jaar 1565 een
zeer groot liefhebber en vriend was van priesters, monniken en dergelijke
geestverwanten, en zich ook zeer ijverig betoonde in de pauselijke afgoderij.
In het jaar 1566 behaagde het echter God de Heere het licht van het evangelie
over hem te doen opgaan, hem daardoor de ogen des verstands te openen, en de
ware kennis van zijn. zaligheid in Christus Jezus te schenken. Hij kweet zich
dan ook met grote ijver, en sloot zich niet alleen bij de gemeente van Christus
aan, maar heeft ook zijn geringe gaven, daar hij geen geleerd persoon was, tot
nut der kerk van Christus aangewend, niet alleen in die tijd, toen Gods heilig
Woord in het openbaar gepredikt werd, maar ook nadat het door een bevelschrift
van de regering was verboden. Hij woonde ook ‘s nachts de geheime vergadering
bij, en ontbrak er geen enkele maal. Voor zijn gevangenneming verbergde hij
geruime tijd op een geheime wijze de predikant, Johannes Danielis genaamd, en
betaalde ook een som geld tot verkrijging van vrijheid van de christelijke
godsdienst. Hij werd daarom ook in het jaar 1568 met de bovengenoemden in de
stad Belle gevangen genomen, waar hij negen maanden in de kerker zat. Gedurende
die tijd had hij vele aanvallen te doorstaan, die hem zeer moeilijk vielen,
aangezien hij een onwetend man was, en niet lezen of schrijven kon. Hij werd
ook zeer gekweld door de pastoor van Merries, Mailart de Veje genaamd; en, daar
deze zijn peet was, raadde deze hem te dringender en te ernstiger aan zijn
geloof te verzaken, waartoe ook procureur-generaal van Vlaanderen, Pieter le
Coc genaamd, mede zijn best deed, aangezien Gillis Vertrecht zijn schout was
van een heerlijkheid, die hij te Coc bezat, in het gebied van Merries, de
heerlijkheid van de Waerde genaamd. Al deze aanvallen en aanvechtingen
weerstond Gillis op vrome en vrijmoedige wijze, zoals ook in het openbaar bleek
in de stad Belle, waar hij op de 18e Februari 1558 op het schavot zijn geloof,
naar de gave, die hij van de Heere ontvangen had, beleed, en aan alle
omstanders vrijmoedig betuigde, dat hij in dit geloof wilde leven en sterven,
zoals hij ook toonde, toen hij, na zijn gebed gedaan te hebben, zijn bloed
gewillig met het zwaard liet vergieten.
[JAAR 1568.]
Jan Schakele, geboren en mede woonachtig in het gebied van Merries en ook
een landman van beroep, was een eenvoudig en geschikt man, die met tijdelijke
goederen ruim was gezegend. In het jaar 1566 nam hij de leer van het heilige
Evangelie als de leer van zijn zaligheid aan, en volhardde daarin naar de mate
der gaven, die God hem verleende. Hij beijverde zich zeer om de kerk Gods te
helpen opbouwen, en verstrekte ook, als de bovengenoemden, geld tot verkrijging
van vrijheid van de christelijke godsdienst van de koning van Spanje. Maar
juist daarom zat hij, evenals de bovengenoemden, negen maanden gevangen. Onder
alle aanvallen en moeilijkheden van priesters, monniken en andere vijanden der
waarheid, die dikwerf de gevangene kwamen kwellen, volhardde hij op vrome,
vrijmoedige en standvastige wijze in zijn geloof, zoals dit in het openbaar te
Belle bleek, en wel op de 18e februari 1568, toen hij op het schavot zijn
geloof vrijmoedig beleed, en de omstanders betuigde, dat hij bereid was in dat
geloof te sterven, zoals hij dan ook, na zijn gebed gedaan te hebben,
vrijwillig zijn bloed liet vergieten met het zwaard.
[JAAR 1568.1
Deze Marcus van Waerde was ook geboren en woonachtig in het gebied van
Merries, en oefende het landbouwersbedrijf uit. Hij was een verstandig
overleggend man, mede met tijdelijke bezittingen bedeeld, die ook de leer van
het heilige Evangelie in het jaar 1566 met grote ijver aannam, en dat
standvastig beleed, aangezien God de Heere hem rijkelijk met Zijn Geest
versterkte in vele goede gaven. Door vurige ijver gedreven, bevorderde hij zeer
naarstig de uitbreiding van Christus' kerk, niet alleen toen Gods heilig Woord
in het openbaar werd gepredikt, maar hij deed dit ook na het verbod ‘s nachts,
en daarna, zo dikwerf de gelegenheid zich daartoe aanbood. Hij had ook van zijn
bezittingen veel over voor de vrijheid van de christelijke godsdienst. Met de
bovengenoemde martelaren werd hij, in het jaar 1567, in de stad Belle gevangen
genomen, waar hij ook met hen, gedurende negen maanden, met grote
vrijmoedigheid en standvastigheid zijn geloof beleed, en zich tegen alle
priesters, monniken en andere vijanden der waarheid beschermde. Menigmaal toch
kwamen zij hem en zijn medebroeders in de gevangenis bezoeken, en poogden dan
met vele woorden en aanvallen hen van hun geloof te doen afvallen; doch hij
weerstond ben op echt vrome wijze en, aangezien hij een welsprekend en begaafd
man was, en goed ervaren in de hoofdzaken van de christelijke godsdienst,
stopte hij menigmaal de vijanden der waarheid zeer dapper de mond, en
overtuigde en bestrafte hen wegens hun pauselijke afgoderij, zodat hij ook
eindelijk op de 18e Februari 1568, in de stad Belle ter dood veroordeeld werd.
Toen hij, evenals de genoemde martelaren, op het schavot was gebracht, beleed
hij vrijmoedig en gepast zijn geloof, en bevestigde dat met de heilige Schrift.
Zeer treffend sprak hij ook de omstanders aan en vermaande ben, wat de beambten
niet goed konden verdragen, zodat deze de scherprechter herhaaldelijk
aanspoorden met de voltrekking van het vonnis voort te varen. Ten laatste
verzocht Marcus te mogen bidden, en daarna liet hij vrijwillig en vrijmoedig
met de andere martelaren zijn bloed met het zwaard vergieten.
Op de 24e Maart 1568 werden, door het vonnis van de commissarissen des
konings en het bestuur van 's Hertogenbosch vijfentwintig burgers van die stad
wegens de godsdienst en het oproer, dat daarbij ontstond, uit Brabant gebannen,
en hun bezittingen ten behoeve van de koning verbeurd verklaard.
Nog werden in die tijd meer dan veertig burgers ingedaagd, over wie men het
doodsvonnis wilde uitspreken.
[JAAR 1568.]
Te Vinderhoute, in Vlaanderen, omstreeks een halve mijl van Gent, woonde
een pastoor, Gillis de Meyère genaamd, die God verlichtte met de ware kennis
van het zaligmakende geloof. Zo spoedig God hem dit talent had toevertrouwd,
wilde hij dit niet als de luie en boze dienstknecht in de aarde begraven, maar
zocht daarmee te woekeren, zoveel hem mogelijk was. Deze pastoor was ook zeer
godvruchtig in leer en leven, en betoonde zich ijverig en gewillig om hen, die
onder zijn zorg waren, van huis tot huis te bezoeken, te vermanen en te
troosten met Gods Woord, en stelde hun voor ogen en waarschuwde hen tegen de
gruwelijke lasteringen van de antichrist, waarin zij zolang verzonken waren
geweest. Hij leerde het volk, dat de vergeving der zonden, de genade Gods en
het eeuwige leven niet door onze werken of verdiensten, maar door een oprecht
waar geloof in de levende Zoon van God uit genade, zonder enig toedoen der
werken moet verkregen worden. De pauselijke handlangers te Gent werden nu
gewaar, dat hun bedriegerij en poppenspel door deze pastoor ten enenmale werd
verdacht gemaakt, en dat hij het juk van de antichrist verwierp, ten gevolge
waarvan zij niet verzuimden naar alle middelen te zoeken en listen uit te
denken, hoe men deze beklagenswaardige man zou ombrengen. Het gebeurde dan ook
dat zij hun nijd niet langer konden verbergen, hun handen aan hem sloegen, hem
gevangen namen in Maart 1568, en hem lieten brengen in de algemene gevangenis,
het Sauselet genaamd, en wel in een zeer onrein gat. Geruime tijd bad hij daar
vrijmoedig zonder ophouden tot God, en dankte Hem, dat hij waardig was bevonden
om de getuigenis van het Evangelie en om Zijn heiligen naam te lijden.
Vele goede lieden kwamen hem in de gevangenis bezoeken, die hij troostte en
onderwees uit Gods Woord, zodat zij niet dan onder vele tranen van hem
scheidden. Op verschillende tijden kreeg hij ook bezoek van priesters en
monniken, die hem met hun valse leer aanvielen, en hun best deden om hem
afvallig te maken. Doch, welke listen zij ook in het werk stelden, en hoe
ijverig zij zich daarin betoonden, alles was tevergeefs. Hij bleef voortdurend
volharden, zonder in iets ter rechter of ter linkerzijde af te wijken; zodat
velen van het volk, die van zijn aanvechtingen hoorden, zich zeer verwonderden,
dat hij zo standvastig en welgemoed bleef in de Heere.
Deze bloeddorstigen hielden niet op hun valse beschuldigingen uit te
schreeuwen en rond te bazuinen totdat zij het zover hadden gebracht, dat ook
dit schaap van Christus' kudde zou worden verworgd. Op de 4e April 1568
brachten zij Gillis op het grafelijk kasteel, opdat hij daar zijn doodsvonnis
zou horen. Toen hij daar kwam, werd hij wegens vele artikelen beschuldigd en
een ketter genoemd, en veroordeelde men hem om te worden verworgd.
De Spaanse soldaten, die in die tijd te Gent waren, lieten hem zeer
vreselijk binden, staken een bal in zijn mond, en wilden, dat men hem tot as
zou verbranden. Toen men hem tot de plaats leidde, waar hij zijn offer brengen
zou, stootten en sloegen de Spanjaarden hem onderweg zo verschrikkelijk, dat
men zich over hem moest erbarmen. Ja, zelfs hun kapitein, die zij Mestre del
Campo noemden, sloeg deze vromen getuige van Christus Jezus met een gewapende
vuist in het gezicht, en wel met zulk een nijd, als enig tiran doen kan. Bij de
overbrenging van het grafelijk kasteel naar de strafplaats deden zij niets als
hem mishandelen, en sloegen en stompten hem, alsof zij een dolle hond onder
handen hadden, en wel alleen, omdat hij zo ijverig en vrijmoedig was. Op de
strafplaats gekomen, waar Gillis zijn offerande brengen zou, plaatsten zij hem
met de grootste nijd in de hut op de brandstapel. En, terwijl hij temidden der
vlammen stond, riep hij nog met luider stem, zodat men het verstaan kon:
"Vader, in uw handen beveel ik mijn geest!" Aldus is deze vrome
martelaar te Gent, onder grote volstandigheid, met zijn medebroeders in de
Heere ontslapen, op de 4e April in het jaar onzes Heeren en Zaligmakers
Christus 1568.
[JAAR 1568.]
Op de 7e Mei van dit jaar, nadat Joost van Busecum, ook Kruysemunt genaamd,
uit Engeland gekomen was en naar Oudenaarde, zijn vaderstad, terugkeerde,
vanwaar hij vroeger wegens de tirannie en vervolging gevlucht was, geschiedde
het, dat hij terstond, wegens de waarheid, gevangen genomen en aan de Heere
onder grote volstandigheid des gemoeds, aan de galg opgeofferd werd.
[JAAR 1568.]
Pieter van Keulen, die te Breda woonde, was een goudsmid van zijn handwerk,
die geruime tijd Christus in Zijn gemeente had gediend als ouderling, en
betoonde zich als zodanig zeer ijverig en vurig, en gaf zich grote moeite om de
kleine kudde van Christus bijeen te honden. Hij was ook zeer voorkomend, daar
hij in zijn woning de broeders in de vergadering ontving, opdat zij met de
verkondiging van het goddelijke Woord zouden gevoed worden. Maar, aangezien de
duivel, die altijd een erfvijand der vromen is, de opbouwing van het huis des
Heeren niet kon verdragen, bracht hij bij enige vijanden der waarheid zoveel
teweeg, dat zij in het jaar 1567 de handen aan Pieter sloegen, en hem in de
gevangenis wiepen, waar hem terstond ijzeren boeien aan de benen gedaan werden.
Toen dit de gemeente vernam, was zij niet weinig bedroefd. En de broeders,
bedenkende, dat zij als zijn medegevangenen waren, die hun schuldige plicht
wilden bewijzen, zochten allerlei middelen om bij hem te komen; en, toen zij
die gevonden hadden, kwamen hem vele broeders en zusters bezoeken en troosten
in zijn gevangenschap. Toen de vijanden van het kruis van Christus dit
vernamen, vonden zij in hun raad goed hem naar het kasteel over te brengen,
opdat er niemand bij hem komen zou. Hij en vele broeders waren bedroefd, dat
hun daardoor het middel van vertroosting benomen was.
Betteken, zijn dienstmaagd, die zeer ijverig en goed ervaren was in de
heilige Schrift, bracht hem dagelijks zijn spijs, en hield niet op hem te
troosten en te versterken met het Woord van God. En, nadat zij omstreeks negen
maanden haar meester van voedsel had voorzien, en ook getroost had met de gave,
die de Heere haar had verleend, namen zij haar ook eindelijk, op de 30sten
Maart, gevangen. Zij verheugde zich daarin met grote blijdschap, omdat zij ook
genade van God verkregen had, en waardig werd gekeurd om Zijns heiligen naams
wil te lijden.
Kort daarna werd Pieter zeer gestreng gepijnigd, en daarna kwelden zij ook
Betteken met vele martelingen. Toen zij in de kelder kwamen, sprak zij zeer
vrijmoedig tot de commissarissen en heren, en zei: "Mijn heren, waarom
wilt gij mij toch pijnigen? Ik heb toch niets tegen ulieden misdaan. Verlangt
gij mijn geloof te weten? Dan behoeft gij mij niet te pijnigen. Maar, aangezien
ik mij nimmer voor mijn geloof geschaamd heb, schaam ik mij dat ook nu niet
voor u, mijn heren, maar zal dat vrijmoedig belijden." Doch, wat zij ook
zei, zij wilden er toch mee voortgaan. Toen zij zag, dat zij zich aan de
pijniging moest onderwerpen, verzocht zij aan de commissarissen haar te
vergunnen eerst te mogen bidden, wat zij haar toestonden Terwijl zij bad,
overviel een der commissarissen zulk een vrees en verschrikking, dat hij in
flauwte neerzeeg, en zij niet wisten, hoe zij hem uit de kelder zouden krijgen;
ten gevolge waarvan Betteken aan hun handen ontkwam, en zij niet gepijnigd
werd. Toen Betteken weer in de gewone plaats van de gevangenis gebracht was,
kwamen er twee tot haar, die haar naar haar geloof ondervroegen, wat zij zeer
vrijmoedig beleed.
Daarna veroordeelden zij deze beide schapen van Christus, en wel om op de
brandstapel te worden gedood. Toen zij van de gevangenis geleid werden naar de
plaats, waar zij hun offerande brengen zouden, hoorde men het volk
onophoudelijk zuchten en kermen. Doch Pieter en Betteken, zijn dienstmaagd,
riepen zeer vrijmoedig tot de Heere hun God, en baden Hem, het werk, dat Hij in
hen had begonnen, te volbrengen, tot grootmaking van Zijn heilige naam; dat Hij
hun geen wezen wilde laten, maar hen nabij zijn met de kracht Zijns Geestes,
totdat zij hun offerande onder volharding zouden hebben volbracht. Na aldus
samen tot hun God te hebben gebeden, werd Betteken alleen weggeleid, die vooral
de geest van vrijmoedigheid bezat, en zeer luid riep: Hemelse Vader, wil mij
toch bijstaan, want het is om Uws heiligen naams wil en de ware getuigenis van
het Evangelie, dat ik alles lijd." Zij liet ook niet na vele broeders en
zusters toe te roepen, terwijl zij met grote blijdschap God dankte, dat zij
waardig bevonden was te lijden om Zijn heilige naam. Vele broeders en zusters,
die de grote vrijmoedigheid van Betteken, hun medezuster, zagen, werden met
ijver aangegord, zodat vele van de zusters, die zich op de straat bevonden,
geen gevaar ontzagen, door het volk heendrongen, naar hen toeliepen, hen in
haar armen omhelsden en zeiden: Lieve broeder en zuster, strijdt toch
vromelijk, want de kroon des eeuwige levens is u bereid!"
Toen men voor de burg gekomen was, waar alles gereed stond om deze lammeren
van Christus te offeren, sprak Betteken met een verheugd aangezicht tot het
volk: "Mijn lieve broeders en zusters, weest steeds aan Gods Woord
gehoorzaam, en vreest hen niet, die het lichaam doden,want zij kunnen de ziel
niet doden. Ik ga nu Christus mijn Bruidegom tegemoet." Daarna vielen beiden
op de knieën, en stortten hun gebeden zeer vurig uit voor de Heere. Daarna
plaatste de scherprechter beiden aan een paal, en maakte hen met ketens vast,
terwijl Pieter van Keulen met de strop werd verworgd. Betteken verworgden zij
niet, en deze vertroostte en vermaande intussen haar meester tot volstandigheid
in het geloof, totdat het vuur aangestoken en enige tijd gebrand had. Ja, God
had haar dermate met standvastigheid begenadigd, dat zij temidden van de
vlammen Zijn naam groot maakte, waarover zich velen verwonderden. Aldus
ontsliepen deze vrome martelaren en goede getuigen van Christus in de Heere, op
de 29sten Mei 1568.
[JAAR 1568.]
Christoffel Gauderijn, geboren te Amongyst, omstreeks drieëntwintig jaren
oud, die vroeger woonde bij de abt van Eename, de Leeuwère genaamd, zette zich
later na de dood van de abt, met Damiaan Heelinck, bijgenaamd Notman, te
Beveren, bij Oudenaarden neer, om zich daarin het linnen weven te oefenen,
waarin hij bijna zijn meester overtrof. Intussen was hij een beklagenswaardig
wereldling, die wat hij op de dag en ‘s nachts verdiende, hij op de dag des
Zondags in allerlei overdaad en dobbelen doorbracht. Doch God beschikte hem een
man, Louis Stalens genaamd, een van zijn buren, die hem over zijn
lichtzinnigheid vermaande, en zei dat het beter was offeranden te doen en de
armen hiervan mee te delen, dan het in overdaad en brooddronkenheid te
verkwisten, waarvan men eenmaal rekenschap zou moeten doen. Christoffel nam dit
ter harte, liet zijn vroegere vrienden van die tijd lopen, sloot zich bij Louis
aan, en onderzocht dagelijks Gods Woord met hem, waarin de Heere hem
wonderbaarlijk onderwees. Het meest hield hij zich bezig met het onderzoek van
de heilige Schrift, en bezocht dikwerf de broeders om elkaar te vermanen en te
vertroosten. Een pausgezinde, die nevens het huis van Louis Stalens woonde,
waar zij dikwerf tezamen kwamen, zei: "Als ik ben aan een galg zal zien
heen en weer waaien, zal ik tevreden zijn." Kort daarna brak er dan ook
een vervolging uit, zodat Louis Stalens vertrok, daar hij wist, dat hij en zijn
zwager, aan de priester en schout van Oudenaarde waren overgegeven. Deze
Stalens beval zijn vrouw en kinderen aan de bescherming van Christoffel, waarvan
deze zich ook goed kweet. Aldus bleef Christoffel onder het kruis, maar hij
werd aangesteld tot diaken, in welke bediening hij zeer getrouw was.
In Maart 1568 gebeurde het, dat hij zijn werk liet varen, en naar
Oudenaarde vertrok, teneinde daar de armen ten dienste te staan. Toen hij op de
Ommekeer kwam, werd hij door de stadsgerechtsdienaars gevangen genomen.
Vervolgens werd hij herhaaldelijk ontboden bij de opperste schout op het
kasteel, die hem goed kende, aangezien hij vroeger gewoond had bij de abt van
Eename. Deze vroeg hem: "Christoffel, hoe komt het, dat gij wegens
ketterij gevangen genomen bent? Die hebt gij toch van de abt niet
geleerd." Hij antwoordde: "Mijnheer, ik ben geen ketter, maar een
gelovig christen, wat ik niet van hem heb geleerd, maar wel allerlei boosheid,
die te schandelijk is om te verhalen."
Toen de priester deze samenspraak vernomen had, zei hij tot de opperste
schout, dat hij zulk een ketter niet meer moest ontbieden; waarnaar hij ook
luisterde. Op zekere tijd zei hij echter tot Christoffel: "Doe in alle
opzichten uw best, en ik zal u in alles helpen, want ik hoor, dat gij geen
beelden verbroken hebt, maar alleen vergaderingen hebt bijgewoond." Voorts
zei de schout: "Christoffel, wilt gij met een pastoor spreken? Tracht het
dan met hem eens te worden; ik zal u helpen." Christoffel antwoordde .
"Mijnheer, ik wil met een pastoor spreken, en indien hij mij met de
Schrift kan bewijzen, dat ik ongelijk heb, zal ik mijn overtuiging laten
varen." Vervolgens zei hij: “Ik zal u de pastoor van Pamele zenden, Jan
van Opstale bijgenaamd het Zwijn. Zie het met elkaar eens te worden, dan krijgt
gij een bewijs van hem, en ik zal dat aan de beambten laten zien, en zorgen,
dat gij uw vrijheid terugkrijgt." Deze en dergelijke beloften deed hij aan
Christoffel, en zond, volgens zijn belofte, de pastoor van Pamele tot hem in de
gevangenis. Toen deze tot hem gekomen was, beleed Christoffel zijn geloof van
punt tot punt voor hem en zei: "Luister naar mij; ik zal ook graag naar u
luisteren, en wanneer ik dwaal, geef ik mij graag aan u gevangen;" en
sprak alzo gedurende drie uur met de priester uit de Schrift over het
avondmaal, doch vooral over de kinderdoop, alsof zij, die zonder gedoopt te
zijn stierven, zouden verloren zijn, waarvan Christoffel hem duidelijk het
tegendeel bewees, zodat de priester geen woord meer spreken kon, en Christoffel
zei: "Gij kunt mij niet bewijzen, dat ik iets toestem buiten de Schrift.
Schrijf mij nu een verklaring, zoals gij beloofd hebt, toen gij hier
kwam." Hij beloofde dit en zei: "Zend er morgen om, en ik zal het
meegeven." Christoffel deed dit door zijn meester Daviaan, doch de
priester antwoordde, dat hij met de schout gesproken had, en dat Christoffel
zich gerust moest stellen, want dat hij geen bewijs nodig had. Toen Christoffel
dit hoorde, zei hij: "Ik heb de priester de handen vol gegeven, en ik
gevoel wel, dat hij mij bij de schout in een kwaad daglicht heeft gesteld, daar
hij in zijn twistgesprekken mij gedurig vermaande aan mijn leven te denken. Ik
heb daarop geantwoord, dat de mens van zijn leven slechts twee dagen zekerheid
heeft, dat is van zijn geboortedag en van zijn sterfdag." Zodat hij toonde
om de woorden van de priester niet veel te geven; “want alle
bedreigingen," zei hij, zijn tijdelijk en gij kunt niet anders doen dan
het lichaam doden, en wij moeten toch allen eens sterven, en worden alzo door
de dood in het eeuwige leven verplaatst." Met deze en soortgelijke woorden
troostte deze jonkman zich in zijn lijden, en overwon de verdrukking, opdat hij
met al de uitverkorenen de eeuwige blijdschap mocht deelachtig worden, zoals
hij betuigt in vele brieven, aan zijn vrienden en gemeente geschreven, waaruit
men zijn christelijk hart kan leren kennen. Immers, door Louis Stalens en
andere broeders werd hij op verschillende lijden door brieven en mondeling
vermaand, om het land te verlaten, doch in tegenwoordigheid van anderen
antwoordde hij: "Och broeders, wij zijn niet allen tot één ambt geroepen,
want hier moeten er enige blijven om de zwakken te vertroosten, en ook om Gods
Woord voor dit overspelige geslacht en tiranniek volk te belijden.
Toen hij nu bijna een jaar had gevangen gezeten, werden er bij hem gezet
drie Spanjaarden, die een moord begaan hadden, en hem zo plaagden en kwelden,
dat zij ‘s nachts hun stoelgang op hem deden en hun water loosden, en hem met
grote kwaadaardigheid smeten, om hem zo de slaap te beletten; wat hij echter
met geduld verdroeg. Intussen sprak hij dikwerf de schout aan en zei:
"Wanneer zal de dag komen, dat ik om de naam van Christus, de dood zal
mogen smaken?” Omtrent drie weken daarna werd hij van de tirannieke Spanjaarden
verlost en kort daarna werd hem gezegd, dat de beul in de stad was gekomen.
Christoffel schreef toen een afscheidsbrief aan Daviaan zijn meester, en vroeg
een schoon hemd, om daarmee zijn offerande te volbrengen. Eveneens zond hij een
afscheidsbrief aan een zuster van de gemeente, vermaande haar bij de waarheid
te blijven, en God voor hem te bidden, dat hij zowel de wereldse tirannie als
eigen vlees mocht overwinnen, en gaf haar tot aandenken een Franse bijbel. Toen
hij des avonds vernam, dat het zeker voor hem was te moeten sterven, daar men
hem de boeien afdeed, hield hij zich tot tien uren in de avond met bidden
bezig, en 's morgens vroeg evenzeer. Nadat hij gebeden had, deed hij een schoon
hemd aan, en na zich gewassen te hebben, zei hij tot zijn medegevangenen, die
daar bleven: Broeders, ik ga nu naar de bruiloft; ik hoop, voor het middag is,
te drinken van de nieuwe wijn in het rijk van God!" Naar beneden geroepen,
vond hij daar twee broeders, gereed om ook hun offerande te brengen, met name
Jan Liebaert en Willem van Spiere, en ook een vrouw, Tanneken Baerts genaamd,
van Oudenaarde. Deze vier lammeren vermaanden elkaar hartelijk, en vertroostten
zich tegen de offerande, die zij de Heere uit een oprecht hart wilden brengen.
Terwijl zij daar stonden, kwam er een minderbroeder, die hen, zoals hij zei,
wilde bekeren. Christoffel zei: "Ga weg van hier, gij verleider van de
zielen der mensen, want wij hebben u niet nodig." En terstond vertrok hij.
Nadat zij afscheid genomen hadden, kwam de scherprechter, en maakte alles
gereed om hun een bal in de mond te stoppen. Toen deze lammeren dit zagen,
namen zij mondeling afscheid van elkaar. Jan Liebaert zei luid: "Mogen wij
in onze laatste uren geen vrijheid hebben om God te loven en te bidden? Dit is
Gode geklaagd! Christoffel zei daarop:"O lieve broeders, weest getroost en
twijfel niet; hoe meer leed men ons aandoet, hoe meer God ons door zijn Geest
zal troosten, want al kan ook een moeder haar kind verlaten, God zal ons niet
verlaten!" Met onderscheiden troostrijke woorden vermaande hij hen, totdat
de beul hem de mond had toegebonden, die hen vandaar als schapen naar het
stadhuis dreef, om hun vonnis te horen, hetwelk daarin bestond, dat zij levend
opgehangen en verworgd zouden worden ter dood, omdat zij de predikatiën hadden
bijgewoond en in de leer volhardden. Aldus werden deze drie getuigen aan de
Heere aan de galg opgeofferd, zoals Christus hun Heere en Meester wedervaren was.
Tanneken Baerts, van Oudenaarde, was een vrouw, die zeer ijverig was in
werken van barmhartigheid en andere deugden. Aangezien zij in een kraamkamer in
de burcht psalmen had gezongen, en de vrouw met Gods Woord had vertroost,
waarin zij standvastig bleef, kreeg zij het vonnis om te worden onthoofd,
hetwelk plaats had onder in het stadhuis, achter de deur in een stoel en wel om
haar lichaamszwakte, waar zij, stil zittende, drie slagen op de mond ontving.
Eindelijk ook bracht zij haar offerande, en ontsliep alzo, terwijl zij de
martelaarskroon op dezelfde dag met haar broeders ontving, zalig in de Heere,
te Oudenaarde, op de 11e Juni in het jaar onzes Heeren 1568.
[JAAR 1568.]
Nadat de Baanderheeren van Batenburg op de 1e Juni 1568 te Brussel met het
zwaard waren omgebracht, werd de volgende dag, op de 2den van die maand, onder
anderen mede te Brussel, op de Paardenmarkt of Sabel, op dezelfde wijze
omgebracht Cornelis de Meen (volgens anderen heette hij Nieen), bedienaar van
het goddelijke Woord.
Nadat de hertog van Alva door zware vonnissen over onderscheiden voorname
heren en anderen van mindere staat en het verbannen van velen wegens de
hervormden godsdienst, zijn vijandschap getoond had, liet hij een bevelschrift
afkondigen, dat, zo wie enige bezittingen van de oproerlingen, geuzen, vijanden
en gevluchten wisten aan te wijzen, dat de overheid of schatbewaarders moesten
te kennen geven, op bedreiging, dat men de waarde daarvan op hem, die dit wist,
en niet had te kennen gegeven, zou verhalen. Om dit doel te beter te bereiken,
werd de aanbrenger een derde gedeelte geschonken, terwijl zij, die de waarde
van de verzwegen bezittingen niet konden betalen, lichamelijk straf zouden
ontvangen, volgens het goeddunken van de rechter.
[JAAR 1568.]
Op woensdag de 27e April, in het jaar 1568, werd Jan le Grain, te Arras
geboren, te Antwerpen door de beambte van het hof gevangen genomen en naar zijn
huis geleid. In tegenwoordigheid van de graaf van Ladron, die in die tijd met
zijn afdeling Duitsers te Antwerpen in bezetting lag, werd hij op de pijnbank
gelegd.
Deze gevangene bezat nog in zich de wortel van het ware onderwijs en de
zuivere leer van het Evangelie, die hij in de gemeente te Genève geleerd had,
en was ook in de Nederlanden reeds sedert vele jaren beroemd onder de
voornaamste gelovigen van de kerk. De reden, waarom zij hem zo pijnigden was
vooral, omdat hij te Antwerpen zijn best had gedaan huisvesting te verlenen aan
hen, die van alle kanten naar Antwerpen gevlucht waren. Vooral wilde men van
hem te weten komen de handelwijze van zekere man, Jan de Beaussart genaamd, die
in die tijd te Brussel gevangen zat en wel, zoals men zei, omdat hij te
Antwerpen in het geheim volk had willen werven ten dienste van de prins van
Oranje. En, toen Jan le Grain aangaande Beaussart op de pijnbank ondervraagd
werd, bekende hij, dat hij hem eens in zijn huis had zien komen en naar zekere
man horen vragen, met wie hij iets te doen had.
Toen le Grain in het huis van de beambte gevangen zat, mocht niemand met
hem spreken dan een jong meisje, door hetwelk hij nu en dan op kleine stukjes
papier, op verschillende tijden, aan zijn vrouw en aan zijn zwager schreef,
zoals hier volgt:
Een briefje aan zijn vrouw.
Nadat ik aangaande Jan Beaussart ondervraagd was betreffende zaken, die
niet de moeite waard zijn te worden geschreven, bedreigden zij mij, omdat ik de
prediking en het avondmaal had bijgewoond, van welke beide zaken zij vooral een
afkeer hebben. De Heere zij geloofd, ik heb niemand genoemd, en hoop, dat
niemand door mijn toedoen zwarigheid zal ondervinden. De Geest Gods trooste mij
door Zijn genade."
Een ander briefje aan zijn vrouw.
"Lieve vrouw, ik meld u door deze, dat wij hier iedere dag een
commissaris van Brussel te wachten hebben, Jan del Rigo genaamd, door wie wij
het een of ander horen zullen, zoals de beambte ons zegt. God verlene ons, wat
ons zalig is, terwijl wij Hem vurig moeten bidden. Groet mijn zwager vooral en
ook allen, die de Heere vrezen."
Op de 18e Juni schreef hij het volgende aan zijn vrouw en zwager in zijn
dagboekje.
"Naar men ons gezegd heeft, zullen wij deze dag naar Brussel worden
overgebracht, en ik maak mij gereed om de wil van God af te wachten, aan Wie ik
u aanbeveel en aan Zijn heilig Evangelie. Ik bid u, bewaart de vrede en de
eensgezindheid onder elkaar, onderzoekt dagelijks de Schrift, en vergeet niet
aan ieder van mijn kinderen een bijbel te geven, die ik hun schenk als mijn
testament. Lieve vrouw, ik bid u voort te gaan uw kinderen in de vrees Gods op
te voeden, en wees steeds tevreden met wat Hij u verleent. Eindelijk, wees
gegroet, mijn beminde vrouw, als ik u soms niet meer zien zal."
Nadat hij deze laatste brief aan zijn vrouw had toegezonden, werd hij per
schip naar Brussel overgebracht en wel met nog zes andere gevangenen, in de
morgen van de 19e Juni.
Te Brussel aangekomen, werden zij op Couwenbergh gebracht, en door vele
Spaanse soldaten bewaard, zodat niemand hen kon spreken.
Voor hen allen, die men leden van de bloedraad noemde, werd hij de 28e Juni
met het zwaard gedood. Het vonnis werd uitgevoerd des avonds, omstreeks zeven
uur, door een beschonken beul, die wel drie of vier malen slaan moest voor hij
de hals kon doorhouwen. Eindelijk zaagde hij die door, waardoor de martelaar
pijn leed, maar toch de naam des Heeren tot zijn laatste ademtocht op vurige
wijze aanriep.
[JAAR 1568.]
Deze Heynzoon Adriaansz. werd door God tot de kennis van Zijn Zoon Christus
gebracht in het jaar 1566. Hij was een eerzaam burger van de stad Haarlem,
schoenmaker van beroep, en stamde af van een aanzienlijk geslacht, factoor van
de oude kamer der Pellikanisten. Hij gaf zich aan het naarstig onderzoek van de
heilige Schrift over, waardoor hij inzag hoever de aanhangers van het pausdom
waren afgeweken van de rechte en ware kennis van Jezus Christus, die nodig is
tot zaligheid, waardoor hij reden vond om het valse geloof der pausgezinden te
verlaten, en te luisteren naar de stem van Jezus Christus. Hij woonde naarstig
de prediking hij, die in die tijd plaats had in de duinen, daarna bij het
Zieken en in de Haarlemmer hout. Korte tijd daarna kreeg de verdrukte gemeente
zoveel vrijheid, dat zij een huis mocht bouwen buiten de stadspoort op het veld
de Baan genaamd. Dit huis werd door de pausgezinden het Geuzenhuis genoemd.
Daar werd Gods Woord zuiver onderwezen en de sacramenten volgens de instelling
van Christus bediend; en ook daar nam deze Heynzoon meer en meer in Goddelijke
kennis toe; zo zelfs, dat hij verwierp alle brieven en bullen van de paus en
alle instellingen en de bevelen, die door de roomse kerk zijn uitgedacht, zoals
de beeldendienst, de aanroeping van de gestorven heiligen, de afgodische
pauselijke mis, het vagevuur, de bedevaarten, enz. Hij vervaardigde vele verzen
en liederen tegen de dwalingen van het pausdom. Onder andere vervaardigde hij
een zekere eindelijk echo, in vragen en antwoorden bestaande, die de vermelding
wel waard is, waarom wij die hier hebben opgenomen en luidt als volgt:
Wat zijn nu de priesters en monniken, die zongen als een lijster? Bijster.
Wat zullen zij nu moeten doen, deze geleerde klerken? Werken.
Hoe zouden zij werken, zij kunnen niet, deze heren? Zij mogen leren.
Is hun leer van God dan iets? Gans niets.
Komt hun leer wel met Gods Woord overeen? Neen.
Wat zal men dan doen met hun geboden? Uitroden.
Wat doen de zielmissen aan de zielen profijt? Niet een mijt.
Waarom zijn dan de zielmissen door de priesters bereid? Uit gierigheid.
Waarom doen zij zielmissen, mij dit vertelt? Om geld.
Wat zullen de zielmissen doen in het oordeel? Geen voordeel.
Wat zijn priesters, monniken en ook Jezuïeten? Hypocrieten.
Hoe is het met hun vagevuur? Ik wilde, dat ik het wist? Uitgepist.
Die hun boosheid uitbracht, wat was dat voor een ruiter? Mr. Luither.
Waarmee bewees hij hun boosheid? Zeg, mij dat puur? Met de Schriftuur.
Waar was het laatste concilie? Wil mij dit in 't hart prenten? Te Trente.
Wat besloten zij daar? Zeg het mij geringen? Vele beuzelingen.
Wat was het voornaamste? Zeg mij de conditie? De inquisitie.
Wie willen de inquisitie tegenstaan als vrome reuzen? De Geuzen.
Wie wil haar voorstaan? Hertog Frederik? Neen Ederick.
Wat brengen de predikanten, die daarbuiten prediken, voort? Gods Woord.
Door wie zijn zij gezonden? Zeg het zonder spot? Door God.
Dit is ter ere van God en
de geuzen gedaan:
Maar ik zal er van de priesters weinig dank voor ontvaân.
Deze echo deelde hij aan ieder mee, teneinde de lieden met het bedrog der
priesters en monniken bekend te maken. Aan zijn jongste zoon, die hij meest
altijd bij zich had, vroeg hij steeds de eerste regel van deze echo, die hem
dan daarop met de weerklank antwoordde. Dit kon de geestelijkheid niet langer
verdragen, en zij liepen gedurig naar de overheid, totdat zij Heynzoon door hun
onderschout, Puyst genaamd, lieten gevangennemen, wat plaats had in de maand
November 1567, enige dagen na Allerheiligen. Herhaalde malen had de genoemde
onderschout tegen Heynzoon gezegd, en te goeder trouw beloofd, dat, wanneer het
er toe mocht komen, en hij de last ontving om hem gevangen te nemen, hij hem
vooraf zou waarschuwen, voor hij hem zou komen halen. Hierop was Heynzoon
Adriaansz. zo gerust, dat hij er zich op verliet, en wel temeer, omdat hij met
de onderschout zeer familiair was. Doch de vroeger door hem gesproken woorden
en gegeven beloften, aan Heynzoon gedaan, sloeg hij geheel in de wind. Want,
toen hij bevel had, om Heynzoon gevangen te nemen, liet hij hem niet weten,
maar kwam in het geheim en stilzwijgend bij hem, en om nog enige schijn van
zijn belofte te houden aan te nemen, zei hij tot hem: "Heynzoon
Adriaansz., gij moet u voorzien, mijn goede vriend. "Zo," zei
Heynzoon, en legde in haast zijn werk neer, om de stad te verlaten. Doch toen
hij op straat was, greep hij hem en zei: "Geef u gevangen." Toen Heynzoon
zag, dat hij door hem bedrogen was, liet hij zich nederig gevangen nemen,
zonder iets daartegen te zeggen. Zie, beminde lezer, hoe dit beklagenswaardige
schaap de vetten luipende wolf in de mond liep. O verrader, o, Judas! Had gij
dit de man beloofd? Was dit uw mannelijke trouw? Ja maar naar de aard en
gewoonte der Jezuïeten. Vervolgens werd Heynzoon door de onderschout naar het
stadhuis gebracht en daar door de leden van het bestuur aangaande zijn geloof
en godsdienst ondervraagd, wat hij vrijmoedig voor hen beleed. Toen het
onderzoek was afgelopen, zetten zij bem op de St. Janspoort gevangen, bij
zekere Barend van Utrecht, die nog een jong man was, en daar gevangen zat,
omdat hij een houten beeld had omver geworpen en verbroken.
Kort hierna werd nog een burger van Haarlem gevangen genomen, Jan Heymen
genaamd, een linnenwever, en wel omdat hij bij de heer van Brederode als
soldaat gediend had; en nu werd hij ook bij de beide anderen op de St.
Janspoort gebracht. Daar zaten zij de gehele koude winter, en leden groot
gebrek en veel ongemak. Een zaak verwonderde Heynzoon zeer, namelijk, dat hij
de jonge man nooit droevig, maar steeds verheugd zag. En als deze bemerkte, dat
zijn medegevangenen bedroefd waren, en vooral Heynzoon, die acht levende
kinderen had zonder moeder, vertroostte en versterkte hij hen met Gods Woord.
Rusjen Jans, de moeder van Heynzoon, een vrouw van omtrent tachtig jaren,
die stadsvroedvrouw was, vervoegde zich herhaalde malen bij de burgemeester
Quirijn, en bad hem vriendelijk toch wat medelijden met haar zoon te hebben;
en, zo hij dit al niet wilde doen om zijn persoon, dat hij dit dan doen moest
om zijn acht moederloze kinderen en om haar zwakken ouderdom; "want,"
zei zij, “vele dingen zijn geschied in de tijd van vrijheid." Hij antwoordde
haar hierop zo spijtig, als ooit een vijand der waarheid deed en zei: In de
tijd van vrijheid? Toen was het een tijd om door de vingeren te zien, maar nu
is het een tijd van recht." Aldus ging zij troosteloos van hem, en
verwachtte niets goeds van de langdurige gevangenschap haars zoons.
Eindelijk werden zij met hun drieën veroordeeld om te worden opgehangen,
dat de dood er op volgde. Het eerst brachten zij voor Jan Heymen en daarna
Barend van Utrecht; en toen deze gedood waren, brachten zij ook voor Heynzoon
Adriaansz. Toen deze op de plaats gekomen was, waar hij zijn offerande brengen
zou, sprak hij de omstanders vrijmoedig toe, en vermaande hen de afgoderij te
verlaten, en zich over te geven aan de oprechte ware godsdienst. Na zijn gebed
te hebben gedaan, bereidde hij zich tot de dood. De beul wilde, dat hij van
achteren naar de galg zou opklimmen; doch hiertegen verklaarde hij zich en zei:
"Ik sterf niet als eert doodslager, dief of kwaaddoener, of als iemand die
naar de dingen van anderen ziet; ik sterf als een christen." Toen hij zijn
einde voelde naderen, zei hij: Heere, doe nu aan uw knecht, zoals Gij hem hebt
beloofd; want in Uw Evangelie hebt Gij gezegd: "Wie volstandig blijft tot
het einde, die zal zalig worden."
Nadat hij deze woorden gesproken had, had er een teken van de almachtige
God plaats, in de lucht, namelijk, werd een groot geluid gehoord, zodat de
aarde schudde en beefde, waardoor de omstanders elkander overhoop liepen, daar
zij niet wisten, wat er te doen was want die in het oosten stonden, dachten,
dat het uit het westen kwam; en die in het westen stonden, meenden, dat het uit
het oosten kwam, waardoor de burgers zo verschrikt werden, dat zij deuren en
vensters sloten. In één woord, dit was zulk een teken, dat zij er door verhinderd
werden hun tirannie op die plaats aan de martelaar te volbrengen; want door
verbaasdheid liep de beul van de galg, en liet Heynzoon daar alleen op de
ladder staan. Toen Heynzoon zag dat hij alleen stond, ging hij ook de ladder
af. Doch, toen het onweer en de beweging onder het volk wat bedaard was,
trokken zij hem met de grootste nijd van het schavot naar de kamer van de
burgemeester, alsof hij een dier was, waardoor hij zijn hoofd tegen een post
zwaar kwetste. In de kamer van de burgemeester verworgden zij hem, tegen alle
recht en billijkheid, op een ladder, en brachten daarna zijn lijk bij de beide
andere genoemde mannen op het schavot, en hingen dat bij de anderen op.
Terstond daarna namen zij de drie lijken, brachten die buiten de stadspoort, en
hingen die op aan een daar opgerichte galg.
Op deze wijze eindigden deze vrome martelaren hun leven volstandig in de
Heere. Heynzoon was toen vijftig jaren oud; en dit alles had plaats op de 29ste
Juni 1568, onder de burgemeesters Dirk de Vries, Quirijn, Berckhout en
Lambertus.
Deze geschiedenis is opgetekend uit de mond van de achterkleinzonen van
Heynzoon en andere oude burgers van de stad Haarlem, die dit alles gezien en
gehoord hebben.
[JAAR 1568.]
Op de 16den Juli in het jaar onzes Heeren 1568, werden in de stad 's
Hertogenbosch vier burgers wegens de hervormden godsdienst opgehangen, genaamd
Schaapje zonder Wol, Antonius Hermansz., Laurens in het Zevengesternte,
herbergier, en een zakkendrager.
[JAAR 1568.]
Michiel Rombouts, een oud, aanzienlijk en zeer bemind burger van 's
Hertogenbosch, diaken bij de geheime gemeente daar, werd op de 14e Augustus
1567, ‘s nachts met enige andere leden van de hervormde godsdienst van zijn bed
gehaald. Nadat hij geruime tijd met hen had gevangen gezeten, en aan een streng
onderzoek was onderworpen, werd hij eindelijk de 20e Juli 1568 met zekere Joris
Coenen, wever, voor het herenhuis opgehangen. En, aangezien er een groot aantal
jongens op de been waren om de uitvoering van het vonnis te zien, gingen de
Duitse soldaten, die daar de wacht hadden, zover de jongens te stoten, te slaan
en met stenen te werpen, zodat er velen werden gekwetst. Hierdoor ontstond een
grote oploop en gedrang; in welk gedrang zekere Arend Antonisz., wever, dood
bleef, van wie men zei, dat hij de genoemde Michiel Rombouts, toen deze van de
gevangenpoort kwam, zeer onaangenaam had toegesproken, en de dood, die hij als
ketter wel verdiend had, had toegewenst. Toen deze Michiel Kombouts voor de
uitvoering van het vonnis zijn gebed voor God de Heere had uitgestort, en de
ladder naar de galg zou betreden, bad hij God, dat deze een teken zou gelieven
te geven voor het volk als bewijs van zijn onschuld. Nauwelijks was hij dan ook
door de scherprechter van de ladder gestoten, of er ontstond zulk een
onverwachte duisternis en verschrikkelijk onweer van wind, hagel, donder en
bliksem, alsof de wereld verging, zodat men de deuren en vensters wegens dit
weer niet kon sluiten, en de karren, die op straat stonden, werden
omvergeworpen. Dit wekt temeer de verwondering, daar deze orkaan en nachtelijke
duisternis plaats hadden op een zeer lieflijke dag en bij heldere zonneschijn.
Voor of na de uitvoering van het vonnis was er geen enkel wolk aan de lucht te
zien, terwijl het onweer zich niet veel verder dan een uur rondom de stad
uitstrekte, waarmee God, buiten twijfel, een getuigenis wilde geven voor de
goede zaak van de genoemde martelaren.
[JAAR 1568.]
Lowysken, Kijckenpoost, weduwe van Hugo Moyart geboren te Ronse, was
omtrent zestig jaren oud en een zeer deugdzame en godzalige vrouw. Door de
overheid van Ronse werd zij, in het jaar van onze enige Verlosser en Zaligmaker
Jezus Christus 1568, gevangen genomen, omdat zij en haar kinderen in het jaar
1560 toegestaan hadden, dat een bedienaar van het goddelijke Woord in haar
schuur predikte. En, aangezien er geen waar geloof kan bestaan zonder vrucht,
zoals de heilige Schrift leert, was zij vooral in haar tijd met vele deugden
versierd.
Immers, als andere lieden gastmalen aanrichtten voor hun vrienden of
rijken, noodde zij de armen en behoeftigen, die haar niets konden vergelden,
zoals Christus leerde. Nadat zij omtrent zeven maanden gevangen gezeten had,
werd zij door de overheid veroordeeld om de 29e juli met het zwaard te worden
gedood. Toen het doodsvonnis over haar was uitgesproken, kwam de pastoor van
St. Martenskerk, heer Willem genaamd, tot haar in de gevangenis, die dacht, dat
zij bij hem zou biechten. Doch Lowysken, die zeer begaafd was met de geest des
verstands en der vrijmoedigheid, sprak hem zeer vriendelijk en al lachende met
zulke roerende woorden toe, dat hij bitter begon te wenen, en haar nauwelijks
enige woorden kon toespreken. Hij vertrok aldus wenende uit de gevangenis, en
zei, dat hij gekomen was om haar te troosten; "maar," zei hij,
"gij mag dit mij wel doen." Daarna bezocht haar dienstbode haar, over
wie zij tante was. Deze nam onder bittere tranen afscheid van haar, en
vermaande haar, tot lijdzaamheid en standvastigheid in de Heere. Zij antwoordde
de dienstbode, dat zij zeer bereid was om te sterven, en verlangde dat zij haar
kinderen zou vermanen, wanneer zij die in Engeland vinden zou en alles aan hen
te doen, aangezien deze daar ook verstrooid waren wegens de belijdenis der
waarheid. Daarna werd Lowysken uit de gevangenis gehaald en naar de plaats
geleid, waar zij als een slachtlam van Christus zou worden opgeofferd. Zeer
blijmoedig vertoonde zij zich aan het volk, en werd alzo met het zwaard gedood.
Zij ontsliep standvastig in de Heere op de 29e juli in het jaar onzes Heeren en
Zaligmakers Jezus Christus 1568.
Daar God de almachtige Heere wonderbaar is in Zijn werken en onnaspeurlijk
in Zijn oordelen, geschiedde het in die tijd te Ronse, dat een zwangere vrouw,
van welke Lowysken de tante was, in barensnood verkeerde, toen zij de rouwklok
hoorde luiden over haar tante, als deze de dood nabij was. Zij verkeerde in die
nood drie achtereenvolgende weken, zodat de vrucht in haar lichaam dag en nacht
heen en weer schoot als een weversspoel; en, toen na drie weken het kind dood
ter wereld kwam, had dit een houw in de nek, en was het hoofd bijna van de romp
gescheiden. In waarheid kan men hieruit opmerken en besluiten, dat de
bloeddorstige en wrede tirannen waarlijk een oorzaak geweest zijn van de dood van
dit onschuldige kind, wegens welke verschrikkelijke geschiedenis en geboorte
zij de genoemde pastoor lieten roepen. Toen deze dit onbegrijpelijke werk des
Heeren zag, verschrikte hij daardoor zo hevig, dat hij in onmacht viel, en
daarna geen gezond uur meer had.
Hierin zien wij nu, christelijke lezer, dat niemand Gods rechtvaardige hand
kan ontlopen, die over het verborgene van de mens kan oordelen, hun zonden hun
voor ogen stellen en een iegelijk vergelden naar zijn werken.
[JAAR 1568.]
Op een vastenavonddag, die de wereld ter ere van de afgod Bacchus houdt, en
op de 11e Februari in het jaar onzes Heeren en enige Zaligmakers Jezus Christus
1568, werden te Antwerpen gevangen genomen Schoblandt Barthelsz., Hans van Hues
en Joris Coomans. In de gevangenis waren zij zeer verblijd en vrolijk in de
Heere, en erkenden dat dit door de wil en de voorzienigheid van de Heere
geschiedde, zoals dit uit een brief blijkt, die zij de 17den Maart aan hun
broeders toezonden, welke aldus luidt:
Aangezien het God heeft behaagd, dat wij om Zijn naam en de getuigenis van
het Evangelie zullen lijden, zo maken wij u bekend, lieve broeders, dat wij nog
welgemoed zijn, hoewel het vlees gedurige strijd voert tegen de geest, en wij
menigmaal luisteren naar de raad van de aardse slang. Wij zijn er nochtans
zeker van, dat Christus, ons Hoofd, de kop der slang vermorzeld heeft, en ons
geen wezen zal laten; het zal ons niet schaden, ofschoon het ons de verzenen
kwetsen zal. Wij willen daarom niet verflauwen, maar vast op de belofte des
Heeren vertrouwen, dat Hij een God is, Die de hemel en de aarde uit niet
geschapen heeft, Die Jozef in Egypte niet verliet, noch de drie jongelingen in
de brandende oven, en ook Daniël in de leeuwenkuil niet vergat. Hij is de God
van Abraham, Izak en Jakob en van hun rechtvaardig zaad, zodat wij onbevreesd
met David zeggen: "De Heere is mijn heil, mijn kracht, mijn sterkte en
mijn toevlucht.” Met deze en dergelijke woorden der Schrift, lieve broeders,
troosten wij ons in onze gevangenschap, en steunen niet op enige menselijke
hulp. Daarom, lieve broeders en zusters, wordt niet mismoedig wegens onze
gevangenschap; want dit is de wil van God. Het is ook geen nieuwe noch vreemde
zaak; maar bidt de Heere ons volharding te geven tot het einde. Amen.'
Het onderzoek van Schoblandt, gedaan de 23e maart, in tegenwoordigheid van
de markgraaf, de schout, de klerk van de bloede en vele andere
gerechtsdienaren.
De markgraaf: Waar bent gij geboren?
Schoblandt. Te Roemerswale"
De markgr. "Waar zijt gij getrouwd?"
Schobl. Te Middelburg, in Zeeland."
De markgr. "Waar hebt gij uw kinderen laten dopen?"
Schobl. In de christelijke kerk, waar de christenen hun kinderen behoren te
laten dopen."
De Markgr. Al hadden wij geen andere getuigen, wij hebben er nu genoeg.
Hebt gij het avondmaal bijgewoont?"
Schobl. Ja, mijnheer."
De markgr. Hebt gij geen kerkdienst verricht?"
Schobl. "Neen, mijnheer."
De markgr. Is het niet genoeg te geloven, wat in de kerkvergadering is
besloten, waar zo vele geleerde geestelijke lieden, zowel bisschoppen als
kardinalen, alles beslist hebben?"
Schobl. "Het behandelde in sommige kerkvergaderingen heb ik gelezen,
en daarin vond ik, dat zij God de Heere niet tot hun raadsman hadden."
De markgr. "Zoudt gij niet tot de schoot der heilige roomse kerk
willen terugkeren?"
Schobl. "Graag wil ik mij keren tot hetgeen God mij in Zijn Woord
leert." Daarna vertrokken zij.
De 27e maart werden Schoblandt en Joris hij de markgraaf geroepen, die hun
zei, dat hij het bericht van hun zaken naar Brussel gezonden had. Voorts vroeg
hij hun, hoelang zij uitstel wilden hebben. Zij antwoordden: "Acht dagen,
van de ene Zaterdag tot de anderen." En ofschoon hun zaak te Brussel
geschikt was, ontving toch Schoblandt alleen het doodsvonnis. Hij was daaronder
welgemoed, en zong met zijn medebroeder op verheugde wijze de Lofzang van
Simeon en de 40sten psalm. Daarna ’s nachts schreef hij een afscheidsbrief aan
zijn broeders, waarin hij ook zijn medebroeder verontschuldigde met de woorden:
"Ik bid u, lieve broeders, u niet te ergeren, dat mijn medebroeder met mij
zijn offerande niet volbrengt, en niet te denken, dat hij zijn Zaligmaker heeft
verzaakt. Wij moeten bedenken, wat de Heere tot Petrus zei: "Als ik wil,
dat hij blijvf totdat Ik kom; volg gij Mij." In wiens plaats ik nu ook
geroepen word, en ik dank Hem, dat Hij mij waardig gemaakt heeft, niet alleen
Zijn naam te belijden met de mond, maar die ook te verzegelen met mijn bloed.
En nu roep ik u vaarwel toe, mijn lieve broeders, en wacht op het geroep van de
Bruidegom met een verheugd gemoed.
Uit de gevangenis, de laatste nacht voor ik de volgende dag mijn offerande
zou brengen, met mijn eigen hand.
Aan de mensen is geen andere naam onder de hemel gegeven om zalig te
worden, dan de naam Christus, om welke ik nu sterf
Door mij,
Schoblandt Barthelsz."
De volgende dag, toen hij sterven moest, zei hij tot de gevangenbewaarder,
dat hij hem niet moest laten plagen met enige afgodische priesters;
"want," zei hij, "zij kunnen mij niet helpen, ook heeft de Heere
mij zaligheid in mijn hart verzekerd, en dit dodelijk kleed moet ik slechts
afleggen, en mijn Bruidegom tegemoet gaan, maar met geen bijgelovigheden, tot
de heerlijkheid, die Hij niet alleen mij maar allen uitverkorenen van de beginne
heeft bereid. Och, ware ik de laatste, die gemarteld moest worden om de naam
van Christus. Waren de tirannen nu met mijn bloed verzadigd, opdat zijn
verdrukte gemeente in vrede leven mocht!" Daarna zong hij met zijn
medebroeder de 40e psalm, en besloot met een gebed tot Christus. Vervolgens
kusten zij elkaar onder het storten van tranen; en, terwijl zij afscheid namen,
kwam de scherprechter, bond hem en leidde hem weg. Toen hij heenging, zei hij:
"Vaarwel, Joris, ik ga u voor; volg mij na," Ja broeder," zei
Joris, “Ik zal u volgen." Onderweg vergat hij zijn broeders niet, maar
knikte hen toe, totdat hij op de strafplaats kwam. Daar werd hij aan een paal
gebonden en levend verbrand, terwijl hij de naam des Heeren aanriep, op de 10e
Juli 1568.
Wat Hans van Hues aangaat, deze stierf in de gevangenis op vrome wijze in
de Heere, en werd door Gods beschikking niet gemarteld.
Hier volgt een brief geschreven door Joris Coomans uit de gevangenis aan de
gemeente, waarin zijn ondervraging beknopt wordt meegedeeld.
"Lieve broeders, ik schrijf u nu alleen, daar wij vroeger met ons
drieën waren, want ook Hans van Hues is in de Heere ontslapen, zodat zij de
laatste troost met Gods hulp van mij ontvangen hebben. Ik heb hen getroost,
zolang ik hen met mijn vleselijke ogen levend heb gezien, en nu ben ik alleen.
En toch ben ik niet alleen aangezien de God Abrahams, de God Izaks en de God
Jakobs bij mij is. Hij is mijn groot loon, dat Hij wij volkomen zal geven, als
ik dit dodelijk kleed zal hebben afgelegd. Bidt de Heere vurig voor mij, dat
Hij mij daartoe bekrachtigt, want ook ik verwacht alle uren de aflegging van
deze mijn aardse tabernakel."
Kort daarna werd Joris voor de heren ontboden, die hem uitvoerig
ondervroegen aangaande zijn geloof, wat hij hun vrijmoedig beleed, en ook
krachtig met de Schrift bewees.
De markgraaf. "Zoudt gij wel op uw geloof willen sterven?".
Joris. Ja, hiervoor geef ik mijn lichaam en ziel te pand."
De markgraaf. "Hoe zoudt gij de Schrift kunnen verstaan? Gij kent geen
Latijn."
Joris. "Roep uw geleerden bij mij. Ik kan nog wel zoveel, dat ik met
hen spreken zal. Maar gijlieden bent verwonderd. Christus dankte de hemelse
Vader, dat Hij dit de wijzen dezer wereld had verborgen en het aan de
kinderkens had geopenbaard."
De markgr. “Ik heb u laten zitten, opdat gij u zoudt beteren; en zie, gij
wordt van dag tot dag erger."
Joris. "Mijnheer, zolang ik gevangen heb gezeten, heb ik menige traan
geschreid, en mij, naar mijn vermogen, door Gods genade verbeterd; zodat ik
geloof, dat het de schuld mijner zonden is, dat ik in gevangenschap verkeer.
Doch volgens uw bedoeling ben ik niet voornemens mij te verbeteren, al zoudt
gij mij ook levend verbranden, zoals gijlieden mijn medebroeder hebt gedaan.
De markgr. "U zal niet veel beters geschieden."
Joris. "Sloeg dat uur morgen maar, ik zou er heen vliegen."
Een der raadsleden. "Hij heeft vrouw noch kind en ook geen
bezittingen, daarom wil hij, volgens zijn zeggen, te liever sterven."
Joris. "Al bezit ik die ook niet, zo moet ik toch de dood voor mijzelf
sterven, en het kan mij niet helpen. Gij zoudt ook zwijgen, en u tevreden
stellen, daar gij kennis van de zaak draagt; want het zal u zwaar genoeg vallen
u te verantwoorden in de dag des Heeren, wanneer wij allen zonder onderscheid
moeten verschijnen."
De markgr. "Zwijg, of ik zal u
in een donker gat laten zetten op water en brood en de mond toestoppen, wanneer
gij niet ophoudt met spreken en het zingen van psalmen."
Joris. "Wel mijnheer, mijn mond zal ik sluiten, doch mijn God in het
hart te danken zal ik niet laten omwille van u, mijn heren. Want niemand mag
over mijn geweten heersen."
De Markgr. "Wij hebben lang genoeg naar uw predikatie gehoord."
Hij zei verder tot de gevangenbewaarder: "Zet hem in een donker gat;"
waar hij vertoefde van de ene dinsdag tot de andere. Daarna werd hij naar de
algemene gevangenis gebracht, bij hen die daar zaten wegens misdaden, als een
schaap onder de wolven. Aldus werd deze vrome getuige door vele bezoekingen
gekweld; maar, als hij voor de heren was, betuigde hij, dat hij zo verheugd was
in zijn gemoed door Gods kracht, dat hij geen bedreigingen der wereld vreesde,
wegens de uitnemende eer van zijn Heere Jezus Christus, zoals hij ook met de
dood betuigde, op de 14e Augustus, toen hij zijn offerande bracht. Hij werd
toen levend verbrand, en terwijl hij deze pijn standvastig doorstond, ontving
hij alzo de martelaarskroon, terwijl zijn vlees aan de vogelen ten spijs werd
gegeven, in het jaar 1568.
[JAAR 1568.]
Op de 14e Augustus in het jaar onzes heren en Zaligmakers Jezus Christus,
werden twee burgers van ‘s Hertogenbosch, genaamd Gijsbert Claasz., in de
Witten voet, en de knecht van de visverkopers, wegens de zuivere leer van het
Evangelie, opgehangen.
Op de 28ste van die maand van dat jaar werden, omstreeks zes uur in de
ochtend, wegens dezelfde reden, ook daar opgehangen Jan Joosten Trijts en
Adri-Gommersz., terwijl Govert van Bulcken werd onthoofd, en daarna onder de
bomen in de stad opgehangen.
[JAAR 1568.]
Meester Carel was een advocaat, geboren te Oudenaarde, een stadje tussen
Brugge en Gent, in Vlaanderen. Deze had zeer dikwerf zijn diensten verleend aan
de Vlaamse kerk in Engeland, vanwaar hij ook gezonden werd naar Genève, in
Frankrijk, om enige geschillen die in de Vlaamse gemeente gerezen waren, te
beslechten.
Cornelis de Lesenne was vroeger hoefsmid; en, toen hij geroepen was tot de
kennis van het heilige Evangelie, werd hij door een vurige begeerte aangespoord
tot het lezen van Gods heilig Woord, waarin hij zulke vorderingen maakte, dat
hij bekwaam was anderen daarin te onderwijzen, en wel wegens de overvloed der
gaven, hem door de Heilige Geest verleend. Doch de satan kon de reuk van zulk
een vruchtbaar leven en omgang niet verdragen, en liet hem terstond door zijn
handlangers vervolgen. Zodat deze goede man gedwongen was naar Antwerpen, in
Brabant, te vertrekken, dat toen de toevluchtsplaats was van al de gelovige
christenen, die te Rijssel, Doornik, Valenciennes en andere plaatsen, om de
waarheid, door de vijanden van het heilige Evangelie vervolgd werden. Toen hij
daar met zijn vrouw en kinderen gekomen was, hield hij zich met het maken van
passement of zijden koorden bezig, teneinde daardoor te beter onbekend te
blijven. Hiermee won hij zijn dagelijks brood, en voorzag daardoor op eerlijke
wijze in de behoeften van zijn huisgezin, doch liet daarbij het lezen van de
heilige Schrift niet na, waarin hij zo ervaren was, dat zijn omgang zeer
vruchtbaar was voor allen, die met hem in aanraking kwamen. Hij was zo
afgericht en bij de hand bij de listige streken en uitvluchten van de
schadelijke sekte der wederdopers, dat de voornaamste van hen geen twistgesprek
met hem durfden aanknopen, zo spoedig was hij gereed met de weerlegging,
waarmee hij hen de mond stopte. Toen hij aldus dagelijks in deze christelijke
ijver vorderingen maakte, en zich rijkelijk voorzag met deze hemelse schatten,
gebeurde het dat de Waalse gemeente te Antwerpen een herder nodig had.
Voorlopig werd Cornelis verkozen en geroepen om deze bediening op zich te
nemen, totdat de gemeente de dienaar van het Woord ontvangen had, die zij
verwachtte. Cornelis kweet zich intussen zeer loffelijk en ijverig van deze
taak.
In het jaar 1562 werd hij door de gelovigen te Doornik uitgenodigd, om hen
te komen bezoeken en te versterken door de prediking van het heilige Evangelie,
wat hij ook op zich nam. Bij het afscheid nemen van zijn gemeente te Antwerpen,
vermaande hij hen in een bosje niet ver van de stad, waar de vergadering
ontdekt werd en vijfentwintig tot dertig hunner gevangen genomen werden en naar
het kasteel gebracht, terwijl velen langs verschillende wegen wisten te
ontvluchten. Meester Cornelis wist toen ook aan de handen van de vijanden der
waarheid te ontkomen, wat wel als een wonder kan worden aangemerkt, aangezien
hij meer dan iemand anders gezocht werd. Doch de Heere wilde hem nog bewaren,
om hem ook ergens elders dan te Antwerpen te gebruiken. Daar de gemeente in die
stad en die tijd van een dienaar des Woords voorzien was, werd Cornelis te Rijsel
geroepen, welke roeping hij opvolgde. Zijn dienst droeg veel vrucht in die
stad, want velen bekeerde hij tot het Evangelie; de onwetenden onderwees hij,
en hij versterkte de zwakken en flauwen. Doch dit duurde niet lang, want de
vijanden der waarheid verzonnen allerlei listen, en legden hem lagen om de
gemeente van Christus te verstoren, zodat zij gedwongen werden zich buiten naar
het veld te begeven, en zich daar zo goed op te houden, als zij slechts konden,
totdat zij zo benauwd en vervolgd werden, dat de een hierheen en de ander
elders vluchtte. Cornelis begaf zich vandaar naar Wesel, waar hij, om zijn
brood te winnen, bombazijn leerde weven, en troostte intussen steeds de
gelovigen, die daarheen gevlucht waren. Enige tijd daarna liet hij zich, door het
bidden van de heer Lesvedal, een zeer christelijk edelman, bewegen, om hem te
dienen als een vermaner en leraar van het heilige Evangelie onder zijn familie
en bekenden, met wie hij op reis was naar Nederland, onder het bestuur van de
prins van Oranje, in het jaar 1568. Toen hij daarna uit Nederland naar Wesel
vertrok, werd hij met meester Karel, in November, niet vet van Luik, gevangen
genomen, waar zij de zuivere waarheid van het heilige Evangelie zeer
standvastig beleden, en eindelijk, om de naam van Christus, te Luik beiden
werden opgehangen.
[JAAR 1568.]
Daar de vervolging, het moorden en verbranden door de vijanden van het
heilige Evangelie hoe langer hoe heviger werden tegen de vrome christenen, die
het teken van het beest niet wilden ontvangen, in Brabant, Vlaanderen en vooral
in de Nederlanden, geschiedde het dat Gillis Annike, met Jan Annike, zijn zoon,
van Ronse uit Vlaanderen vluchtten naar Embden, in Oost-Friesland, en wel omdat
zij de grote en zware vervolging zagen, die hen dagelijks overkwam, en
aangezien zij hun vrouwen te Ronse gelaten hadden, daar zij in de grootste
haast moesten vluchten, keerden zij in het jaar onzes Heeren 1568 naar
Vlaanderen terug, om ze te halen. En, aangezien de tirannie en verraderij onder
de regering van de hertog van Alva en zijn Spanjaarden in die tijd zeer groot
en wreed was, durfden zij zich niet bekend maken, toen zij te Ronse kwamen;
maar gingen des avonds naar de woning van een broeder, Louis Meulen genaamd,en verlieten
hun eigen woning. En, aangezien niemand de hand des Heeren kan ontlopen, en aan
ieder de grens gesteld is, die hij niet kan overschrijden, geschiedde het, dat
de vijanden, der waarheid in die nacht met geweld en macht op de been waren, om
de beklagenswaardige lammeren van Christus overal te zoeken en te verstoren,
dorstig als zij waren naar het onschuldig bloed. Van de tegenwoordigheid dezer
beide mannen wisten zij niet; maar, toen zij voorbij het huis gingen, waar zij
gelogeerd waren, zagen zij daar licht. Daar de bloeddorstige tirannen
vermoedden, dat zij daar vinden zouden, wat zij zochten, sloegen zij met geweld
de deur van het huis open, namen Gillis en Jan, zijn zoon, gevangen en Louis,
de broeder, bij wie zij hun intrek genomen hadden.
Aangezien nu deze mannen door de Heere beschikt waren om getuigen te zijn
van Zijn Zoon Jezus Christus, zo geschiedde het, nadat zij geruime tijd in een
zeer onaangename kerker hadden gevangen gezeten, dat zij eindelijk het
doodsvonnis van de overheid ontvingen, en als hardnekkige ketters veroordeeld
werden om te sterven. Gillis was van hen de eerste, die de bittere lijdenskelk
moest drinken, nadat reeds verscheidene doodvonnissen over hen waren
uitgesproken.
Toen Gillis door de gerechtsdienaren uit de gevangenis gebracht werd naar
de plaats, waar zij zouden sterven, wilden de priesters hem een afgod in de
handen stoppen. Doch Gillis verzette zich krachtig daartegen, en zei tot de
priesters die bij hem stonden, dat hij alleen geloofde in een God, Die hemel en
aarde geschapen heeft. De vijanden der waarheid dit horende, lieten hem een bal
in de mond steken, opdat hij Gods heerlijkheid niet meer zou verkondigen, en
brachten hem aldus naar de plaats, waar hij zou worden verbrand. En aldus
ontsliep hij met volharding in de Heere. Daarna brachten de gerechtsdienaren
uit de gevangenis Jan, zijn zoon, en leidden hem naar de plaats, waar hij zou
worden opgeofferd. Daar hij een jongeling was, begaafd met bijzondere
vrijmoedigheid en standvastigheid in de Heere, riep hij tot zich zekere Jan de
Camper, die hem het eerst had gegrepen, toen hij gevangen genomen werd, en zei
tot hem, dat hij hem graag de schuld van zijn dood vergaf, en, nadat hij door
de scherprechter was onthoofd, ontsliep hij standvastig in de Heere. En, aangezien
Louis Meulen christelijke liefde en barmhartigheid aan deze vrome getuigen van
Christus bewezen had dooi, hen thuisvesten, volgens de leer van de heiligen
Apostel Paulus, moest hij ook naar het wrede vonnis van de rechtbank van het
geloof, door het zwaard worden gedood, wat hij graag onderging, om de naam van
Christus, en hij ontsliep alzo met zijn medebroeders in de Heere, in het jaar
onzes Heeren 1568.
[JAAR 1568.]
In dat jaar werden te Blois, in Frankrijk, omtrent twee honderd hervormde
christenen op deerlijke wijze vermoord, volgens het bevel van de koning, op de
plaats waar zij waren samengekomen om Gods Woord te horen, en wel zonder
aanzien van persoon, geslacht of ouderdom.
[JAAR 1568.]
In het jaar 1562 of daaromtrent was in de oude kerk te Amsterdam, aan de
zuidzijde door zekere heer Simon Slecht, een kapel gesticht, waar hij een
Mariabeeldje met het kind Jezus, omtrent anderhalve voet hoog, zeer sierlijk op
een altaar had geplaatst, en daar de meisjes tot het offer en het sacrament
noodigde, die hem dagelijks rijke offerpenningen brachten, en het beeldje met
nieuwe klederen versierden.
Hierop werden onderscheidene schimpschriften vervaardigd, en onder andere
ook het volgende:
Heer Simon Slecht
Heeft een altaar opgerecht,
Waarmee hij meent te conquesteren.
Wat zijn pastoor in de Haag zal verteren.
Dit was gemunt op Floris Egbertsz., pastoor van de oude kerk der stad, die,
wegens een valse getuigenis van Gelefije, tegen Willem Bardes, schout daar, nog
in de Haag gevangen zat.
Zekere vrouw, Weyn Ockers genaamd, vrouw van Juliaan ter Molen, zag dit
beeldje, waarvan zij zoveel had gehoord, en wierp daarnaar met haar schoen. Dit
werd enige tijd als vergeten; maar later in de tijd van Alva, naar gissing in
het jaar 1568, werd zij met haar dienstmaagd te Amsterdam tezamen verdronken.
Zo groot was toen de verbittering der pausgezinden jegens de minste daad der
Evangelischen.
[JAAR 1569.]
Joos Spiering, bijgenaamd de Brusselaar, omdat hij daar geboren was, werd
te Oudenaarde door twee wachters, Joos te Paesschen en Godefroy Morijns,
gevangen genomen. Nadat hij twee volle jaren in een welverzekerden kerker had
gevangen gezeten, werd hij eindelijk, met een bal in de mond, onder grote
volharding van het geloof, aan de galg de Heere opgeofferd, en wel op de 20e
Januari in het jaar onzes Heeren 1569. Ten tweede male werd hij buiten aan de
galg gehangen, doch door enige broeders afgenomen, en op de Pamelmeers
begraven, onder inwachting van zijn erfenis met alle gelovigen in de opstanding
der rechtvaardigen.
[JAAR 1569.]
In deze tijden zag men bijna in alle plaatsen het vermoorden van de
christenen door de rechtbank van het geloof toenemen, en vooral in de steden
Doornik en Valenciennes, ten gevolge der vele gelovigen, die in die steden
werden aangetroffen, zowel mannen als vrouwen en jonge lieden, die geruime tijd
onder grote armoede en ellende in de gevangenis hadden doorgebracht, zonder te
vergeten, wat in het begin van dat jaar plaats had. Toen doodde men te
Valenciennes zevenenvijftig personen, van wie het merendeel burgers van de stad
waren, en die om geen andere reden werden gedood, dan om de zuivere leer van
het goddelijke Woord. Dit ombrengen had in drie dagen plaats: tien werden er op
Maandag de 24ste Januari onthoofd, twintig des dinsdags en nog twintig de
volgende dag en later nog zeven, waardoor het beklagenswaardige volk der stad
zeer verschrikt en benauwd werd.
[JAAR 4569.]
In het jaar 1569 had binnen Limburg een grote verstrooiing plaats,
veroorzaakt door de wreedheid van de hertog van Alva.
In Januari liet men in de stad onthoofden zes burgers, onder wie zich
bevond Hendrik Heusch, een zoon van de rechter van de stad Limburg, die tezamen
stierven onder vrijmoedige volharding van de waarheid, die zij hadden beleden.
In Februari onthoofdde men voor het stadhuis van die stad, om Gods Woord,
nog drie andere burgers, van wie een heette Willem Frekin, omtrent zeventig
jaren oud, wier lichamen en bloed door de vijanden uit nijd aan de bonden
werden voorgeworpen.
In deze maand werden levend verbrand François Nyze, Thomas Tolmondt en nog
een ander. Men pijnigde hen op vreselijke wijze, met gloeiende tangen trok men
hun de tong uit de mond, en vervolgens sloot men hun de mond op Spaanse wijze.
Toen zij half geroosterd waren, lieten de rechters de lijken buiten de stad
ophangen, om daar door de dieren te worden verslonden, zodat men op
verscheidene plaatsen hun gebeente terug vond.
In Maart waren te Limburg vele gevangenen, die van dag tot dag hun laatste
uur inwachtten. Onder hen was ook Mr. Willem, chirurgijn, die een zeer
heerlijke geloofsbelijdenis aflegde, en onthoofd werd in de maand Maart van het
jaar onzes Heeren 1569.
[JAAR 1569.]
Jan Laute, woonachtig te Gent, was een zeer ijverig en godvruchtig man, die
zich zeer naarstig betoonde in zijn dienst, welke hem door de gemeente was opgedragen,
namelijk het ambt van diaken. Hij behartigde dit met zulk een vlijt, dat al
zijn medehelpers zich over hem verheugden. Hij spaarde zich ook niet, noch
ontzag enig gevaar, en word ook zijn arbeid niet moe, ofschoon hij vele jaren
Christus in Zijn gemeente had gediend; maar hij bleef voortdurend ijverig,
zolang tot de verborgen raad, die God over hem had besloten, geopenbaard werd.
Vele broeders hadden hem op verschillende tijden gewaarschuwd en gebeden, om
toch plaats te maken voor de vijanden van God, en uit hun handen te
ontvluchten, met te zeggen: “Broeder, gijlieden raakt te zeer bekend, wij
vrezen, dat gij in gevaar komen zult." Doch, aangezien de goede man in het
bezit was van de verborgenheid van het geloof, en een zeker wit, waarnaar hij
schoot, was het steeds zijn antwoord: "Lieve broeders, zijn de haren van
ons hoofd niet alle geteld? Heeft God niet in Zijn eeuwige raad besloten, wat u
geschieden zal? Als het Hem heeft behaagd mij te beschikken tot een getuige van
Zijn Evangelie, waar ik dan ook ben, zal de Heere mij vinden, en het zal
geschieden, en ik zal Zijn hand niet kunnen ontlopen." En, daar hij zich
op zulk een vaste grond had bevestigd, kwam ten laatste over hem, wat God over
hem had besloten, namelijk het lijden om Zijns naams wil.
Toen dan Jan Laute met alle vrijmoedigheid zijn huis verliet, wegens zijn
zaken op de Vrijdagsmarkt, kwamen de vijanden der waarheid op raad van de
priesters en monniken tot hem en grepen hem op de markt, op de 9e september
1567. Vandaar werd hij overgebracht naar de algemene gevangenis, het Sauselet
genaamd, en bij dieven en rovers in een gat gezet., waar hij goed bewaard werd.
Na drie dagen te hebben gevangen gezeten, werd hij door de schout, de
voornaamste beambte en andere beambten ondervraagd, namelijk, of hij ook niet
te Brussel geweest was met zijn geestverwanten, om vrijheid te verzoeken, en
wie deze waren.
Daarna werd Jan nog eens ondervraagd, korte tijd na het Kerstfeest, des
avonds omstreeks vijf uren, door twee commissarissen in het hof, die hem
vroegen, aan wie hij zich hield aan Menno Simons, of aan Calvijn of aan
Martinus. Hij antwoordde daarop zeer vrijmoedig: “Ik ken hen geen van drieën.
Ik houd mij alleen aan de zuivere leer van het Evangelie en aan Jezus Christus,
mijn Heere." Toen de commissarissen dit hoorden, vroegen zij hem in die
ogenblikken niets meer. Daarna kwamen zij weer tot hem, en vroegen hoelang het
geleden was, dat hij het sacrament niet had bijgewoond en niet had gebiecht.
Jan zei, dat hij dit vergeten was. "Zo," zeiden de commissarissen,
"weet gij niet, hoelang dat geleden is, een jaar of twee jaren, of leefde
gij, die een bejaard man bent, als een dier." Jan zei: "Mijn heren ik
leef zo, dat ik hoop God te behagen."
Na langdurige gevangenschap in de ene kerker, brachten zij, op de 3de april
1568, Jan naar een andere gevangenis, het kasteel van de graaf genaamd, zette
hem in een zeer diep en akelig gat, met zware ijzeren boeien aan de benen, waar
zij hem zeer streng lieten bewaren, zodat in geruime tijd niemand hem kon spreken.
Doch eindelijk werd aan zijn lieve vrouw, die zeer godvruchtig was, toegang tot
hem verleend, en deze ging als een vrome christin dagelijks haar man bezoeken,
bracht hem spijs en drank mee, bemoedigde hem in het hart, troostte hem
dagelijks met Gods Woord, en vermaande hem tot volharding, zodat zij door haar
vrijmoedigheid zelf niet buiten gevaar was. En, ofschoon Jan zeer dikwijls werd
ondervraagd en gedreigd, en dan weer met schone beloften werd gevleid, om hem
daardoor afvallig te maken van zijn geloof, zo was toch alles tevergeefs, en
konden zij niets op hem winnen. Herhaalde malen werd hem ook voorgehouden, en
zelfs met een eed verzekerd, dat, indien hij de bediening van het sacrament
wilde bijwonen of biechten, zij hem het leven zouden schenken, en ontslaan uit
de gevangenis. Doch Jan luisterde niet naar al hun bedreigingen, en schone
beloften, en gaf niet om langdurige gevangenschap noch om zware smarten, die
hij dagelijks in de kerker leed, noch had zijn eigen leven lief, en verkoos
liever met de vrome Eleazar op heerlijke wijze voor de geboden te sterven, dan
de jeugd een kwaad voorbeeld te geven. Toen nu de commissarissen en raadsheren
van de koning zagen, dat hij even standvastig bleef, en dat alles tevergeefs
was, wat men hem aandeed, lieten zij hem vier dagen tevoren weten, dat hij
sterven moest. Zijn vrouw bracht hem eerst deze boodschap en vervolgens een
ander, die tot hem zei: Jan, het doet mij leed, dat ik u zulk een boodschap
moet brengen." Jan antwoordde: "Welk een betere boodschap zoudt gij
mij kunnen brengen, dan dat ik spoedig gaan zal tot mijn hemelse Vader, naar
Wie mijn enig verlangen is." Als nu de dag van zijn sterven genaderd was
en het uur begon te genaken, waarnaar hij al dikwerf gevraagd had, nam hij van
al de gevangenen vriendelijk afscheid, en begon zich te ontkleden, daar hij de
scherprechter verwachtte, die hem als een lam naar de slachtbank zou leiden.
Toen hij op de plaats gekomen was, waar hij zijn offerande brengen zou, deed
hij zijn gebed tot de Heere, en terwijl Hij stil opstond zag hij de monniken
voor hem staan. Hij draaide hun de rug toe, en zei tot het volk: och, lieve
mannen, gelooft toch niet in de afgodische roomse kerk. Och mannen, gelooft hun
toch niet, die zeggen: Christus is hier of daar, want zij zijn valse profeten
en zullen er nog velen verleiden." Toen hij dus sprak, werd hij met geweld
door de scherprechter naar de paal getrokken en eraan vastgemaakt, die hem
terstond, nadat hij geroepen had: "O hemelse Vader, in uw handen beveel ik
mijn geest," verworgde en verbrandde. Aldus werd deze vrome getuige als
een martelaar van Christus Jezus, wegens de beleden waarheid, op de 25e
januari, in het jaar onzes Heeren Jezus Christus 1569, op de Verlenplaats te
Gent opgeofferd.
[JAAR 1567.]
In het jaar 1569 stierf te Brussel, om de belijdenis der waarheid, een zeer
geschikt en eerzaam man, Gerard Koopman genaamd, die door de vijanden der
waarheid was gevangen genomen, omdat hij de pauselijke bijgelovigheden
tegensprak, en de zuiverheid van het heilige Evangelie tot het einde
standvastig beleed, en niet aan hun bloedige handen kon ontkomen, maar
standvastig zijn geloof met zijn bloed verzegelde. Wij hebben in handen
gekregen een brief, geschreven de 4e Februari 1569, uit de gevangenis te
Brussel, die op voldoende wijze zijn standvastige belijdenis van de nieuwe leer
van het Evangelie toont. Hij schreef aan zijn vrouw het volgende:
“Mijn lieve en zeer beminde vrouw! Gisteren avond ben ik voor de
Schriftgeleerden en Farizeeën geweest, en door twee Spanjaarden ondervraagd,
van wie de een heette Vargas, en een ander Delrio, beide grote vijanden van de
leer des Evangelies. Zij ondervroegen mij van zes tot negen uren des avonds,
behandelden mij streng, en bedreigden mij ieder ogenblik te zullen pijnigen.
Zij vielen mij zeer lastig wegens de heer graaf van Kuilenburg, met wie zij de
spot dreven, en zeiden, dat ik deze heer dienende, op wie zij zeer gebeten
zijn, de duivel had gediend. Gij moet hem dit zeggen, teneinde hij op zijn
hoede zij, want ik weet niet, of ik gelegenheid zal hebben hem te schrijven.
Aangaande mijn geloof hebben zij mij ronduit gezegd, dat, aangezien ik mijn
geloof vrijmoedig beleed, al was ik tienmaal een Duitser, ja al was ik een
Turk, ik aan hun handen niet zou ontkomen. Ik bid u dan, u daarover niet al te
zeer te ontzetten, want aldus hebben hun vaderen gedaan aan onze Heere Jezus
Christus, en de knecht is niet meerder dan zijn meester. De troost en genade
Gods hebben mij zeer bijgestaan, zodat ik hun bedreigingen niet heb geacht,
daar ik weet, dat de duivel en al zijn handlangers mij niet anders kunnen
ontnemen dan dit tegenwoordige leven en niet de ziel; bovendien hebben zij geen
macht over onze lichamen zonder de toelating van God: Wanneer het gebeurt, dat
zij mij tiet tijdelijke leven benemen, zal dit geschieden tot hun grote en
eeuwige schande en tot zaligheid van mijn ziel. Dit is een zekere zaak, en ik
verlang, dat gij dit overdenkt, zo dikwerf de droefheid van mijn gevangenschap
u overvalt. Het is veel beter, zegt Susanna, in de handen der mensen te vallen
dan in de handen van God. Toen zij mij lang genoeg hadden ondervraagd, beval
Vargas aan de beambte, die mij daar gebracht had, mij naar de Kortrijkse poort
te brengen, waar zich de allervreselijkste kerkers bevinden en kelders, waar zij
de lieden pijnigen met nieuwe martelingen tot de dood toe. Toen wij daar
gekomen waren, kon men hem nergens vinden die de sleutels van de gevangenis
had, zodat zij genoodzaakt waren mij weer naar de gewone gevangenis te brengen,
waar ik een goede kamer had als in mijn eigen huis en goed gezelschap, benevens
de benodigdheden om te schrijven en brieven te verzenden, zo dikwerf mij dit
behaagt. Zie hier, hoe wonderbaar God mij vertroost. En, al wilde men mij nu
van avond naar een anderen kerker leiden, zo blijft het toch altijd een grote
genade van God, dat ik het de vorigen nacht goed gehad heb, en het voorrecht
had om u die brief en nog een anderen aan mijn broeder en aan Gerard Roch te
zenden. Want in de andere gevangenis zal ik de gelegenheid niet hebben om het
te doen, tenzij God mij een bijzondere en wonderbare gelegenheid schenkt. En
aan de anderen kant, indien zij beginnen mij te martelen, waarvoor God mij
beware, zullen zij mij ook zo wreed behandelen en mijn leden uittrekken, dat ik
niet meer zal kunnen schrijven, zoals zij meerdere eerzame lieden hebben
gedaan.
Ik bid u, mijn lieve vrouw, aangezien gij de enige in de wereld bent, aan
wie ik al mijn benauwde verdrukkingen, meedeel, dat gij daarover niet beroerd
of bedroefd wordt. Dank veel meer God, onze hemelse Vader, dat Hij mij waardig
acht dit alles te lijden om de naam van Zijn Zoon Jezus Christus, Die getrouw
is en ook almachtig om te beletten, dat mij niet meer worde opgelegd dan ik zou
kunnen verdragen. Alle martelingen schijnen mij rozen en ik bid u, dat het ook
zo met u mag zijn. Indien wij met Christus in deze wereld lijden, zullen wij
ons ook met Hem verblijden in het Paradijs. Het lijden, dat wij in deze wereld
te dragen hebben, is op ver na niet te vergelijken met de blijdschap, die God bereid
heeft voor Zijn uitverkorenen in de hemel. Panlus zegt, dat zij, die
hiernamaals met Christus eeuwig willen leven, vervolging moetenlijden. En,
aangezien het billijk is, dat het welbehagen Gods aan mij geschiedt, ben ik
reeds ontslapen van de zorg van u en van mijn kinderen, en houd mij verzekerd
van de barmhartigheid Gods te uwaarts, dat Hij voor u en al mijn kinderen
zorgen zal, totdat gij uit dit ellendige leven verlost wordt, en geniet een
gelukzalige en eeuwige blijdschap. Amen."
[JAAR 1569.]
Van hetgeen er met deze driegodzalige mannen in de gevangenis plaats had,
weet men weinig, aangezien de raad dit geheel geheim hield. Alleen is bekend,
dat zij met hun drieën zeer vrijmoedig waren, en hun geloof, ofschoon men hen
graag daartoe gebracht had, niet wilden laten varen. Uit het vonnis dat over
hen werd uitgesproken, kan men genoeg zien, waarom zij moesten sterven, en hoe
men gehandeld heeft met hun bezittingen, zoals wij hier van woord tot woord
zullen verhalen.
"Men doet weten," zegt het vonnis "dat, omdat Nicolaas
Croquet, Filippus en Richard, vader en zoon, hier tegenwoordig, hun
samenkomsten, predikatiën, avondmaalsvieringen en andere zaken meer, die in hun
stukken vermeld staan, gehouden hebben ten huize van de bovengenoemde Gastines,
in de straat St. Denis, in de vijf witte kruizen, zij veroordeeld zijn door het
hof om opgehangen en verworgd te worden, ieder aan een afzonderlijke galg, voor
het stadhuis alhier, en dat daarna hun lijken zullen worden vervoerd voor het
gerecht van deze stad. Voorts worden nog de voornoemde Croquet en de Gastines
veroordeeld tot een boete, in de eerste plaats de Gastines van twee duizend
Parijse ponden, die op de volgende wijze zullen worden besteed. Vooreerst
zullen de vier biddende orden van deze stad daarvan ontvangen twee honderd
Parijse ponden. De kinderen der heilige drievuldigheid zullen daarvan hebben
eveneens twee honderd Parijse ponden, en ook tweehonderd zulke ponden te
besteden aan de bekeerde zondaressen. Aan de rood geklede kinderen twee honderd
Parijse ponden; aan de Ave Mariadochters insgelijks twee honderd Parijse
ponden. De Heiligen Geest-kinderen zullen ten deel vallen twee honderd Parijse
ponden en de anderen ook twee honderd dergelijke ponden, terwijl het overige
van deze twee duizend ponden zal geschonken worden aan de weeskinderen van de
stad Parijs. Verder, de genoemde Croquet zal ook betalen tweeduizend Parijse
ponden. Daarenboven beveelt het genoemde hof, dat het bedoelde huis, de vijf
witte kruizen genaamd, waarin de predikatiën vergaderingen en
avondmaalsvieringen hebben plaatsgehad, zal verbeurd verklaard en afgebroken
worden. Het hout, ijzer en slootwerk, dat daarvan zal komen, zal worden
verkocht, en van dit geld zal men een gebeeldhouwd kruis kopen, waarop een
koperen plaat zal gehecht worden, waarin de lieden van het afbreken van dit
huis zal vermeld staan; terwijl de gelden, die dan nog van de verkoop zullen
overblijven, ter ere van God aan de armen zullen worden uitgedeeld. Deze
genoemde plek zal een algemene plaats blijven tot in eeuwigheid. Voorts wordt
ieder verboden, van welke rang of staat hij ook zij, daar te eniger tijd op te
bouwen, op een boete van zes duizend Parijse ponden ten bate des konings,
benevens de toepassing van lichaamsstraf. Verder heeft het hof bevolen, dat men
zal uitspreken, zingen en bedienen tot in eeuwigheid, in de St. Oppertuynekerk
van deze stad, een grote mis van het heilige sacrament des altaars, en wel
iedere week op deze dag; en opdat deze mis aldus worde voortgezet, heeft het
hof aan de kerk van St. Opportuyne toegewezen de som van twee duizend Parijse
ponden, die zullen worden genomen van de voorhanden zijnde roerende en
onroerende goederen van de genoemde gevangenen, nadat de gelden, die
bovengenoemd zijn, daarvan zullen zijn afgetrokken. Het hof verklaart ook alle
bezittingen van de beklaagden voor verbeurd, waarvan zes honderd ponden
rentegevend zullen worden belegd tot onderhoud van de vrouwen en kinderen der
genoemde gevangenen. En aangezien zich Groquet verstout heeft, te laten
prediken in het dorp St. Pris heeft het hof bevolen aan de genoemde dorpskerk
acht honderd Parijse ponden en aan de koster van die kerk vier honderd zulke
ponden op te leggen.
Aldus gedaan in het paleis te Parijs op Donderdag de 30sten Juni
1569."
Dit vonnis werd op die zelfden dag uitgevoerd op de plaats de Grève.
Croquet en de Gastines verwonderden zich in genen dele over de vreemde
verdeling van hun bezittingen, noch over de erfgenamen daarvan, aangezien zij
zich al lang met dit denkbeeld hadden verzoend. Na hun dood werden hun lijken
afgenomen, en met een kar naar de galg van Monfauçon gebracht, om aldus het
bloedige vonnis van de vijanden Gods te voleindigen.
[JAAR 1568.]
Marcus de Lannoy had de stad Doornik verlaten, en was te Antwerpen gaan
wonen in de ouderdom van vierenvijftig jaren. Twee wasvrouwen, die bij hem het
linnen kwamen wassen, waren de oorzaak van zijn gevangenneming. Toen de
markgraaf en twee beambten zijn vonnis opmaakten, vroegen zij hem, of hij geen
brieven van zijn geestelijke had meegebracht, volgens de bepalingen van de
hertog van Alva. Hij antwoordde daarop ontkennend, en zei, dat, toen hij uit
Doornik vertrok, hij de belastingen der stad betaald had. Na dit antwoord sprak
men van geen brieven van de geestelijke meer. Daarna vroegen zij hem, of hij
met Pasen ook gebiecht had, naar het bevel van die tijd, waaraan ieder
onderworpen was. Hij antwoordde ontkennend. Voorts verlangden zij ook te weten,
of hij niet in de samenkomst bij de predikatiën en hoeveel malen hij bij het
avondmaal geweest was. Hij antwoordde, dat hij de predikatiën had bijgewoond,
doch in geen twee of drie malen bij het avondmaal was geweest; doch hij zorgde
om in zijn antwoorden niemand te beschuldigen.
Toen de dag aangebroken was, dat men deze vragen weer herhaalde, bedreigde
men hem met de pijnbank, indien hij bleef weigeren zijn geestverwanten en de
predikant te noemen. Hij zei, dat hij niemand noemen kon dan Filippus, de
broeder van zijn vrouw en Willein Touwart, en wat de dienaar betrof, dat zijn
naam hem onbekend was. Niettegenstaande dit alles hield men geruime tijd bij
hem aan met allerlei dreigende woorden om te weten, hoe zij heetten. En, nadat
zij hem gedurig met de pijnbank dreigden, en hij vreesde daarop te zullen
worden gelegd, noemde hij er eindelijk enige, die hij wist, dat buiten de stad
woonden. De predikant wilde hij echter niet noemen. De rechters martelden hem
daarom op vreselijke wijze, maakten hem van de pijnbank los, en langer dan drie
weken was het hem onmogelijk om te gaan. Men vroeg hem ook, of hij zich reeds
lang van de roomse kerk afgezonderd had. Daarop antwoordde hij, dat hij
gedurende twintig of dertig jaren niet meer dan twee of driemalen de mis had bijgewoond;
dat echter wel vijf zijner kinderen in de roomse kerk waren gedoopt, aangezien
men geen gelegenheid had gehad om die elders te laten dopen. Na die keer
spraken zij hem slechts eenmaal meer aan,en vroegen hem, aan wie hij de huur
van de bovenkamer betaald had en hoe deze heette. Hij noemde die en zei, dat
deze nu te Frankfort woonde.
Daarna kwam er een Minderbroeder tot hem, die hem vroeg, wie hem zo moedig
maakte om zich zolang te laten martelen, en staande te houden, wat hij gezegd
had. Marcus antwoordde hem, dat het Gods Woord was. De Minderbroeder vroeg hem,
hoe hij wist, dat het Gods Woord was, aangezien, de kerk alleen daarin
besliste. Marcus vroeg hem, welke kerk hij bedoelde. De Minderbroeder
antwoordde, dat er slechts één was, namelijk de roomse en vroeg, wie daarvan
het hoofd was. Marcus zei, dat het alleen Christus was en niemand anders. De
Minderbroeder vroeg verder, hoe hij dacht over het avondmaal. Hij antwoordde:
"Zoals Christus dit heeft ingesteld in Zijn Woord." De Minderbroeder
zei daarop, dat, toen Jezus Christus het avondmaal hield, Hij Zijn lichaam
overgaf, en dit tussen Zijn beide vingers genomen had, zoals de priester de
hostie neemt. Tot bevestiging daarvan haalde hij aan het zesde hoofdstuk van
het Evangelie van Johannes, waar Jezus zegt: "Zo gij Mijn vlees eet en
Mijn bloed drinkt, hebt gij leven in uzelf." Doch Marcus antwoordde hem:
"Zie nu eens, wat er op die woorden volgt, namelijk, dat het de Geest is,
Die levend maakt, en dat het vlees nergens toe nut is." Toen de Minderbroeder
deze woorden hoorde, vertrok hij zeer toornig.
Op Donderdag de 7e Juli werd Marcus nog door een ander aangevochten, die
hem aanzegde, dat hij door de markgraaf gezonden was, om hem bekend te maken,
dat hij de volgende dag zou sterven, wanneer hij niet tot de roomse kerk wilde
terug keren, en dat hij dit wel ter harte moest nemen. Marcus antwoordde hem
vrijmoedig, dat hij reeds vroeger over alles had nagedacht, en zich geheel aan
de goddelijke voorzienigheid overgaf, en afwachtte, wat de Heere met hem doen
zou. De volgende dag kwam deze bode andermaal, en kwelde hem nog erger dan
daags tevoren, doch Marcus werd niet geschokt, en herhaalde de vorige woorden.
Dit is het hoofdzakelijkste, wat wij aangaande de handelingen van deze man in
de gevangenis uit zijn geschriften hebben vermeld.
Met het sap van zwarte krieken, uit gebrek aan inkt, schreef hij met zijn
eigen hand aan de leden der gemeente, daags voor hij en zijn geestverwanten het
doodsvonnis ontvangen hadden, de volgende brief.
"Mijn lieve broeders in de Heere! wij bevelen ons vriendelijk bij u
aan, en bidden u hartelijk ons niet te vergeten in uw gebeden, opdat onze God
ons dooi, Zijn genade sterke, want wij verkeren in gedurige strijd, totdat God
ons in Zijn rijk zal hebben overgebracht, en wij de kroon der overwinning
zullen verworven hebben, die Hij bereid heeft voor allen, die Hem liefhebben.
Voorts moet gij weten, zeer beminde broeders, dat wij gedurende zeven weken in
deze gevangenschap hebben verkeerd, zonder enige troostrijke brieven van u te
hebben ontvangen. Helaas, gij weet toch, dat, wanneer een lichaam lang zonder
spijs blijft, het zwak wordt en hoeveel temeer de geest. Daarom, indien gij ons
immers had kunnen helpen met een kleine vertroosting voor onze bedroefde
geesten, zoudt gij ons een grote dienst bewezen hebben, aangezien wij van
nature altijd zwak zijn; doch wij nemen u dit niet kwalijk, omdat de
gelegenheid om het te doen moeilijk te vinden is; maar, indien gij een
gelegenheid vinden kunt, mijn lieve broeders, houden wij ons aanbevolen, en,
wat gij ons bewijst, hopen wij wederkerig aan ulieden te doen. Wij bidden de
eeuwige God ons volstandig te doen blijven tot de laatste ademtocht van ons
leven."
Dit korte schrijven verheugde de broeders zeer, die dit echter niet voor de
volgende dag ontvingen en, volgens zijn verlangen, schreef men hem en zijn
geestverwanten in hoofdzaak het volgende. Vooreerst, dat het nu de beste tijd
was om God innig te bidden, opdat Hij hen versterkte door Zijn Heilige Geest,
teneinde alzo de listige aanslagen van de vijand te kunnen weerstaan, en zij nu
inderdaad mochten tonen, wat zij reeds lang in de school van Jezus Christus
hadden geleerd; dat zij zich nochtans verzekerd moesten houden van de beloften
Gods, Die de Zijn nooit in de nood verlaat, maar hun altijd nabij is, waarom
zij ook voor de bedreigingen van de listige satan niets te vrezen hadden, die
door Christus overwonnen was, en evenmin voor de zonden, die hen niet konden
besmetten, aangezien zij in het bloed van het Lam waren gewassen, en ook niet
voor de dood, die geen macht heeft over hen, die in Christus Jezus zijn, ook
niet voor de smarten, die spoedig zullen geweken zijn, en niet kunnen
vergeleken worden bij de heerlijkheid en blijdschap, die zij spoedig met het
Hoofd van de martelaren zouden ontvangen, Die hun de eer aandeed hen voor Zijn
naam te laten lijden, ja Die ben wachtte om met Hem te zitten op de troon, en
deel te geven in het rijk, dat Hij voor hen bereid had reeds voor de schepping
der wereld. Eindelijk gaf men hun te kennen, dat zij, volstandig blijvende, de
zwakken zouden versterken en dienen tot een voorbeeld en opbouwing van de
gemeente van Jezus Christus. Deze gebeden der gelovigen werden verhoord, gelijk
het spoedig en goed einde van hun leven genoegzaam te kennen gaf, zoals zal
worden verhaald.
Jan Ie Grand, lakenwever te Armentiers, omtrent achtentwintig jaren oud,
was om dezelfde reden naar Antwerpen vertrokken als Marcus de Lannoy, en werd
ook door de markgraaf der stad gevangen genomen en een metgezel in de
gevangenschap van Lannoy. Op de eerste vraag, die hem gedaan werd, waarom hij
van Armentiers vertrokken was, antwoordde hij niet alleen, dat het was, omdat
hij hij de roomse kerk niet had willen zweren, maar voegde er ook de
geloofsbelijdenis bij van zijn tegenwoordige godsdienst. Nadat hij het vonnis,
om levend te worden verbrand ontvangen had, genoot hij nog de troost zijn vrouw
en kinderen in de gevangenis te zien. Na deze te hebben vermaand om met
vrijmoedigheid te volharden en moed te scheppen, beval hij hen met een heilig
en vurig gebed aan de bescherming des Heeren. Deze beide godzalige mannen,
Marcus Lannoy en Jan le Grand, werden, onder grote toeloop van volk, door de
markgraaf op de markt gebracht, de monden gesloten en levend verbrand, op
gewone Spaanse wijze.
[JAAR 1569.]
Willem Touwert, koopman in galanterieën, geboren te Rijssel, kreeg ook, als
de beide bovenstaande, het vonnis om levend te worden verbrand. Doch God
beschikte het derwijze, dat dit vonnis met een andere wijze van sterven werd
verwisseld, om aldus de overwinning der Zijn te bewijzen in het verschil der
smarten, die zij verduren moesten.
Deze godzalige man was hoog bejaard en meer dan twaalf of vijftien jaren
had zijn huis gediend tot kerk van de gelovigen te Rijssel.
Toen hij in het jaar 1561 daaruit gebannen werd, ging hij voor enige tijd
naar Doornik, wat hij echter ook verlaten moest, en ging wonen te Amiens en te
Onondier, in Picardië, teneinde het Evangelie te horen. Daarna keerde hij naar
de zijnen terug en zette zich neer te Antwerpen, waar hij, na daar geruime tijd
te hebben gewoond, eindelijk met de beide bovengenoemden werd gevangen genomen.
Van zijn talrijke brieven, die hij gedurende zijn lang gevangenschap schreef,
willen wij de volgende meedelen.
"Beminde broeders en zusters in Christus Jezus, ik dank onze goede God
zeer, dat ik mij nu in deze duistere gevangenis meer vertroost en gesterkt vind
dan toen ik een openbaar koopman was. Ik spreek naar de geest, want, wat het
lichaam aangaat, dat is niets dan rook en damp.
Daarom, mijn vrienden, indien het ook gebeuren mocht, dat gij om de naam
van Christus werd gevangen genomen, vreest daarvoor niet, en ook niet voor ben,
die het lichaam doden, want zij kunnen niets meer dan dit. Verschrikt niet,
aangezien dit het loon is, wat alleen goede krijgers van ons Hoofd Christus is
beloofd. Wie de rug biedt, zal daarbij niet winnen, maar die op vrome wijze zal
strijden, zal eindelijk een kroon, niet van goud of zilver, maar der
onsterfelijke heerlijkheid als loon ontvangen. Wij zeggen dit vergankelijke
leven vaarwel, dat vol is van allerlei verdrukkingen en moeilijkheden, om het
eeuwige te beërven. Wij verlaten een leven vol van wenen en klagen, om in een
eeuwige gelukzalige blijdschap hiernamaals met Christus te leven.
Zou men ook wel betere verandering kunnen ondergaan? O liefelijke
marteling, daar zij ons rijk en lofwaardig maakt in spijt van ons eigen vlees.
En, wat hebben wij ons ook te beklagen, aangezien onze hoogste Heere en Meester
ons zo opzettelijk heeft gezegd: "Wie Mij navolgen wil, verloochene
zichzelf, en neme zijn kruis op en volge Mij." Laat ons dan dragen, laat
ons dragen, zeg ik, en met een verheugd gemoed, het kruis van Christus, opdat
wij worden levend gemaakt in de tegenwoordigheid van de hemelse Vader. Want het
is ons niet alleen gegeven in Christus te geloven, maar ook voor Hem te lijden;
en, zo wij met Hem lijden, wij zullen ook met Hem worden verheerlijkt.
Let toch, mijn lieve vrienden op Zijn goedheid te onswaart. Hij zendt ons
geen moeite toe, of de vreugde gaat ermee gepaard. "Uw droefheid,"
zegt Hij, "zal in blijdschap worden veranderd." Laat ons dan van ons
verwijderen al de beletselen van deze boze wereld, al waren zij ook onze
vaders, onze moeders, onze zusters, mannen, vrouwen of kinderen, ja ons eigen
leven. Laat ons alles verkopen, wat wij hebben, om deze kostbare parel te
bezitten. O, hoe gelukkig gevoel ik mij! Hoe gelukkig zijn zij, die geroepen
worden om te lijden, en hun leven te laten om de belijdenis van de naam van
Christus. De eeuwige Zoon zal ook hun naam belijden voor Zijn Vader en Zijn
Engelen. Zij zullen bekleed worden met witte klederen, en blinken als de zon in
het rijk van hun Vader, en vervuld worden met blijdschap in de tegenwoordigheid
van het Lam, en vrucht des eeuwige levens bezitten, die hun bereid is van voor
de grondlegging der wereld. Laat ons de ogen gericht houden op de grote
beloften van onze Heere Jezus Christus, die Hij doet aan hen, die volharden tot
het einde.
O, hoe gelukkig zullen wij zijn, wanneer wij van dit lichaam des doods
zullen verlost zijn, en met God leven! Laat ons dan God gedurig bidden, opdat
ons geloof worde vermeerderd. O, mijn zeer beminde, weest gedurig mij, die zich
in de handen van de antichrist bevindt, gedachtig in uw gebeden; denkt aan de
gevangenen als uw medegevangenen. Bidt zonder ophouden, want de duivel, onze
vijand, is steeds bij ons om ons te doen vallen. Gij weet ook dat ons vlees een
bijzonder grote vijand van ons is; maar ik vertrouw vast, dat onze goede God
dit werk niet in mij begonnen heeft, of Hij zal het ook volbrengen. Ik. beveel
ulieden Gode aan."
De ouderdom van deze godzaligen man, die reeds lang, in alle godzaligheid
was onderwezen, was een voorname troost voor allen, die hem in zijn handel en
wandel hebben gekend. Hij ontving ook hetzelfde vonnis als Marcus en Jan le
Grand, te weten, om op dezelfde dag levend te worden verbrand. Toen de beul
kwam om hem, voor men hem naar de strafplaats bracht, de handen te binden en de
mond te stoppen, zoals men aan anderen had gedaan, wilde God hem op een andere
wijze doen sterven. Hij viel namelijk in grote flauwte, ten gevolge van de
zwakheid zijns lichaams, dat ruim tachtig jaren oud was. Men bracht hem weer
naar de gevangenis, verdronk hem daarna in een vat, terwijl zijn lijk naar
Berchern op het galgenveld werd gevoerd.
[JAAR 1569.]
Coenraad van der Belijen, Adriaanz., tussen de zeventig en tachtig jaren
oud, was een spinner van beroep, en sedert geruime tijd tot kennis der waarheid
gekomen, waarin hij zeer vurig was, daar hij al de vergaderingen van het volk
des Heeren bijwoonde, en in het geloof standvastig bleef tot het einde. Op
zekere tijd geschiedde het, dat Coenraad op de markt de schout bestrafte wegens
het plegen van geweld aan de arme lieden in het beroven van hun boter en andere
zaken op een gewone dag. De schout werd daarom nijdig, liet Coenraad
gevangennemen, en beschuldigde hem van ketterij, zoals zij dit noemen. Hij ging
ook naar de priester, en vroeg, of hij deze man niet kende. Deze antwoordde
hem, dat hij hem in geen acht of negen jaren gezien bad. Niettegenstaande dit
alles, ondervroegen zij hem aangaande zijn geloof, waarbij hij de Heere Jezus
Christus op vrome wijze beleed. Dit werd de oorzaak van een langdurige
gevangenschap, die omtrent acht of negen maanden duurde. In die tijd zocht men
hem van het geloof af te trekken, en wel door onaangenaamheden, die men hem
aandeed. Doch, ofschoon deze gevangenschap hem, zijn vrouw en kinderen tot
armoede bracht, was hij nochtans inwendig rijk en bezat alles, ja achtte op
geen ding om Christus te gewinnen. Maar, zoals Christus zegt, dat onze
huisgenoten onze vijanden kunnen zijn, vielen zijn vrouw en kinderen hem zeer
aan, om de waarheid te verloochenen. Hij zei tot hen, wat Christus zei tot
Petrus, dat, wanneer zij daarmee wilden komen, zij thuis moesten blijven,
teneinde hij door hun woorden niet mocht verflauwen. Op een andere wijze werd
deze vrome man zeer aangevochten door zware koude, daar het toen een strenge
winter was, zodat bijna zijn beide voetenwaren afgevroren. Niettegenstaande dit
alles, bleef hij even warm in de liefde Gods, en droeg zijn kruis met
lijdzaamheid. Aangezien er zelden een aanvechting alleen komt, kwam hem de
priester als een listige slang van tijd tot tijd aanvallen, evenals de slang
Eva, en beloofde hem, daar hij zelf een slaaf van de dood was, het leven, zo
hij zijn geloof wilde laten varen. Doch hij weigerde dit zeer, aangezien hij
wist, dat hij toch eens sterven moest, en zei, dat zijn dagen, menselijker
wijze gesproken, toch niet vele meer zouden zijn. Met de oude Eleazar wilde hij
aan de jeugd geen kwaad voorbeeld, geven, en toonde zich bereid zijn bloed te
storten voor de waarheid, om met de oude Simeon in vrede heen te gaan,
aangezien hij met de ogen van het geloof zijn zaligheid zag. Zo wonderbaar
werkte God in dit zwak aarden vat, dat hij, hoewel hij niet lezen kon, zo vast
in de apostolische leer volhardde, dat zij hem door geen enkel middel konden
aftrekken. Toen zij alle hoop moesten opgeven om hem afvallig te maken van het
geloof, ontving hij eindelijk het doodsvonnis om levend te worden verbrand.
Toen het vonnis was uitgesproken, voor hij zijn offer brengen zou, kwamen er
twee Minderbroeders tot hem, zoals zij voorgaven, om hem te troosten. Terwijl
hij hen ten enenmale verfoeide, zei hij, dat hij zeer getroost en bereid was
zijn bloed voor de waarheid te laten vergieten, en dat zij moesten heengaan,
wat zij ook deden. Toen het uur was aangebroken om de lijdenskelk te drinken,
werd hij met een verheugd gelaat van het stadhuis gebracht, doch sprakeloos als
een lam. Want de vijanden der waarheid, die alle menselijke barmhartigheid
vergeten, hadden hem een grote houten bal in de mond gebonden, die zij, wegens
zijn omvang, met een hamer daarin moesten slaan, waardoor hem het bloed aan
alle kanten uit de mond liep, waarom velen hem beklaagden. En, ofschoon hij
zich in die toestand bevond, zei hij nochtans genoeg, door met het hoofd te
knikken, de ogen naar de hemel te slaan en de handen op te heffen, waardoor hij
met een verheugd gelaat zijn ijverige volharding ieder te kennen gaf, en
offerde aldus zijn leven in de vlammen de Heere tot een aangename reuk, in het
jaar 1569.
[JAAR 1569.]
Jan Sorret, geboren te Arras, had gedurende twaalf jaren te Doornik
gewoond, toen hij gevangen genomen werd op de leeftijd van ruim achtentwintig
jaren. Zijn wandel was een voorbeeld voor de jeugd, zowel voor hen, die
dienden, als met wie hij gewerkt had, zodat zijn christelijke wandel de oorzaak
was van zijn gevangenneming. Op Zaterdag de 1e oktober 1569 werd hij dan ook te
Doornik gevangen genomen, en naar de gevangenis gebracht, La Camerie genaamd,
of in het Nederduits de Huyvetters-toren geheten. Daar kwam de beambte der
stad, die hem gevangen genomen had, tot hem, en ondervroeg hem aangaande
verscheidene zaken, die wij tot bekorting, en, aangezien er ook niet veel uit
te leren valt, niet hebben meegedeeld.
Op de 3de oktober werd hij andermaal ondervraagd, vooreerst of hij in zijn
ketterij wilde volharden. Hij antwoordde, dat hij geen ketter was, maar de
waarheid van God voorstond.
Vraag: hoe denkt gij over de overheid?
Antwoord: "Alles goeds." Zij zeiden daarop onder elkaar, dat hij
de leer van Calvijn aankleefde.
Vr. "Bent gij in de gemeente opgenomen?"
Antw. "Ja."
Vr. "Waar is deze gemeente vroeger geweest? Want voor Luther en
Calvijn wist men van deze leer niet te spreken."
Antw. "Zij heeft altoos bestaan, want waar twee of drie in Christus'
naam zijn vergaderd, daar is de kerk van Christus."
Vr. Is dan onze kerk niet de kerk van God'
Antw. "Neen, en wel wegens de afgoderij, die daarin wordt
bedreven."
Vr. "Belet u dat alleen, om de kerk te bezoeken. Weet gij niet, dat de
beelden de boeken der leken zijn?
Antw. “Zulk een leek ben ik niet. Ik weet zeer goed, dat men de ogen moet
opheffen naar de hemel, God is alleen daar."
Vr. Is Christus niet overal?"
Antw. Ja, naar zijn Godheid."
Vr. Hoe is Hij dan in de kamer met gesloten deuren gekomen? Hij vroeg hun,
of zij geloofden dat Christus naar Zijn mensheid overaltegenwoordig was. Zij
antwoordden: Ja, aangezien Hij almachtig is." Sorret hernam, dat de hemel
Hem behouden moest tot de voleinding der wereld, zoals de Schrift leert. Toen
zeiden zij hem, dat hij hoogmoedig was. Daarna vroegen zij hem, of hij een
predikant of diaken was, waarop hij ontkennend en lachend antwoordde; want hij
vermoedde, dat zij hem dit vroegen om met hem te spotten, omdat zijn antwoorden
zo eenvoudig waren. Andermaal vroegen zij hem, of hij niet verlangde een
geleerd man te horen. Hij zei, dat hij wel naar een geleerd man zou willen
luisteren, doch niet naar zulk een, als zij hem wilden brengen. De beambte riep
hem afzonderlijk, en zei, dat hij God moest bidden om op de rechte weg te
worden gebracht. Sorret zei, dat hij reeds tot God bad en verder bidden zou,
want dat hij niet anders begeerde dan op de rechte weg te blijven. Nadat dit
alles was afgelopen, liet men hem in een duister gat sluiten.
Een brief geschreven door Sorret weinige dagen voor zijn dood.
"Lieve zuster, ik kan ulieden niet genoeg danken voor de grote en
bijzondere liefde, die gij mij hebt bewezen, toen ik bij u was. Daarom bid ik
ulieden voor mij te bidden met alle andere broeders en zusters in Christus,
opdat Hij in mij volmaakt, wat Hij in mij heeft begonnen, en het bestuurt, dat
ik voor Zijn genade mij overgeef tot een offerande, met gepaste vrijmoedigheid,
mijn vlees aan mij onderwerp, en de goede strijd strijde, om eindelijk uit
genade de kroon der heerlijkheid te ontvangen.
Mijn lieve zuster, volgens de getuigenis van mijn geest, hoop ik niet lang
meer in deze wereld te verkeren, maar denk, dat ik spoedig deze aardsen
tabernakel zal moeten afleggen. Daarom neem ik afscheid van u, en zeg u vaarwel
en alle andere broeders en zusters van Doornik, Rijssel, Valenciennes en
Antwerpen, totdat wij elkaar zullen wederzien in het hemels Jeruzalem, als wij
gezeten zullen zijn aan de maaltijd des Lams, voor God en Zijn Engelen bereid.
Voorts bid ik ulieden, in de naam van onze Heere Jezus Christus, om steeds
in deze wereld heilig, en onstraffelijk te wandelen, en het woord der waarheid
voor niets te verlaten. Wordt niet verschrikt door gevangenschap of de dood;
want onze God is met ons, en versterkt onze zwakheid door Zijn Heilige Geest,
zodat wij ervaren zullen, dat, ofschoon het kruis van onze Heere Jezus Christus
ons vlees zwaar en moeilijk drukt, dit ons licht en gemakkelijk zal zijn om te
dragen; want Hij, Die ons Zijn belofte heeft gegeven, en ons de hemelse vreugde
reeds doet gevoelen, zal het zo besturen, dat wij niet vrezen zullen voor hen,
die niets anders kunnen doden dan het lichaam. Gij weet ook, dat wij onder
zwaar kruisdragen en vervolgingen in het koninkrijk der hemelen moeten ingaan.
En, om daartoe te geraken, moeten wij geen anderen weg zoeken dan die, waarop
Christus ons voorgegaan is, tenzij wij willens wensen te zondigen. Zou het goed
en redelijk zijn, dat de Meester de bitteren kelk dronk en wij de zoete, daar
de Meester toch boven de knecht staat? "Hebben zij Mij vervold," zegt
Christus, "zij zullen ook u vervolgen; maar hebt goede moed, want gij bent
zeer gelukkig, als gij om Mijns naams wil vervolgd wordt, want de Geest rust op
ulieden. Waarlijk de blijdschap is in dit opzicht zo groot, dat zij ons
gemakkelijk al de martelingen van deze wereld doet vergeten; want welke
blijdschap kan hij de eeuwige vreugde worden vergeleken? Jesaja zegt ervan, dat
geen oor haar gehoord, geen oog haar gezien heeft, en in geen mensenhart is
opgekomen de blijdschap, die God beloofd heeft dengenen, die Hem liefhebben.
Daarom bid ik de Heere u in het bezit daarvan te stellen, Amen. God zij eeuwig
met ulieden.
De 8e oktober 1569.
J. Sorret."
De dag voor zijn dood stelde God hem op de proef, daar hij een zware strijd
te doorstaan had voor de rechters en een beambte van de stad. Zij vermaanden
hem namelijk met velerlei roerende woorden, toch enigermate zijn hardnekkigheid
en verhardheid, zoals zij zijn standvastigheid noemden, te laten varen, die hem
niet gelukkig zou maken, maar in zijn sterven met een verschrikkelijke angst
benauwen. Doch Sorret, die onder alles standvastig bleef, antwoordde hun, dat
hij zich vasthield aan de belijdenis van het geloof, die hij zo dikwerf voor
hen had afgelegd, naar de gave, die God hem had verleend, en die waar was, dat
de poorten der hel niets tegen haar vermogen. Voorts, dat hij hoopte, dat de
Heere zijn aangevangen genade in hem volbrengen mocht. Verder, dat hij liever
door een tijdelijk vuur, ja door de martelingen der wereld, tot het eeuwige
leven verkoos te gaan, dan voor een manslag het eeuwige vuur te ontvangen, wat
hun bereid is die de leer van de Zoon Gods zullen hebben verloochend.
Toen de beambte en de rechters bemerkten, dat zij niets op hem wonnen, en
zich verwonderden over zijn antwoorden, zonden zij hem andermaal naar de
gevangenis. Des anderen daags, de 13e oktober van het jaar 1569, werd hij in
het park voor de heren gebracht en werd hem het vonnis voorgelezen, wat
inhield, dat hij levend zou worden verbrand; op welke dag hij ook onder de
grootste standvastigheid zijn ziel Gode opofferde, en zijn lof verkondigde temidden
der vlammen.
[JAAR 1569.]
Claas Cornelisz. was een schoenmaker van zijn handwerk en woonde te 's
Gravenzande. Hij werd omtrent acht dagen na Cors Stevensz., van wie boven
gesproken is, gevangen genomen in de vasten van het jaar 1568, omdat hij zijn
kind in de christelijke gemeente onder het kruis had laten dopen. Nadat hij
omtrent acht dagen te 's Gravenzande had gevangen gezeten, werd hij naar de
Haag vervoerd, waar hij nog omtrent achttien maanden vertoefde, in welke tijd
hij vele brieven schreef, zo aan zijn vrouw als aan de christelijke gemeente te
Naaldwijk en andere aan enige vrienden en bekenden, die wij, om uitvoerigheid
te vermijden, niet zullen opnemen. Alleen willen wij een brief aan zijtje vrouw
opnemen, waarin hij de belijdenis van zijn geloof meedeelt, die hij bij de
ondervraging aflegde voor de pastoor in de Haag en de pater van St. Lijsbeth,
benevens een testament, dat hij voor zijn vrouw en enig kind ter gedachtenis
achterliet, waaruit de lezer gemakkelijk de ijver en de liefde zal kunnen zien,
die deze man bezat voor de waarheid. Gedurende zijn lang gevangenschap werd hij
menigmaal door twistgesprekken met de priesters en monniken aangevallen, die
hem van de waarheid zochten af te trekken. Doch, aangezien hem de vrijheid nog
vergund werd, dat zijn vrouw en vrienden hem nu en dan mochten bezoeken, bad
hij de almachtige God standvastigheid, en bleef onbeweeglijk in de zuivere
waarheid volharden: zodat hij, die gevangen zat, dikwerf beier te moe was dan
zij, die kwamen om hem te troosten en te versterken. En, daar de geestelijken,
zoals men die noemt, hem zeer drongen om te weten te komen, wie zijn kind
gedoopt had, en hij niemand in moeilijkheid wilde brengen, pijnigden en
martelden zij hem op onmenselijke wijze, en vroegen hem dan, of hij het nog
niet wilde zeggen. Hij antwoordde, dat hij zijn medebroeders en naasten niet in
zulk een toestand wilde brengen als waarin hij verkeerde. Toen zij dit hoorden,
begonnen zij hem andermaal op onverdraaglijke wijze te martelen, doch de Heere
sterkte hem onder dit alles, zodat zij hem eerder tot de dood zouden hebben
gepijnigd voor hij iemand van de burgers wilde verklappen. Ook bewees hem God
de genade, dat hij in korte tijd zijn gemartelde leden zover hersteld had, dat
hij die kon gebruiken; zodat hij tot zijn vrouw en enige van zijn vrienden, die
gehoord hadden, dat hij gepijnigd was, en waarover zeer bedroefd waren en hem
kwamen bezoeken, zei, dat zo de Heere hem uit de gevangenis verloste, hij wel
weer spoedig zou kunnen schoenmaken, terwijl hij de beide armen uitstrekte.
Doch de Heere, Die alles regeert, beschikte dit anders, en wilde hem tot een
getuige der waarheid gebruiken, daar hij kort daarna ter dood werd veroordeeld,
zoals zal worden meegedeeld.
Een brief aan zijn vrouw, inhoudende de belijdenis van het geloof.
“Genade en vrede zij u, mijn lieve vrouw, van God onze hemelse Vader, door
Jezus Christus. Amen.
Aangezien ik u wegens mijn belijdenis heb gewaarschuwd, die ik voor hen,
die men geestelijkheid noemt, heb afgelegd, dat die zeer gebrekkig was
opgetekend, omdat ik toen weinig moed bezat, vooral wegens de dringenden nood
en de strijd des vleses en des geestes, zodat ik vrees, dat er, door te grote
beknoptheid van het stuk, iemand door kan worden geërgerd, zoals ik u reeds
gezegd heb, toen u bij mij was, zo heb ik die hier uit meegedeeld, zoals zij
heeft plaats gehad.
Vooreerst, toen ik daar kwam, vond ik er de pastoor van de Haag en de pater
van St. Lijsbeth. De pater begon op te zeggen ons algemeen geloof, de twaalf
artikelen genaamd, en wel met vele en schone woorden. Hij sprak vooral over de
rechtvaardigheid van God, en zei, dat Hij rechtvaardigheid eiste van de mens,
en dat deze door de mens moest worden vervuld en door geen ander schepsel in
hemel noch op aarde. Hij zei ook met vele woorden, dat Christus een waar mens
was als wij, en dat Hij hetzelfde vlees van Maria ontvangen had. Ik stemde hem
dit toe, waaruit ik niet anders kon bespeuren dan dat zij dachten, dat ik een
Mennoniet was. Toen hij geruime tijd met mij had gesproken, en ik hem niet
tegensprak, vroeg hij mij, wat mijn mening was en de reden van mijn
gevangenschap. Ik antwoordde hem daarop: Wanneer de heren willen zwijgen en
luisteren, ben ik bereid om rekenschap te geven van mijn geloof. Zij
antwoordden toestemmend. Ik deelde hun hierop mijn twaalf artikelen mee met
bevestiging van de Schrift, terwijl ik enige door hen gesproken woorden
herhaalde. Daarna besloot ik mijn geloof en zei, dat ik geloofde aan God de
Vader, de Zoon en de Heilige Geest, en deze beleed als drie personen in God, en
dat ieder persoon zijn ambt had volgens de Schrift, en dat deze drie personen
waren één enig God, onbegrijpelijk, Die geschapen heeft hemel en aarde. Dat de
Zoon aan de Vader gelijk is, Die door Zijn lijden en dood het menselijk
geslacht met de Vader heeft verzoend, en alles weer hersteld in hemel en op
aarde. Dat de Heilige Geest gelijk is aan de Vader en de Zoon, zonder begin, en
gelijk in wezen, door welke Geest God alles regeert, en zonder Wie men de wil
van God niet kan begrijpen noch verstaan. Waarom zijn kerk geregeerd wordt door
de Geest, Die uitgaat beiden van de Vader en van de Zoon, van de aanvang der
wereld tot aan het einde. Door deze Geest heeft Christus ons de wil des Vaders
geopenbaard, en bevolen te dopen in de naam des Vaders, des Zoons en des
Heilige Geestes. In deze drie namen ben ik gedoopt, en heb ook mijn kind daarin
laten dopen. Ik vroeg hun, of dit geloof een christelijk geloof was of niet, en
of ik mijn kind verkeerd had laten dopen. In dit geval moesten zij mij dan
onderrichten, opdat ik het goede voor het kwade zou leren kennen. Zij zeiden:
"Dit geloof is goed en oprecht, want het is in het kort de vorm, waarnaar
ieder christen leven moet. Ja, dit is de vorm of de ware grond van het geloof
om zalig te worden, zoverre het een oprecht levend en geen historisch geloof
is. Ja," zeiden zij, "het is voldoende om zalig te worden, zonder
doop met water." "Ja," zei ik, "indien men het niet doet
met verachting van het sacrament, en wanneer men het niet op de rechte wijze
kan doen plaats hebben." Zij stemden dit toe. Zij zeiden ook, dat het de
ware vorm en instelling was te dopen in de naam des Vaders, des Zoons en des
Heilige Geestes, en dat ook het bijvoegsel van hen niet nodig was tot
zaligheid; waaruit ik vermoedde, dat zij mij graag in hun strikken wilden
vangen. Ik zei, dat ik dan ten onrechte gevangen zat. Zij antwoordden:
"Gij zit niet gevangen wegens uw geloof, want uw geloof is goed en
oprecht, maar alleen, omdat gij u van de eenheid van de katholieke kerk
afscheurt. Wanneer gij u niet laat onderrichten, en u andermaal aan de eenheid
van de katholieke kerk overgeeft, dan hebt gij er reeds genoeg voor
geboet." Ik zei, dat, wanneer zij mij konden bewijzen, dat ik verkeerd
gehandeld had, ik dan zou terugkeren; want gijlieden, zei ik, zegt zelf, dat uw
zout, olie, smout en speeksel niets tot de zaligheid afdoet. Toen begonnen zij
boos te worden, vooral de pastoor, en schreeuwden mij na: “Smout!
speeksel!" De pater wilde mij onderrichten, doch de pastoor viel hem in de
rede: Het heeft toch niets te betekenen; zij zeggen toch dat alles duivelse
kunsten zijn, wat in onze kerk plaats heeft." Ik zei, dat hij niet boos
moest worden, en niets meer van mij moest zeggen dan hij van mij gehoord had,
en zij mij zouden aanwijzen waar het gebod hiervan was. Zij zeiden:
"Zouden wij u dan juist de Schrift moeten aanhalen? Paulus zegt: "De
geboden die ik u gegeven heb." Waaruit op te maken is, dat Paulus aan zijn
gemeente geboden gegeven heeft, die niet beschreven zijn. Marcus schrijft ook,
dat de discipelen de zieken met olie zalfden tot gezondheid, en er staat ook
niet geschreven, dat het hun geboden was; en nochtans is het wel te denken, dat
Christus het hun bevolen had." Ik vroeg hun, wat zij er mee bedoelden, dat
dit namelijk door Christus en de Apostelen zou bevolen zijn, en het toch niet
in de Schrift stond. Zij antwoordden: "En toch bestaat het van de tijden
der Apostelen af.” Ik zei, dat zij mij met die woorden zouden bedriegen,
wanneer ik hen geloofde. Want Christus zegt "Doopt hen in de naam des
Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, en leert hun onderhouden alles, wat
Ik u geboden heb." Zou Christus het geboden hebben, en niet in de Schrift
geschreven zijn, dan zouden de Apostelen verkeerd hebben gedaan; want zij hebben
geen zout noch olie gebruikt, zoals de Handelingen der Apostelen aanwijzen;
bovendien is het nog geen vijf of zes honderd jaren geleden, dat zulke
misbruiken in zwang gekomen zijn. Zij zeiden: "Ja, dat maakt gij elkaar
wijs." Zeer uitvoerig deelden zij de bedoeling van de olie en het zout
mee. Ik zei, dat ik het aan zijn plaats liet, of het goed of kwaad was, en dat
het goed was, dat men de kracht en de betekenis van de doop meedeelde als men
die bediende. Zij antwoordden dat zij iedere dag daarover predikten. Ik
verlangde nu, dat zij mij zouden bewijzen, dat ik in strijd met de leer der
Apostelen had gehandeld, en waar het bevolen was, dat men de doop bedienen
moest met olie en zout, zoals zij deden. Zij antwoordden: "Wij hebben u de
betekenis daarvan gezegd." Ik zei, dat ik daarbij niet gehoord had, of dit
in de Schrift bevolen was. Zij zeiden: "Er staat geschreven, dat Christus
zei: “Ik ben alle dagen met u tot aan de voleinding der wereld." Dit zegt
Hij van zijn Geest Die de kerk bestuurt. Wat zou hij bij de kerk of gemeente
doen, zo Hij die niet bestuurde en onderhield?" Dit stem ik toe, zei ik,
want dit is een van de twaalf artikelen van ons geloof; maar dit is niet tegen
de Schriften van het Oude en het Nieuwe Testament. Ik haalde een gezegde aan van
een hunner eigen leraars, die zegt: "Wanneer de Heilige Geest iets had
vergeten, wie zou er dan zo vermetel zou zijn om te durven zeggen: "Dit of
dat is vergeten? Ik geloof ook, dat mijnheer niet zo vermetel zou zijn iets te
durven zeggen, indien dit niet in de Schrift eerst door de Heilige Geest gezegd
was. Zij antwoordden daarop toestemmend. Ik vroeg andermaal: Maar waarom zit ik
dan gevangen? Want, wanneer mijnheer een knecht had, die tegen zijn wil had
gehandeld, en hem begon te beknorren en te slaan; en de knecht zei: "Och
mijnheer, gij hebt het mij niet verboden, en daarentegen heb ik alles gedaan,
wat gij mij bevolen hebt." Zou mijnheer dan niet moeten erkennen, dat hij
die knecht ten onrechte had geslagen? Toen haalde hij een brief uit zijn zak, en
las mij die voor, die inhield, dat het geloof onbegrijpelijk was, en dat men
daarom niet "moest twijfelen, al kon men het ook niet begrijpen. Ik zei,
die brief zegt niets. Ik geloof aan mijn twaalf artikelen, maar ik kan die niet
verloochenen, evenmin kan ik de waarachtigheid van God, de geboorte van
Christus en de opstanding van Christus begrijpen. En als de man, die deze brief
geschreven heeft, bij mij was, zou hij mij de hand geven en een broeder noemen.
"Hij is reeds duizend jaren oud," zei de pastoor, "en is ook als
martelaar gestorven." Daarna vertrokken zij, en dit is het, wat ik voor
hen heb beleden, waarbij ik hoop te blijven tot het einde. Hiermee, lieve
vrouw, beveel ik u en het jonge kind aan de almacht Gods, Die de voet op de
rechten weg des Heeren richte, tot prijs en eer van Zijn naam. Amen.
Door mij Claas Cornelisz., van 's Gravenzande."
Een testament door hem aan zijn vrouw en kind tot een gedachtenis
nagelaten.
"Aangezien de heilige Schrift mij leert, dat de ouders voor hun
kinderen schatten vergaderen, word ik ook door het gebed om de goddelijke zorg
voor u, mijn beminde vrouw, bewogen, u een testament na te laten volgens de
kennis van het Woord des Heeren, omdat te bewaren voor onze enige en lieve
dochter, teneinde zij, wanneer zij tot jaren des verstands gekomen is, weten
zal, waarom ik, haar vader, nu reeds jaar en dag met droefheid in de gevangenis
doorgebracht, en dikwerf de dood voor ogen gezien heb. Ik wens, dat gij haar
vermaant, opdat zij in de vrees Gods mag opwassen, om, door de grote
barmhartigheid van God, te mogen behoren tot de honderd vierenveertig duizend,
die Johannes zag staan op de berg Sion, die van hun jeugd af de geboden des
Heeren gehoorzaam waren, en geen overspel hebben gepleegd met enige valse leer
en afgoderij. Dit wens ik haar ook toe uit tiet binnenste van mijn ziel van God
de hemelse Vader, door Jezus Christus. Amen.
Vooreerst bid ik u, mijn beminde huisvrouw, en allen, die mijn dochter
helpen bewaken, haar te leren bidden, wat zo noodzakelijk is, om de Geest van
Christus, opdat zij daardoor roepen mag: "Onze Vader." Onze Vader,
Die in de hemel is. Dan is het ook nodig haar te leren, dat zij een vast
vertrouwen moet hebben op God, dat Hij een vergelder is van allen, die Hem
zoeken. Stel daarom niet uit, zo spoedig zij dit begrijpen kan, haar de twaalf
artikelen van ons allerheiligst geloof te leren, en daarna de tien geboden,
waarin God ons volkomen Zijn wit openbaart, en ons wijst op de vloek, wanneer
wij die niet onderhouden. Leer haar daarna de woorden en de kracht van de doop,
welke doop ons leert, dat wij van de vloek door het bloed van Christus zijn
verlost en gewassen. Leer haar ook kennen de woorden en de inhoud van het
avondmaal, welke ons leren, dat, al zijn wij ook gewassen door het bloed van
Christus, wij toch het vlees en bloed niet kwijt raken, dat wij van Adam onze
vader hebben, waarin wij, onder gedurige strijd van ons vlees, dikwerf moe,
flauw en zwak worden, en dat wij daarin of daardoor een geestelijke spijs
zoeken, waardoor onze vermoeide zielen zich versterken en verheugen.
Aangezien ons zeer bevolen wordt voor de kerk van Christus te zorgen, dat
zij niet vervalt, daarom heb ik ook voor u, mijn lieve dochter Anneken Claas,
een kleine vermaning willen neerschrijven, waarbij ik u ook hartelijk bid de
leer van Christus te gehoorzamen, hoewel gij dit nu wegens uw jeugd nog niet
begrijpen kunt. Wegens deze leer mogen de verkeerden mij schelden. Maar ik ben
nu nog in het leven, dat God mij geschonken heeft; en Zijn goddelijke macht is
niet verkort, om mij nog tot u terug te brengen, teneinde u door mijn
mondelinge vermaning te onderwijzen. Ik hoop dit wel, doelt daar ik in
gevangenschap verkeer, zie ik niets voor ogen dan het vuur, het zwaard of iets
anders. Ten eerste bid ik u, mijn lieve dochter, u te benaarstigen het vijfde
gebod: "Eert uw vader en uw moeder" enz. te onderhouden. Wees daarom
door dit gebod en mijn beden uw moeder gehoorzaam en ook anderen, die u de
waren weg des Heeren leren. Vergeet nooit de smart en het groot verdriet van uw
moeder, die dikwerf met u rondzwierf en in droefheid verkeerde, en mij als haar
eigen vlees en haar lieven man en uw vader, in mijn gevangenschap kwam
bezoeken, en in grote droefheid troosten, wat u onbekend zou zijn, als gij het
niet door mijn schrijven of door de mededelingen van uw moeder vernam. Ten
andere bid ik u, als uw lieve vader, die gewillig en gereed staat, door de hulp
van de almachtige God, Die Jezus Christus uit de doden heeft opgewekt, te
strijden voor de zuivere leer van Jezus Christus, dat gij deze teer, die ik uw
moeder aanbevolen heb, ook naarstig najaagt om daarmee bekend te zijn en in uw
hart te prenten, uit uw gehele hart uw moeder daarin te gehoorzamen, en niet te
letten op andere kinderen, die door hun ouders niet worden onderwezen, en dus
opwassen in alle ongehoorzaamheid en lichtzinnigheid. Ten derde bid ik u, u te
benaarstigen in het bidden om een oprecht geloof, opdat gij ware kennis mag
verkrijgen van de enige, levende en almachtige God, Die alles uit niet
geschapen heeft. Als u dit weet en vast gelooft, mijn allerliefst kind, wat zal
u dan deren of hinderen, honger, dorst, koude, hitte, leven of dood? Immers
niets, als gij gelooft, dat God almachtig is, Die ons beloofd heeft ons niet
zwaarder te beproeven of in lijden te brengen dat wij verdragen kunnen. Bij de
beproeving, zal Hij een goede uitkomst geven. Neem dit woord ter harte.
Eindelijk bid ik u de heilige Schrift te gehoorzamen, en u aan haar leren
vermaning over te geven, dat zij uw onderwijzeres mag zijn en gij niet de
onderwijzeres van haar, en dat gij, als gij weet en gelooft, dat er is een
waarachtig God, Die heilig is en rechtvaardig, Hem weet te dienen; en bedenk,
hoe Hij gediend wil wezen, namelijk in Christus, dat al uw doen, bidden, vasten
en lijden gelijk zij aan dat van Christus, Die ons in alles gelijk is geworden,
uitgenomen de zonde; ja, dat uw natuurlijke dood, die nog overgebleven is,
ofschoon Christus ons heeft verlost van de eeuwige dood, mag verenigd zijn met
de dood van Christus, teneinde gij met Hem mag opstaan en in eeuwigheid leven.
Dat gij Hem erkent als de rechten weg, die ons leidt tot God Zijn hemelse
Vader, Die gij onder druk en lijden bewonderen moet, zoals gij zien kunt aan
mij onwaardige en aan vele anderen meer, die ik niet waardig ben hun schoenriem
te ontbinden en die toch deze weg bewandeld en de voetstappen van hun
Zaligmaker Jezus Christus gedrukt hebben. En, opdat gij het einde van deze weg
mag verkrijgen, dat is de zaligheid van uw ziel, moet gij beginnen Christus te
erkennen als de deur, door welke gij moet ingaan tot de Vader in het eeuwige
leven. Mijn bidden aan u, mijn lieve dochter, is ook om Christus Jezus recht te
erkennen in Zijn ambt, waarom Hij door zijn Vader tot ons is gezonden, wat gij
uit de voorafgaande woorden wel begrijpen zult,dat Hij is onze Advocaat,
Middelaar en Zaligmaker. Voeg u steeds bij de gemeente van Christus, die door
de Heilige Geest wordt geregeerd, en in het bezit is van de rechte kennis van
Zijn Woord en het rechte gebruik der sacramenten, met alle ootmoedigheid en
nederigheid, hoe veracht en verworpen zij ook is voor de ogen der mensen, want
de wereld heeft dit Christus ook betoond, en Hij is ons daarin voorgegaan.
Wacht u voor gierigheid en dwaze zorg, want het is een wortel van ongeloof, en
Paulus noemt het afgoderij. Hiermee beveel ik u aan de almacht Gods. Niet dat
ik het u geef tot een gebod, maar tot een gedenkteken en erfenis; want dit is
het, wat de Heere mij in mijn nederigheid heeft geopenbaard door Zijn Heilige
Geest, waarop ik bereid ben de heilige hand des Heeren te verwachten, maar u
wens ik meerdere kennis toe door Jezus Christus. Amen. De Heere behoede en
beware u; Hij late Zijn aanschijn over u lichten, en geve u Zijn goddelijke
vrede. De Heere richte uw voet op de rechten weg.
Geschreven uit mijn gevangenis, het Hof van Holland Den Haag, in de
drieënvijftigste week van mijn gevangenschap de 16e April 1567.
Door mij
Claas Cornelisz."
Nadat hij nog enige tijd had gevangen gezeten, en standvastig bij de
waarheid bleef, ontving hij eindelijk geheel onverwacht het doodvonnis. Zijn
vrouw, die hem nu en dan kwam bezoeken, was nog een of twee dagen tevoren bij
hem geweest, en had niet vernomen, dat hij sterven zou, en, toen zij nu vier of
vijf dagen daarna voornemens was hem te bezoeken, kreeg zij de tijding, dat hij
zijn offerande gebracht had; wat voorzeker verschrikkelijk voor haar was om te
horen. Aldus offerde deze vrome getuige van Christus, na, langdurige
gevangenschap, onder grote volharding zijn ziel aan de Heere op, en werd
volgens het vonnis onthoofd, zijn lichaam op een rad en zijn hoofd op een paal
gesteld op het galgenveld buiten de Haag, in oktober 1569, nadat hij omtrent
anderhalf jaar had gevangen gezeten.
[Jaar 1569.]
Mr. Pieter Hamon was een uitmuntend schrijver, gelijk zijn boek over die
stof, dat hij heeft uitgegeven, genoeg bewijst. Wegens zijn kunde werd hij
geroepen om zelfs koning Karel de negende te leren schrijven, die hem daarna
ook verhief tot zijn secretaris. Daar hij een gelovig man was, werd hij in zijn
woning door enige beambten, die hem en alle gelovigen vijandig waren, gevangen
genomen, niettegenstaande hij de vrijbrief van de koning liet zien. Het gerucht
liep, dat deze beambten belast waren naar zekere geschriften in het huis van
Hamon te zoeken, die enige redenen en handelingen inhielden, die hij met de
koning gehad had, en door hem in schrift waren gebracht. Onder andere zochten
zij naar zeker versje, op de spreuk van de koning gemaakt, welke spreuk was:
Pietate de justitia, dat is: godzaligheid en gerechtigheid.
Toen Hamon nu gevankelijk naar de kerker van het paleis werd geleid, en in
die tijd vele open brieven van de koning in zijn voordeel ontving, kon hem dat
toch niet baten, maar werd hij na weinige maanden op de plaats de Grève te
Parijs omgebracht. Voor men hem doodde, moest hij voor zijn ogen zien
verbranden al de genoemde geschriften, alsook zijn afgebeden proces, dat,
evenals zijn andere zaken het onderzoek konden doorstaan, genoegzaam zijn
onschuld bewees. Daarna bad hij vurig, dat, indien er iemand zich onder de
omstanders bevond, die in betrekking stond tot de koning, deze voor hem zou
getuigen, dat hij in de ware kennis en met de ware zuivere belijdenis des
geloofs was gestorven, en steeds een getrouw onderdaan van zijn heer de koning
was geweest. Tot een eeuwige gedachtenis daarvan wierp hij zijn zakdoek, daar
hij niets anders in de hand had, onder de omstanders. Daarna troostte hij zich
in God, en begon enige psalmen te zingen. Aldus werd hij verwurgd, waarover
vele vromen zich bedroefden en de goddelozen zich verheugden.
[JAAR 1569.]
In het jaar onzes Heeren 1569 werd in de stad ’s Hertogenbosch, wegens de
ware godsdienst, een pottenbakker van Orten opgehangen.
[JAAR 1570.]
Gerard Moyart, geboren te Ronse, werd om de getuigenis van Jezus Christus
te Oudenaarde gevangen genomen, en zo wreed behandeld, dat zij hem zelfs zijn
nooddruft van spijs en drank (die immers aan onredelijke schepselen niet
geweigerd wordt) onttrokken. Niettegenstaande dit alles, was hij door Gods
genade zo tevreden in zijn gevangenschap, dat hij onbewegelijk bleef in de
waarheid van het Evangelie, zoals men uit zijn brief, die hier volgt, kan
bemerken.
"Lieve broeders en zusters, aan u geliefden bericht ik bovenal, dat ik
tot heden toe, door 's Heeren kracht, in mijn gevangenschap welgemoed ben, zo
zelfs dat de dagen in de gevangenis mij niet verdrietig zijn geweest, en het
mij is, alsof ik niet gevangen ben, en vertrouw, dat ik, door de barmhartigheid
Gods, volstandig blijven zal tot het einde toe. Met groot geduld neem ik ook
deze kastijding van de Heere aan, en twijfel niet, of zij zal mij tot mijn nut
dienen. Ook heb ik Hem gebeden uit de grond van mijn hart dat Hij mij al mijn
vroegere verborgen en openbare zonden wil vergeven, zoals Hij zich over mij
eindelijk ontfermd heeft; want mijn smeken is tot Zijn oren gekomen, zodat ik
niet twijfel, hetzij ik leef of sterf, dat ik altijd des Heeren ben. Al moet ik
ook mijn leven in dit jammerdal verliezen, zo ben ik nochtans verzekerd, dat ik
het hiernamaals boven in het rijk van mijn hemelse Vader zal terugvinden. Och,
lieve broeders, ik wenste, dat ik u schrijven kon, hoezeer ik in de Heere
getroost ben, Die Zijn kinderen bewaart in gevangenissen, pijnigingen, ja, in
het water en in het vuur, zodat de vlammen hen niet beschadigen, noch
enigermate scheiden van de liefde Gods, die in Christus Jezus is. En, nu mijn
lieve broeders en zusters, ik neem afscheid. Het koninkrijk der hemelen wordt
geweld aangedaan, en de geweldigers moeten het innemen, waarnaar ik van ganser
harte verlang, en hoop weldra, door de kracht des Heilige Geestes, tot mijn God
te gaan; want ik zie, dat de tijd van mijn verlossing nabij is, en dat ik de
Heere mijn offerande naar Zijn wil brengen zal. Hiermee neem ik, mijn lieve
broeders en zusters, mijn laatste afscheid, totdat wij volmaakt hierboven in
het huis des Heeren tot in eeuwigheid elkaar zullen aanschouwen.
Toen hij nu langer dan acht maanden had gevangen gezeten, en vele aanvallen
van de vijanden der waarheid had verduurd, liet men zijn vonnis van Brussel
halen, wat inhield, dat men hem als een ketter levend moest verbranden. Op
dezelfde wijze werd ook Pieter de Meulen, te Lopigem geboren, nadat hij
eenentwintig maanden had gevangen gezeten, met bovengenoemde Gerard Moyart, op
dezelfde dag aan de Heere in de vlammen opgeofferd. Aldus eindigden deze beide
vrome getuigen, onder aanroeping van de naam des Heeren, hun leven te Pamele,
op de 11e April 1570.
[JAAR 1570.]
Michiel van Ro, te Ursele geboren, was een vroom man en een beminnaar der
waarheid. Op de 2e December 1570 werd hij door de opperschout te Belle gevangen
genomen, naar Gent gebracht, en in een welverzekerde gevangenis gesloten. Hij
zat daar langer dan twee maanden gevangen, voor hij wegens zijn geloof werd
ondervraagd. Intussen, terwijl hij dacht aan de vergankelijkheid van zijn
lichaam en het geweld, dat de vijanden daaraan plegen zouden, nam hij dikwerf
de toevlucht tot God door het gebed, en bad Hem het arme aarden vat met Zijn
Geest inwendig te versterken, teneinde dit, ter ere van Zijn Zoon Jezus
Christus, te mogen opofferen. Daartoe vermaande hij ook zijn broeders onder
tiet kruis, toen hij het volgende aan hen schreef:
"Lieve broeders, ik schrijf u naar mijn krank vermogen, zoals ik
slechts een zwak en krank mens ben, en intussen in mijn gevangenschap nu en dan
zeer bezwaard mij gevoel, doch ik word weer getroost, waarvoor ik God nooit
genoeg kan danken. Vrede zijden broeders en zusters, en liefde met geloof van
God de Vader en de Heere Christus. Ik bid u, broeders om Christus, wil, de
Heere voor mij te bidden, zoals ik voor ulieden doe, opdat de waarheid des
Heeren in leven en in sterven worde groot gemaakt."
Terwijl hij gevangen zat, werd hij dikwijls door onderscheiden personen met
twistgesprekken aangevallen, die hij echter met de Schrift de mond stopte. Doch
een zeer wereldsgezind man vanwege de bisschop, een loze vos en afvallige
wederdoper, nadat hij lang van de roomse kerk en haar macht gesproken had,
vroeg hem: “Michiel, zoudt gij alles niet willen schikken? Ik ken een goed
heer, die hedenavond nog bij u zal komen, en genade voor u zal verkrijgen; want
de genade is vanavond of morgen verloren, en morgen zoudt gij niet meer kunnen
geholpen worden." Toen hij hem kwelde om slechts een woord van hem te
horen, zei Michiel: "Doe uw voordeel met uw genade; ik hoop genade te
vinden bij de Heere, waarover ik gerust ben." Hij hernam: "Als gij uw
koning niet onderdanig bent, zult gij moeten steven; doe wat gij kunt."
Michiel antwoordde: "Dat hoop ik ook te doen." Na nog lang gesproken
te hebben gingen zij heen.
De 15den Februari, des morgens ten zeven uren, kwam een van de
commissarissen, die hem vroeg, hoe hij heette. Hij zei: "Michiel van
Ro."
De comm. "Waar bent gij geboren?"
Michiel. Te Urse1e"
De comm. Hebt gij daar altijd gewoond?
Mich. Ja, mijnheer."
De comm. "Gij was daar toch niet, toen gij gevangen genomen
werd?"
Mich. "Neen, maar te Belle"
De comm. Hebt gij volgens 's lands gebruik de sacramenten bijgewoond?"
Mich. "Neen toch niet, mijnheer."
De commissaris werd daarover zeer toornig, en zei: "Wie heeft u dat
geleerd? Gij moet hem aanwijzen."
Mich. "Dat is mij niet geleerd."
De comm. "Door wie bent gij dan onderwezen? Door een boze geest?"
Mich. "Dat is God de Vader bekend, en dat is mij genoeg."
De commissaris ging heen, en zei, dat hij niet langer met hem kon spreken.
Later op dezelfde dag kwam er nog een priester met een officier bij zich
tot hem, om hem te ondervragen naar zijn geloof, die hem dan ook vroegen, of
hij niet geloofde aan de zeven sacramenten. Michiel antwoordde, dat hij er
slechts twee in de Schrift las, en wel die van de doop en het avondmaal. De
priester vroeg hem andermaal, of hij niet geloofde, dat Christus met vlees en
bloed in het avondmaal tegenwoordig was. Hij antwoordde: "Ik geloof, wat
de vier Evangelisten daarvan hebben meegedeeld." De priester las de plaats
"Neemt, eet, dit is mijn lichaam," en vroeg hem, of hij dit niet
geloofde. "Ja zeker," antwoordde Michiel, "maar uw uitlegging
geloof ik niet, want daaruit zou volgen dat Christus twee lichamen zou hebben,
een broodachtig lichaam en een vleselijk: een broodachtig, dat hij zelf brak en
Zijn discipelen gaf, en een vleselijk, dat Hij zelf was, en de volgende dag
voor hen aan het kruis overgaf. En, als dit van het brood verstaan moet worden,
dan moet het ook voor ons gekruist zijn; want er is geen ander lichaam dan dat
voor ons gekruisigd is en gegeven tot vergeving van zonden. En, aangezien gij
dit nu vleselijk verstaat en niet geestelijk, en de tekenen voor de betekende
dingen opvat, kan ik het met u niet eens zijn? De priester vroeg: "Waarom
niet?" Michiel antwoordde: "Omdat gij zegt, dat Christus aan ieder
van de discipelen Zijn gehele lichaam heeft gegeven, die twaalf in getal waren,
en Hij die mee aan de tafel zat was de dertiende; en wanneer nu ieder discipel
Christus' lichaam vleselijk gebruikt had, wat werd er dan de andere dag aan het
kruis tot vergeving der zonden overgeleverd? Daarom houd ik mij aan Christus,
Die zegt: Dat voor u gegeven wordt." En opdat wij dit niet zouden opvatten
van het sacrament, dat Hij daar instelde, voegde Hij er bij: "tot
vergeving van zonden." Derhalve is er geen ander lichaam in de dood
gegeven dan zijn eigen lichaam, en evenmin is het brood, dat slechts een
sacrament was, voor ons gekruisigd, maar het lichaam, dat aan de tafel zat, dat
voor mijn zonden voldaan heeft." De priester las Joh. 6 en Kor. 11.
Michiel antwoordde: "Dit moet alles naar de geest verstaan worden, door
welke Christus Zichzelf voor ons Gode de Vader onstraffelijk heeft opgeofferd,
en ons door de sacramenten wordt aangewezen." De priester zei: "De
moeder de heilige kerk gelooft het anders; en, wanneer gij u daarnaar niet wilt
schikken, moet gij de dood sterven." Michiel zei: "Dit zou niet goed
zijn."
De priester. En toch verzeker ik u dit. Doch hoe denkt gij over het
vagevuur?
Michiel. "Daarvan heb ik niets gelezen."
De priest. "Zo gij daaraan niet gelooft, bent gij verdoemd."
Mich. "Dat zou kwaad zijn."
De priest. "Michiel, ik verzeker het u waarlijk. Hebben de bisschoppen
niet dezelfde macht, die de Apostelen bezaten? En hebben de bisschoppen geen
macht over ons en ulieden.
Mich. "Ja, indien gij door de leiding des heiligen Geestes in de
voetstappen der Apostelen wandelde, waar het nu ver vandaan is."
De priest. "Zo, gelooft gij dan niet dat de bisschoppen macht
bezitten? Antwoord mij."
Mich. "Dat is de Heere bekend."
De priest. "Ik zeg u Michiel, als gij u niet bekeert, moet gij de dood
sterven en hierna de eeuwige dood."
Mich. "Dat zou kwaad zijn."
De priester vertrok, en vroeg aan Michiel, of hij terug wilde komen.
Michiel antwoordde: "Als u dit behaagt."
In de namiddag van die dag kwam een andere geestelijke bij hem, die hem
bijna al dezelfde vragen deed, waarom Michiel tot hem zei: Hij komt gedurig met
de macht van de kerk voor de dag, en met het avondmaal, waarvan ik heden
gesproken heb, en ik hoop daarbij door Gods genade te blijven."- "Ja,
ja," zei de geestelijke, "het is, zoals mij heden een goede heer zei,
gij zult moeten sterven en ook de eeuwige dood, tenzij gij u bekeert, en dit is
zo zeker, alsof ik het u met een eed bevestig, want gij wilt niet geloven aan
Gods Woord."
Mich. Jawel, alles wat daarmee overeenkomt."
De geestelijke. "Welaan! Er staat in de brief aan de Corinthiërs:
"Zo wie op dit fundament bouwt goud, zilver, hooi, stoppelen, een
iegelijks werk zat beproefd worden als door vuur; wiens werk verbrandt, hij zal
schade lijden; maar hij zal nochtans behouden worden als door het vuur."
Dat is: al wordt men ook in het vagevuur gepijnigd, men wordt er echter
uitgeholpen, want er staat: "als door het vuur."
Mich. "Ik heb gelezen, dat Johannes zegt: "Die na mij komt, is
sterker dan ik, wiens schoenriem ik niet waardig ben te ontbinden, die, zal u
dopen met de Heilige Geest en met vuur." Ik versta onder het vuur de
Heilige Geest. Hebt gij dit niet gelezen?
De geestelijke antwoordde toestemmend, doch beriep zich op het tweede boek
van de Maccabeën, waar Judas gebiedt te offeren voor hen, die gesneuveld waren.
"Wel, wat zegt gij hiervan?"
Michiel antwoordde, dat dit boek onder de apocriefe boeken was opgenomen,
dat dit in de gehele Schrift nergens wordt gevonden, en dat hij zich vasthield
aan de woorden zijns Meesters, Die hem gebiedt door de enge poort in te gaan
tot het leven, en de brede weg te vermijden, die tot het verderf leidt. Toen
bedreigde hij de beklaagde zeer, en liet hem vertrekken en een ander bij zich
komen. Daarna riep hij de martelaar andermaal en vroeg: "Wel Michiel, hebt
gij u niet bedacht?" Michiel antwoordde: "Ja, ik heb mij reeds
bedacht: ik blijf hij het vorige." - "Zo," zei hij, "dan
zult gij morgen sterven." Hij vroeg hem tevens, als hij sterven moest, of
hij dan niet bij hem wilde biechten. Michiel antwoordde: "Als het zover
is, dan weet ik, wat ik doen zal." Des anderen daags, de 16e Februari,
kwam de geestelijke alleen, en vroeg hem, of hij zich bedacht had. De martelaar
zei, dat hij zich reeds lang had bedacht. De geestelijke wilde hem bewijzen,
dat Christus en de discipelen een mis hadden gevierd, toen zij het avondmaal
hielden. Michiel antwoordde daarop, dat hij dit in zijn gehele leven niet
gelezen had, maar dat Christus eenvoudig het brood had gebroken en rondgedeeld,
en geen altaar of misklederen had gebruikt. "Zijn discipelen," zei
jij, "beval Hij te prediken en alles te onderhouden, wat Hij hun bevolen
had. En in de Handelingen der Apostelen lezen wij, dat zij dit alles
onderhouden hebben, en volhardden in de leer en in de breking des broods, en
dat men daarvan af noch toedoen mag." De geestelijke sprak hem zeer bits
aan, zoals hij steeds gedaan had, en zei: "Bemoei u met uw ambacht, laat
hen de Schrift lezen, die daartoe gesteld zijn." Hij ondervroeg hem
andermaal aangaande het vagevuur, en Michiel antwoordde hem, wat hij daags tevoren
gezegd had. De geestelijke zei op spottende wijze: Mij dunkt, dat gij een
profeet bent." Hij vroeg Michiel verder, of hij ook een goede hals had, om
het zwaard daardoor te laten gaan, of hij de strop kon verdragen, en in het
vuur verbrand kon worden, en zei, dat hij het een of ander zeker zou
ondervinden en daarna een eeuwige dood; "want," zei hij, "de
duivel heeft u bij de keel." Michiel antwoordde, dat dit zo niet was, maar
dat hij God de hoogste eer gaf. Aldus verlieten zij de beklaagde, en bedreigden
hem met de dood. Op de 19e Februari kwam de geestelijke andermaal bij hem, en
vroeg hem, of hij niet zou willen vasten, en of het kwaad was als men vastte.
Michiel zei: "Neen, als het gepaard gaat met het gebed om daardoor iets te
begeren tot eer van Zijn naam." "Maar," zei de geestelijke,
"u bent een arme ketter, want gij gelooft niet, dat Christus vleselijk in
het misbrood is, juist zoals Hij hing aan het kruis." Michiel antwoordde
daarop: "Weet gij wel, dat in de Handelingen der Apostelen geschreven
staat, dat God niet woont in tempelen met handen gemaakt, noch door mensen
handen wordt gediend als iets behoevende, daar Hij Zelf het leven, de adem en
alle dingen geeft. Het is duidelijk, dat gijlieden u daartegen verklaart, en
allen doodt, die daaraan vasthouden." De geestelijke werd boos en zei:
"Waar duivel houdt gijlieden uw avondmaal en doopt gij uw kinderen?"
Michiel antwoordde: "In de plaatsen, die wij daartoe geschikt
vinden." De geestelijke zei: "Het bevreemdt mij, dat gij zo op uzelf
staat en niet geleerd bent. Reeds, veertig jaren heb ik geleerd en onderzocht,
en ik versta de Schrift nog niet. Laat dit onderzoek aan ons over, en bemoei
gij u met uw ambacht." De geestelijke vroeg verder, wat hij had geleerd
door zijn onderzoek, en of hij het er niet voor hield, dat Christus waarachtig
God en mens was. Michiel antwoordde toestemmend. Verder vroeg de geestelijke,
of hij niet herdoopt was. Michiel antwoordde, dat hij met de doop tevreden was,
die in de naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes aan hem was
bediend. Voorts vroeg de geestelijke, of men de kinderen ook dopen moest.
Michiel antwoordde, dat hij zich daar mee verenigde. De geestelijke zei: En
hebt gij geen vrouw noch kinderen?" Michiel antwoordde:"Mijn vrouw is
in de Heere ontslapen." De geestelijke vroeg: "Zijn uw kinderen
gedoopt?" Michiel antwoordde toestemmend. Toen zei de geestelijke:
"Wanneer gij dit alles eenvoudig geloofde, dan zou men u kunnen helpen,
zodat gij de dood zoudt ontgaan. Dieven en rovers wordt genade geschonken, doch
voor u is hier geen genade te
verkrijgen, noch hiernamaals." Na nog vele andere woorden te hebben
gesproken, ging de geestelijke weg, en gaf aan Michiel de zaak in bedenking.
Des anderen daags kwam de geestelijke terug in gezelschap van een priester, die
samen hem als listige slangen overvielen en hem vroegen: "Waar bent gij
geboren?"
Michiel. Te Urse1e"
De geestelijke: "Ja, ik heb uw ouders goed gekend. Hebben die u niet
goed onderwezen?"
Mich. "Dat heb ik niet gezegd.
De geest. "Hebt u zich daarop nog niet bedacht?"
Mich. "Ik bedenk mij iedere dag wat ik doen moet."
De geest. "Bedenk, bedenk u toch, want eeuwig is zo lang. Hebt gij ook
niet gezegd, dat Christus in de roomse kerk niet is?
Mich. “Ik heb gezegd, dat er geschreven staat: "Gij bent een tempel
des Heiligen Geestes, en God woont niet in tempelen met handen gemaakt."
Nog zegt Christus: "Waar twee of drie in Mijn naam vergaderd zijn, daar
ben Ik in het midden."
De geest. "Er staat daar niet letterlijk: twee of drie in Mijn
naam."
Mich. "Dat is zo, doch wel naar de geest."
De geest. "Hij is hier nader in persoon dan gij bent." Verder
spraken zij tegen elkaar Latijn.
De priester. "Mijn kind, wij zouden u graag helpen, maar dit kan niet;
doch bedenk u, en zo gij ons nodig hebt, laat om ons vragen. Of wilt gij niet,
dat wij terug komen?
Mich. "Zo als het u behaagt."
Aldus was de ondervraging van de beklaagde afgelopen tot op de 6e in Maart.
Doch, hij werd niet geheel vergeten, want iedere dag werd hij zo door een
gevangenbewaarder als anderen aangevallen. Later kwam er een tot hem, Pieter de
Backer genaamd, een Jakobijner, in gezelschap van zijn geestverwant, om hem op
de volgende wijze te ondervragen:
Backer. Mijne man, hoe heet gij?"
Mich. "Michiel is mijn naam."
Back. "Dit is een schone naam, het is een Engel. Bidt gij de Engel
niet aan?
Mich. “Ik bid onze Vader aan."
Back. "Gelooft gij niet, dat wij de Engelen moeten aanbidden?"
Mich. "Ik heb het nergens gelezen?"
Back. "Gelooft gij niet, dat wij de Engelen moeten vragen om voor ons
te bidden?
Mich. "Ik heb in de Schrift niet gevonden, dat wij de Engelen vragen
zouden voor ons te bidden, maar wel, dat wij God de Vader alleen door Christus
zullen aanbidden."
Back. "Bidden en aanbidden is twee."
Mich. Toon mij uit de Schrift, dat men het doen moet."
Back. "Gelooft gij het niet?"
Mich. "Bewijst het mij eerst."
Toen begonnen zij in het Latijn te spreken. Vervolgens viel Backer Michiel
op een ander punt aan en vroeg: "Michiel, gelooft gij ook, dat Christus
waarlijk in vlees en bloed in het sacrament is?" Michiel antwoordde,dat
men dit geestelijk moest verstaan. De monnik las uit Mattheüs voor: "Dat
is Mijn lichaam." Wat zegt gij daarvan?"
Mich. "Zie wat er op volgt: "dat voor u gegeven wordt tot
vergeving van zonden." Bemerkt gij niet, dat Christus Zijn discipelen bij
dit sacrament wees op Zijn lichaam, dat de volgende dag aan het kruis werd
opgeofferd?"
Back. "Waarom gelooft gij het niet, daar er toch zo duidelijk staat:
"Dat is Mijn lichaam?"
Mich. "Om de reden, die ik reeds gezegd heb; ten andere omdat Christus
tot de Kapernaümieten zegt:, Het vlees is niet nut: de Geest is het, Die levend
maakt." En als het vlees ware, zoals gijlieden zegt, zou men het immers
zien!"
Back. "Het is zo rauw niet als een stuk vlees, dat men van een os
snijdt."
De monnik. "Gij gelooft Gods Woord op een andere wijze dan wij."
Mich. "God zal ons hierover naar waarheid oordelen."
Toen lazen zij, dat Christus vijf duizend mensen gespijzigd had met vijf
broden en weinige vissen. Verder, dat Hij op de zee had gewandeld, dat Hij
almachtig is, en ook wel in de mis kon zijn.
Mich. "Christus wilde met deze werken Zijn goddelijke kracht en
goedheid bewijzen, daar Hij het volk, dat bijna van honger omkwam, spijzigde.
Wij komen ook niet aan het avondmaal, om met vleselijke spijs ons lichaam te
voeden; maar aangezien onze ziel geestelijk is, wordt die ook met het
gekruisigde lichaam en het vergoten bloed verzadigd.
Back. "Op welke wijze geschiedt dit?"
Mich. "Wanneer wij wensen ontslagen te worden van onze zonden,
waardoor de toorn Gods en de eeuwige dood ons deel is, en alzo hongeren en
dorsten naar de gerechtigheid, dan komt Christus in het avondmaal, en spijzigt
ons met alle gelovigen, zeggende "Dat is Mijn lichaam, dat voor u gebroken
is tot vergeving van uw zonden; en, indien wij deze beloften met het geloof
aannemen, worden wij gespijzigd en gelaafd tot het eeuwige leven."
Back. Neen, neen, wij moeten het anders verstaan, namelijk, dat wij het
vleselijk ontvangen, want Hij heeft hemel en aarde geschapen. Hij is
almachtig."
Mich. "Christus zegt; “Ik ben het levende brood, dat van de hemel is
neergedaald, wie van dit brood eet, zal in eeuwigheid niet hongeren."
Verder, Christus bestraft de Kapernaümieten, die dit eten van Christus' vlees
niet verstonden, en zei: "Ergert ulieden dit, dat Ik gezegd heb, tenzij
dat gij het vlees van de Zoon des mensen eet, en Zijn bloed drinkt, zo hebt gij
geen leven in uzelf. Wat zou het dan zijn, zo gij de Zoon des mensen zaagt
opvaren, waar Hij te voren was? De Geest is het, Die levend maakt, het vlees is
niet nut."
Back. Gelooft gij niet, dat de priesters, door Gods macht, macht hebben de
zonden te vergeven?"
Mich. "Niemand kan de zonden vergeven dan God alleen."
Back. "Heeft de Heere niet gezegd tot Petrus: "Ontvang de Heilige
Geest? Aan wie gij de zonde vergeeft, die zullen ze vergeven zijn; die gij ze
houdt, die zijn ze gehouden?"
Mich. "Dit is gezegd tot de lieden voor wie Petrus predikte, dat is de
bekeerden. Deze vroegen aan hem: "Wat zullen wij doen? Petrus antwoordde:
"Bekeert u, enz., want u komt de belofte toe en uw kinderen. Wie zich
bekeerden, die opende hij de hemel, zoals hij de onboetvaardigen uit het volk
de verdoemenis verkondigde."
Back. "Hadden zij toen daartoe de macht niet?"
Mich. "Christus zegt, dat allen tot Hem komen moeten, die belast en
beladen zijn. Hij zegt niet: gaat tot Petrus of tot Paulus. De Apostelen hebben
geen macht ontvangen de ongelovigen de hemel open te doen, en de dienaren van
Christus hebben het niet gedaan, maar slechts valse profeten, zoals uit vele
geschriften blijkt, die door God niet gezonden zijn."
Back. "Een bisschop heeft macht u gevangen te houden of te ontslaan;
heeft hij niet?"
Mich. "Dat zal gaan, zoals het God behaagt."
De monnik, Het zwaard is gegeven om de kwaden te straffen en de goede te
beschermen."
Mich. "Dat is waar."
De monn. "Hoe veel temeer een slecht geloof?"
Mich. Christus zegt, dat men het moet laten opwassen tot de oogst."
Back. "Wij zeggen dit niet van u, maar van hen, die valse leringen in
uw stad zaaien. Tot u komen wij om u te onderwijzen. Wij hebben gehoord, dat er
nog een is, die geen genade ontvangen heeft, en gij wilt ook al niet onderwezen
worden."
Mich. "Laat het goede en kwade zaad opwassen tot de oogst, dan zal het
gescheiden worden.
Back. De koning verstaat dat zo niet."
Mich. "Gij kunt daarom niet bewijzen, dat men iemand wegens zijn
geloof doden mag."
De monn. In de Handelingen der Apostelen leest men, dat Petrus Ananias en
Safira doodde."
Mich. "Dat is waar, maar dat was, omdat zij de Heilige Geest gelogen
hadden."
De monn. Hoe lang is het reeds geleden, dat gij niet gebiecht hebt?"
Mich. In geen drie jaren."
De monn. "Zoudt gij het niet willen doen?
Mich. “Ik weet wel, wat ik doen zal; maar ik ben tevreden met de biecht,
die ik bij mijn God gedaan heb."
Back. "Hoe denkt gij over de zeven sacramenten'"
Mich. “Ik ken er geen meer dan twee: de doop en het avondmaal."
Back. "Wel, hoe denkt gij dan over het huwelijk, is dat dan geen
sacrament? Paulus zegt toch, dat dit een verborgenheid is."
Mich. "Als het een sacrament is, behoort gij het te gebruiken."
De monn. "Dit zegt gij goed; maar allen mensen komt het niet toe. En
Paulus zegt dat ongehuwd te zijn het beste is."
Met deze woorden namen zij afscheid en zeiden tot Hem: "Bidt de
Heere."
Op de 13e Maart kwam mr. Jakob Hessels bij hem en vroeg: "Wel,
Michiel, wat zegt gij? Ik heb vier onderscheiden personen tot u gezonden, die
allen hetzelfde getuigen, namelijk, dat gij niet wilt aannemen, dat Christus
met vlees en bloed in het sacrament is, en dat de paus macht heeft de zonden te
vergeven. Wat zegt gij hiervan?" Michiel antwoordde: "Zoals ik
vroeger gezegd heb." Hessels werd daarover zeer vertoornd, schreeuwde en
dreigde, en ging vervolgens tot drie andere gevangenen, waar hij Michiel riep,
schreef alles op en vertrok naar Brussel. Intussen schreef Michiel een brief
aan zijn broeders, waarin hij zijn toestand meedeelde met de volgende woorden:
"Och lieve broeders en zusters in de Heere, ik geef u mijn toestand te
kennen, namelijk, dat de strijd voorhanden is, die ik te strijden heb. Ach,
ware hij reeds gestreden, en de overwinning behaald! Er is toch een grote prijs
te winnen, die vlees en bloed zal kosten. Door de kracht van boven en de hulp
des Heiligen Geestes hoop ik de overwinning te verkrijgen, ofschoon dit alles
het vlees moeilijk valt. De genade van onze Heere Jezus Christus zij met u
allen. Amen."
De 3e Mei verscheen bij hem vanwege de bisschop een priester en drie
beambten, Joost de Naes, Roeland van Imbiese en Pieter Brouwer, als getuigen
bij de ondervraging.
De priester. Gelooft gij niet, dat Christus lichamelijk in het avondmaal
tegenwoordig is? Deze heren zijn nu bij mij en wel voor de laatste maal, en
zullen niet terugkomen. Antwoord nu ja of neen.
Mich. “Ik verhaal, wat gij reeds vroeger van mij gehoord hebt, en daarbij
blijf ik, dat Christus het levende brood is en niet het sacrament."
De priest. "Wanneer men het sacrament gebruikt, wordt men dan niet
Christus' lichaam vleselijk deelachtig?"
Mich. Als dit waar was, zou
Christus niet gezegd hebben: "Als gij de Zoon des mensen zaagt opvaren,
waar Hij tevoren was. De Geest is het, Die levend maakt; het vlees is niet
nut."
Joost de Naes. "Gelooft gij dat niet?"
Mich. ik geloof alles, wat met het Woord van God overeenkomt."
De priest. "Wij hebben het u bewezen met de woorden: Dat is Mijn lichaam."
Mich. “Ik ben het met de Apostelen eens. Toen aan deze gevraagd werd, of
zij ook niet wilden heengaan, zei Petrus: "Heere, tot wie zouden wij
heengaan, want Gij hebt de woorden des eeuwigen levens." Ik vestig mijn
grond er op, dat, zo wie dit leven, dat is Christus, verlaat, niets dan de dood
vindt."
De beambten. "Zo, dan zult gij de vuurdood moeten ondergaan."
Mich. "De naam des Heeren zij geprezen."
De priest. Zeer bits: "Gij zult de tijdelijke dood moeten sterven en
hierna de eeuwige dood."
Mich. Het oordeel komt de Heere toe."
De priest. "Turken en ongelovigen mag men toch oordelen?"
Mich. "Kunt gij dan bewijzen dat ik een Turk ben?"
De priest. Ja, want gij gaat buiten Gods Woord."
Mich. “Ik beweer niets buiten Gods Woord."
De Priest. "Waarom gelooft gij dan ons niet?"
Mich. “Ik geloof alles, wat met het Woord Gods overeenkomt."
De priest. Bidt gij dikwerf tot God?
Mich. Ja, naar mijn krank vermogen."
De priest. Vraagt gij Maria dan niet om voor ons te bidden?
Mich. “Ik bid alleen tot God door de Middelaar Jezus Christus."
De priest. "Dat is waar; maar bidden en aanbidden is twee. Verder zou
ik nog vele zaken in u kunnen aanwijzen, die strijden tegen onze moeder de
heilige kerk."
Roeland van Imbiese. "Als wij tot de koning willen gaan, hebben wij een
voorspraak nodig."
Mich. "Dat is ook waar; daarom heb ik ook gezegd, dat ik tot God door
Christus ga, en dat Hij onze Middelaar is en onze spijs; doch gijlieden wilt
dit alles naar de letter verstaan. Christus zegt: “Ik ben de deur, door Mij
moet gij uit en ingaan, en Christus is toch geen deur.
De priest. Dat is waar, maar Hij wijst ons op de weg.
Mich. "Derhalve blijkt, dat men niet alles naar de letter moet
opvatten."
De priester. "Ik zie het wel; het heeft niets met u te beduiden. Reeds
zo velen zijn er bij u geweest, zowel geestelijke als wereldlijke personen, en
dit is reeds mijn vierde maal; gij zult dan moeten sterven."
De beambten. Ja, ja, dat is zo.
Mich. Tot God en tot mijn zaligheid moet het geschieden. Doch gijlieden
zoudt het slecht kunnen bewijzen, dat men iemand wegens zijn geloof mag doden.
Draagt gijlieden intussen zorg, een rechtvaardig vonnis te vellen."
Onder deze vrijmoedige belijdenis des geloofs van deze martelaar vertrokken
zij. Van deze belijdenis getuigen ook de brieven met zijn eigen hand
geschreven. Als een barende vrouw bleef hij in barensnood zitten, en verwachtte
de ontbinding van zijn lichaam, die nabij was. De 8sten der genoemde maand kwam
hij voor de rechters, waar hij het doodsvonnis ontving. Hij werd als een ketter
veroordeeld om aan een paal levend te worden verbrand; welk vonnis hij geduldig
verdroeg, terwijl hij God bad hun dit te willen vergeven.
Toen zij hem wegleidden schroefden zij zijn tong tussen twee ijzers, en
bestreken de punt van de tong met een gloeiend ijzer, teneinde hij die niet zou
uitsteken, en sloten hem de mond opdat hij niet spreken zou. Aldus werd hij als
een lam naar de slachtbank geleid, om zijn offerande te brengen. Michiel zag
het volk verheugd aan, boog het lichaam, nam aldus afscheid van al zijn
broeders en trad de hut bij de paal binnen, waaraan hij gebonden werd en
verbrand. Aldus eindigde deze vrome martelaar zijn leven, gaf zijn geest in de
handen des Heeren, en ontsliep met zijn broeders op de 8e Mei, in het jaar
onzes Heeren en enige Zaligmakers Jezus Christus 1570.
[JAAR 1570.]
Toen deze vier priesters, van wie de eerste pastoor in de Lier bij Delft,
de tweede pastoor te Schagen, de derde pastoor te IJselmonde en de vierde
pastoor te Monster geweest was, op verschillende en bijzondere plaatsen, nadat
de openbare prediking van de goddelijke waarheid was verdreven en geschorst,
waren gevangen genomen, werden zij te samen en wel onder het bestuur van Gods
Voorzienigheid, naar 's Gravenhage gebracht, en bij elkaar in ene gevangenis
tot op de dag van hun verlossing bewaard. En, ofschoon hun de gelegenheid tot
verkondiging van het goddelijke Woord was benomen, lieten zij niet na, om
allen, die uit Brabant, Zeeland en uit onderscheiden plaatsen in Holland tot
hen kwamen, te onderwijzen, vermanen, vertroosten en versterken. En, wanneer
zij geen bezoek ontvingen, wat overigens dikwerf plaats had, wendden zij zich
tot hun medegevangenen, die om verschillende redenen daar zaten, en vermaanden
en onderwezen die, ieder naar hun verschillende omstandigheden, zo goed zij
konden.
Zij betoonden zich ook ijverig in het vermanen en het schrijven van
troostbrieven aan de gemeente des Heeren op onderscheiden plaatsen. Intussen
vergaten zij ook hun bloedverwanten niet, maar beijverden zich om hen voor de
Heere te winnen. En met welk een grote zorg zij hun bedroefde vrouwen en
kinderen onderrichtten, vertroostten en tot standvastigheid vermaanden,
getuigen zeer overvloedig al de geschriften, die door hen aan deze werden
toegezonden.
En, aangezien er gelijktijdig met deze Wederdopers van verschillende
richting gevangen zaten, hielden zij niet op deze van hun dwaasheid en velerlei
dwalingen te genezen, en wekten hen ijverig op, de zuivere waarheid eenparig
met hen te omhelzen. Vooral muntte daarin uit Arend Dierixsz., pastoor in de
Lier, zoals de samenspraak, door hem te boek gesteld, dit genoegzaam toont. Het
bleek dus, dat zij niet zonder grote vrucht omstreeks twee jaren in de
gevangenis hebben doorgebracht. Toen echter de duivel bemerkte, dat zijn rijk
door de arbeid en de ijver van deze godzalige mannen grote schade leed, ja
groter dan toen zij nog vrij waren, begon hem dit eindelijk te verdrieten.
Volgens zijn gewoonte als mensenmoorder, zette hij ook tegen hen op zijn
krachtigste dienaren der geestelijkheid, die hij tot sporen gebruikte om hen
daarmee te prikkelen, die meenden, dat men deze vrome martelaren geheel vergat,
alsof zij niet met hen als ketters, die gedood moesten worden, zouden handelen,
juist alsof hun dood het leven niet zou zijn van vele lieden.
Op de 10e Mei 1570 werden dus de vier gevangenen door een gerechtsdienaar
uit de gevangenis gehaald, en in een kamer gebracht voor de commissarissen van
de koning en de bisschop, waarbij ook tegenwoordig was de beambte van de
bisschop en zijn zaakgelastigde, een geestelijke advocaat, zoals zij hem
noemden, en nog een geloofsrechter en procureur, om door hen te worden
ondervraagd. De geloofsrechter ondervroeg hen aangaande verscheidene zaken,
zoals over het verlaten van de priesterstand, en het aannemen van een anderen
godsdienst, naar hun gevoelen over de paus, en hoeveel sacramentenzij erkenden
in de kerk gebruikelijk; voorts naar hun gevoelen betreffende het huwelijk en
naar vele andere zaken. Ieder hunner antwoordde daar zo, dat zij hen als
hardnekkige ketters en afvalligen veroordeelden, die waardig waren met de dood
te worden gestraft, zoals blijkt uit de brieven, door hen uit de gevangenis
geschreven.
In de vroege ochtend van de 12den Mei werden zij door een gerechtsdienaar
uit hun gevangenis gebracht naar beneden in een keuken, en bij het vuur
geplaatst. In de kamer van onderzoek, waar het Sanhedrin vergaderd was, hielden
zij een soortgelijken raad, als in het huis van Kajafas plaats had, om Christus
ter dood te veroordelen. Deze godzalige mannen toch hoorden het vonnis over hen
vellen, dat zij als verdoemde leden voor God en strafwaardig voor de mensen
waren bevonden, zonder een woord daartegen te kunnen spreken. Hun werd ook geen
afschrift van het vonnis ter hand gesteld. Deze raad was uit zulke lieden
samengesteld, bij wie alles moest geschieden, wat zij slechts wilden.
Toen men nu meende, dat deze ketters en afvalligen genoeg door hen was
aangedaan, om terstond door de overheid, daar zij zelf geen bloed vergieten,
volgens hun verlangen te worden gedood, had de overheid daartegen zulk een
bezwaar, dat zij daarmee niet eerder konden voortgaan, dan nadat zij, volgens
het gebruik van de paus en antichrist, waren ontwijd. Door dit oponthoud
vreesden de gevangenen voor groter onaangenaamheden, want zij verkozen met
Paulus liever ontbonden en bij de Heere te zijn, dan langer in ballingschap te
leven. Doch de wijze en goede God, die ieder de grens heeft gesteld, welke door
niemand zal worden overschreden, en zulk een zorg voor de Zijnen draagt, dat
Hij hen niet boven krachten beproeft, bracht hun ellende tot een heerlijk
einde. Want juist toen Sybrand Jansz. zijn lieve vrouw en dochter van een
langere gevangenschap geschreven bad, berichtte hij, dat, voor de inkt van de
brief droog was, hun werd aangezegd, dat zij voor de raad en de bisschop
moesten verschijnen, opdat het gewetenlozen hun boos voornemen aan hen zouden
volvoeren.
Op de 27sten Mei werden zij aldus uit hun gevangenis in een kamer gebracht,
waar zij moesten toelaten, dat hun de gehele miskleding, werd aangetrokken en
dat zij als priesters werden uitgedost, die gereed staan de geestelijke mis te
bedienen. Vandaar werden zij vervolgens in een andere kamer geleid, in
tegenwoordigheid van de bisschop van ‘s Hertogenbosch, tussen twee abten, die
allen in hun geestelijk gewaad waren gekleed, met een staf in de hand en hoeden
op het hoofd. De bisschop, die het bespottelijke werk aan hen moest verrichten,
sneed vooreerst een weinig haar van hun hoofden, en schrapten de toppen van hun
vingers met een zilveren mes, doch zonder pijn, omdat zij de mis met onreine
handen hadden bediend. Daarna ontdeed de bisschop hen van de misklederen, en
zei tot ieder hunner: "Exuo te vestem justitiae, quam volens
abjecisti." Dat is in het Nederduits: “Ik trek u het kleed der
gerechtigheid uit, dat gij met uw wil hebt verworpen." De pastoor uit de
Lier beantwoordde dit in het Latijn met Imo vestem injustitiae;" dat is:
ja, het kleed der ongerechtigheid." Bij deze handeling waren tegenwoordig
de procureur-generaal en de raadsheren van het Hof in Holland. En, toen deze
vrome mannen, met wie als een apenspel en vertoning werd gehouden, vroegen, of
het hun geoorloofd was te spreken, werd hun dit niet toegestaan, en moesten zij
onder alles lijden en zwijgen, ofschoon het hun onmogelijk was de kracht des
Geestes in hen aldus te onderdrukken, dat zij de dwaasheid van deze grote
zogenaamde heiligen niet zouden hebben bespot. Toen zij daarom de bisschop en
allen, die tegenwoordig waren, met ernst onder het oog brachten, dat zij wel
beter wisten dan zo met hen te mogen handelen, legde de bisschop met een
vertoning van waarheid en oprechtheid zijn hand op de borst, en riep God met
een eed tot getuige aan voor zijn hart, en betuigde niet beter te weten dan dat
hij volgens Gods wil handelde, en niets anders gevoelde dan dat de roomse
godsdienst de naaste was tot zaligheid. De oude Arend Dierixsz., die het nauwst
met hem in betrekking had gestaan, antwoordde daarop, dat hij wel beter geweten
had, maar dat hij die overtuiging op goddeloze wijze had onderdrukt, wat hij
eens in de dag des oordeels voor de Heere zou moeten belijden. Ten gevolge van
deze woorden ontstond er een grote ontroering bij allen, daar ieder zag, dat de
bisschop al bevende zijn werk volbracht. Het was niet te verwonderen, dat de
raad verbaasd werd, daar ieder zijner leden niet alleen in het bezit was van de
menselijke rede, die hun wel aanwees, wat deze mannen werd aangedaan, maar zij
kenden ook allen Arend Dierixsz. als een geleerd, verstandig en godzalig man,
die wegens het geven van wijze raad bij ieder bekend was. En nadat deze mannen
hun vurige woorden, tot levensverbetering dienende, hadden gesproken, en de
bisschop zijn goddeloze ontwijding aan allen had volbracht, wendde hij zich tot
de raad, leverde hen daaraan over met de bede hen genadig te behandelen.
Zie, hoe de duivel kan veinzen, zijn dienaren vergunt hij het hart te
verzadigen aan het onschuldige bloed, maar hun eigen handen daarmee te
bezoedelen, is hun niet geoorloofd. Dit gaf de grijze man, aangezien hij
begaafd was met bijzondere vrijmoedigheid in het spreken, de bisschop met een
Latijnse spreuk te kennen: "Quam pharisaice," dat is: Hoe
geveinsd!" Daarna ging de vergadering uiteen, terwijl de mening dier leden
zeer verschillend was. Want de verblinde bisschop spoedde zich met zijn beide
abten tot een welbereide weelderige en overvloedige maaltijd, waaraan zij,
vermoeid van de arbeid, zich zouden versterken door de overvloed der spijs, en
hun geschokte harten, waarin de rechtvaardigheid Gods wegens de goddelijke
toespraak der vier gevangenen zich had laten gevoelen, door de welsmakende wijn
te verheugen, zo zelfs dat zij door onmatigheid als dieren in het rijtuig
moesten worden geholpen. Daar hun verkeerdheid ieder in het oog moest vallen,
zei het volk, dat dit zag, onder elkaar: "Zulke onreine schadelijke lieden
blijven de baas, en worden door de mensen geëerd, en de godzalige en zedige
predikanten wil men om hun goede leer en leven doden "
Nadat deze mannen Gods dus ontwijd waren, bleven zij met hun drieën enige
ogenblikken beneden, doch de pastoor van de Lier ging naar zijn verblijf en zei
"Ik dank U, mijn lieven God, dat Gij mij vrijmoedigheid gegeven hebt, om
deze duivel en zijn handlangers niet te achten. Gij zult toch die Geest,
waardoor Gij mij nu gesterkt hebt, niet van mij nemen, maar daardoor mij het
werk laten volbrengen, wat Gij in mij begonnen hebt, tot lof en prijs van Uw
heilige naam en tot uitbreiding van Uw rijk. Amen." Toen de anderen bij
hem kwamen deden zij samen een vurig gebed. Een der zusters kwam hen bezoeken,
en vroeg, hoe het hun ging. Zij antwoordden: "De Heere zij geloofd! Wij
hebben de goede strijd gestreden: wij hebben onze loop volbracht." En,
aangezien zij nu door de bisschop in de handen van de overheid geleverd waren,
en iedere dag de dood verwachtten, zettenzij zich naarstiger aan het schrijven
aan hun vrouwen en kinderen, en wekten deze op tot volharding in het ware
geloof, dat zij van hen hadden geleerd. Vooral verlangden zij, dat zij de
schriftelijke belijdenis, die zij nalieten, tot hun laatste ademtocht in het
hart zouden bewaren. Intussen hield men de dag van hun sterven geheim. Toen
echter het volk vernomen had, dat zij ontwijd waren, gaf men voor, dat men met de
terdoodbrenging nog zes weken zou wachten. Zij maakten dit vooral onder het
volk bekend, om in die tijd te kunnen zorgen, dat er een grote toeloop van volk
zou zijn, ook van andere steden, zoals ook plaats had, en evenzeer voor enige
jaren bij de dood van de heer Engel was opgemerkt.
Nadat op de 29sten Mei 1570, op Maandag, tegen de avond de pastoors was
aangezegd, dat zij de volgende dag moesten sterven, werden zij naar beneden in
het gevangenhuis gebracht en in het blok gesloten. Zij waren echter daarover
niet verslagen, maar hieven met grote vreugde hun handen naar de hemel, en
dankten de Heere, dat de dag van hun sterven aanstaande was, die zij reeds lang
hadden verwacht, en zongen met grote blijdschap en luide de 16den psalm:
"Bewaar mij Heere" enz. En, ofschoon zij op die dag, toen het hun
tegen de avond was bekend gemaakt, niet wisten, dat zij zo spoedig zouden
worden ter dood gebracht, om de bovengenoemde redenen, stelden zij zich toch
zeker voor, dat men hen als slachtlammeren iedere dag naar de slachtbank kon
leiden, om te worden verwurgd en gedood. Toen zij een bittere kelk hadden te
drinken, en een moeilijke wijnpers hadden te treden, waaronder zij als mensen
geen geringe ontroering in hun vlees ondervonden, zochten zij zich tegen deze
en alle andere uitwendige en inwendige aanvallen te vertroosten en te
versterken.
En, aangezien zij beleden, dat God de Zijnen onder andere dingen het
gebruik van het hoogwaardige avondmaal van zijn lieve Zoon Jezus Christus, als
het merkwaardigste onderpand van Zijn genade en liefde, heeft bevolen, hielden
ook zij dit, in weerwil van de ongeschikte tijd en de ongelegenheid der plaats,
in alle eenvoudigheid, wat ongetwijfeld hun vrijmoedigheid en vreugde in de
Heere bovenal vermeerderde. Zij ondervonden daarbij, dat Christus, volgens Zijn
belofte, niet minder in een kleine dan in een uitgebreide vergadering, zich met
Zijn Heilige Geest krachtig openbaart.
Toen zij beneden in het blok gesloten waren, verzochten zij de gelovigen
hun verder met aanspraken niet al te moeilijk te vallen, doch met vurige
gebeden tot de Heere te willen helpen strijden, opdat zij de op zich genomen
strijd moedig mochten voortzetten, de overwinning behouden, enz.
"Want," zeiden zij, "wij willen de Heere onze God deze gehele
nacht heiligen met gebeden, psalmen en lofzangen;" wat ook de gelovigen
met ijver deden. Deze vier lammeren van Christus,uit Christus kudde door de
Heere Zelf Hem tot een aangename offerande afgezonderd, brachten de gehele
nacht met het doen van vurige gebeden en het zingen van psalmen en dankliederen
door, gaven zich geheel met gewillige harten aan de Heere over, en verwachtten
de toekomstige blijde dag, op welke zij de Heere Christus door hun dood zouden
groot maken, tot lof der heerlijkheid van de almachtige God en opbouwing van
Zijn gemeente.
Des anderen daags, de 30e Mei, werden zij samen naar het hof gebracht, en,
nadat het doodsvonnis over hen was uitgesproken, dat zij aan palen zouden
worden verwurgd en daarna verbrand, dankten zij God, en omhelsden elkaar met
een kus des vredes, en werden weer in de gevangenis gebracht. Terstond daarna
werd Arend Dierixsz., pastoor in de Lier, gehaald, die met grote vreugde, welke
men op zijn gelaat lezen kon, het schavot betrad, en het volk aldus vrijmoedig
aansprak: "Mijn lieve broeders en zusters, bidt de Heere uit de grond van
uw hart om mij al mijn zonden te vergeven, waaronder ik zolang verzonken lag;
want het is mij van harte leed, dat ik zolang in deze gruwelijke afgoderij
vertoefd heb, en niet vroeger na gelaten heb, wat ik nu heb nagelaten, en niet
eerder gedaan heb, wat nu door mij is verricht. Ik heb er geen spijt van, dat
ik de afgod het beeld van St. Joris in mijn kerk heb verbroken. Voor de doop
heb ik steeds gestreden, volgens het oude gebruik van de gemeente van Christus,
en met de Schrift bewezen, ook tegen de Doopsgezinden, dat onze kinderen de
doop toekomt. Hierop wil ik mijn leven verliezen, en mij geheel vrijwillig aan
de dood overgeven, om mijn Heere en Meester Jezus Christus na te volgen."
Na dit gezegd te hebben, wendde hij zich vrijmoedig naar de paal, viel op zijn
knieën, en had met vurige geest aldus: "O Heere Jezus Christus, Gij die,
toen Gij U zoudt opofferen en sterven voor onze zonden, Uw geest in de handen
van Uw hemelse Vader hebt overgegeven, ik bid U, door Uw bitter lijden, mij in
Uw genade op te nemen, mijn geest te sterken door Uw Geest, en mijn geest in Uw
handen aan te nemen. Amen." Dit gebed werd door het volk, met ontbloot
hoofd, met Amen beantwoord. Hij stond op, plaatste zich gewillig aan de paal en
riep: "O Vader, in Uw handen beveel ik mijn geest. O Jezus Christus, wees
mij genadig. En toen hem de strop om de hals werd gedaan, riep hij met luide
stem: “Pater Noster qui es”, etc., dat is, Onze Vader die zijt, enz., en zweeg
bij iedere bede een ogenblik stil, menende de geest te geven, en bracht het
zover, totdat hij zei. "Dimitte nobis debita nostra" &, dat is:
Vergeef ons onze schulden, enz., en ontsliep aldus in de Heere.
Toen hij gestorven was, werd voorgebracht Sybrand Jansz., pastoor te
Schagen, die ook niet zonder blijdschap in zijn gemoed, die men op zijn gelaat
kon lezen, zich aan de dood overgaf. Want, ofschoon zijn gezonde gelaatskleur,
voor hij het doodsvonnis ontving, een weinig was verbleekt, kon men toch geen
droefheid aan hem bespeuren. Het schavot betredende, ontdeed hij zich van zijn
mantel, en ging met zulk een vrijmoedig gelaat naar de paal, dat daaruit bleek,
dat hij naar de dood met volle vreugde van het hart verlangde, en richtte het
woord, tot zijn gestorven medebroeder en zei: “Vaarwel, mijn lieve broeder
Arend Dierixsz." Tegelijk viel hij op de knieën en bad: "O genadige
Heere en Vader! ik belijd, dat ik zwaar tot op dit ogenblik heb gezondigd., en
niet waardig ben mijn ogen op te slaan naar de hemel. Ik bid u door de
verdiensten van Uw enige Zoon Jezus Christus, mij arm zondig mens genadig te
zijn, en mijn vorige zonden niet te gedenken. Vergeet ook Vader Uw gemeente
niet in deze haar strijd, maar zend trouwe arbeiders uit, die haar met het
Woord Gods vertroosten en versterken. Sterk ook mij nu in deze strijd, opdat ik
die mag volbrengen door Jezus Christus, Uw enige Zoon. Amen." Het volk
antwoordde hierop ook: "Amen." Na opgestaan te zijn liet hij zich
onbeschroomd aan de paal binden, en riep met luider stem: "Vader, in Uw
handen beveel ik mijn geest." Aldus scheidde hij van deze wereld.
Daarna werd van de poort gebracht Adriaan Jansz., pastoor van IJselmonde,
geboren te Berckenwoude bij de Gouwe. Zijn vader kwam tot hem en zei:
"Mijn lieve zoon, strijd nu vroom, want de kroon des eeuwige levens is u
bereid." Hij wilde nog meer zeggen, doch de dienaren beletten hem dit.
Terstond daarna kwam zijn zuster en zei: "Lieve broeder strijd vroom; het
zal niet lang meer duren; het eeuwige leven staat voor u open." Hij was een
beschaafd en welopgevoed jonkman, en gedroeg zich ook aldus op het schavot. Het
gehele volk verwonderde zich daarover, zodat er velen waren, wie de tranen
overvloedig uit de ogen vloeiden. Hij viel op de knieën en bad: "O Jezus
Christus, onze broeder, Gij hebt U voor het oordeel van de hemelse Vaders
gesteld om onzentwil. Geef dat nu alle vervloekingen van ons worden weggenomen.
Wij verwachten U uit de hemel als onze Verlosser; verander nu onze vernederde
lichamen, waarin wij U geheiligd hebben door de Geest; laat hen aan Uw
verheerlijkt lichaam gelijk worden, door de kracht, waarmee gij alle dingen aan
U onderwerpt. Sterk ook al onze medebroeders, die nu nog in lijden verkeren,
met de kracht van Uw Heilige Geest. Amen." Ook hier beantwoordde het volk
zijn gebed met "Amen." Opstaande ging hij naar de paal, kuste die en
liet zich binden. Toen hem de strop om de hals werd gedaan, riep hij luide:
"Wacht u, lieve broeders en zusters, voor de vervloekte afgoderij, die nog
dagelijks in het pausdom plaats heeft." En, als de strop hem begon te
benauwen, riep hij: "O Jezus neem mijn geest van mij!" en ontsliep
alzo in de Heere.
Eindelijk werd ook voorgebracht Wouter Sinionsz., pastoor te Monster, die,
ofschoon geruime tijd zwak van lichaam, zich nochtans sterk betoonde in de
Heere, evenals zijn bovengenoemde broeders. Met geen mindere vrijmoedigheid
betrad hij het schavot, viel op de knieën en bad: “Ik dank U, lieve hemelse
Vader, dat Gij mij uitverkoren hebt om een deelgenoot te zijn van het lijden
van Jezus, om alzo met Hem te worden verheerlijkt. Laat toch onze dood goed en
kostelijk zijn voor U. Niet dat hij een voldoening is voor onze zonden, want
dat alleen is de dood van uw enige Zoon Jezus Christus; maar dat hij zij de
afsterving onzer zonden en zo de toegang tot het eeuwige leven, opdat wij van
de tweede dood verlost worden. Amen." Het volk beantwoordde ook dit gebed
met "Amen." Opstaande ging bij onverschrokken naar de paal. Vele lieden verwonderden zich, dat, hij zich
niet ontzette voor het afgrijselijk schouwspel van zijn medebroeders, die zo
jammerlijk mismaakt aan de palen stonden. Terwijl hij de naam des Heeren tot de
laatste ademtocht aanriep, scheidde hij van deze wereld. Hun lichamen werden
daarna bij die der misdadigers aan de vogelen ten spijs gegeven.
Een schone belijdenis van deze vier pastoors.
Wij vier gevangenen in de Heere, alhier te 's Gravenhage, om des Heeren
getuigenis, leggen aldus belijdenis af. Opdat het alle vereerders van het
goddelijk Woord en van de christelijke godsdienst bekend zij, dat wij niet
sterven als ketters, die het christelijk geloof verzaken, maar als de
zodanigen, die de roomse godsdienst verwerpen die wij voor vals verklaren,
uitgenomen enige artikelen, zoals de Godheid en mensheid van Christus, Zijn
opstanding uit de doden, enz., die ze wel degelijk met ons met de mond
belijden, maar inderdaad verloochenen; maar alles, wat zij voorstaan buiten
Gods Woord, op zinnelijke wijze ingesteld, dat alles houden wij voor dwaling.
En, ofschoon wij dit vroeger aanhingen, hebben wij hartelijk berouw daarover,
en verzoeken ootmoedig aan alle christelijke broeders en zusters zich daaraan
niet te ergeren, maar zich te verblijden, dat God de Vader, naar Zijn
welbehagen, ons geroepen heeft om door ons Zijn Zoon te openbaren, Die ons ook
uitverkoren heeft in Hem voor de grondlegging der wereld, opdat wij heilig en
onstraffelijk voor Hem zouden zijn in de liefde.
Wij geloven allen in één God, Die wij belijden als enig in wezen, drie-enig
in personen, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, eeuwig God, wijs, goed,
machtig, rechtvaardig, Schepper der zichtbare en onzichtbare dingen.
Tevens verwerpen wij de verkeerde gevoelens der Sabellianen, die zeggen,
dat de Vader dezelfde is als de Zoon en als de Heilige Geest, en dus
verloochenen de drie onderscheiden personen in de Godheid. Deze dwalingen
hebben wij ook gehoord in de gevangenis uit de mond der wederdopers, die dat
gevoelen ook voorstaan, en ons veroordelen alsof wij drie goden hebben, omdat
wij de personen in de Godheid onderscheiden. Tegen hen beroepen wij ons op de
woorden van Christus, die in het Evangelie zegt: “Ik en de Vader zijn
één;" Hij zegt niet: “Ik ben één," maar: "zijn één." Wij
bevestigen ook de drie personen in de Godheid met de getuigenis van Johannes,
die zegt: "Drie zijn er die getuigen in de hemel: de Vader, de Zoon en de
Heilige Geest, en deze drie zijn één." Hij zegt niet: "Deze drie is
één". Daarom heeft Jezus ook bevolen te dopen "in de naam des Vaders
en des Zoons en des Heilige Geestes." Hier zien wij dus drie personen in
de Godheid. En de enig zaligmakende kennis van de drie personen in de Godheid
kan door het natuurlijk verstand der mensen niet worden begrepen, maai, men
moet dat, door de verlichting des Heilige Geestes, alleen ontlenen aan het
Woord Gods, namelijk uit de Schriften des Ouden en Nieuwe Testaments.
Wij geloven ook in Jezus Christus Zijn eniggeboren Zoon, Die wij belijden
als de tweede persoon in de Godheid, niet geschapen noch gemaakt, maar geboren
uit God de Vader voor de grondlegging der wereld, God uit God, licht uit licht,
het uitgedrukte beeld van Zijn wezen, het afschijnsel van Zijn heerlijkheid,
het waarachtig en wezenlijk Woord des Vaders, dat van de beginne was, voor alle
dingen bestonden; in Wie alle volheid der Godheid lichamelijk woont; in Wie
alle christenen vervuld zijn, Die het Hoofd is van alle machten, heerschappijen
en mogendheden. Daarentegen verwerpen wij de verkeerde gevoelens der Arianen,
die ontkennen, dat Christus van nature God is, en toch met ons belijden, dat
Hij een persoon is; waartegen wij bijbrengen de getuigenis van Johannes, die
zegt: "In het begin was het Woord, en het Woord was bij God en het Woord
was God." Met deze woorden bewijst hij, dat het Woord eeuwig is met de
Vader; en wat eeuwig is, kan geen schepsel zijn, en, wat eeuwig, is met de
Vader, kan niet anders zijn dan God.
Wij geloven ook, dat het Woord vlees is geworden, en onder ons gewoond
heeft; want door de zonde van één mens gaat de zonde in vele mensen over tot
verdoemenis, en daarom moest door de rechtvaardigheid van één mens het goede
komen over alle mensen tot rechtvaardigmaking van het leven. Christus, Die God
blijft tot in eeuwigheid, Die alleen van eeuwigheid uit de Vader is, heeft in
de volheid des tijds de gestalte van een dienstknecht aangenomen, en is mens
geworden. Hij nam aan, wat Hij tevoren niet was, en is Zijn broederen in alles
gelijk geworden, uitgenomen de zonde; dat is, dat Hij het vlees en bloed der
kinderen met hen uit de maagd Maria is deelachtig geworden. Dit had plaats
buiten toedoen van de man, alleen door de Heilige Geest; want de kracht des
Allerhoogsten heeft haar overschaduwd. Door Zijn dood moest Hij teniet doen
hem, die de macht des doods had, dat is, de duivel, en ons verlossen, die
wegens de vrees des doods al de dagen van ons leven aan de slavernij
onderworpen waren. Daarom nam Hij ook de Engelen niet aan, maar het zaad
Abrahams, opdat de gezworen eed, die God aan Abraham gedaan had, in Christus
zou worden volbracht. En de reine maagd Maria, die de Zoon Gods ontvangen bad,
heeft dat beleden in de woning van Zacharias, toen zij gekomen was om Elisabeth
te groeten, als hij zei: "Hij heeft Israël, Zijn knecht opgenomen, opdat
Hij gedachtig ware der barmhartigheid (gelijk Hij gesproken heeft tot onze
vaderen, namelijk tot Abraham en zijn zaad) in der eeuwigheid." Zo wordt
ook in Hem volbracht de belofte aan David gedaan, namelijk dat de vrucht zijner
lendenen op de troon van zijn koninkrijk zou zitten tot in de eeuwigheid; mat
ook de Joden geloofden, toen zij Hem, zittende op een ezelin te Jeruzalem ontvingen
en zongen: "Hosanna, de Zoon Davids; gezegend is Hij, Die komt in de naam
des Heeren."
Eindelijk, wij belijden Hem als te hebben aangenomen Zijn ware mensheid van
de maagd Maria, als uit het zaad van David naar het vlees. Wij verwerpen
daarentegen de verkeerde leer van hen, die ontkennen, dat Christus de
natuurlijke Zoon van Maria is, naar de mensheid, van wie de eerste was Marcion,
die door de eerwaardige Polycarpus, bisschop van Smyrna en een leerling van
Johannes, werd aangemerkt als een afgevallen lid der gemeente, de eerstgeborene
des duivels. Van dit gevoelen was ook Valentinus, die zegt, dat Christus van
Maria niets ontvangen heeft, maar alleen door haar is heengegaan, zoals iets
gaat door een goot. Ook Apelles en enige anderen geloofden dit. Dit gevoelen is
onlangs weer opgewakkerd en beweerd door Menno Simons, Dirk Philips en enige
andere lieden met een dwaas verstand, die zich wel lichamelijk oefenden, wat
niets te betekenen heeft, en de ware godsdienst verlieten, die tot alle dingen
nut is, daar zij de belofte heeft van het tegenwoordige en toekomende leven,
die wel de gedaante van godzaligheid vertoonden, maar de kracht daarvan misten.
Zoals ook allen doen, die hun zaligheid zoeken in verbranden en roosteren, even
alsof de verbranding de martelaar maakt, zonder geloof aan God. Doch wij zoeken
in geen dele enige zaligheid in dergelijke dingen, maar alleen in het geloof
door de liefde werkende. Wij bidden ootmoedig allen lieve Christenen, broeders
en zusters door de getrouwen Zaligmaker, voor Wien wij met ons vieren ons bloed
laten vloeien, zich voor hen te wachten, die de gehele Christus niet bezitten,
teneinde hun zaligheid niet te verliezen. Want wat doen zij anders, die
loochenen, dat Hij een waar mens is, dan zich beroven van de zalige vrucht, die
wij uit zijn heilige ontvangenis en geboorte putten, aangezien daardoor onze
zonden, waarin wij ontvangen en geboren zijn, voor Zijn hemelse Vader bedekt
worden, zodat zij door Hem tot in eeuwigheid niet meer gedacht zullen worden.
Deze Jezus belijden wij als de ware Zaligmaker, want Hij heeft ons zalig
gemaakt van al onze zonden; want aan ons mensen, die onder Gods hemel wonen, is
geen andere naam gegeven om zalig te worden. Daarom geloven zij niet aan de
enige Zaligmaker Jezus, die hun gelijk en zaligheid bij de heiligen, zichzelf
of iets anders zoeken; maar zij verloochenen met de daad de enige Heiland en
Zaligmaker Jezus, ofschoon zij Hem met de mond roemen; want wij moeten Hem
aannemen als een leidsman en voleinder van het geloof. Wij belijden Hem als
onze Christus, dat is, de Gezalfde, omdat Hij is een enig, eeuwig en hoogste
Koning, Priester en Leraar van Zijn gemeente, door Wiens bevel offerande en
leer zij alleen bestuurd en onderwezen wordt, volgens de getuigenis der gehele
Schrift. Er staat: "Uw troon, o God, is eeuwig en altoos; de scepter Uws
koninkrijks is een scepter der rechtvaardigheid. Gij hebt gerechtigheid lief en
haat goddeloosheid, daarom heeft U, o God, Uw God gezalfd met vreugdeolie,
boven Uw medegenoten." Wij roepen tot U, als tot de eeuwige, waren en
natuurlijke Zoon van God, die Gij alleen bent en wij niet zijn kunnen dan door
U, uit genade en verkiezing. Laat nu Uw Geest in ons wonen, opdat het lichaam
der zonden sterft, en Uw Geest het leven in ons worde door de rechtvaardigheid,
zodat wij door U ware christenen mogen genoemd worden, ware leden door het
geloof, Uwer zalving deelachtig en alzo Uw naam belijden, en ons voor U stellen
met de offerande des lofs, dat is, de vrucht onzer lippen, opdat wij met een
gerust geweten strijden mogen tegen de duivel, tegen de wereld, tegen ons
vlees, en alzo met alle uitverkorenen verlost worden van dit sterfelijke
lichaam, en tot in eeuwigheid mogen heersen. Daarom noemen wij U onze Heere,
omdat Gij ons met lichaam en ziel van al onze zonden, niet met zilver of goud,
maar met Uw dierbaar bloed gekocht, en van alle geweld des duivels verlost
hebt, en ons nu tot Uw eigendom wilt maken.
Wij belijden, dat deze verlossing heeft plaats gehad door de
allerschandelijkste dood aan het kruis, die Hij geleden heeft in Zijn heilig
lichaam, om onzer zonden wil. Dit is geschied, toen Tiberius keizer van Rome
was, in het achttiende jaar van zijn regering, ten tijde als Pontius Pilatus
stadhouder was in Judea, van welke rechter Hij het doodsvonnis ontving, dat Hij
niet schuldig was, maar wij. Maar, omdat Hij onze borg wilde zijn in hetgeen
het lichaam of de dood aanging, heeft Hij dit gewillig om onzentwil op zich
genomen, opdat Hij ons zou bevrijden van het gestrenge oordeel Zijns Vaders, en
ten volle betaalde, wat wij schuldig waren.
Het is duidelijk, dat de rechter Pilatus Hem niet veroordeeld heeft als een
kwaaddoener, want toen hij Hem uitbracht voor de Joden, voorzien van een
doornenkroon en een purperen mantel, zei hij tot hen: "Ziet, ik breng Hem
tot u uit, opdat gij bekent, dat ik geen schuld in Hem vind." Daarom is
Hij om onze misdaden verwond en om onzer zonden wil verslagen, want de straf
lag op Hem, opdat wij vrede zouden hebben en door Zijn striemen zijn wij
genezen. Waarom wij, om Zijns naams wil, alle schande en het kruis graag dragen
willen. En, daar Hij voor ons in het vlees geleden heeft, willen wij ons met
dat gevoelen wapenen, om alzo door onze dood de broeders zoveel mogelijk te
stichten.
Wij putten nu troost uit het lijden van onze Heere, want wij zijn nu zeker,
dat de vloek, die op ons lag, door Zijn dood is weggenomen, aangezien er
geschreven staat: "Vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt;
opdat de zegen van Abraham in ons en al onze kinderen door Hem, naar de
belofte, komen zou, en wij alzo de beloofden Geest door het geloof zouden
ontvangen. Daarom was het nodig, dat Hij die dood onderging, omdat aan de
rechtvaardigheid Gods niet anders voor onze zonden kon voldaan worden dan door
de dood van de Zoon Gods.
Wij geloven, dat Hij ook het strenge oordeel Gods en de smart der hel in
zijn ziel gevoeld heeft, om ons daaruit te verlossen, temidden van welke smart
Hij riep: "Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?" Nu zijn
wij in onze zwaarste aanvechtingen verzekerd en ten enenmale vertroost, dat
onze Heere Zich door Zijn onuitsprekelijke benauwdheid, smart, verschrikkingen
en helse pijnen, waaronder Hij in zijn gehele lijden, maar inzonderheid aan het
kruis als verzonken was, ons van de helse smarten en benauwdheid verlost heeft.
Wij belijden ook de begrafenis, tot verzekering van zijn dood, en weten
zeker, dat ook wij moeten sterven. Niet dat onze dood de voldoening is voor
onze zonden, maar alleen de dood van Christus. Daarom bidden wij: "O
hemelse Vader, geef dat wij nu met Christus, Uw enige Zoon, één plant mogen
worden door de gelijkvormigheid aan Zijn dood, opdat wij ook deel mogen hebben
aan Zijn opstanding. Laat onze dood, o hemelse Vader, goed en prijselijk zijn
voor U en de afsterving van onze zonden, en alzo de toegang tot het eeuwige
leven, opdat wij van de tweede dood mogen verlost worden.
Wij belijden, dat Zijn vlees of lichaam geen verderf in het graf heeft
gezien, noch Zijn ziel in de hel is verlaten, en dat Zijn ziel niet langer dan
drie dagen van het lichaam is gescheiden geweest; maar dat Hij is opgestaan ten
derde dag niet hetzelfde lichaam, dat Hij aangenomen had, als verheerlijkt door
de heerlijkheid zijns Vaders, Die Hem opgewekt heeft, nadat Hij Hein van de
smarten des doods had ontbonden, zodat het onmogelijk was, dat Hij daarvan zou
gehouden worden, Op heerlijke wijze heeft Hij voor ons overwonnen de zonde, de
dood, de hel en de duivel, en ons verlost van alle vervloeking, waaronder wij
waren, op,lat wij, gelijk wij door Adam gestorven waren, door Christus levend
zouden worden, en alzo in nieuwigheid des levens wandelen.
Deze Christus heeft zich ook levend vertoond, nadat Hem het lijden was
aangedaan, en zich gedurende veertig dagen aan Zijn discipelen vertoond, met
hen gesproken over Zijn rijk, en nadat Hij hun bevolen had, om uit te gaan in
de gehele wereld, en het evangelie aan alle schepselen te prediken, is Hij van
de aarde opgenomen naar de hemel, wat zij met hun lichamelijke ogen zagen, en
zit nu ter rechterhand van Zijn hemelse Vader, Zich aan ons tonende als onze
enige Middelaar, als onze Hogepriester, naar de ordening van Melchizedek, tot
in eeuwigheid; Die ons het heilige der heiligen heeft geopend, niet met handen
gemaakt, maar eeuwig in de hemel, in Wie wij een eeuwige verlossing hopen te vinden.
Daarom verloochenen wij nu tegen de pausgezinden andere middelaars, andere
voorsprekers,andere voorbidders dan Christus, die de heiligen en hun werken
plaatsen in plaats van Christus. Dit noemen wij niet alleen een onwetendheid,
maar een godslastering, aangezien Zijn verdiensten zo bekrachtigd en bevestigd
zijn met de Schrift, dat het weerspannigheid. moet genoemd worden, en geen
onwetendheid in de plaats van Christus een anderen middelaar te stellen. Er
staat geschreven, dat wij een Voorspraak hebben bij de Vader, te weten Jezus
Christus de Rechtvaardige, en Hij is een verzoening voor onze zonden, en niet
alleen voor onze zonden, maar voor de gehele wereld. Daarom belijden wij één
God en één Middelaar Gods en der mensen, de mens Christus Jezus, die Zichzelf
gegeven heeft tot een verlossing voor hen, opdat Hij een getuige zijn zou te
Zijner tijd, door Wie wij, vier broeders, bevolen, waren als predikanten, om
Die te prediken. Wij zullen Die blijven prediken, zolang wij in dit sterfelijke
lichaam verkeren, en willen het bevestigen met de dood waaraan wij nu zijn
overgeleverd.
Wij belijden, dat onze Heere Jezus Christus naar Zijn menselijke natuur
niet meer op de aarde is; want, indien Hij nog op aarde was, ware Hij geen
Hogepriester; maar dat Hij nu woont in de hemel, waar Hij Zich toont het Hoofd
te zijn van Zijn gemeente, door Wie de Vader alle dingen regeert.
Daarom ontkennen wij, dat de paus zijn stedehouder is, die zegt, dat
Christus Zijn werk verricht alleen in de hemel, en dat hij als een stedehouder van
Christus zijn gemeente hier op aarde moet beschermen en besturen. Dit strijdt
met het eeuwige werk van Christus en met Zijn eeuwig priesterschap, want er
staat geschreven: Gij zijt Priester in der eeuwigheid naar de ordening van
Melchizedek."
Wij belijden, dat Hij uit de hemel komen zal om te oordelen de levenden en
de doden, want Hij is door God Zijn hemelse Vader aangesteld als een rechter
over levenden en doden, en alle ogen zullen Hem aanschouwen. Want God zal niet
toelaten, dat de Koning der koningen eeuwig lijden zal, te weten, dat de
godzaligen door de goddelozen verdrukt zullen worden; maar, dat Hij, als men er
het minst aan denken zal, lichamelijk uit de hemel zal komen, openbaar voor de
gehele wereld; niet om verderf der zonden te prediken, maar, om te richten
zowel hen, die van het begin zijn gestorven als die dan leven zullen, en dan de
godzaligen eeuwig zalig te maken en de bozen te veroordelen. Eindelijk zullen
wij allen gesteld worden voor de rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk ontvangt
naar hetgeen hij gedaan heeft in het lichaam, hetzij goed, hetzij kwaad. En
alsdan zal Hij gezien worden zonder zonde door hen, die Hem verwachten ter
zaligheid.
O Jezus Christus, onze Broeder! Gij hebt Uzelf gesteld voor het oordeel van
Uw hemelse Vader om onzentwil; laten nu alle vervloekingen van ons worden
weggenomen. Wij verwachten U uit de hemel als onze Verlosser; verander nu ons
vernederd lichaam, waarin wij U geheiligd hebben door de Geest; laat het aan Uw
verheerlijkt lichaam gelijkvormig worden door de macht, waardoor Gij alle
dingen onderwerpt.
Wij geloven in de Heilige Geest, Die wij belijden als de derde persoon in
de Godheid, niet geschapen noch gemaakt, noch geboren, maar voortkomende van
God de Vader en van Christus, Die wij ook aanbidden als God de Vader en als
Christus, als een waarachtig God, zonder Wie niemand heilig of onberispelijk
zijn kan, noch een ware kennis der zaligheid verkrijgen, noch enige
vertroosting der zaligheid verwerven. Toen Christus daarom van Zijn discipelen
scheidde, beloofde Hij hun een anderen Trooster te zenden, de Geest der
Waarheid, Die bij hen zou blijven tot in eeuwigheid; Die de wereld niet kon
ontvangen, want de wereld kent hem niet en ziet hem niet. Zijn werk bestaat in
de mens te leiden, en te verlichten in de kennis der waarheid, Christus te
verkondigen, groot te maken en de wereld te overtuigen van zonde, van
gerechtigheid en van oordeel. Wij verwerpen het verkeerd gevoelen van de
Grieken, die zeggen, dat de Heilige Geest alleen komt van de Vader en niet van
Christus, welke dwaling te verwerpen is; want, al leest men niet letterlijk,
dat hij van Christus komt, zo lezen wij nochtans in het Evangelie, dat Hij door
Christus gezonden wordt, als Christus zegt tot Zijn discipelen: "Maar
wanneer de Trooster zal gekomen zijn, Die Ik u zenden zal van de Vader,
namelijk de Geest der Waarheid, Die van de Vader uitgaat, Die zal van Mij
getuigen." Daarom, gezonden te worden door Christus, wat is het anders dan
van de Zoon voortkomen? Paulus schrijft ook: "Die de Geest van Christus
niet heeft, die komt Hem niet te toe." De Geest van Christus noemt hij
Hem, omdat Hij van Christus komt en Christus Die ook geeft. Zo geloven wij dan,
dat de Vader, de Zoon en de Heilige Geest één God zijn, maar onderscheiden in
drie personen; want, aangezien de Schrift leert, dat er slechts één God is, Die
Zijn eer aan geen anderen geven wil, en aan Wie dezelfde goddelijke eer in de
Schrift eigenlijk toegeschreven wordt, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest,
zo is het duidelijk, dat er een enig God is, in drie personen onderscheiden, in
Wie wij ook gedoopt zijn.
Wij geloven aan een algemene christelijke kerk, die ontstaan is van Adams
en Eva's tijden af, toen God de belofte gaf van het toekomende zaad, dat is
Christus, in wie Adam en Eva geloofd hebben en daarna al de heilige vaders, en
zij zijn behouden. Wij verwerpen de valse dwaling van hen, die zeggen, dat de
gemeente eerst ontstaan is, toen Christus geboren werd en na de verkondiging
van het Evangelie.
Wij belijden, dat de belofte het begin en de oorsprong was van de heilige
gemeente, en zij, die geloofden aan de belofte, waren leden daarvan; want door
het geloof, dat zij hadden aangaande Christus, waren de vaders leden van die
gemeente, en volgens dat geloof zijn zij allen gestorven, toen zij de belofte
nog niet ontvangen hadden, maar hadden die van ver gezien, geloofd, omhelsd en
beleden, dat zij gasten en vreemdelingen waren op aarde.
Deze gemeente erkennen wij voor het lichaam van Christus en de gemeenschap
der gelovigen, voor de vergadering van ben, die het Evangelie belijden, waarvan
wij gevoelen, dat alle verband uitgesloten is. Derhalve geloven wij aan een
christelijke gemeente, beschreven volgens de eenparige getuigenissen van de
heilige Schrift, waarin zich tweeërlei mensen bevinden: rechtvaardigen en
huichelaars. Zij wordt genaamd de vergadering der rechtvaardigen, waarin David
met geheel zijn hart de Heere verlangde te belijden. Zij wordt ook geheten de
onbesmette zonder rimpel, het rijk van David, het lichaam van Christus, de vergadering
der gelovigen, die niet gebouwd is op Petrus, maar op de belijdenis van zijn
geloof. Zij is gebouwd op het fundament der Apostelen en Profeten, waarvan
Jezus Christus de uiterste hoeksteen is, op welke het gehele gebouw, bekwaam
samengevoegd zijnde, opwast tot een heilige tempel in de Heere; op welke ook
wij mee gebouwd worden tot een woonstede Gods in de Geest.
Deze gemeente wordt gekend aan zekere tekenen als een christelijke
gemeente, namelijk aan de prediking van het goddelijke Woord, die bestaat in de
waarachtige verkondiging van de wet en het Evangelie. Want de wet is een
verklaring van de goddelijke majesteit en wil, die leert, wat men doen of laten
moet, en alle mensen veroordeelt, die niet volgens die wet leven. Het Evangelie
is een blijde boodschap van de zekere vergeving van onze zonden, alleen door de
verdiensten van onze Hogepriester Jezus Christus. Zij wordt ook gekend aan de
zuivere bediening der sacramenten, die heilige oefeningen zijn van de gemeente,
door Christus ingesteld, en bestaan in een inwendige verborgenheid en zekere
uitwendige plechtigheden, waardoor de gelovigen ten aanzien van de geschonken
vergeving der zonden door Jezus Christus verzegeld, en tot de dienst van God de
Heere en hun naasten worden vermaand. Wij belijden dat er in het Nieuwe Verbond
slechts twee sacramenten door God de Vader en Christus zijn ingesteld, te weten
de doop en het avondmaal.
Wij belijden ook, dat deze gemeente gekend wordt aan de christelijke
vermaning en tucht, volgens het bevel van Christus Jezus, waardoor ieder lid
van Christus' gemeente verbonden is zijn broeder christelijk te vermanen, en
aan de andere kant de vermaning gunstig aan te nemen; anders moet hij, naar het
Woord Gods, van de gemeente uitgesloten en aan de duivel overgegeven worden als
een onnut lid. Deze gemeente moeten wij onderscheiden van alle andere gemeenten
der aarde, waarom wij haar noemen de gemeenschap der heiligen. Wij geloven, dat
alle ware leden van deze gemeente zonder enige twijfel, gemeenschap hebben met
God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, zodat in dit opzicht de gehele
gemeente, met al haar leden, voor de ogen des Vaders zonder smet of rimpel zal
geopenbaard worden. Hierbij valt op te merken,dat alles, wat wij aan deze
gemeente toeschrijven geen volmaakte heiligheid kan heten, zo lang zij strijdt
in deze wereld, en arbeidt onder ziekte en zwakheid. En hiervan zal zij niet
worden verlost, dan nadat zij met Christus, door Wie zij geheiligd wordt, ten
volle verenigd is.
Wij belijden, dat Christus bevel gegeven heeft aan Zijn discipelen
aangaande de doop om die te bedienen met water, opdat alle bondgenoten een
verzekering zouden hebben in hun gemoed van de afwassing van hun zonden, door
het bloed en de Geest van Christus. Verder worden wij in de doop verzekerd, dat wij allen en ons kroost
van nature door de erfzonde onrein zijn in de ogen van God; van welke
onreinheid en veroordeling wij ons geenszins reinigen of verlossen kunnen, maar
door een ander moeten gereinigd worden, als wij enigermate rein willen zijn. Door
de doop worden wij ook gedrongen altijd de toevlucht te nemen tot God, en ons
te verzekeren door het geloof, dat wij, indien wij waar berouw hebben over al
onze zonden, vergeving verkrijgen zullen door Jezus Christus onze Heere, als
wedergeboren kinderen, vernieuwd door Zijn Geest, welke wedergeboorte ontstaat
uit de dood en de opstanding van Christus, want deze kracht is gelegen in Zijn
dood, opdat door Zijn dood onze oude mens met Hem gekruisigd mocht worden, en
de gebreken van onze bedorven natuur worden begraven, opdat de kracht der zonde
in onze bedorven natuur wordt begraven, opdat de kracht der zonde in onze
sterfelijke lichamen geen heerschappij meer voert.
En, ofschoon onze kinderen de verborgenheid van de doop niet kunnen vatten,
of hun gemeenschap daaraan niet kunnen uitdrukken, mag men hen daarom van de
waterdoop niet uitsluiten; want in de doop, evenals in andere sacramenten,
moeten wij vooral letten op het werk Gods voor ons, namelijk de aanneming van
ons en van ons kroost in de genade Gods door Christus. Immers, de doop is een
teken bevestiging en verzegeling van het verbond Gods, vroeger met Abraham en
zijn zaad gesloten als een eeuwig verbond "En Ik zal," zegt Hij,
"mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, tussen uw zaad na u in hun
geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uw zaad na
u."
Dit verbond heeft ook Christus niet vernietigd, maar verder uitgestrekt.
“Want u," zegt Petrus, "komt de belofte toe en uw kinderen, en allen
die daar verre zijn, zovelen als er de Heere onze God toe roepen zal." Hij
stelt daarmee de heidenen en de Joden gelijk, wat het verbond betreft, dat
vroeger de Joden alleen aanging. Aangezien dan God wil, dat alle gelovigen en
hun zaad met Zijn verbondsteken bevestigd worden, en Christus in dit opzicht
niets veranderd heeft dan het uiterlijke teken, wat het minste is in de
sacramenten, volgt er uit, dat men de kinderen der gelovigen behoort te dopen.
Deze overeenkomst der sacramenten, wat de verborgenheid aangaat van beide
sacramenten, leert Paulus ook uitdrukkelijk aan de Corinthiërs, als hij zegt,
dat de vaders gedoopt zijn, en op een andere plaats, dat de christenen besneden
zijn met de besnijdenis, die zonder handen geschied, in de uittrekking van het
lichaam der zonden van het vlees. Hij noemt daarom ook Christus een dienaar van
de besnijdenis. Uit aanmerking van dit alles verwerpen wij de leer van hen, die
de kinderen der gelovigen van dit verbondsteken willen uitsluiten, daar
Christus toch zegt, dat zulken het Koninkrijk der hemelen toekomt.
Ook verwerpen wij het gevoelen van hen, die de kracht van de doop laten
afhangen van de waardigheid of onwaardigheid van de dienaren; maar wij geven
het aan de Insteller Zelf over, die ons bevolen heeft te dopen in de naam des
Vaders, des Zoons en des Heilige Geestes.
Met allen eerbied nemen wij ook aan het Testament, dat Christus Jezus aan
Zijn gemeente vermaakt heeft, wat aldus luidt: In de nacht toen Jezus verraden
werd, nam Hij het brood, dankte, brak het en gaf het Zijn discipelen, en zei:
"Neemt, eet, dat is Mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt; doet dit tot
Mijn gedachtenis." Desgelijks nam hij ook de drinkbeker, toen het
avondmaal gehouden was, en dankende gaf Hij die aan Zijn discipelen, en zei:
"Drinkt allen daaruit, want deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in
Mijn bloed, dat voor u en voor velen vergoten wordt tot vergeving van zonden.
Doet dit, zo dikwijls gij die drinkt, tot Mijn gedachtenis." David zegt:
Hij heeft Zijn wonderen een gedachtenis gemaakt; de Heere is genadig en barmhartig.
Hij heeft dengenen, die Hem vrezen spijs gegeven; Hij gedenkt in eeuwigheid aan
Zijn verbond. Hij heeft de kracht Zijner werken Zijn volke bekend gemaakt, hun
gevend de erve der heidenen."
Uit dat alles besluiten wij, dat het avondmaal van Jezus Christus een
heilige instelling is, waarin Hij de gelovigen, door het eten van het gebroken
brood en het drinken van de vergoten wijn, uitdrukt en in hen bezegelt de
geschonken vergeving der zonden, door de verdiensten van Zijn verbroken lichaam
en vergoten bloed. En daarom heeft Christus gewild, dat men dit onderhouden zou
tot gedachtenis van Zijn dood, en, opdat de gelovigen te beter beschermd zouden
worden tegen de listen van de duivel, die hen, bezwaard door, de last der
zonden, tot wanhoop of tot valse middelen der zaligheid zoekt te leiden. Door
het avondmaal worden wij ook vermaand, dat wij, door de offerande van het
lichaam en het bloed van Christus, zulk een zekere vergeving onzer zonden
hebben, en gevoed worden tot het eeuwige leven uit het lichaam van onze Heere
Christus, dat wij belijden boven in de hemel te zijn, als wij aan de tafel van
onze Heere het gebroken brood uit de hand van de dienaar eten en de ons gegeven
drinkbeker drinken, zoals ook onze lichamen door spijs en drank op natuurlijke
wijze onderhouden worden. Door het avondmaal genieten wij al de goederen van
dit testament als ware erfgenamen, en worden Christus en Zijn gemeente
ingelijfd, door het geloof, tot onze zaligheid. Daarom zeggen wij met Paulus:
"De drinkbeker der dankzegging, die wij dankzeggende zegenen, is die niet
een gemeenschap des bloeds van Christus? Het brood, dat wij breken, is dit niet
een gemeenschap des lichaams van Christus?" Maar met de pausgezinden
erkennen wij niet, dat het brood en de wijn veranderd worden in het wezenlijke
lichaam en het bloed van Christus. Evenmin toch als het water in de doop wordt
veranderd in het bloed van Christus, noch de afwassing der zonden zelf is, maar
alleen het goddelijke teken en de verzekering daarvan, alzo verandert ook het
brood van het heilige avondmaal in het lichaam van Christus niet, ofschoon het
naar de aard en de eigenschap der sacramenten het lichaam van Christus genoemd
wordt. Daarom verwerpen wij de mis der pausgezinden, die zij een offerande
noemen voor de zonden van levenden en doden; welke mis zij alleen bedienen en
het brood en de wijn gebruiken. Het tegendeel daarvan schrijft Paulus aan de
Corinthiërs, als hij zegt: "Wanneer gij te samen komt om te eten, zo
verwacht elkaar." Hij bedoelt een algemeen avondmaal. "Om te eten,"
zegt hij; niet “om een mis te horen;" Want Christus is eenmaal geofferd,
en met die offerande heeft Hij een eeuwige verlossing teweeggebracht, waarom
Hij niet meer geofferd behoeft te worden; want, wanneer Hij dikwerf geofferd
wordt, dan moet Hij ook dikwijls lijden."
Bovendien neemt de mis geheel de verdiensten van Christus weg, en
vernietigt Zijn offerande, en maakt haar onnut tot wegneming van onze zonden,
waardoor allen, die op de mis vertrouwen, de Zoon Gods als met voeten treden,
en het bloed des Nieuwe Testaments onrein achten, waardoor zij geheiligd waren,
en doen de Geest der genade droefheid aan. Daarom verwerpen wij ook de
lichamelijke tegenwoordigheid van het lichaam en bloed van Christus aan alle
plaatsen, zoals de pausgezinden en enige anderen beweren. Toen Christus op
aarde was, verkeerde Hij naar Zijn mensheid niet op andere plaatsen en evenmin
na Zijn opstanding uit de doden, ofschoon Hij een verheerlijkt lichaam had. Het
is bekend, wat de Engel zei tot de vrouwen die in de vroege morgen van de
eerste dag der week naar het graf gingen: “Ik weet, dat gij zoekt Jezus, Die
gekruisigd was. Hij is hier niet; want Hij is opgestaan, gelijk Hij gezegd
heeft." Intussen scheiden wij de twee naturen in Christus niet, ofschoon
wij belijden, dat de mensheid niet overal is, waar de Godheid is. Want,
aangezien de Godheid onbegrijpelijk is en overal tegenwoordig, zo volgt
daaruit, dat zij wel buiten haar aangenomen mensheid bestaat, en evenwel
persoonlijk met haar verenigd blijft.
Tot dit heilige avondmaal laten wij alle mensen niet toe, maar alleen zij,
die met Christus en de gemeenten verenigd zijn door het oprecht en waar geloof,
en die de wereld verzaken en alles, wat de wereld betreft. Wij belijden ook dat
de christelijke vermaning en tucht als een heilige verordening door Christus
Jezus in Zijn gemeente is ingesteld, opdat de Godzaligheid onder de gelovigen
bewaard en de naam Gods niet door hen gelasterd wordt onder de ongelovigen, en
ook de goeden door de bozen niet worden bedorven, en eindelijk, opdat hij, die
gezondigd heeft, tot berouw gebracht en zijn geest in de dag des Heeren zalig
wordt. Waarbij moet bedacht worden, dat het de eeuwige God behaagt, het ware
berouw van hen, die hun zonden belijden, in genade te ontvangen, en de
hardnekkige boze lieden, die hun zonden bedekken of zich verontschuldigen, in
hun zonden te laten. Daarom is het nodig onze misdaden met het hart te
belijden. Hun die schaamte en berouw over hun zonden hebben, en voorts vast
geloven en vertrouwen, dat die alle hun door de verdiensten van Christus alleen
en geheel vergeven zijn, en het voornemen hebben van nu voortaan hun aardse
leven te doden en de hemelse dingen na te volgen, die, aangezien zij geloven in
de Zoon des levenden Gods, verkondigen wij uit Gods Woord, dat hun zonden in de
hemel vergeven zijn door de naam onzes Heeren Jezus Christus, die gezegend zij
tot in eeuwigheid. Amen. Hun daarentegen, die een welbehagen hebben in hun
zonden, en die niet belijden of verbeteren willen, of, al belijden zij die ook,
nochtans andere hulp voor de zaligheid zoeken dan de enige verdiensten der
weldaad van Christus de Heere en tevens de duisternis meer liefhebben dan het
licht, en niet geloven in de naam van de eniggeboren Zoon Gods, die verkondigen
wij uit het Woord van God, dat al hun zonden in de hemel gebonden zijn, en niet
vergeven zullen worden, dan nadat zij zich bekeren.
Wij belijden, dat de sleutelen van het koninkrijk Gods op zekere wijze zijn
gegeven, waarmee voor de gelovigen het koninkrijk der hemelen wordt opengedaan,
en wel door de prediking van het Evangelie, als zij dit aannemen; want dit is
een kracht Gods tot zaligheid voor een iegelijk, die gelooft. De tweede sleutel
is de christelijke tucht, waardoor de broeder vermaand wordt tot bekering, en,
indien hij die vermaning niet aanneemt, wordt hem het koninkrijk Gods
toegesloten. En deze sleutelen van het koninkrijk Gods zijn gegeven en
toevertrouwd aan de christelijke gemeente, die wij onderscheiden van alle
andere gemeenten dezer wereld. Wij schrijven deze macht of waardigheid niet toe
aan de paus van Rome, noch aan de kardinalen, noch bisschoppen, noch aan enige
van zijn aanhangers, want zijn macht en waardigheid, waarom hij de opperste
bisschop der gemeente genoemd wordt, heeft hij niet ontvangen van Christus,
maar van een moordenaar, Phocas de keizer, die zijn meester Mauritius de keizer
vermoord had, om in het bezit te komen van het keizerrijk. Deze macht ontving
Bonifacius de derde, als paus van Rome. En, ofschoon wij nu met ons vieren
overgeleverd zijn aan de duivel, en wel door zijn onderdanen als onreine leden,
bedroeven wij ons toch niet, maar verblijden ons in de Heere, want het is ons
luttel door hen te worden veroordeeld. En nu, mijn heren, die het ambt van
overheden bedient, tot straf van alle boosdoeners, tot lof en prijs van allen,
die goed doen; wij erkennen uw ambt als een goddelijke instelling, opdat gij
der gemeente, die gij bestuurt, zoudt voorschrijven, wat haar goed, recht en
dienstig is. Daartoe vermaant u ook de heidense schrijver Cicero, in zijn tweede
wetboek, vooral hoe gij de gemeente moet besturen, niet tot uw voordeel, maar
tot haar welvaart, waarom hij een schone beschrijving geeft van uw ambt.
Bedenkt toch wat Gallius, Sergius Paulus en anderen gedaan hebben ten dienste
der christelijke gemeenten. Leert van de opperste hoofdman, die Paulus uit de
handen van zijn vijanden verloste, en, dit doende, zult gij uw ambt naar
behoren bedienen.
Gij, o, rechters, in wier macht wij nu zijn; uw vonnis om gedood te worden,
verwachten wij. Niet dat wij dit verdiend hebben jegens uw hoogheid, maar
jegens God, onze hemelse Vader. Onze mond is tegen u geopend, ons hart is
ontstoken, omdat gij geen bezwaar maakt uw medeleden zo wreed te behandelen, en
hen te beroven van hun bezittingen, zonder er op te letten, dat zij die
verkregen hebben in het zweet huns aanschijns. Gij doodt de ouders, en denkt
niet aan hun jonge kinderen, en toont u slaven en najagers der boosheid van
hen, die om hun eigen voordeel en hoogmoed alle burgerlijke deugd, alle
eerbaarheid en alle godzaligheid van u nemen, en wel op het aandringen van een
valsaard.
Och, mijn heren, denkt er toch aan, welk kwaad gij doet, en gedraagt u
beter volgens uw ambt. Neemt toch het voortreffelijke onderwijs van David ter
harte in zijn 82e psalm, waar hij zegt: "God staat in de vergadering
Godes; Hij oordeelt in het midden der goden. Hoe lang zult gijlieden onrecht
oordelen, en het aangezicht der goddelozen aannemen? Doet recht aan de arme en
de wees; rechtvaardigt de verdrukte en de arme." Daarom gij overheid, omdat
gij de christenen vervolgt, moet gij met alle onboetvaardigen, die met u
meewerken om onschuldig bloed te vergieten, eindelijk missen de schatten en
vruchten der christelijke gemeenten, die wij hebben beschreven, waarvan de
eerste vrucht is gemeenschap der heiligen. Daartoe behoort gij niet, tenzij gij
u van harte bekeert tot Hem, Die u zo hartelijk heeft geroepen. De andere
vrucht is: vergeving van zonden, die alle gelovigen ontvangen door Christus;
want Hij is het, Die Zelf onze zonden gedragen heeft in Zijn lichaam, opdat wij
der zonden afgestorven en der rechtvaardigheid leven zonden en Hem dienen, door
Wiens striemen wij genezen zijn. Wij belijden, dat wij ook op velerlei wijze
hebben gedwaald, maar nu bekeerd zijn tot de Herder en Bisschop onzer zielen.
De derde vrucht is: de opstanding des vleses. Want het vergankelijke moet het
onvergankelijke aandoen en het sterfelijke het onsterfelijke. De doden zullen
opstaan, enige tot het eeuwige leven, anderen tot de eeuwige verdoemenis.
En, aangezien ons leven nu verborgen is met Christus in God, wanneer
Christus, Die ons leven is, geopenbaard zal worden, zullen wij met Hem worden
geopenbaard in heerlijkheid, en na dit leven het eeuwige leven beërven. Dit
verlene ons God onze hemelse Vader, door de heilige verdiensten van Zijn Zoon
Jezus Christus; want Hem alleen komt toe het koninkrijk, de kracht en de
heerlijkheid. Zij, die dit met ons toestemmen, zeggen met ons: Amen."
Een brief van mr. Arend Dierixsz. aan zijn neven, nadat hij door de
geestelijke raad was veroordeeld.
“Mijn lieve zusters zonen, Jakob Pietersz. en Walich Pietersz., neven, gij
verlangt van mij te weten om welke daden ik door de geestelijke raad
veroordeeld, afgesneden, ontwijd en in de wereldlijke handen overgeleverd ben
om te worden gedood. Gij moet dan weten, dat wij met ons vieren pastoors waren,
en van bed gehaald werden de 12de Mei 1570. Bij paren werden wij aan elkaar
gebonden, zoals men de beide moordenaars afschildert, die met Christus
gekruisigd werden. Ik was gebonden aan de pastoor van IJselmonde, de pastoor
van Schagen aan Wouter Simonsz., vroeger pastoor te Portugaal. Ik, als de
oudste, stond het eerst voor de geestelijke mannen, met de hoed, die gij mij
Walich Pietersz. geleend hebt, in mijn hand. Een gezet man, met een fluwelen
stok, begon mijn artikelen te lezen, waarvan de voornaamste waren, dat ik in de
zeer bewogen tijd geen mis wilde doen; dat ik het beeld van St. Joris
onbetamelijk had behandeld, verbroken durfden zij niet zegen; dat ik kinderen
had gedoopt in het Nederduits, op een andere wijze dan men gewoon was in de
roomse kerk; waarom ik waardig werd gekeurd als een ketter van de christenheid
te worden afgesneden, en volgens recht als een ketter veroordeeld. Toen dit
vonnis gelezen was, vroeg ik: "Mijn heren, mag ik een woord spreken?"
Zij antwoordden: "Neen!" Ik vermoedde, dat zij dachten, dat men op
het vonnis van de heren niets zeggen mocht. Ik antwoordde: “Ik dank God,"
en gedachteloos dankte ik ook hen. Maar als ik het goed bedenk, moeten ook zij
bedankt worden, die mij daarheen helpen, waar ik eeuwig wezen zal, namelijk
door de genade van onze liefhebbende hemelse Vader in ons erfdeel, dat ons
Christus gekocht, betaald en geopend heeft, aan wie dank zij in eeuwigheid met
Zijn en Zijns Vaders heiligmakende Heilige Geest. Amen. Alzo ging ik weer naar
mijn gevangenis; en terwijl Annas, Kajafas, Pilatus en Herodes Jezus
ondervroegen, gaven zij Hem tijd en vrijheid om te spreken. Na weer in de
gevangenis gekomen te zijn, waar ik alleen zat, viel ik op mijn knieën, en dankte
de almachtige God, dat ik waardig was gekeurd een getuige van Zijn
rechtvaardigheid te zijn. Gij mag vragen, van welke rechtvaardigheid ik als
getuige waardig wordt gekeurd. Vooreerst, dat ik, de mis vaarwel zeggende,
zoals die nu dagelijks bediend wordt, een uitdeler mag zijn van het avondmaal
van Christus, zoals de Apostelen, volgens het bevel van Christus, dat hebben
bediend en uitgereikt. Door het vaarwel zeggen van de mis betuigde ik, dat ik
haar voor zondig erkende en verwierp, om meer redenen dan ik hier kan meedelen.
Dat ik het beeld onteerd of schandelijk behandeld heb, daarmee betuigde ik, dat
al de wonderen, die men aan de afgod toeschrijft, zoals ik honderd maten
gepredikt heb, niet dan duivelse kunsten waren. Dat ik de kinderen in het Nederduits
doopte, met een voorafgaande toespraak of vermaning tot de ouders en de
gemeente, daarmee betuigde ik met de Schrift, dat de kinderen de doop toekomt.
Toen mijn drie broeders in de gevangenis bij mij gebracht werden, kusten wij
elkaar hartelijk en met een verheugd gelaat, wensten wij elkaar geluk, dankten
de Heere op allerlei wijze, zongen dagelijks psalmen en vermaanden elkaar. Wij
vertroostten elkaar niet, want niemand onzer was bedroefd, maar wij herinnerden
elkaar uit welke toestand wij gerukt waren door de genadige God, tot welke
heerlijkheid Hij ons roept, en wat wij door Zijn beloften mogen verwachten. Die
onze dood u tot schande willen rekenen, betuigen daarmee, dat zij toestemmen in
ons te doden, en hetzelfde ontvangen zullen als zij, die ons hebben
veroordeeld. Intussen, de genadige God verlene alle blinden het gezicht, geve
allen kwaadwilligen een goede geest, opdat wij allen door één geloof en één
godsdienst Zijn eer mogen verbreiden, ieder in zijn roeping. Amen."
[JAAR 1570.]
Op de 17e Juni 1570 werd Anneke Jans, dochter van Ogiers zoon, vrouw van
Adriaan Bogaert, pottenbakker, door het verraad van Aagt Jasjen,
gevangenbewaardster van St. Janspoort, wegens de leer van het heilige
Evangelie, op het stadhuis te Haarlem verdronken en onder de galg begraven.
[JAAR 1571.]
Daar de Heilige Geest zegt door de`mond van de Apostel Paulus, dat men geen
gemeenschap met de onvruchtbare werken der duisternis moet hebben, maar die
liever bestraffen, zo was er, in het jaar onzes Heeren 1571, te Ronse een vroom
man, Hans Tierens genaamd, die door de Heilige Geest was verlicht in de
zaligmakende kennis van het heilige Evangelie. Hij nam zich voor een
nonnenbroeder van Gent, die daar voor enige tijd gekomen was om te prediken, te
bestraffen, en zijn gruwelijke duisterheid en dwaling voor ogen te stellen,
waarmee hij het arme volk verleidde. Toen dit had plaats gehad, kon de priester
dit niet goed verdragen, zodat Hans zich zekere tijd te Ronse moest verbergen,
uit vrees, aangezien de genoemde priester hem had aangeklaagd, van in de handen
der overheid te vallen. Maar, daar God hem niet alleen had geroepen en
uitverkoren om in Hem te geloven, maar ook voor Zijn heilige naam te lijden,
geschiedde het, dat Hans in zekere donkere avond uitging om zijn medebroeders
en zusters te bezoeken, ze in de drukkende vervolging te troosten, en tot
volharding in het ware geloof te vermanen. Onderweg ontmoette hem een beambte
van die plaats, die zijn uiterste best deed om hem gevangen te nemen. Terwijl
Hans de beambte zocht te ontlopen, zond deze een grote hond, die hij bij zich
had, op hem af. Deze greep hem, en alzo werd hij gevangen genomen, en naar de
algemene gevangenis van Ronse gebracht. Hij werd daar geweldig aangevallen door
de geloofsrechter en verscheidene priesters, die niets anders zochten dan hem
van Christus, de Vorst des levens, af te trekken, en geheel van zijn zaligheid
te beroven. Doch de Heere sterkte hem derwijze, dat hij zich mannelijk tegen
hen verdedigde, zodat zij hem niet konden weerstaan. En, daar zij de waarheid
niet konden verdragen, die hen, wegens hun verschrikkelijke afgoderij en
zonden, door deze vromen man bestrafte, daagde de overheid, op aanblazen van de
geloofsrechter, hem voor de vierschaar, nadat hij reeds zeven weken had
gevangen gezeten. Daar ontving hij het
vonnis om levend te worden verbrand. Aangaande dit vonnis verdedigde hij zich
zeer vrijmoedig voor de overheid, en vermaande hen allen met het Woord des
Heeren, om over zulk een lichtvaardig oordeel berouw en leedwezen te gevoelen,
opdat zij niet spoedig in het oordeel des Heeren zouden vallen. Maar, aangezien
de woorden van de vrome man hard vielen in de oren der tirannen, lieten zij hem
door hun gerechtsdienaren de mond met een bal stoppen, op een wagen plaatsen,
en naar de plaats brengen, waar hij als een lam zou worden geofferd. Op de weg
velen van zijn broeders en vrienden ziende, knikte hij hen zeer vriendelijk toe
en groette hen. Toen hij de helft van de weg had afgelegd, "viel de bal
hem uit de mond, en riep hij het volk zeer vrijmoedig toe, dat hij zeer goed te
moede was, om wegens de naam van Jezus Christus te lijden. Toen de
gerechtsdienaren dit echter zagen, staken zij hem de bal terstond weer in de
mond. Aan de strafplaats gekomen, viel de bal andermaal uit de mond, en begon
hij een psalm te zingen. Doch de dienaar van de geloofsrechter belette hem dit,
en riep op wrede wijze, dat men hem de bal weer in de mond zou steken, en
terstond het vuur doen ontbranden. Eindelijk gelukte het deze wrede tirannen
hun voornemen ten uitvoer te brengen, en ze lieten de vromen getuige van
Christus in de vlammen omkomen. Hij ontsliep alzo vrijmoedig in de Heere in
Februari 1571.
[JAAR 1571.]
Maarten van Schorenback werd, wegens de belijdenis der waarheid, te Gent,
in Juli van het jaar onzes Heeren en Zaligmakers 1571, gevangen genomen, en
door de onderschout in de algemene gevangenis bij de rovers en andere
kwaaddoeners gezet. Terwijl hij daar omtrent zeven maanden gevangen zat,
bezochten hem de dienaren van de antichrist, om hem wegens zijn geloof te
ondervragen; doch hij gedroeg zich jegens hen dapper en mannelijk en beleed
zijn geloof vrijmoedig volgens de waarheid. En, ofschoon hij ook menigmaal door
de tirannen met vele martelingen werd gepijnigd, om hem daardoor van de
waarheid afvallig te maken, liet hij zich nochtans daardoor niet bewegen, maar
gaf zijn lichaam vrijwillig over, ontstoken als hij was door de liefde van God
en van onze Heere Jezus Christus, door de krachtige werking des Heilige
Geestes, Die hem onder al het lijden derwijze sterkte, dat hij alle martelingen
verdroeg, en de pauselijke leer voor een duivelse leer verklaarde tot het
einde. En, aangezien de onrechtvaardigen de rechtvaardigen niet kunnen
verdragen, daar hun geloof en leven met dat van de goddeloze niet overeenkomt,
zoals in het boek der Wijsheid geschreven staat, sloten de gerechtsdienaren de
mond van dit lam van Christus, en brachten hem daarna in de vierschaar, waar
Maarten het doodsvonnis kreeg, en wel om te worden verbrand volgens het besluit
van de koning, omdat hij een man was, die zich te zeer verzette tegen de
moeder, de roomse kerk. Daarna werd hij naar de markt geleid, waar een hut met
een paal daarin gereed stond om hem te verbranden. Toen hij op de plaats
gekomen was, waar hij zijn offerande zou volbrengen, boog hij, aangezien hij
gebonden en de mond gesloten was, zeer blijmoedig het lichaam, en groette
vriendelijk de broeders, die daarbij stonden. daarna werd hij aan de paal
gebonden, levend verbrand, en ontsliep alzo in de Heere, de 27ste Maart, in het
jaar onzes Heeren Jezus Christus 1571.
[JAAR 1571.]
De 16e Augustus 1571 werd ook, wegens de getuigenis der goddelijke
waarheid, te Antwerpen in de vlammen opgeofferd, met gesloten mond, een vroom
getuige van Jezus Christus, Joris de Makelaar genaamd, die, in weerwil van vele
martelingen, God Zijn Heere niet verloochende, maar als een getrouw getuige de
waarheid met zijn bloed bezegelde.
[JAAR 1571.]
Jan Missuens (anderen schrijven: Missuus), geboren te Diest, in Brabant,
bediende te Brussel enige tijd met zulk een ijver het ambt van onderling, dat
hij daarna ook door een ordelijk beroep tot de prediking van het Woord werd
aangenomen. Vandaar werd hij, toen men door geheel de Nederlanden het Evangelie
in het openbaar predikte, gezonden baar Tielt, in Vlaanderen, waar hij zijn
bediening zo getrouw waarnam, dat er een gezegende vrucht door des Heeren
genade aanschouwd werd, zoals vele christenen genoegzaam. betuigden. Aangezien
hij door de vervolging, die spoedig daarna voor de kerk van Christus uitbrak,
verjaagd werd, vluchtte hij naar Engeland; en, na daar enige maanden vertoefd
te hebben, keerde hij terug, en voegde zich te Antwerpen bij de gemeente onder
het kruis, waar hij als dienaar van het goddelijke Woord werd aangenomen.
Zoveel hem mogelijk was hielp hij om de verstrooide schapen van Christus weer
te verenigen. Daarna zond God, die over de zonden van het volk zeer vertoornd
was, een zware pest over de stad Antwerpen en ook over de gemeente van
Christus, zodat vele broeders en zusters, ja ook de vrouw van genoemde Jan, in
de Heere stierven. Ook Jan werd later door de Heere met deze ziekte bezocht,
doch genadig door de Heere gespaard, terwijl hij ziek lag in het huis van
Matthijs de Metzer, een vetlewarier.
Op de 19e mei daarna geschiedde het, dat de markgraaf daar eens of twee
maten voorbij ging , om de plaats te bespieden. Jan intussen zochten zij niet,
maar wel genoemde Matthijs, die, zoals men zei, met de koster van St. Andries
enige woorden gehad had. Toen de dienstmaagd van het huis dit bemerkte, zei zij
tot haar meester en tot haar vrouw: "Mij dunkt, dat er vannacht wat zal
voorvallen; want de markgraaf is hier voorbij gegaan, en keek zo naar het huis,
alsof hij iets wilde opnemen." Zij antwoordden daarop: "Waarvoor bent
gij bevreesd?" en berispten haar wegens haar vrees. Zij daarentegen zei:
"Zegt, wat gij wilt; ik zal intussen de boeken verbergen."
Gekscherende zeiden zij: "Loop weg met de boeken!" Des avonds
verscheen de markgraaf met zijn dienaren en klopte aan de woning. Toen hij
ingelaten was, nam hij Matthijs en Magdalena zijn vrouw gevangen, terwijl
beiden de markgraaf vrijmoedig antwoordden. Naar boven gegaan zijnde, vonden
zij iemand, die zij niet zochten. Toen aan Matthijs en Magdalena gevraagd werd,
wie hij was, antwoordden zij, dat hij een slaper was. Intussen namen zij hem
mee naar de gevangenis. Des morgens beval de markgraaf, die niet wist wie deze
man was, hem naar beneden te roepen, en was voornemens hem des avonds los te
laten. Dat wisten intussen de broeders niet, maar deze dachten, dat de
markgraaf wel wist, wie hij gevangen genomen had, en waarschuwden derhalve
elkaar, uit vrees dat zij onverwachts. zouden gehaald worden. Hierdoor werd het
bekend, dat er een Evangelisch predikant gevangen genomen was. Dit alles kwam
eindelijk ter ore van de markgraaf. Ogenblikkelijk daarop ontbood de markgraaf
de gevangenbewaarder, en zei, dat indien de slaper nog niet weg was, hij hem
niet moest laten gaan. “Ik heb," zei hij, “iets bijzonders met hem te
bespreken." Aldus werd hij gevangen gehouden, naar zwaarder gevangenis
overgebracht, en kort daarna ondervraagd, zoals uit zijn brief te zien is, die
wij hier laten volgen.
"Aan de broeders der gemeente te Antwerpen.
Genade en vrede van God de Vader, door onze Heere Jezus Christus Amen. Zeer
geliefde broeders, ik laat ulieden weten, dat ik uw brief ontvangen heb,
waarvoor ik u zeer dank, want hij was mij aangenamer dan een schat, daar mijn
bedroefd hart daardoor is vertroost; want ik verkeer in grote moeilijkheden,
vol ziekten en pijnen, en verlang naar de dag van mijn verlossing, waarom ik
hoop, dat deze binnenkort door Gods genade zal komen. Voorts mijn lieve
broeders, dank ik ulieden, en bid allen vromen broeders, om mij te vergeven,
wat ik jegens hen misdaan heb. Dit doet mij meer tranen schreien, dan ik zou
kunnen uitspreken, ook als ik denk aan de verstrooiing der gemeente, zoals gij
mij schrijft. Doch ik vertrouw dat God door Zijn genade weer wasdom geven zal,
zoals Hij de verstrooide kerk te Jeruzalem heeft bewezen; want, al zijn er ook
enige bladeren verdord en verstrooid, de wortel is nog niet uitgeroeid.
Aangaande mijn toestand kan ik u het volgende melden. Toen ik gevangen genomen
was, ben ik in de keizerlijke boeien geklonken. Toen ik daarin twee dagen had
doorgebracht, kwamen er twee stadschirurgijns en een geneesheer tot mij om mijn
voeten te onderzoeken. Bij dit onderzoek bleek mijn zware ziekte, waaronder ik
leed, en zij verkregen de dinsdag daarna een plaats voor mij, waar ik kon
blijven. Later werd ik ook voor de heren ontboden, die mij ondervroegen, zodat
ik bekennen moest, dat ik een predikant was. Toen vroegen zij mij, waar ik mijn
ambt had bediend. Ik antwoordde: Te Brussel, Thielt en Antwerpen. Vervolgens
verlangden zij te weten, wie mijn aanhangers waren. Ik antwoordde, dat ik
hoopte door Gods genade hun dit niet te zeggen; maar, zei ik, wanneer God hen
in uw handen geeft, zoals Hij mij gedaan heeft zonder mij te zoeken, vraagt het
hun zelf dan. Toen zei een hunner: "Gij behoeft ons niet te onderwijzen,
wij zijn reeds voor u onderwezen. Bovendien zult gij ons toch zeggen, wie uw
aanhangers zijn." Ik herhaalde, wat ik gezegd had. Een van hen zei toen:
"Zo, gij wilt dan alleen martelaar zijn." Ik zei: "Ik zal wel de
enige martelaar niet zijn, want gij maakt er genoeg." Zij beschimpten mij
in geen geringe mate, en lieten mij voor ditmaal gaan. De volgende dag kwamen
zij terug, en ondervroegen mij andermaal, waarbij ik hun als vroeger antwoordde.
Toen hebben zij mij, hoe zwak ik ook was, ongenadig op de pijnbank geworpen, en
zware martelingen aangedaan, zodat ik het nog gevoel, en de smarten niet kon
verdragen, zoals de markgraaf ook spottende zei: "Ik wist wel, dat uw
kranke lichaam de smart niet zou verdragen." Tot grote droefheid mijns
harten moest ik toen bekennen, wat zij mij vroegen. Want aangaande hetgeen gij
mij schrijft, dat namelijk het geheim der gemeenten aan het licht gekomen is,
hebben zij reeds lang geweten en wel uit de oude belijdenissen. Zij vroegen mij
vooreerst, of er niet vier ouderlingen waren, vier diakenen en vier aanzeggers,
waarom de stad in vieren was verdeeld, welke veranderingen en verkiezingen er
onder ons plaats hebben en naar alles, wat er hij ons voorvalt. Zij dwongen mij
om de namen der dienaren te weten, van wie ik hun genoemd heb, zoals ik u
geschreven heb, dat mij spijt en altijd rouwen zal. Daarna, toen mijn
medebroeders ondervraagd waren, vroegen zij mij tot bevestiging, of ik die
namen niet kende. Ik antwoordde hun, dat ik sommigen kende en ook anderen niet.
Verder vroegen zij mij, of wij geen vergaderingen hielden met de omringende
gemeenten. Ik antwoordde ontkennend, doch zij weten, tot mijn verwondering,
bijna alles, wat er onder ons omgaat. Zij wisten zelfs, dat er een ouderling
onder ons was, die weinig of geen baard had. Voorts wilden zij van mij weten,
in welke woningen ik het avondmaal heb bediend, en ik noemde hun de huizen,
waarbij de gemeente geen schade kon lijden, namelijk het pakhuis aan de nieuwe
waag, de oude waag, die van Christoffel Centurius, aangezien ik zijn naam ook
in het geschrift hoorde. Hierop, beminde broeders, komt mijn onderzoek neer,
gedaan in het jaar onzes Heeren 1571."
"Genade en vrede van God de Vader door onze Heere Jezus Christus.
Amen.
Zeer geliefde broeders en zusters, ik Jan Missuens, gevangene om Gods
Woord, waarin ik u drie jaren heb gediend en verzorgd als een herder zijn
schapen, vermaan u om daarin te volharden, en daarvan een goede getuigenis af
te leggen, als men u daarnaar vraagt, zoals nu met mij het geval is. Want het
is niet genoeg Christus met de mond te belijden en “Heere Heere" te
roepen, maar wij moeten Hem ook belijden met de werken van een christelijk
leven, opdat onze hemelse Vader daardoor worde geprezen. Want, indien wij niet
volharden in ons christelijk leven, maar ons gelijkvormig maken aan hen, die
zich slechts voor een tijd in Gods Woord verblijden, en afvallig worden als er
kruis en lijden komt, wat bevorderen wij anders dan lastering van Gods naam?
Weest daarom deze niet gelijk, maar volhardt in het gebed en de apostolische
leer, en laat uw bijeenkomsten niet na, zoals enige de gewoonte hebben; maar
belijdt Christus liever met uw bloed, zoals Abel, Naboth, Eleazar, de zeven
jongelingen met hun moeder, Johannes de Doper, Christus onze Zaligmaker en al
de geliefde Apostelen en getuigen van Christus gedaan hebben. Johannes toch
zegt: "Na deze zag ik, en ziet, een grote schaar, die niemand tellen kon,
uit alle naties en geslachten en volken en talen, die uit de grote verdrukking
komen en zij hebben hun lange klederen gewassen, en hebben hun lange klederen
wit gemaakt in het bloed des Lams." Toen deze, om Christus' naam, voor de
rechter werden gesteld, schaamden zij zich het Evangelie niet, maar beleden dat
als een kracht van God tot zaligheid, zoals het ook naar waarheid is. Daarom,
mijn lieve broeders en zusters, wordt niet ontmoedigd, als gij het geweld
bedenkt, dat zij voornemens zijn te bewijzen aan mijn persoon. Aan al het
lijden in deze wereld komt toch een einde, en schept daarom met de Filippensen
moed door de banden van Paulus, en toont uw verkiezing door goede werken,
waartoe gij door God uitverkoren bent, zoals Petrus zegt: "Gij bent een
heilig en uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom." Bedenkt toch,
wat het ambt eens konings is, te weten, het goede te beschermen, het kwade te
bestraffen, en de vijand door het zwaard te overwinnen. Bestraft daarom ook het
kwade in uw vlees, en volgt het goede na. Overwint met het zwaard des geestes
alle vijanden, opdat gij door het geloof van Christus mag triomferen, en de
dood, de duivel en de hel overwinnen.
Toont ook uw priesterlijk ambt, door uzelf Gode op te offeren tot een
levende offerande in een waar geloof door onze Heere Jezus Christus. Want zonder
geloof is het onmogelijk Gode te behagen, al gaven wij ook ons lichaam aan de
vlammen over; Want Abels en Abrahams offeranden hebben God niet behaagd dan
door tiet geloof. Daarom vermaan ik ieder, om zijn geloof te tonen door
voortdurende goede werken in leven en in sterven. Want, hetzij wij leven, wij
leven de Heere; hetzij wij sterven, wij sterven den Heere, waartoe God u met
Zijn Geest versterke door Jezus Christus. Amen.
Voorts beveel ik u, lieve broeders, acht te geven op mijn arme kinderen,
want ik laat hun geen bezittingen na. Onderwijst ben in de vrees des Heeren,
zoals ik dit u samen toevertrouw. Groet hen zeer, en laat mij weten, hoe het
hun gaat. Hiermee neem ik afscheid, lieve broeders en zusters; de tijd van mijn
sterven is nabij gekomen. Vaartwel! Vaartwel! Bidt de Heere voor mij. Groet
alle broeders en zusters, en vermaant hen om te denken aan hetgeen zij van mij
gehoord hebben.
Door mij, Jan Missuens, niet zonder tranen."
Een andere brief van Jan Missuens aan een van zijn zusters in de Heere.
"Zeer beminde zuster, uit Gods genade door Jezus Christus ben ik, Jan
Missuens, op de 9e Mei gevangen genomen, om de getuigenis der waarheid, en kan
u volgens uw begeerte niet vergeten. Verder vermaan ik u uw roeping waar te
nemen, waarmee gij door de Heere geroepen bent uit de duisternis en
verblindheid van uw verstand. God heeft u verlichting door Zijn Geest gegeven,
opdat gij Zijn grote genade zoudt erkennen in de vergeving van zonden, waardoor
gij verlost bent van de toorn Gods, en die u aangenomen heeft tot een erfgenaam
van Zijn rijk. Verkondig daarom door een christelijk leven de deugden Desgenen,
Die u geroepen heeft, en maak uw roepingvast door goede werken in het geloof,
dan zult gij niet gemakkelijk ter rechter of ter linkerhand struikelen; maat de
Heere zal uw vastigheid zijn, Die ook u bewaren wil als Zijn oogappel, en Hij
zal u ook niet vergeten, al kan ook een moeder haren zuigeling vergeten; want
God draagt zorg voor weduwen en wezen. Wees daarom goedsmoeds, en laat de
liefde niet door de vrees bezwijken; al slaan de baren ook tegen het huis des
Heeren, en zijn er enige stenen losgeraakt, nog is het niet gevallen, want het
heeft een vaste grond en pilaar der waarheid. Laat dan de kracht van het geloof
door de liefde blijken want de liefde is veel krachtiger dan de dood, en is een
volmaakte band, die ons verbindt door de enigheid des Geestes met God de Vader
door Jezus Christus. Dat wij ons hierin verblijden, en alle treurigheid naar
het vlees laten varen, aangezien, mijn allerliefste zuster, God ons van de boze
wereld heeft verlost, opdat wij met haar niet zouden vergaan, maar met God
leven tot in eeuwigheid door Jezus Christus. Ach, gave God, dat alle mensen de
vreugde des eeuwige levens begrepen, dan zouden zij het tijdelijke leven niet
zo liefhebben, en niet Paulus zeggen: “Ik begeer ontbonden te worden en met
Christus te zijn." Zolang wij toch in het vlees verkeren, zijn wij aan een
gedurige strijd onderworpen, nu eens vanwege de wereldse vrienden en bloed
verwanten, dan weer van ons eigen vlees en bloed. Daarom, mijn, liefste zuster,
bereid u ook als een heldin tot de strijd, zolang gij in het vlees bent,
waartoe God u met Zijn Geest versterkt, opdat gij overwint, en de kroon der
heerlijkheid ontvangen mag, door Jezus Christus. Amen. Neem als een testament
in dank aan tot mijn gedachtenis, wat ik met zwakke leden geschreven heb.
Vaarwel, mijn lieve zuster, vaarwel voor deze tijd, doch ik hoop, dat wij, al
worden wij nu van elkaar gescheiden, samen in het Godsrijk met elkaar verenigd zullen
worden, Nog eens roep ik u vaarwel toe onder tranen en met een geestelijke kus,
al zijn wij gescheiden naar het vlees.
De 15e Mei 1571.
Door, mij Jan Missuens,
gevangene om de getuigenis der waarheid.
Mijn hoop is op God."
Nog een brief van Jan Missuens.
Genade en vrede van God de Vader, door onze Heere Jezus Christus. Amen.
Zeer geliefde zuster in Christus, ik Jan, een gevangene om des Heeren
Woord, doe u weten, hoe weinig gezondheid ik geniet in mijn gevangenschap. De
Heere zij lof, Die mij in alles bezoekt, doch ik hoop, dat mijn verlossing
nabij is, om met mijn God in vreugde te leven. Het dier van de antichrist heeft
zijn tanden gescherpt om mij te verscheuren, en niet alleen mij, maar allen,
die de naam van Christus belijden, waartoe zij zich benaarstigen. Doch zij
hebben geen macht om ons een haar te krenken zonder Gods wil, want wij zijn in
de handen des Heeren, waaruit niemand ons trekken kan, tenzij God Zelf ons
overgeeft, ofschoon deze tirannen dit niet kunnen begrijpen. Daarom beroemen zij
zich ook steeds hoogmoedig op hun grote macht, zoals Farao, Sanherib,
Nebukadnezar en Pilatus deden, want zij menen, dat ieder hun onderdanig moet
zijn; doch men moet God meer gehoorzamen dan de mensen. Al ziet men hen ook met
grote vermetelheid het onschuldig bloed vergieten, zoals plaats had ten tijde
van Izebel, die Naboth liet ombrengen om het bezit van de wijngaard, en
Athalia, die het koninklijk geslacht liet doden, om zich van de
alleenheerschappij te verzekeren; maar de bloeddorst van deze laatste kwam toch
te schande, want door Gods Voorzienigheid was Joas bewaard. Zo ook nu; al doden
zij dit koninklijk zaad van Christus, er blijft altijd een Koning over, Die hen
te Zijner tijd met Zijn ijzeren staf als potscherven vermorzelen zal. Daarom,
mijn lieve zuster, wees altijd vrijmoedig, en leef door het geloof in de vrees
Gods; want, wanneer God met ons is, wie zal dan tegen ons zijn? Hij draagt zorg
voor ons als voor Zijn oogappel, en Hij torst ons op Zijn armen door alle
gevaar, gelijk een vader zijn kind. Och, let er toch op, welke liefde God het
menselijk geslacht toedraagt, en deze liefde is niet tijdelijk, maar eeuwig,
zoals de profeet getuigt: “Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid," en
heeft dit in Christus bevestigd, zoals door Christus ook gezegd wordt,
"dat Hij de Zijn, die in de wereld waren, liefgehad heeft, zo heeft Hij
hen lief gehad tot het einde." Daarop zag ook Paulus, als hij zegt: “Ik
word niet moe, want de liefde van Christus dringt ons; indien wij met Hem
gestorven zijn, zo zullen wij ook met Hein leven." Daarom mogen wij ons
leven niet liefhebben, maar om Christus' naam verlaten; want, al verliezen wij
het tijdelijke leven, in Christus vinden wij een eeuwig leven, zodat tiet
sterven ons geen schade doet, zoals Paulus zegt: "Het sterven is mij
gewin." En, wie is er, die zijn voordeel niet zoekt, ja daarom zijn
vaderland niet zou verlaten? Daarom, worden wij van nature gedreven ons
tijdelijk voordeel te zoeken; laat ons toch naar het eeuwige jagen. Binnenkort
hoop ik mijn leven met overwinning te verlaten, en met mijn Bruidegom in
heerlijkheid te leven. Dus, mijn lieve zuster, ik neem afscheid en roep u
vaarwel toe. Wij moeten scheiden naar het vlees, maar blijven verenigd in de
gemeenschap der heiligen, die wij. door de aflegging van het vlees, in Christus
niet zullen verliezen. Neem dit alles in dank aan tot mijn gedachtenis, en
blijf standvastig in de leer, die gij van mij gehoord hebt, want het is de
onbedrieglijke waarheid.
Nog eens roep ik u vaarwel, vaarwel toe, en neem afscheid van u, mijn
allerliefste zuster. Laat mij eens weten, hoe het is met mijn arme
kindertjes, naar wie ik zeer verlang.
Och, lieve zuster, sla toch acht op die kinderen; groet hen hartelijk van mij,
en zeg, dat zij voor hun vader bidden, en bid ook gij voor mij. Groet de gehele
gemeente zeer van mij, en zeg, dat ik hen allen tot mijn doodsfeest nodig,
opdat wij, als zij mijn nood zien, te eerder bewogen worden om voor mij te
bidden.
In Juli 1571. Geschreven door mij
Jan Missuens, niet zonder tranen."
Zijn laatste afscheidsbrief aan de broeders en zusters in het algemeen.
"Genade en vrede door Jezus Christus. Zeer geliefde broeders en
zusters in de Heere, ik beveel mij uit dengrond mijns harten bij ulieden aan,
en verlang van u de Heere voor mij ellendige, te bidden, want ik hoop dat de
tijd van mijn verlossing zeer nabij is, om spoedig in het bezit te geraken van
de vreugde en blijdschap met mijn God. Daarom begeer ik door deze brief
afscheid te nemen van al mijn schapen, die ik hier gedurende drie jaren in grote
zorg gevoed heb met Gods Woord, naar de wik des Heeren. Hiermee vaarwel,
vaarwel, schone bloeiende lelie onder de doornen, die in schoonheid Salomo's
heerlijkheid te boven gaat; ofschoon gij onder grote verdrukking verkeert, en
uw bladeren door het steken der doornen worden verscheurd, blijft gij nochtans
dezelfde: krachtig in reuk, in spijt van allen, die deze reuk niet kunnen
verdragen, en de lelie daarom zoeken uit te roeien. Doch hun arbeid is
tevergeefs, want zij staan onder de bewaring van God, Die de bijl heeft
geslepen, om de doornenstruik om te houwen, want het is Gods recht om hen te
vergelden, die de lelie verdrukken. Vaarwel, vruchtbare wijnstok, wiens
vruchten het hart verblijden. Ofschoon uw uiterlijk zeer onaanzienlijk wordt
geacht onder de mensen, en het nergens nuttig toe wordt gerekend dan om te
worden verbrand, prijst nochtans ieder uw vrucht, maar zij wordt door velen
misbruikt. Vaarwel, duifje, eenvoudig en nederig, welks veren men zoekt uit te
plukken om het vliegen te beletten, want zij houden u, tegen uw natuur, voor
een bedrieglijk dier, omdat gij een stoute vlucht neemt temidden der wolven.
Vaarwel, onschuldig lam, zonder argwaan, welks stem vriendelijk is en
vruchtbaar in wol, tot behoefte van de mens; nochtans staan vele slachters, om
hun eigen voordeel en eer, naar uw leven, maar zij kunnen geen lam doden,
tenzij het hun wordt toegestaan. Vaarwel, reine zuivere maagd, die nu als
verlaten treurt. Zie, hoeveel boeleerders er op uit zijn, om u te schenden en
van uw eer te beroven, die u aanzien voor een hoer; maar gij moet u zodanig,
als een zuivere maagd betonen, daar het beter is om haar in naam dan in de daad
te zijn. Vaartwel, alle gehuwden, gedraagt u eerzaam in uw staat, en bewaart de
enigheid des geestes door de band des vredes. Vaartwel, alle weduwnaars en
weduwen, wandelt eerbaar in de vrees Gods. Vaartwel, alle jongelingen en jonge
dochters, weest met ootmoed en nederigheid bekleed, vliedt de lusten, die tegen
de ziel strijden. Vaartwel, alle broeders en zusters, die mij ooit vriendschap
in mijn gevangenschap hebt bewezen. Een vaarwel aan alle broeders en zusters in
het algemeen, vooral aan de bedienaren der gemeenten; bidt allen geen verdriet
te krijgen in de arbeid om de verstrooide stenen weer samen te voegen tot een geestelijk
huis, om daarin geestelijke offeranden te offeren, die Gode aangenaam zijn door
Jezus Christus Amen. Bidt voor mij."
Na langdurige gevangenschap en onderscheiden martelingen, die hem werden
aangedaan, en nadat hij vele en onderscheiden brieven aan zijn broeders
geschreven had, die voor het merendeel hier niet zijn opgenomen, werd hij
eindelijk veroordeeld om met gesloten mond op de grote markt levend te worden
verbrand. Aldus stierf hij op de 17e Augustus in het jaar onzes Heeren 1571,
terwijl daarna zijn lijk, volgens gewoonte, aan de vogelen van de hemel ten
spijs werd gegeven.
[JAAR 1571.]
Op de 30e Augustus 1571 schreef Karel van Brime, graaf van Megen, door zijn
secretaris, op bevel van de hertog van Alva aan de raad te Arnhem, dat
aangezien daar enige ketters werden gevonden, die door de geestelijken rechter
aan de wereldlijken waren overgeleverd, en die, op hoop van bekering, lange
tijd in hechtenis werden gehouden, en aldaar meer schade deden door hun
goddeloze gevoelens, zoals zij zeiden, dan dat zij in vrijheid waren gesteld,
volgens streng bevel van Alva, en de koning, dat men deze lieden, nadat zij aan
de wereldlijke rechter waren overgeleverd, binnen vierentwintig uren moest
doden. Om te beletten dat zulke ketters, wanneer zij naar de strafplaats werden
geleid, hun vergiftige leringen zouden verspreiden, of het volk door hun
dwaling ergeren, beval men hun de punten van de tong in de gevangenis, voor zij
werden weggevoerd, met een gloeiend ijzer te verschroeien en te roosteren, om
daardoor hun geheel van de spraak te beroven. Er werd bevolen dit op de
strengste wijze uit te voeren.
Op andere plaatsen stak men hun ballen in de mond, of zette men schroeven
op de tong en verschroeide die, zoals boven gezegd is, met een gloeiend ijzer;
zodat zij een hol en vreselijk geluid lieten horen, tot grote deernis van de
burgers en tot blijdschap van de monniken, die, als zij hen zo aan de mond
misvormd zagen, en zich in de vlammen bewogen, spottend uitriepen: wat lollen
zij toch! zouden zij ook niet dansen? Een zeker jongeling van Antwerpen, die
dit hoorde, kon nauwelijks zijn gramschap bedwingen noch zich weerhouden zijn
handen aan deze wrede monniken te slaan.
[JAAR 1571.]
De mens, die in zijn natuurlijke blindheid verkeert, denkt er in het geheel
niet aan om de middelen tot zijn zaligheid te zoeken; of, zo hij er aan gaat
denken, zoekt hij die op zulke plaatsen en door, zulke middelen,waar door hij
haar niet kan verkrijgen. Maar de mens, die door Gods Geest begenadigd is,
heeft geen rust in zijn gemoed voor hij de zaligheid van zijn ziel gevonden
heeft. Dan eerst ziet hij in, dat zijn zonden en ondeugden hem van God hebben
verwijderd, zoals de Profeten getuigen; ja, dat Gods toorn, waartoe hij zich,
om te dragen, onmachtig gevoelt, over zijn zonden ontstoken is. Daarenboven
wordt hij overtuigd, dat Christus Jezus, in Wie alle hemelse schatten der
eeuwige zaligheid verborgen zijn, Die de enige Middelaar is tussen God en ons,
en ons van God geworden is tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en
verlossing, ons allen, die tot Hem met een waar geloof en met een oprechte
boetvaardigheid des levens, een zeer aangename rust in het gemoed belooft en
verzekert.
Daarvan hebben wij onder andere een heerlijk voorbeeld in de bovengenoemde
Hendrik Alertsz., geboren te 's Gravenhage, deurwaarder van de grote raad van
Appel te Mechelen en van het Hof van Holland. Door Gods Geest begenadigd, werd
hij uit de zondeslaap opgewekt, en begon er ernstig over te denken, hoe en waar
hij het beste middel tot zijn zaligheid zou vinden, wat hij tot nog toe,
niettegenstaande hij nu tot rijpe leeftijd en jaren des verstands gekomen was,
niet vinden kon in het pausdom. En aangezien in die tijd, om tot de zaligheid
te geraken, aan mensen onderscheiden wegen werden aangewezen, daar zij
bovendien verkeerden in de blinde duisternis van het pausdom, kon men toch ook
bekend worden met de zuiveren hervormde godsdienst, die alleen de weg ten leven
aanwijst; als ook met enigen, die zich voor navolgers en leerlingen van Luther
uitgaven, benevens de dwalende sekte der Wederdopers. Temidden van dit alles
wist deze vrome martelaar en getuige van Jezus Christus, die als uit de slaap
was opgewekt, niet naar of bij wie hij zich, terwijl hij uit het geestelijke
Babel scheidde, zou aansluiten, tot verkrijging van zijn zaligheid. Daarom
wendde hij zich, verleid door de schoonschijnende deugden der Wederdopers en
hun geveinsde redenen, tot hen, om de zekerheid van hun leer te onderzoeken, en
die te beproeven, door het dagelijks lezen van Gods Woord. En, daar hij
bespeurde, dat hun leer niet anders was dan een verleidelijke dwaling, een
pijnbank van het gemoed, aangezien zij, zoals ook het pausdom doet, de mensen
tot zichzelf heen wijst, liet hij deze dwaling ook varen, en wendde zich tot
hen van wie hij wist, dat zij de hervormde leer waren toegedaan. Deze zonden
hem naar zekere predikant, met wie hij sprak over het ambt van de overheid en
over de kinderdoop; want aangaande deze beide zaken was hij door de Wederdopers
aan het twijfelen geraakt. Hij vond voldoening in het onderwijs van de
predikant, en maakte dagelijks vorderingen in het zaligmakend geloof, waartoe
hij arbeid noch moeite spaarde, zodat hij eindelijk, door gedurige toeneming in
het Woord. van God, tot een ouderling van de christelijke gemeente, die toen
onder het kruis zuchtte, werd gekozen.
Daar de hertogin van Parma, die toen over de Nederlanden regeerde, haar
macht zeer zag toenemen door de Nederlandse soldaten, en stoutmoedig werd,
doordien zij vernam, dat de komst van de wrede bloedhond, de hertog van Alva,
op handen was, ontnam zij de gemeente van Christus de vrijheid om te prediken
en te leren, die zij haar, op het ernstig verzoek der Edelen, in het jaar 15d6
verleend had, zodat zij op ontrouwe wijze haar belofte verbrak, de samenkomst
der gemeente van Christus en het prediken verbood, ja, de christenen begon
gevangen te nemen en om te brengen, die niet konden ontvluchten. Ten gevolge
daarvan vluchtte ieder, zo goed hij kon: enigen naar Duitsland, anderen naar
Embden en weer anderen naar Engeland. Doch Hendrik Alertsz. verborg zich enige
tijd in het land, om te zien, of er spoedig een einde aan deze vervolging zou
komen. En, daar de opperschout van 's Gravenhage vernam, dat Hendrik niet te
voorschijn kwam, daagde hij hem in, en, aangezien hij niet verscheen, werd hij
als balling des lands veroordeeld en zijn poederen verbeurd verklaard.
Aangezien ook zijn vrouw een vroom lidmaat was van de gemeente van Jezus
Christus, liet zij niet na geheime samenkomsten in haar huis te honden. En,
daar zij op zekere tijd uit 's Gravenhage naar Noord-Holland was gereisd, om
naar de terugkomst van haar man Hendrik Alertsz. te vernemen, die zij toen van
Dantzig verwachtte, waar met zeker schip koophandel had gedreven, werd ook zij,
even als haar man, te 's Gravenhage gedaagd; en, daar zij niet verscheen, werd
zij ook terstond als balling van het land verklaard. Toen Hendrik Alertsz. dit
vernam, verliet hij terstond Dantzig, en vluchtte met zijn vrouw en kinderen
naar Engeland. Daar werd hij tot ouderling van de Duitse gemeente verkozen; en,
teneinde zijn brood te verdienen, daar hij nu in een vreemd land rondzwierf en
van al zijn bezittingen verstoken was, reisde hij uit Engeland naar Holland,
kocht daar een schip, en dreef er handel mee op vrome en deugdzame wijze.
Toen hij op zekere tijd met een schip, gevuld met koopwaren, in Texel lag,
en daar door tegenwind wel zestien weken moest blijven liggen, werd hij daar
verraden, en in handen van het gerecht overgeleverd, en wel door de
trouweloosheid van zijn eigen stuurman. Het schip werd naar Enkhuizen gebracht,
vanwaar Hendrik Alertsz, na enige dagen te hebben gevangen gezeten, naar ’s
Gravenhage overgebracht werd, waar hij niet langer dan tien dagen gevangen zat.
Omdat hij ondanks zijn verbanning, waarvan boven gesproken is, weer in het land
gekomen was, werd hij door het Hof van Holland veroordeeld om met het zwaard te
worden gedood, zoals later ook geschied is.
Nadat Hendrik Alertsz. de boodschap ontvangen had, dat hij zich tegen de
andere dag bereiden moest om te sterven, schreef hij een brief aan zijn beminde
en bedrukte vrouw, waarin hij haar uit het Woord Gods vertroostte, en tot
lijdzaamheid en volharding in het geloof opwekte, en wel op de 14e Decemer anno
1571, van de gevangenpoort in de Haag. De brief luidde als volgt:
De barmhartige God en hemelse Vader van onze Heere Jezus Christus geve u
door Christus, onze Heere, de heilige Geest tot een waar Vertrooster in uw
lijden en in uw verdrukking, waartoe God de Heere, naar Zijn vaderlijk
welbehagen, u heeft geroepen, tot eeuwige zaligheid van uw zielen, zoals toch
allen, die God van hart liefhebben, alle dingen ten goede moeten medewerken. Daarom,
mijn lieve vrouw, dochter van Meijns Willems, behoren wij ons, volgens
Christus' leer, in het kruis te verblijden. En, ofschoon het in het begin
bitter en zwaar valt, werkt het toch in ons, als wij ons daarin oefenen, een
vreedzame vrucht der gerechtigheid, ja een buitengewone grootheid van de
onbegrijpelijke en eeuwige heerlijkheid. Wij moeten daarom, als wij onder kruis
verkeren, Gode oprechte dankbaarheid bewijzen, vooral Zijn weldaden. Want Hij
bezoekt ons niet alleen met kruis en tegenspoed, maar geeft ons ook in die
bezoeking een heerlijk en gelukkig einde, zodat wij het kunnen verdragen, en
wij verheugd zeggen kunnen: "De Heere is met ons; wie kan ons deren? Want
voor Hem moeten zich alle knieën buigen, die in de hemel en op de aarde zijn."
Laat ons dan getroost zijn en bedenken, dat, aangezien onze God een Heere is
boven allen, wij met zijn juk moeten tevreden zijn, Die ons zo vaderlijk in
Zijn bescherming bewaart, dat Hij ons, al kan een moeder ook haar kind
verlaten, niet zal verlaten, want Hij is de getrouwe God, Die niet liegen kan.
Daarom moeten wij op Hem vertrouwen als op een anker onzer zielen, vast op Zijn
genade en barmhartigheid hopen, en ons niet laten bewegen tot twijfel in het
geloof, want wie twijfelt is ongestadig. Voorts, mijn lieve vrouw, benaarstig u
om door handenarbeid in uw behoeften te voorzien, dan zal de Heere, die de man
der weduwen en de Vader der wezen is, u zegenen, zodat gij geen gebrek hebben
zult aan uw lichamelijke nooddruft.
Bedenk dit, wees tevreden met de genade des Heeren, en bid de Heere om u
volhardend in de loop der eeuwige zaligheid tot het einde van uw leven te
bewaren, opdat gij op vrome wijze onder het Evangelie gestreden hebbende, de
rechtvaardige kroon des eeuwige levens tot zaligheid van uw ziel mag verkrijgen.
Eindelijk bericht ik u, mijn lieve vrouw, dat mij heden is aangezegd, dat ik
morgen de Heere mijn ziel zal moeten opofferen.
Daarom beveel ik u aan Gods genade, zie wel toe uw kinderen in Zijn vrees
op te brengen, opdat gij voor Christus; uw Heere, met een goed geweten mag
verschijnen, waar wij allen, die volstandig zijn gebleven in het geloof, de
liefelijke stem zullen horen: "Komt, gij gezegenden mijns Vaders, beërft
het koninkrijk, dat u bereid is van voor de grondlegging der wereld."
Des anderen daags, de 15den December, bracht men deze getrouwe getuige van
Jezus Christus voor; maar, daar de rechters vernamen, dat Hendrik Alertsz. in
de Haag zeer bemind was, brachten zij hem niet in de late voormiddag, zoals
anders plaats had, maar ‘s morgens voor acht uren ter dood, aangezien zij voor
oproer vreesden. En, in plaats van hem op het schavot in het openbaar te doden,
volbrachten zij het vonnis beneden aan hem. En, daar hij ziekelijk was, en
moeilijk kon knielen, zetten zij hem op een stoel, en sloegen hem aldus het
hoofd af. Zijn lijk werd door enige vrome burgers op eerzame wijze ter aarde
besteld, en zijn koopwaren, die hij in een vreemd schip had geladen werden te
Enkhuizen, als verbeurd verklaard, verkocht.
[JAAR 1572.]
Beminde broeders, nadenkende over de ellende en de onschuldige dood van
zovele duizenden martelaren, die om de naam van Christus en de belijdenis van
het zuivere en onvervalste Woord Gods, te Parijs in het jaar 1572, hun leven
standvastig overgaven, en waar zij zonder enige schuld of misdaad als lammeren
geslacht en omgebracht werden, konden wij niet nalaten hier enige bloeddorstige
daden mee te delen, die zich door zulke bijzondere wreedheid onderscheidden,
dat zelfs het hart van een Nero afgrijzen daarvan zou hebben gevoeld. Wij
zullen eenvoudig verhalen, hoe zich deze zaak heeft toegedragen, en de namen
van enige bijzondere personen onder zovele duizenden optekenen, die om de
belijdenis van het Evangelie, en niet om enige andere redenen, hun leven, dat
hier vergankelijk was, met het eeuwige hebben verwisseld.
[JAAR 1572.]
Tot inleiding van deze gruwelijke moord is het voor alles nodig, de
geschiedenis mee te delen van een edele en deugdzame vrouw, de koningin van
Navarre, Jeanne d'Albret genaamd.
Voor deze goede koningin kon bewogen worden te Parijs te komen, om het
huwelijk van haar zoon, de prins van Navarre, Hendrik van Bourbon genaamd, met
de zuster van Karel de negende, toen koning van Frankrijk, te helpen sluiten,
ontving zij brief op brief van de koning, om bij de huwelijksplechtigheid van
haar zoon de prins (hij was dezelfde, die in 1610 door toedoen van de Jezuïeten
in zijn rijtuig verraderlijk werd vermoord) tegenwoordig te zijn. Maar,
aangezien zij vele zwarigheden maakte in het huwelijk van haar zoon met iemand,
die een andere godsdienst beleed, verzekerde de koning haar echter, dat alles
zo zou worden geschikt, dat zij tevreden zou zijn en beloofde haar, dat hij tot
dat einde een vrijbrief van de paus (paus Pius de eerste wilde van het huwelijk
niets weten noch het toestaan, maar na zijn dood werd het gesloten) zou zien te
verkrijgen. Toen zij echter vernam, dat het des konings plan was de bruiloft te
Parijs te vieren, wilde zij er niets van horen. “Ik wil mij," zei zij,
"aan zulk een oproerig volk niet toevertrouwen, die gezworen vijanden zijn
zo van mij als de mijnen." Intussen bleef de koning op haar komst aandringen.
En, toen hij van een zijner gezanten vernam, dat zij enigermate begon te
wankelen, herhaalde hij zijn verzoek nog eens dringend, en verzekerde haar, dat
alles zo vreedzaam zou toegaan, dat zij geen reden zou hebben om te klagen.
Eindelijk ging de koningin van Rochelle naar Blois, in Maart 1572, met een
aanzienlijk gevolg waarbij het bijna ongelooflijk is te bedenken, hoe zij daar
van alle kanten werd verwelkomd, inzonderheid door de koning, zijn broeders,
enz. En toch, in weerwil van dit alles, kon hij wel tot zijn moeder zeggen: Nu,
mevrouw, heb ik mij niet goed gekweten? Laat mij nu verder begaan; ik wil hen
allen in het net verzamelen."
In April daarop werden de voorwaarden voor het huwelijk van de prins van
Navarre en de zuster des konings vastgesteld. In het begin van Mei verzocht de
koning andermaal de koningin van Navarre te Parijs, om zodanige zaken in orde
te helpen brengen als tot dit huwelijk nodig waren. Zij voldeed daaraan,
verliet de 6e Mei Blois, en kwam de 15e van die maand te Parijs. Na haar komst
bezocht zij verscheidene huizen en winkels in de stad, om zulke zaken aan te
schaffen als tot weelde en opschik van die dag nodig waren, waarop zulk een
doorluchtig huwelijk zou gesloten worden. De vrouw van de koning van Frankrijk
kon deze goede koningin in genen dele verdragen, en geen kans ziende haar met
de overigen, onder welke schijn ook, van kant te helpen, en haar toch vrezende
wegens haar moed en haar geestesgaven, als zij in het leven bleef, en daarbij
ook de prins, haren zoon, niet zo naar haar hand kon zetten, als zij plan had,
raadpleegde zij met zekere Resne, die zich vooral bemoeide met vergiftigen.
Deze was het zelfs gelukt de prins van Condé te vergeven door de reuk van een
vergiftigde appel, die, wegens enig kwaad vermoeden, op een hond werd beproefd
en de chirurgijn van de prins bijna het leven had gekost, omdat hij er wat te
sterk aan geroken had. Onder de schijn van aan de koningin van Navarre fijne
reukwaren te verkopen, bereikte hij zijn doel haar daarmee te vergeven, al
getuigen ook anderen het tegendeel. Deze Resne beroemde er zich later op, dat
hij nog genoeg had om twee of drie anderen te vergeven, die dit niet
vermoedden.
De volgende Woensdag, de 4e Juni, werd de koningin door een aanhoudende
koorts aangetast, en moest het bed houden. Zoals men toen uitstrooide, ontstond
haar ziekte door pijn in de long, waarin langzamerhand een zweer gegroeid was,
en doordat zij ook zeer was afgemat door de hitte, het weer en de lang reis.
Deze brandende koorts werd zo hevig, dat zij binnen vijf dagen stierf, tot
grote droefheid van alle vromen, maar tot grote vreugde van de geheimen raad.
De ziekte bestond in haar hersenen, maar zij niet werd gezocht, en waartoe de
moeder van de koning ook had meegeholpen, al veinsde zij zeer bedroefd te zijn
over de ziekte van haar goede vriendin.
Gedurende haar ziekte betoonde zich de koningin zeer godzalig; want daar
zij bij haarzelf, wegens de hevigheid van haar ziekte, al werd die door anderen
niet geteld, gevoelde, dat zij niet lang meer leven kon, bereidde zij zich
terstond, om van de hand des Heeren te verkrijgen, wat Hij voor haar had
weggelegd. Daarom verzocht zij zulke lieden bij haar te zenden, die haar in die
toestand konden vertroosten uit Gods Woord, en ook met en voor haar te bidden,
daar zij wist, dat de gebeden der rechtvaardigen zeer veel vermogen bij God. Op
haar verlangen kwam nu deze dan gene leraar bij haar, die haar troostte,
onderwees, en vele godzalige gesprekken met haar had, ten gevolge waarvan zij
zich graag aan de wil des Heeren onderwierp. Zij deed een schone belijdenis van
haar geloof, beleed haar zonden, en verwachtte de volkomen vergeving daarvan
alleen door de bloedstorting van de Heere Jezus Christus, en betuigde dat Hij
haar enige Zaligmaker en Middelaar was, en verwachtte van niemand anders
zaligheid, daar zij wist, dat Hij volkomen betaald had voor de zonden der
gehele wereld. Zij was daardoor ook verzekerd, dat Hij om Zijnentwil, volgens
zijn genadige beloften, haar zou genadig zijn. Onder zulke troostrijke
samenspraken bracht zij doorgaans de nacht en dag door, ontboezemde nu en dan
hartelijke verzuchtingen tot God, als een getuigenis van de hoop en het
verlangen en herhaalde meermalen de woorden: O, mijn God, verlos mij te goeder
ure van dit lichaam des doods en van de ellende dezes tegenwoordige levens,
opdat ik U niet meer vertoorn, en ik geraken mag tot die gelukzaligheid, welke
Gij mij in Uw Woord hebt beloofd." Zie, dit en andere gebeden deed zij
gedurende haar ziekte, tot grote verwondering van allen, die het hoorden. Groot
genoegen had zij in de heilige en christelijke vermaningen, die zij van vele
godzalige en geleerde lieden ontving, welke haar kwamen bezoeken, voor wie zij
ook getuigenis gaf van haar geloof en hoop op God aangaande de zaligheid van
haar ziel. Ja, al was soms haar inwendige pijn zeer hevig, zo bemerkte men toch
nooit iets, dat naar misnoegen of ongeduld zweemde. En in de laatste nacht,
toen zij in de morgenstond stierf, werd bij haar bed, op haar verlangen, niet
anders gedaan dan gebeden, enige hoofdstukken uit Gods Woord voorgelezen en
vele zalige vertroostingen daarbij gevoegd. Na die nacht aldus in zulke
oefeningen te hebben doorgebracht, scheidde deze edele en godzalige koningin,
die volhardde in de betuiging van dergelijke godzalige daden en ijver des geloofs,
des morgens tussen acht en negen uur uit dit leven, om te geraken tot een niet
te bedenken beter leven, en gaf verheugd haar geest in de handen van God, op de
9e Juni 1572, op de zesden dag nadat zij ziek geworden was, op de leeftijd van
vierenveertig jaren. Zij behield haar volkomen spraak tot de uur van haar
sterven, en openbaarde haar vlug en gezond oordeel zo goed als ooit tevoren,
niet alleen in haar zorg voor de zaligheid van haar ziel, maar ook in andere
tijdelijke zaken. Met deze laatste bemoeide zij zich echter zo weinig, dat men
er zich over verwonderde en wel omdat zij eerst onlangs gekomen was om alles
voor te bereiden tot de plechtigheid van zulk een grote feestdag
Om alle vermoedens weg te nemen als zou zij vergeven zijn, aangezien zij zo
gezond en toch zo spoedig was gestorven, werd haar lijk kwansuis met alle
naarstigheid geopend door enige geleerde genees en heelkundigen, die beweerden,
dat haar hart en lever gaaf en gezond waren, maar dat haar rechterlong reeds
sedert lang in geen goede staat was geweest, en wel ten gevolge van een
buitengewone verharding en van een grote zweer, die, naar men veronderstelde,
de oorzaak was van haar dood. Doch de geneeskundigen hadden geen bevel
ontvangen om het hoofd en de hersenen te openen, en, omdat zij daarom iets
vonden in haar lichaam, hebben zij zich daarvoor alleen verklaard.
[JAAR 1572.]
Na de dood van bovengenoemde koningin, verzocht de koning aan zekere
prinsen te Parijs te willen blijven, om de plechtigheden van het huwelijk van
de prins van Navarre, die nu door de dood van zijn moeder koning geworden was,
bij te wonen. Onder andere werden er door de koning zelf brieven geschreven aan
de admiraal Caspar de Coligny, heer van Chastillon, die hij ter bruiloft
nodigde, en hem verzekerde, dat hij op alles orde zou stellen, terwijl hij zou
zorgen, dat hem door de burgers van de stad Parijs niet het minste leed zou
worden aangedaan, daar het de Coligny niet onbekend was, welk een bittere en
dodelijke haat zij hem toedroegen. Daarenboven is ook die stad boven alle
andere steden in dat koninkrijk de bijgelovigste en het gemakkelijkst tot
oproer overslaande. Daarom kon de admiraal, die hun godsdienst niet beleed, op
geen zeer goede welkomst rekenen, vooral niet omdat op zijn verzoek het kruis
van Gastines uit de straat St. Denis was weggenomen.
Na vele schone beloften echter besloot hij evenwel naar Parijs te gaan,
ofschoon hij door velen uit zijn gevolg en door andere vrienden, die hij in dit
koninkrijk had, werd gewaarschuwd om er niet heen te gaan. Zij zeiden hem
daarbij, dat, al had hij ook geen kwaad vermoeden op de koning, diens moeder,
of op iemand hunner, hij ten minste bedenken moest, in welke plaats en aan
welke vijanden hij zich ging blootstellen. Hij antwoordde, dat sedert Frankrijk
een koninkrijk geweest was, het nooit beter koning dan de tegenwoordige gehad
had; dat hij zich voorts verliet op een goed geweten en op Gods voorzienigheid.
Met een klein gevolg reisde hij naar Parijs, waar hij door de koning, zijn
broeders, door de moeder van de koning en nog enige anderen met hoge
onderscheiding werd ontvangen.
Nadat de bruiloft van de koning van Navarre met de zuster des konings, op
de 17e en 18e Augustus, was afgelopen, had de admiraal plan van het hof afscheid
te nemen en naar huis terug te keren. Hij werd daarin echter verhinderd door
een verzoekschrift, dat hem werd overhandigd door een afgevaardigde der
hervormde gemeente, om dit de koning aan te bieden, teneinde door dit middel al
de smaadheden af te wenden en te stuiten, die de genoemde gemeente werden
aangedaan, waardoor de Coligny genoodzaakt,was daar nog enige tijd te
vertoeven.
Intussen bood Maurevel, die tijdens het feest ook te Parijs gekomen was,
zijn dienst eerst de koning en diens moeder, vervolgens de hertog van Anjou en
de Guise aan. En, nadat hij enige samenkomsten gehad had met de koning en diens
moeder, werd aan zekere Chailly, hofmeester des konings en beheerder der zaken
van het huis van Guise, belast om deze Maurevel het huis te wijzen, waaruit het
schot op de admiraal zou gelost worden. Deze liet hem daar met een vrouw, die
men verbood niet alleen naar zijn naam te vragen, maar ook waarom hij daar
gelogeerd was.
Op vrijdag de 22e Augustus, toen de admiraal het Louvre, zijnde het paleis
des konings, verliet, waar hij de gehele voormiddag had vertoefd, om het
geschil tussen twee edellieden te helpen beslechten, vertrok hij naar zijn
logement, om het middagmaal te houden, in gezelschap van twaalf of vijftien
edellieden. Hij was te voet en omtrent honderd schreden van het Louvre
verwijderd; en, terwijl hij een verzoekschrift las, werd er uit het huis van
Villemur, onderwijzer van de jongen hertog van Guise, een geweer gelost,
geladen met die koperen kogels, waarvan de ene kogel hem de voorsten vinger van
de rechterhand kneusde en de andere hem wondde in zijn linkerarm, bij de muis
van de hand, zodat de kogel aan de elleboog er uit kwam. Nadat de poort van het
huis open gelopen was, vond men daar het geweer, een knecht en een dienstmaagd,
maar hij die geschoten had, Maurevel, was met een paard, dat gereed stond, uit
de achterpoort van het huis gevlucht, zoals hem was aanbevolen. De admiraal
verdroeg deze verwonding zeer lijdzaam, en zei minzaam tot een van zijn
bevelhebbers, die bij hem waren: "Ga en boodschap de koning, wat ons hier
is wedervaren, en dat hij nu zelf oordelen kan, welk een schone trouw het
is," en doelde daarmee op het verbond, dat onlangs tussen hem en de hertog
van Guise gesloten was. Zeer langzaam ging hij naar zijn logement, dat omtrent
zestig schreden van daar verwijderd was, terwijl een van zijn edellieden zei,
dat het te vrezen was, dat de kogels vergiftigd waren. Als een zeer Godvruchtig
heer antwoordde de admiraal: "Er zal niets geschieden dan wat de Heere
behaagt”.
Nadat de admiraal in zijn logement gebracht was, toonde hij een bijzondere
godsvrucht, volharding en lijdzaamheid, vooral onder de behandeling van de
chirurgijn Ambrosius Paré, die hem, niet zonder grote pijn, de vinger afzette,
en de wond in de arm opende, teneinde die te beter te kunnen genezen.
Verscheidene prinsen, edellieden en heren, die de hervormde godsdienst
beleden, bezochten hem, waarbij hij steeds dezelfde bleef. De koning van
Navarre en de prins van Condé hadden zich tot de koning gewend om daar te
klagen over het gebeurde, en verzochten vrijheid om Parijs te mogen verlaten,
aangezien zij zich daar niet veilig achtten. De koning klaagde over hetgeen er
geschied was, en beloofde en zwoer de schuldige zwaar te zullen straffen, ook
hen, die daartoe toestemming hadden gegeven en die er aan hadden deelgenomen,
en verzekerde, dat de admiraal en de zijnen reden tot tevredenheid zouden
hebben. Ondertussen schoof hij alles op de lange baan, en beloofde om spoedig
in alles te zullen voorzien. Voorts beval hij om hem, die het schot gedaan had,
te vervolgen, en gebood de beambte het volk in orde te stellen, en zich gereed
te houden om alles te doen, wat de hertog van Anjou hem zou bevelen. Hij liet
alle poorten sluiten, en zwoer en vloekte, naar zijn gewoonte, dat hij niet
verkoos, dat zij, die zoveel hadden teweeggebracht, het zouden ontkomen.
Slechts twee poorten bleven open voor de uitgaande en inkomende lieden, waarbij
sterke wachten waren geplaatst, opdat niemand zonder toestemming zou
vertrekken. En, terwijl hij voorgaf op alles orde te stellen, en de misdadigers
te willen betrappen, liet hij al het volk in de wapenen komen. Daarna beval
hij, dat verscheidene heren en edellieden van de hervormde godsdienst zouden
gehuisvest worden in de onmiddellijke nabijheid van de admiraal, uit vrees,
zoals hij voorgaf, dat, ingeval zij door de stad verspreid logeerden, hun het
een of ander kwaad zou kunnen overkomen, en zei, dat zij daar beschermd zouden
worden door de soldaten van zijn lijfwacht. Naar Maurevel werd ijverig gezocht.
Gailly, van wie men wist, dat hij daags tevoren Maurevel had gebracht in het
huis van Villemur, waaruit het schot was gelost, en die dus van deze misdaad
wist, nam zijn intrek in de kamer van de hertog van Guise, waar hij niet werd
gezocht.
Omstreeks twee uren in de namiddag kwam de koning, vergezeld van zijn
moeder, de admiraal bezoeken, aan wie de laatste een nauwkeurig verhaal deed
van het gebeurde, waarbij hij aan de ene kant niet vergat zijn getrouwheid te
betuigen ten dienste van Frankrijk, maar aan de anderen kant de ramp van dat
land schetste, aangezien de algemene vrede niet werd gehandhaafd, vooral niet
jegens de hervormden. Hij verhaalde, hoe onlangs in Champagne, in een dorp bij
de stad Troyes waar de koning vrijheid had gegeven tot de belijdenis van de
hervormde godsdienst, door enige moedwillige onverlaten een vrouw met het kind
en enige anderen, die van het dopen terugkwamen, waren vermoord. Hij bad de
koning om gerechtigheid te oefenen aan deze verstoorders van de vrede, en te
denken aan zijn trouw en belofte en de welvaart van het koninkrijk. De koning
antwoordde, hij hem hield voor een achtbaar mens en een goed Fransman, die de
eer van zijn kroon lief had en zocht te bevorderen; dat hij hem hield en
hoogachtte als een zeer wijs en uitnemend krijgsoverste; dat hij, volgens de
gevoelens, die hij jegens hem koesterde, was overgegaan tot de bestaande
besluiten, die hij ook altijd als een vredeverbond naarstig had zoeken te
onderhouden, en dat hij nog op de onderhouding ervan bleef aandringen waartoe,
zoals hij zei, de commissarissen alle streken van Frankrijk bezochten, en dat
zijn moeder, de koningin, hem kon verzekeren, dat het zo was. De koningin zei:
"Ja admiraal, dat is zo, en dit weet gij ook wel." “Het is waar,
mevrouw," zei de Coligny, "men heeft commissarissen gezonden, onder
wie er zijn, die mij naar de galg hebben gewenst, en vijftig duizend kronen op
mijn hoofd hebben gezet." De koning zei daarop, dat men anderen zou
zenden, en beloofde andermaal, onder herhaald zweren, dat hij het gepleegde ter
eeuwige gedachtenis wilde wreken, en zei, dat de admiraal wel de pijn leed,
maar hij de schande droeg, en dat hij reeds onderzoek naar de zaak gedaan had.
De admiraal hernam, dat de aanlegger van die daad niet ver behoefde gezocht te worden.
De koning raadde aan de Coligny naar het Louvre over te brengen, doch de
geneesheren vonden dit niet goed. Men zag de kogel en het bloed, en verwonderde
zich over zijn kloekmoedigheid.
Kort na het vertrek van de koningin kwam tot hem Johan de Ferriéres,
stadhouder van Chartres, die de heer de Coligny geruime tijd vertroostte. In de
vergadering, die enige uren daarna in een kamer van hetzelfde huis werd
gehouden, betoogde deze heer uitvoerig aan de koning van Navarre, de prins van
Condé en andere van de voornaamste heren van de hervormde godsdienst, daar
verzameld, dat het nodig was zo spoedig mogelijk Parijs te verlaten, en voor
zeker te houden, dat dit schot het begin was van het treurspel, dat weldra zou
worden gespeeld. Doch de raad om te blijven, en zich te verlaten op de beloften
van de koning, waarop Teligny sterk aandrong en wat ook de admiraal voorstond,
had de overhand, en werd gevolgd. Op die dag schreef de koning brieven aan de
bestuurders van de provinciën en de voornaamste steden van Frankrijk, zo ook
aan zijn gezanten bij de buitenlandse vorsten, maakte hun bekend, wat er
geschied was, en beloofde, dat de daders en medeplichtigen van zulk een
euveldaad zouden worden bekend gemaakt en naar verdiensten gestraft; en beval
aan allen overal bekend te maken, dat het gebeurde hem zeer mishaagde. De
moeder des konings deed insgelijks. Terwijl de schrijvers hiermee tot diep in
de nacht bezig waren, hielden de hertogen van Anjou en Guise raad, wat men de
volgende nacht doen zou.
Des anderen daags bezocht de koning andermaal de admiraal, en deed, zoals
het scheen, streng onderzoek naar deze misdaad. De admiraal verzocht, dat zijn
huis door de aanzienlijken van zijn wacht mocht worden bewaakt, om daardoor de
onstuimige gemeente van Parijs door ontzag wat in toom te houden. Dit
geschiedde, doch het waren allen uitgezochte en verdachte lieden, uitgezonderd
enige Zwitsers der lijfwacht van koning Hendrik. Men liet terstond al de
edellieden van de hervormde godsdienst in die buurt van de Coligny logeren, onder
streng bevel, bij lijfstraf, dat niemand hun enig leed mocht doen; en aldus
werden zij als het ware opeengepakt, om hen gemakkelijker te slachten, want
ieders naam en verblijf werd opgeschreven. Dit zou hen tot nadenken hebben
moeten brengen, indien zij niet waren verblijd geweest door het opgevatte
gevoel van de oprechtheid des konings. De heren van de hervormden godsdienst
vergaderden voor de laatste maal in de woning van de admiraal de Coligny. De
stadhouder van Chartres bleef bij zijn vroeger gevoelen om Parijs te verlaten,
en drong er zeer ernstig op aan, om dadelijk te verzoeken de admiraal uit
Parijs te doen vertrekken, met de bijvoeging, dat zijn vrienden en aanhangers
met hem zouden gaan. Hij gaf wel bondige redenen op voor zijn voorstel, die echter
niet werden aangenomen, daar men namelijk bij het eerste plan volhardde, om te
blijven en recht van de koning te verzoeken, op wiens beloften men zich meende
te kunnen verlaten. De raad van de stadhouder was wel de beste, maar,
menselijkerwijze, onmogelijk voor die tijd te volvoeren. En toch, later durfde
men zeggen, dat in deze vergadering, waar de koning van Navarre, de prins van
Condé en onderscheiden voorname heren tegenwoordig waren, was besloten de
koning zijn moeder en de voornaamste heren van het hof om te brengen; een
beschuldiging, die de valsheid zelf was. Des avonds boden zich enige edellieden
van de hervormde godsdienst aan om die nacht in de kamer van de Coligny te
waken, wat echter Teligny, zijn schoonzoon, niet geraden vond, en dit onnodig
achtte, en dus de heren beleefd bedankte voor hun goede bedoeling. Er bleven
dus geen anderen bij de admiraal dan Cornaton la Bonne, Yolet, Merlin,
bedienaar van het Woord Gods, Ambrosius Paré, de chirurgijn, enige
kamerdienaars en knechts. In het benedengedeelte van het hof bevonden zich vijf
Zwitsers der lijfwacht van de koning van Navarre.
De aanhangers van de Guise bemerkten, dat de heren van de hervormden
godsdienst erop bleven aandringen om de zaak gerechtelijk te vervolgen, dat zij
bekend waren met de geheimen van het vorige verbond; en bovendien vreesden zij,
dat de Coligny, wiens wond voor geneeslijk werd gehouden, zich over deze daad
zou wreken, en daarom bewogen zij de moeder des konings, de koning haar zoon
ten ernstigste in te prenten, om alle hoofden der Hugenoten uit te roeien, wat
hem nu zeer gemakkelijk zou vallen. Doch bij het beramen van deze moord deden
zich vele moeilijkheden op. Het kwam enigen tenminste al te verfoeilijk voor om
Navarre, die zelf koning en zwager van de koning, zelf prins van den bloede
was, in het Louvre aan het hof in aller tegenwoordigheid en als in de armen
zijner bruid om te brengen. Op Condé viel wat meer te zeggen; doch, aangezien
Nevèrs de zwager was van Condé, verzekerde deze zijn verdere trouw aan de
koning, en behielden dus deze beiden het leven. Men strooide uit, dat
Montmoreney met de ruiterij buiten Parijs zou komen, en ook dat een der
aanhangers van Guise, die de moordaanslag op de admiraal de Coligny had gedaan,
was gevangen genomen. Die van Guise klaagden daarover bij de koning, zodat zij
met schele ogen werden aangezien, en zij konden vertrekken. Doch het was alles
bedrog en geveinsdheid. Ja de koning waarschuwde Navarre zelf om op zijn hoede
te zijn. Door de stad zag men vele geweren voeren; vele gewapenden vertoonden
zich hier en daar; gemor, bedreigingen en vervloekingen namen elk ogenblik
overal toe. Men mompelde over de aanslag, terwijl Guise de uitvoering van deze
moord was opgedragen. Deze ontbood enige hoofden der Franse en Zwitserse
troepen, legde aan hen zijn voornemen bloot, en zei, dat het de wil des konings
was om de admiraal en de aanhangers van de hervormde godsdienst om te brengen,
en niemand te verschonen; en dat dit door het gehele rijk zou plaats hebben. Om
elkaar te herkennen zou men een wit kruis aan de hoed en een wit lint aan de
linkerarm dragen, terwijl het luiden van de klok het sein zou zijn. Men zou een
aantal fakkels ontsteken, en alle hoeken der straat bezetten. Toen de storm
bijna zou losbarsten, werd het gemoed van de koning bezwaard, en begon hij te
aarzelen. Zijn moeder sprong te middernacht het bed uit, en ging met Anjou,
Nevers, Guise en anderen in de slaapkamer des konings, moedigde hem aan, en
verweet hem tevens zijn verwijfdheid. Door de krachtige aandrang werd hij eindelijk
overrompeld en gaf hij toe. De moeder maakte daarvan gebruik, draalde geen
ogenblik, maar haastte zich in de uitvoering van de zaak.
Intussen, door het geklank en geruis der wapenen en het schijnsel van
zovele fakkels en toortsen, door het gewoel van een grote volksmenigte,
sprongen enige edellieden, die in de nabijheid van de admiraal gelogeerd waren,
het bed uit, en vroegen aan enige lieden, die hen ontmoetten, wat het te
betekenen had, dat er zoveel gewapende soldaten op straat waren, en el zo diep in
de nacht. Men antwoordde er op, dat de koning nu lust had, om op dit uur een
zeker kasteel te laten bestormen, wat hij voor zijn genoegen opzettelijk had
laten bouwen, om door deze aanval zich een weinig te vermaken, en aldus de tijd
met genoeglijke en nieuwe spelen door te brengen. De wacht, die daar insgelijks
van top tot teen gewapend stond, kon zich niet langer bedwingen, maar begon
deze goede mensen te beschimpen, te schelden en te lasteren. En, toen een der
edellieden daarop vriendelijk antwoordde, kwam er een vreemde soldaat en zei:
"Deze honden hebben lang genoeg in hun valse godsdienst geleefd; de tijd
is gekomen, dat er slechts een roomse godsdienst in Frankrijk moet worden
beleden;" en viel tevens de goede man met een wapen aan, en vermoordde hem
op onbarmhartige wijze. Voorts vielen zij op de anderen aan, die zij allen op
staande voet ombrachten.
Ook de admiraal werd door het rumoer wakker, en hoorde het gekletter van
wapenen, doch werd daardoor niet ontroerd noch bevreesd, ofschoon hij van alle
hulp ontbloot was, die hem voor de dood had kunnen beschermen. Hij verliet zich
voortdurend op de trouw en oprechtheid van de koning, die hij in andere zaken,
zoals hij dikwijls gezegd had, bij ondervinding had leren kennen. Daarenboven
hield hij zich zeker overtuigd, dat, als de bevolking van Parijs zou zien, dat
de koning geen genoegen nam in de moordaanslag die zij begonnen hadden uit te
voeren, zij zich ten minste stil zouden houden, zo spoedig zij de lijfwacht
zouden zien, die de koning aan de admiraal verleend had, om zijn woning te
bewaken tegen enige oproerige aanvallen, die er, buiten weten des konings,
zouden kunnen plaats hebben. Hij werd ook in die mening versterkt door de
plechtige eed en de belofte, die de koning, zijn broeders en moeder aan hem
hadden gedaan, die zo dikwerf, tot behoud van de vrede, waren herhaald, en
waarvan schriftelijke bepalingen en overeenkomsten gemaakt waren; en wel
vooral, als hij dacht aan de vrede, die korte tijd tevoren om dezelfde reden
gesloten was met de koningin van Engeland, zo ook aan de overeenkomst met de
Prins van Oranje en de beloofde trouw aan de vorsten van Duitsland, de bruiloft
van de zuster des konings; dat dit alles een beletsel moest zijn voor de koning
om toestemming tot deze moord te geven. Hij bedacht ook, welk oordeel de
vreemde naties of volken in deze of volgende tijden daarover zouden vellen, en
stelde zich de schaamte, de oprechtheid, en standvastigheid en de trouw voor,
die een koning behoort te bezitten en te betrachten, en ook de algemene trouw
en het heilige recht der gemeente. Door dit alles kwam het hem als een al te
wonderlijke zaak voor, en tegen alles indruisende, als dit alles zou besmet en
geschonden worden door een zo smadelijke en hatelijke moord.
Toen de kapitein Cosseins, die vanwege de koning belast was om het huis van
de admiraal te bewaken, en aangaande welke kapitein velen zeiden, dat het
spreekwoord waar was, dat men het schaap aan de wolf te bewaren had gegeven;
toen deze de hertog van Guise met nog enige van zijn aanhangers zag komen,
plaatste hij terstond beneden op het voorplein en op de straat rondom het huis
van de admiraal vijf of zes busschieters, recht tegenover elk venster, om wel
toe te zien, dat niemand daardoor zou ontvluchten of zich redden, en klopte
toen aan de binnendeur van het huis. Dit geschiedde op Zondag de 24ste
Augustus, op St. Bartholomeüsdag van het jaar 1572, des morgens in de vroegte.
Een edelman, la Bonne genaamd, die hoorde, dat er iemand aan de deur klopte,
welke voorgaf de admiraal vanwege de koning te willen spreken, liep terstond
naar beneden, en opende de poort. Terstond viel Cosseins op hem aan en doorstak
hem met een dolk. Daarna viel hij met de busschieters in huis, overweldigde dat
en gebood alles te vermoorden, wat hun ontmoette. De andere leden van het
huisgezin van de admiraal, die in het huis gebleven waren, maakten groot
gerucht, daar zij de eerste poort reeds hadden bereikt, die la Bonne, niets
kwaads vermoedende, voor zijn vijanden geopend had. En, aangezien er nog enige
Zwitsers waren in het huis van de admiraal, weken deze, zo spoedig zij de
bedoeling van Cosseins zagen, naar de tweede poort, die op de voorplaats stond
vlak tegen het huis, en sloten die terstond. Intussen plaatste Cosseins zich
dadelijk daarvoor, liet die van alle zijden beschieten, zodat er een van de
Zwitsers dood bleef. Toen Cornaton, een edelman van de hervormde godsdienst, en
die tot het laatst bij de admiraal bleef, wakker werd door het gerucht, dat er
voor de poort gemaakt werd, daar hij in een kamer sliep niet ver daar vandaan,
liep hij terstond naar beneden, en liet door de Zwitsers en andere dienaren van
het huis enige pakken en kisten brengen om deze poort te sluiten, en alzo de
toegang aan zijn vijanden te beletten. Cosseins hoorde dit, en riep hem van buiten
toe, dat hij in naam des konings de deur moest openen, en wendde met de zijnen,
die als bloeddorstige honden met hem waren meegekomen, zovele pogingen aan, dat
zij de poort open kregen, en de trap van het huis bereikten. De admiraal en de
zijnen hoorden het rumoer en de geweerschoten, zagen zich dus in de handen van
hun vijanden, en begonnen de knieën te buigen, en God vergeving te vragen voor
alle misdaden en zonden, waarmee zij God mochten hebben vertoornd. Nadat de
admiraal uit het bed was opgestaan, alleen gekleed in nachtgewaad, verzocht hij
de predikant Merlin een gebed te doen. De predikant voldeed daaraan, terwijl de
Coligny, onder het vurig aanroepen van de naam des Heeren, zijn ziel beval aan
zijn enige Zaligmaker Jezus Christus. De persoon, die dit alles heeft verhaald,
kwam toen juist in de kamer van de admiraal; en toen hem gevraagd werd wat al
dit rumoer te betekenen had, antwoordde hij: "Mijnheer, het is onze God,
Die ons nu tot zich roept, want men heeft het huis reeds met geweld ingenomen,
en er is niets om te weerstaan." De admiraal antwoordde: “Ik heb mij reeds
sedert geruime tijd tot de dood voorbereid. Indien het mogelijk is, ziet
gijlieden uw leven te redden. Mijn leven toch zoudt gij tevergeefs pogen te
beschermen. Ik beveel mijn ziel aan de barmhartigheid Gods." Terstond
liepen allen, die in de kamer waren, uitgezonderd zijn getrouwe dienaar
Nikolaas Mus, zijn Hoogduitse tolk, naar de zolder van het huis, vonden daar
een dakvenster, en wisten aldus hun leven te redden. Het merendeel hunner
echter werd vermoord in het naaste huis, waarin zij gevlucht waren, en enige
ontkwamen door de duisternis van de nacht, namelijk de predikant Merlin en
Cornaton. Intussen liet Cosseins, na alles uit de weg te hebben geruimd, wat de
doorgang belemmerde, deze Zwitsers binnengaan, die vier andere Zwitsers van het
huisgezin des admiraals op de trap ontmoetten, doch deden hun niets. Doch toen
Cosseins, die van het hoofd tot de voeten gewapend was, deze zag, beval hij een
van zijn busschieters te schieten, en deze doorschoot een dezer
beklagenswaardige Zwitsers. En aldus vielen zij met een woest gedruis op de
deur van de kamer des admiraals, en nu stormden naar binnen zekere Besme, een
Duitser van Wittenberg, huisknecht van de hertog van Guise, Cosseins en nog een
Picardieër, kapitein Hattin genaamd, huisgenoot en een groot vriend van de
hertog van Aumale, die enige tijd tevoren door de aanhangers van Guise was
omgekocht om de heer van Andelot te vermoorden, verder zekere Sarlaboux en nog
enige anderen, die zich allen goed hadden gewapend. Besme liep naar de Coligny,
hield hem het ontblote zwaard voor, en vroeg op barse toon: "Bent gij niet
de admiraal?” waarop de Coligny onverschrokken antwoordde: "Die ben ik;
maar gij jongeling, let op mijn grijze haren en mijn ouderdom." Zonder een
woord te spreken wrong hij de admiraal de degen in de borst, en in het
uittrekken gaf hij daarmee de Coligny een houw over het aangezicht, waardoor
hij zeer mismaakt was. Een zekere Antonius Huttin, die mede de handen aan hem
had geslagen, verklaarde, dat hij nooit iemand gezien had, die de dood met zulk
een stille lijdzaamheid had ondergaan.
De hertog van Guise, die met nog enige andere roomsgezinde heren op de
benedenplaats gebleven was, hoorde de slagen en het rumoer, en riep met luider
stem: "Besme, hebt gij het gedaan? Besme antwoordde: "Mijnheer, het
is volbracht." Andermaal riep de hertog van Guise hem toe: "Mijnheer
de ridder van Angoulème kan het niet geloven, tenzij hij het met zijn ogen
ziet, werp daarom het lijk het venster uit." Besme en Sarlaboux namen toen
het lijk van de admiraal op, en wierpen het uit het raam. Door de wonden echter
aan het hoofd en het bloed, dat zijn gelaat bedekte, kon men hem niet kennen;
waarom de hertog van Guise bukte naar het lijk, het bloed met een zakdoek van
het gezicht afveegde en zei: Ja, nu ken ik hem, hij is het zelf." Daarna
stampte hij met de voet op het gezicht van deze arme dode mens, die, toen hij
leefde, door alle moordenaars van geheel Frankrijk werd gevreesd, ging vervolgens
de poort uit en riep luide: "Moed gevat, soldaten, wij hebben een gelukkig
begin gemaakt, laat ons nu voortgaan met de anderen."
De hertog de Nevèrs en Montpensier reden door de stad, moedigden het volk
tot moorden aan, en riepen, dat Coligny de koning, zijn moeder en de beide
broeders had zoeken om te brengen, en dat men derhalve de erfvijanden van de
koning niet behoorde te verschonen, en men hun bezittingen, als wettig erfgoed,
zich mocht toeëigenen. Hij zei verder, dat het 's konings wil was, de post der ketterijen
tot de wortel uit te roeien, en de roomse godsdienst alleen te laten
zegevieren. Nauwelijks waren deze woorden uit de moordkaken gestoten, of de
onnozele zielen ontaardden in ware duivels, die hun naasten niet ontzagen, en
niet letten op stand, ouderdom of geslacht. Zij gaven zich aan het snijden,
doden en verminken over als dolle bezetenen, wier lust het slechts was hun
wraak te koelen en de slachtoffers met dolken het hart te doorboren.
Nadat men de admiraal de klederen had uitgetrokken, werd zijn hoofd door
een Italiaanse soldaat van de lijfwacht des hertogs de Nevèrs afgehouwen, en
later gebalsemd naar Rome gezonden. Het gemene volk sloeg hem de benen en armen
stuk, sneed zekere delen van het lichaam af, en sleepte hem, aldus mismaakt,
gedurende drie dagen door de stad. Voorts werd hij aan een galg op zekere
plaats, Montfaucon genaamd, buiten Parijs, met de romp naar beneden opgehangen
en vervolgens met vuur geroosterd. Na enige dagen aldus te hebben gehangen,
liet Franc. Montmorency het lijk in het geheim van de galg nemen en in de kapel
te Cantille begraven.
Nadat de Coligny aldus jammerlijk was vermoord, werd enige tijd daarna, op
de 27sten en 28sten Oktober 1572, in het hof van het parlement te Parijs het
vonnis tegen hem uitgesproken, op de volgende wijze:
1. Dat het genoemde hof hem, wegens samenzwering tegen de koning en de
gehele staat, beschuldigde en veroordeelde als een verrader.
2. Dat zijn gedachtenis ten enenmale moest worden uitgewist.
3. Dat, indien zijn lijk of zijn beeltenis door iemand werd vertoond, dit
eerst op een stuk tiendwerk zou worden gesleept naar de plaats Grève, en daarna
door de beul aan de galg gehangen.
4. Dat er een galg te Montfauçon moest worden opgericht, en hij daaraan zo
hoog mogelijk zou worden gehangen.
5.Dat zijn wapenen en kleding aan de staart van een paard zouden worden
vastgemaakt, vervolgens gesleept door de straten van Parijs en andere steden,
waar dan ook, en vervolgens door de beambte van de hoge rechtbank zouden worden
vernield, tot een teken van zijn eeuwige schande.
6. Dat al zijn bezittingen zouden worden verbeurd verklaard ten behoeve des
konings.
7. Dat al zijn kinderen van de adelstand vervallen zouden worden verklaard
en voor onmondig en onbekwaam gehouden om enige ambten, hoe ook genaamd, te
bedienen.
8. Dat zijn huis en kasteel op Chatillon aan de Loire, met de benedenplaats
en al wat er toe behoorde, zouden verwoest en tot de grond afgebroken worden.
9. Dat op die plaats het vonnis, in een koperen plaat gesneden, zou worden
opgericht.
10. Eindelijk, dat er op de 24e Augustus een algemene processie zou
gehouden worden door Parijs bij wijze van dankzegging aan God voor de straf,
die deze samenzweerder was overkomen.
Afgekondigd te Parijs op
de
27e en 29e oktober 1572,
getekend Molon.
Benevens dit hoofdvonnis werd er ook een vonnis geveld tegen de
bloedverwanten van de Coligny, zoals tegen Briconaut en Cavagne, die het eerst
waren gevangen genomen, wat verschrikkelijk was. Thuanus verhaalt, dat hij als
jongeling van negentien jaren in de kapel tegenwoordig was, toen hun het vonnis
werd aangezegd, en zij dat met grote lijdzaamheid aanhoorden. En, toen
Briconaut hoorde, dat ook zijn kinderen wegens zijn dood zouden moeten lijden,
'vroeg hij met grote vrijmoedigheid, wat toch zijn onschuldige kinderen hadden
gedaan. Hij zei verder, dat hij echter hoopte, dat zijn dood hun bloeddorst zou
verzadigen, en daarmee alle schuld zou uitgewist zijn. Toen men hem het ijzer
om de hals deed, schrikte hij zo hevig, aangezien hij een man was van zeventig
jaren, dat hij, om zijn leven te behouden, met onbetamelijke voorwaarden voor
de dag kwam, die tot ondergang dienden der lieden te Rochelle Toen de koning
hierover geraadpleegd werd, wilde hij daarvan niets weten dan nadat hij alles,
wat men hem ten laste legde, bekende en openlijk voor het volk betuigde, dat de
admiraal de Coligny een schandelijk verraad jegens de koning had beraamd; wat
echter Briconaut weigerde. Intussen had Cavagne zijn ogen naar de hemel
geslagen, en hield zich wel drie uren bezig met Latijnse gebeden en psalmen tot
God op te zenden, daar hij zag dat Briconaut weifelde, op het punt stond te
bezwijken, en de korte levenstijd met schande en oneer te overladen, en stelde
hem zijn moed en volharding, die hij in groot gevaar zo menigmalen getoond had,
voor ogen en gevolge waarvan Briconaut schaamrood uitriep, dat hij de dood
gewillig wilde ondergaan. Zij werden derhalve beide op een kar geplaatst, en
nadat zij hun gebeden voor het oog van het volk hadden uitgesproken, werden
zij, onder grote verwijtingen en smaadheden, door het laag gemeen met drek
geworpen en aan een galg gehangen. Doch hiermee was het woedend en verdierlijkt
volk nog niet tevreden, maar beroofde hun lijken, en behandelde die op hoogst
onvoeglijke wijze. Er werd ook een beeld van stro, Coligny voorstellende, onder
alle hoon en bespotting naar de rechtsplaats gebracht, en daar zeer
verachtelijk behandeld. Dit had plaats in de tegenwoordigheid van de koning en
zijn moeder, wat ook Navarre, tot zijn ergernis, moest aanzien. De ontblote lichamen
van vele lieden werden voor de koning en zijn moeder in de kamer der vrouwen
ten toon gesteld waar zelfs de hofdames onbeschaamd naar toe liepen, om zekere
de mannelijke delen van de lichamen te bezichtigen.
Aan de hoven heerste zulk een onzedelijkheid, dat ook de dames, die zich
hiervan met eerbaarheid hadden behoren af te wenden, de schaamdelen der mannen
met gelach en gejoel beschouwden. Wel een bewijs van een liederlijk en
schandelijk hof!
Doch om terug te keren tot deze treurigen moord, zullen wij meedelen, wat
ook andere heren en edellieden in die tijd wedervaren is, en hoe meest allen,
die bij de moordenaars als hervormde bekend stonden, op vreselijke wijze werden
vermoord.
[JAAR 1568.]
Op dezelfde dag, toen er een schot gelost was op de admiraal de Coligny,
waardoor hij zwaar gewond werd, raadde de koning zijn schoonbroeder, de koning
van Navarre, dat hij tien à twaalf mannen in zijn kamer moest laten slapen, die
hij het meest vertrouwde, om hem te beschermen tegen de aanslagen van de hertog
de Guise, die hij een listige man noemde. Deze uitgezochte edellieden en nog
enige andere huisgenoten van de prins van Condé, zoals kamerheren, onderwijzers
en anderen, sliepen in een kamer naast die van de koning van Navarre. Deze
riepen met luider stern, dat de koning hen zou helpen en aan zijn belofte
denken, doch werden allen ontwapend door de kapitein van de lijfwacht, Nanssey
genaamd. De overrompelden werden allen uit de slaapkamer gesleurd, en geleid
naar de poort van 's konings paleis, waar zij, in tegenwoordigheid van de
koning, die dit door een raam aanzag, door de Zwitsers op zeer wrede wijze
werden vermoord. Tot deze edellieden behoorden de baron de Pardeillar, de kapitein
Pilles, St. Martin en Beauvais. Toen Pilles, die zeer gehaat was om de schande
die hij de pausgezinden in Gascogne had aangedaan, zich in de handen van deze
moordenaars zag, en aanschouwde, hoe deerlijk zijn vrienden om het leven werden
gebracht, barstte hij in deze woorden uit: “Is dit de vrede van het koninklijke
woord? Och God, wreek toch deze meinedigheid." Terwijl hij deze hatelijke
moord verfoeide, nam hij een mantel van grote waarde, die hij gewoonlijk droeg,
bood die een zijner vrienden, aan en zei: "Dit geeft u Pilles, gedenk na
mijn dood, hoe ongenadig men mij doet sterven." "Mijnheer, mijn
kapitein," zei de andere, "ik behoor niet tot deze hoop. Ik dank u
voor de mantel, ik zal die onder die voorwaarde niet aannemen," en gaf hem
terug. Terstond daarna werd Pilles door een van de scherpschutters met een dolk
doorstoken, en viel dood ter aarde. Zijn lijk wierp men op de hoop met de
anderen; en toen enige, die voorbij kwamen, deze lijken beschouwden, riepen de
moordenaars: "Dat zijn zij, die ons hebben willen overmeesteren, om
zodoende ook de koning te vermoorden." Een ander edelman van de koning van
Navarre, Levran geheten, had enige wonden ontvangen, en liep rechtstreeks naar
de kamer van de koningin van Navarre, waar deze hem voor zijn vervolgers
bevrijdde. Korte tijd daarna schonk de koning hem vergiffenis, terwijl zij hem
aan haar eigen geneesheren aanbeval, zodat hij door haar tussenkomst en hulp
zijn leven behield en de gezondheid terugkreeg. Beauvais, gouverneur van de
koning van Navarre, die in dezelfde straat was gehuisvest, waar de admiraal
logeerde, werd in zijn bed vermoord, waarin hij lang aan de jicht gelegen had.
De adelborsten en de lijfwacht des konings hielden zich toen uitsluitend
bezig met de andere adellijken om te brengen, en zeiden, dat zij met het zwaard
en zonder enig bevel de vreselijke zaak teneinde brachten, die men noch door
pen, noch door papier, noch door bevel van de rechtbank en vele andere oorlogen
tot nog toe had kunnen eindigen. Het ging er zo toe, dat de beklagenswaardige
en bedrukte lieden, die vals beschuldigd werden van samenzwering en het plan om
de koning te doden, ongekleed, onverwachts, ongewapend, half slapende, in hun
onschuld zonder een ogenblik van verademing jammerlijk werden vermoord, enige
in hun bed, anderen op de daken der huizen en elders, waarheen zij gevlucht
waren.
[JAAR 1572.]
Deze graaf, die tot elf uur in die nacht zich nog met de koning had
vermaakt, en nauwelijks ingeslapen was, werd wakker gemaakt door zes gewapende
doch vermomde lieden, onder wie hij vermoedde, dat de koning was, die kwam om
een grap met hem te hebben. Toen zij in de kamer gevallen waren, bad hij hun
hem zacht te behandelen. Nadat zij echter zijn koffers geopend en geplunderd
hadden, ging een van die onverlaten, de broeder van Chicot, naar het bed, en
vermoordde de graaf op wrede wijze.
[JAAR 1572.]
Teligny, terwijl hij op het dak van een huis zat, werd door enige
adelborsten gezien. En, ofschoon deze bevel hadden om hem te vermoorden, wilden
zij dit echter niet doen, daar hij een goed en zacht man was, en bemind door
allen, die hem kenden. Daarna werd hij door enige soldaten gevonden op de
zolder van het huis des heren van Chasteauneuf, die hem naar zijn naam vroegen.
Toen zij die vernamen lieten zij hem in het leven. Later echter kwamen er enige
anderen, die hem en nog enige andere dienaren van Coligny vermoordden, die daar
gevlucht waren om hun leven te sparen.
[JAAR 1572.]
De markies de Kenel, broeder van de prins de Portiam, werd door de soldaten
en het gemene volk in zijn hemd verjaagd tot aan de rivier de Seine. Hij klom
daar op een kleine schuit, en werd er vermoord door Bussy d'Amboine, zijn eigen
neef, vergezeld van de zoon van de baron van Andrets. Een kapitein van de
lijfwacht, die verkeerde met een juffrouw, Chastegueraye geheten, zond zijn
soldaten, om haar te believen en vriendschap te bewijzen, naar de heer de la
Forse, haar schoonvader, en haar beide broeders, en wel om die te vermoorden.
Men meende hen alle drie te hebben gedood; doch later vond men de vader en de
een broeder dood, terwijl de andere broeder slechts gekwetst was, die verborgen
had gelegen onder het lijk van zijn vader, dat op hem was gevallen, en aldus
vluchtte hij des avonds in het huis van de heer de Biron, die tot zijn familie
behoorde. Toen deze juffrouw dit vernam, was zij niet tevreden, temeer omdat
zij nu niet de enige erfgenaam bleef van al de bezittingen. Zij ging daarom
terstond naar het tuighuis van Parijs, waar de heer Biron was gelogeerd. Zij
hield zich, alsof zij verheugd was, dat haar broeder aan de dood was ontkomen,
en zei, dat zij grote begeerte had hem te zien, en hem het geld te geven
teneinde daarvoor zijn leven vrij te kopen. Doch de heer de Biron ontdekte haar
valsheid en het bedrog, en zei niet waar hij zich bevond. Daardoor werd het
leven van de beklagenswaardige man gespaard, die anders zeker door bedrog en
list zou zijn vermoord geworden.
[JAAR 1572.]
Toen deze baron het schieten en het rumoer op de straten hoorde, greep hij
terstond zijn wapenen, en liep naar de woning van de Coligny. Doch
ogenblikkelijk werd hij verraden, en naar de poort van het koninklijk paleis
geleid, waar hij terstond werd vermoord.
[JAAR 1572.]
De heer de Guerchy, een vroom en moedig man, werd derwijze overrompeld, dat
hij, zonder tijd te hebben om zich te wapenen, door vele moordenaars omringd
was. En, terwijl hij het zwaard in de ene hand had gewonden, deed hij, wat een
moedig man doen kan, om zijn leven te beschermen. Hij kwetste echter niemand
noch bracht iemand om, daar zij allen gewapend waren,en werd eindelijk door hen
met spiesen doorboord.
Ook andere bevelhebbers en edellieden, en wel in zulk een aantal, dat wij
al de namen hier niet kunnen opnoemen, werden insgelijks vermoord, enige op hun
bed, anderen vluchtende om het leven te behouden, en weer anderen met zwaard en
mantel hun lichaam beschermende. Hun lijken werden terstond naar het
koninklijke paleis gesleept, en daar geworpen op de hoop met de andere lijken,
ten einde de moordenaars zich zouden vergasten door het zien van al deze
lijken, die zij vroeger, bij het leven, zozeer vreesden. De kamerheren, pages,
knecht,en en andere dienaren van die heren en edellieden werden evenmin gespaard
als hun meesters. Men doorzocht al de kamers en vertrekken van het huis van de
Coligny, en allen, die zij op hun bedden vonden, en die zich verborgen hadden,
onder andere al de ongelukkige bedienden van de admiraal, die allen afstamden
van voorname en adellijke families, werden op een jammerlijke wijze vermoord.
Lavardin werd door hem, bij wie hij woonde, verborgen, en deze weigerde hem
te doden, doch hij werd door de Glas
doorstoken, en was de eerste, die in de rivier werd geworpen.
[JAAR 1572.]
De heer de Briou, die ruim tachtig jaren oud was, en tevens opvoeder van de
jonge markies de Conty, zoon van de overledenen prins van Condé, hoorde het
rumoer, en nam terstond zijn meester, de jongen markies in zijn hemd op.
Terwijl hij hem naar een plaats wilde overbrengen, waar hij beter zou bewaard
zijn, ontmoette hij de moordenaars, die hem terstond de jongen prins uit de
armen rukten. In tegenwoordigheid van de prins, die bitter schreide en bad, dat
men toch het leven sparen zou van zijn getrouwe opvoeder, werd de oude man
vermoord, waarbij zijn van ouderdom vergrijsde haren met bloed werden geverfd.
Daarna sleepten zij hem als de anderen weg.
De gehele zondag werd met moorden en roven doorgebracht, en wel derwijze,
dat men gelooft, dat het aantal dergenen, die op deze dag en de beide volgende
dagen omgebracht zijn, het getal van tienduizend ver te boven gaat, zowel
heren, edellieden, presidenten, raadsheren, advocaten, procureurs, studenten,
geneesheren, kooplieden, ambachtslieden, als moeders, dochters en kinderen. De
straten waren bedekt met lijken; de rivier was rood van het bloed, en de posten
der deuren van het paleis des konings waren als met bloed beschilderd, en toch
waren deze moordenaars nog niet voldaan.
De commissarissen, kapiteins, wijkmeesters en andere beambten van Parijs
gingen met bun volk van huis tot huis, waar zij slechts vermoedden lieden van
de hervormden godsdienst te vinden, liepen de deuren open, en vermoordden
allen, die zij ontmoetten, zonder aanzien van persoon of leeftijd. De karren,
gevuld met lijken, zo van juffrouwen, meisjes, mannen en kinderen, die de
gehele stad doorreden, vooral ook rondom en bij het koninklijke paleis, werden
gevoerd en geledigd aan de rivier. Intussen lachten de lichtekooien van het hof
luidkeels, en zeiden, dat de oorlog nu zeker geëindigd was, en zij verder in
rust en vrede zouden leven, en dat men op deze wijze de bepalingen van de
vredesonderhandeling behoorde uit te roepen en bekend te maken, en niet met
geschreven papier en perkamenten; en dat men ook in andere plaatsen bevel
behoorde te geven om dit volk uit te roeien.
Van de adel werden er ook velen vermoord. Zo werd onder andere Loviers van
boven uit het raam op de straat geworpen. Anderen, zoals Montamar, Montaubert,
la Roche, de schout van Orleans en zijn neef, werden allen op vreselijke wijze
omgebracht, en nog vele anderen van verschillenden stand, wier namen wij niet
alle willen neerschrijven, teneinde de Nederlandse lezer met de Franse namen
niet te moeilijk te vallen. Velen waren er ook, die zich verborgen hielden;
maar die toch daags daarna ontdekt en omgebracht werden, zoals nog zal worden
verhaald.
Omstreeks vijf uren in de namiddag van deze Zondag werd er een bevel met
trompetgeschal vanwege de koning uitgevaardigd, dat ieder in zijn huis moest
blijven, en niemand zich zou verstouten er uit te gaan; dat het alleen
geoorloofd was aan de soldaten van de lijfwacht en aan de commissarissen van
Parijs, met hun mannen gewapend door de stad te gaan, onder bedreiging van
zware straf voor wie het gebod overtrad.
Velen, die dit bevel vernamen, dachten, dat de zaken nu wat verzacht zouden
worden: doch de volgende dag en de andere dagen daarna begon men op nieuw. De
bewoners van Parijs plaatsten overal wachten aan de poorten van de stad, en na
het veld overal te hebben bezet, gingen zij om de overigen van de vorige dag
hier en daar van kant te helpen. Zij bedreigden allen met de dood, die
hervormden verborgen, al waren zij hun ouders, vrienden of wie dan ook. Zij
vermoordden allen, die zij slechts vinden konden, en al de bezittingen van hen,
die zij hadden omgebracht, waren ten prooi en roof voor hen, die de moord
begingen; en eveneens handelde men ook met de bezittingen van hen, die gevlucht
waren.
[JAAR 1572.]
Wij zullen beginnen met mr. Pieter de la Place, president van het
koninklijke hof van Frankrijk, en een weinig uitvoerig verhalen, wat hem is
overkomen, aangezien zijn deugdzaam gedrag dit wel verdient.
Des Zondagsmorgens, omstreeks zes uren, kwam er een zekere kapitein
Michiel, die een busschieter des konings was, ten huize van de president de la
Place. Deze kreeg vooral gemakkelijk toegang tot deze woning, omdat men meende,
dat hij een soldaat was van de Schotse compagnie der koninklijke lijfwacht.
Deze lijfwacht was de president zeer genegen; ja, zij hadden hun dienst dikwerf
aan de la Place aangeboden, teneinde hem te helpen als dit nodig was. Kapitein
Michiel was intussen in huis gekomen, met een geweer op de schouder en een
witte band om de linkerarm, als teken dat hij een der moordenaars was.
Allereerst zei hij, dat de hertog van Guise, op bevel van de koning, de
admiraal de Coligny vermoord had en nog vele andere hervormde heren, dat er nu
besloten was alle aanzienlijke hervormden te doden, en dat hij nu ten huize van
de heer de la Place gekomen was, om hem uit dat gevaar te verlossen, maar dat
hij verlangde hem al het goud en zilver te tonen, dat in huis was. De heer de
la Place verwonderde zich zeer over de verregaande vermetelheid van deze man,
die alleen in een huis, waar tien à twaalf personen aanwezig waren, zulke
woorden durfde spreken. Hij vroeg hem dus, waar hij meende te zijn, en of hij
dacht, dat er recht noch koning bestond. De kapitein antwoordde vloekende en
zwerende, dat hij zo vermetel niet zou zijn om met hem de koning te gaan
spreken, of om te komen vernemen, wat de wil des konings was. Nadat de
president de la Place dit gehoord had, en er aan twijfelde of er niet een groot
oproer in de stad was uitgebarsten, liep hij terstond naar de achterpoort van
zijn huis, om zich te verschuilen in het huis van een zijner buren. Intussen
liep het merendeel van zijn dienaren weg, om zich te verbergen. De kapitein
ontving duizend gouden kronen, en wilde heengaan, doch werd door mejuffrouw de
Marets, dochter van de president de la Place, gebeden haar en haar man te
geleiden naar het huis van een goede vriend, een pausgezinde; hij beloofde haar
dit, en deed het ook. Nadat hij door drie zijner buren verstoten was, die hem
in hun woningen niet wilden ontvangen, was de heer de la Place genoodzaakt weer
naar zijn eigen huis terug te keren, waar hij zijn vrouw in een zeer
troosteloze en wanhopende toestand aantrof. Zij was zeer bezwaard, omdat zij
vreesde dat deze kapitein haar dochter en haar schoonzoon naar de rivier zou
leiden en hen daar vermoorden, en ook wegens het groot gevaar, dat nu haar man
en het gehele huisgezin boven het hoofd hing Doch de president de la Place, die
met een schier ondenkbare standvastigheid in de Geest van God gesterkt was,
berispte haar scherp, en bewees haar met welk een zacht gemoed als een zaak ons
van de hand Gods toekomt, men deze verdrukkingen behoorde te verdragen. En,
nadat hij enige ogenblikken gesproken had over de beloften van God, die Hij de
Zijnen doet, werd zij enigermate versterkt en vertroost.
Daarna beval hij, dat men al zijn knechts en dienstmaagden, die nog in huis
gebleven waren, zou bijeenroepen. Toen deze allen in de kamer waren verschenen,
volgde hij zijn oude gewoonte van iedere Zondag, om naar aanleiding van de
heilige Schrift een goede vermaning tot zijn huisgezin te richten, en begaf
zich vervolgens in het gebed, waarbij hij God vurig aanriep om troost en
standvastigheid in de nakende moeilijkheden. Daarna las hij overluid een
hoofdstuk uit het boek Job, benevens de verklaring daarvan door de hooggeleerde
Johan Calvijn. En, nadat hij uitvoerig gesproken had over de rechtvaardigheid
en de genade van God, "die," zei hij, "als een goede Vader de
Zijnen beproeft met velerlei kastijdingen en straffen, opdat zij zich niet te
veel zouden overgeven aan de dingen dezer wereld," toonde hij hun ook
hoeveel moeilijkheden de christenen nodig waren, en dat het niet in de macht
van de satan en de wereld stond ons te hinderen of te overvallen, tenzij God
dit hun door Zijn welbehagen toelaat; en dat men daarom niet voor hun macht
behoorde te vrezen, die zich niet verder uitstrekt dan over onze sterfelijke
lichamen. Daarna begon hij weer God aan te roepen, en bereidde zich en zijn
huisgezin voor, om desnoods liever allerlei martelingen te verdragen, ja de
dood zelf te ondergaan, dan iets te doen dat strijden zou met de eer van God.
Toen hij zijn gebed bijna geëindigd had, boodschapte hem iemand, dat de heer
van Senescay, beambte aan het hof, met nog enige andere beambten, aan de deur
van het huis stond, die uit naam van de koning verlangde dat de poort geopend
zou worden, en er bij voegde, dat hij ook gekomen was, om de persoon van de
heer de president te bewaren, en te beletten, dat zijn huis door het gemene
volk beroofd werd. De heer de la Place beval daarom de deur te openen. Toen de
beambte binnen kwam, verhaalde hij de vreselijke moord, die door de gehele stad
plaats had, en wel aan de hervormden, die allen op bevel des konings werden ter
dood gebracht; en tot een bewijs, dat er niet één zou overblijven; haalde hij
de Latijnse woorden aan: "Qui mingat ad parietem," dat is, die tegen
de wand pist. Hij zei verder, dat hij intussen bevel had van de koning om toe
te zien, dat hem geen kwaad geschiedde, en ook om hem naar het hof van de
koning te geleiden, en wel omdat de koning begeerde door hem onderricht te
worden aangaande vele zaken, die de hervormden betroffen en, aangezien hij dit
bevel had van de koninklijke majesteit, zei hij, dat hij zich gereed moest
maken om met hem naar de koning te gaan. De heer de la Place antwoordde, dat
hij zich gelukkig zou achten, indien hem voor zijn dood de goede gelegenheid
vergund werd, om de koning zijn toestand te kennen te geven; maar dat het nu,
wegens de verschrikkelijke moorden, die in de stad plaats hadden, onmogelijk
was aan het paleis des konings te komen, zonder in het openbaar zich aan gevaar
bloot te stellen. "Laat daarom," zei hij, "enige van uw
scherpschutters hier, die mij wel zullen beschermen, en dan kunt gij de koning
verzekeren, dat ik goed bewaard ben, en mij bereid verklaar bij hem te komen,
zo spoedig de moord wat zal bedaard zijn." Senescay stond hem dit toe,
liet daar tot zijn bescherming zijn luitenant en nou enige andere
scherpschutters achter, en vertrok.
Kort nadat Senescay vertrokken was, verscheen daar de president Charron,
die in die tijd het hoofd was van de kooplieden te Parijs. Nadat hij enige
woorden met de luitenant in het geheim gesproken had, liet hij daar vier
scherpschutters hij de anderen achter, en ging heen. Die namiddag en de daarop
volgende nacht deden zij hun uiterste best, om de toegang tot dit huis te
versperren, en verzekerden alles met zware balken. In voorraad verzamelden zij
ook vele keien en straatstenen, en legden die in de vensters overal gereed,
zodat door dit alles scheen, alsof deze scherpschutters naar deze woning
gezonden waren, om de heer de la Place en zijn huisgezin te bewaren voor alle
dreigend gevaar. Dit duurde tot de volgende namiddag twee uren, toen Senescay
terug kwam, en zei, dat hij andermaal en nadrukkelijk bevel had van de koning,
om hem bij hem te brengen, en dat hij geen uitvluchten meer zou zoeken, want
dat het de koning zo verlangde.
De heer de la Place kwam andermaal als vroeger met de grote gevaren voor de
dag, die er bestonden om door de stad te gaan, en wet temeer, omdat er op
diezelfde dag des morgens nog een huis geplunderd was nabij het zijne.
Niettegenstaande dit alles hield Senescay aan, en zei: "Het is het
algemene zeggen van de hervormden, dat zij zeer nederig en ootmoedig zijn en in
alles gehoorzame dienaren van de koning; maar, als het er op aankomt om het
gebod van de koning te gehoorzamen, dan zoeken zij allerlei uitvluchten en doen
hun best om dat op allerlei wijze van de hals te schuiven, en zeggen, dat zij daarvoor
schrik en vrees hebben. En voor het gevaar, dat er mocht gelegen zijn om naar
het koninklijk hof te gaan, zal ik u tot bescherming een kapitein van Parijs
meegeven, die bij het gemene volk zeer goed bekend is, en deze zal u daarheen
geleiden." Terwijl Senescay dit zei, kwam er een kapitein van Parijs,
Pesou genaamd, een van de voornaamste moordenaars, in de kamer van de heer de
la Place, en bood zich aan om hem te geleiden. La Place weigerde dit geleide
voortdurend, en zei tot Senescay, dat dit een van de wreedste en boosaardigste
lieden was, die in de stad waren, en daarom vroeg hij hem alleen, aangezien hij
niet verder mocht weigeren, dat hij zelf hem wilde geleiden. Senescay
antwoordde, dat hij wegens andere zaken daarin verhinderd werd, en niet verder
hem kon vergezellen dan vijftig schreden vandaar. De vrouw van de la Place
wierp zich, in weerwil dat zij een vrouw was van groot aanzien en voorname
stand, aan wie God op overvloedige wijze Zijn genade en gaven geschonken had,
overwonnen als zij was door de liefde, die zij haar man toedroeg, voor Senescay
op de knieën, en bad hem zelf haar man te geleiden. Toen de la Place dit zag,
die nooit enig bewijs gaf van verloren moed, hief hij zijn vrouw van de grond
op, berispte haar, en bracht haar onder het oog, dat het niet van de macht der
mensen afhing, maar van God alleen, tot Wie men Zijn toevlucht moet nemen, Zich
daarna omkerende, zag hij op de hoed van zijn oudste zoon een kruis van wit
papier, dat deze uit vrees daarop had genaaid, en daardoor de dood meende te
ontgaan. Zijn vader bestrafte hem scherp, en beval dat hij dit teken van al de
beroerten van zijn hoed zou doen, en zei, dat het ware kruis, hetwelk wij
behoren te dragen, bestaat in kwellingen en verdrukkingen, die God ons
toezendt, als ware voorboden van het eeuwige leven, dat Hij voor de Zijnen
heeft bereid. En, daar hij nu zeerdoor Senescay gedrongen werd om naar de
koning te gaan, was hij zeer onverschrokken en bereid daartoe, zelfs tot de
dood, die hij voor ogen zag. Hij nam zijn mantel, omhelsde zijn vrouw voor de
laatste maal, beval haar, dat zij voor alle dingen de eer en vrees van God voor
ogen moest houden, en verwijderde zich alzo met een standvastig en ijverig
gemoed uit zijn woning. Toen hij op de hoek van de Hanenstraat gekomen was,
vielen hem zekere moordenaars, die hem daar met ontblote wapens opwachtten,
aan, en werd hij als een onschuldig lam op vreselijke wijze vermoord, temidden
van tien á twaalf scherpschutters, die hem geleidden. Dit had plaats omstreeks
drie uren in de namiddag, en gedurende zes dagen werd zijn huis geplunderd. Het
lijk van de president, waaruit de ziel naar de hemel was gevaren, werd door de
stad gesleept, op verachtelijke wijze in een paardenstal gesmeten, zijn gezicht
met paardenmest bestreken, en des morgens daarna in de rivier geworpen. Hiermee
waren de woestaards nog niet tevreden, maar liepen als tijgers naar het huis,
dat nu door zijn vrouw en kinderen was verlaten, en gaven zich daar gedurende
drie dagen aan plundering en allerlei moedwil over.
[JAAR 1572.]
Petrus Ramus, hoogleraar in de welsprekendheid, een man, zeer bekend onder
de geleerden, werd mede niet vergeten, daar hij vele vijanden had, en onder die
vooral Jacques Charpentier, die de moordenaar zond naar de school, waar Petrus
Ramus verborgen was. Toen zij hem vonden, gaf hij hun, om zijn leven te redden,
een grote som geld. Hij werd evenwel omgebracht en uit het raam van een hoge
kamer op de straat geworpen, zodat zijn darmen op de straatstenen lagen. Zijn
ingewanden werden langs de straat gesleept, en zijn lijk door enige pausgezinde
leerlingen, die door hun onderwijzers waren opgeruid, gegeseld tot grote
schande en minachting van de letterkunde, waarin hij hoogleraar en zo
buitengewoon ervaren was. Dit verschrikte de geleerde Dionysius Cambinus, de
voorlezer des konings en ijverig roomsgezinde, zozeer, dat hij in flauwte viel
en de geest gaf.
Wij zullen hier nu het verhaal van enige martelaren bijvoegen en de
omstandigheden waaronder zij werden gedood. Doch wij herinneren de christelijke
lezer, dat dit slechts een klein staaltje is van hetgeen er te Parijs plaats
had. Want, indien men alles wilde meedelen, zoals dit voorviel, zou dit een
lijvig boekdeel vullen. Wij zullen ook de dagen der week er niet bijvoegen,
waarop het een en ander plaats had, en wel omdat de achtergeblevenen door
verwarring op alles zo nauwkeurig niet konden letten, en zich met de grootste
moeite het bloedig toneel te binnen brachten, waarvan zij getuigen waren. Dit
moeten wij echter zeggen, dat men nooit gezien, gehoord of gelezen heeft van
zulk een valse ontrouw, zulk een beestachtige wreedheid, zulk een vreselijk
geweld, zulk een verregaande straatschenderij, en van zulke Godonterende
lasteringen als in die dagen te Parijs, o grote schande! gezien en gehoord
werden. Dit waren vreselijke dagen voor geheel Frankrijk, toen het geoorloofd
was te wezen, wat men wilde, uitgenomen een eerlijk man.
Laat ons nu het verhaal van enige bijzondere personen meedelen, die in deze
vreselijke moord hun bloed hebben gestort.
[JAAR 1572.]
Denys Perot, geboren te Parijs, was een jonkman van omtrent tweeëndertig
jaren, zoon van mr. Millis Perot, zeer rechtschapen in al zijn handelingen en
goedhartig jegens alle mensen. In zijn omgang was hij zo edel, dat niemand, die
hem kende anders van hem kon getuigen dan dat hij vervuld was van vurige
godsvrucht en waren christelijke eenvoud. Bovendien muntte hij zeer uit in de
letterkunde, waarin hij zich zo naarstig oefende, dat hij er niet van was af te
trekken, zolang zijn gezondheid en een ongemak, dat hij had, hem dat toelieten.
Des Zondags was hij zeer vroeg uitgegaan naar een beroemde plaats te Parijs, de
poort van Parijs genaamd, in het midden der stad gelegen. Nadat hij daar,
volgens gewoonte, enige goede zaken beschikt had, hoorde hij enig rumoer onder
het volk, en wel wegens hetgeen er met de admiraal van Frankrijk was
voorgevallen. Hij ging daarom in de grootste haast naar zijn moeder, bij wie
hij woonde, en deelde haar mee, dat hij gehoord had, wat in die nacht was
voorgevallen. Hij deed zijn uiteiste best een geschikte gelegenheid te vinden
teneinde zijn moeder te beschermen, die hij zeer lief had. Dit gelukte hem ook;
doch zijn moeder kon hem niet bewegen ook voor zichzelf te zorgen, en met haar
te gaan, daar hij meende, dat het nog tijd genoeg was. Door de moordenaars werd
hij alleen thuis gevonden, waar hij zich in zijn kantoor had opgesloten. Hij
bad daar tot God, aangezien hij van zijn jeugd af de godzaligheid zocht. De
moordenaars vroegen hem op barse toon, of hij de koning nog niet wilde
gehoorzamen. Hij antwoordde daarop alleen: "Men moet Gode gehoorzaam
zijn." Zonder enig uitstel begonnen zij hem met wapenen te wonden en met
stokken op het hoofd te slaan. Het bloed, dat van zijn hoofd afliep, ving hij
op zachtmoedige wijze in zijn handen op, en betoonde zich uiterst zachtmoedig
als altijd. Verder doodden zij hem op ongenadige wijze, en sleepten daarna zijn
lijk naar de rivier.
[JAAR 1572.]
Thomas Buyrette, geboren te Parijs, was bedienaar van het Evangelie zo te
Lyon als in andere Franse gemeenten in de omtrek, ja zelfs buiten het
koninkrijk Frankrijk. Wegens zijn naarstigheid en godvruchtige ijver, die hij
betoonde in de verbreiding van het heilig Evangelie, had hij zulk een goede
naam hij de gemeente verkregen, dat hij, die nu eerst dertig jaren telde,
gehouden werd voor een van de beste en uitnemendste middelen, die de almachtige
God ten dienste van Zijn kerk gebruikte. Uit de wijze, waarop hij zijn dienst
verrichtte, was dit genoegzaam op te maken. Hij nam die zo ijverig waar, dat
hij op zijn eigen gezondheid geen acht sloeg, en, ziek geworden, genoodzaakt
werd naar Parijs te gaan, om een weinig adem te scheppen, om daarna zo veel te
ijveriger zijn ambt weer te kunnen bedienen, en zijn leven in hetgeen hem door
de Heere was opgelegd, door te brengen. Doch de wil van onze hemelse Vader, Die
alle dingen uitvoert naar Zijn welbehagen, belette hem dit voornemen te
volvoeren, besloot hem daarvan ten enenmale te ontslaan, en tot de eeuwige rust
te roepen. In gezelschap van zijn schoonbroeder, de man van zijn zuster, was
hij ‘s zondags, toen deze vreselijke moord begon, verborgen in een zeer enge
plaats, waar hij zich uit vrees niet langer kon ophouden. Ook de goede man, die
hem verborgen had, begon te vrezen, aangezien zijn buren begonnen te schelden
en te razen, omdat hij zulke verleiders van de ware weg van het geloof, zoals
zij de hervomden noemden, in zijn huis verborgen had. Zij verlieten dus deze
woning, en waren voornemens hun intrek te nemen in een logement in de
Harpestraat, waar het IJzeren Paard uithing. Toen hun door de huisknecht
gevraagd werd of zij tot de hervormden behoorden, antwoordden zij vrijmoedig:
“Ja zeker." Terstond werden zij in de handen van de moordenaars
overgeleverd, in een ogenblik vermoord, geheel ontkleed, voortgesleept en in de
rivier geworpen.
Op dezelfde tijd viel ook de predikant van de koning van Navarre, More
genaamd, een jonge zeer geleerde man, met nog een ander, Desgorris geheten, in
de handen van de moordenaars, die hen beiden vermoordden en in het water
wierpen. Of er nog enige andere bedienaars van het heilige Evangelie werden
omgebracht, hebben wij niet te weten kunnen komen. Zij, die de gemeente te
Parijs bedienden, zijn allen op wonderbare wijze aan de dood ontkomen, benevens
enige andere predikanten, die in die tijd te Parijs waren gekomen.
[JAAR 1572.]
Toen deze Antonius Merlanchon, onderwijzer der kinderen van mevrouw
Piquigny, gevangen genomen en dodelijk gewond was, werd hij door de moordenaars
gedwongen, de maagd Maria en al de heiligen in de hemel aan te roepen, en zijn
geloof te verloochenen. Toen men daarmee bezig was, kwam juist zijn jeugdige
vrouw, en deze wekte hem op om moedig te zijn, en standvastig in zijn gevoelen
te volharden, waarbij zij hem herinnerde aan de korte levenstijd in deze
wereld, en hem opwekte te vaster in het geloof te volharden, en niet van de
kennis Gods af te wijken, alleen om zijn leven een weinig te rekken. Nu lieten
zij de man los, en vielen op de vrouw aan, die vrijmoedig tegen hen getuigde,
dat zij dezelfde godsdienst als haar man was toegedaan, en ook in het openbaar
voor allen verklaarde daarin te willen volharden tot de dood. Daarom besprongen
deze roekeloze boeven haar met veel groter woede dan haar man, zodat zij twee à
drie wonden ontving. Zij zouden haar zelfs hebben vermoord, doch God beschikte
enige vrienden, die haar verlosten uit de 'handen van haar vijanden. Intussen
gaf de man, die dodelijk gekwetst was, zijn geest in de handen van zijn hemelse
Vader. Deze vrouwelijke standvastigheid was bewonderenswaardig, en zeer te
prijzen. Zo was, integendeel, de boosheid en meer dan dierlijke wreedheid van
een kramersvrouw zeer wonderbaar, ja bijna ongelooflijk. Haar bejaarde man
namelijk was ‘s nachts in de rivier geworpen, redde zijn leven met zwemmen,
klom langs de zware balken onder de brug naar de oever, en ging vervolgens naar
het St. Katharinaklooster, waar zijn vrouw zich bij een van haar familie
bevond, waar hij ook dacht vrijheid te vinden en zeker te zijn. Doch, in plaats
van hem te ontvangen, jaagde zij hem naakt, zoals hij uit het water gekomen
was, weg, zodat de beklagenswaardige man, niet wetende, waarheen hij gaan zou,
of zich verbergen, zich bij de dageraad alleen op straat bevond, en door de
moordenaars andermaal werd gevangen genomen, en op jammerlijke wijze in de
rivier werd verdronken.
[JAAR 1572.]
Claude Robert, een beroemd advocaat van het parlement te Parijs, hoorde dat
de poort van zijn huis door de moordenaars opengebroken werd, liep terstond
naar de zolder, wist zich te redden door over het dak te klimmen, en kwam in
het huis van de ontvanger Gedion, waar hij zich twee dagen wist te verberen.
Hij werd ontdekt door een metselaar, die werkzaam was ten huize van de
ontvanger, welke tot de ontvanger ging, en zei, dat men deze advocaat behoorde
om te brengen. Doch de ontvanger zei, dat hij niet geloofde, dat het mogelijk
was, dat er iemand in zijn huis zou zijn gekomen. Hij zond terstond een van
zijn knechts om advocaat Robert te waarschuwen om te vertrekken, want dat hij
ontdekt was. De advocaat wilde zich redden, en vertrok vandaar, doch werd
onderweg herkend door de moordenaars, die hem niet ver van het koninklijke hof
ontmoetten, terstond aanvielen en vermoordden.
[JAAR 1572.]
De luitenant Taverny was een moedig man. Door de openbare oproermakers werd
hij overvallen, doch hield zich lang tegen hen staande, geholpen door een
dappere soldaat van zijn afdeling, en verweerde zich zo dapper, dat hij enige
van deze moordenaars, die hem wilden ombrengen, zelf het leven benam, voor zij
zijn huis konden bestormen. Toen hij eindelijk de gehelen dag had gevochten,
zeer vermoeid en van zijn buskruit beroofd was, dat hij verschoten had, werden
al de soldaten van de lijfwacht naar zijn huis gezonden. Deze waren geheel
geharnast en met schilden voorzien, alsof zij een stad moesten bestormen. Met
geweld overvielen zij het huis, waarvan de muren reeds tevoren waren verbroken
en doorboord. Toen de luitenant geen hoop op genade had, en zijn dood voor ogen
zag, ging hij hun met twee pistolen in de hand te gemoed, die hij afschoot op
de eerste, die hem ontmoette, en verdedigde zich met het zwaard tot de laatste
ademtocht. Hij verdedigde zich niet zo moedig enkel om het gevaar van zijn
leven, maar aangezien hij officier des konings was, hoopte hij tegen dit volk
geholpen te worden op bevel van de koning zelf. Helaas, echter tevergeefs; de
koning, op wie hij vertrouwde, had hem met zovele duizenden anderen in de
handen van deze moordenaars overgeleverd. Toen hij zijn leven moedig had
opgeofferd, zijn huis geplunderd en van alle kostbare schatten beroofd was,
namen de soldaten zijn zuster, een jonge dochter, die ziek te bed lag, mee, en
sleepten haar zo lang naakt langs de straat, totdat zij de geest gaf in handen
van deze wrede tirannen. Zijn vrouw werd gevonden, terwijl zij op de knieën God
bad; en nadat zij enige steken en sabelslagen ontvangen had, werd zij naar het
gevangenhuis gesleept.
[JAAR 1572.]
Oudin Petit, een boekverkooper, die woonde in de St. Jacquesstraat, werd
overvallen op de stoep van zijn woning door zekere herbergier uit het Schone
Beeld. Deze, vergezeld van nog enige zijner aanhangers, en gezonden door
Jacques Kerver, mede boekverkoper en schoonvader van de genoemden Oudin Petit,
en wel wegens een verschil, dat zij samen gehad hadden over het delen van enige
bezittingen na de dood van zijn moeder. Kerver had tot de herbergier gezegd,
dat hij zijn schoonzoon moest vermoorden, en dat hij anders in zijn gehele
leven geen vriendschap meer met hem wilde houden. Hij werd aldus met een
pistool doorschoten in zijn huis gesleept, en in de kelder, nadat de
moordenaars vertrokken waren, begraven. Hij had zevenentwintig wonden, zo van
pistoolschoten als sabelsteken, ontvangen.
[JAAR 1572.]
Marturin Lussaut, goudsmid van de moeder des konings, woonde in de straat
St. Germain, niet ver van de Spiegel. Hij hoorde aan zijn woning schellen, en
kwam in haast beneden. Toen hij de deur opende, werd hij door zijn goudtrekker,
die in zijn woning werkte, met een zwaard doorstoken. Zijn zoon hoorde het
rumoer, en liep daarom ook haastig naar beneden, en ontving een zwaardsteek in
de rug. Niettegenstaande dit alles, vluchtte hij naar het huis van de
kleermaker, waar hij veilig meende te zijn; doch de kleermaker wilde de deur
niet voor hem openen. Hij werd nu door een ander vermoord, die hem de klederen
uittrok en in zijn broekzak een zeer fraai en kunstig horloge vond, dat zeven à
acht honderd gouden kronen waard was. De goudtrekker hoorde dat, werd toornig,
en begon de ander te beschuldigen en te schelden, omdat deze zich verstout had
in zijn buurt te komen moorden, en zei, dat het hem niet vrijstond in een
anders kwartier te komen, en wilde hem zelfs om deze prooi vermoorden. Doch,
aangezien de ander hem de tanden liet zien, ging de goudtrekker naar de hertog
van Anjou, om hem dit mee te delen. Toen deze dit alles gehoord had, ontving,
hij het horloge, en gaf tien kronen aan hem, die de moord begaan had. De
dienstbode des huizes, een meisje van zestien jaren, vluchtte naar de koopman
in zijde en laken, die haar de belofte wilde afpersen, dat zij de mis zou
bijwonen. Doch zij verklaarde zich daartegen, en ogenblikkelijk verschenen de
moordenaars, en brachten haar, zonder haar jeugd in aanmerking te nemen, om het
leven. Nadat zij nu Lussaut, zijn zoon en zijn dienstbode hadden gedood, sloten
zij de deur van het huis en vertrokken. Toen de vrouw van Lussaut, Françoise
Bailet geheten, een zeer eerbare en deugdzame vrouw, vernam door een jongen,
Rence genaamd, wat haar man en zoon overkomen was, liep zij haastig naar de
zolder van het huis, en deed een venster open, om langs die weg zich in het
huis van haar buurman te redden, zoals ook anderen voor haar hadden gedaan.
Doch, bij het klimmen schoten de voeten haar uit, en viel zij op de plaats van
een ander huis; waarbij de val zo zwaar en van aanmerkelijke hoogte was, dat
zij haar beide een brak. Toen de moordenaars weer in dit huis kwamen, om alles
te doorzoeken en weg te roven, vonden zij in het ledige huis het open venster,
waardoor het vermoeden rees, dat er iemand uit gevlucht was. Zij gingen daarom
naar de buurman, vielen hem met barse woorden aan, en bedreigden hem, dat,
indien hij niet zei, wie daardoor gevlucht was, zij hem ook dezelfde weg zouden
laten bewandelen, die zijn buurman gegaan was. De in het nauw gebrachte man
begon te vrezen, en zei, dat hij de vrouw, die zo deerlijk gekwetst was, uit
medelijden in zijn kelder had verborgen; en daarbij dacht, dat zij hun
wreedheid toch niet tonen zouden aan zulk een ellendig schepsel, dat op
jammerlijke wijze in de kelder schreide en om hulp riep, daar zij zich niet kon
verroeren. Doch deze bloeddorstige wolven, die alle menselijkheid hadden
uitgeschud, werden door dit droevig schouwspel niet bewogen, grepen haar
wreedaardig aan, trokken haar bij de haren uit het huis langs verscheidene
straten. Toen zij daarbij zagen, dat zij gouden armbanden droeg, sneden zij
haar, zonder geduld te hebben die los te maken, wat de deerniswaardige vrouw
aanbood, de beide handen af. En, terwijl zij zo jammerlijk kermde, en zich
beklaagde over deze verregaande wreedheid, doorstak een stoelenmaker, die zich
onder deze hoop bevond, haar met een werktuig, dat dwars in het lichaam bleef
steken. Enige uren daarna werd dit lijk, dat zo vreselijk was mishandeld, in de
rivier gesleept, terwijl de handen nog, enige dagen op de straat bleven liggen,
om door de honden te worden afgeknaagd.
[JAAR 1572].
Toen Mouluet, een zeer rijk koopman in edelgesteenten, zich met zijn vrouw
des avonds had te slapen gelegd, hoorde hij aan de huisdeur kloppen. De vrouw,
die nog niet sliep, was nieuwsgierig naar het geklop in het late avonduur, en
haastte zich daarom de deur te openen. De moordenaars liepen terstond naar
boven, en zonder deze goede man enig uitstel te geven, waarom hij zo jammerlijk
bad, vermoordden zij hem in zijn bed. Zijn vrouw, die zwanger was, was zeer
mistroostig en door droefheid overmand, toen zij haar geliefden man zo
jammerlijk voor haar ogen zag vermoord, en wel vooral, omdat zij deze
bloeddorstige wolven, helaas onwetend, zelf de deur geopend had. In deze
ellendige staat, terwijl zij haar beulen voor ogen zag, nam zij een kind van
achttien maanden in haar armen, en bad dat indien zij zich over haar niet
wilden ontfermen, zij ten minste met het arme schaap, dat zij in haar armen
had, medelijden zouden hebben, en ter wille van het kind de moeder sparen; of,
indien in hen nog enige menselijkheid was, zij immers over de vrucht, in haar
lichaam besloten, hun wreedheid niet betonen zouden. "Laat toch," zei
zij, "de arme vrucht de straf niet dragen, die zij niet verdiend heeft.
Spaart mij om mijn vrucht!" Doch, in plaats van deze moordenaars te
vermurwen, werden zij te woedender, vielen als wrede tijgers op haar aan,
rukten het kind uit haar armen, wierpen het tegen de grond, en doorstaken het
zwangere lichaam der vrouw: zo zelfs, dat men nog enige uren daarna het kind,
waarvan zij zwanger was, in haar lichaam zag leven, maar eindelijk stierf het
met de moeder.
Twee vrouwen van Rouaan, die daar enige dagen gelogeerd waren, werden ook
jammerlijk omgebracht en het huis geheel leeg geplunderd.
[JAAR 1572.]
Philippe le Doux, ook een voornaam koopman in edelgesteenten te Parijs,
kwam pas terug van de jaarmarkt te Guibray, en had zich vroeg ter ruste
begeven, daar hij vermoeid was. Zijn vrouw verkeerde in barensnood, terwijl de
vroedvrouw bij haar was. Toen men een groot rumoer aan de deur merkte, en
buiten schreeuwde, dat men in naam des konings de deur moest openen, ging zij,
hoe ontsteld zij ook was, zij zelf naar de deur, en opende die voor de
moordenaars, die terstond haar man op bed vermoordden. De vroedvrouw zag, dat
zij ook de vrouw, die nu in barensnood verkeerde, wilden vermoorden, bad deze
moordenaars goed toe te zien, wat zij deden, en dat zij zich zover niet van God
zouden losrukken, om ook hun bloedige handen aan deze vrouw te slaan, omdat dit
de eenentwintigste vrucht was, die God haai, had verleend. Toen de moordenaars
enige tijd met elkaar daarover hadden geraadpleegd, vielen zij dit beklaaglijk
schepsel, dat half dood van pijn, droefheid en vrees temidden der andere
vrouwen stond, aan, en staken haar een dolk tot het gevest in het onderste
gedeelte van haar lichaam. De vrouw gevoelde zich dodelijk gekwetst, doch
verlangde toch te baren, en liep daartoe naar een zolder. Doch deze
bloeddorstige honden, die in wreedheid de onredelijke dieren overtroffen,
liepen haar terstond na, gaven haar nog een steek met de dolk in het lichaam,
en wierpen haar door een raam op straat, zodat het kind met het hoofd uit het
lichaam hing tot grote verwondering en beschaming van vele pausgezinden, die
dit alles later, niet zonder grote schaamte en schande, moesten belijden, en de
verregaande wreedheid van hun beulen verloeiden. Een borduurwerker, metgezel
van de goudtrekker, was de voornaamste moordenaar van allen. Hij beging deze
onmenselijke daad, welke alle nakomelingen, die dit zullen vernemen of lezen,
met schrik en afkeer zal vervullen.
[JAAR 1572.]
Pieter Faret, een koopman in zijde en laken, woonde in de straat St. Denis,
niet ver van een beroemd huis, de goede Herder genaamd. Even voor hij naar bed
zou gaan, klopten de neven van zijn vrouw op de deur, en verlangden, dat men in
naam des konings zou opendoen. Nadat de deur geopend was, gingen zij naar het
binnenvertrek, en spraken de man aldus aan: mijn oom, thans is de tijd gekomen,
dat gij en mijn tante, die beiden zo hardnekkig bij uw gevoelens blijft, naar
de duivel moet varen." En zonder iemand te ontzien of naar iets te
luisteren, waardoor deze lieden hun leven wilden redden, lieten zij hun, daar
zij half ontkleed waren de klederen weer aantrekken. Daarna leidden zij hen
naar zekere plaats van de rivier, waar men gewoon was de paarden tel laten
drinken, Poupin geheten, een grote afstand van hun woning. De vrouw, die
welgemoed en standvastig was, en niet vreesde om haar leven voor de naam van
Christus te laten, en haar bloed door de kinderen van haar eigen zuster te
laten vergieten, gaf onderweg een zilveren onderriem aan een arme werkvrouw die
zij goed kende, en bemoedigde haar man langs de weg, tot de plaats, waar zij
zouden worden omgebracht. Op die plaats bonden deze tirannen, beulen over hun
eigen maagschap, deze beide lieden, zonder enige genade, stevig aan elkaar,
doorstaken de een voor, de andere na, en wierpen daarna hun lijken in de
rivier.
[JAAR 1572.]
De vrouw van des konings pluimgraaf, dochter van de heer Popincourt, woonde
op de brug van onze Vrouw. Toen de moordenaars, des Zondags omstreeks vier uur
in de ochtend, haar huis overvielen, viel zij zeer ootmoedig op de knieën, en
bad hen toch medelijden te willen hebben met het kind, dat zij onder het hart
droeg. Doch haar werd op wrede wijze geantwoord, dat al wat de naam van
hervormde godsdienst droeg tot de wortel moest worden uitgeroeid; ja zelfs de
kinderen in het lichaam der moeders, om zo doende dit volk uit te roeien. Onder
het uitspreken van soortgelijke woorden benamen zij deze ellendige vrouw met
vele dolksteken zonder enig medelijden het leven. Daarna wierpen zij het lijk
door een raam in het water, aangezien haar huis op de brug stond. Zij was een
van de voortreffelijkste en schoonste vrouwen van Parijs; zij had zeer schoon
en lang haar, wat haar gehele lichaam bedekken kou, zodat zij daarmee in haar
val aan een paal van de brug bleef hangen. Haar man had zich gedurende vier
dagen verborgen ten huize van een zijner goede vrienden; doch hij werd zo
nauwkeurig gezocht, dat hij eindelijk werd opgespoord. Toen hij bemerkte, dat
men hem ontdekt had, vertrok hij in het geheim naar zijn eigen huis en dacht
alzo de dood te ontgaan. Maar helaas, tevergeefs, want God, Die de dag van onze
geboorte en sterven voorzien heeft, voor de grondlegging der wereld, had hem
tot deze dag gespaard, waarop hij zijn vrouw in dezelfde dood en begrafenis
vergezellen zou. Immers, zijn naaste buren, zo spoedig zij hoorden, dat hij
thuis gekomen was, overvielen en vermoordden hem, en wierpen het lijk ook het
raam uit, hetwelk viel op het lijk van zijn vrouw, dat met het haar aan de paal
was blijven hangen. Door de val was dit los geraakt, zodat zij tezamen, die
vele jaren in het huwelijk eendrachtig hadden geleefd, in de dood op dezelfde
wijze werden begraven.
[JAAR 1572.]
Een chirurgijn of barbier, Silvius genaamd, wonende bij de vest St.
Germain, werd door veertig moordenaars gezocht, en eindelijk in zijn slaapkamer
gevonden. Toen zij hem vroegen, of hij belijder was van de hervormde
godsdienst, antwoordde hij standvastig: "Ik houd mij aan het geloof, dat
Christus' Apostelen ons gepredikt en nagelaten hebben, waarin ik bereid ben te
leven en te sterven." Toen zij hem nog verder vroegen en uitvoeriger
verslag van zijn geloof verlangden te horen, zei hij, zonder enige vrees voor
de dood, dat hij een van hen was, die belijdenis deden van de hervormde
godsdienst. Na dit gehoord te hebben, wilden zij hem met allen spoed het leven
benemen; doch hij bad hun, dat, indien zij zijn leven wilden sparen, hij hun
drie honderd gouden kronen zou geven, wat zij, zoals zij zich hielden, terstond
toestemden. De vrouw van het huis, waar hij logeerde, vreesde voor wat er nog
kon plaats hebben, verzocht hun met alle vriendelijkheid, hem uit het huis te
willen geleiden, wat zij ook deden. Na het ontvangen van de drie honderd gouden
kronen, verdeelden zij die terstond onder elkaar. Onder hen was er een, die er
op zwoer, dat hij zijn deel niet had, op de goede man toeliep, en die in
tegenwoordigheid van de anderen, een dolk in het hart stak. Zijn metgezellen
zagen dit aan, alsof hun dit niet aanging, en alsof er een hond was gedood.
[JAAR 1572.]
Pieter Baillet was een verver, en woonde in de straat St. Denis. Toen hij
het rumoer en wapengekletter hoorde, dat op straat plaats had, zond hij een
knecht naar de straat, om te zien, wat er te doen was. Toen deze wat verder de
straat wilde ingaan, beletten de buren, die allen in de wapenen waren, hem dat,
en bevalen hem, zijn meester te zeggen zich stil te houden, want dat men plan
had de admiraal te doden, en zij in de wapenen waren om het oproer te stillen,
dat er uit ontstaan kon. Zo spoedig Pieter Baillet dit hoorde, kon hij
gemakkelijk nagaan, dat het om zijn leven te doen was, en riep daarom zijn
vrouw en zeven kinderen uit het bed. Toen zijn huisgezin hij elkaar was, begaf
hij zich vurig tot het gebed, en bad God, zo het mogelijk was, dat deze
drinkbeker van hem mocht voorbijgaan, maar, indien het God behaagde, dat hij
bereid was die om de naam van Christus te drinken, en, hij zich in alles aan de
wil van God Zijn hemelse Vader onderwierp. Voor hij zijn gebed geëindigd had,
schelde men aan zijn woning. Zijn vrouw ging naar de deur, en wilde haar man
bij de moordenaars verontschuldigen; doch zij gaven haar een gevoelige slag in
het gezicht. Toen hij dit hoorde, kwam hij terstond beneden, en zei onverschrokken,
dat zij aan zijn vrouw moesten overlaten zich met de kinderen te bemoeien, dat
hij de man van het huis was, en bereid ieder te woord te staan. Ogenblikkelijk
namen hem de moordenaars gevangen, en brachten hem op de poort van St.
Magloire, waar zij hem enige tijd hielden, omdat hij hun zulk een grote
losprijs niet kon geven, als zij eisten. Hij bad hun zeer te bedenken, dat hij
zeven kinderen had, en uit medelijden met hen, hem te sparen; voorts, dat hij
zovele middelen niet bezat, om de som te betalen, die zij eisten, en dat zij
daarom wat minder moesten vragen. Zij weigerden hem intussen alles, trokken hem
al vloekende uit de gevangenis, waar zij hem in tegenwoordigheid van zijn beide
jongste zoontjes, die zeer bitter schreiden, voor hun vader baden, en voor deze
tirannen met gevouwen handen op de knieën lagen, op wrede wijze doorstaken.
[JAAR 1572.]
Montault, een kramer wonende aan het paleis, werd met geweld uit zijn huis
gesleurd, en wel om met de wijkmeester te spreken. Intussen leidden zij hem
naar de nieuwe markt, waar zij hem vermoordden en in het water wierpen.
Chappeus, tachtig jaren oud, een uitmuntend man in het parlement, werd
doorstoken.
Een zekere Keny, wonende in de DRie Koningen, in de Calendrestraat, werd
evenzeer naar de nieuwe markt geleid, daar doorstoken en in het water geworpen.
Doch, daar hij nog niet dood was, klemde hij zich moedig aan een schip vast, om
zo zijn leven te redden. De schippers echter sprongen in de boot, hieuwen hem
de hand, waarmee hij zich aan het schip vastklemde, af, terwijl een soldaat aan
de oever hem door het hoofd schoot, waardoor zijn levensdraad werd afgesneden.
Seret, een vermaard koopman, die in de straat St. Honoré woonde, en even
tevoren van de jaarmarkt te Gibra was gekomen, werd in zijn huis vermoord.
Een goudsmid, wonende op de Wisselbrug, l'Arandel geheten, liep in zijn
hemd het huis uit, werd op het midden van de brug vermoord en in het water
geworpen.
Greban, horlogemaker, die in de straat St. Germain woonde, in de Naam
Jezus, kreeg een steek van een rapier in de zijde, en bleef voor dood op straat
liggen. Toen hij echter enige uren had liggen jammeren van pijn, kwam er een
edelman van de lijfwacht des konings voorbij, die hem naar zijn adem hoorde
hijgen, en aan zijn knecht beval hem terstond te doden. Deze gehoorzaamde, en
gaf hem nog een dolksteek in de andere zijde, zodat de man met een droevige
stem uitriep: och mijn God! mijn God!" en de geest gaf.
Een kreupel jongman, goudsmid op de voorplaats van het paleis, en die een
zeer kundig werkman was, werd ook geroepen om de kapitein te spreken. Onder weg
werd hij aangevallen door een Italiaan, René genaamd, een handschoenmaker van
de koningin van Navarre, die haar ook, zoals men verhaalde, met vergif had
omgebracht. Deze het hem op deerlijke wijze slaan, en naar het eiland van het
paleis brengen, waar hij hem in het water liet werpen, doch hem niet anders kon
doen doden dan met het geweer, aangezien hij een zeer moedig jongeling was, die
met zwemmen zijn leven zeker zou hebben gered. De koning had waarlijk spijt
over zijn dood, en wel toen hij de uitmuntende, kunstige stukken zag, die in
zijn kamer hij de plundering gevonden werden.
Jan Thevart, procureur hij het parlement en een advocaat, le Clereq
genaamd, die beiden om hun godsdienst door de pausgezinden zeer werden gehaat,
werden met hun vrouwen, kinderen en al de huisgenoten, op wrede wijze vermoord.
Een koopman in galanterieën, Nicolaas genaamd, woonde op de brug van onze
Vrouw, werd met zijn vrouw en huisgenoten vermoord en in het water geworpen.
Karel Perier de jonge, zoon van Karel Perier, boekverkoper in de straat
Saint Jean de Beauvais, wist eerst met zijn vader en een jongere broeder aan de
handen van zijn moordenaars te ontlopen, doch werd eindelijk opgespoord, op de
wisselbrug gevangen genomen, en terstond bij de wijkmeester Marchel gebracht,
die beval hem ogenblikkelijk in de conciergerie gevangen te zetten, hetwelk het
sein was voor de wacht om hem in het water te werpen. Deze jonkman verlangde
zeer naar een papierverkoper gebracht te worden, Casme Carré genaamd, hoofd van
die buurt, die een goed bekende van hem was, daar hij met hem in papier
handelde, dat hij op de drukkerij gebruikte. Doch deze weigerde alle hulp,
zodat hij gesleept werd naar de Molenaarsbrug en daar met dolksteken doorboord
en in het water geworpen. De ene broeder ontkwam het, en stierf daarna buiten
Parijs, terwijl de jongste broeder wist te ontvluchten.
Philip le Cosne, boekverkoper in de straat St. Jean de Latrane, werd
vermoord door iemand, de grote Masson genoemd, een van de beruchtste
moordenaars, die hem uit het huis sleurde, hem rechtop tegen een muur liet
staan, en hem zo doorschoot, zoals een schutter naar het wit mikt; en,
aangezien hij hem niet terstond dodelijk trof, stierf hij onder langzame
martelingen.
Een boekbinder in de straat St.Jean de Beauvais werd insgelijks vermoord.
Een andere boekbinder, in de straat St. Jacques, inwonende bij Richard
Breton, werd naar het St. Benedictusklooster gesleept en, omdat hij weigerde naar
de mis te horen, vermoord.
De vrouw van Iverni, schoonmoeder van de markies de Kameel, een zeer
achtenswaardige vrouw, die de hervormde godsdienst van harte was toegedaan,
werd op onwaardige wijze langs de straten gesleept. Men zette haar een dolk op
de keel, onder bedreiging van haar te zullen vermoorden, indien zij de maagd
Maria en de heiligen niet wilde aanroepen. Zij weigerde dit echter standvastig,
en werd daarom door de moordenaars naar de Molenaarsbrug gesleept, waar zij
vele dolksteken ontving, en in het water werd geworpen.
[JAAR 1572.]
Deze weduwe was verborgen ten huize van een schoenmaker, en had wel voor
een waarde van drie duizend pond kostbaarheden bij zich. Hij kon haar echter
niet langer verbergen, en zij nam nu haar intrek bij een koopman in koperen
kandelaren, die in de straat St. Severin woonde, en liet daar haar
kostbaarheden overbrengen, die zij bij de schoenmaker gelaten had. Hij gaf die
terstond terug, maar had dadelijk spijt, dat hij zo vroom en eerlijk met deze
vrouw had gehandeld, liep daarom gramstorig naar een kramer van het paleis,
Choquart genaamd, een wrede beul, en wijkmeester van die buurt. In weerwil van
het gebod om geen vrouw meer te vermoorden, daar men een groot aantal vooral
zwangere vrouwen had vermoord, benevens jonge kinderen, gingen zij des Vrijdags
naar de koopman in kandelaren, wie zij ten laste legden, dat hij een der
huisgenoten van de admiraal in zijn huis verborgen had. Hij ontkende dit met
eed, doch van de veertig, die daar waren, gingen er vier naar boven, tot wie
ook behoorden Choquart en deze schoenmaker. Dit had plaats des avonds omstreeks
negen uur. Zij vonden deze beklagenswaardige vrouw, en lieten haar onder
bedreigingen en met geweld al het geld en de kostbaarheden geven die zij bij
zich had. Daarna zette zij haar een hoed op, hingen haar een mantel om, en
maakten de lieden wijs, dat zij een der huisgenoten van de admiraal gevonden
hadden, en brachten haar naar de Molenaarsbrug, waar zij haar, na gedurige
slagen en stoten, eindelijk vermoordden en in het water wierpen. Deze wrede
tirannen werden noch door het jammerlijk gekrijt van deze ellendige vrouw, noch
door het droevig geschrei van haar beide kinderen, die haar moeder al wenende
naliepen, bewogen, maar joegen met slaan en smijten deze beklagenswaardige
jongetjes van hun moeder, zodat hun, daar zij hun moeder door de beul ter dood
zagen leiden, uit droefheid het bloed de neus en mond uitsprong, en een dezer
kinderen drie dagen later van droefheid stierf. Er ontstonden verscheidene
oplopen en oproeren, zelfs onder de pausgezinden, waardoor zij toonden een
afkeer te hebben van deze wrede moordenarijen. Deze werden daarom ook
omgebracht Jan de Cambray, die wel enige kennis van de ware godsdienst bezat, doch
zich onthield de predikatie bij te wonen, werd toch ook vermoord en naar de
rivier gesleept. Een roomsgezind zaakwaarnemer, in de straat van de Seine,
werd, omdat hij bij deze wrede moordenarijen enig medelijden toonde, vermoord.
Toen Parenteau, secretaris van de prins van Condé, en zijn vrouw,dochter
van mr. François Perrusel, predikant, gereed stonden om zich ter rust te
begeven, werd hij eerst vermoord, en daarna zijn vrouw op zijn lijk geworpen en
omgebracht, wat plaats had in de straat van de oude munt. Nog vele anderen
verloren op onschuldige wijze hun leven, wier namen wij hier beknopt zullen
meedelen.
Coboche, secretaris van de koning van Navarre, de procureur van zijn
broeder te Meaux.
De heer van Montevrin, edelman uit Brie; voorts een schoenmaker, zijn vrouw
en drie kinderen; in de Vergulde Ster een zwangere vrouw en een jonge dochter;
in het Grote Hart, in de straat St. Honoré, de dochter van de heer Beuvrire,
kamerdienaar van de admiraal; de drie kinderen van de heer d'Autray, de heer de
Ferte en zijn kinderen; Hector le Fer en zijn vrouw, in de straat van de oude
Munt; in de Hertshoren, in de straat St. Denis, een koopman in zijde en laken,
zijn vrouw en drie kinderen; in het grote logement, de Koninklijke Ring of
Bague genaamd, werden tussen, de vijfentwintig en dertig personen vermoord; in
een huis, de Standaard van Frankrijk genaamd, naast het huis van de baron de
Plancy, bij de straat St. Honoré, werden omgebracht al de mannen, vrouwen en
jonge kinderen, benevens de knechts en dienstmeiden; in het IJzeren Kruis, in
de straat St. Maarten, drie juffrouwen van Orleans; Jan Robin en zijn vrouw,
geboren in de Nederlanden; Bouselle, een goudsmid; Maupele en zijn vrouw, die
een rechtsgeding hadden tegen de hertog van Guise; dr. Lopez, een Spanjaard; de
vrouw van Jan Borel, boekverkoper op het paleis; de weduwe Marquette, een
mutsenmaakster, en twee van haar kinderen, in de straat St. Maarten; Jan
Tisseraut, kompasmaker, en zijn vrouw, bij de Ezelpoort; Michiel de Mattier;
Torbenan, een speldenmaker, en zijn vrouw en zuster; Maarten Peray, bij de
Varkensfontein; Jacques Petet, een gouddraadtrekker; een barbier, aan de poort
St. Honoré, en zijn zoon; mr. Gilles, een kleermaker, niet ver van het St. Jans
kerkhof; Mattheüs le Pecod, in de straat St. Denis, niet ver van het gasthuis
van St. Jacques; een harnasmaker van de prins van Condé, Charles Petit genaamd;
mr. Vincent, ook een harnasmaker; Bodet en zijn vrouw, in de Twee Engelen op de
oude kleermarkt; Jacques de la Chenxye, koopman in naalden; Marten de Acrey,
garenspinner; mr. Robert Kramer, in het huis van de heer de Teligny, in de
Zwarten Leeuw, in de straat St Honoré, werd het gehele huisgezin vermoord, zo
ook in de woning van de graaf van Rochefoucault. Uit het raam van het huis van
mr. Guillianie, uit Normandië, nadat hij was vermoord, werden meer dan dertig
doden geworpen. In de Parel, niet ver van de Gouden Hamer, op de brug van onze
Vrouw, nadat het gehele huisgezin vermoord was, werden al de huisgenoten door
de ramen in de rivier geworpen. Vele werden vermoord, wier namen zijn
opgetekend in het Franse martelaarsboek, die wij niet hebben opgenomen, omdat
het Franse namen zijn, zo ook de straten, waar zij woonden, die niet zo
geschikt kunnen vertaald worden, terwijl vele Franse namen de Nederlandse lezer
in de war zouden brengen. En aan gezien het niet doenlijk is het op te noemen,
die onder zo vele duizenden jammerlijk werden omgebracht moet het ons genoeg
zijn, de voornaamste en hen wier sterven iets merkwaardigs oplevert, hier nog
bij te voegen. Bertrand de oude, knopenmaker, werd met zijn vrouw en twee
knechts vermoord en wel op verschillende tijden en plaatsen; zijn knechts
namelijk, werden naar de Molenaarsbrug geleid, daar met dolken doorstoken, en
in het water geworpen; de meester werd kort daarna op dezelfde wijze behandeld,
terwijl zijn vrouw niet ver van haar woning werd vermoord.
De vrouw van een chirurgijn, mr. Juliaan genaamd, wonende op de
Maubertsplaats, werd op ongenadige wijze uit haar bed gesleurd, waarop zij
lange tijd ziek gelegen had, en aan het haar, onder kermen en klagen, in de
rivier gesleept. OpMaubertsplaats werd Louis Breechicx, eigenaar van de woning
het IJzeren Paard genaamd, in zijn huis vermoord en in de rivier geworpen. Een
koopman in paarden, logementhouder in de Parel, werd, na vele wonden in zijn
huis ontvangen te hebben, vandaar naar de rivier gesleept. En, daar zijn beide
kinderen hun vader zo jammerlijk door de moordenaars zagen mishandelen, en
medelijden hadden met zijn grote ellende, beproefden zij de bloedige handen
dezer beulen van hun vader te weren, en riepen met luide en droevige stem:
"Och helaas! mijn vader, och helaas! mijn vader." En, terwijl zij
zich aan huns vaders lichaam vastklemden, werden zij met hem voortgesleept,
vermoord en in de rivier geworpen. Spire Niquet, een behoeftig boekbinder, in
de Judasstraat, die zeven kinderen had, werd voor zijn huis over een zwak vuur
geroosterd, welk vuur men stookte van een hoop boeken, die in zijn huis
gevonden waren. En, aangezien dit vuur niet voldoende was, om hem daarin te
doen omkomen, sleepten zij hem, nadat zijn voeten ten enenmale waren verbrand,
en zijn lichaam geheel zwart geroosterd en met blaren bedekt was, halfdood in
de rivier. Deze moordenaars dwongen de vrouw van een procureur, le Clercq, over
het gelaat van haar man te lopen, daar hij zeer jammerlijk vermoord lag; daarna
werd zij ook verdronken, in hoogst zwangere toestand. De vrouw van Antonius
Sauvier, mede hoogst zwanger, werd insgelijks vermoord en in het water
geworpen. De vrouw van Nicolaas van de Putte, een zeer beroemd goudsmid, werd
met nog vele anderen gedood, zoals in de straat St. Maarten, waar een vrouw,
die op het punt stond van te bevallen, gevlucht was tussen het dak van haar
huis, waar zij de dood meende te ontlopen. Helaas, zij werd door de moordenaars
gevonden, die haar in weerwil van haar hoogst zwangere toestand niet spaarden,
maar op dezelfde wijze vermoordden. Daarna scheurden zij haar met een dolk het
lichaam van onderen open, rukten met geweld de levende vrucht uit het lichaam,
en smeten die tegen de muur. Mede werden omgebracht de vrouw van Oudkasteel en
haar drie dochters. De vrouw van Jan de Cologne, kramer op het paleis, werd
mede vermoord, zijnde door haar eigen dochter verraden. Toen namelijk de
moordenaars in haar huis kwamen, en deze vrouw niet konden vinden, wees de
dochter aan de moordenaars de plaats, waar haar moeder verborgen was, en huwde
later met een van deze moordenaars. Men verhaalt ook voor zeker, dat haar man,
de genoemde Cologne, mede in de dood van zijn vrouw toestemde, en daarin raad
gaf. Doch, hoe dit zij, hij beschermde ten minste zijn vrouw niet tegen de
dood, wat hij gemakkelijk had kunnen doen. Ziehier een bewijs van de
onbegrijpelijke en onuitblusselijke haat, die de goddeloze kinderen van deze wereld
de uitverkoren schapen Gods toedragen, die de stem van hun herder kennen, alle
valse herders versmaden, hun enige Herder Jezus Christus alleen aanhangen, en
standvastig tot in de dood willen volgen Deze haat is zo groot, dat zij de
dochters dorstig maakt naar het bloed van haar moeders en de mannen naar het
bloed van hun eigen vrouwen, die toch vlees van hun vlees en been van hun been
zijn, zoals ons deze ware geschiedenissen duidelijk voor ogen stellen, en
bewezen wordt door de wrede dood van de commissaris Auhert, die in de straat
Sinen le Franc woonde, niet ver van de fontein Maubue, de moordenaars bedankte
voor het doden van zijn vrouw, hun de hand gaf en zei: "Gode zij lof, die
u als middelen gebruikte, om zo’n dwalende ketter van deze wereld uit te
roeien. Een dezer woedende honden, die met zijn metgezellen in een huis kwam,
waar zij de man en de vrouw vermoordden, nam twee jonge kinderen op, van welke
het oudste omtrent vier jaren oud was, zette hen in een mand, droeg hen links
en rechts door de stad, en bracht hun eindelijk aan een brug, waar men deze
twee onschuldige lammeren, zonder enige genade en zonder door hun jammerlijk
geschrei bewogen te worden, in het water wierp, waar zij terstond verdronken.
Zie toch eens, over wie zich de wreedheid van deze tirannen al uitstrekte, man
noch vrouw, jong noch oud, zelfs geen jonge onschuldige kinderen konden aan hun
bloedige handen ontgaan; niemand wist enige genade van hen te verkrijgen, want
de genade, die zij enigen bewezen, was meer menselijke bloeddorstigheid dan
genade te noemen. Let toch eens op de schone genade, die zij deden aan het
meisje van de man in de Vergulden Hamer. Nadat zij de vader en de moeder van
dit kind hadden vermoord, en al haar klederen uitgetrokken, doopten zij dit
jonge meisje in het bloed van haar vader en moeder, die daar voor haar ogen
vermoord lagen en waarbij zij nog verschrikkelijk werd bedreigd dat zij haar
hetzelfde zouden aandoen als haar oudere indien zij vroeg of laat ook
belijdenis zou doen van de hervormde godsdienst! Dat was hun beste genade;
daarmee verzachtten zij hun wreedheid. En, al hebben ook, uit lage vleierij,
enigen het tegendeel willen bewijzen door enige schotschriften, zo moeten wij
toch getuigen dat zij de eer van vele vrouwen, die zij verkrachtten en schonden
evenmin spaarden, als het leven van de duizenden mannen, die zij wreed
vermoorden.
Wij erkenman nochtans, dat het waar is, dat buiten alle menselijke
berekening en groot misnoegen en spijt van de moordenaars, God nog een groot
aantal, zowel mannen als vrouwen, bewaard heeft, die in hun bezit van eer en
goederen, aan de bloedige handen van deze woedende dieren zijn ontkomen. Onder
de vrouwen, die het leven behielden, willen wij slechts de geschiedenis van één
meedelen, te weten van de vrouw van zekere le Maire. Zij werd opgenomen in het
huis van haar buurman, en met haar man door hen, die haar hadden opgenomen, ter
prooi van het woedende volk overgegeven, en wel omdat le Maire van hen begeerde
te ontvangen voor een waarde van duizend gouden kronen zilverwerk, zoals
schotels, borden, enz., die zij in zijn waterput hadden geworpen. Terwijl deze moordenaars bezig waren haar man te
vermoorden, werd zij slechts in de gevangenis geleid, waar de twistgesprekken
van al de geleerden van de Sorbone haar in geen deel van haar gevoelen konden
aftrekken. Nog veel minder liet zij zich bewegen of overwinnen door de lage
aanzoeken van zekere ridder, die haar graat tot onkuisheid wilde verleiden,
terwijl zij in de gevangenis zat. Doch zij, die vast voorgenomen had in de ware
vrees des Heeren te blijven verkeren, en meer over had voor haar geweten en
haar eerbaarheid dan voor enig vergankelijk ding der wereld, bereidde zich
standvastig voor de dood, en verkoos liever te sterven dan iets te doen, dat
tegen God en haar eerbaarheid streed.
Maar God verloste haar uit de handen van haar vijanden en beloonde zo haar
heilig en christelijk voornemen, dat zij had opgevat.
Geen tong echter kan uitspreken welke wreedheid deze moordenaars aan de
genoemde personen en onnoemelijk veel andere lieden ploegden, zowel op die
vreselijke Zondag als op de volgende dagen. Het merendeel werd vermoord door
zwaard- en dolksteken; en deze werden nog op de genadigste wijze behandeld. De
anderen toch werden over het gehele lichaam gemarteld, zoals de beulen gewoon
zijn de misdadigers te behandelen op de pijnbank, ja soms nog erger; want zij
sneden de leden, zoals handen, voeten, neus, oren en ook van enigen de geheime
delen van het lichaam af. Bovendien worden deze beklagenswaardige martelaren
bespot en met schimpwoorden, die hun meer door het hart sneden dan de punten
van scherpe messen, door de goddeloze onverlaten aangevallen. Wij moeten ook
niet vergeten, op welke wijze zij met bejaarde lieden handelden, wier grijze
haren de moordenaars tot enige toegeeflijkheid hadden moeten bewegen. Daar deze
zich, wegens ouderdom, tegen de dood niet beschermen konden, voerden zij hen
uit hun woningen naar het water, sloegen hen met het hoofd tegen de kade, en
wierpen hen vervolgens in het water, zodat de blauwe stenen der kade geheel
gemarmerd schenen te zijn door het bloed van de hersenen dezer grijsaards. Men
heeft ook gezien, hoe een kind van omstreeks drie jaren met een riem, bij wijze
van strop, om de hals, door een hoop jonge boeven van negen of tien jaar over
de straten werd gesleept. Een ander kind van omstreeks twee jaren, dat door een
der moordenaars het huis werd uitgedragen, speelde uit onschuld met zijn baard,
liefkoosde hem, en lachte hem vriendelijk toe; en in plaats van medelijden met
dit onschuldig kind te hebben, doorstak deze barbaarse en duivelse man dit kind
met een dolk de buik, en wierp het in het water, zodat het water daar derwijze
door het bloed gekleurd werd dat het lang duurde voor het de gewone kleur weer
had.
Het papier zelf zou moeten schreien, indien wij de gruwelijke
godslasteringen wilden verhalen, die uitgebraakt werden door deze monsters en
duivels in menselijke gedaante, zolang de woede en razernij van deze
moordenarijen duurden, dit gruwelijke oproer, dat gedurig geluid van de geweren
en pistolen, dat droevig en jammerlijk gekrijt van hen, die gepijnigd werden,
dat vloekende en razende getier der moordenaars, het gedurig werpen van dode
lichamen uit de ramen, het gesleep daarvan langs de straten, het gehuil en
wonderbaar gedruis, het kraken van deuren en vensters, het werpen van stenen en
keien tegen de muren en de plundering van meer dan zes honderd huizen, dit
alles geeft de lezer niet dan een eeuwig beeld van deze onuitsprekelijke
ellende, waardig om allen nakomelingen als in een spiegel te worden vertoond,
waarin zij duidelijk kunnen zien, hoe slecht deze vervloekte nachtuilen het
licht van het heilige Evangelie konden verdragen, welke wreedheden zij
aanwendden om dat licht te verduisteren, teneinde de verblinde lieden te beter
in de duisternis te kunnen rondleiden.
Het was niet genoeg, dat zovele onschuldige lieden in woede met spoed
werden vermoord. Wat meer is, er werd een groot aantal lieden in de gevangenis
op jammerlijke wijze omgebracht en wel door Tanchou, Pezou en Thomas, Croizier,
bijgenaamd de goudtrekker. Deze moordenaars spaarden deze beklagenswaardige
gevangenen niet, maar vermoordden, tegen alle recht, toen de moord reeds
geëindigd was, en hun wreed gemoed voldaan behoorde te zijn, deze ellendige
mensen in de gevangenis. Onder andere is nodig te worden verhaald, wat de
secretaris des konings, Lomenie genaamd, in de gevangenis is overkomen. Nadat
deze gedwongen was door de Graaf van Rets, het land van Versailles aan hem te
verkopen, voor zulk een prijs als de graaf zelf bepaalde in de hoop uit de
gevangenis te worden verlost, dwong men hem zijn post als secretaris aan een
ander over te doen; en, nadat van dit alles schriftelijke bepalingen waren
gemaakt, en hij die had ondertekend, werd hij met nog vijf anderen door Tanchou
vermoord. Al de kerkers te Parijs waren gevuld met gevangenen, aan wie men hoop
gaf op verlossing; doch ‘s nachts werden zij allen omgebracht en in de rivier
geworpen. Ieder der moordenaars beroemde zich op zijn bloeddorstigheid; de een
zei, dat hij er meer dan zeshonderd vermoord had; de andere beroemde er zich
op, dat hij er veel meer doorstoken had. Pezou was een van de voornaamste en
ook een der wijkmeesters van Parijs, die samen met ontblote armen en met
bebloede dolken in de hand hun volk tot moorden aanmoedigden. De commissarissen
en tien mannen waren ook niet van de minsten, terwijl er eindelijk evenveel
moordenaressen als moordenaars gevonden werden.
Het zal niet ongepast zijn hier een wonder te verhalen, dat acht dagen na
deze moord plaats had. Er waren een grote menigte raven te zien, die ten dele
door de lucht vlogen en schreeuwden en knarsten, dat ieder er van schrikte,
terwijl de andere raven zich op het dak van de Louvre neerzetten. Dit geluid
drong door tot de oren van de klopjuffrouwen, en deze brachten het over tot de
koning In die nacht, nadat de koning twee uren geslapen had, werd hij eensklaps
door een geweldig geluid in zijn slaap gestoord. Hij sprong uit het bed, wekte
zijn dienaren, en liet tevens zijn schoonbroeder Hendrik roepen, om op dit
geraas te letten; want men hoorde een zeldzaam geluid, zoals van krijten,
deerlijk jammeren en huilen en ook vloekende en dreigende stemmen, zoals men in
de nacht van de moord had gehoord. Dit geluid was zo duidelijk te horen, dat de
koning zich verbeeldde, dat er een nieuwe opstand ontstaan was tegen
Montmorency, en beval zijn lijfwacht de stad te bewaken en de moord te stuiten.
Zijn dienaren verklaarden, dat de stad in rust was, maar dat het rumoer in de
lucht plaats had. Dit duurde wel zeven dagen en wel op dezelfde tijd en
hetzelfde uur. Tot bevestiging daarvan wordt er bijgevoegd, dat er nog velen
lang daarna aan het hof leefden, die het hadden gehoord en gezien. En, ofschoon
deze moord allerverschrikkelijkst was, werd die echter weinig geteld, aangezien
Navarre en Condé, op wie het vooral gemunt was, in het leven waren gebleven.
De koning, die eerst alles had ontkend, sprak nu ronduit, en beval de
buitenlandse gezanten, de Hugenoten te beschuldigen van met de admiraal een
samenzwering tegen het gehele koninklijke huis te hebben gesmeed, en voegde er
bij, dat zij hen met de moord hadden overvallen, en dat deze op zijn
uitdrukkelijk bevel had plaats gehad. Ja, er zijn zelfs voortreffelijke
schrijvers, die deze gruwelijke moord in hun hart verfoeiden, en die toch, ten
believe des konings, hun pen moesten lenen om deze afschuwelijke schandvlek in
een schoon daglicht te stellen, en anderen daarvan te beschuldigen.
Het scheen ook, dat de hebzucht en bloeddorst van enigen hierdoor nog niet
waren verzadigd, want kort na deze moord vertoonde Henry d'Angoulème, een
bastaardbroeder des konings, die in de afwezigheid van de koning te Parijs
kwam, en alles weer tot de moord opruide. Ja, enige waren zo vermetel dat zij
de huizen met kruisen tekenden; om welke handeling echter de raadsheren naar de
hertog, van Nevers, de stadhouder des konings gingen, en hem met deze
samenzwering bekend maakten. In dit ogenblik verschenen er juist twee
ondergeschikten van d'Angoulème, die onbeschaamd en vermetel de hertog van Nevers
boodschapten, dat het de wil des konings was al de overige Hugenoten om te
brengen. Nevens hield hem gevangen, om te onderzoeken of de koning dit bevolen
had. En, aangezien er daardoor een schrik onder hen ontstond, verstrooiden zich
de medeplichtigen, en viel de goddeloze samenzwering in duigen. En, ofschoon de
koning zich bij de groten des lands zocht te verontschuldigen, zagen de
nadenkenden wel in, dat dit slechts een voorwendsel was, en daarom verfoeide
ieder deze moord ten sterkste. En, om daarvan uit vele een duidelijk bewijs te
geven, zullen wij hier alleen het schrijven van keizer Maximiliaan aanhalen,
wiens dochter was gehuwd met Karel de negende. Uit Wenen schreef hij
eigenhandig aan Lazarus Schwende het volgende: “Ik kan de heerlijke daad, die
de Fransen aan de admiraal en de Zijn hebben gepleegd, niet billijken. Tot mijn
groot hartzeer heb ik vernomen, dat de man van mijn dochter zich tot zulk een
schandelijke en schadelijke moord en bloedstorting heeft laten bewegen. Ik weet
wel, dat anderen meer het bestuur in handen hebben dan hij; doch ook daardoor
kan de koning noch de moord worden verschoond. Indien gij mij had geraadpleegd,
zou ik u als een vader hiertegen getrouw hebben vermaand, en dit nooit wet mijn
weten of wil hebben toegestaan. Gij hebt u hierdoor een zeer schandelijke vlek
aangewreven, die niet af te wassen is. God mag hun vergeven, die hieraan
medeplichtig zijn; want de tijd zal hun leren, wat zij hiermee hebben
bevorderd. Terecht toch heeft iemand gezegd, dat godsdienstzaken niet met het
zwaard willen gehandhaafd worden. En dit moeten alle eerlijke en godvrezende
lieden toestemmen. De leer van Christus en van Zijn apostelen is hiermee
regelrecht in strijd. Het zwaard van God en van Zijn woord waren op hun tong en
daarbij gaven zij een christelijk voorbeeld. En zoals zij Christus, behoren wij
hen na te volgen. De ervaring van zovele jaren had deze dolle lieden kunnen
leren, dat door dit tirannische moorden niets tot stand kan worden gebracht. In
één woord, ik heb een grote walg van deze handelingen, en zal die ook nooit
prijzen, tenzij God mij van mijn verstand berooft, waartegen ik God bid. Ik
gevoel mijn hart beklemd door de leugentaal van de onbeschofte booswichten, dat
namelijk alles wat door de Fransen is gedaan, met zijn medeweten en wil heeft
plaats gehad. Maar hierin wordt mij, God weet het, geweld aangedaan, en
dikwijls heb ik hun lasteringen en eerroverij moeten verdragen. Doch ik beval
dit Gode aan, Die dit te Zijner tijd zal vergelden. In de handelwijze met
Nederland is men te ver gegaan, en ik kan dit in het geheel niet prijzen. Hoe
menigmaal toch heb ik de Koning van Spanje daarover geschreven en ten goede
geraden, doch de raad der Spanjaarden vermocht meer dan mijn getrouwe
waarschuwingen. Gijlieden bent toch overtuigd, dat zij de oorzaak waren van de
voornaamste onheilen. Ik had hen zo graag anders en beter gezien, en wenste
wel, dat die goede landen niet zo ellendig waren vernield. En, omdat zij mijn
raad hebben veracht, en ik geen reden meer heb mij daarmee, te bemoeien,
volhard ik toch getrouw in mijn ijver, waartoe God Zijn zegen verlene, opdat zo
iets voortaan niet meer gebeurt. Hierover zou nog veel te schrijven zijn, doch
Spanje en Frankrijk moeten wegens hun handelingen aan de almachtige God
rekenschap geven. Door Gods genade wil ik eerlijk en christelijk wandelen, mij
voor God verantwoorden, en mij over deze boze en heilloze wereld in het geheel
niet meer bekommeren.
Deze godvruchtige gevoelens van de keizer kunnen de roomsen overtuigen, hoe
verfoeilijk het moorden is wegens de godsdienst, en hoe dit de keizer, die ook
de roomse godsdienst was toegedaan, aanstond, welk een schone glimp men daar
aan trachtte te geven. Ja, Hendrik de Vierde verhaalt, in zijn vertoog aan het
parlement, gedaan de 7e Januari 1599, dat zeer spoedig na de moord te Parijs,
hij met nog drie anderen aan een zekere tafel met dobbelstenen speelde, en zij
enige druppels bloed gewaar werden, en daar zij die bij herhaling hadden
weggewist, zich voor de derde maal vertoonden. De koning eindigde zijn spel en
zei dat dit een bedenkelijk en kwaad voorteken was voor hen, die hun handen met
bloed hadden bevlekt. Onder hen bevond zich ook de hertog van Guise.
Hier eindigen wij ons verhaal van de wrede moord te Parijs. Nu zullen wij,
zo beknopt mogelijk, aan de lezer verhalen de droevige moorderijen, die ook
omstreeks deze tijd in andere steden van Frankrijk, ter zake van de hervormde
godsdienst, hebben plaats gehad.
[JAAR 1572]
Wij beginnen met de hervormden van Meaux, slechts één dagreis van Parijs
gelegen.
De beklagenswaardige protestanten in deze stad was het ook beschikt om de
lijdenskelk te drinken en wel na hun broeders en zusters te Parijs. Derhalve
werd op Zondag de 24e Augustus, omstreeks vier uur in de namiddag, een postbode
met brieven afgevaardigd naar Meaux, vergezeld van een oproerige boef, Le Froid
genaamd. Het pakket werd daar aangeboden aan mr. Lowys Cosset, de procureur van
de koning, die bekend stond als een man die vele boze daden bedreef en als een
groot deugniet. Zo spoedig deze de brieven ontvangen had, liep hij zelf met de
grootste haast hierheen en daarheen om de moordenaars te waarschuwen, die ook
bezig waren geweest in het plunderen en het beroven van de hervormden in het
eerste, tweede en derde oproer, met uitdrukkelijk bevel zich gereed te houden
gewapend hun huizen te verlaten zo spoedig de klok zeven uren sloeg, en
terstond de poorten te sluiten. De andere dag, omstreeks drie uren in de
ochtend, begonnen de katholieken de huizen van de protestanten te plunderen en
hun van het beste te beroven, wat tot acht uren duurde. Het voornaamste van de
geroofde goederen werd gebracht tot de plaats in het huis van deze Cosset; maar
dit alles was slechts een begin van de ellenden. Daarna werden de lieden in de
gevangenissen gesloten. Toen deze gevuld waren, en Cosset, als het hoofd van de
moordenaars, vooruit ging, die in elke hand gewoonlijk een pistool droeg, om
terstond te kunnen schieten, gingen zij op Dinsdag de 26e Augustus, ‘s avonds omstreeks
vijf à zes uren, met zwaarden, dolken en vleeshouwersmessen, naar het
gevangenhuis. Dicht daarbij was een grote plaats, die aan alle zijden met muren
en door een zeer sterke poort was ingesloten, en in een hoek waarvan zich een
ruime wenteltrap bevond, waarlangs men opging naar de rechtszaal en de
rechterstoel. In deze plaats waren de moordenaars vergaderd; en Cosset plaatste
zich daar op zijn stoel. Zij hadden een lijst, waarop de namen voorkwamen van
de gevangenen. Deze werden een voor een voorgelezen tot het aantal van ruim
twee honderd, zoals enige van de moordenaars zelf later verhaalden, toen zij
zich onbeschaamd over deze gruwelijke goddeloosheid beroemden. Cosset begon al
lachend de eerste opgeschreven man te roepen. Deze werd voorgebracht, en toen
hij daar de ontblote zwaarden voor zich zag, knielde hij neer, en bad God om
vergeving van zijn zonden, en werd terstond daarna door vijf of zes beulen
omgebracht.
Toen zekere Quintin Croyer, ouderling van de hervormde gemeente, geroepen
was, en hij daar vele van zijn medeprotestanten vermoord voor zijn ogen zag,
knielde hij neer, en bad God om vergiffenis voor deze moordenaars. Bij dit
gebed lachten zij, en toen zij met hun zwaarden niet door zijn kleding van
dubbel buffelleder konden steken, sneden zij dit eerst los, en gaven hem
vervolgen vijf of zes steken in het lichaam. Toen hij zich dodelijk gewond
gevoelde, riep hij God aan, en gaf zijn geest in handen des Heeren, Die hem die
gegeven had.
Faron Haren, een man die zich zeer ijverig in de Godsdienst betoonde, en
gedurende de eerste beroerten markgraaf van de stad was geweest, en door zijn
ijver de mis uit Meaux verdreven had, werd dodelijk door de oproerige
pausgezinden gehaat. Zij vergenoegden zich dus niet om hem alleen te doden,
maar eerst sneden zij hem de neus en de beide oren af, en ook zekere delen van
zijn lichaam, daarna gaven zij hem vele kleine steken op onderscheiden plaatsen
van zijn lichaam en wierpen hem links en rechts, alsof hij door de pieken ging.
Eindelijk werd hij machteloos, en wel ten gevolge van veel bloedverlies, viel
met zijn gezicht ter aarde, en riep de naam des Heeren aan, Nog na zijn dood
brachten zij hem vele steken en wonden toe.
Intussen begon het laat te worden. waarom deze bloedzuigers, die zeer
vermoeid waren door het verscheuren van deze arme lammeren van Christus, het
ombrengen van de anderen uitstelden tot het avondeten, zowel om wat uit te
rusten en tot adem te komen, als om de overigen met des te meer woede te
vermoorden, Want, aangezien het bloed der omgebrachten van de zwaarden en
dolken der moordenaars, die de handsmousen hadden opgeslagen, afdroop, zo
zelfs, dat dit hen belette voort te gaan; nu zij zich overmatig aan de wijn te
goed gedaan hadden, keerden zij terug met de bedoeling zich ook dronken te maken
met bloed. Om te beter hun voornemen uit te voeren, namen zij grote
vleeshouwersbijlen mee, en in de tegenwoordigheid van deze gewetenloze Cosset
vielen deze arme gevangenen, de een na de ander, op de knieën baden tot God, en
riepen zo luide om genade, dat het door de gehele stad weerklonk. Deze moord
duurde van ‘s avonds negen uren tot middernacht. En, aangezien er nog vele
gevangenen in leven waren, stelden zij hun bloedig werk tot de volgenden dag
uit. Dit is, dunkt ons, genoeg aangaande de moord te Meaux, in Brie. Nu zullen
wij verhalen, welke wreedheden er nog elders gepleegd werden.
[Jaar 1572]
Toen de tijding van de moord te Parijs te Troyes kwam, zond men het
merendeel van de rechters en beambten des konings naar de schout van Troves met
het bevel om nauwkeurig de hervormden van huis tot huis te zoeken, en hen
gevangen te nemen, die zij vinden zouden.
In deze stad bevond zich een koopman, Pieter Belin genaamd, die zeer
oproerig gezind was. Deze Belin was tegenwoordig geweest bij de moord te Parijs
op de St. Bartholomeusdag, en werd vandaar gezonden met brieven des konings,
gedateerd 28 Augustus, aan de majoor en anderen te Troyes, om de vervolging te
staken, en de gevangenen los te laten. Hij kwam op de 3de September te Troyes
met de beide brieven, die eerst te Parijs waren bekend gemaakt, met bevel om
deze aan de regering over te leveren, teneinde daar te worden afgekondigd.
Bij zijn komst in de stad was zijn eerste vraag aan ieder, of ook daar de
hugenoten niet waren vermoord, zoals te Parijs had plaats gehad; en aldus
redeneerde hij langs de straat tot hij was, waar hij wezen moest. Doch enigen
van de pausgezinden, die zo wreed niet waren, vroegen hem naar de inhoud van de
brieven des konings, waarvan zij reeds iets gehoord hadden. Doch als een
woedende, die van gramschap zwol, zwoer hij, dat zo wie zei, dat zij iets tot
bevrediging inhielden, dit loog. Hij spoedde zich derhalve naar het huis van de
schout te Troyes, en nadat hij het pakket overgegeven en hem iets in het oor
gefluisterd had, haastte hij zich om de moord ten uitvoer te brengen. En, opdat
dit te beter en spoediger gaan zou, werd de hulp vereist van de scherprechter,
Charles genaamd. Doch deze betoonde zich billijker en menselijker dan de
anderen, en weigerde rondweg de hand te lenen tot zulk een wrede daad, en zei,
dat het met zijn ambt streed iemand om te brengen voor het doodsvonnis door de
overheid was uitgesproken. Hij zei verder, dat, wanneer zij zulk een vonnis
jegens een van de gevangenen tonen konden, hij bereid was om recht te doen doch
dat hij overigens niemand zonder enige zekerheid van het leven wilde beroven;
en, na dit gezegd te hebben, ging hij weer naar huis.
Men zou verwacht hebben, dat na het antwoord van zulk een mens, wiens ambt
het meebracht om bloed te vergieten, men enigermate zachter gestemd zou zijn,
en zelfs de wreedheid van de meest barbaarse tiran ter wereld daardoor zou
worden getemperd; doch de schout lette er niet op, en werd daardoor nog
woedender. Hierop ontbood hij een van de gevangenbewaarders, die de
protestanten bewaken moest; doch, aangezien de ontbodene aan de derdedaagse
koorts lag, werd er een ander gezonden, Martin de Bures genaamd, om te
vernemen, wat zijn verlangen was. De schout verhaalde hem uitvoerig wat Belin
hem in het geheim had ingefluisterd, alsook dat alle protestanten ten
spoedigste moesten worden ter dood gebracht, teneinde de plaats van hen te
zuiveren. "Gij moet dit vooral," zei hij, "niet nalaten."
Verder zei de schout: "Opdat het bloed niet op de straat loopt, moet gij
een goot laten graven in het midden van de gevangenis, en aan beide uiteinden
vaten plaatsen, om er het bloed in op te vangen."
Doch deze de Bures, bij wie de bedenking was opgerezen, dat namelijk de
brieven des konings, waarvan hij al iets vernomen had, zouden worden bekend
gemaakt, haastte zich niet om het bevel van de schout te volbrengen en deelde
zelfs aan niemand iets mee van wat er tussen hem en de schout besproken was,
zelfs niet aan Perennet de gevangenbewaarder, die toen ziek te bed lag.
Des anderen daags, op dinsdag de 4e September, kwam de schout omstreeks
acht uren in de gevangenis, riep Perennet, en vroeg hem al lachende: "Wel,
Perennet, is het reeds gedaan?” Perennet, die nergens van wist, vroeg hem:
"Wat?" De schout hernam: "Hoe, zijn de gevangenen niet
omgebracht?" en wilde Perennet met zijn degen doorsteken. Doch hij
bedaarde een weinig, en deelde aan Perennet mee, wat zijn voornemen was, en hoe
hij handelen moest in het ombrengen van hen, en drukte hem op het hart toch
niet te vergeten een goot te maken. Perennet verbaasde zich bij het horen van
deze woorden. En, ofschoon hij overigens een man was ijverig genoeg om moedwil
jegens de protestanten te tonen, verzekerde hij de schout, dat hij zulk een onmenselijke
daad niet kon plegen, en hij vreesde, dat in latere tijden hij daarom door de
ouders of vrienden van de gevangenen in rechten zou worden vervolgd.
"Neen, neen," zei de schout, "vrees daarvoor niet, ik zal
tussenbeiden komen. De leden van de rechtbank hebben er even als ik in
toegestemd, en zoudt gij meerdere zekerheid verlangen?"
Korte tijd daarna kwam de gevangenbewaarder op de plaats, waar de
gevangenen zich gewoonlijk wat ontspanden, en liet ieder hunner in zijn
verblijf gaan, "omdat" zei hij, "de schout aanstonds komen zal
om te zien, of alles gedaan is, wat hij bevolen heeft." De gevangenen
deden alzo. Deze beklagenswaardige lammeren begonnen echter te vrezen, dat zij
tot de slachting werden gereed gemaakt, en hielden zich daarom met bidden
bezig. Perennet riep terstond zijn dienaren tot zich, en deelde hun mee, wat de
schout hem bevolen had. Toen deden zij allen een eed, dat zij het doen zouden.
Doch toen zij, om het te verrichten, tot de gevangenen naderden, weide zij zo
bevreesd en bezwaard van hart, dat zij elkaar aankeken., en geen moed hadden om
deze barbaarse daad te volbrengen, en keerden aldus terug, naar de kamer van de
gevangenbewaarder zonder iets te doen. In plaats echter, om dit als een
goddelijke waarschuwing ter harte te nemen, onderdrukten zij de kloppingen van
hun geweten, en daarnaar in het geheel niet luisterende, zonden zij naar een
herberg om zestien pinten Troyse maat van de beste wijn en schaapstongen en
andere spijs. Na hun hoofd met die wijn verhit te hebben, maakten zij een lijst
van al de gevangenen, die zij aan Nicolaas Martin, een van hun geestverwanten,
gaven, die de gevangenen moest oproepen volgens de orde, zoals zij op de lijst
geschreven stonden, en doodde zo de een na de ander.
Toen Ludot, een der gevangenen, werd geroepen, trad hij met een verblijd
gelaat voor hen, en riep de naam des Heeren aan. Terwijl hij gereed stond om de
slag van deze barbaarse bloedvergieters te ontvangen, verzocht hij hun enige
ogenblikken geduld te hebben, tot hij zijn borstwapen zou hebben afgelegd, wat
hij gewoon was te dragen als er enig oproer in de stad was losgebarsten. Na dit
te hebben losgemaakt, en buil zijn ontblote borst tonende, ontving hij de slag,
en viel dood ter aarde.
Toen nu de beurt gekomen was aan een ander, Meurs genaamd, was hij
nauwelijks tot hen gekomen, of een hunner stak naar hem met de punt van zijn
zwaard, om hem te doden, en deed dit bij herhaling, maar slaagde daarin niet.
Toen de beklagenswaardige man aldus met zich zag handelen, en er geen einde aan
scheen te komen, greep hij naar de punt van het zwaard, plaatste die op de
hoogte van zijn hart, en riep bij herhaling tot de moordenaars: Hier soldaten,
hier, recht op het hart, recht op het hart," en eindigde aldus zijn leven.
Ofschoon hier slechts twee van hen die vermoord werden om de beknoptheid
genoemd zijn bij hun naam, is het echter, blijkens wat hier volgt, genoeg op te
maken, dat het aantal van hen, die toen gedood werden, niet klein was.
Toen de moord, zegt de mededeler van dit verhaal, geheel volbracht was,
maakten de moordenaars een grote put achter de kapel der gevangenis, waarin zij
de lijken wierpen, van welke enigen nog leefden; zodat men zag, dat een hunner,
Maufer genaamd, zich oprichtte boven zijn medemartelaren. Zij wierpen echter
terstond een hoeveelheid aarde op hem, zoals men zei, en vermoordden hem aldus,
terwijl hij slechts half dood was. Doch, aangezien het bevel, dat de schout
gegeven had, niet volbracht was, namelijk om een dam in de gevangenis te
leggen, teneinde het bloed te stuiten, liep dit zo overvloedig onder de deur
van de gevangenis heen en vandaar door een goot in de rivier, dat die als in
bloed veranderde. Enige pausgezinden zagen dit, en, daar zij niet wisten, wat
er geschied was, waren zij daarover zo verschrikt, dat zij langs de straat
liepen, en ieder, die zij ontmoetten, staande hielden, om dit verschrikkelijk
en beklagenswaardige schouwspel aan te zien. Velen hunner spoedden zich daarom
naar de gevangenis, en zij dachten niet anders dan dat de gevangenen elkaar
hadden vermoord.
Dit gerucht verspreidde zich weldra door de stad, zo zelfs, dat er enige
naar de beambte en de schout liepen, om hun dit mee te delen. En toch, het was
immers, alsof zij bij de wolven gekomen waren, om die aan te zeggen, dat de
schapen verslonden waren.
Terwijl deze onmenselijke wreedheid in de gevangenis gepleegd werd, was er
een zekere Bartholomeüs Carlet, een kuiper, die daar voor schuld gevangen zat,
en de voornaamste moordenaar te Troyes was, die in de vroegere oproeren zeer
vele gruwelen en wreedheden had gepleegd aan de hervormden. Deze werd door de
moordenaars geroepen om hen te helpen; en hij gedroeg zich in deze moord zo
dapper, dat hij, zoals hij later zelf bekende, met eigen handen wel dertig van
deze beklagenswaardige en onschuldige lieden ombracht; en toonde daardoor, dat
hij boven alle schaamte en medelijden verheven was. En deze daad was zo
welgevallig in de ogen van de pausgezinden, dat zij tot beloning zijn schuld
betaalden, en hem loslieten.
De volgende dag, de 5e September, liet de eerloze schout van Troyes,
teneinde de put te dempen, toen het kalf verdronken was, de brieven,van de
koning, die hij reeds op de 30e Augustus ontvangen had, op alle hoeken van de
straten, door trompetgeschal, in zijn tegenwoordigheid afkondigen.
[Jaar 1572.]
Nu zullen wij zien, of te Orleans de pausgezinden niet zo wreed waren, als
die te Parijs. Zij echter, die zich toen te Orleans bevonden, hebben daarvan
zulk een bericht dat het de haren doet ten berge rijzen. Op Zaterdag, de 23e
Augustus werden er brieven door de koning gezonden naar Orleans en wel aan sr.
de la Renie, president van Dijon, om oproeren, moorden, enz. te verhoeden, met
bevel de burgers mee te delen, op welke wijze de admiraal was gekwetst, als ook
om de hervormden te verzekeren, dat er binnenkort gerechtigheid zou worden uit
geoefend aan hen, die deze daad hadden gepleegd, en dat geheel Frankrijk
gewaarschuwd werd om niets van die aard te doen. Dit werd op dezelfde dag door
bovengenoemde sr. de la Renie zorgvuldig volbracht. Hij liet de voornaamste
roomsen en hervormden tegenwoordig zijn bij de afkondiging van 's konings
bevel. De gelovigen meenden nu buiten gevaar te zijn, waren gerust, en
vergaderden op de Sabbat op de gewone plaats, ten getale van drie honderd personen,
zo mannen, vrouwen als kinderen. Doch op die dag, tegen de avond, kwam er een
nieuw bevel aan de rechters, de majoor en markgraaf van genoemde stad, hetwelk
luidde zich te wapenen, en zoveel volk bijeen, te brengen, als zij slechts
konden, met opzettelijken last om de hervormden om te brengen. Tot dat einde
werd de kapitein van twaalf afdelingen bevolen om de andere te leiden, en
terwijl zij in achtenveertig gedeelten waren gescheiden, trokken zij zo door de
stad om hun bloedig voornemen overal uit te voeren, wat ook later plaats had.
Een dezer bloeddorstigen, Texier genaamd, kwam van enige vergezeld, ten
huize van de raadsheer Dechampeaux, heer van Bonilli, en noodde zich en zijn
bijhebbend gezelschap bij hem ten avondmaal. Dechampeaux heette hen allen
vriendelijk welkom, onthaalde hen goed, en wist niet, wat te Parijs gebeurd
was. Toen de maaltijd was afgelopen, en zij allen van tafel opstonden,
verlangde Texier van hem zijn beurs. Dechampeaux lachte daarom, en dacht, dat
dit slechts gekscheren was. Doch de ondankbare en wrede gast begon met
lasterlijke eden in korte woorden hem mee te delen, wat er te Parijs was
voorgevallen, en welke voorbereidingen er onder de Rooms katholieken te Orleans
hadden plaats gehad, om al de protestanten te vermoorden. Dechampeaux zag, dat
er geen tijd over was om veel met hen te redetwisten, en gaf zijn geld aan deze
dief. Tot vergelding van de beleefdheid en het goed onthaal, dat hij daar
genoten bad, besmette de onverlaat zijn handen met het bloed van zijn gastheer
en buurman, een man wiens handel en wandel zo goed en oprecht was, als van een
in de gehele stad, en daarna plunderde hij met zijn troep het gehele huis.
Op de 26e Augustus begonnen de moordenaars hun gruwelwerk bij de bolwerken,
en wel op zulk een wijze, dat iemand, die slechts een vonkje mededogen bezat,
uit medelijden moest bewogen worden, om van dit alles een gruwel en een
afgrijzen te hebben. In die buurten woonden vele hervormden. De gehelen nacht
hoorde men niet dan schieten met geweren en pistolen, het openbreken van deuren
en vensters, het jammerlijk kermen van hen, die vermoord werden, zo mannen,
vrouwen als jonge kinderen, het trappen van paarden en rammelen van karren en
het slepen van lijken herwaarts en derwaarts. De straat weerklonk van ongewone
uitroepingen van het gepeupel, afgewisseld door verschrikkelijke lasteringen
van de moordenaars, die schaterden van lachen over hun woedende en helse
handelingen. Enige riepen: Slaat hen allen dood, en berooft hen dan!"
Anderen schreeuwden: Rooft niet, maar slaat allen dood!"
Des Woendags brak het moorden nog heviger uit, en duurde tot het einde van
de week, waarbij men niet naliet over de beklagenswaardige vermoorde lieden
deze en dergelijke schimpwoorden uit te braken: "Waar is nu uw God? Waar
zijn nu al uw gebeden en psalmen? Dat uw God, Wie gij aanroept, u nu helpe, als
Hij kan." Ja, enige onder hen, die vroeger belijders waren van de
hervormden godsdienst, terwijl zij de beklagenswaardige onschuldige lieden
vermoordden, durfden hun wel toe te zingen het begin van de 43e psalm:
"Neem mijn zaak aan, wreek mij o Heere," enz.; terwijl anderen hen
doodsloegen zeiden zij: "Zingt nu: "Ontferm U over mij arm
zondaar." " Doch al deze gruwelijke lasteringen en wreedheden
verminderden de moed der gelovigen niet, om volhardend in het geloof te
sterven.
Nopens de menigte der verslagenen ontzagen de moordenaars zich niet zich te
beroemen, dat zij meer dan twaalfduizend lieden in deze stad hadden omgebracht,
onder welke ook honderdvijftig vrouwen en een groot aantal kinderen van negen
jaren oud en daarboven. Zoals sommigen hunner daarna zelf verhaalden, waren er
achttien duizend vermoord, behalve de vrouwen en kinderen. Op de volgende wijze
ging men te werk; eerst werd er een schot uit een pistool op hen gelost,
vervolgens trok men hun de klederen uit, en eindelijk werden de lijken in het
water geworpen of in putten begraven, wat vooral plaats had met hen, die bij
een water woonden. De moordenaars waren gewapend met messen en dolken alsook
met andere foltertuigen, waarmee zij deze beklagenswaardige en zachtmoedige
lieden, die niemand leed deden, vermoordden.
Des Dinsdagsavonds klopten er enige van deze bloeddorstige hoop aan de deur
van een dokter in de rechten, Taillebous genaamd. Deze deed een luik open, en,
daar hij vernam dat zij hem spreken moesten, kwam hij terstond beneden, en
opende hun de deur. Met de eerste groet zeiden zij hem, dat hij sterven moest.
Terstond ging hij met zulk een ijver en volharding bidden, dat de moordenaars
daarover verbaasd en door een geheime hemelse kracht weerhouden werden, en zich
tevreden stelden alleen zijn beurs te nemen, waarin vijftien kronen waren, en
verlieten hem zonder hem verder enig geweld aan te doen.
De volgende dag kwamen er enige studenten aan zijn huis, en verzochten zijn
boeken te mogen zien. Toen hij hen in de boekenkamer gebracht had, eiste de een
dit de ander dat boek, hetwelk hij hun gewillig gaf. Eindelijk verklaarden zij
nog niet tevreden te zijn, en zeiden, dat zij voorgenomen hadden hem te doden.
Hij wierp zich op de knieën, en na zijn gebed gedaan te hebben, bad hij hun hem
daar te willen doden. Zij drongen hem echter zijn huis te verlaten, dat hij op
moedige wijze deed. Onderweg zag hij het lichaam van een schoenmaker liggen,
die pas gewond was, en nu lag te snikken naar zijn dood. Op dit gezicht week
hij terug, als iemand die zich bedacht, en bad hun hem dan daar om te brengen;
doch dat wilden zij niet, en dwongen hem verder te gaan. Toen zij omtrent de
school der rechtsgeleerde gekomen waren, zei hij "Laat mij ten minste hier
sterven voor deze plaats, waar ik zo lang geleerd heb." Doch zij dreven
hem nog vreselijker voort dan vroeger, en lieten hem nog verder met hen gaan
naar de plaats, waar zij hem eindelijk vermoordden.
Een rijk burger der stad, Nicolaas Bougars St. de Nove genaamd, een
bijzonder waardig man, die door allen zeer hoog geacht werd, lag daar dodelijk
ziek. Enige moordenaars kwamen in zijn kamer om hem te doden; doch, toen zij
hem in zulk een toestand vonden, verschoonden zij hem. Zij vonden daar echter
Noël Chaperon, een apotheker, die hem enige geneesmiddelen bracht, wie zij de
arm afsneden, hem zo meesleurden naar de markt en daar een einde aan zijn leven
maakten.
Des anderen daags kwam zeker iemand ten huize van de genoemde zieke, die
gewoon was hem te bezoeken. Hij ontmoette daar de moeder van de zieke aan de
deur, gereed om naar de mis te gaan. Na in de kamer gekomen te zijn, doorstak
hij de zieke met een degen op onderscheiden plaatsen, en vermoordde aldus een
stervend man. Vervolgens ging hij stil de trap af, en ontmoette iemand aan de
deur, die de zieke kwam bezoeken, groette deze, en ging hem voorbij zonder
enige ontroering hoegenaamd te laten blijken.
Een kok, die zich drie dagen verborgen had, werd door honger genoodzaakt te
voorschijn te komen. Terwijl hij zijn best deed om dus de dood te ontkomen viel
hij in de klauwen van deze leeuwen, die hem verscheurden.
François Stampel, een rijk koopman, werd bedreigd, dat men hem de hals zou
afsnijden, zo hij niet dadelijk de moordenaars geld ter hand stelde. Daar hij
niemand der zijn bij zich had, aangezien hij uit zijn huis gesleept was, vroeg
hij pen en inkt, en schreef een briefje aan zijn vrouw om hem spoedig zijn
losgeld te zenden. Nauwelijks had hij het briefje verzegeld, of de moordenaars
ontnamen hem dat en ook zijn leven, en lachten om hetgeen zij gedaan hadden.
Wel ontvingen zij van zijn weduwe een grote som geld, maar toch kon zij het
lijk van haar man van hen niet terug krijgen.
Om echter de maat van de wreedheid der pausgezinden vol te meten, en opdat
de hervormden dit te beter zouden gevoelen, waren de pausgezinden niet tevreden
zelf te moorden, maar dwongen ook hen, die vroeger protestant geweest, doch
later uit laffe vrees afgevallen waren, zich aan het moorden over te geven. Zij
plaatsten deze snode afvalligen in de voorhoede van hun benden, wapenden hen
naar behoren, en dwongen hen vooruit te aan en de eerste aanval te doen, door
hen toe te roepen: "Slaat hen, slaat hen; zijn het niet uw broeders en
heilige zusters?` En, indien zij weigerden te doen, wat hun bevolen werd,
kregen zij ook hun beurt.
Er was ook een zekere Jan Sarrazijn, meer dan zeventig jaren oud, die
geruime tijd diaken was geweest bij de hervormde gemeente, in welk ambt hij
zich zo getrouw betoonde, dat hij voor een vader van de armen werd gehouden. Op
de 4den September1572, des Dinsdagsavonds, werd deze goede oude vader in zijn
eigen huis door deze wrede moordenaars aangetast. Met een deftig en vriendelijk
gelaat keek hij de moordenaars aan, en zei: "Mijn vrienden, wat wilt gij
met mij doen? Heb ik ooit iemand van ulieden iets misdaan? Dat hij
spreke," enz. Doch niets vermocht het stenen hart van deze woedende
monsters te vermurwen. Met een barbaarse wreedheid vielen zij op dit grijze
hoofd en verzwakt lichaam aan." Om deze helse beulen te ontwijken, kroop
hij onder zijn bed, waar hij door een dezer moordenaars, zijn buurman en peet,
herhaalde steken in de buik ontving, zodat de darmen er uit hingen. Toen de
beklagenswaardige man zag, dat hij zo gewond was en wie het gedaan had, zei
hij: "Och peet, behandelt gij mij dus! Ik heb u nooit enig leed gedaan,
maar niets dan goeds." Nog twee dagen en twee nachten bleef hij met deze
wonden voortsukkelen; gedurende welke tijd, zoals wij dit vernomen hebben van
zijn vrouw, die in die tijd alleen bij hem bleef en hem oppaste, hij niet
ophield met grote ijver God aan te roepen, en achtte zich zeer gelukkig, dat
hij dit alles om Zijns naams wil geleden had; en aldus gaf hij, niet lang
daarna, zijn geest over in de handen van God, Die die gegeven had.
[JAAR 1572.]
Op Woensdag de 27e Augustus 1572, omstreeks zes uren in de morgenstond,
werd aan St. Mandolet, bevelhebber te Lyon, de moord te Parijs bekendgemaakt;
en, voor anderhalf uur verstreken was, deelde ook een soldaat aan het volk op
straat mee, dat de admiraal en al de protestantse vorsten waren vermoord.
Terstond werden de poorten gesloten, en hier en daar een wacht van soldaten
geplaatst. Doch, opdat de hervormden zich niet zouden verontrusten over dit
ongewoon en onverwacht sluiten van de poorten, zoals in oorlogstijd pleegt te
geschieden, strooiden de pausgezinden uit, dat dit plaats had om de
protestanten zekerheid te geven en zonder zorg te doen zijn. Velen sloegen maar
al te veel geloof aan deze verzekeringen. Behalve de lijfwacht van de
bevelhebber en van het kasteel, waren er nog driehonderd scherpschutters van de
stad, die tezamen omtrent duizend man uitmaakten, en werden er nog vele anderen
in de stad in de wapenen geroepen, met bevel, om, zo zij enige troepen van de
hervormden op straat vonden, al waren zij slechts voorzien van een degen, die
ook met de overigen om te brengen. Doch de hervormden, die vervuld waren met
overgegevenheid en lijdzaamheid, gaven niet het minste bewijs van zich te
willen verweren, waar zij een onweer zagen komen, waarvan zij wisten, dat het
niet zou losbarsten zonder Gods bijzondere voorzienigheid.
In weerwil van alle schone woorden, bemerkten de volgende dag de
hervormden, dat hun leven in de handen van de pausgezinden was, die het bloed
van velen hunner in vorige oproeren hadden vergoten. En zagen zij nu voor hen
geen ontkomen meer, wat hun wellicht daags tevoren nog gelukt zou zijn, zo
mochten zij ook nu niet meer vrij uit of ingaan tot verrichting van hun zaken.
Indien zij zich op straat vertoonden, werden zij terstond in de gevangenis
gezet, en waren daarom genoodzaakt thuis te blijven. Des avonds werden hun
huizen in het geheim doorzocht; enige werden vermoord, anderen moesten losgeld
betalen en de overigen werden gevangen genomen. Velen hunner werden of vermoord
op de straat of in de rivier geworpen, van welke enige zich redden met zwemmen,
die door de stroom een halve mijl van de stad werden gedreven.
Des Vrijdags daarna had er een bekendmaking met trompetgeschal plaats op al
de plaatsen van de stad, hetwelk inhield, dat de hervormden moesten verschijnen
aan het huis van de bevelhebber, om daar de wil des konings aangaande hen te
vernemen. Het merendeel was wat lichtgelovig, en verscheen ter bestemder
plaats, vanwaar zij terstond daarna in onderscheiden gevangenissen werden
gebracht. In de volgende nacht hoorde men van alle kanten der stad een deerlijk
geroep en gekerm, niet alleen van hen, die in hun huizen werden vermoord, maar
ook die half dood naar de rivier werden gesleept. Van dit ogenblik af aan
hadden er, door de gehele stad zulke moorden en wreedheden plaats, dat het was
alsof de hel was losgelaten, en de duivels, in menselijke gedaante, daaruit
voortgekomen, als woedend door de straten liepen.
Op Zondag de 30e Augustus, omstreeks acht uren in de morgen, werden de
overigen, die nog van Vrijdag overgebleven waren, mede vermoord. Omstreeks één
uur op de dag werd bevolen, dat er onder elke oudsten vijfentwintig gewapenden
met twaalf burgers zouden vergaderen, om naar de St. Jorispoort te gaan, in de
nabijheid van het huis van de bisschop, waarin meer dan driehonderd vijftig
lieden gevangen zaten, en waar de vreselijke moord zou plaats hebben. De
sleutels van het huis van de bisschop, waarin zovele gevangenen waren, werden
daar aan deze wrede hoop overgeleverd, die zich vrijwillig hadden aangeboden,
om de verschrikkelijke daad te volbrengen, wat de gewone beul bad geweigerd, en
ook de soldaten zelfs hadden afgeslagen, toen hun dit werd opgedragen, die
rondborstig zeiden,dat zij dit niet wilden doen. De beul zei onder andere, dat,
wanneer volgens de loop van het recht het doodsvonnis over ben was
uitgesproken, hij dan wist, wat hem te doen stond, maar verklaarde, dat er voor
zulk een daad meer dan genoeg beulen in de stad te vinden waren. De soldaten
zeiden, dat zij het voor meer dan onmenselijk hielden, om lieden te onthalzen,
die hun nooit enig leed hadden aangedaan, en dat, wanneer de gevangenen enig
oproer in de stad hadden gemaakt, zij dan eerst enige reden zouden hebben aan
hun verlangen te voldoen. Zij verklaarden de eer van hun ambt, die van een
edelen geest moest getuigen, met zulk een valse daad niet te willen besmetten,
een daad, die de vleeshouwers meer voegden dan de soldaten. Doch Mandelot en
zijn aanhangers waren niet zo nauwgezet; want, voor nog drie uren verlopen
waren, kwam le Clou, de kapitein der scherpschutters met een dolle en verwarde
hoop, van wie de meesten met korte zwaarden waren gewapend. Nauwelijks was deze
le Clou op de grote plaats aangekomen, of hij gaf met luider stem de gevangenen
te kennen, dat zij sterven moesten; en zich wendende tot zijn slachters, zei
hij: "Voort, voort, gaat in en spoed u tot het werk!" Doch eerst
vroeg hij de beurs der gevangenen tot zijn buit, en nadat hij die van allen had
ontvangen: begaf hij zich naar de galerij, om aan zijn helse lust te voldoen,
door te zien naar dit afgrijselijk schouwspel. De moordenaars vielen op deze
beklagenswaardige gevangenen met barbaarse wreedheid aan, en hakten en kerfden
die op zulk een wijze, dat zij in minder dan een uur in stukken gehouwen waren,
en er geen aan hun handen ontkwam. Deze allen werden meest vermoord terwijl zij
op de knieën lagen, en hun ogen en handen ophieven tot God om genade, terwijl
hun de handen en vingers werden afgehouwen.
Onder hen, die de naam van Christus beleden, en hun leven voor de waarheid
overgaven, verdient zekere koopman in hoeden en petten, François le Bossu
genaamd, met zijn beide zonen wel op de voorgrond te staan; want terwijl hij al
stond te trappen in het bloed van zijn broeders, waarmee hij ook besprenkeld en
in het gezicht bespat was, bemoedigde hij zijn kinderen, om de dood gewillig en
geduldig te ondergaan, en zei: "Kinderen, nu is het een tijd om te leren,
dat het altijd het lot der gelovigen was om gehaat, wreed behandeld en als
verslonden te worden door de ongelovigen, evenals Christus’ onschuldige
lammeren van de verscheurende wolven; maar, indien wij met Christus lijden, dan
zullen wij ook met Hem heersen. Laten deze ontblote zwaarden ons niet
verschrikken; zij zullen ons als tot een brug dienen, waarover wij uit dit
ellendig leven zullen overgaan tot de eeuwige gelukzaligheid. Wij hebben lang
genoeg onder de goddeloozen geleefd, laat ons nu met God gaan leven; laat ons
met verheugde harten het grote gezelschap volgen, dat ons hier is voorgegaan,
en laten wij de weg banen voor de anderen, die ons volgen zullen." En,
toen hij de moordenaars hem zag naderen, sloeg hij de armen om zijn beide
zonen, en zij omhelsden ook hun vader, alsof de vader een schild wilde zijn
voor zijn kinderen, en alsof de kinderen, door een natuurlijke aandrang, die
hun noopt het leven te beschermen van wie zij het ontvangen hebben, de slagen
wilden afweren, die naar hun vader gedaan werden, ofschoon met verlies van hun
eigen leven, daar zij later dood gevonden werden met hun drieën elkaar
omhelzende.
Na deze geduchte moord gingen deze onbeschaamde schepselen op en neer door
de stad, en toonden hun witte geheel met bloed bespatte harnassen. Enige beroemden
zich er honderd gedood te hebben, anderen meer, sommigen minder. Terstond
werden de grote poorten van de aartsbisschoppelijke woning geopend voor allen,
die er kwamen, van wie er zeker niet een was, al behoorden zij tot de meest
dweepzieke roomsgezinden, of zij moesten noodzakelijk in hun hart gewond en
verslagen zijn bij het aanschouwen van zulk een gruwelijke moord. Anderen, die
deze onmenselijke wrede daad zagen, hoorde men zeggen, dat zij, die dit gedaan
hadden, geen mensen waren, maar duivels in menselijke gedaante.
De volgende morgen, op Maandag de 1e September, werd het overblijfsel der
lijken, die niet in het water waren geworpen, in grote boten gebracht, en naar
de oever van de rivier Saone vervoerd. En, aangezien deze lijken daar als lagen
uitgespreid dicht bij de abdij van Elsnay, als drek op de straten, stonden de
monniken niet toe die op hun kerkhof te laten begraven, omdat men hun deze
begraafplaats onwaardig achtte. Zij vreesden ook, dat zulk een menigte bijeen
geworpen lijken, de lucht zon kunnen besmetten, en gaven hun daarom in de verte
reeds een teken, om die in de rivier te werpen.
Terwijl intussen het volk bezig was de lijken daar ergens in de aarde te
begraven, was er een apotheker, die hun zei, dat men geld zou kunnen maken van
het vet uit deze lijken. Terstond werden de vetste lijken uitgezocht, en na die
opengesneden te hebben, haalden zij een grote hoeveelheid van deze stof er uit,
terwijl de kooplieden dit verkochten voor drie schillingen het pond. En, toen
zij niet meer wisten, hoe zij hun boze harten nog meer aan deze lijken zouden
ophalen, wierpen zij die, na vele beschimpingen der omstanders, vooral van de
Italianen over deze beklagenswaardige verachte lijken, in een groten put en de
overigen in het water. De lieden van Dauphine, Languedoc en Provenee waren
verbaasd zovele lijken in het water te zien drijven, enige ontleed, anderen met
lange stokken aan elkaar vast gemaakt, sommigen aan de oever liggende, enige de
ogen uitgestoken, anderen de neuzen, oren en handen afgesneden, met degens
overal in het lichaam gestoken, zodat sommigen bijna geen menselijke gedaante
meer hadden. Ja, er dreef zulk een menigte dezer mismaakte lijken de haven van
Tournon binnen, dat de mannen en vrouwen van die plaats begonnen te schreeuwen,
alsof de vijanden voor de poorten stonden.
Weinige maanden daarna, toen al deze bloedige treurspelen hadden plaats
gehad, zond de paus een gezant aan de koning en wel de kardinaal Ursin. Deze
kardinaal werd met grote plechtigheid te Lyon ontvangen, terwijl de straten met
tapijten waren belegd. Na de mis te hebben bijgewoond in de St. Janskerk, en
dezelfde deur uitgaande, door welke hij ingegaan was, werd hij daar opgewacht
door het merendeel van de moordenaars; en toen hij voorbij ging, knielden zij
allen neer om de zegen van hem te ontvangen. Doch de gezant begreep niet,
waarom zij voor hem knielden, en nu zei een van de voornaamste moordenaars, die
ook tot de knielenden behoorde, dat zij de uitvoerders waren van de moord. Toen
de gezant dit vernam, zegende hij hen allen met het maken van het teken des
kruises.
Vervolging te Angiers.
[JAAR 1572.]
Nauwelijks was de moord te Parijs begonnen, of een zeker edelman te Parijs,
Monsoreau genaamd, kreeg een vrijbrief en enige andere aanbevelingen om te
Angiers de hervormden te vermoorden. Op zekere plaats kon hij zijn prooi niet
vinden, en kwam ten huize van de eerwaardige en geleerden dienaar mr. Jan
Mason, bijgenaamd Launay Sr. de la Rivière, en ontmoette zijn vrouw aan de deur
van het huis. Hij groette en kuste haar, zoals dit vooral onder de hovelingen
bij de Fransen de gewoonte is, en vroeg haar, waar haar man was. Zij antwoordde
hem, dat hij in de hof wandelde, en wees hem de weg daarheen. Monsoreau
omhelsde de la Rivière zeer vriendelijk en zei tot hem: "Weet gij, waarom
ik hier ben gekomen? De koning heeft mij bevolen u terstond te doden, en mij
daartoe opzettelijk bevel gegeven, zoals gij in deze brief lezen kunt."
Daarna toonde hij hem een geladen pistool. De la Rivière zei daarop dat hij
niet wist, waarin hij iets tegen de koning misdaan had. Doch daar gij
mij," zei hij, "naar het leven staat, geef mij toch een weinig
uitstel, dat ik God om genade kan bidden, en mijn geest in Zijn handen
bevelen." Nadat hij een kort gebed gedaan had, bood hij zijn lichaam de moordenaar
aan, die hem met een pistool doorschoot, zodat hij terstond stierf.
Niet lang daarna zond de koning een zekere Puygaillard derwaarts, die daar
negen a tien lieden verdronk, onder wie ook was de vrouw van de genoemde
dienaar de la Rivière, die tot in de laatste ogenblik van haar leven een
bijzondere standvastigheid van het geloof toonde.
Deze genoemde dienaar was de oudste zoon van Sr. de Launay, een zeer rijk
en machtig, man, doch een hardnekkig pausgezinde. Toen deze bemerkte, dat zijn
zoon genegen was om belijdenis des Evangelies af te leggen, bedreigde hij hem
te zullen onterven, indien hij de hervormden godsdienst niet afzwoer; en
beloofde aan de anderen kant hem veel te zullen geven, en hem aan een goed
huwelijk te helpen, indien hij naar hem wilde luisteren. De zoon weigerde dit
alles, en nu veranderde de liefde des vaders in haat, zo zelfs dat de jongeling
genoodzaakt was naar Parijs te vluchten, waar hij later beroepen werd tot
bedienaar van de eerste hervormde gemeente, die daar gesticht werd onder de
regering van koning Hendrik de Derde, aan welke gemeente later andere gemeenten
in verschillende plaatsen van Frankrijk het licht ontleenden.
[JAAR 1572.]
Toen de moordenaars in deze stad begonnen zich te doen gelden, zeiden zij
tot de hervormden, dat zij zich in de gevangenhuizen moesten begeven, als de
plaatsen, waar zij het best bewaard zouden zijn voor de woede en razernij van
het volk. Die deze raad echter volgden, werden daar bereid om als arme lammeren
door deze hongerige wolven naar welgevallen verslonden te worden.
Het aantal dergenen, die in de stad binnen weinige dagen vermoord werden,
enige in hun huizen, anderen in de gevangenissen, beliep zes duizend, behalve
meer dan vijftig vrouwen, aan wie zij niet minder wreedheid pleegden dan jegens
de mannen. Om kort te zijn, zullen wij hun namen niet meedelen.
Na de beroving van de lijken, werden deze allen tegelijk met sleden uit de
stad gevoerd, en bij hopen op elkaar geworpen, en wel in daartoe gegraven grote
putten. Hun klederen werden in de rivier door zekere arme vrouw van het bloed
gezuiverd, en later hier en daar verdeeld onder de arme pausgezinden, opdat zij
temidden van hun onbillijke wreedheid de schijn zouden hebben van enige werken
van gerechtigheid en liefde te hebben verricht.
[JAAR 1572.]
Des Zondags, de achtsten dag na de moord te Parijs, omstreeks acht uur des
morgens, kregen de voornaamste pausgezinden bericht, van wat er gebeurd was, en
wel met een brief, waarin tevens de vermaning vervat was, dat zij ook wat doen
moesten. Men beraadslaagde daarover met het gevolg, dat de grote poorten der
stad gesloten werden, en alleen een kleine poort open bleef, waarbij zulk een
wacht geplaatst werd, als nodig was. Terstond verspreidde zich het gerucht door
de stad, dat de hervormde heren en edellieden te Parijs vermoord waren. De
protestanten te Toulouse, die des morgens omstreeks vijf uur waren uitgegaan,
om een predikatie bij te wonen te Castanet, hoorden dit, zodat enige het niet
raadzaam oordeelden terug te keren, maar naar een andere plaats gingen; anderen
daarentegen besloten terug te gaan, om hun zaken te regelen. Deze, die niet
goed handelden, liet men met vrede binnen komen, terwijl zij hun zwaarden en
dolken aan de poort moesten afgeven. Tegen de avond werden hier en daar
soldaten geplaatst. Maar, aangezien er vele hervormde raadslieden buiten de
stad waren, werden de volgende dag, teneinde ben te beter te kunnen betrappen,
de poorten niet zo zeker gesloten, maar ieder mocht er uit of ingaan naar zijn
lust, zonder dat men iets vroeg. Dit deed men om het gemene volk, dat hier en
daar buiten wandelde, in de stad te lokken.
De eerste raadsheer, Dasis genaamd, een sluw en voorzichtig man, liet de
andere raadsleden, die buiten waren, in de stad nodigen en beloofde hun op zijn
woord de vrijheid, en gaf voor, dat hun afwezigheid de inwoners van Toulouse
temeer ergerde. Het was wel waar, dat te Parijs een moord had plaats gehad,
zeiden zij, en zij voegden er bij, dat dit geschied was door enige
omstandigheden, en de koning om die reden zijn edict van vrede niet zou
verbreken. Enige hunner lieten zich bewegen, en keerden terug; doch de anderen
vreesden voor gevaar, en besloten naar Montauban, Realmont en elders te
vertrekken.
Teneinde hen te behouden, die nu in de stad gekomen waren, en daardoor
anderen te lokken, die nog buiten gebleven waren, lieten zij de volgende
Dinsdag met trompetgeschal uitroepen, dat het de wil des konings was, dat
niemand van de hervormden kwaad zou worden aangedaan, maar dat men hen goed
behandelen moest. De presidenten en vele anderen waren mede bij die
bekendmaking tegenwoordig, vergezeld van een lijfwacht van soldaten, waardoor
bij vele hervormden, bovenal bij de raadsheren, het vermoeden rees, dat er
verraad onder school; die zich daarom terstond bij de eerste president
vervoegden, om te horen, wat dit alles te betekenen had. Hij antwoordde, dat
dit alles alleen plaats had, om het gemeen van oproer maken terug, te houden.
Doch, daar zij bemerkten, dat zij door hun sluwheid de vogels niet in het net
konden krijgen, die hun bedoeling doorzagen, koelden zij hun bozen moed op hen,
die zij in handen hadden.
De volgende Woensdag, ‘s morgens omstreeks tien uren, verdeelden zij hun
troepen in verscheidene gedeelten der stad, en bevalen deze de huizen van de
hervormden binnen te gaan, wier bewoners zij gevangen zetten in de
onderscheiden kerkers van de stad. Hiermee waren zij de gehele dag bezig. De
wacht aan de poorten was verdubbeld, en een lid van het parlement en een roomsgezind
koopman werden gezonden als bevelhebbers naar deze poorten, om te zien, wie er
wilden uitgaan, en hen tegen te houden, die trachtten te ontkomen. Er was ook
bevel gegeven, dat niemand een hervormde mocht verbergen, waardoor velen
ontdekt en gevangen genomen werden. Onder deze waren ook vijf of zes
raadsheren, zeer geleerde mannen, die de anderen versterkten. Drie weken werden
zij gevangen gehouden. Intussen zetten de moordenaars hun werk voort in de
nabij gelegen steden.
Na drie weken brachten zij al de gevangenen in één kerker, en daarna
begonnen zij zich te doen kennen. Zij hadden het ombrengen van hen zo lang
uitgesteld, omdat zij volmacht moesten hebben van Parijs, welke hun gebracht
werd door de afgevaardigden Delpech en Madron, rijke kooplieden uit de stad.
Deze brachten de verzekering van de koning over, dat, indien de moord nog niet
had plaats gehad, zij niet langer daarmee moesten dralen; waaraan zij dan ook
maar al te spoedig gevolg gaven.
‘s Zaterdagsmorgens nog voor zonsopgang, gingen enige studenten, die gewoon
waren ‘s nachts te wandelen, met nog zeven of acht sluwe boeven, gewapend met
bijlen en vleeshouwersmessen, naar de genoemde gevangenis, riepen de gevangenen
de een na de ander beneden, en vermoordden hen aan de voet van de trap, en
gaven hun geen tijd om te spreken, veel minder om te bidden. Men berekent, dat
zij er omtrent drie honderd ombrachten. Daarna beroofden zij de lijken van
alles, trokken de klederen uit en lieten ze naakt liggen. Gedurende twee dagen
lagen zij daar ten schouwspel van ieder, en werden daarna in grote putten op
elkaar geworpen. De lijken van de raadsheren werden in hun ambtsklederen op de
plaats van het paleis opgehangen, en daarna werden de huizen der hervormden
geplunderd.
Wegens deze barbaarse wreedheden aan hun broeders gepleegd, vielen vele
hervormden van hun geloof af, en betuigden dat openlijk door zekere vorm van
afzwering, die de aanhangers van de Sorbonne daartoe hadden opgesteld en hadden
laten drukken. Doch enige van deze afvalligen herriepen later hun dwaling, en
anderen verhardden zich, zo zelfs, dat zij menigmaal de mis bijwoonden, hun
avondmaal hielden met de priesters en moordenaars, alsof zij nimmer belijdenis
van de waarheid hadden afgelegd.
[JAAR 1572.]
Terstond na de moord te Parijs kwam de tijding daarvan te Bordeaux. Dit
geschiedde in de morgenstond, terwijl de protestanten scheep gegaan waren tot
bijwoning van een predikatie in zekere weide, omtrent drie mijlen van Bordeaux,
tussen de rivier Garonne en het moeras la Jalla, waar zij gewoon waren bijeen
te komen. De stadhouder Montferand beval ze terug te keren. Hij verbergde zijn
sluw voornemen onder een goed voorwendsel namelijk, opdat zij daar door het
volk niet zouden worden aangegrepen.
Nadat zij waren teruggekeerd, plaatste hij een sterke wacht aan de poorten,
zodat geen hervormde meer buiten mocht gaan dan met een verlofbrief van de
stadhouder. Er werd echter een middel uitgevonden, waardoor de predikanten de
stad konden verlaten, zonder dat men het gewaar werd, die toen naar Medoc
gingen, om daar af te wachten, wat er te Bordeaux gebeuren zou. Toen zij
vernamen wat daar gebeurd was, bleven zij er nog enige dagen, en verscholen
zich in de gebergten en moerassen, totdat zij scheepsgelegenheid vonden om naar
Engeland over te varen.
Terstond daarna kwam te Bordeaux, vanwege de koning, de heer van Montpesat,
die in het eerst zich hield, alsof hij alles in vrede wilde schikken. Intussen
raadpleegde hij met de stadhouder over de moord, waartoe hij opgeruid werd door
een Jezuïet, Edmund Augier, genaamd, die altijd op zijn predikstoel zeer hevig
en bitter uitvoer over de slapheid en kleinmoedigheid. van de genoemden
stadhouder; zo zelfs, dat hij op St. Michielsdag, toen hij sprak over de
Engelen, door wie God zijn oordelen uitvoert, bij wijze van vraag uitriep:
"Wie voerde de wraak van God uit over de Hugenoten te Parijs? De Engel
Gods. Wie heeft dit gedaan in de andere steden van dit koninkrijk? De Engel
Gods." In één woord, hij hield niet op, zowel in het openbaar als in het
geheim, de pausgezinden te Bordeaux op te hitsen, om het voorbeeld van Parijs
te volgen. Dag aan dag bedreigden zij de hervormden met een verdere
verwoesting, indien zij niet in tijd tot de schoot der roomse kerk
terugkeerden, en, indien zij dit weigerden, zouden zij daarin niet worden
ontvangen, zoals zij wel verwachtten.
Velen, die door deze bedreigingen werden bevreesd gemaakt, alsook door de
smekingen en vermaningen van hun vrienden, die hun het nakende gevaar voor ogen
stelden, werden afvallig. De heer van Montpesat liet mr. Willem Blanck, een
advocaat aan het hof van het parlement, bij zich roepen, en
raadde hem terug te keren tot de eenheid der roomse kerk. Le Blanck antwoordde,
dat hij alles genoeg had overwogen, voor hij met anderen tot de hervormden
godsdienst overging, waarvan hij nu belijdenis deed, die hij voor de ware
godsdienst erkende, die de andere godsdienst in alles ver overtrof. Toen
Montpesat dat hoorde, bestrafte hij hem zeer scherp en zei: Zo, houdt gij dus
uzelf voor wijzer dan de koning en allen, die dezelfde godsdienst belijden van
zijn majesteit?" Die bij le Blanck stonden, begonnen hem wreed te
behandelen, en indien Montpesat hem daar niet beschermd had, op wiens woord hij
daar gekomen was, zou hij niet levend uit hun handen ontkomen zijn. De
stadhouder zei, dat, indien hij daar geweest ware, hij hem zou hebben
doodgeslagen.
De stadhouder zag zich gedwongen de moord te Bordeaux te volvoeren, doch
wist niet recht, wat hij doen zou, want aan de een zijde bevond zich daar sr.
de Veslus, en verscheidene anderen van het hof, die hem vanwege de koning
verzekerden, dat deze zich zeer verwonderde, dat de zaak zo lang werd
uitgesteld, en zeiden, dat hij de koning geen betere dienst kon bewijzen dan de
zaak te volbrengen; aan de anderen kant was Strossi, die er op loerde Rochelle
in te nemen. Deze vermaande hem wel toe te zien, wat hij deed, welk bevel hij
ook van de anderen kant mocht ontvangen, en zei, dat deze voorzag, dat, wanneer
hij met de uitvoering voortging, de lieden te Rochelle Strossi zouden
verdenken, waardoor hij zijn doel niet bereiken zou, tot grote schade van de
zaken des konings, en verzekerde hem, dat hij hem tegen alle gevaren met zijn
leven zou beschermen. Intussen zou de Armada ter zee, die tegen Rochelle
uitgerust was, en voor zekere tijd te Bordeau lag, onder de schijn van Florida
te belegeren, tijdig genoeg gereed zijn om daar een algemene moord te plegen,
zo zij niet hadden gevreesd dat die van Rochelle daardoor nog temeer tegen hen
ontstoken zouden zijn geworden. Toen de stadhouder de zaken aan beide zijden
bekeken had, werd hij eindelijk door Montpesat overreed om de moord uit te
voeren. Dit werd met een eed besloten, en een lijst gemaakt van hen, die zij
plan hadden te plunderen en om te brengen.
‘s Zaterdags de 31e Oktober 1572 verzamelde de stadhouder al het schuim van
de stad bijeen, en beval hun met andere soldaten gereed te zijn, om de last des
konings na het avondeten te volbrengen. Zij toonden zich daartoe bereid, en
kwamen gekleed, in gezelschap van hoofdlieden over tienen, om hun aan te
wijzen, wat zij doen moesten. Het merendeel van de moordenaars droeg rode
hoeden, die hun door Pieter Estounach ter hand gesteld waren, en wegens het
bloed, waarmee zij hun wapens kleurden, werden zij de rode bende genoemd; anderen
noemden tien de kardinaalsbende. De stadhouder gebood hun alle hervormden te
doden, vooral hen, die gewapend waren, en dat zij niemand sparen zouden. Om hun
de weg te wijzen, ging hij zelf naar het huis van mr. Jan Guilloch, heer van
Obière, raadsheer in het hof van het parlement, en wel om zijn haat bot te
vieren, die hij hem reeds sedert geruime tijd toedroeg. Genoemde heer wilde
juist ontvluchten door een achterdeur, doch werd daar gegrepen en. op de plaats
voor zijn huis gebracht, in de tegenwoordigheid van de stadhouder, die hem daar
met een dolk vermoordde. Daarna werd zijn huis geheel uitgeplunderd.
In die tijd haalden zij ook zekere dienaar uit de gevangenis, die weinige
dagen tevoren uit Saintonge te Bordeaux gekomen was, waar hij, naar zijn
mening, veiliger was. Zo spoedig hij uit de gevangenis gebracht was,
vermoordden zij hem voor de poort van het paleis.
Het huis van mr. Willem Savius, een raadsheer van het parlement en
hervormde, werd met geweld opengebroken, geplunderd, en hij zelf op wrede wijze
vermoord. Terwijl zijn klerk, Simonet genaamd, zag, dat zij zijn meester wilden
vermoorden, omhelsde en vertroostte hij hem; en toen zij aan hem vroegen, of
hij ook een hervormde was, antwoordde hij toestemmend, en betuigde met zijn
meester daarvoor te willen sterven, en alzo werden zij in elkaars armen gedood.
Een diaken van de hervormde gemeente, du Tour genaamd, die vroeger in zijn
onkunde priester van de roomse kerk was, en nu ziek te bed lag, werd vandaar op
de straat gesleurd, waar hem gevraagd werd, of hij naar de mis wilde gaan en zo
zijn leven behouden. Vrijmoedig antwoordde hij: "Neen, vooral niet, nu ik
mijn einde zo nabij zie, zulk een hoge leeftijd heb bereikt en zo ziek ben. Ik
hoop, dat ik de eeuwige zaligheid van mijn ziel niet zover zal vergeten, dat
ik, uit vrees voor de dood, dit leven nog een wijle zou willen rekken; want dan
zou ik de korte levensduur voor een te grote prijs hebben gekocht." Toen
zij hem dus hoorden spreken, vermoordden zij hem terstond.
Bedroevend was het om te zien, hoe de beklagenswaardige protestanten ginds
en herwaarts liepen, terwijl zij niet wisten, waar zij zich bergen zouden.
Sommigen werden verstoten door hun eigen ouders en vrienden, die hun deuren
voor hen sloten, en zich hielden, alsof zij ben niet kenden; anderen werden
verraden en overgeleverd door hen, aan wie zij zich hadden toevertrouwd; velen
werden gespaard, zelfs bij priesters en anderen, van wie men geen bescherming
zou hebben verwacht, ja enige zelfs door hun vijanden, wier hart een afkeer had
van zulk een gruwelijke moedwil. De gehele stad was door schrik aangetast, en
vervuld van de bedreigingen tegen de hervormden, terwijl men zei, dat het de
wil des konings was, geen enkele in zijn koninkrijk te doen overblijven. Men
zei, dat, zo iemand weigerde de mis bij te wonen, een gat voor hem in de aarde
zou gemaakt worden, waarin hij dadelijk, zonder enige genade, zou bedolven
worden. Dicht bij het paleis en door de gehele stad werden schandboekjes
uitgedeeld en schimpliederen gezongen tegen de admiraal van Chastitlon en de
hugenoten. Ten gevolge waarvan zij, in wier hart God nog een vonkje der
godzaligheid had doen overblijven, zo geschokt en verbaasd waren door hun
godslasteringen, dat de toestand van hen, die vermoord waren beter scheen te
zijn dan van hen, die in het leven waren gebleven; want zij hoorden en zagen
onophoudelijk zulke dingen, die een eerbaar gemoed veel bitterder vielen dan de
dood.
Nadat de moord had plaats gehad, betoonde de stadhouder zich zeer ijverig
om sr. Montpesat door een edelman te doen weten alles, wat er geschied was,
zoals hij hem beloofd had. Deze Montpesat werd zeer schielijk aangetast door
een ziekte, waarin hij Gods hand zeer zwaar op hem voelde drukken, en hij zulke
vreselijke uitroepen deed, dat zijn bloed en ziel tegelijk werden weggenomen;
wat voorzeker als een oordeel van God voor hem te beschouwen is, dat hem
rechtvaardig overkwam om al het onschuldige bloed, dat hij zonder reden had
vergoten.
Niet lang daarna ondervond een ander van deze moordenaars, Vincent genaamd,
een advocaat van het hof, een soortgelijk oordeel van God. Deze had zijn handen
zeer diep gedoopt in deze bloedige moord, en schaamde zich niet te bezweren,
dat hij met eigen handen had vermoord Agraulet, deurwaarder aan het hof. Deze
moordenaar overviel ook een gevaarlijke ziekte. Hij werd echter schijnbaar
beter, en dacht zover genezen te zijn, dat hij op zekere tijd tot enige
vrienden zei, dat hij gevoelde, dat zijn armen sterk genoeg waren om zijn dolk
zo goed te gebruiken als ooit. Doch kort daarna werd hij door Gods hand
aangetast door zulk bloeden uit de neus, dat dit door geen middel hoegenaamd
kon worden gestuit. Het was een gruwelijk schouwspel dit mens voortdurend te
zien gebukt over een volle bekken bloeds, dat hem onophoudelijk uit de neus en
mond vloeide. Deze bloeddorstige booswicht, die in zijn gezonde dagen van niets
sprak dan van bloed, en die zijn ogen niet verzadigen kon aan het zien van
bloed, vergoten aan de onschuldigen, was genoodzaakt, terwijl hij nog leefde,
te zien, dat hij ook besproeid werd met zijn eigen bloed tot zijn laatste
ademtocht.
Een andere moordenaar, die meer dan iemand naar bloed dorstte, zwol zozeer
over zijn gehele lichaam op, dat hij nauwelijks de gedaante van een mens
behield, en dit nam al meer en meer toe, totdat hij eindelijk barstte. De
stadhouder werd kort daarna doodgeschoten.
[JAAR 15712.]
In bovenstaande regelen hebben wij de christelijke lezer het verhaal
meegedeeld van de meest vreselijke ellenden, verdrukkingen en vervolgingen van
de hervormde gemeenten in vele plaatsen van Frankrijk, waarin weinige weken
bijna dertigduizend lieden vermoord werden.
Over deze bedroevende voorvallen heerste te Rome grote vreugde, men zong
daar openbare missen, en dankte God voor de goede afloop van de rooms
katholieke moord aan de Hugenoten. Tot een teken van vreugde, werden ‘s nachts
op verschillende plaatsen in de stad vreugdevuren gebrand. Naar men zegt,
schonk de kardinaal van Loraine, de voornaamste steun van het huis van Guise,
en een streng vervolger van de hervormde kerk, duizend kronen aan de persoon,
die hem deze gewenste tijding overbracht; doch hij had daarom toch geen gewenst
en vreugdevol einde. Als waarheid schrijft men van deze kardinaal, dat hij zeer
spoedig na de regering van Hendrik de derde, de broeder van Karel de negende,
in het jaar 1574, te Aviorion in woedende toestand krankzinnig is gestorven; en
dat er in het uur, waarop hij stierf, zulk een verschrikkelijk onweer losbrak,
waarover allen zich verbaasden en verslagen waren, zodat het volk zich niet
ontzag van deze kardinaal te zeggen, dat deze wereldwijze, die zich bovenmate
verrijkt had door gruwelijke listen en handelingen, nu in de bloei van de jeugd
en op het toppunt van hoop, het rechtvaardige loon ontving voor al zijn
goddeloze handelingen; en dat het niet mogelijk was, dat een ziel, die zodanig
met ongerechtigheid vervuld was, gerust van hier zou kunnen scheiden.
De geschiedenis verhaalt van Karel de negende, op wiens bevel de beschreven
afgrijselijke moord plaats had, dat hij sedert die tijd in voortdurende angst
verkeerde, weinig rust had, onder verzuchtingen en hartzeer gebukt ging, en
dikwerf in vervloekingen en wanhoopskreten uitbarstte, waarvan men hem door
muziek zocht te genezen, doch tevergeefs. Ja, de dood greep hem zo geweldig
aan, en het hart was door pijnen zo benauwd, dat het bloed hem gedurig de huid
en zweetgaten werd uitgeperst. Over deze moord gevoelde hij zulk een grote
wroeging, dat hij de leden van de bloedraad niet onder zijn ogen kon dulden.
Ja, ook zijn eigen moeder, die hem tot deze moord had aangezet, zou hem naar
haar zoon Hendrik, koning van Polen, hebben gezonden, indien de dood hem niet
had overvallen. Terwijl hij zieltogend neerlag, wilde hij nog zijn broeder, de
hertog van Alenoçon, en de koning van Navarre spreken; doch dit werd zo lang
uitgesteld, totdat hij reeds buiten kennis was. Hij stierf op Pinksteravond de
30e Mei 1574, in tegenwoordigheid van zijn moeder en van de kardinalen van
Bourbon en Ferrare, in de leeftijd van vijfentwintig jaren, na een regering van
dertien jaren. Doch, aangezien hij geen goede opvoeding genoten had, was zijn
regering zo, dat de nakomelingen alle reden hadden zich daarover te verwonderen
en die te verachten. Dit kan tot waarschuwing dienen van de groten, dat zij
zich door hun goddeloze raadslieden niet tot zodanige verschrikkelijke zonden
en vervloekte daden moeten laten verleiden, maar moeten luisteren naar de rede,
en de christelijke wet steeds voor ogen bonden. Immers, na de volbrachte
boosheid velt de inwendige rechter zijn vonnis, en prikkelt het arme gemoed met
zovele weeën en hartkloppingen, alsof het moorden en het geschrei voortdurend
de ziel met kwellingen doorboort, als oordelen Gods, waarvoor de groten bovenal
te vrezen hebben, als die weten, dat een hoger Rechter over hen gebiedt.
[JAAR 1573.]
Arnoud de Croos en Michiel de Seeldraaier weken wegens de grote
verstrooiing, die in die tijd in het land plaats had, uit Oudenaarde, doch in
korte tijd werden zij weer gevankelijk daar terug gebracht. Na zekere tijd te
hebben gevangen gezeten, konden zij van hun dood niets zekers te weten te
komen, ofschoon zij die dagelijks verwachtten. Zij waren nog nimmer aangaande
iets ondervraagd. Toen Pieter de Croos broeder van de gevangene hoorde, dat
deze sterven moest, verzocht hij de schout zijn broeder eens te mogen spreken,
en afscheid van hem te nemen, voor hij zou sterven, wat hem werd toegestaan.
Toen Arnoud hem zag, groette hij hem verheugd, en vroeg, of hij niet wist,
wiens beurt het wezen zou. "Want," zei hij, "wij zien wel
toebereidselen maken, maar wij weten niet, voor wie het is." Zijn broeder
verwonderde zich daarover. Hij vroeg hem nog eens, ja ten derde male, of hij
het niet wist, en bad hem, zo hij het zeker wist, hem dit dan te zeggen. Door
droefheid overmand kon zijn broeder Pieter het niet doen. Arnoud zag dat,
troostte hem, en vroeg, of het zeker was, en van wie hij het gehoord had.
Pieter antwoordde, dat hij het van de schout vernomen had. Toen viel hij op de
knieën, en dankte God voor Zijn genade, dat hij waardig was voor Zijn naam en
Evangelie te mogen sterven, doch hij wist niet, welk kruis en lijden zij hem
zouden aandoen. Opstaande bad Pieter de bittere boodschap hem te vergeven; zij
kusten elkaar vriendelijk, terwijl Arnoud het niet als een bittere maar als een
blijde boodschap aannam. "Maar laat ons," zei hij, "God bidden
ons het kwaad te vergeven, dat wij elkaar in de jeugd hebben aangedaan." Arnoud
troostte zijn broeder op deze wijze, nam onder vele tranen afscheid van hem, en
verzocht de groeten van hem over te brengen aan zijn vader en zijn zuster, en
bad hun om vergiffenis, met het verzoek tezamen de Heere voor hem te bidden,
zolang hij nog in leven was, en vroeg aan zijn broeder hem een schoon hemd te
bezorgen, om daarmee zijn offerande te brengen. Pieter deed dit, en vermaande
zijn broeder toch te blijven volharden in de beleden waarheid, in het geloof en
gebed, en te bedenken, dat onze Zaligmaker het aldus over hem had beschikt, en
dat hij wel wist, dat de dienstknecht niet meerder was dan zijn Meester, en dat
hij hen niet vrezen moest, die het lichaam doden, "want," zei hij:
"gij zult de kroon der overwinning ontvangen." Arnoud antwoordde
daarop: "Lieve broeder, ik ben sterk in de Heere; de Heere heeft mij
getroost, en ik zal Hem ook niet verlaten." Wederkerig vermaande hij zijn
broeder om voortdurend in de vrees Gods te wandelen; en, terwijl hij hem kuste,
nam hij afscheid van hem, tot zij namaals elkaar bij de Heere zouden ontmoeten.
Nadat zijn broeder was weggegaan, kwamen er twee grauwe monniken tot hem, die
vroegen, of hij bij hen wilde biechten. Arnoud antwoordde: Dit zou ik gaarne
doen, indien gij mij de zonden vergeven kon." De monnik zweeg en ging tot
een ander. Kort daarna vroeg de monnik andermaal: "Wel jonkman, wilt gij
het nu doen?" "Gij weet
wel," zei hij, "wat ik u gezegd heb, indien gij de macht hebt mi de
zonden te vergeven, wil ik graag biechten." De monnik zei, dat hij die
macht niet bezat. Arnoud hernam: "Derhalve heb ik met u niets te doen, ik
heb mijn zonden voor God, mijn hemelse Vader, beleden, Die macht heeft de
zonden te vergeven, en ik vertrouw zeker, dat Hij mij die vergeven heeft."
Daarna verliet de monnik hem, en vroeg hem niets meer, maar deed van alles
verslag aan de overheid, die de beul
naar Arnoud zond met de last hem de spraak te benemen, wat deze ook wilde doen,
doch Arnoud weigerde het bij herhaling. Toen hij het nu met geweld wilde doen,
bad hij hem vriendelijk en zei: Och laat
mij de tong nog een half uur, dat ik nog leven zal, gebruiken, en trek
liever mijn vlees met gloeiende tangen vaneen, en laat mij toch spreken."
Al zijn bidden hielp intussen niet, en zij
wrongen hem met geweld de bal in de mond, en beroofden hem aldus van de
spraak. Toen weende hij, en zijn aangezicht werd rood. Met Michiel de
Seeldraaier werd hij voorgebracht, en terwijl zij de lieden vriendelijk
toeknikkend groetten, verschenen zij voor de rechters, waar zij tegen alle
recht en rede veroordeeld werden om levend te worden verbrand, zonder hun te
vergunnen een woord te spreken. Dit drukte Arnoud en deed hem zeer, daar hij
zich niet wegens zijn onschuld mocht verantwoorden. Hij sprak echter
mompelende, en de omstanders verstonden, dat hij zei: "Mijn heren, mijn
heren, ik dank ulieden, en bid onze genadige God, dat Hij niet zulk een oordeel
over u velt, als gij voor Zijn Rechterstoel zult verschijnen." Een der
rechters, Gillis de oude windel genaamd, vroeg aan iemand, die naast hem stond:
wat zegt hij?" En toen hem dit gezegd was, ging hij wenende heen.
Toen deze lammeren op de gerechtsplaats waren gekomen, werden zij ieder aan
een paal geplaatst, terwijl zij God met de mond en enige uitwendige tekenen
loofden en prezen, zoveel zij konden. Om de grauwe monniken, die hen zeer
aanvielen, van zich te weren, waren zij genoodzaakt die met de voeten af te
wijzen, daar zij waren vastgebonden. Ten gevolge daarvan hadden de monniken
verschillende gesprekken en zeiden: “Waren zij geen duivelse lieden geweest,
dan zouden zij ons niet met de voeten hebben weggestoten, daar zij het niet met
de mond noch met de banden konden doen." Zij hadden ook niet geluisterd
naar de woorden van Arnoud: Indien gij mijn zonden niet kunt vergeven, wil ik
ook niets met u te doen hebben." Niettegenstaande dit alles, zochten zij
toch deze vrome mannen te verleiden,en hun verstand en geheugen van de ware
kennis hunner zaligheid af te trekken. Zij daarentegen gebruikten de leden, die
nog te hunner beschikking waren, als een teken van de liefde Gods en van onze
Heere Jezus Christus, Die met zijn vertroostende genade hun steeds nabij bleef.
In de vlammen spraken zij nog met grote moeite, doch zo, dat men het verstond:
"O Heere, wees ons armen zondige mensen genadig, om Uws Zoons Christus'
wil!" Zij vertroosten elkaar en riepen: "Heere Jezus, sta ons
bij!" En aldus ontsliepen zij met volharding in, de Heere, op de 9den
Januari, in het jaar onzes Heeren 1573.
[JAAR 1573.]
Jasper Stevens, geboren te Oudenaarden in Vlaanderen, was een bejaard man,
en woonde te Brussel, waar hij ouderling der gemeente was. Hij beijverde zich
bij voortduring de ere Gods en de opbouwing van zijn gemeente te bevorderen,
waardoor hij dikwerf zijn leven nacht en dag in doodsgevaar bracht, doch hij
verloor graag zijn leven, opdat hij dit, volgens het bevel des Heeren, in
eeuwigheid mocht behouden. Toen echter de tijd vervuld was, die God bestemd
had, dat hij als een vroom getuige de waarheid met zijn bloed zou verzegelen,
en het getal der uitverkorenen zou helpen vergroten, werd hij onder Gods
toelating, te Brussel op de 31ste December, des avonds omstreeks negen uren,
zeer onschuldig gevangen genomen. Zij brachten hem in de gevangenis Vrunte
genaamd, en op nieuwjaarsdag brachten zij hem naar een andere gevangenis over,
Treurenberg geheten.
Op de 13den Januari kwamen tot hem een zeer goed bekend man, Morlion
genaamd, de beambte en hun klerk, die hem ondervroegen, Vooreerst vroegen zij
hem naar zijn naam, en vanwaar hij was, wat hij hun zei; ten andere, of hij in
zijn jeugd gedoopt was. Hij antwoordde toestemmend, en zei, dat hij daarmee
tevreden was. Vervolgens vroegen zij hem, of hij niet herdoopt was. Hij
antwoordde, dat hij tevreden was met de doop, die hij in zijn jeugd ontvangen
had, toen hij gedoopt was in de naam des Vaders, des Zoons en des Heilige
Geestes. Daarna vroegen zij hem, hoe lang hij in de roomse kerk verkeerd had.
Hij antwoordde, dat dit omtrent dertig jaren geweest was, dat hij wel twintig
jaren buiten zijn stad had gewoond, en wel in Waalsland. Zij vroegen hem, waar
hij voor het eerst zijn vrouw getrouwd had en in welke gemeente. Hij
antwoordde, dat dit te Brussel was geweest en in de gemeente van onze Heere
Jezus Christus, zoals dat, volgens Gods bevel, behoort. Zij vroegen hem ook, of
hij het avondmaal had bijgewoond en waar. Hij zei: Ja, en wel te Rijssel,
Valenciennes en in meer andere plaatsen." Zij vroegen hem naar de
predikanten. Hij zei, dat zij niet meer in leven waren. Toen vroegen zij hem,
of hij kinderen had, en waar die gedoopt waren. Hij zei: "Het een in
Waalsland en het andere te Antwerpen." Zij wilden nu van hem weten, wie de
leraar geweest was. Hij antwoordde: "Dit was Taffijn." "En waar
is hij nu?" vroegen zij. Hij antwoordde, dat hij zich nu niet in deze
streken ophield. Toen vroegen zij hem, welke predikant zijn huwelijk had
ingezegend. Hij zei, dat het er een was van God gezonden. Daarna vroegen zij
hem, waar de kinderen gedoopt waren die hij van zijn laatste vrouw had gehad.
Hij antwoordde: In de christelijke gemeente, zoals het behoort." Zij
vroegen toen, wie de doopgetuigen waren. Hij zei: "Allen, die toen
tegenwoordig waren." Zij vroegen, wie zij waren en wie de predikant was.
Jasper antwoordde, dat het hem van God niet bevolen was iemand te verklappen, en
dat hij daarmee niet geholpen zou zijn. Want God," zei hij, "gebiedt
in zijn heilige wet dat wij Hem boven alles zullen liefhebben en onze naasten
als onszelf. Hoe zou ik dan mijn naasten verraden? Ik zou niet graag zien, dat
men het mij deed." Toen bedreigden zij hem terstond met de pijnbank, en
zeiden: "Wij zullen het u wel op de pijnbank doen zeggen." Jasper
antwoordde daarop: “Ik ken uw bedoeling wel, lieve mannen, en weet, hoe gij de
zaak beschouwt." Daarna vroegen zij hem, of hij zich bekeren wilde en
terugkeren tot de roomse kerk, waaruit hij gegaan was. Vol goede moed
antwoordde hij hun: "Neen, toch niet, maar ik wil zonder veinzen blijven
bij die kerk, waarvan Christus het Hoofd is en niet de paus. Tegen deze kerk
vermogen de poorten der hel niets. En, aangezien Zijn kerk door Zijn Geest en
Woord wordt wedergeboren en geregeerd, zo houd ik mij alleen aan Zijn woorden
vast, Die mij dat door Zijn Geest heeft doen verstaan, en Die moet door mij
eeuwig lof en dank worden toegebracht." Toen zij zijn volharding bemerkten,
gebruikten zij schone smekende woorden en zeiden al vriendelijk: "Lieve
vriend, bekeer u, het is nog tijd genoeg, en de Heere zal u genadig zijn, zoals
Hij door de Profeet Ezechiël zegt." Hij zei daarop: ”Ik dank de Heere, Die
mij van de afgodendienst tot Hem, Die alleen de levende God is, bekeerd heeft.
Doet ook alzo, bid ik u, lieve vrienden." Toen zij nu zagen, dat hij zich
niet naar hen wilde schikken, kwamen zij met de Schrift voor de dag, en zeiden,
dat God, nadat Hij hemel, aarde en mensen had geschapen, de hemel daarna door
Adams val had toegesloten, totdat Christus, Die beloofd was, zou verschijnen.
Jasper vroeg hun daarop, wat zij daaruit wilden besluiten. Zij zeiden, dat
Christus na Zijn dood in de hel was neergedaald, om de mensen te verlossen.
"Dit verkeerde gevoelen," zei hij, "hang ik niet aan, maar ik
belijd, dat Christus in Zijn menselijke ziel en Geest de toorn Gods en de smart
der hel gevoeld heeft voor onze onreine zonden, zoals Hij aan het kruis
zei"Mijn God, mijn God, waarom hebt gij Mij verlaten?" En dat
Christus na Zijn dood niet in de hel geweest is, bewijzen Zijn woorden, daar
Hij tot de moordenaar zei: Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn."
Verder, toen Christus de geest gaf, riep Hij: "Vader, in Uw handen beveel
Ik Mijn geest." Ten andere, voor Adam is, nadat hij de zonden begaan had,
door het woord der belofte en het geloof, de hemel weer ontsloten, niet allen,
die tot het zaad erkend zijn, welk zaad Christus is, Die als een Lam van de
grondlegging der wereld voor hen en ons allen is gedood, en zij derhalve al
dadelijk de hemel zijn ingegaan, zoals blijkt uit de gelijkenis, waar de rijke
man Lazarus zag in Abrahams schoot." Verder vroeg hij hun: "Wat
betekent het toch "ter helle gevaren," toen het lichaam van Christus
aan het kruis hing, en de Geest Gode was bevolen? Wat was er nu in de
hel?" Zij antwoordden hem daarop niet, maar vroegen hem, of de ongedoopte
kinderen ook zalig konden worden. Hij zei: Ja, ten minste die van gelovige
ouders geboren zijn. Zulken, zegt Christus, komt het koninkrijk der hemelen
toe. Er is geen onderscheid tussen oud of jong; zij zijn allen met één prijs
gekocht, dat is, gewassen met het zuiver en dierbaar bloed van onze Heere Jezus
Christus, uit genade, zonder verdiensten en niet door de doop, ofschoon deze
nochtans de naam van zulk een heiligmaking draagt." Na deze woorden
vertrok de bisschop, en daarna kwam de priester van St. Goelen tot hem, die
bijna met dezelfde woorden voor de dag kwam als de anderen, en wie hij ook op
dezelfde wijze antwoordde.
Daarna kwamen tot hem twee predikmonniken, namelijk de overste van het
klooster en de pastoor van St. Goelen. Deze vroegen hem, of hij zijn geloof wel
van buiten en mondeling belijden kon. Jasper antwoordde: Ja, God hebbe lof en
dank!" Hij beleed het en zei: "Daarop wil ik, door Gods genade, leven
en sterven." Men vroeg hem of hij niet geloofde in de roomse kerk. Hij
antwoordde, dat het hem door God niet geleerd noch bevolen was in die kerk te
geloven; maar dat er een heilige christelijke kerk was, die vanwege God bezat
gemeenschap der heiligen, vergeving van zonden, opstanding des vleses en een
eeuwig leven. Zij vroegen hem hierop, waar deze kerk bestond, of zij zichtbaar
of onzichtbaar was; "want," zei de priester, “Ik zou ook wel zalig
willen zijn; wijs mij daarom de weg naar deze kerk." Jasper bedroefde
zich, daar hij hun spotternij bemerkte, en antwoordde: Mij dunkt, dat u tot het
boze geslacht behoort, die tot onze Heere kwamen, meer om te vragen dan om
onderwezen te worden, evenals zij, die tot Johannes kwamen om zijn doop te
berispen, en lieten zich zelf niet dopen. Doch, toen Johannes dit zag, zoals ik
ook u doorgrond, zei hij, wat ik ook tot u zeg: "Gij adderengebroedsels,
wie heeft u gewezen te ontvlieden de toekomende toorn? Brengt dan vruchten
voort der bekering waarding, want de bijl ligt reeds aan de wortel der hoornen;
alle hoorn dan, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het
vuur geworpen." Daarom heeft Christus te recht gezegd, dat de tollenaren
en hoeren u zullen voorgaan in het koninkrijk Gods, want zij hebben aan de
prediking van Johannes geloofd.
Daarna vroegen zij hem, hoe hij dacht over het sacrament des altaars, of
Christus daar niet corporaliter, dat is, lichamelijk, in de gedaante des broods
tegenwoordig was, ja, zo volkomen en geheel, als Hij was, toen Hij uit de doden
opstond. Hij zei: Dit strijdt met de artikelen des christelijken geloofs, die
zeggen, dat Christus opgevaren is naar de hemel en ter rechterhand des Vaders
zit, wat wij naar Zijn mensheid moeten opvatten, tot de wederoprichting van
alle dingen." Zij vroegen hem verder, of hij niet geloofde, dat God
almachtig is. Hij antwoordde: "Ja zeker, want al de werken van God zijn
openbaar en zichtbaar; maar, dat gij daaruit besluiten wilt, dat het natuurlijke
lichaam van Christus in het brood zou zijn, dat geloof ik niet, want dit
strijdt tegen de gehele Schrift en de rede." Toen vroeg hij andermaal, om
zijn onwetendheid nog meer aan het licht te brengen, of Christus niet zei tot
de jongeling, dat het lichter, is dat een kameel gaat door het oog van een
naald, dan dat een rijke ingaat in het koninkrijk Gods. Jasper vroeg hem
hierop, of de kameel door het oog van een naald gegaan was. De priester
antwoordde. "Neen, maar God is machtig het te doen, zoals Hij machtig is
het natuurlijke lichaam van Zijn Zoon Christus in het brood te doen komen,
ofschoon dit met ons arm verstand in strijd is." Jasper zei: Dat God op
zekere tijd het lichaam van Zijn Zoon in het brood gezonden heeft of zenden
wil, leest men in de gehele Schrift niet." De priester zei: Toen Johannes
in de Jordaan doopte, zag hij de Geest neerdalen in de gedaante van een duif,
Die toch onzienlijk is. Alzo kan Christus ook zichtbaar neerdalen, als wij als
priesters in de mis het brood zegenen. Jasper antwoordde: Ik belijd, dat de
heilige Geest niet was in de gedaante van een duif, maar veel meer in de duif
verborgen, zoals volgens de leer van Panlus, de volheid der Godheid in het
natuurlijke lichaam van Christus woont: maar dit bevestigt uw gevoelen niet. Daarna
vertrok de pastoor van St. Goelen. Doch toen kwam de bisschop van Mechelen tot
hem, die hem vriendelijk vroeg, of hij zijn geloof wel van achteren tot voren
met de Schrift kou bewijzen, wat hij onmogelijk achtte. Jasper bogon het van
voren aan te bewijzen; maar hij viel Jasper terstond in de rede, en sprak over
de neerdaling van Christus naar de hel, en vroeg: "Wat zegt u
daarvan?" Jasper vroeg op zijn beurt: En hoe denkt u daarover? De bisschop
zei, dat hij geloofde dat Christus na Zijn dood was naar de hel gedaald, en het
voorgeslacht daaruit verlost heeft en naar de hemel overgebracht. Jasper zei:
Dat hebben uw geestverwanten ook gezegd, maar mij niet met de Schrift bewezen,
en ook niet, dat de hemel tot de komst van Christus was gesloten." Toen vroeg
de bisschop, of de jonge kinderen wel zonder doop zalig konden worden. Jasper
zei: “Ik zeg als vroeger, dat de doop zalig noch onzalig maakt, maar dat hij
voor de kinderen of de volwassen en verordend wordt tot verzegeling van de
rechtvaardigmaking van het geloof in Christus, verder tot een teken der
gehoorzaamheid." Zonder verder veel te spreken, ging de bisschop heen, en
betuigde, dat, indien hij zich niet wilde bekeren, hij de hand van hem zou
aftrekken, en de zaak aan de wereldlijke overheid overgeven. Jasper antwoordde
daarop: “Ik dwaal niet." Toen zijn vijanden zagen, dat zij niets op hem
winnen konden, lieten zij hem op wrede wijze pijnigen, en wilden van hem weten,
wie de predikant was en wie zijn aanhangers waren, doch God sloot de mond van
deze brave man aldus, dat zij niets van hem vernamen. Hij zei: "Zou ik
mijn naasten benadelen? Daar beware mij God voor, want dat zou handelen zijn
tegen het tweede gebod, en het is een even grote zonde het tweede als het
eerste te overtreden. Ik ben op de rechte weg. Wilt gij mij doen zondigen? O
neen, o neen!" Toen zij bij hem niet vorderden, veroordeelden zij hem op
woedende wijze, om als ketter te worden verbrand. Daarna kwamen vele vijanden
tot hem, die hem schone beloften deden, en hem door listige streken van
betgeloof dachten af te kunnen trekken. Hij zei echter: "Gij verkwist uw
tijd, en zijt mij moeilijk." Daarna kwamen er twee nonnenbroeders tot hem,
die zeiden: Indien gij wilt terug keren, beloven wij u genade, volgens het
bevel." Jasper antwoordde: "Het is mij hetzelfde, met welke dood ik
mijn Schepper prijs, laat mij met vrede." De volgende dag, zijnde de dag,
waarop hij zijn offerande zou doen, kwam er andermaal een nonnenbroeder tot
hem, die vele listen aanwendde om hem afvallig te maken, en tot hem zei:
"Jasper, vriend, de tijd begint te korte, hebt gij u niet bedacht? Blijft
gij nog bij uw gevoelen?" Jasper antwoordde: “Ik dwaal niet, ik ben op de
rechte weg; ik hoop en bid God, dat Hij mij daarvan niet laat aftrekken."
Intussen kwam de scherprechter, die voor hem op de knieën viel, en bad: "O
vriend, vergeef mij de dood, die ik u moet aandoen." "Sta op,"
zei Jasper, "ik vergeef n graag; volbreng uw werk." De scherprechter
sloot hem de mond, opdat hij niet zou spreken; en toch zong hij onderweg de
130sten psalm: "Uit de diepte, o Heere;" en, aangezien zijn mond
gesloten was kon men niets horen dan de galm. Na dit gebed liet hij zich
gewillig aan de paal binden, en terwijl daarna het hout aangestoken werd,
verbrandde men hem, terwijl hij de naam des Heeren aanriep. Dit geschiedde de
27sten Januari 1573.
[JAAR 1573.]
Mauris van Dalen werd, om de getuigenis van het heilige Evangelie, gevangen
genomen te Somergem, in Vlaanderen, waar hij een ouderling der gemeente van
Jezus Christus was, en wel in April van het jaar onzes Heeren en enige
Verlossers 1573. Daarna werd hij door de gerechtsdienaren ongenadig gebonden,
‘s nachts naar Gent gebracht, en op bevel van de opperschout in de algemene
gevangenis gezet. Toen de dienaren van de antichrist, die dag en nacht peinzen
om het rijk van Christus geheel uit te roeien, dit vernamen, kwamen zij met de
opperschout in de gevangenis om hem aangaande zijn geloof te ondervragen,
waarvan Mauris zelf getuigenis gegeven heeft in een brief aan een broeder
geschreven, die aldus luidt:
Mijn vriendelijke groet aan u, mijn lieve vriend en broeder in de Heere! Ik
meld u, dat ik voor u niet kan verzwijgen, wat mij in de gevangenis door de
opperschout, priester, enz. gevraagd is. Vooreerst vroeg de schout mij, of ik
een vrouw had. Ik antwoordde ontkennend. "Hoe lang is het geleden, dat zij
gestorven is?" “Een jaar." "Wie heeft haar begraven?” "Ik
zelf." "Hoe, hebt gij haar doen begraven als een dier?"
"Neen, maar zoals dit behoort." Daarna vroegen de priesters, of ik
herdoopt was, Ik antwoordde ontkennend, en verklaarde niet tot de wederdopers
te behoren, zoals zij dachten. Toen zei de opperschout: "Gij bent de
bisschop van de wederdopers." Ik zei, dat dit bij onderzoek als onwaar zou
bevonden worden, ofschoon dit in mijn afwezigheid van mij gezegd was door de
bijslaapster van de priesters, Maye van Belle geheten. En deze valse getuigenis
tegen mij wordt door ulieden aangenomen. Toen vroegen de priesters mij, hoe ik
dacht over de doop. Ik antwoordde, dat het een begraving was van de oude mens
der zonden, die vroeger gedood is in het bloed van onze Heere Jezus Christus,
zoals Paulus leert. Toen zeiden zij allen tegelijk: "Dat is juist de leer
van Calvijn." Verder vroegen zij mij, of ik niet geloofde, dat het gezegende
brood des altaars, zoals zij dat noemen, waarachtig het vlees en bloed van
Christus was. Daarop antwoordde ik hun: "Hoe zou ik dat kunnen geloven,
aangezien dit in strijd is met de gehele heilige Schrift en mijn geweten."
Daarna spraken zij nog zeer uitvoerig over alles, wat echter de moeite niet
waardig is mee te delen, en gingen vervolgens heen. Dit is het voornaamste,
lieve broeder, wat zij met mij bespraken. Bid toch de Heere voor mij, om mij in
deze mijn moeilijke gevangenschap te troosten met Zijn Heiligen Geest, zoals
Hij in mij begonnen heeft. Hem zij alleen lof en prijs van eeuwigheid tot
eeuwigheid. Amen. Door mij, Mauris van Dalen, een gevangene in de Heere."
Nadat nu deze vrome getuige van Christus omstreeks vijf weken gevangen
gezeten, en veel verduurd had van de afgodendienaren, werd hij daarna door de
opperschout als een ketter veroordeeld, om buiten de stad met het koord aan een
paal verworgd en daarna verbrand te worden. Met vrijmoedigheid nam hij dit
vonnis aan, verzekerd als hij was, dat, als dit zijn aardse huis zou verbroken
zijn, hij dan een nieuw gebouw van de Heere zou ontvangen, eeuwig in de
hemelen. Toen hij door de gerechtsdienaren op de wagen gebonden werd, om naar
de strafplaats te worden gebracht, zei hij zeer vrijmoedig tot het volk:
"Vreest toch niet, lieve vrienden, voor hen, die het lichaam doden, maar
vreest Hem, die beide ziel en lichaam in de eeuwige verdoemenis kan
werpen." Op de gerechtsplaats aangekomen, werd hij terstond door de
scherprechter aan de paal gebonden; en, daaraan staande, hief hij de ogen naar
de hemel en zei: "O Vader, in Uw handen beveel ik mijn geest." Daarna
werd hij door de beul verworgd en verbrand, en gaf zijn leven, om Christus'
wil, over, de 31e Mei in het jaar onzes Heeren 1573.
[JAAR 1573.]
Na de overgave op genade of ongenade van de stad Haarlem aan Don Frederik
de Toledo, zoon van de hertog van Alva, en het wrede ombrengen van zeer vele
lieden door beulshanden, werd daar ook, de 18e Juli 1573, benevens anderen, met
het zwaard omgebracht Simon Simonsz., getrouw bedienaar van die gemeente.
[JAAR 1573.]
Lieven van de Meern een zeer deugdzaam en godsdienstig man, was geboren te
Gent, waar hij was aangesteld tot ouderling der gemeente van Jezus Christus bij
hen, die daar onder het kruis en de verdrukking van hun vijanden woonden. Naar
de gaven, die hij van de Heere ontvangen had, was hij in deze gemeente met alle
ijver in zijn betrekking werkzaam. En, aangezien God, de almachtige Heere, hem
niet alleen tot deze werkzaamheid geroepen, maar ook in zijn heilige raad
besloten had, dat Hij een hunner zou zijn, die met hun bloed de waarheid en de
getuigenis van Zijn zoon Jezus Christus zouden bevestigen, geschiedde het, dat
Lieven op zekere tijd reisde van Gent naar Honscoten en Vuren voor enige,
zaken, die hij daar te verrichten had. Onderweg ontmoetten hem enige vijanden
der waarheid, die in last hadden, vanwege de hertog van Alva en zijn bloedraad,
om de gelovige christenen overal te vervolgen en te vermoorden. Door deze werd
Lieven aangezien voor een ketter, en zij namen hem daarom gevangen, en lieten
hem te Vuren in een welverzekerde gevangenis opsluiten, waar hij zeer karig
werd voorzien van spijs en drank, zoals hij in zijn eigen brieven heeft
getuigd. Niettegenstaande dit alles, loofde en dankte hij de almachtige God,
dat Hij hem uit de duisternis der afgoderij had verlost, en door Zijn genade
waardig gemaakt, om een getuige te zijn der waarheid, zoals blijkt uit enige
brieven, die hij uit de gevangenis aan zijn lieve vrouw en kinderen als tot een
testament geschreven heeft, waaruit wij tot stichting van de christelijke lezer
de voornaamste zaken ontleend hebben, zoals hier volgt:
"Zalig zijn zij die lijden om der gerechtigheid wil, want hunner is
het koninkrijk der hemelen.
Genade en vrede zij u van God, de Vader, door onze Heere en Zaligmaker
Jezus Christus, met de vertroosting des Heiligen Geestes, Die ulieden en mij,
mijn beminde vrouw en lieve kinderen, vertrooste in al de druk, die wij lijden
om de heilige naam en de getuigenis van onze Heere. Nu dan, mijn beminde, acht
het toch voor een grote blijdschap, als ons de goede God bezoekt met kruis en
lijden, en dat om Zijns heiligen naams wil, want dit is een zeker bewijs, dat
wij tot zijn lieve kinderen en uitverkorenen behoren; want, die Hij liefheeft,
kastijdt Hij tot hun zaligheid, zoals een goed vader zijn kinderen doet. Wat is
toch de kastijding des Heeren, als Hij ons bezoekt met armoede, vervolging,
gevangenschap, pijnigingen, doden en dergelijke anders dan een teken Zijner
bijzondere liefde tot ons? Want wij zijn toch het uitvaagsel en het aangaapsel
bij deze goddeloze wereld, en aan de dood overgegeven als slachtlammeren de
gehelen dag. Doch, mijn allerliefste vrouw en kindertjes, laat ons daarom niet
verflauwen, noch hen vrezen, die het lichaam doden, en niet anders kunnen. Laat
ons Hem vrezen, Die machtig is beide lichaam en ziel in de eeuwige verdoemenis
te werpen; daar er toch geen haar van ons hoofd valt zonder Zijn heiligen wil,
want Hij bewaart ons Zijn kinderen als de appel Zijner ogen; en, al wat ons
overkomt, geschiedt tot ons best en tot onze zaligheid. Want leven wij, wij
leven Hem; sterven wij, wij sterven Hem, want wij zijn des Heeren. Wat zal ons
toch van die liefde van Christus scheiden: verdrukking, benauwdheid,
vervolging, honger, naaktheid, gevaar of zwaard? Niets; want in Hem overwinnen
wij alles. Daarom, mijn lieve vrouw en kindertjes, bid ik u, uit de grond des
harten, u toch niet te zeer te bedroeven over mijn dood, en over de vervolging
van ulieden, die gij ondergaan moet om der gerechtigheid wil, omdat dit nu de
wil Gods over ons is, want Hij zal ons, die hier een korte tijd verdrukt
worden, de eeuwige blijdschap deelachtig maken, volgens Zijn heilige beloften,
welke geen oog gezien, geen oor gehoord heeft, noch in het mensen is opgekomen,
wat God bereid heeft dengenen, die Hem liefhebben. Verder bericht ik u, beminde
vrouw, dat ik gehoord heb, hoe genadig de Heere u bewaard beeft. Mijn hart
verblijdde zich, toen ik dat hoorde, en wel, omdat de heren van Gent, toen zij
mij kwamen ondervragen, zeiden, dat zij niet al de geheimen van de gemeente
bekend waren; en toonden mij ook het boek met de namen der gemeente, het zegel
en andere brieven, en berichtten mij, dat er nog enige andere geestverwanten
van mij gevangen genomen waren, zodat ik wel bemerkte, dat het niet al te goed
was toegegaan. Daarna lieten zij mij zeer pijnigen, en vroegen mij naar vele
dingen, waarvan ik niets wist. Ik heb ook, de Heere zij lof, niemand bezwaard,
ofschoon zij mij naar vele personen vroegen en uit het gemeenteboek voorlazen.
Zij vroegen mij, of ik een ouderling, was, waarop ik toestemmend antwoordde.
Ook vroegen zij mij, of wij het avondmaal hadden uitgedeeld. Ik antwoordde
toestemmend. Na meer dergelijke onnodige vragen gingen zij weg. Hiermee beveel
ik ulieden de almachtige Heere en het woord Zijner genade aan, en bid ulieden,
mij te gedenken, in uw gebeden, gelijk ik doe, zolang ik in deze aardse tent
wonen zal. Wees altijd goed getroost in de Heere, en groet alle kindertjes van
mij met een heilige kus, en ik groet u allen evenzeer in de Heere.
Door mij uw lieven man en vader Lieven van de Meern, gevangene om de
getuigenis van Jezus Christus. Geschreven 17 September 1573."
Nadat nu deze vrome getuige, van Christus velerlei aanvechtingen had
verduurd, schreef hij vele troostrijke vermaningen aan zijn lieve vrouw en
vooral aan zijn kinderen, waarin hij aandrong, dat zij dagelijks in de vrees
Gods zouden toenemen, en zich wachten voor de schadelijke sekte der wederdopers,
die altijd de eenvoudigen zoeken te verleiden en Christus in Zijn heilige
menswording verloochenen, Die naar de beloften onze Emmanuël en broeder is, ons
in alles gelijk, uitgenomen de zonde. Desgelijks vermaande hij hen ook in allen
ootmoed te wandelen, de brede weg van deze wereld te verlaten en de
begeerlijkheden der jeugd te schuwen, en hen niet te volgen, die hen tot
boosheid en zonden verleidden; maar dat zij elkaar zouden lief hebben, vooral
hun moeder eren, en al de dagen huns levens gehoorzaam zijn in de Heere, zo ook
hun meesters en vrouwen. Daarna werd Lieven voor de overheid gebracht, voor wie
hij zijn geloof zeer vrijmoedig beleed; en, aangezien hij daarin volhardde,
werd het doodsvonnis over hem uitgesproken, om te worden verbrand, voor welk
vonnis hij de almachtige God dankte. Toen hij naar de gevangenis geleid werd,
riep hij de Heere aan met de psalm: "Als een hert gejaagd, o Heere."
Vervolgens werd hij naar de gerechtsplaats gebracht, waar hij onder volharding
de Heere zijn lichaam in het vuur opofferde, en zijn ziel in Diens hoede
overgaf, de 15e oktober 1573.
Terwijl Lieven daar gevangen zat, werd Johannes Gijs, die te Sandwich, in
Engeland, woonde, en nu gereed stond om zijn vaderland onder het kruis met de
prediking van het heilige Evangelie te dienen, ook daar gevankelijk binnen
geleid, terwijl hij naar Werveke reisde, om zijn moeder te bezoeken. Als een
spion werd hij gevangen genomen, doch daarvan vrijgesproken door zijn broeder
Willem Gijs, procureur van het hof van Vlaanderen. En, ofschoon men spoedig
naar zijn woonplaats en zijn werk onderzocht, en vernam, dat hij in Engeland
woonde, daar gehuwd was, en men daar op raad van het hof verzocht, of een
jonkman, die in een ketters land woonde, volgens de gewoonte van een ander land
mocht trouwen, en het hof dit toestond, werd hij na enige weken gevangenschap,
zonder dat het minste onderzoek naar zijn geloof plaats had, uit de kerker
ontslagen, en vervolgde hij zijn reis. Deze had vroeger tot zijn versterking de
belofte van God ontvangen, dat hij niet moest vrezen, aangezien hij hier niet
zou sterven, maar het rijk van de paus nog zou helpen verzwakken. Omdat Lieven
naast zijn kooi gevangen zat, werd deze door hem met vele troostrijke redenen
uit Gods Woord tot zijn doodsdag versterkt.
[JAAR 1573.]
Wegens de belijdenis van de hervormde godsdienst heeft de hertog van Alva,
in het jaar1573, een edelman uit Gent, Antonius uit de Hove genaamd, levend
geroosterd, en hem tot tijdkorting der Spanjaarden, aan een lang keten laten
klinken, in een kring van vuur rondom een paal doen lopen, totdat dit de
dienaars, die over deze gevoelige en langzame dood zelf jammerden, begon te
hinderen, en deze, tegen de zin van de hertog, met hun zwaarden hem het leven
benamen.
[JAAR 1574.]
In Februari van het jaar onzes Heeren en Zaliemakers Jezus Christus 1574,
werd Jan de Buck te Axel, in Vlaanderen, wegens de belijdenis van het evangelie
gevangen genomen. Toen hij enige tijd in de gevangenis had vertoefd, en de tijd
zijner verlossing wachtte, vond hij gelegenheid een brief aan de gemeente te
schrijven, waarin beknopt wordt verhaald de voornaamste behandeling van al zijn
geloofszaken, die hij met zijn tegenstanders in de gevangenis had, zoals uit de
volgende brief genoegzaam blijkt.
"Genade en vrede zij u van God de Vader en onze Heere Jezus Christus,
Die ons gegeven is, opdat Hij ons zou verlossen van deze boze wereld, tot prijs
van Zijn hemelse Vader en de zaligheid onzer zielen. Amen.
Ik groet u zeer, mijn lieve vrouw en kinderen en ook mijn lieven vader,
moeder en alle christenen. Gijlieden moet weten, dat ik op Dinsdag na Pasen
voor twee pastoors gebracht werd, van wie de een die van Axel was en de ander
die van Bostenblije. Met hen waren de burgemeesters, schepenen en stadhouder;
en, terwijl ik tussen de twee pastoors geplaatst werd, vroegen zij mij, of ik
wel te moe was. Ik antwoordde, dat ik zeer goed gestemd was, en dat ik
verwachtte de verlossing van mijn lichaam uit dit jammerdal en de vergeving van
mijn zonden door onze Heere Christus. Van mijn zijde vroeg ik de pastoor, of
hij hierover anders dacht. "Neen," antwoordde hij, "want wij
moeten allen zalig worden door Jezus Christusonzen Heere." Voorts vroeg
hij naar mijn gevoelen over de voornaamste artikelen van ons algemeen
christelijk geloof: "Hij is gekruisigd, gestorven en begraven."
Daarop antwoordde ik, dat Christus Jezus voor al onze onreine zouden een vloek
aan het kruishout geworden is, zoals geschreven staat: "Vervloekt is een
iegelijk, die aan het hout hangt." Ik betuigde, dat ik van niemand dan van
mijn Zaligmaker Jezus Christus kwijtschelding en vergeving van zonden wenste,
van Hem, Die het Lam Gods is, dat de zonden der wereld wegneemt, en dat hij
vervloekt is, die op mensen vertrouwt. Hij vroeg mij, wat ik verstond onder de
"neerdaling naar de hel". Ik antwoordde: "De neerdaling van
Christus naar de helle is ongetwijfeld de allerdiepste vernedering van
Christus, zodat Hij door zijn onuitsprekelijke benauwdheid, smarten,
verschrikking en helse pijn, waarin Hij in Zijn gehele lijden, maar vooral aan
het kruis verzonken lag, mij van de helse pijn en benauwdheid verlost heeft. er
bestaat dus geen voorburg der hel, maar er zijn slechts twee wegen, de een ten
eeuwige leven, de andere ten doden. Hij vroeg mij, waar de aartsvaders waren
voor de geboorte, het sterven en de opstanding van Christus. Ik antwoordde:
"In de hemel, zoals onze Heere
Christus dat leert Matt. 8: "Velen zullen komen van Oosten en Westen, en
zullen met Abraham, en Izak en Jakob aanzitten in het koninkrijk der
hemelen." Nog zegt Christus in Joh. 8: Uw vader, heeft met verheuging
verlangd, opdat hij Mijn dag zien zou, en hij heeft hem gezien, en is verblijd
geweest." Dit getuigt Christus ook in de gelijkenis van de rijken man en Lazarus;
zo ook bij Zijn verheerlijking op de berg Thabor, waardoor de discipelen
Petrus, Jakobus en Johannes gezien werden Mozes en Elias; toen Petrus zei:
Heere, het is goed, dat wij hier zijn, zo Gij wilt, laat ons drie tabernakelen
maken, voor U een, voor Mozes een en voor Elias een." Daarna vroeg hij
mij, of ik niet geloofde, dat Christus vleselijk en lichamelijk in het
avondmaal onder het brood was. Ik antwoordde, dat ik, zo waarachtig als ik het
brood bij het rechte gebruik van het avondmaal genoot, en de beker des Heeren
dronk, de Heere Christus geestelijk met een waargeloof en niet vleselijk
ontving; want Christus zegt tot de Kapernaümieten: "Het vlees is niet nut;
de woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en leven." Daarna vroeg hij
mij, of ik niet geloofde, dat de jonge kinderen moeten gedoopt worden. Ik
antwoordde toestemmend, en wel vooral volgens de instelling van Christus en der
apostelen, hen dopende in de naam des Vaders, des Zoons en des Heilige Geestes,
zonder uitgedachte zaken daarbij, zoals kaarsen, zout, speeksel en
duivelbanning; aangezien de kinderen der gelovigen heilig zijn, die, volgens de
leer van Paulus, in de dood van Christus gedoopt zijn. Want Christus zegt:
“Derzulken is het koninkrijk der hemelen." Hij vroeg ook naar de zeven sacramenten.
Ik antwoordde, dat ik er, volgens de getuigenis der Heilige Schrift, slechts
twee erkende, namelijk de doop en het avondmaal des Heeren. Wat uw vijf andere
sacramenten aangaat, zei ik, die gij naar uw welgevallen, buiten Christus’
bevel, verzonnen hebt, en de armen lieden om uw gewin verkoopt, deze erken ik
in het geheel niet. Daarna vroegen zij mij, hoe ik over het huwelijk dacht. Ik
antwoordde, dat God in het begin man en vrouw geschapen heeft; daarom zal de
mens zijn vader en moeder verlaten, en zijn vrouw aanhangen, en deze twee
zullen één vlees zijn. Daarop zei hij: "'Paulus zegt tot de Corinthiërs,
dat het beter is te trouwen dan te branden;" en wilde daarmee zijn
uitgedachte sacramenten bewijzen. Ik antwoordde daarop: "Een iegelijk
wachte zich dan voor de gruwelijke zonden der onkuisheid en hoererij, want
Paulus zegt, dat wie dit doen, het rijk van Christus en God niet zullen
beërven." Hij vroeg mij: "Doe ik dit dan? Ik antwoordde, dat mij dit
onbekend was, en dat hij het voor zich het beste weten zou, of hij die bedreef
of niet. Daarna vroegen zij mij, of ik afstand wilde doen van mijn geloof, en
terugkeren tot de roomse kerk, in welk geval zij voor mij wilden spreken. Ik
antwoordde daarop, dat ik in geen dele mijn Zaligmaker Jezus Christus, Die mij
zo duur met Zijn bloed gekocht heeft, verlangde te verzaken, want Hij zegt:
"Wie Mij belijden zal voor de mensen, die zal Ik ook belijden voor Mijn
hemelse Vader, Die in de hemelen is;" want zo ik Hem verloochen, zal Hij
mij ook verloochenen. Daarom hoop ik, door Gods genade, mijn enige Zaligmaker
getrouw te blijven, en het geloof tot het einde te behouden. Hij toch zegt:
"Vreest niet voor degenen, die het lichaam doden, maar vreest veel meer
Hem, Die machtig is beide ziel en lichaam te verderven in de hel, waar wening
der ogen en knersing der tanden zal zijn. Doet daarom met mijn lichaam al wat
de Heere u toelaat; mijn ziel beveel ik mijn Schepper, en zij is in de hand
mijns Zaligmakers Christus. Wij moeten Hem meer gehoorzaam zijn dan de mensen,
want Paulus zegt: "Zo gij met Christus opgewekt bent, zoek de dingen, die
boven zijn, waar Christus is, zittende ter rechterhand Gods. Bedenkt de dingen
die boven zijn, niet die op aarde zijn; want gij bent gestorven, en uw leven is
met Christus verborgen in God." Toen zeiden zij: "Wij zoeken ook
Christus na te volgen." Ik vroeg hem, of hij dan ook bekende een pastoor
of herder te zijn, die zijn schapen naar behoren weidde, volgens het bevel des
Heeren. Hij antwoordde:
Wij zijn ook mensen, doch wij zitten op de stoel van Mozes. Doe naar onze
woorden en niet naar onze werken." Daarop vroeg ik: "Behoort gij dan
tot het geslacht der Schriftgeleerden en Farizeeën, waarvan onze leer Christus
gesproken heeft? Christus beveelt zijn discipelen, zich voor hun zuurdesem te
wachten, aangezien Hij zegt: "Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeeën,
gij geveinsden, want gij sluit het koninkrijk der hemelen voor de mensen, en
gij gaat er niet in, en, die er zouden ingaan, verhindert gij. Wee u, gij
Schriftgeleerden en Farizeeën, gij geveinsden, want gij eet de huizen der
weduwen op, en dat onder de schijn van lang te bidden, daarom zult gij te
zwaarder oordeel ontvangen. Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeeën, gij
geveinsden, want gij omreist zee en land om een Jodengenoot te maken, en, als
hij het geworden is, maakt gij hem een zoon der hel, tweemaal meer dan gij
bent. Daarna ondervroeg hij mij aangaande het koninklijke priesterschap van
Christus, waarvan zij zich gezalfde priesters noemen. Ik antwoordde, dat
volgens de leer van Petrus, wij allen priesters zijn van het koninkrijk van
Christus, als hij zegt: "Gij bent een uitverkoren geslacht, een koninklijk
priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk, opdat gij zoudt verkondigen
de deugden Desgenen, Die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar
licht."
Hierbij zal ik het nu laten; wel had ik nog meer te schrijven van mijn
belijdenis, doch mij ontbreken papier en inkt, welke laatste ik van kolen en
speeksel heb moeten maken, aangezien ik die niet heb kunnen verkrijgen. Hiermee
beveel ik u de Heere en het Woord Zijner genade aan, Die mij, om Zijns heiligen
naams en mijner zaligheid, in het ware geloof volstandig beware. Amen."
Toen nu deze vrome getuige van Christus zes weken in de gevangenis had
gezeten, werd hij, terwijl zijn mond op wrede wijze gesloten was, naar Axel
voor de vierschaar gebracht, om het doodsvonnis te ontvangen. Hij werd
veroordeeld om met een touw aan de galg opgehangen en verworgd te worden, welk
vonnis hij met een verheugd gemoed ontving. Hij loofde God met zijn geest onder
grote volharding van het geloof, en offerde aldus, als een getrouw navolger van
Christus, Gode Zijn Schepper met vreugde zijn ziel op, in het jaar 1574.
[JAAR 15714]
In het laatst van Juni 1574 belegerde en beschoot de markies Chiappin
Vitelli, met vijftien vaandels Duitsers en enige Spanjaarden, en twaalf stukken
geschut, Leerdam, een stadje van de jonge graaf van Buren. Twee vaandels
soldaten lagen er in. Nadat dit stadje gedurende elf dagen was beschoten, en
het rondeel van het kasteel was neergeworpen, sloten zij een verbond, met de
voorwaarde, dat het krijgsvolk met hun wapenen de stad zou verlaten, en de
burgers het leven en hun bezittingen behouden, waarop men de stad overgaf aan
Chiappin Vitelli. Zo spoedig echter de vijanden het stadje waren
binnengetrokken, lieten zij al de burgers naar het stadhuis gaan, en sloten hen
daar op. De burgers waren bedroefd en dachten niet anders dan dat men hen allen
zou doden, hetzij door verbranden, doodschieten of doorsteken, zoals zij,
volgens hun gewoonte, op vele andere plaatsen hadden gedaan Zo spoedig de
beklagenswaardige burgers, als een kudde schapen, bij elkaar gedreven waren,
vroegen zij hun met zeer bittere woorden en gruwelijke bedreigingen naar hun
predikant en onderwijzer, en verklaarden, dat, zo zij deze niet overleverden,
zij allen zouden worden omgebracht, van de minste tot de meeste, totdat er niet
een overbleef.
Toen de burgers dit hoorden, waren zij, zoals men wel denken kan, uitermate
verslagen en bedroefd, ja het merendeel meer om de predikant en de onderwijzer,
dan om hun zelfs wil. En aangezien de opgesloten burgers, wegens het vreselijke
rumoer, hen niet konden of begeerden aan te wijzen, waartoe zij wel reden hadden,
was er nochtans een Judas, die met de Spanjaarden een verbond gesloten had, en
de predikant, uit vrees voor de grote tirannie der Spanjaarden, tussen twee
muren had zien lopen bij de Waterpoort, de Steiger genaamd. En, aangezien de
Spanjaarden als woedende lieden door het stadje liepen, om de genoemden te
zoeken, ijlde de verrader, die in het gehele stadje bekend was, naar hen toe,
wees hun de beklagenswaardige mens aan en zei: "Daar is de schelm."
Nauwelijks had hij het woord uit de mond, of er liep een woedende soldaat
tussen de huizen in met een geweer in de hand, vond de goede vrome man tussen
de muren, en sloeg hem met de kolf van zijn geweer de hersenen in, zodat hij
hem zeer gekwetst te voorschijn bracht. Toen hij nu, namelijk Joos de Jonge,
zeer mismaakt onder de Spanjaarden op straat gebracht werd, stond de verrader
ook onder hen, die op zijn bloedloon wachtte, en die dan ook tien stuivers
ontving. Toen de predikant hem zag, want hij kende hem, sloeg hij de ogen naar
de hemel en zei: "Och, beklagenswaardig mens!" Nadat deze gevangen
genomen was, werd de onderwijzer Rogier Joosten ook door anderen gevat en
gevangen genomen. Toen de burgers dit vernamen, waren zij zeer bedroefd, en wel
temeer, omdat zij onder zich nog een predikant hadden, Quirijn de Palme
geheten, die in een klein stadje Asperen genaamd, bij Leerdam, had gepredikt,
en ook enige malen te Heukelom. Hij was een zeer vroom man, die tot hen
vluchtte, uit vrees voor de grote tirannnie van de Spanjaarden, en die dacht te
Leerdam, omdat dit sterker was, beter bewaard te zijn. Doch de goede man werd
helaas spoedig gevat, uit vrees voor de burgers. Deze drie gevangenen werden
voor de veldheer Chiappin Vitelli gebracht, die met een bitter gemoed hen
gebood hen spoedig op te hangen. Toen de vrouw van Joos de Jonge vernam, dat
men haar lieve man spoedig zou doen sterven, liep zij bitter kermende en luid
schreiende tot de veldheer; viel daar met haar jonge kinderen op de knieën, en
bad om genade voor haar man. Maar helaas, alles was tevergeefs, want Vitelli
verstootte haar verachtelijk met de voet. Als zij zag dat men met haar lieven
man naar de strafplaats ging, riep zij, met al haar jonge kinderen, al
schreiende en luid kermende: och, mijn lieve man, och, mijn lieve man, waar
gaat gij heen, waar gaat gij heen?" Toen Joos dit vreselijke geklaag en
jammerlijk geween hoorde, dat hem steeds nabij was, keerde hij zich om, hoe
mismaakt en bebloed hij ook was wegens het slaan en de mishandeling der
tirannen, zag zijn lieve vrouw en al de jonge kindertjes zeer bitter schreien,
en zei: mijn lieve schaapjes, troost u in de Heere uw God, Die toch een Vader
en Beschermer is van alle weduwen en wezen. Vertrouwt op Hem alleen, mijn lieve
schaapjes; het kan nu met mij niet anders gaan; de goede God heeft het aldus over
mij besloten. Intussen bleven zijn vrouw en de kinderen al wenen en schreien,
en zijn vrouw riep bij herhaling: "Och, laat mij toch met mijn man
sterven; ik wil met mijn man sterven,"enz. enz. Toen zij bij de poort
kwamen, werd deze beklagenswaardige moeder en haar jonge kinderen in zeker huis
gebracht, en daar door de soldaten bewaard, totdat men haar deerniswaardige man
en de beide anderen, Quirijn de Palme en de onderwijzer, had omgebracht. De
overigen liepen met de meeste spoed als woedende lieden voort, totdat zij
buiten Leerdam bij de galg kwamen, waar zij deze vrome getuigen van Christus,
die zeer getroost en bemoedigd waren, in de grootste haast aan de galg hingen,
zeer jammerlijk verworgden, en daar ten spijs der vogelen lieten hangen. Aldus
ontsliepen deze vrome getuigen van Christus met grote standvastigheid in de
Heere, in het begin van Juli van het jaar onzes Heeren 1574.
[JAAR 1574.]
Goris, een tinnengieter van beroep, geboren te 's Hertogenbosch, in Noord
Brabant, was omtrent vijftig jaren oud, en betoonde zich zeer ijverig in de
christelijke godsdienst, daar hij steeds de ere Gods en de opbouwing van zijn
gemeente zocht te bevorderen, wat hij vooral bewees, toen hij te Antwerpen
woonde. Nadat hij namelijk door het onderwijs van enige godvruchtige lieden en
door het gehoor van Gods heilig Woord, de pauselijke bijgelovigheden en
instellingen inzag, sloot hij zich aan bij de christelijke gemeente, die daar
zich onder de verdrukking der vijanden bevond. Dikwerf vergunde hij aan deze gemeente
in zijn huis tezamen te komen, teneinde zich onderling te oefenen in het gehoor
van het goddelijke Woord en het gebruik van de heilige sacramenten, volgens het
bevel des Heeren, en telde de gevaren en schade niet, die hem deswegen konden
overkomen. Doch de duivel, die een benijder is van alles goeds en een vijand
van Christus' kerk, gebruikte de priesters als een middel, om Goris bij de
overheid aan te klagen, nadat zij kennis hadden gekregen van zijn bekering en
godzaligheid. Toen Goris hun plan vernomen had, verliet hij zijn huis, en ging
in een andere buurt van de stad wonen. Niettegenstaande dit alles, verbanden
zij hem terstond. Toen Goris lette op de rechtvaardigheid van de zaak, die hij
voorstond, en dat zijn verbanning niet was naar Gods bevel en de koninklijke
wetten, hield hij zich enige jaren stil, totdat hij zag, dat het aantal
vijanden der waarheid dagelijks meer en meer toenam, en wel door de wreedheid
van de hertog van Alva en zijn bloedige bevelen. Eindelijk ging hij in Holland
wonen, welk land God door Zijn wonderbare genade bewaarde als een verblijf der
verdrukte en verjaagde christenen. Nadat Goris daar enige tijd had gewoond, had
hij plan naar Antwerpen te gaan wegens enige zaken, wat hem echter door enige
christenen werd afgeraden. Hij ondernam evenwel de reis en zei: “Ik hoop, dat
dit mijn laatste reis zal zijn, als de Heere het mij vergunt." Weinig wist
hij, wat de goede God over hem in Zijn heilige raad besloten had, want, toen
hij in Brabant kwam, werd hij gevangen genomen, en op de 3de Oktober naar Breda
gevoerd, en kort daarna te Antwerpen op Backerstoren stevig geboeid gevangen
gezet. Teneinde de vijanden met de geheimen der christenen te Antwerpen, waar
hij gewoond had, bekend zouden worden, werd hij op verschillende tijden zo onmenselijk
gepijnigd, als ooit iemand, volgens de getuigenis der tirannen zelf, ondervond;
zodat het volk op de straat in de nabijheid zijn roepen en schreien duidelijk
hoorde. Toen zij hem namelijk meer dan half dood gepijnigd hadden, werd hij
voor een vuur gelegd; en, nadat hij een weinig bekomen was, legden zij hem
andermaal op de pijnbank; doch hij wilde zijn naasten niet verraden, hoe sterk
zij hem daartoe dwongen, pijnigden en martelden. En, aangezien zij uit zijn
mond niets vernamen, daar God die als voor hen sloot, kwamen tot hem enige
priesters en monniken, om hem in het geloof met twistgesprekken te overwinnen.
Zij konden hem echter evenmin als Stefanus, weerstaan, en zeiden: "Goris,
zo gij afstand wilt doen van uw geloof en herroepen, beloven wij u, dat gij de
dood niet zult sterven." Dit deden ook zijn bloedverwanten, tot wie hij
zei, gelijk de Heere tot Petrus "Gaat weg van mij," enz. Daar zij
niets op hem konden winnen, veroordeelden zij hem eindelijk als ketter, om
levend te worden verbrand. Daarna liet Quomargo, de beambte, hem de tong
vastschroeven, en werd hij als een lam op de Oever gebracht, waar een paal
gereed stond, waar hij zijn offer brengen zou. Hij sloeg zijn ogen naar de
hemel, hief zijn handen op tot God, en bad zijn offerande genadig te willen
aannemen en zijn ziel het eeuwige leven te doen deelachtig worden. Daarna werd
hij aan de paal gebonden en levend tot as verbrand, de 21sten Oktober 1574.
[JAAR 1574.]
Jasper de Metser, in Vilvoorden geboren, was een metselaar van beroep, en
omtrent zesendertig jaren oud. Toen hij te Antwerpen met groten ijver als
ouderling in de christelijke gemeente was werkzaam geweest, opdat het rijk van
Christus van dag tot dag mocht toenemen, en het rijk des satans teniet gaan,
toonde hij de liefde voor zijn ambt niet alleen aan de levende leden van
Christus, maar hielp ook hun lijken eerbaar zonder enige pauselijke
bijgelovigheid, naar het voorbeeld van de lieve Tobias, begraven. Op zekere
avond gebeurde het, dat hij en twee van zijn medebroeders een hunner
gestorvenen, een broeder in het geloof, wilden begraven; doch zij waren
verraden, want, toen hij nog geen half uur in het huis vertoefd had, klopten er
drie gerechtsdienaren op de deur, en riepen met luider stern: "Slaat de schelmen
dood." Een broeder, die buiten de deur stond, antwoordde: "Schreeuwt
toch zo niet, het zijn geen dieven noch schelmen." Zij grepen hem en
trokken hem bij zijn mantel, doch door 's Heeren hulp ontliep hij hun, zo ook
de andere broeder, die zij daarna wilden grijpen. Jasper echter, aangezien zijn
uur gekomen was, en de schout er bij kwam, werd gevangen genomen, stevig met
touwen gebonden en naar de gevangenis gebracht. Terstond daarna ontkleedden zij
hem, en wierpen hem met grote onbarmhartigheid op de pijnbank, en hoopten aldus
van hem te horen, wie zijn medebroeders en zusters waren. Doch God, Wiens
heiligen naam hij tevoren zeer hartelijk had aangeroepen om Zijn vaderlijke
hulp en bijstand in deze strijd, verleende hem Zijn genade, zodat hij over
niemand een woord sprak. Wat meer is, hoe gruwelijk zij hem ook pijnigden,
vernamen zij niet eens, waar zijn huis was geweest. Aldus belachte God hen in
hun tirannische aanslagen, waarover zij op de tanden knersten. De schout zei:
“Wacht wat, wacht wat! ik zal het u morgenavond wel doen zeggen," en aldus
gingen zij heen. Doch Jasper dankte God voor Zijn genade, en vaderlijke
bijstand. Des anderen daags wierpen zij het lijk, dat nog onbegraven was, op
een kar, voerden het naar het galgenveld, en smeten het de dieren ten spijs
voor.
De vrouw van Jasper, die zwanger was, hoorde dit aangaande haar man,
beweende bitter haar lieve gevangen man, ten gevolge waarvan de barensnood haar
overviel. En, als zij nu omtrent vier dagen met een vreselijk bedroefd hart in
barensnood had verkeerd, sloot zich het hart van grote droefheid, en stierf zij
in die toestand met haar ongeboren kind. Terwijl hij in de gevangenis
vertoefde, kwamen verscheiden verleiders tot hem, die dachten hem van zijn
geloof afvallig te maken, daar de één een afgodendienaar en de ander een
dronkaard was. Op zeer moedige wijze zei Jasper: "Bekeert ulieden eerst
van uw boos voornemen, komt dan terug, en laat ons dan tezamen spreken, want
een afgodendienaar en een dronkaard zullen het rijk van Christus niet beërven.
Wijkt daarom van mij, gij werkers der boosheid, ik ben op de rechten weg, en
heb u niet nodig." Toen hij nu omtrent vijf weken had gevangen gezeten,
werd de 23e December het doodsvonnis over hem uitgesproken, namelijk om als
ketter rondom de stad op een stuk tiendwerk gesleept en daarna aan een paal
verbrand te worden ten schouwspel van ieder. Hij dankte God, dat hij waardig
bevonden was om Christus' naam te lijden.
Des anderen daags, 's morgens de 24ste December, kwam de scherprechter met
al zijn dienaren, om het vonnis aan hem te voltrekken, die hem de tong tussen
twee ijzers schroefde, en met een gloeiend ijzer overstreek, opdat deze zich
niet zou loswringen, en sloot de mond met een doek, opdat hij als een lam zou
zwijgen. Daarna brachten zij hem naar buiten, waar een stuk tiendwerk en slede
gereed stond, om hem daarop te binden, en aldus werd hij, bebloed van het
stoten en slaan, als een dier langs de straten gesleept. Ofschoon hij niemand
onrecht had aangedaan, werd hij nochtans met Christus zijn Meester onder de
kwaaddoeners gerekend. Het volk, dat dit zag, liep hem na; enige spotten er
mee, anderen sloegen op de borst, en beweenden in hun hart dit droevig
schouwspel, en weer anderen zeiden in het openbaar: "O God, zal het niet
spoedig U verdrieten?" Vele broeders sterkten hem in deze strijd, die hij
dankte door zijn hoofd en handen, zo goed hij kon, naar de hemel te verheffen,
en toonde daardoor tevens ook zijn verlangen om bij de Heere van de hemel te
zijn. Na hem geruime tijd te hebben voortgesleept, brachten zij hem op de
markt, waar hij zijn offer volbrengen zou. Daar viel hij op de knieën om te
bidden, wat hem echter niet werd toegestaan. De gerechtsdienaren dreven hem
voort, bonden hem aan de paal, staken het vuur aan, en verbrandden hem op de 24e
December, in het jaar onzes Heeren 1574.
[JAAR 1575.]
Nadat de stad Oudewater, op de 17e Augustus 1575, stormenderhand door de
heer van Hierges was ingenomen, en de Spanjaarden met een grote woede alle
lieden hadden doodgeslagen, die zij vonden, ouden noch jongen, mannen noch
vrouwen sparende, namen zij er enige gevangen, en bepaalde voor hen een zeker
losgeld. Onder deze werd ook, ofschoon onbekend, mede gevangen genomen en naar
het leger gebracht Johannes Gelasius, predikant in genoemde stad, en wel nadat
zijn zoon in zijn huis door de woedende soldaten voor zijn ogen was omgebracht,
en zijn vrouw enige wonden had ontvangen. Hij moest vijf honderd gulden losgeld
betalen. Door een begijn werd hij verraden, en spoedig daarna door een krijgsoverste
naar de stadsgalg gevoerd, en daar door de priesters en monniken als een ketter
en verleider uitgescholden. Toen hij zei, dat hij geen ketter of verleider was,
maar een getrouw leraar der waarheid, hielden zij hem een kruis voor, en
vroegen hem, of hij daaraan wilde geloven. Hij antwoordde: "Laat ons aan
God geloven, die ulieden en mij geschapen heeft." Daar de overste zag, dat
hij naar hun voorstel niet wilde luisteren, zei hij tot de beul: "Ga met
de ketter voort!" Aldus werd hij aan de gewone galg gehangen, en bleef
daaraan gedurende omstreeks anderhalf jaar, totdat de stad weer kwam onder het
bestuur vin de prins van Oranje. Toen de stad ingenomen was, en de heer van
Swieten, overste van het krijgsvolk, vernam dat het lijk van de predikant nog
aan de galg hing, en wel geheel ongeschonden, nam hij een wagen liet hem onder
de armen daarop neer, bracht hem in de stad, waar hij in een kist gelegd werd,
en in de kerk onder de predikstoel begraven.
[JAAR 1577.]
Het eerste wat Don Juan, na zijn komst in de Nederlanden, onder zijn
bestuur met kracht voorstond, was de strenge handhaving van de roomsen
godsdienst, waarop hij ook hij het bestuur van Holland en Zeeland zeer
aandrong. Hij schreef ook aan alle oude en nieuwe bisschoppen, kettermeesters,
raden en anderen, dat zij op de predikanten moesten letten, hun samenkomsten
storen, en hun schapen voor deze wolven verzekeren, en die als verstoorders van
de algemene rust straffen.
Op de 16den Mei nu, in het jaar onzes Heeren 1577, had er buiten Mechelen,
in het kleine dorp Bolheijn, tot bijzondere troost van de christenen, die
honger en dorst hadden naar de gerechtigheid, een christelijke predikatie
plaats, onder de leiding van een bedienaar des goddelijke Woords. En aangezien
de satan een erfvijand is van de Evangelische waarheid, ruide hij enige der
zijn op, als mr. Jakob de Backer, schrijver van de schatbewaarders van
Mechelen, en Jan Quant, een dienaar dier stad. Laatstgenoemde kwam met Jakob op
de plaats waar de samenkomst der christenen plaats had. Hij wist veel volk bij
elkaar te krijgen door met luider stem te roepen: "Goede mannen, komt
toch, goede mannen, komt toch." Toen de christenen dit vernamen, gingen
zij uit elkaar, en verstrooiden zich, teneinde de wrede vervolgers geen gelegenheid
tot enig kwaad te geven. Kort daarna werd een vroom christen en burger, Pieter
Panis genaamd, een kleermaker van beroep, door genoemden Jan Quant bij de
schout vals beschuldigd, namelijk dat hij de predikant bij de vergadering was
geweest, en daar had gepredikt; waarom Pieter, op de 24e Mei, naar de grote
gevangenis op de markt gebracht werd. En, aangezien deze Pieter een eerzaam en
zeer geacht man was, vroom van leven, zoals een godzalige betaamt, en zeer
bemind en aangenaam was bij zijn buren, gingen op Pinksteravond vier of vijf
dezer naar de heer Willem de Klerck, ridder, heer van Boevekerke en schout van
Mechelen, die sedert jaren een groot vervolger der christenen was, en
verzochten hem ootmoedig deze vromen Pieter genade te bewijzen, en hem vrij te
laten. De heer Willem antwoordde: Ja, hij behoort tot het volk, dat zich altijd
wil laten ophangen en verbranden; hij wil van zijn ketterij geen afstand doen
en blijft hardnekkig. Ik zweer u bij God, dat ik om mijn geloof geen vinger in
een brandende kaars zou willen steken." Met zulke lasterlijke woorden wist
hij de vrome buren en voorsprekers van Pieter van zich te verwijderen.
Op de 11e Juni van dat jaar, toen Pieter nog gevangen zat, kwam Don Juan
van Oostenrijk, zijn biechtvader, een minderbroeder en de gezant van de paus te
Mechelen. Bij deze vervoegde zich Petrus Lupus, anders Wolf, prior en
geestelijke van de karmelieten, en gaf hun te kennen, waarom Pieter gevangen
zat, benevens zijn ijver en vrijmoedigheid in het geloof, die hij openbaarde in
de gevangenis. Toen nu deze vervolgers van Christus uitvoerig beraadslaagd
hadden, hoe zij het met deze vromen man zouden aanleggen, om hem ter dood te
brengen, besloten zij eindelijk, volgens hun bloeddorstige aard, tot zijn
doodsvonnis, en vermaanden de overheid daarin toe te stemmen. Door de
bestuurders werd dit vonnis voor goed aangenomen, en op de 15de Juni
uitgesproken. Zij dachten daarbij niet aan het vredesverdrag te Gent, noch aan
hun eed en beloften, die zowel door Juan van Oostenrijk als andere heren,
edelen en staten waren gegeven, evenmin aan het schrijven van de prins van
Oranje, dat zij toch niet weer zulk een droevig schouwspel zouden herhalen. Een
paar uren nadat het vonnis was uitgesproken, werd Pieter als een getrouw
getuige der waarheid, onder volstandigheid des geloofs, naast het stadhuis op
een schavot gebracht, wat daartoe was op gericht, om zijn offer te brengen. Met
de grootste vrijmoedigheid sprak hij met een vurige ijver voor het gehele volk
het gebed van onze Heere Jezus Christus uit, en besloot dit met de twaalf
artikelen van ons algemeen christelijk geloof, en beval aldus met grote
standvastigheid zijn ziel aan de Almachtige God, en na onthoofd te zijn,
ontsliep hij zalig in de Heere. Daarna hingen zij zijn lijk aan de galg op Romkensberg,
aan de vogelen ten spijs.
De uitvoering van dit vonnis had plaats tot groot misnoegen der inwoners
van Mechelen en wantrouwen van de hervormde christenen, die nu vroegen, wat men
van de vrede, die nu voorgesteld werd, te wachten had; want zij zagen hier
vervuld wat David van de goddelozen zegt, dat zij vriendelijk spreken met hun
naasten en het boze in het hart hebben.
[JAAR 1580.]
Daar de stad Kortrijk de 26e Februari 1580, des morgens om vijf uur, werd
ingenomen, gedroegen zich de vijanden der waarheid jegens de hervormden zeer
hard en bitter, en namen onder anderen gevangen zekere Simeon van Torre, een
zeer oud, eerzaam en godzalig man, ouderling van de gemeente van Christus daar.
Bij dit oproer kreeg hij een slag met een wapen op het hoofd; en, terwijl hij
meende naar huis te gaan, werd hij gevangen genomen. Toen de vijanden wisten,
wie hij was, gaven zij hem menige zware slag, omdat hij op hogere leeftijd de
ware godsdienst zo ijverig had voorgestaan. Zij trokken hem de grijze baard
geheel uit, wondden hem met dolken op vreselijke wijze, en wierpen hem aldus in
de gevangenis, waar hij hulpeloos en zeer ellendig stierf. Nadat aldus deze
vrome man zijn leven geëindigd had, werd zijn lijk door hen begraven op zekere
plaats, de Broel genaamd, waar men de klederen bleekte, en wel met het hoofd
boven de grond, tot spot van de christelijke godsdienst en tot grote verachting
van zijn persoon.
[JAAR 1581.]
Wouter Wilge was een bejaard aanzienlijk man van Kortrijk en een warm
voorstander van de hervormde godsdienst. Nadat de stad door de vijand was
veroverd, begreep hij zeer goed, dat zij, in geval zij hem in handen kregen,
hun moedwil aan hem betonen zouden. Hij ontvluchtte daarom over een munt in een
goot, doch werd gevangen genomen en in zijn woning teruggebracht, en nadat hij
daar een zeker losgeld had betaald, vertrok hij in het geheim naar een
hooizolder, waar hij enige dagen vertoefde. Vandaar wist hij ‘s nachts over een
muur in zijn huis te komen, waar hij zich verbergde in een groot duivenhok, en
daar op ellendige wijze zeventien maanden doorbracht. Op zekere Maandag werd
hij echter ontdekt, vandaar gevoerd en voor de rechters gebracht. Na door hen
te zijn ondervraagd, werd hij naar het kasteel in een donkere put geleid, waar
hij omstreeks veertien dagen vertoefde. Daarna onderwierpen zij hem aan
scherper onderzoek, teneinde van hem enige geheimen te vernemen. Van de
pijnbank werd hij andermaal naar het kasteel overgebracht, waar na enige dagen
het doodsvonnis over hem werd uitgesproken, om namelijk te worden opgehangen.
Toen zij hem zeer mismaakt, bleek als de dood, met loshangend hoofdhaar,
dat hem tot de schouders reikte, met een sneeuwwitte baard, die tot aan zijn
middel hing, uit het kasteel op de markt brachten, waar hij zou worden. gedood,
boden zij hem tot drie malen genade aan, indien hij zijn geloof wilde laten
varen, en hielden hem daarbij zijn hogen, ouderdom en vele andere dingen voor
ogen, om hem aan het wankelen te brengen. Doch hij zag op de belofte van God en
wat Hij zegt tot hen, die standvastig blijven in de waarheid tot het einde toe,
en antwoordde hen, dat hij liever in de handen der mensen wilde vallen, dan
zijn geloof verzaken en te vallen in de handen van de vertoornde God, en dat
hij liever met ere wilde sterven dan met schande leven. Eindelijk lieten de
vijanden hem, terwijl hij op de ladder stond, door de pastoor van Menen en een
minderbroeder genade aanbieden, indien hij hun sacrament wilde ontvangen. Hij
verzocht hun, dat zij hem niet meer moeilijk zouden vallen, en riep met het
uitspreken van het Onze Vader de naam des Heeren aan; en, nadat hij de twaalf
artikelen van het geloof bad beleden, zei hij eindelijk: "O, hemelse Vader
in Uw handen beveel ik mijn geest;" en ontsliep alzo in de Heere de 11den
Oktober 1581.
[JAAR l582.]
Neesken de Greef woonde te 's Hertogenhosch, in de Ooievaar, tegenover de
Predikherenpoort. Zij was een lidmaat van de geheime gemeente van Christus daar
en wel van het jaar 1564 tot 1582, toen zij, ruim tachtig jaren oud zijnde,
ongesteld werd. Toen de ziekte verergerde, vernamen dit de buren, die dit aan
een geestelijke van de St. Janskerk, Masins genaamd, die daar later bisschop
was, bekend maakten. Toen deze dit vernam, ging hij terstond tot deze zieke
vrouw, bracht de hostie mee, en zei tot haar: "Gij moet zeker geloven, dat
deze uw Heere en God is, met vlees en bloed, zoals Hij aan het kruishout heeft
gehangen." De zieke antwoordde daarop: "Ga weg van mij; ik heb een
levenden God in de hemel, Die, mij zal zaligmaker.” Zij wilde niet meer naar de
geestelijke luisteren, en ontsliep aldus in de Heere zonder het roomse
sacrament te willen ontvangen. De geestelijke was hierover zeer verstoord, en
beklaagde zich bij de wereldlijke overheid, en bracht eindelijk zoveel teweeg,
dat de opperschout met zijn dienaren verscheen ten huize waar het lijk van deze
vrouw zich bevond. Hij liet het lijk van het bed slepen, de drempel van het
huis ondergraven en het lijk daardoor sleuren, vervolgens op een stuk tiendwerk
leggen, en alzo op de markt brengen, waar gewoonlijk de galg stond. Zij groeven
een kuil en wierpen daarin, op zeer schandelijke en verachtelijke wijze, het
bewuste lijk. In weerwil van deze wrede en goddeloze daad, werd de geestelijke,
Masius, omdat hij het Rooms katholicisme zo handhaafde en voorstond, door de
geestelijkheid van 's Hertogenbosch tot bisschop verheven.
Toen 's Hertogenbosch in het jaar 1620 onder het bestuur van de hoogmogende
heren Statengeneraal kwam, en de zuivere prediking van Gods Woord daar weer was
ingevoerd, werd het lijk van deze vrouw weer opgegraven, en in het openbaar
door de leden van de kerkenraad, de krijgsraad en andere burgers der stad naar
de St. Janskerk gebracht, en op eervolle wijze begraven.
[JAAR 1582]
Jan Missuens de Jonge, ook van Diest genaamd, wiens vader te Antwerpen in
het jaar 1571, om de waarheid van het Evangelie, werd opgeofferd, zoals boven
is verhaald, was door zijn vader in de christelijke godsdienst als een
Timotheüs van zijn kindse dagen derwijze onderwezen, dat hij, tot mannelijke
leeftijd gekomen zijnde, een bedienaar werd van het goddelijke Woord, en
vervulde eerst dit ambt in een dorp bij Oudenaarden, Nuyse genaamd, omstreeks
het Jaar 1580. Doch aangezien men de gemeenten in die omtrek wegens de
ontevredenen niet meer kon bedienen, vertrok hij met enige anderen vandaar, en
bediende het predikambt des goddelijke Woords op het eiland Cadsant. Nadat hij
daar enige tijd gestaan had, begaf hij zich naar Dordrecht, en verscheen daar
de 1e November 1583 in de classis, met het verzoek aan de broeders om hem de
een of anderen kerkdienst in die classis te beschikken. Nadat zij hem hadden
gezegd, dat zij hem in die tijd niet konden helpen, keerde hij terug, naar
Vlaanderen; en, terwijl hij van Bruggen naar Sluis met andere reisgenoten in
een schuit voer, werd hij door de vijand gevangen genomen. De anderen moesten
een zeker losgeld betalen, doch hem, vooral toen zij vernamen, dat hij een
predikant was, brachten zij op het slot te Middelburg in Vlaanderen, waar zij
hem spoedig daarna, uit bitteren haat tegen de hervormden godsdienst, in een
zak bonden, een zware steen daaraan hechtten, in het water wierpen en aldus
verdronken, in het jaar 1583.
[JAAR 1584.]
Wilhelmus Pressins, geboren te Aken, was omtrent zesendertig jaren oud,
toen hij in de Nederlanden kwam, om vruchten van zijn studiën te laten blijken
ter ere van God en tot bloei der christelijke gemeente. Hij aanvaardde het
predikambt op het platte land in de omstreken van Gent, waar hij enige tijd
werkzaam was. Intussen werd de stad Aalst door de hervormde hernomen, en wel op
de 23sten April 1583, en terwijl de hervormden te Gent de gemeente Aalst wilden
voorzien van een bedienaar van het goddelijke Woord, zonden zij daarheen
Wilhelmus Pressius, een man van tamelijke geleerdheid, met een goed uiterlijk,
zeer geoefend in de godsdienst en van goede wandel. Toen deze beroepen en
bevestigd was, bediende hij daar met goede vrucht het predikambt, totdat die
stad weer door de Spanjaarden werd ingenomen, wat plaats had op de 13den
November 1583. De predikant werd gevangen genomen, die de volgende dag alle
bijzonderheden van zijn gevangenschap in schrift stelde, zoals hier volgt, en
aan de hervormden te Gent dit geschrift toezond.
"Wilhelmus Pressius wenst de kerkenraad te Gent genade ter zaligheid
door Jezus Christus.
Eerwaardige broeders, ik zend ulieden een beknopte geschiedenis mijner
gevangenschap van 30 November 1583 tot de 24e Januari 1584, teneinde gij weten
zoudt, hoe het mij in mijn gevangenschap gegaan is, daar ik alle middelen heb
aangewend om de waarheid te verbreiden. Na de inneming van Aalst ben ik des
anderen daags, de 30e November, door de gouverneur, vergezeld van kapitein
Moor, de Engelsen verrader, gevangen genomen. Toen die als een Judas de handen
aan mij wilde slaan, zei ik tot Moor: Neem dieven en schelmen gevangen, want
reeds genoeg ben ik gebonden door het woord van de gouverneur. Aldus werd ik in
Gravensteen gebracht, en aan Engelsen, die die nacht daar waakten ter bewaring
overgegeven. In de morgen van de 1e December kwamen er twee kapiteins van wie
de een, naar ik dacht, de gouverneur was. die mij in het Waals vroegen:
"Van waar bent gij?” Ik antwoordde van Aken, omdat ik daar burger was. "Hoe
lang bent gij te Aalst geweest?" "Zeven maanden." "Wat hebt
gij daar onderwezen? Bent gij een Martinist, Calvinist of wederdooper?"
“Ik ben Martinist, Calvinist, wederdoper noch pausoezinde, maar heb alleen
onderwezen de leer van Christus en Zijn Apostelen." "Dat is goed;
maar ieder beroemt zich Christus en Zijn leer aan te hangen." "Dat is
waar, mijn heren, maar hun werken bewijzen het tegendeel." "Dit zegt
gij naar waarheid. Maar vanwaar bent gij uitgezonden?" Ik antwoordde, dat
ik door die van Gent was gezonden; want ik wilde de lieden van Aalst niet
bezwaren, die mij hadden beroepen, opdat zij door mij geen gevaar zouden komen.
Nadat zij mij gegroet hadden, gingen zij heen.
Des anderen daags werd ik tot de overste gebracht, niet zonder grote
bespotting van de Engelsen, die des morgens het tegendeel aan mij hadden
beloofd. Daar werd ik stevig geboeid, en in een gat geworpen, waar ik vijf
weken, God weet hoe, gezeten heb, en waar ik grote smaadheid heb moeten
verduren van vele soldaten en enige monniken in soldatenklederen; maar, de
Heere zij dank, mijn woorden zijn bij velen niet zonder vrucht geweest, zoals
de tijd zal leren. Doch, voor de Engelsen vertrokken, werd ik door enige slimme
vossen onder hen liefelijk vermaand, om door een verzoekschrift aan hun oppergerechtsdienaar
mijn ontslag te vragen, dat zeker volgen zou, volgens hun zeggen, als ik dit
deed. Doch, daar ik in het geheim vernomen had, dat het was om mij naar
Engeland te zenden teneinde hun verraad jegens Aalst bij haar majesteit te
verdedigen, verkoos ik liever te sterven, dan een dekmantel voor hen te zijn in
hun hier bedreven schelmstukken. Ik moest dus geduld hebben tot de 31e Januari
zonder eenmaal door mijn tegenpartij te worden toegesproken. Daarna echter werd
ik voor de commissaris ontboden, waar zij mij geboeid brachten. Van vele
woordenwisselingen waren de volgende de voornaamste. De commissaris vroeg mij:
"Hoe heet gij?” "Wilhelmus Pressius." "Van waar bent gij?”
Van Aken, in Duitsland." En nadat hij statig had verklaard, welke last hem
was opgedragen, hadden wij de volgende gesprekken. De commissaris zei:
"Gij hebt, tegen het uitgedrukt bevel van de koning, in zijner majesteits
landen een vreemde nieuwe leer gepredikt, en met de oproerlingen gemene zaak
gemaakt; vervolgens hebt gij aangeraden de geestelijken en katholieken als
verraders te verjagen en te vervolgen, en ten gevolge daarvan heeft zijn
majesteit wettige redenen om mij morgen als rechter over u te doen handelen,
enz. Wat antwoordt gij daarop?" “Ik heb Gods heilig Woord gepredikt, en ik
kan noch wil dat loochenen; want geroepen zijnde ben ik gekomen, en heb mijn
ambt volgens Gods Woord bediend; van oproeren weet ik niet. En in geval de
koninklijke majesteit of zijn hoogheid mijn dienst verlangden, en ik vrij ware,
ik zou hun in dit opzicht zo graag dienen als andere protestantse vorsten,
landen of steden. Ook heb ik, voorzover ik weet, in zijner majesteits landen
niet gepredikt, en daarom niet tegen het uitgedrukt bevel gezondigd."
"Hoe, zijn deze dan geen landen van zijn majesteit?” "Neen. Ik houd
het er voor, dat zij in het algemeen herenlanden zijn, waarover hij het bestuur
heeft. De koning wordt ook gebieder in Azië genoemd, maar meent gij, dat de
bewoners van Azië zondigen door hem te gehoorzamen die over hen regeert?"
"Neen." "Derhalve word ik ten onrechte beschuldigd. Doch die
zaak gaat mij echter niet aan, en moet door heren en rechtsgeleerden worden
uitgemaakt. In een ander opzicht word ik ten onrechte beschuldigd. Het is waar,
dikwerf heb ik der overheid gebeden de hoereerders en overspelers te noodzaken
tot een geregeld leven, en hen en andere boosdoeners te straffen.Voor het
overige wil ik graag priesters en andere pausgezinden tot rechters hebben.
Dunkt het de koningin een ander opzicht goed om mij te laten doden, hij doe het,
maar ik ben verzekerd, dat, wanneer ik voor zulk een rechterstoel stond, en ik
zo goed als de koning zou verhoord worden, ik zeer goed zou aantonen, dat mij
geweld en onrecht wordt aangedaan." "De koning spreekt u niet zozeer
wegens de godsdienst aan, maar de koning oordeelt zelfs, dat gij u beter en
geschikter dan enige anderen hebt gedragen, en ook dat gij niet onder zijn
bepaald bestuur behoort, en daarom wil zijn koninklijke majesteit niet zo
gestreng met u handelen, maar vergeeft u alles uit genade, en door betaling van
losgeld kunt gij vrij worden; zeg daarom goedschiks, wat gij zoudt willen
geven?” “Ik bezit niets, want ik ben arm aan goederen, waarvan ik beroofd ben.
Bovendien zou het niet goed van mij zijn, die niets misdaan heb, enig losgeld te
geven." "Gij moet losgeld geven omdat uw volk de monniken en
priesters zo schandelijk behandelen en losgeld doen betalen." "Wat
anderen gedaan hebben, gaat mij niet aan; want ik heb er nooit voordeel van
gehad." "De koning beveelt u als losgeld te betalen twee duizend
gulden, die moet gij opbrengen." "Die eis is geen genade maar
openbaar geweld, daar het mij niet mogelijk is die te betalen. Ik vind het
verkieslijker voor betere genade terstond te sterven, dan voor zulk een som
eeuwig hier te moeten blijven." "Ik verhaal," zei de
commissaris, "dat uw volk de monniken en priesters slecht heeft behandeld,
zelfs ook in Engeland; velen toch heeft men er beroofd en streng
gestraft." Dit geschiedde niet wegens de godsdienst, maar om slechte daden
en verraderijen; maar gijlieden hebt ten onrechte vele vrome en godzalige
lieden vervolgd, zo lichamelijk als naar hun bezittingen." De koning doet
dit met goed recht, daar zij oproerlingen zijn jegens zijn majesteit; maar de
uw doen het de katholieken ten onrechte." "Mijnheer, gijlieden bent
hier rechters in uw eigen zaak, maar, wanneer wij voor een oprechten en
onpartijdige rechter stonden, zeg ik vrijmoedig, dat alles wel anders zou
blijken." En toen hij bleef aandringen op twee duizend gulden, zei ik:
"Hoe zult gij er mee geholpen zijn, als ik hier moet verteren, daar deze
eis onmogelijk is te volbrengen." "Uw volk heeft arme monniken, die
geen stuiver bezaten, wel twee duizend gulden doen betalen. Wij weten ook wel,
dat gij uit gebrek aan geld niet behoeft te sterven; uw volk heeft zijn leraars
veel te lief." "Aan hun liefde twijfel ik niet; maar de macht
ontbreekt hun, aangezien de broeders meest in gevangenschap verkeren, en velen
die ons aanhangen zijn behoeftige lieden." "Die van Gent en Antwerpen
zijn rijk genoeg." "Mijnheer, ik ben daar niet met velen bekend, en
weet ook, dat de grote hoop het met ons in het geloof niet eens is, en dat
velen, die de macht daartoe hebben, en ook landen en steden besturen, niet veel
naar de godsdienst vragen, maar veel meer naar hun eigen eer en voordeel
zoeken, zoals ook bij ulieden plaats heeft, en daarom, wacht ik ook weinig van
zulken. En gedurende een half jaar te gaan bedelen van stad tot stad, om het
losgeld uit de schamele gemeente te verzamelen, dat zal ik niet doen, en besluit
daarom liever te sterven," enz. "Mocht het Gode behaagd hebben, dat
er zo weinige te Gent en te Antwerpen gevonden werden, doch wij weten wet
beter. In één woord, ik heb u de bedoeling van zijn hoogheid meegedeeld, en gij
kunt daarover nadenken." “Ik weet wel wat ik daarop zeggen moet."
"Schrijf aan al uw geestverwanten." "Weet gij iemand die zulk
een som voor een ander wil geven, verzoek hem dit dan; ik weet niemand te
noemen." Daarna ging hij heen, en nu kunt gij wel nagaan, hoe hard zij hun
best deden.
Toen er geen geloofsrechters noch priesters tot mij kwamen, om met mij te
redetwisten, en ik vernam, dat zij op de predikstoel ons en onze leer zeer
belasterden, liet ik niet na mij bescheiden daarover te beklagen bij allen, die
de gevangenis bezochten, zoals monniken, soldaten en gevangen burgers, en zei,
dat zij mij ten onrechte gevangen hielden, en achter mijn rug mijn leer
belasterden, terwijl zij bij mij behoorden te komen, om mij met Gods Woord te
onderrichten, waarin zij meenden, dat ik dwaalde, en verzekerde hun, dat, zo
men mij beter onderrichtte, ik hen wilde volgen. Dit werd door allen
toegestemd. Lang wachtte ik echter tevergeefs, totdat er zich eindelijk een
sterke als nieuw geboren Goliath opdeed, die waarlijk zeer geschikt was om het
pausdom te beschermen. Deze, door een beambte ter maaltijd genodigd, kwam de
15den Januari, buiten mijn weten, tot mij. Hij bond, zoals het spreekwoord
zegt, de kat de bellen aan, had verscheidene gesprekken met mij, en begon
vooral te spreken over de velerlei sekten onder ons en de eenheid van de roomse
kerk. Ik zei, dat het een oude gewoonte van de satan was de ware kerk te
beschuldigen aangaande dingen, waarvan hij en zijn dienaren zelf de oorzaak
zijn. Dit is uit de testamenten wel bekend, en ten tijde van Augustinus waren
er wel tachtig ketters, en nu bestaan er, behalve het pausdom, veel meer dan
duizend sekten, terwijl er andere ontstaan, om het vroegere licht der waarheid
te verduisteren, waartoe de duivel alle ketters en tirannen opwekt.
"Maar," zeiden de priesters, in de roomse kerk bestaat geen
twist." Ik zei: "Uw eigen geschiedenissen getuigen het tegendeel Hij
vroeg mij, wie onze onderwijzers waren, aan wie wij onze leer hadden ontleend,
aan Calvijn, Maarten Luther of Menno," Ik antwoordde: "Wij hebben die
van Christus, van de Profeten en van de Apostelen." De priester zei: Ja,
dat zeggen zij allen; maar zeg mij, met wie gij het eens bent?" Ik
herhaalde wat ik reeds gezegd had, en zei, dat ik, goed bekend was bij hen, die
de waarheid lief hadden, en dat ik mij nog nooit slaafs verbonden had aan enige
mensen of hun geschriften, maar alle geesten beproefde en het goede behield.
Hij vroeg: "Welke leer hebt gij dan gepredikt?" Ik zei: "Ik ben
onderwezen door Christus; vraag het hun, die mij gehoord hebben. Vroeger
ontving ik onderwijs van priesters en monniken, doch Gods Woord heeft mij
eindelijk in alles rust geschonken." De priester zei: "Dan bent gij
het toch met ons eens" "Ik antwoordde: Ja, in zover de roomse kerk
iets gelooft, onderwijst en vasthoudt, wat met Gods Woord, de twaalf artikelen
van het geloof, de tien geboden en het gebed van onze Heere overeenkomt."
De priester zei: "Men moet zich zoveel geloof niet aanmatigen, om zijn
eigen mening te volgen, want ik zou niets anders durven onderwijzen dan wat ik
bij de kerkvaders lees." Ik zei: "Wij stellen de heilige Schrift
boven alle oude en nieuwe schrijvers, en geloven zeker, dat zij volkomen leert,
wat tot zaligheid nodig is, en dit is daarin zo eenvoudig beschreven, dat alle
lieden het verstaan, die zalig worden. Wat dunkt u mijnheer? De priester zei,
dat Gods Woord wel volledig onderrichtte, maar dat er verschil bestond over het
rechte verstaan ervan, welke verklaring men bij de kerkvaders moest zoeken, wie
men meer moest geloven dan anderen; en dat het eenparig gevoelen van al de
kerkvaders ons verzekerde, of wij de heilige Schrift goed verstonden."
Daarop zei ik: "Mijnheer, heeft dan het kind de moeder voortgebracht? Ik
geloof, dat het Woord de ware kerk voortbrengt en niet de kerk het Woord."
De priester vroeg, hoe ik verzekerd kon zijn, dat ik de Schrift goed aan mijn
volk verklaarde, wanneer ik de kerkvaders niet volgde. Ik zei: "Zeer goed,
daar de Schrift met zichzelf niet in strijd is, en dat zij als zodanig wordt
gebruikt; ten anderen, als de uitlegging goed overeenkomt met het geloof, de
tien geboden, het Onze Vader en ook niet strijdt met de liefde tot God en de
naasten. Eindelijk heb ik nog een veel betere verzekering, dat de heilige
Schrift Gods Woord is, en ik het goed versta; maar dat gaat mijnheer te hoog,
want ik bedoelde de getuigenis des Heiligen. Geestes. “Hoe," zei de
priester, gebruikt gij dan geen schrijvers?" Ik antwoordde: Ja,
pausgezinden en alle anderen, die mij bevallen, zoveel ik dit doen kan, maar
heb daarbij mijn geweten niet aan schrijvers gebonden, maar neem alleen aan,
wat waar is." De priester zei: "Wij moeten niet menen, dat de kerk
dwaalt; de kerkvaders zijn heilig geweest." Ik zei hem, dat de algemene
kerk nooit geheel kon dwalen, maar dat bijzondere kerken wel kunnen dwalen en
geheel afvallen, zoals dikwijls is gebleken en nog blijkt." Toen kwam hij
met de opvolging van pausen en bisschoppen voor de dag, en zei, dat wij op
zulken niet konden wijzen. Ik zei, dat dit niets baatte om enige leer te
beschermen, als Gods Woord er niet mee gepaard gaat. Daarop vroeg de priester:
"Hoe, staat er niet Matt. 16. vs. 18 gij bent Petrus? De pausen zijn
immers opvolgers van St. Petrus?" Ik antwoordde, dat de kerk van God op
Christus, Die Petrus beleden heeft en de andere Apostelen mede gepredikt
hebben, is gebouwd. "Dat is waar," zei de priester, "maar gelijk
St. Petrus het hoofd der eerste gemeente en van de Apostelen was, zo is ook de
paus het hoofd der kerk." Ik zei: "Stond dit zowel in Gods Woord als
in de bepalingen der pausen geschreven, dan zou ik het geloven. En wilt gij
weten wat Christus tot Petrus zei, Matt.16, van de sleutelen, voeg er dan Matt.
18 en Joh. 20 bij, dan zult gij zien dat het bisschopsambt aan geen enkelen
maar aan alle Apostelen was opgedragen, en zij van Christus gelijke macht
hadden ontvangen, zoals blijkt Hand. 2, vs. 3, 4, 8, 11." "Zo,"
zei de priester, "behoort er dan in de kerk geen overheid te zijn, hoe zal
men dan de gemeente goed kunnen regeren? Er moet een opperhoofd zijn, om de onderdanen
te onderwijzen en te regeren." Ik zei, dat ik in Gods Woord de hoge titels
van overheid en dergelijke niet vond, maar dat die veel meer door Christus
verboden zijn, Luk. 22. Wij erkennen geen overheid dan een vroom bestuurder; de
kerkdienaren waren broeders onder de anderen en dienaren der gemeenten en geen
heren om elkaar of de gemeente iets te gebieden. De priester zei: "Heeft
Christus niet tot Petrus gezegd:"Weid mijn schapen," en wel tot
driemaal toe? Ziehier derhalve de overheid." Ik zei: "Verklaar mij,
wat Christus daarmee bedoelt." De priester antwoordde: "Het bestuur
der kerk." Ik vroeg hem echter, of er iets anders bestond dan de bediening
van het Woord, het gebruik der sacramenten en de tucht. De priester ontkende
dit, en zei, dat dit in de roomse kerk goed werd onderhouden, waarom de Paus
zich Servus Servorum noemde." Ik zeide, dat de titels heel wat anders
waren dan de werken, dat Christus ons niet het verkrijgen van titels, maar te
arbeiden heeft bevolen. Ja, zei ik verder, de paus spot met de gehele wereld daar
hij in zijn hoogmoed, rijkdom en macht overtreft, dat deed Petrus niet. De
priester zei, dat de paus nochtans een opvolger van Petrus was, want dat hij op
diens stoel zat. Ik antwoordde, dat het zeer onzeker was, of Petrus ooit te
Rome was geweest, en wanneer de paus gehouden wilde worden voor een opvolger
van Petrus, dat hij dit dan met de leer en het leven moest tonen; dat Petrus
Gods Woord had gepredikt en heilig had geleerd, en dat de paus dit niet
prediken kon, noch heilig leefde, maar zeer goddeloos was, gelijk zijn daden en
die zijner vleiers getuigden. De priester zei: "Al ware de paus een schelm
(dat is hij, zei ik), is hij toch een opvolger van Petrus en het hoofd der
kerk. Gij komt altijd met ons zondig leven voor de dag om ons bij het volk verdacht
te maken. Wij weten wel, dat wij vele gebreken hebben, maar de predikanten zijn
ook geen engelen." "Dit is waar," hernam ik, "wij belijden
allen arme zondaars te zijn, maar toch geen verachters van Gods Woord. Bij ons
worden niet geduld openbare afgodendienaars, godslasteraars, dronkaards,
hoereerders, overspelers, schelmen en Sodomieten, noch meinedigen, dieven,
verraders en moordenaars, zoals eir onder de pausen en andere geestelijken
gevonden worden; en, om dit te verbeteren, moeten de gebreken worden uitgeroeid
en het pausdom zal verdwijnen." Toen zei de priester: "Mijnheer, gij
spreekt zeer overdreven." Ik zei: "Dat is zo niet, ik spreek de
waarheid, zoals u zelf zeer goed weet." De priester hernam: “Welnu,
ofschoon een koning niet het werk van een koning doet, is hij daarom geen
koning? Zo ook met mij: al verricht ik ook al niet het werk van een pastoor,
zou ik daarom geen pastoor van Cathem zijn?" Ik zei:"Het ambt der
vorsten verschilt zeer van dat der kerkdienaren; gij kunt wel pastoor van Cathem
zijn, al bent gij goddeloos, maar niet een dienaar van de Heere Jezus
Christus." "Ja," zei hij, “gij hebt zeer veel van ons goddeloos
leven te zeggen, wat was Calvijn? Een kerkrover; want toen hij
te Brugge in een abdij woonde, heeft hij eindelijk de kerk bestolen, is van
daar naar Genève gereisd, en daar predikant geworden. Mr. Adriaan, te
Dendermonde, had geld van een ander in en gaf het aan de eigenaar niet
terug." enz. Ik zei hem, dat hij zich zeer vergiste, want dat Calvijn
nooit te Brugge was geweest en ook geen priester; maar dat hij tot de dood
zijns vaders in de rechten had gestudeerd, zich daarna in de godgeleerdheid
geoefend en het predikambt aanvaard had. Genoemde heer van Dendermonde, zei ik,
is geen dief noch schelm, daar hij niet geweigerd heeft het geld terug te
geven. De priester zei, dat hij het zo had horen vertellen. Ik zei, dat het
zeer ongepast was voorname personen door leugens te belasteren. De priester
zei: "Gij beweert wel, dat Calvijn een meester is, aangezien gij meer partij
voor hem trekt dan voor Luther." Ik zei, hij is een man van eer, waarom
zou ik dan zijn eer niet naar waarheid verdedigen? De priester zei, dat Calvijn
bloeddorstig was geweest, Servet had laten doden, en daarna een geschrift had
uitgegeven, wat inhield, dat men de ketters mocht doden, enz. Ik zei: Wij en
anderen, die te Genève verkeerd hebben, weten beter, wat het ambt der
kerkdienaren is dan gij en andere vijanden der waarbeid. Servet werd door
rechters gedood, die wel wisten, wat hun ambt inhield, en aangezien gij
toestaat, dat hij rechtmatig gedood is, waarom zoekt gij dan de godzalige man,
die in heiligheid en geleerdheid het gehele pausdom te boven gaat, te
bezwaren?" De priester begon weer van de hak op de talk te springen, en
sprak andermaal van de kerkvaders en de opvolging, en dat zij altijd de paus
voor het hoofd der kerk hebben gehouden. Ik zei: Ja, dat zegt gij nu maar zo;
maar hoe komt het, dat men in uw kerk zich meer beroept op de kerkvaders, ja
ook op Aristoteles en Plato, dan op de profeten en Apostelen. Ik heb vele en
velerlei hervormde gemeenten bezocht, maar ik hoorde nooit zo dikwerf de namen
van Calvijn, Luther of van andere mannen, zoals bij u met sommige lieden plaats
heeft. Steunde gij op Gods Woord, dan zoudt gij niet nodig hebben u op onzekere
personen te beroepen, die zowel voor ons zijn als voor u. Ik stem toe, dat de
paus gedurende enige eeuwen is erkend voor het hoofd der roomse kerk, maar van
de beginne is dit niet zo geweest, en tot heden wordt dit nog niet overal
toegestemd, zoals in Griekenland en elders wel is gebleken." De priester
zei, dat deze allen ketters waren geweest. "Het is waar," zei ik,
"de pausgezinden houden allen voor ketters, die de paus de voeten niet
kussen." Wij spraken ook over de mis. Ik vroeg hem, of die door God was
ingesteld. Hij antwoordde bevestigend. Doch ik zei, dat noch de naam noch de
vorm in Gods Woord te vinden was. De priester vroeg: "Staat er niet Matt.
26: "Neemt, eet, dat is mijn lichaam?"" Ik zei, dat deze woorden
tussen andere instonden, en noemde de gehele tekst, en zei: "Denk nu eens
in uw geweten na, of daar bevolen wordt het brood te verbergen, als in triomf
rond te dragen, te aanbidden, enz." Hij vroeg mij, of ik niet geloofde,
dat het brood in het avondmaal het lichaam van Christus was. Ik zei: Ja; wie
dit ontkent, begrijpt de bedoeling van de sacramenten niet; maar een andere
zaak is het te zeggen: het brood is het lichaam van Christus en: het lichaam
van Christus is in het brood, of het brood wordt in het lichaam van Christus
veranderd, enz." De pastoor zei, dat hij wel wist, wat Calvijn daarvan in
zijn "Onderwijzing," zei, en voegde er bij: “Ik geloof wel, dat gij
dit hebt gelezen?” "Ja," antwoordde ik, "zowel als het daarover
verhandelde in de kerkvergadering te Trente." De pastoor zei: "Dit
onderwerp zou veel stof tot spreken kunnen geven, maar het is toch
tevergeefs." De aanbidding van de heiligen was hij hem geen afgoderij. Ik
verlangde daarvan voorbeelden uit Gods Woords, het voorbeeld van heiligen of
enig bevel van God. Hij zei: "Staat er niet: Verhoor ons God, om Abrahams,
Izaks en Jakobs wil?" Ik zei, dat dit wilde zeggen: om Uws verbonds wil,
met hen opgericht. Hij haalde ook verder het bevel van Paulus en Jakobus aan,
tot bevestiging van het bidden van de een voor de ander, en ook uit de
Maccabeën, wat ik hem alles naar behoren verklaarde, te uitvoerig om hier alles
mee te delen. Verder spraken wij over de kerkvergaderingen, over de orden,
welke macht een geestelijke had in zaken van het geloof en andere dingen, en in
hoeverre wij die te achten hebben, heb ik hem met weinige woorden verklaard.
Aangaande het doden van ketters en het bloedige geschrift van Karel de vijfde,
wat hij goedkeurde, antwoordde ik hem, dat allen geen ketters waren, die zo
genoemd worden; en dat men ook een groot onderscheid moet maken tussen
verleiders en hen, die verleid worden. Doch hij zocht de zaak te bekorten,
ofschoon hij zijn pausdom zeer goed, op zijn wijze, kon verdedigen, want hij
was een geleerd man. Eindelijk verzocht ik hem, zo vriendelijk als ik slechts
kon, om over velerlei zaken uitvoerig met elkaar te spreken, want ik had tijd
genoeg. Doch de priester zei: "Het is toch tevergeefs, gij bent al te
hardnekkig ik zou wel wensen, dat er goede vrede bestond en de twist gedaan
was." Ik zei, dat de protestanten reeds sedert lang een vrije algemene
kerkvergadering verlangd hadden, doch tot nog toe tevergeefs. De priester zei:
"Hoe, heeft men er te Trente niet een gehouden? Waarom zijn zij daar niet
verschenen?" Ik zei, dat men nog dacht aan de kerkvergadering van
Constans. Verder zei ik tot hem: "Mijnheer, gij en wij zouden het haast
eens zijn, wanneer gij drie zaken zoudt willen laten varen. "En welke zijn
die?" vroeg de priester. Ik zei: "vooreerst, de afgoderij; ten tweede
de menselijke overleveringen; ten derde, het vermoorden van christenen, om
vervolgens te handelen volgens Gods Woord." De priester zei: "Dat is
nog groter godslastering dan van Servet. Lastert gij de heilige kerk
aldus?" Ik antwoordde: "Dat doe ik niet, maar dit doen uw eigen
werken." En zo ging hij verstoord heen. Zij zorgden ook, dat er geen
priesters meer kwamen, want zij en de Spanjaarden zeiden: "Het is hem
aangeboren en te vergeven, daar hij nooit anders geweten heeft." Aldus zit
ik hier met twee van onze medebroeders, van welke een in mijn gevangenschap
voor het Evangelie gewonnen is. Niemand mag ons bezoeken.
Eindelijk, mijn broeders, werd ik nog eens, en wel op de 24e Januari, voor
de commissaris ontboden, die mij vroeg, of ik mij had bedacht aangaande mijn
losgeld. "Mijnheer," zei ik, “Ik heb het u de 3de dezer maand
verklaard." Hij zei: "Gij moet twee duizend gulden storten." Ik
zei, dat het onbetamelijk was mij boven een pastoor te schatten. Hij zei
"Die van Dendermonde houden de pastoor met zijn losgeld." Ik zei:
Hebben zij hem om mijnentwil gehouden, laat mij gaan; men zal u het geld
zenden, ofschoon het ver boven mijn vermogen is. Hij zei: "Neen, gij moet
twee duizend gulden betalen." Ik zei: "Dan moet ik hier maar
omkomen." “Ik kan het niet veranderen," zei hij, en hij ging heen.
Aldus zit ik hier zonder enige troost der verlossing, maar dank onze
hemelse Vader, Die mij boven alle menselijke verwachting hoop schenkt,
wonderbaar vertroost en bewaard heeft. Aangaande mijn moeilijke gevangenschap
hebt gij genoeg van anderen gehoord, en gij zult daar nog van horen door enigen
van mijn medegevangenen, indien de Heere hen voor mij verlost
Lieve broeders, de aard van onze vijanden is ulieden goed bekend; bidt
daarom voor ons, en bedenkt, dat ook gij in hetzelfde gevaar kunt komen, opdat
gij broederlijke liefde aan mij bewijst, zoals ik u allen toedraag. Ik wens
ulieden allen, alsook de regering en de gemeente in uw stad, onoverwinnelijke
kracht des Heilige Geestes en een godzalige wandel door onze Heere Jezus
Christus. Amen.
Uit Aalst in onze gevangenschap,
1 Februari 1581.
Nieuwe stijl.
Ulieder onderdanige en getrouwe dienaar des Woords,
Wilhelmus Pressius."
Toen de kerkdienaren te Gent deze brief hadden ontvangen, deden zij al, wat
zij konden, om hem te helpen, vooral bij jonker Jan van Hembyse, opperraadslid
te Gent, aangezien hij daartoe wel over middelen beschikken kon, door
gevangenen als anderszins. Doch, aangezien hij niet zo gunstig jegens de
gemeente gestemd was als vroeger, moest alle hoop, tot grote droefheid der vromen,
worden opgegeven. En, gelijk het ook scheen, was dit een middel, waardoor God
hem wilde roepen om een getuige Zijner waarheid te zijn. Hij werd dus
eindelijk, uit haat tegen het Evangelie, zonder de minsten schijn van recht,
door de vijanden der waarheid zeer wreed in een put verdronken. Dit geschiedde
in Maart van het jaar onzes enige Zaligmakers en Verlossers Jezus Christus
1584.
[JAAR 1584.]
Toen de stad Dendermonde in Augustus 1581 was ingenomen, doodden de
vijanden de beide predikanten. De Spanjaarden leidden Arent in het leger,
brachten hem vandaar weer naar de stad en andermaal naar het leger, waar hij
werd opgehangen. De andere predikant werd moorddadig in een zak gesmoord. Aldus
ontsliepen deze beide vrome en godzalige mannen in de Heere, in het jaar van
onze enige Heiland en Zaligmaker Jezus Christus 1584.
[Jaar 1585]
In het jaar 1585 werd om de belijdenis der goddelijke waarheid ter dood
gebracht Johannes Florianus, in leven bedienaar van het heilige Evangelie,
laatst te Brussel, in welke stad hij benevens twaalf andere predikanten, het
Evangelie in het openbaar verkondigde, totdat de stad zich, door hongersnood
gedreven, aan de prins van Parma moest overgeven. Daarbij was onder andere tot
voorwaarde gesteld, dat de bedienaren des goddelijke Woords en het krijgsvolk,
daar in garnizoen, mochten vertrekken, en onder zeker geleide zonden worden
overgebracht naar Bergen op Zoom.
Toen zij op de 8e Maart 1585 uit Brussel vertrokken, kwamen zij omstreeks de
middag van de volgende dag te Lier. Vergezeld van een zijner zonen ging
Johannes Florianus met een troep soldaten buiten de stad om. Toen zij op enige
afstand van de stad waren gekomen, stonden daar twee vijanden te paard, die,
aan hun kleding te zien, kapiteins of andere bevelhebbers schenen te zijn, en
onze soldaten lieten voorbij gaan. Toen ook Johannes Florianus wilde voorbij
gaan, spraken zij hem aan, en vroegen hem, wie hij was en of hij een burger was
van Brussel. Hij antwoordde, dat hij een der predikanten van Brussel was. Zij
vroegen hem naar zijn verlofbrief. En, toen hij zei, dat bij de overgave van de
stad de voorwaarde was gemaakt, dat predikanten onder de soldaten zonder
vrijbrief mochten uittrekken, greep een hunner hem van achteren in de hals en
zei: "Geef u gevangen, als gij een predikant bent moet gij met ons mee
gaan." De predikant gedroeg zich zeer geduldig daaronder, doch verzocht
hun hem niet zo bij de hals vast te honden, daar hij met hen wilde gaan, waar
zij wilden. Zij plaatsten hem bij zich te paard, en reden met hem terug naar
Lier, terwijl zij zijn zoon, die omtrent twaalf of dertien jaren oud was, en
die hij bij zich had, wegjoegen, die zijn moeder deze droevige tijding met de
grootste verbaasdheid terstond overbracht. Daar zij bij dit bericht zeer
bedroefd en verlegen was, raadpleegde zij met de andere bedienaren des
goddelijken Woords, die ook uit Brussel gekomen waren, en men bepaalde zo
spoedig mogelijk te vernemen waar men haar man gebracht had. Op bevel van de
heer van der Tempele, die Gouvernenr te Brussel geweest was, werd er ook een
bode uitgezonden, die vernam, dat Johannes Florianus omtrent twee uren te Lier
vertoefd had, en daarna overgebracht was naar een van de naastbij gelegen
dorpen, waar men de bode wist te zegen, dat er een bejaard man door geleid was,
maar men wist niet waarheen. Met deze berichten kwam de bode ditmaal terug.
Later vernam de vrouw van genoemde predikant, die te Bergen op Zoom was, dat
haar man gebracht was naar zeker vlek bij Antwerpen, Leveren genaamd, waar toen
de prins van Parma met zijn leger in bezetting lag, en dat hij daar in de
gevangenis was opgesloten. Op bevel van de eerbare raadsleden van Bergen zond
zij er verscheidene boden heen met brieven, waarin zij verzocht, dat haar man
ongedeerd mocht terugkomen, doch tevergeefs. Toen Johannes Florianus in de
kerker zat, werd hij dagelijks door de priesters zeer gekweld, die hem
bedreigden, dat, indien hij zijn godsdienst niet wilde laten varen, hij moest
sterven, terwijl zij er bijvoegden. dat, wanneer hij zijn godsdienst vaarwel
zei en de roomsen aannam, hij zijn leven zou behouden, en dat hem daarenboven
een goed onderhoud zou gegeven worden. Ook beval de prins van Parma zijn
luitenant, de vicomte de Gant, met hem te spreken. Toen deze tot hem kwam, zei
hij, dat het wegens zijn hoge jaren hoog tijd was zich te bekeren. Johannes
Florianus antwoordde hierop, dat hij zich geen dwaalleer bewust was, maar zich
veel meer ten enenmale verzekerd hield, dat hij niet anders dan de zuivere
waarheid in oprechtheid bad gepredikt. Nadat hij op velerlei wijze zeer was
bedreigd, verklaarde hij vrijmoedig, dat hij van harte bereid was bij zijn
geloof te leven en te sterven. Toen de vijanden der waarheid zagen, dat zij
noch door bedreigingen noch door schone beloften hem van zijn gevoelens konden
afbrengen, verzwaarden zij zijn gevangenschap, en wierpen hem in een gat, waar
hij enige dagen zeer veel ongemak uitstond, waardoor zij nog eens beproefden
hem van gevoelen te doen veranderen. Doch, toen zij zagen, dat zij ook daarmee
niets vorderden. zelfs nadat hij omtrent vier weken in de gevangenis had
vertoefd, zei eindelijk de prins van Parma tegen de vicomte de Gant: "Laat
de ketter in een zak stoppen en hem verdrinken."
Hierop werd Johannes Florianus in de avond van dezelfde dag aangezegd om
zich te bedenken of hij van zijn ketterse gevoelens afstand wilde doen, onder
bedreiging, dat, zo hij het niet deed, hij de volgende dag zou sterven. Enige
tijd daarna kwam ook de vicomte de Gant tot hem in de gevangenis, en nadat deze
vele scheldwoorden tegen de hervormden godsdienst had uitgebraakt, zei hij, dat
hij zich verheugde zo lang te hebben geleefd om zulk een verdorven ketter ter
dood te mogen helpen veroordelen. Johannes Florianus zei daarop:
"Gijlieden verdoemt mij als een ketter; maar God, Die een rechtvaardig
rechter is, zal daarover te Zijner tijd oordelen." In de vroege morgen van
de volgende dag werd hij door enige soldaten stilzwijgend uit de gevangenis
geleid. Dit zagen de inwoners van die plaats; en, daar zij wisten dat er een
predikant gevangen zat, vroegen zij aan de soldaten, waar zij met de oude man
heen wilden. Men maakte hun wijs, dat men hem een eind weegs uitgeleide deed,
en hij werd dan ook een half uur gaans buiten het dorp gebracht. Terwijl hij
tussen de soldaten naar de plaats gevoerd werd, waar men hem zou ter dood
brengen, zond hij gedurig een gebed tot God op, en voegde ook anderen zulke
vermaningen toe, dat enigen van hen, die hem geleidden, tot tranen toe bewogen
werden, en onder elkaar begonnen te mompelen waarom men zulk een man doodde. Op
de bestemde plaats gekomen, was daar een zeer onreine put, waar hen door een
van de oversten gezegd werd: "Zie hier de plaats, waal, gij sterven
zult." Johannes Florianus haalde de woorden aan van Jezus Christus: die
zijn ziel vindt, zal dezelve verliezen, en die zijn ziel zal verloren hebben om
mijnentwil, zal dezelve vinden." Toen hij bij de put neerknielde om zijn
ziel in de handen des Heeren, door het gebed aan te bevelen, werd hem een zak
over het hoofd gesmeten, en, nadat die was toegebonden, werd hij in de put
geworpen, waar nauwelijks zoveel water in was, dat hij daarin bedekt kon
liggen. Toen zij zagen, dat hij zich nog lang bewoog, doorstaken zij hem
eindelijk met een spies, en aldus ontsliep hij in de Heere.
Nadat deze getrouwe dienaar van Christus aldus door zijn dood der waarheid
getuigenis had gegeven, liet men zijn bedroefde weduwe, die nog acht kinderen
van hem in leven had, door een bode weten, dat haar man in het leger van de
prins van Parnia voor Antwerpen aan de pest zijn eigen dood was gestorven; doch
later vernam zij van geloofwaardige getuigen het tegendeel. Eerst uit de mond
van mr. Hendrik Hennincy, bedienaar van het goddelijke Woord, vroeger te
Brussel doch later te Middelburg, in Zeeland, die van alles wat hier boven is
meegedeeld, zeker was onderricht door lieden, die op die tijd in het leger van
de prins van Parma waren, vernam zij, hoe haar man omwille van het evangelie
was gedood, en aldus de kroon der vrome getuigen van Christus had ontvangen.
Later hoorde zij het ook van zeker edelman uit Vlaanderen, alsook van enige
aanzienlijke kooplieden, die verklaarden, dat zij Johannes Florianus hadden
zien ombrengen, alsook, dat zij hem nog in de zak, voor hij in de put geworpen
werd, hadden horen spreken en betuigen, dat het om de goddelijke waarheid was,
waarom hij leed. Zij voegden er nog bij, dat de vicomte de Gant, van wie boven
gesproken is, nog op die dag, als door de rechtvaardige wraak, die de
almachtige God over hem had beschikt, wegens zijn goddeloze taal, is gestorven.
Hij was namelijk te paard aan de brug over de Schelde gekomen, en werd daar,
met nog enige anderen, eensklaps in de lucht gesmeten, toen de brandschepen
aankwamen, die de lieden van Antwerpen hadden afgezonden, om genoemde brug te
vernielen. Aldus eindigde Johannes Florianus, bedienaar van het goddelijke
Woord, die uit Brussel kwam, door de valse daad van de prins van Parma, zijn
leven in de ouderdom van drieënzestig jaren. Hij was te Antwerpen geboren, en
verliet in het jaar 1560 zijn vaderstad, en wel wegens de vervolging van de
antichrist, daar hij enige stichtelijke boeken uit het Latijn en Frans in onze
Nederlandse taal had overgebracht, die dienden tot onderwijs en troost voor
allen, die de zaligheid van hart liefhebben, en tot weerlegging van de
dwalingen en bijgelovigheden van het pausdom, welk werk te verrichten in die
tijden zeer gevaarlijk was.
[JAAR 1586.]
Deze was een bedienaar van het goddelijke Woord te Nuys. Toen de stad met
geweld was overvallen en ingenomen, namen zij Fytrertis gevangen, en werd hij
terstond opgehangen en vermoord. Daarmee waren zij nog niet tevreden, en
verbrandden hem later. Aldus eindigde deze goede man zijn leven, wat plaats had
in het jaar van onze enige Zaligmaker Jezus Christus 1586.
[JAAR 1587]
Radegonde, dochter van mr. Jan Foncaut, procureur in het parlement te Parijs, weduwe van Jan Surault, was omtrent veertig jaren oud, en Claudo
Foucaut, haar zuster, een jonge dochter, telde bijna zesendertig jaren. Deze
werden beiden gevangen genomen op de 29e oktober 1586, de ene in het dorp
Pierefoite, niet ver van Parijs, de andere in de voorstad St. Germain, rechts
buiten de poort te Parijs, en naar het Chastelet gebracht, omdat zij hadden
verklaard, dat zij de ware godsdienst niet wilden verloochenen en tot de mis
terugkeren. Toen zij ieder op een afzonderlijke plaats in de kerker geleid
waren, werden zij bij herhaling ondervraagd aangaande vele artikelen van hun
geloof, waarop zij gedurig, eenvoudig, volgens Gods heilig Woord antwoordden.
Zij ondervroegen haar vooral aangaande het avondmaal, de aanroeping van de
heiligen, de gebeden voor de gestorvenen, het vlees eten in de vasten en op
verboden dagen. Daarna werden zij bij elkaar geplaatst en beschuldigd, dat zij
hardnekkig en oproerig waren jegens het gebod des konings, namelijk, dat alle
hervormden beval terstond het koninkrijk Frankrijk te verlaten of hun geloof te
verzaken. Zij antwoordden daarop, dat zij bereid waren uit Frankrijk te
vertrekken, onder voorwaarde van behoorlijk de tijd te hebben om hun middelen
bijeen te verzamelen, en hun gelden in te vorderen. Zonder op hun verlangen
acht te geven, hield men ze wel verzekerd in de gevangenis tot op de 7den
November, toen de eerste beambte, de advocaat en procureur des konings, een
andere beambte en nog enige andere vijanden der waarheid bij ze kwamen, om met
ze te redetwisten en van het ware geloof hen te doen afvallen. Zij werden
echter beschermd door de Geest van God, Die door de mond van deze weduwe en
jonge dochter sprak, zodat de vijanden door beschaamdheid gedwongen werden zich
hij de koning te beklagen over de hardnekkigheid, zoals zij zeiden, van deze
beide ketterse vrouwen. Dit geschiedde in het begin van 1587. Geruime tijd liet
men deze vrouwen in de gevangenis zitten, waar zij dikwerf werden gekweld door
priesters en monniken, die haar op allerlei wijze van de weg der waarheid
zochten af te brengen; doch met de grootste vrijmoedigheid weerstonden zij deze
strijd, en werden door al deze verleidingen geen enkele maal in haar geloof
geschokt.
Op Vrijdag voor Pasen, die de pausgezinden de Goede Vrijdag noemen, kwam de
koning in persoon bij deze beide gevangen vrouwen, en vroeg haar, waarom zij
niet wilden terugkeren tot de schoot der roomse kerk, waarop zij met alle
bescheidenheid en zedigheid antwoordden, dat zij dit niet doen konden, en
bevestigden haar antwoorden met verscheidene plaatsen der heilige Schrift. Zijn
tweede vraag was, waarom zij niet gehoorzaam waren geweest aan zijn laatste
bevelschrift. De weduwe antwoordde voor zich daarop: "Mijnheer de koning,
ik ben bezwaard met drie jonge kinderen. Toen u de tijd van zes maanden
verleende aan de hervormden om uit Frankrijk te vertrekken, is die tijd
veranderd in zes weken. Ik deed intussen mijn uiterste best om enig geld te
innen, dat de lieden mij nog schuldig waren; doch mijn schuldenaars stelden mij
nog uit, en zelfs mijn wijngaard-pachter te Pierresie, om zich van mij te
ontslaan, beschuldigde mij van ketterij, en liet mij en mijn zuster in deze
gevangenis zetten, waar wij nu al zes maanden hebben gezeten. En, aangezien
onze verzoekschriften uwer majesteit niet welgevallig waren, bidden wij uwer
hoogmogende majesteit zeer ootmoedig, dat het u behaagt te bevelen de gevangenis
voor ons te openen, en wij zullen, overeenkomstig het bevel van uw majesteit,
terstond uit Frankrijk vertrekken." "De tijd is nu verstreken,"
zei de koning, "ik kan nu niets tot ulieder voordeel doen, dan alleen
onder voorwaarde, dat gij belooft de mis te zullen bijwonen." Hij toonde
maar al te duidelijk zijn onvergenoegdheid wegens haar standvastigheid. In die
tijd werd ook voor de koning gebracht zekere Richelot, die ook wegens de
godsdienst gevangen zat. Veel sprak hij met deze man niet, doch bij het heengaan zei hij, dat hij het
hout niet waard was, waarmee hij zou worden verbrand. Deze Richelot werd
afvallig van de ware christelijke godsdienst, op dezelfde dag toen de beide
zusters werden omgebracht. Tot het gevolg van de koning behoorden ook vijf á
zes leraren van de Sorbonne, die begonnen te spreken over enige gezegden van de
weduwe Radegonde; doch de koning viel hun in de rede en zei: "Wij zijn
hier niet gekomen te redetwisten. Men sluite haar verzekerd op en late niemand
met haar spreken." Een halfuur daarna werden zij bezocht door de hertog
van Longeville, die zei, dat hun toestand hem zeer speet, en raadde haar aan de
mis bij te wonen. "Er staat toch geschreven," zei hij,""Gij
moet aan vorsten en overheden gehoorzaam zijn," en dat, indien zij haar
gewetens bedwongen, zij dit zouden moeten verantwoorden; dat zij zich behoorden
te laten onderwijzen, en altijd moesten denken aan haar vrouwelijk en zwak
geslacht. Zij antwoordden, dat geen aards vorst wettelijke macht had om over
het gewetens te heersen, en baden hem de koning te verzoeken om ontslagen te
worden. Hij antwoordde, dat indien zij standvastig bleven bij haar belijdenis,
die zij tot nog toe aanhingen, de koning haar lange tijd in de kerker zou
opgesloten houden, en dat daarbij gevaar bestond eindelijk ter dood veroordeeld
te worden.
De volgende dag, zijnde Zaterdag voor Pasen, bezocht de koningin, in
gezelschap van de prinses van Joyeuse, de gevangenen. Maar in plaats van deze
beide zusters aan te spreken, zond zij een afschuwelijk afvallige, Matthijs de
Lannoij genaamd, die vroeger bedienaar van het goddelijke Woord geweest, maar,
nu priester geworden was, tot haar. Nadat deze met vele smadelijke woorden
tegen deze beide eerzame vrouwen geredetwist had, en haar gevoelens niet kon
weerleggen, schold hij haar, woedend van kwaadheid, voor boze lieden, houden en
verduivelde vrouwen, die waardig waren te worden verbrand; en aldus vertrok
hij, zonder ooit terug te komen. Enige tijd daarna werden zij door de rechters
van het Chastelet veroordeeld, om opgehangen, verworgd en haar lijken tot as
verbrand te worden. Doch zij beriepen zich op het parlement, en werden van
daarnaar de gevangenis van het parlement overgebracht.
In de maand Juni, op St. Jansavond, brandde het gepeupel te Parijs grote
vuren en betoonde grote brooddronkenheid. Onder vele verkeerdheden verbrandden
zij op verschillende plaatsen de beeltenis van de koningin van Engeland. De
volgende dag predikten de priesters daarover, en zeiden, dat men de
beeltenissen van de ketters niet behoorde te verbranden, maar de personen zelf,
die hardnekkig aan hun geloof bleven vasthouden. Deze woorden maakten het volk
woedend, zodat zij zich de volgende dag met hopen voor het paleis verzamelden,
en de presidenten en raadsleden bedreigden, dat zij het zich zouden te beklagen
hebben, indien zij deze beide vrouwen niet ter dood veroordeelden. Onder vele
schone woorden werd het volk weggezonden, vooral met de belofte, dat men
spoedig gevolg aan de zaak zou geven.
Op de 28e van die maand bevestigde het parlement het vonnis door de
rechters van het Chastelet geveld, zodat deze vrouwen teruggezonden werden om
te worden gedood. Omstreeks de namiddag werden zij naar de strafplaats geleid,
waar zij standvastig bleven in de zuivere leer van het heilige Evangelie. Toen
de weduwe boven aan de ladder kwam, wierp zij het houten kruis weg, dat men
haar met kracht in de handen gebonden had, waardoor het volk zo ontstoken werd,
dat het met stenen en stokken begon te werpen. Dit ging zover, dat de beul haar
terstond van de ladder moest werpen, het touw ogenblikkelijk lossnijden, en hij
haar half dood liet vallen in het vuur, dat onder de galg ontstoken was, waar
zij haar geest overgaf in de handen van haar hemelse Vader, zoals ook haar
zuster zeer standvastig deed. Dit geschiedde op de 28e Juni in het jaar van
onze enige Zaligmaker Jezus Christus 1587.
[JAAR 1587.]
In dit jaar had de hertog van Joveuse een groot leger samen gebracht in het
landschap Guyne, teneinde daar de hervormde godsdienst geheel uit te roeien. Om
daarin te beter te slagen verzamelde hij zijn leger op de 5den Juli voor de
stad Maixant, in Poitou, en bleef enige dagen voor de stad liggen. In die tijd
was er een jonkman, in de leeftijd van omtrent vijfentwintig jaren, geboren te
Aulas, in Lauguedoc, die groot verlangen had dit beleg eens te zien. Toen hij
in het leger kwam, werd hij daar bekend, en na gevangen te zijn genomen, werd
hij terstond voor de hertog van Joveuse gebracht en als hervormde beschuldigd.
De hertog vroeg hem, of dit zo was, en of hij de mis niet bijwoonde. Zeer
vrijmoedig antwoordde Jan de Lerm, dat hij zich van het heilig evangelie niet
schaamde, en dat hij de beleden waarheid voor de mensen, uit vrees voor de
dood, niet wilde verloochenen, en ten andere dat er geen zulke zware
bedreigingen hem gedaan konden worden om de mis bij te wonen. De hertog
bedreigde hem, dat hij een zware dood zou sterven, indien hij zich niet
bekeerde. Hij zei liever te sterven dan zijn Heere en enige Zaligmaker Jezus
Christus te verloochenen. Toen de hertog dit hoorde, gaf hij terstond aan een
van zijn beambten bevel hem te doen ophangen, wat ogenblikkelijk niet ver van
het leger plaats bad. Aldus werd deze onschuldige man aan een notenboom
opgehangen en verworgd, in het gezicht van de belegerde gelovigen, terwijl hij
tot de laatste ademtocht de Naam des Heeren aanriep.
[JAAR 1587]
Nadat men de stad Maixant gedurende acht dagen had belegerd, gaven de
burgers de stad over aan de hertog van Joeuse, onder voorwaarde, dat al de soldaten,
die in de stad waren, gewapend er uittrekken en naar een zekere plaats geleid
werden. In die tijd was Antonius Hilairet bedienaar van het goddelijke Woord te
Maixant, een man met bijzondere godsvrucht begaafd, zeer geleerd en toegerust
met de kennis van verscheidene talen, vooral de Griekse en Latijnse. Deze goede
man was vroeger met zijn gehele huisgezin naar de stad Rochelle vertrokken,
teneinde daar in rust te leven, zoals zovele hervormden hadden gedaan, en wel
om de wrede en strenge bevelschriften, die hen beroofden van hun bezittingen en
verjaagden uit hun huizen, indien zij de mis niet wilden bijwonen. Daar hij
echter vernomen bad, dat de hervormden in het bezit waren van de stad Maixant,
vertrok hij, op aanraden van zijn vrienden, derwaarts, om de gemeente daar weer
te helpen opbouwen onder de soldaten en enige burgers, die daar gebleven waren.
Terwijl hij zich daarin beijverde, belegerde de hertog de stad en trok haar
binnen. Overeenkomstig de voorwaarde, die er bij de overgave van de stad gemaakt
was, beproefde Hilairet met de soldaten de stad te verlaten, waartoe hij, om
niet opgemerkt te worden, andere kleren had aangetrokken. Op het midden van de
dag verliet hij met de soldaten de stad, doch werd terstond door een
pausgezinde uit de stad herkend, die uitschreeuwde, dat hij een predikant was.
Ogenblikkelijk werd hij gevangen genomen, en bij de hertog van Joyeuse
gebracht, die terstond zijn beambte gebood hem op te hangen en te verworgen, en
zei, dat hij alleen oorlog voerde om de hervormden en hun godsdienst ten
enenmale uit te roeien. Hilairet werd de andere dag aan een notenboom
opgehangen en verworgd, en toonde grote standvastigheid om de dood te ondergaan
en zulk een ijver op de ladder in het gebed tot God, dat de beambte en zijn
dienaren hun tranen niet konden bedwingen, en zeiden, dat men hem ten onrechte
deed sterven, maar dat zij gedwongen waren hem ter dood te brengen. Op die tijd
bevond zich nog in het leger de verrader, die Jan de Lerm, van wie wij boven
gesproken hebben, had aangebracht en overgeleverd. Deze beroemde zich, dat hij
met zijn degen het lichaam van Antonius Hilairet, terwijl het aan de boom hing,
zou doorsteken, wat hij ook deed enige uren, nadat deze onschuldige man
opgehangen was. Dit ongelukkig mens, nadat hij in verschillende plaatsen de
lieden verraden en op losgeld gesteld had, werd eindelijk op het land door zijn
huisgenoten met knuppels dood geslagen. Ook de hertog van Joyeuse, die zoveel
onschuldig bloed om de belijdenis der waarheid had laten vergieten, werd in de
slag van Coutras op vreselijke wijze omgebracht.
[Jaar 1588.]
Antonius Oldevin, geboren te Cremona, een beroemde stad in Italië, gevoelde
zich getrokken tot de kennis van het heilige Evangelie, en kon niet langer de
afgodendienst en godslasteringen verdragen, die in Rome plaats hadden. Hij nam
zich daarom voor naar Genève te vertrekken met zijn beide broeders en een
zijner zonen, aan wie hij mondeling de bedriegerijen van de paus van Rome had
verklaard, en hen belijdenis had doen afleggen van de zuivere waarheid des
heiligen Evangelies. Toen hij de 12e juni 1585 te Genève kwam, gaf hij zich met
zulk een ijver aan het lezen van de heilige Schrift en het gehoor van Gods
heilig Woord over, dat God hem in korte tijd de genade schonk duidelijk te
verstaan, welke de ware godsdienst was. Daarna besloot hij vast met zijn
broeder om daar te blijven, opdat zij met een gerust geweten, en in alle
vrijheid, God zouden dienen, zoals Hij in zijn heilig Woord bevolen heeft. Toen
hij omtrent acht maanden te Genève gewoond had, besloot hij, met toestemming
van zijn broeder, naar Italië te reizen, en wel om twee redenen, in de hoop
namelijk, ook zijn moeder te trekken uit de duisternis van het pausdom, waarin
zij zeer verblind was, en ten andere om daar enige erfgoederen te verkopen,
teneinde de middelen te bezitten om te Genève naar behoren te kunnen leven.
Toen hij in zijn woning te Cremona kwam, begon hij zijn moeder zeer
vrijmoedig over de ware godsdienst aan te spreken, hield haar de zuivere
waarheid van het heilige Evangelie, die in de hervormde gemeente onderwezen
werd, voor ogen en de valsheid, waarmee de paus van Rome en zijn handlangers de
arme lieden bedrogen. God werkte door de woorden van Antonius zijn dienaar, in
het hart van deze arme verblinde vrouw, en opende haar en haar kinderen de ogen
des verstands, zodat zij lust en genoegen kreeg in de woorden, die haar ter
zaligheid werden voorgehouden, en lieflijkheid smaakte van de ware godsdienst.
Toen Antonius zag, dat God het hart reeds geopend had, ging hij met zulk een
ijver in zijn vermaningen voort, dat zijn moeder hem naar Genève volgde. En,
aangezien het in de vasten, en de week voor Pasen aanstaande was, beijverde hij
zich nog meer, om haar en zijn neven uit het rijk van de paus, dat vervuld is
van duivelse en onreine bijgelovigheden, te trekken. Hij volbracht de reis
goed, en kwam gezond met zijn moeder te Genève aan. In plaats van daar
gerustgesteld te zijn, zonder te moeten terugkeren naar de kuil van die
vreselijke draak, de paus te Rome, om daar zijn bezittingen te ontvangen, nam
hij voor, met volmacht van zijn moeder en broeders, weer naar Italië te gaan,
teneinde er zijn bezittingen te verkopen. Met deze bedoeling kwam hij te
Cremona, en begon met de verkoop van zijn goederen. Toen hij alles verkocht
had, en gereed stond om naar Genève terug te keren, werd hij door de dienaren
van de rechtbank van het geloof, terwijl hij aan tafel zat, gevangen genomen,
en in een zeer duistere kerker gebracht, waar hij twee jaren en een maand
gevangen zat. Gedurende deze tijd had hij zware strijd, en moest hij vele
aanvechtingen verduren, doch onder alle pijnigingen werd hij door de Heilige
Geest derwijze versterkt, dat hij standvastig bleef en tot de laatste ademtocht
de naam des Heeren Jezus Christus beleed. Eindelijk veroordeelden hem de
geloofsrechters ter dood, namelijk om levend te worden verbrand welke dood hij
zeer geduldig, en met grote standvastigheid voor de naam des Heeren onderging.
Zelfs zij, die tegenwoordig waren, toen hij deze gruwelijke dood onderging,
getuigen dat zij hem, temidden van de vlammen, met luide stem in de Italiaanse
taal hoorden roepen: "O Fuoco dolce! O Flama suave!" dat is: O zoet
vuur! O liefelijke vlammen! Hier ziet men, beminde broeders, hoe standvastig
deze godzalige martelaar om de belijdenis der waarheid stierf, in het jaar
1588.
[JAAR 1593.]
Wij kunnen niet nalaten hier te beschrijven, wat enige jaren daarna te
Valenciennes door toedoen der Jezuïeten teweeg gebracht is bij een zeer
deugdzame vrouw, met name Margriete Pieronne, die geboortig was van Sausay, een
dorp in het bisdom Kamerijk. Zij ging met haar man, Ambrosius Marchaut genaamd,
te Valenciennes wonen, waar zij enige tijd gerust leefde. Later wilde zij niet
langer de weerbarstigheid van haar dienstbode verdragen, en werd door deze bij
de vaders Jezuïeten beschuldigd, dat zij in vele jaren de mis niet had
bijgewoond, en dat zij in haar huis een bijbel bewaarde, in welke te lezen al
haar genot en vreugde was. De Jezuïeten gaven dit terstond aan de wereldlijke
overheid te kennen, en beijverden zich, dat zij terstond gevangengenomen en in
de kerker gezet werd. Enige van haar vrienden lieten haar waarschuwen, dat zij
zich enige tijd moest verbergen, doch door de onachtzaamheid van hen, die tot
haar waren gezonden, was zij hiervan onkundig gebleven, terwijl het de
almachtige God behaagde, dat zij om de waarheid van het Evangelie zou lijden,
en het getal der martelaren vol maken. Toen zij in de gevangenis was, ontboden
de rechters haar voor zich, en vroegen haar: "Wel, Margriete, zoudt gij
niet weer naar huis willen gaan, bij uw man en kinderen?” "O ja, indien
dit God behaagt." Zij zeiden daarop: “Bij de vaders Jezuïeten hebben wij
zoveel teweeggebracht, dat gij de gevangenis zult verlaten, wanneer gij slechts
een geringe zaak wilt doen." “Dat wil ik graag doen, in zoverre dit niet
strijdt met de eer van God en de zaligheid van mijn ziel." "Neen, toch niet, Margriete,"
zeiden zij: "Men zal een schavot oprichten op de grote markt voor het
stadhuis, waarop men u brengen zal. Wanneer gij daar bent, moet gij vergeving
vragen aan God en aan de rechters. Daarna zal men vuur ontsteken, waarin gij uw
bijbel tot as verbranden zult, zonder een woord te spreken." "Mijn heren," zei zij, "zegt
mij eens te goeder trouw, is mijn bijbel niet goed?" Tezamen antwoordden
zij: ,Ja, hij is goed." "Aangezien, gij lieden, mijn heren, bekent,
dat hij goed is, waarom moet ik hem dan in het vuur werpen. "Om de vaders
Jezuïeten tevreden te stellen," antwoordden zij. "Bedenk dat het
anders niet is dan papier, wat gij verbranden zult. Doe het alleen om uw leven
te redden, en gij zult wel doen. Daarna zult gij een anderen bijbel kunnen
kopen, zoals gij zult goedvinden." Zij waren meer dan twee uren bezig om
haar dit aan te raden en voegden er bij, dat het was om groter genot te smaken.
Doch deze goede vrouw, versterkt door de Heilige Geest, antwoordde vrijmoedig:
Ik zal dit nooit doen. Wat zou het volk zeggen, als het zag, dat ik mijn eigen
bijbel verbrandde? Zouden zij niet zeggen: "Zie eens, welk een ellendige
vrouw, die haar bijbel in het vuur verbrandt, waarin de leer vervat is, nodig
tot haar zaligheid? Ik verkies liever zelf verteerd te worden, dan mijn boek te
verbranden." Toen de heren zagen, dat zij naar hun raad niet wilde
luisteren, lieten zij haar in een strengen kerker sluiten, en men gaf haar
alleen water en droog brood, en meenden, dat zij door deze wreedheid haar
zouden kunnen aftrekken van haar goede gevoelens, doch alles was tevergeefs.
En, aangezien zij geruime tijd gevangen zat, zonder dat men wist, waar zij
gebleven was, dachten velen, dat zij in het geheim in de gevangenis was
omgebracht. De rechters deden hun best om haar van de ware godsdienst afvallig
te maken, en zonden daartoe bij herhaling tot haar een leraar, Vibenoyne
genaamd. Het was hem echter onmogelijk deze vrouw daartoe te bewegen; en later
betuigde hij bij herhaling, dat hij geen reden vond om haar te doen sterven. Op
een Vrijdag eindelijk, de 22e Januari 1593, veroordeelde men haar om op een schavot
te worden geleid, opgericht voor het stadhuis te Valenciennes, om daar haar
bijbel te zien verbranden, en daarna zelf aan eert paal te worden verworgd,
terwijl het lijk buiten de stad naar het galgenveld gesleept zou worden. Toen
zij op het schavot stond, zei zij zeer duidelijk op het gebed van onze Heere:
"Onze Vader," enz. Toen zij werkelijk haar bijbel zag verbranden,
riep zij met luider stem: "Gijlieden verbrandt het heilig Woord des
Heeren, dat gij vroeger heilig en goed genoemd hebt. Nadat zij andermaal het
"Onze vader" had gebeden, werd zij verworgd, en gaf zij haar geest
zeer liefelijk in de handen van haar hemelse Vader zo zelfs, dat na haar dood
haar gelaatskleur niet veranderd was. Zij gaf daardoor aan de lieden van
Valenciennes een bewijs en spiegel van het onrechtvaardig vonnis, en een
bevestiging, dat de dood der martelaren van Jezus Christus kostelijk is in de
ogen van Zijn hemelse Vader, tot schrik der rechters, en tot een eeuwige
gedachtenis aan de barbaarse wreedheid der beulen de Jezuïeten.
[JAAR 1595.]
Op de 29sten Juni van het jaar onzes Heeren 1595 werd te Rome verbrand een
jonkman, die te Londen, in Engeland, geboren en omtrent dertig jaren oud was.
De 15den der genoemde maand ging hij naar de St. Agathekerk, om de pauselijke
godsdienst te zien. Hij werd daarbij door een goddelijke ijver gedreven, en kon
de afgoderij niet verdragen, die daar gepleegd werd. En, aangezien de bisschop
en de priester zich gereed maakten om de gewone optocht te houden, plaatste
deze jonkman zich bij de kerkdeur. Toen zij de kerk uitkwamen, liep hij op hen
toe, sloeg de hostie uit de hand des priesters, zodat zij op de aarde viel,
riep luide, dat het een afgod was en zei: "Gij, vervloekte
afgodendienaars, valt gij neer voor een stuk brood?” Het volk viel dadelijk op
de jonkman aan, en bracht hem naar de gevangenis in het Kapitool. Men berichtte
het gebeurde aan paus Clemens VIII, die terstond beval, dat deze persoon nog op
die dag moest verbrand worden, tot een voorbeeld en schrik van al zijn aanhangers.
Doch enige van de kardinalen, die daar tegenwoordig waren, raadden hem, dezen
jonkman liever enige tijd in de kerker te bewaren, teneinde hem op de pijnbank
zijn aanhangers te doen noemen, en wie hem daartoe hadden aangedreven. Nadat
hij acht dagen in de gevangenis gezeten had, konden zij niets anders van hen te
weten komen dan de woorden: " Dit was de wil van God."
Toen zij zagen, dat zij niets met hem vorderden, werd terstond zijn vonnis
geveld, namelijk dat hij tot op de heup ontkleed van het Kapitool zou gaan, en
op het hoofd dragen de vorm van een duivel of draak, dat zijn broek rondom zou
beschilderd zijn met vlammen, waarmee hij op een kar gebonden door de stad
gevoerd en daarna levend verbrand zou worden.
Als de jonkman hoorde, hoe men hem zou behandelen, sloeg hij de ogen op
naar de hemel, en riep de hulp van de Almachtige in; en, ofschoon hij door
ieder werd bespot, ging hij toch met zijn heilige oefeningen en gebeden voort.
Hij kon zich niet bedwingen over het leven van de kardinalen en hun aanhangers
te spreken. Toen deze dit hoorden, waren zij woedend; en, opdat hij hun
goddeloosheid niet langer aan de kaak zou kunnen stellen, lieten zij hem met
geweld een grote bal in de mond stoppen, wat hem meer hinderde dan al het
andere, en waarbij hij zei: "Hoe zal ik nu mijn God kunnen
aanroepen?" Hij onderwierp zich echter zeer geduldig aan al hun
wreedheden. Aldus uitgedost werd hij bij de St. Agathekerk gebracht, waar hij
de afgod tegen de grond had gesmeten, waar de beul hem de hand af hieuw, en de
tong uitsneed. De hand werd in de kar op een stuk hout gestoken, en de beide
pijnigers lieten hem daar de kracht van het vuur gevoelen, daar zij ieder een
brandende fakkel in de handen hadden waarmee zij het vlees van de jonkman op
hun tocht door de stad verzengden en brandden.
Eindelijk kwamen zij aan een plaats Campo de Fiori genaamd. De jonkman
verkeerde in een deerniswaardige toestand, want zijn gehele lichaam was overal
gezengd, bebloed en vol blaren; er was niets ongekwetst dan het hoofd, dat hij
nu en dan ophief. Toen hij van de kar afgenomen werd, en de paal zag, waaraan,
hij met ijzeren ketenen zou worden vastgemaakt, liep hij zelf naar de paal,
viel op de knieën, en kuste de ketenen, waarmee hij zou worden vastgeklonken.
Voor echter het vuur werd aangestoken, wilden hem de monniken en priesters
dwingen om de afgod, die zij hem voorhielden, te aanbidden. Doch hij wendde het
gezicht af, en toonde niet gezind te zijn deze eer aan de beelden te bewijzen,
noch af te wijken van zijn vorige belijdenis. Zo spoedig de vuurvlammen hem
bereikten, boog hij het hoofd en gaf de geest in de handen van God.
[JAAR 1595.]
In dit jaar verbrandden zij ook te Rome een bejaard man, die te Milaan
tehuis behoorde, en lange tijd in een gevangenis van de Jezuïeten gezeten had.
Hij stierf onder grote volharding en goede moed. Voor zijn dood werd hij door
de monniken vermaand, ja zeer gekweld om een kruis te kussen. Toen hij hun
grote onbeschaamdheid zag, zei hij vrijmoedig: Indien gij dezen afgod niet van
mij wegneemt, zal ik genoodzaakt zijn er op te spuwen." Toert zij dit
hoorden, werd hij naar de brandstapel gezonden en tot as verbrand.
[JAAR 1595.]
In hetzelfde jaar van onze Heere en Zaligmaker 1595, werd ook Jan Cateau,
pachter te IJperen, een stad in Vlaanderen, om de belijdenis van het heilige
Evangelie gevangen genomen. En, daar hij standvastig bij zijn geloof bleef, en
alle valse leringen en bijgelovigheden tot het einde versmaadde, werd hij
eindelijk in de stad opgehangen en verworgd.
[JAAR, 1597.]
Toen het in het openbaar verbranden en doden wegens de godsdienst enige
tijd in Brabant was gestaakt, dat misschien plaats had uit vrees voor het volk
of uit enige ongerustheid wegens het plegen van een zo kwade daad, gaven de
vijanden der waarheid zich eindelijk weer aan het volbrengen van een zeer
moorddadige zaak over. Op de 19e juli 1597 namelijk, vergrepen zij zich aan een
vrouw, Anneken uit de Hove genaamd, die dienstbaar was bij twee gezusters,
dochters van zekere Kampart, van Antwerpen, die geruime tijd, wegens de
hervormden godsdienst, te Brussel gevangen hadden gezeten, doch door het
betalen van enig losgeld, raad en hulp van vrienden, weer waren ontslagen. Dit
viel echter deze Anneken haar dienstbode niet ten deel, daar zij standvastig
bleef in het geloof, en eindelijk door de Jezuïeten, na vele ondervragingen,
als een ketterin werd beschuldigd, en door de bloedige bevelschriften
veroordeeld om levend te worden beoraven. Dit geschiedde ook, niettegenstaande
zij zeer nederig, op de knieën, zo de Jezuïeten als de overheid bad, haar
geweten toch niet te willen dwingen, en haar een mindere dan de doodstraf op te
leggen. En, ofschoon zij daarin enige zwakheid aan de dag legde, wegens haar
vrees voor zulk een verschrikkelijke moorddadige dood, bleef zij nochtans
standvastig. Toen de Jezuïeten namelijk haar vele listige strikken spanden,
waardoor zij dachten haar van het ware geloof in Christus af te trekken, wat
zij tot in het laatste ogenblik van haar leven volhield, betuigde zij niets
anders te kunnen geloven, dan wat God in Zijn Woord bevolen had, en zoals in de
twaalf artikelen des christelijken geloofs vervat was. Zij stelde dit alles
tegenover de pauselijke mis, het vagevuur, de aanroeping van de heiligen, de
aflaat van zonden en voorts tegenover alles, wat men haar van de bedriegerij
des pausen wilde wijsmaken. De Jezuïeten streden hevig daartegen, en vermaanden
haar, afstand van haar geloof te doen, en bedreigden haar, dat, indien zij dit
niet wilde, zij dan niet alleen te rekenen had om levend begraven te morden,
maar ook op een eeuwige verdoemenis, en een eeuwige begrafenis der ziel in de
eeuwige helse gloed. Hierop verklaarde Anneken, dat zij de Heere bij herhaling
om de verlichting des Heilige Geestes had gebeden, opdat zij, zo zij in enig
opzicht op een dwaalweg was, terecht mocht komen en dat zij zich ten gevolge
van haar gebed, en nu bij haar eenvoudige kennis, zeer gesterkt en getroost
bevond, om de moorddadige dood te ondergaan, waarmee zij haar bedreigden,
zonder te vrezen dat haar ziel in de helse gloed zou begraven worden, zoals zij
haar zochten wijs te maken.
Toen zij zagen, dat zij niets op haar winnen konden, en zij hoe langer hoe
standvastiger werd, gingen zij met de uitvoering van het vonnis voort, leidden
haar terstond tussen twee Jezuïeten, die door enige Minderbroeders gevolgd
werden, naar de plaats Varen Heyvelt genaamd, tussen Brussel en Leuven. De
Jezuïeten, die nevens haar liepen, zeiden tot haar, dat zij het aas des duivels
en eeuwig verdoemd was, zo zij zich niet bekeerde. Zij gaf hun echter geen
gehoor, daar zij van haar geloof verzekerd was, en zei, dat zij evenals
Stefanus de hemel geopend zag, waarin de Engelen haar brengen zouden, en voor
het geweld des duivels beschermen. Op de plaats gekomen, maakte men een kuil in
de grond, waarin de buil haar leidde, en haar met aarde begon te bedekken van
de voeten naar het hoofd, waarbij de Jezuïeten bij herhaling vroegen, of zij
haar geloof niet wilde laten varen. Toen de aarde haar mond zou bedekken,
vroegen zij het haar andermaal; maar als uit de mond van Christus antwoordde
zij hun, dat al wie zijn leven op aarde zocht te behouden, dat namaals zou
verliezen. Daarna bedekte de beul haar de mond en het hoofd, zodat haar gehele
lichaam bedolven was. Daarna sprong de beul met kracht op het begraven lichaam,
ten gevolge waarvan zij erbarmelijk onder de aarde zuchtte, en de geest gaf.
Aldus eindigde deze vrome dochter, als een getrouwe getuige van Jezus Christus,
haar leven, en bevestigde de leer van het Evangelie met een moorddadige dood.
Naar men meent, was zij verraden door een pastoor van de Sabelkerk te
Brussel. Toen de vijanden der waarheid nadachten over de moorddadige dood,
trachtten zij deze vrome getuige van Jezus Christus enige zaken aan te wrijven,
teneinde daardoor de moord enigermate te vergoelijken. Doch, gesteld eens, dat
er iets van deze beschuldigingen waar was, zo kon daardoor toch deze
moorddadige moord niet worden verschoond. Het doodsvonnis kon onder geen
voorwendsel over haar worden uitgesproken; maar de uitkomst daarvan en de daad
zelf, die door vele lieden niet zonder grote droefheid werd aanschouwd, heeft
genoeg bewezen, wat haar doodsvonnis was.
[JAAR 1599.]
Nadat deze Arnoud te Delft, in Zuid-Holland, gehuwd was, waar hij een
kruidenierswinkel opzette, vatte hij het plan op in het jaar 1597, wegens
zekere zaken naar Sevilla, in Spanje, te reizen. Toen hij daar was aangekomen,
en enige tijd in zijn zaken bezig was hoorde hij, hoe twee Spanjaarden zeer op elkaar
vertoornd waren, en elkander op onbetamelijke wijze vervloekten. Hij bestrafte
hen hierover, en wel, zoals Mozes deed, om hen te verzoenen. Een hunner werd
daarover zeer verstoord, en schold hem voor een lutheraan; en, daarmee nog niet
tevreden, klaagde hij le Maire als een lutheraan aan. Deze werd dan ook
terstond door rechters gevangen genomen; en hoe het hem in de gevangenis gegaan
is, heeft hij zelf in geschrift aan zijn vrouw en kinderen meegedeeld, zoals
hier volgt.
"Vooreerst spraken zij mij aan over de aanroeping van de heiligen en
de verering van de beelden, die zij, zoals zij zeiden, als middelaars
aanriepen, om door hen te worden verhoord. Waarop ik antwoordde, dat de
gestorven heiligen nietige zondige mensen waren geweest, die niet uit zich zelf,
maar door het geloof in Jezus Christus zalig waren geworden, en dat zij,
aangezien zij de enige Middelaar nodig hadden, zelf geen middelaars konden
wezen, en dat men daarom de enige Middelaar moest aannemen, om Hem te bezitten
als een middel ter verzoening en als een oprechten voorbidder bij de Vader. Ik
wees hun daartoe verscheidene getuigenissen der Schrift aan, als Matt. 11, vs.
28, Joh. 14, vs. 6; 1 Tim. 2, vs. 5 en 1 Joh. 2, vs. 1, 2.
Ten tweede liep ons gesprek over de zichtbare kerk van Jezus Christus en
het hoofd daarvan, waarvoor zij de kerk van Rome houden, en beweerden dat het
hoofd daarvan de paus was, door opvolging van St. Pieter, en dat de roomse kerk
niet kon dwalen, waartoe zij vele zogenaamde bewijzen bijbrachten. Zij hielden
mij ook voor ogen de inrichting van de oude joodse kerk, en wilden bewijzen,
dat, gelijk daarin een hogepriester was, de paus ook aldus de enige
hogepriester was, het besturend hoofd ervan, ja, de stedehouder van Jezus
Christus op aarde. Waarop ik antwoordde, dat de kerk niet aan Rome was
gebonden, maar overal was te vinden, waar Gods Woord zuiver wordt gepredikt,
waar de sacramenten volgens Christus’ instelling naar behoren bediend worden,
en waar de heilige naam van God door de enige Middelaar Jezus wordt aangeroepen,
Die, volgens Gods Woord, het enige Hoofd is van Zijn kerk; dat deze kerk niet
kan dwalen, zolang zij de zuiverheid van Gods heilig Woord blijft vasthouden,
en dwaalt, als zij daarvan afwijkt, zoals dit aan de gemeente te Jeruzalem,
Korinthe en verder aan alle andere gemeenten te zien is. Ik hield hun ook voor,
dat het hogepriesterschap een aanduiding was van onze Heere Jezus Christus,
zoals ik hun dit uit de brief aan de Hebreeën duidelijk bewees, en leerde hun
tegelijk, dat er onder het Nieuwe Testament geen hogepriester nodig was,
aangezien zij allen door het eenmaal gestorte bloed van Jezus Christus
geheiligd zijn, als met een volkomen en genoegzame offerande voor die in
eeuwigheid zullen worden geheiligd. Waarom de Apostel ook getuigt, dat er geen offer
voor de zonde meer nodig is, die eenmaal door de offerande van Jezus Christus
is weggenomen.
Aangaande de doop zeiden zij, dat de duivel macht heeft over de kinderen
voor de geboorte, en dat zij daarom, als zij de kinderen dopen, die er uit
moesten bannen. Waarop ik antwoordde, dat de kinderen der gelovigen onder het
verbond van Gods genade zijn, en dat zij, al sterven zij ook ongedoopt, niet
ophouden zalig te zijn, omdat de doop slechts een zegel is en geen middel,
waardoor hun de zaligheid kan worden geschonken; want het sacrament van de
doop, zei ik, betekent de reinigmaking, door het bloed van Christus
teweeggebracht.
Wij handelden ook over het hoogwaardige avondmaal van Jezus Christus,
waarvan zij zeiden, dat de Heere Jezus in zijn laatste avondmaal een offer
heeft ingesteld, en dat dit offer wordt geheiligd door de kracht van Christus'
woorden: "Dit is mijn lichaam," en veranderde in het lichamelijke
wezen van het lichaam van Christus, waar God en mens. Zij zeiden ook, dat de
Apostelen het sacrament over straat naar de zieken droegen. Waarop ik
antwoordde, dat de Apostel leert, dat zonder bloedstorting geen vergeving
plaats had; en, aangezien er geen bloedstorting bij het avondmaal gezien wordt,
dit geen offer voor enige zonde kon zijn. Ik zei ook, dat het brood en de wijn
in het avondmaal door Christus zo niet veranderen konden, of zij zouden
ophouden tekenen van het sacrament te zijn. Ik bewees hun ook, dat, indien het
zo ware, als zij zeiden, alsdan de goddelozen, wanneer zij het avondmaal gebruikten,
de Heere Jezus zouden moeten ontvangen, wat door Paulus wordt tegengesproken;
want deze zei, dat de zodanigen, het avondmaal gebruikende, zichzelf een
oordeel eten en drinken.
Ziehier beknopt meegedeeld, zeer lieve neef, wat ik uitvoerig met de vijanden
op verschillende tijden besproken heb, waarover de geloofsrechters moesten
oordelen, die mij dikwijls vroegen, of ik niet alles wilde geloven, wat hun
leraren zeiden. En, toen ik daarop ontkennend antwoordde, zeiden zij, dat ik
verdoemd was met mijn kinderen tot in het derde geslacht. Ik antwoordde hierop,
dat er wel een dadelijke vloek bestond, maar dat God het huis Jacobs daarvoor
behoedde.
Hiermee vaarwel, zeer lieve neef, terwijl ik mij in uw heilige gebeden
aanbeveel.
Arnoud le Maire, gevangene om de waarheid van het evangelie."
Een brief aan zijn wouw.
“Genade en vrede zij u, mijn zeer lieve huisvrouw en kinderen,
vermenigvuldigd door Jezus Christus. Amen.
Ik dank God, mijn hemelse Vader, door Zijn Heilige Geest, waardoor Hij mij,
om de verdiensten van Christus, versterkt heeft, om de vijanden der waarheid te
beschamen, die mij, zoals ik van Hem hoop, door zijn grote genade en
barmhartigheid tot de laatste stond mijns levens ook zal bewaren en behouden,
om mij te doen genieten het einde van het geloof, namelijk de zaligheid der
ziel. Naar ik hoop zal mijn sterfdag zijn op de 1e Mei 1599. De Heere doe dit
geschieden tot Zijn eer, tot stichting van Zijn kerk en tot mijn eeuwige
zaligheid. De laatste twistgesprekken hadden plaats de 3de en de 6den Oktober
1598, waarbij de vijanden der waarheid mij zeer overrompelend aanvielen, zonder
mij naar behoren te laten antwoorden. De 9e Oktober verdoemden zij mij en mijn
kinderen tot in het derde geslacht als een ketter; waarop ik hen vermaande God
om vergeving te bidden, opdat die vloek hen niet treffen zou: de 8sten Januari
1599 namen zij mij andermaal in het verhoor, waarbij ik hen vermaande toe te
zien, hoe het best het rechtvaardig oordeel te ontvlieden; want, zo gij u niet
bekeert, zei ik, zult gij de eeuwige verdoemenis niet kunnen ontgaan, en de
paus, de ware antichrist, zal u dan met al zijn vrijspraak niet kunnen
verlossen. Ik bewees hun ook, dat hun leraars mij niet van ketterij konden
overtuigen, waarop zij zich zo dikwerf beroepen hadden. Tot de geloofsrechters
zei ik, dat zij als zodanig onpartijdig behoorden te zijn, teneinde, alles van
beide zijden gehoord hebbende, naar recht te oordelen; dat het tegen alle
rechten streed, een gevangene te veroordelen, zonder deze te vergunnen zich in
zijn goede zaak te mogen verdedigen. Een hunner, Don Juan genaamd, vroeg mij,
of ik mij niet wilde bekeren. Waarop ik antwoordde, dat ik mij niet beter kon
bekeren dan tot God, want dat deze gezegd heeft: "Zo gij u wilt bekeren,
zo bekeer u tot Mij." Ik bewees hun, dat deze leer waarachtig was, en dat
zij de gelovigen door de verdiensten van Christus wordt geschonken. Ik zei
voorts, dat ik zeer tevreden was dit tranendal te verlaten, om mijn
pelgrimstocht te eindigen, want dat bij Christus te zijn voor mij het beste was.
Zie, mijn lieve huisvrouw, met deze en dergelijke woorden meer heb ik mij
jegens de vijanden der waarheid verantwoord, en eindig ik nu. Voorts vermaan ik
u, om, als een uitverkorene Gods, te gedenken uw verkiezing vast te maken. En
gij, mijn vrienden, die met tijdelijke goederen bedeeld bent, maakt u vrienden
uit de onrechtvaardige mammom, en laat mijn waarschuwing u ter harte gaan.
Draagt voorts zorgvoor mijn jonge schapen, en ziet toe hen in de vrees Gods op
te voeden.
Hiermee eindig ik mijn schrijven; ik hoop, dat wij elkaar, nu niet meer
ziende naar het lichaam, zien zullen in het eeuwige leven. Vaarwel!
Arnoud le Maire, gevangene om de waarheid van het evangelie."
Nadat hij nu enige tijd gevangen had gezeten, werd hij eindelijk
veroordeeld om levend te worden verbrand, en zijn as in de lucht te worden
geworpen, zoals ook plaats had. Hij werd op een ezel gezet en naar de
strafplaats gevoerd, waar hij zich moedig aan de paal plaatste, en offerde
aldus standvastig zijn ziel Gode op.
[JAAR 1600.]
Werner Hessu, geboren te Wadischwijkerberg, nabij Zürich, ging naar
Fryenbach, aan het meer van Zürich gelegen, in het gebied van Schwyz, en
ontmoette een priester, die het sacrament, zoals zij het noemen, naar een zieke
droeg. En, aangezien Hessu daaraan geen eer bewees, werd hem door de priester
toornig gevraagd, waarom hij Christus geen eer bewees, want dat daaraan te zien
was, dat hij Christus niet liefhad. Hij antwoordde overtuigd te zijn, dat
Christus daar niet tegenwoordig was, maar in de hemel ter rechterhand des
Vaders zat, waar men Hem in geest en waarheid moest aanbidden. Hij werd
gevangen genomen, naar het hoofdvlek van Schwyz gevoerd, op de pijnbank gelegd
en ondervraagd. Na een volledige en oprechte belijdenis eindelijk,
niettegenstaande alle schriftelijke en mondelinge voorbeden, werd hij de 26sten
Februari 1600 met het zwaard omgebracht en gedood.
Over zijn ijverig en vurig gebed en grote standvastigheid moesten zich
velen verwonderen. De lieden van Fryenbach trachtten zich later over deze dood
te verontschuldigen, volgens hun gewoonte, door te zeggen dat deze Hessu een
wederdoper was, doch het was duidelijk genoeg, waarom hij werd gevangen
genomen.
[JAAR 1600.]
In het jaar onzes Heeren 1600 werd Pieter Motte, een wolwever, geboren te
Mouvans, niet ver van de stad Rijssel, wegens de belijdenis van de hervormden
godsdienst, gevangen genomen. Na enige tijd gevangen te hebben gezeten, werd
hij in het openbaar op een schavot te Rijssel met roeden gegeseld en uit de
stad gebannen. Later werd hij weer gevangen genomen, en in hetzelfde jaar
opgehangen en verworgd.
[JAAR 1601.]
Antonius Moreau, geboren te Monue, een dorp niet ver van Kortrijk, in
Vlaanderen, werd om de belijdenis der waarheid gevangen genomen, en te Doornik
in de bisschoppelijke kerker gebracht, waar hij vele jaren in grote ellende
werd gevangen gehouden en zeer gekweld door de Jezuïeten en andere
geestelijken, wier aanvallen hij alle op vrome wijze doorstond. Toen deze
verleiders zagen, dat er geen middel meer uit te denken was, om deze man van de
waarheid af te trekken, behandelden zij hem in de gevangenis op de ongenadigste
wijze, en lieten hem eindelijk van honger sterven. De geestelijken van Doornik
lieten het lijk onder de galg van een dorp, in het bisdom van Doornik gelegen,
omtrent een mijl van de stad begraven. Toen men het lichaam van de kar zou
trekken ter begrafénis, begon het zeer overvloedig uit de neus te bloeden, tot
grote verwondering van alle omstanders. Dit geschiedde in Januari van het jaar
1601.
[JAAR 1601.]
In het jaar 1600 reisde Bartholomeüs Copin uit de vallei Luzern naar Aoste
in Piemont met zekere koopwaren, om die op de markt te verkopen, welke de
volgende dag zou gehouden worden. Terwijl hij op zekere avond met vele
kooplieden aan de tafel zat, begon een hunner te spreken over de verschillende
godsdiensten, en liet zich ook enige ongunstige woorden ontvallen over de
Christenen uit de vallei van Angrongna en de omliggende dorpen.
Copin hoorde deze woorden, die hij daar niet verwacht had, spreken tegen
zijn broeders en ook tegen hun godsdienst, die alle tot oneer strekten van God.
Daar hij meende dat het enige aanstoot zou kunnen geven, indien hij niet
antwoordde op de lasteringen, die hij moest aanhoren van de godsdienst, waarvan
hij belijdenis deed, antwoordde hij hem op zijn woorden naar dat dit nodig was.
Zij, die door Copin werden berispt, vroegen hem terstond: bent gij een van de
Waldenzen? Hij antwoordde: Ja, ik ben een hunner." "Welnu,"
vroeg een ander, gelooft gij niet, dat God in de hostie is?" “Toch
niet" zei Copin." “O," zei de ander, "zie hoe vals uw
godsdienst is." "Mijn godsdienst," zei Copin, "is niet
minder waar dan dat God is en zo waar als ik zeker weet, dat ik sterven
zal."
De volgende dag werd Copin voor de bisschop van Aoste geroepen, die hem
zei, dat hem enige ergerlijke woorden waren meegedeeld, die Copin de vorige
avond in zijn logement gesproken had, dat hij daarvan nu schuld moest bekennen,
indien hij vergeving daarvoor zou willen verkrijgen, en in het andere geval
niet anders te wachten had dan naar verdiensten te worden gestraft. Copin
antwoordde, dat hij niets gesproken had dan waartoe zij hem hadden uitgelokt,
en dat hij ook niets gezegd had dan wat hij voorgenomen had staande te houden,
zelfs met gevaar van zijn leven. Hij zei, dat God hem enige tijdelijke goederen
had toevertrouwd, alsook een vrouw en kinderen; en betuigde dat hij op dit
alles niet zo gesteld was, of hij kon met tevredenheid dit alles verlaten,
liever dan de vrede vaneen goed geweten te verliezen. En, wat zijn gedrag en
wandel aanging, indien hij verlangde, zei hij, daarnaar te vernemen onder de
kooplieden te Aoste, zou hij voldoende horen, dat hij zich altijd eerzaam had
gedragen, en dat zij ook voldoende getuigen zouden, dat hij nooit iemand had
verongelijkt gedurende de tijd, die hij onder hen had verkeerd. Verder, voor
zoveel hij een koopman was, die zich met zijn uiterlijke zaken bezig hield, dat
hij behoorde losgelaten en niet verder bemoeilijkt te worden. Want indien het
Joden en Turken geoorloofd was op markten handel te drijven door geheel
Piemont, behoorde die gunst nog meer te worden geschonken aan een christen. En,
wat de godsdienst aanging, waarvan hij beschuldigd werd, daarmee had hij zich
in het geheel niet bemoeid voor zijn persoon, maar daarover werden vragen
gedaan door anderen waaromtrent hem overal vrijheid was gegund te antwoorden en
rekenschap te geven van zijn geloof aan ieder, wie hij ook was, die zijn
gevoelen daarover zou vragen; ja, dat er door de hoogmogende aan de bewoners
van de vallei der Waldenzen vrijheid was gegeven, om allen te antwoorden op de
vragen hun gedaan, doch niet anderen te leren noch te onderwijzen. De bisschop
lette op geen zijner woorden, maar gebood, dat hij in de gevangenis moest
worden geworpen. Des anderen daags kwam de secretaris van de bisschop hem
bezoeken, die betuigde, dat hij hem een goed hart toedroeg, en hem als vriend
raadde schuld te bekennen, dat hij anders in levensgevaar was. Copin
antwoordde, dat zijn leven in Gods hand was, en dat hij dit nooit wilde zoeken
te behouden tot schade van de ere Gods, alsook dat hij niet meer dan twee of
drie reizen te doen had in deze wereld, voor hij de hemel binnentrad, en God
bad hem met Zijn genade bij te staan, om nooit de rechte weg te verlaten, die
daarheen leidt.
Weinig dagen daarna werd hij onderzocht door een monnik en een
geloofsrechter, in tegenwoordigheid van de bisschop, die hem geruime tijd
kwelde met vleiende woorden, waardoor hij hem tot afzwering van zijn godsdienst
zocht te brengen. Doch Copin weersprak hem gedurig met de heilige Schrift, en
toonde, dat, indien hij zich nu Christus schaamde en hem verloochende, Christus
zich zijner met grond ook zou schamen, en eens verloochenen voor Zijn hemelse
Vader. De monnik eindigde zijn twistgesprek met het onbeschaamde afscheid:
"Weg, gij vervloekte Lutheraan; gij zult naar alle duivelen in de hel
varen; en, wanneer gij zult gepijnigd worden onder de onreine geesten,. dan
zult gij denken aan de heilige vermaningen, die wij gedaan hebben tot behoud
van uw ziel. Maar gij wilt liever naar de hel varen dan u te verzoenen met uw
heilige moeder de kerk." "Het is niet lang geleden," zei Copin,
"dat ik met de ware kerk verzoend ben."
Na vele hevige aanvallen, die hij van hem te verduren had, gaven zij verlof
aan zijn vrouw om bij hem te komen, met een van zijn zoontjes, en beloofde
haar, dat zij hem zouden loslaten, om met haar naar huis te gaan, indien hij
zich van zijn gedane fout wilde bekeren en verbeteren. Met dat doel gaven zij
zijn vrouw en zijn zoontje verlof, om des avonds met hem in de gevangenis te
eten. Gedurende die tijd voegde hij haar vele vermaningen toe, om haar tot
lijdzaamheid op te wekken, ofschoon de vrouw zonder man en het kind zonder
vader zou naar huis gaan. "Wees vooral verzekerd," zei hij, "dat
God een veel beter Man en Vader voor ulieden wezen zal dan ik ooit geweest ben,
of wezen kan." Hij voor zich, zei hij, was niet gehouden zijn vrouw of
kinderen meer te beminnen dan Christus; daarenboven hadden zij ook reden zich
te verblijden, en hem gelukkig te achten, daar God hem de eer wilde aandoen, om
der waarheid getuigenis te geven met het verlies van zijn leven, en hoopte, dat
God hem zo genadig zou zijn, hem te ondersteunen onder allerlei martelingen, die
hij om Zijn eer zou moeten verduren. Ten laatste beval hij zijn zoon en een
dochter, die hem de Heere in het huwelijk geschonken had, aan de zorg en het
opzicht van zijn vrouw, en beval haar bij herhaling, dat zij hen moest trachten
op te brengen in alle deugd en godvrezendheid. Hij vermaande zijn zoon zijn
moeder te gehoorzamen, en zei,dat hij dan de beloofden zegen zou deelachtig
worden. Hij verzocht aan hen allen voor hem te bidden, dat God hem mocht
versterken tegen alle verzoekingen. Na aldus zijn zoon gezegend en afscheid van
zijn vrouw genomen te hebben, werden zij uit de gevangenis geleid, en hij weer
als tevoren opgesloten. De vrouw en haar zoon barstten uit in schreien, klagen
en kermen, waardoor een stenen hart zou verbroken zijn. Deze heilige man stelde
zich intussen niet tevreden met wat hij door de mond had gesproken, maar
schreef ook de volgende brief aan zijn vrouw, die de oorspronkelijke brief
getoond heeft, geschreven en ondertekend met de eigen hand van Copin met het
volgende opschrift:
"Aan mijn zeer lieve vrouw Susanna Copin, uit de toren van Luzern.
“Waarde vrouw, door uw komst aan deze plaats heb ik zeer veel troost
genoten, en wel temeer omdat dit onverwacht plaats had. Ik vertrouw ook, dat
gij niet weinig getroost was, dat deze gelegenheid u werd aangeboden, om de
laatste avond op Zaterdag de 15den September 1600, met mij te eten. Ik weet
niet goed, wat zij daarmee hebben voorgehad om u dit toe te staan, doch God
bestuurt alle dingen. Naar ik gissen kan, zal het wel de laatste maal geweest
zijn, dat wij met elkaar gegeten hebben in dit leven; en daarom bid ik God niet
op te houden u te vertroosten. Vertrouw voortdurend op Hem, want Hij heeft
beloofd hen nooit te zullen verlaten, die hun vertrouwen op Hem stellen. God
heeft u begaafd met wijsheid, bestuur uw huisgezin zo, dat onze kinderen,
Samuël en Martha u gehoorzamen, wie ik in de naam en door de macht Gods beveel
u te gehoorzamen, want alzo zullen zij de zegen van de almachtige God
verkrijgen.
Beminde vrouw, bedroef u niet al te zeer over mij; want, indien God
beschikt heeft, dat ik mijn loop hier eindigen zal, en ik mijn ziel moet
overgeven in de hand van de Almachtige, die Hij mij zo geruime tijd heeft
verleend, zo vertrouw ik, dat Hij die, om Zijn heilige en goddelijke barmhartigheid,
zal ontvangen in Zijn koninkrijk, om Zijns eigen welbeminden Zoon Jezus
Christus, onzes Heeren wil, door Wie ik geloof, dat mijn zonden vergeven zijn,
om de enige verdiensten van Zijn heilig lijden en dood. Ik bid Hem dus mij te
willen bijstaan door de kracht des Heilige Geestes tot mijn laatste ademtocht.
Wees vurig in het gebed en in alle andere plichten van de godsdienst, want
dit is de weg tot de ware godzaligheid. Wees niet bezorgd om mij deze drie
weken iets te zenden; ik bid u echter, zend mij wat geld, als gij het goed
vindt, om aan de gevangenbewaarder te geven, en bovendien wat tot mijn eigen
behoeften, indien het God behagen mag mij zo lang te laten leven. Ik bid u ook
te willen denken aan wat ik u vaak gezegd heb, namelijk hoe God het leven van
de koning Hiskia vijftien jaren verlengde. Hij heeft echter mijn leven nu
langer gespaard; want het is reeds vele jaren geleden, dat gij mij eens in
levensgevaar gezien hebt, en door Gods goedertierenheid leef ik nog; en ik
hoop, ja ik ben verzekerd, dat Hij mij zo lang bewaren zal, als dienen moei tot
zijn eer en mijn eeuwig geluk, door Zijn loutere genade.“
Uit de gevangenis te Aoste, 16 September 1601."
De bisschop van Aoste was eigenlijk met deze gevangene enigermate verlegen;
want indien hij hem de vrijheid gaf, vreesde hij, dat dit ergernis zou geven,
en velen zich daardoor tegen de roomsen godsdienst zouden verklaren.
Daarenboven was er een bepaling in de overeenkomst gemaakt tussen de
opperbestuurder en het volk van Vaudois, die de hervormden voor allen hinder
vrijwaarde, volgens deze woorden: "En indien het gebeuren zal, dat de
lieden in Piëmont omtrent de hervormden godsdienst zullen worden ondervraagd
door een der onderdanen van de opperbestuurder, zal het de hervormden
geoorloofd zijn te antwoorden, zonder daarvoor enige boete of lichamelijke
straf te ondergaan." Nu was er aan Copin een vraag gedaan, waarom hij had
moeten losgelaten worden; doch de bisschop wilde er niet van horen, dat hij hem
ten onrechte gevangen hield. En, opdat dus zijn dood aan hem niet zou worden
geweten, en ook niet als onschuldig losgelaten, gaf hij de zaak over aan paus
Clemeus, VIII, om te vernemen, wat hij met deze gevangene doen moest. Wij zijn
niet bekend geworden met het antwoord van de paus aan de bisschop; doch niet
lang daarna werd deze vrome man dood in de gevangenis gevonden. Niet zonder
grond vermoedt men, dat hij daar werd verworgd, opdat, indien zij hem in het
openbaar hadden omgebracht, het volk door zijn standvastigheid niet zou
gesticht worden.
Na gestorven te zijn, werd hij veroordeeld om te worden verbrand; waarom
zij hem uit de gevangenis lieten brengen, zijn vonnis in het openbaar
voorlazen, en het lijk in het vuur wierpen. Deze was, voorzover wij weten, de
laatste onder de Waldenzen, die om de godsdienst werd ter dood gebracht.
[JAAR 1605.]
Nicolaas de Soignie, geboren te Doornik, was reeds een bejaard man en een
hoefsmid van zijn handwerk. Hij woonde buiten de poort St. Martin daar. Deze
werd door de bisschop in de gevangenis geworpen, omdat hij zich tegen enige
pausgezinde stellingen verklaard had, en beschuldigd werd vlees gegeten te
hebben in de vasten. Gedurende zijn gevangenschap kwamen hem de menseneters
dikwerf overvallen, vooral de geestelijke van de St. Nicasiuskerk en de
Jezuïeten, die met geweld wilden hebben, dat hij zou bekennen een ketter te
zijn. Hij wilde hun echter niet gehoorzamen, en betuigde, dat hij een christen
was, en bereid was te sterven voor tiet zuivere en onvervalste Evangelie van
Jezus Christus. Wegens zijn standvastigheid in het ware geloof werden zij zeer
tegen hem verbitterd, en bevalen, dat men hem door honger, dorst en andere
ellende in de gevangenis moest laten sterven. Dit geschiedde ook, terwijl zijn
lijk begraven werd onder de galg in een dorp, omtrent een mijl van de stad
gelegen, in Maart van het jaar onzes Heeren en Zaligmakers Jezus Christus 1605.
[JAAR 1608.]
Deze was een Fransman, geboren in een dorp, gelegen tussen Chaumont en
Langres aan de Maine, en een passementwerker van zijn handwerk. Wegens de zware
vervolgingen, oproeren en binnenlandse oorlogen, was hij reeds twintig jaren
geleden uit zijn vaderland vertrokken, niet alleen om zijn brood door vreedzame
arbeid te winnen, maar ook en vooral om de eenmaal beleden waarheid van God des
te zekerder te kunnen belijden en te beoefenen. Hij had zich naar het
eedgenootschap van Bazel begeven, waar hij van de eerbare raad het burgerrecht
ontving. Hij woonde daar vele jaren, en gaf van zijn geloof zulke bewijzen, dat
hij als een vroom en godvrezend man bekend stond, de prediking van het
goddelijke Woord naarstig bijwoonde, thuis zich met het lezen en betrachten
daarvan bezig hield, zich en zijn huisgezin gedurig oefende, en niemand enig
leed deed, zodat hij niet alleen door de hervormden, maar ook door hen, die tot
een anderen godsdienst behoorden, geacht werd en bemind.
Toen hij echter in het laatst van September 1608, om zijn handwerk, en
zoals vroeger dikwerf gebeurd was, van Bazel naar de markt te Luzern wilde
reizen, die op Leotagarydag de 2den Oktober gehouden werd, kwam hij, even
buiten Bazel op een algemene weg, onder het gebied van Bazel, hij enige
Lotharingsche of Nederlandse bedevaartgangers, die zich, daar zij ook naar
Luzern en verder naar Rome wilden reizen, bij hem aansloten en vergezelden.
Volgens het doel van hun reis kwam hij met deze lieden over de godsdienst in
gesprek. En, aangezien hij, zowel op reis als ook in de stad Sursee, die aan de
overheid van Luzern onderworpen was, en die zij noodzakelijk moesten door gaan,
in de herberg de Zon, des avonds onder het avondeten, naar aanleiding van het
gezegde van een der bedevaartgangers, met Gods Woord standvastig wilde bewijzen
en staande houden, dat nu de tijd gekomen was, dat in het christendom de ware aanbidders
niet aan enige plaatsen, zoals Affisa, Lorette, Rome en andere, om de
godsdienst te verrichten, gebonden waren en daarheen moeten; maar dat zij, die
God aanbidden willen, Hem in geest en waarheid moeten aanbidden, zodat het
ijdele onkosten en vergeefse moeite en arbeid was, wanneer men naar zulke
vergelegen en gevaarmedebrengende plaatsen wilde reizen, daar toch de
gelovigen, zoals Paulus zegt in alle plaatsen kunnen bidden en heilige handen
tot God opheffen.
En, aangezien Maarten van Voisin vooral beweerd had, dat de heilige en
hooggeloofde maagd Maria wel door ieder behoorde geëerd te worden, maar toch op
zodanige wijze als Gods Woord gebiedt haar te eren, daar zij op andere wijze
veel meer bespot en onteerd werd, vooral dan, wanneer men de menselijke
fabelen, die van haar en van haar verering waren uitgedacht en verzonnen, als
zou zij zonder zonde ontvangen en geboren, en de enige middelares en
voorbidster tussen God en de mens zijn, geloofde, aanhing, en navolgde, zo deed
men, alsof hij enige zware, gruwelijke en schrikkelijke lasteringen tegen de
ware godsdienst en de heilige maagd Maria, de reine moeder Gods, zou gesproken
hebben. Hij werd in het laatst van September nog in dezelfde avond uit het
logement de Zon gehaald, en in de gevangenis geworpen.
De volgende dag, toen de raad te Sursee Maarten door hen, die daartoe waren
aangewezen, had laten afvragen, hoe hij alles bedoeld had, en of hij de door
hem gesproken woorden zich nog herinnerde, en staande wilde houden, herhaalde
hij, wat hij vroeger gezegd had, en beleed standvastig, dat dit alles was,
zoals hij had gesproken, en dat hij dit alles met Gods Woord en goede gronden
hoopte te bewijzen.
De lieden van Sursee achtten het onbetamelijk, hem zonder voorkennis van
hun overheid of los te laten of te straffen, en vroegen daarom de beambten van
Luzern om raad. Deze zonden hem een van hun vrienden of bloedverwanten, die
goed ervaren was in de Franse taal, om bij de ondervraging van de gevangene,
die ook in die taal goed thuis was, tegenwoordig te zijn, op alles goed te
letten, en daarbij zulke aanwijzingen te doen, dat er niets zou worden gedaan,
wat met het recht van die plaats in strijd was. Overeenkomstig dit bevel, namen
de lieden van Sursee en die van Luzern de volgende dag de beklagenswaardige gevangene
in verhoor.
Doch, aangezien hij nog bij zijn gedane gezegden en uitvoerige bespreking
aangaande de beide bedevaarten in het algemeen en in het bijzonder aangaande de
heilige hooggeloofde moeder Gods bleef volharden, en niet wilde herroepen of
bekennen, dat hij daarin gedwaald had of God en zijn heiligen zou gelasterd
hebben; namelijk, als hij de bedevaarten een menselijke instelling bad genoemd,
en de heilige maagd Maria gelijk aan ieder ander mens, die in zonden ontvangen
en geboren was, maar toch het uitverkoren vat ter ere van God, die de Heiland
der wereld onder haar hart had gedragen en voortgebracht, van welke gevoelens
de geestelijkheid van Sursee tevergeefs beproefd had hem af te trekken, zo werd
hij de 3de Oktober veroordeeld om te worden onthoofd en verbrand, en naar de
strafplaats gevoerd. Toen hij reeds half ontkleed was, de slag met het zwaard
zou ontvangen, en vermaand werd in de uiterste nood te herroepen, en de
hooggeachte moeder Gods de nodige eer te geven, bleef hij nochtans onverschrokken
en volstandig in zijn vroegere belijdenis volharden, en bewees, dat, aangezien
hij de allerheiligste maagd van haar eer niet beroofd had, hij die haar ook
niet kon terug geven. Hij verzocht van hem heen te gaan, en hem in rust te
laten, want dat hij zijn vertrouwen had gevestigd op God in de hemel, Die hem
door het bloed Zijns Zoons, de enige Verlosser, Middelaar en Voorbidder, van de
eeuwige dood had verlost. Daarop zei de priester tot hem: "Zoals gij daar
staat en gaat bent gij voor de duivel, die zal u halen, en alle boze geesten
zullen tot u komen en bij u wonen." Toen Maarten dit hoorde, sloeg hij de
ogen naar de hemel, hief zijn handen op, en beval zich aan Gods bewaring.
Daarop werd hij onthoofd, en het hoofd met de romp verbrand.
Het is vermeldenswaardig, dat, toen Maarten naar de strafplaats werd
gevoerd, en daarheen door de schout, de gekozen raadslieden en ambtenaren van
de stad Sursee, zoals gebruikelijk is, werd begeleid, een bode van Bazel,
Leonard Gashart geheten, halverwege op de weg hem ontmoette, die hij zeer
beleefd groette, terwijl deze een gunstig bericht voor de veroordeelden man van
zijn overheid aan de raad van Sursee liet zien, en verzocht, dat de stoet mocht
stilstaan. Doch de schout, die op trotse wijze zich van het geschrift meester
maakte, het in de rok stak en niet las, zei niets anders, dan dat hij te laat
gekomen was; dat hij des avonds tevoren of uiterlijk des morgens vroeg, voor
het eindvonnis was uitgesproken, had moeten verschijnen. De bode was daarover
zo ontzet en verschrikt, dat hij op de trotse woorden van de schout niet kon
antwoorden, maar volgde geheel treurig en bedroefd de stoet; en na de
uitvoering van het vonnis gezien te hebben, vertrok hij onmiddellijk zonder
antwoord aan zijn overheid naar Bazel.
Aldus onderging deze goede man, die zich zijn gehele leven eerzaam had
gedragen, en bij ieder geacht was, op gevorderden leeftijd, daar hij bij de
zestig jaren en niet lang van persoon noch bemiddeld was, de tijdelijke dood,
en legde daarmee getuigenis af van de waarheid der evangelische leer. Hij liet
een zeer bedroefde weduwe, die toen juist bevallen was, met zeven onmondige
kinderen achter, terwijl er ook een groot deel van zijn bezittingen, zo spoedig
hij gevangen genomen was, door de overheid van Luzern in beslag genomen en
verbeurd verklaard werd.
Hoe wonderlijk toch is God in Zijn oordelen, en groot in Zijn heiligen! OM
elf uur van die dag wist hij nog niet, dat hij moest sterven; en om twaalf uur
was hij bijna tot as vergaan. Waar heeft men ooit van haastiger uitvoering van
een vonnis gehoord? Wij hebben daarom reden te denken niet alleen aan een
spreuk van Augustinus: “Het is geen kwade dood, aan welke een goed leven is
voorafgegaan;" maar ook aan het woord van de heiligen apostel Paulus:
"Wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten
goede, namelijk, die naar Zijn voornemen geroepen zijn."
[JAAR 1611.]
Op Sacramentsdag van het jaar 1611 gebeurde het, dat een jonge man van
26jarige leeftijd, die op wonderbare wijze tot kennis van het Evangelie
geroepen was, door zekere Italianen, in de stad Vilne, de hoofdstad van het
groothertogdom Lithauen, door een kerk geleid werd, waar de mis gezongen werd.
En, toen zij hem noodzaakten te verklaren, hoe hem dit beviel, begon hij met
groten ijver hun afgoderij aan te wijzen, en vermaande het volk, dat daar
tegenwoordig was, dat zij zich niet moesten laten verleiden door de schonen en
verblindende glans van deze bijgelovigheden, en betuigde, dat de god, die de
priester ophief, niet de ware God was, zoals de verleiders hun wijsmaakten,
maar slechts een afgod, aangezien hij geen macht had zich van de ene plaats
naar de andere te begeven, zonder gedragen te worden. "Jezus Christus, de
Zoon Gods, onze Zaligmaker," zei hij, "moet gezocht worden aan de
rechterhand van God, de almachtige Vader." Toen deze jonkman dit gezegd
had, werd hij van dit ogenblik aan door een grote menigte volk omringd, die hem
bij herhaling in het gezicht sloegen, met de voeten schopten, en hem vandaar naar
de algemene gevangenis der stad sleepten.
Na enige tijd werd hij voor de bisschop en onderscheiden andere ontboden,
waar zij hem vroegen, of de ketters hem niet hadden aangeraden zulke woorden te
gebruiken als hij gesproken had, als ook, of hij niet voornemens was de
koningin of haar zoon of de bisschop van Vilne te vermoorden. Waarop de
gevangene zeer gepast en vrijmoedig antwoordde, dat niemand hem opgehitst had
om dit te doen; dat hij alleen gedrongen werd door de ijver, die hij had voor
Gods eer, en dat hij door zijn eigen geweten daartoe gedreven was; dat hij het
niet langer had kunnen verdragen, dat de mensen aan een levenloze afgod de eer
bewezen, die alleen Jezus Christus zijn Zaligmaker toekwam. Op hun andere
vragen antwoordde hij, dat de christelijke godsdienst ons niet leerde de mensen
te vermoorden, zoals de pausgezinden tot nog toe gedaan hadden in Frankrijk,
Engeland, de Nederlanden en elders, zoals de geschiedenis dagelijks bewijst. De
gevangene vermaande ook de bisschop van Vilne alle afgoderij vaarwel te zeggen,
de waarheid Gods te prediken, en niet langer het beklagenswaardige volk te
bedriegen met menselijke instellingen. Daarenboven stond deze getrouwe getuige
de waarheid Gods met zulk een ijver, ernst en standvastigheid voor, dat de
bisschop al zijn knechten, en alle andere toehoorders uit de kamer liet gaan.
Doch dit baatte niet veel, want, toen zij hier en daar door de stad gingen,
vertelden zij overal, dat zij nooit in hun leven iemand hadden horen spreken
over goddelijke zaken met zulk een ernst en vrijmoedigheid en zo gepast als
deze jonge man.
Niet lang daarna werd hij weer voor dezelfde rechters gebracht en als
vroeger ondervraagd. Doch, in plaats van te verflauwen, verstoutte hij zich
tegenover de onbeschaamdheid van zijn partijen. Zij trachtten hem van deze
vrijmoedigheid te beroven, en legden hem op de pijnbank. Toen echter de
wreedheid, aan hem gepleegd, het toppunt bereikt had, was hij er nog ver af de
waarheid af te zweren. In zijn belijdenis openbaarde zich een veel vastere
overtuiging dan vroeger, en hij was zeer begerig, en toonde zich daartoe ook
bereid, om de martelaarskroon te ontvangen.
Eindelijk, de 30e Juni 1611, zijnde dezelfde dag, dat ook 's jaars tevoren
in de stad Vilne, des morgens ten acht uur, zulk een verschrikkelijke brand was
uitgebarsten, als waarvan men ooit gehoord had, en wel op hetzelfde uur toen de
genoemde bisschop en een grote menigte Jezuïeten aan de optocht deelnamen, en
waarbij de vlammen zo geweldig woedden, dat er binnen de tijd van zeven uren
zes duizend vijfhonderd veertien huizen waren verslonden, wat plaats had, zoals
de Jezuïeten voorgaven, omdat de ketters daar gespaard waren; op eerstgenoemde
dag nu werd deze martelaar en getuige van Jezus Christus in die stad door de
vijanden der waarheid omgebracht, niet op een openbare plaats, noch bij dag,
ofschoon hij dit ernstig aan zijn rechters verzocht, maar in het geheim, bij
nacht, op een besloten plaats, in de nabijheid van het huis des gouverneurs.
Voor zij hem ter dood brachten, werd hij op wrede wijze gepijnigd, en daarna
door de scherprechter aan een paal gebonden. De tong werd hem onder de kin
uitgetrokken, en daarna onthoofdden zij hem, deelden zijn romp in vier stukken,
gingen daarmee de volgende dag de stad door, en plaatsten die op palen.
[JAAR 1619,]
In Februari van het jaar 1619 gebeurde het dat een burger te Luik, Antoine
Mibais genaamd, een verzoekschrift aanbood aan de Heren Generale Staten van de
Verenigde provinciën, waarin hij zich beklaagde over de grote overlast en het
onrecht, dat hem en enige andere burgers te Luik werd aangedaan, en wel wegens
de hervormden godsdienst, waarvan zij belijders waren; doch dat deze overlast
en vervolging jegens hen plaats had onder de naam en het voorgeven, dat hij en
zij onder elkaar beraamden, om zich met de hulp van de Staten, meester te maken
van de stad Luik, enz. Toen de overheid van de stad dit vernam, liet zij
verscheidene burgers gevangen zetten; zelfs werd er een als een oproermaker
opgehangen, die dit echter tot de dood toe ontkende. Uitgeleid wordende om de
straf te ondergaan, beleed hij voortdurend, dat hij stierf in de hervormde
godsdienst. En, ofschoon de priester die bij hem was, met vele woorden zijn
best deed, om deze man van zijn godsdienst afvallig te doen worden, wilde hij
in geen dele naar zijn woorden luisteren maar bleef in de waarheid volharden,
en offerde daarin zijn ziel aan God op. Een ander, die het ontlopen was, werd
door de overheid van Luik vervolgd en te Herstal gevat; maar het is niet
bekend, hoe het met hem is afgelopen.
[JAAR 1620]
Aangezien de hoge overheid van de algemene die Bunders of Grauwbunderland,
in beneden Ketië, na genoegzame kennis van de zaak genomen te hebben, in Mei
1619 had toegestaan, dat de Evangelischen in het vlek Boaltz, behorende tot de
gemeente van Teil een gemeente en de gewone bezoldiging, evenals de andere
gemeenten in Valtellina zouden genieten, vergaderden de predikanten van Tell,
Tivano en Brusio benevens de voornaamste heren van Tyran en Tell, om de
prediking daar te regelen. Doch de pausgezinden lieten zich zo geweldig met
geweer en wapens gelden, dat men genoodzaakt was de prediking op te geven. Op
die dag werd zelfs predikant Gaudentius Tack bijna doodgeslagen, een jonkman
van Tiran gedood, en andere lieden van de plaats zodanig mishandeld, dat zij de
eerste martelaars in deze vervolging te Tirano waren. Kort daarna werd ook een
dienaar van de gouverneur dier plaats doodgeslagen; daarbij was de vermetelheid
van deze moordenaars zo groot, dat zij niet alleen de bevelen van de overheid
in de wind sloegen, maar ook, tot blijk van de ergste verachting, met geweer en
wapens in het openbaar voor het paleis gingen wandelen, en de gouverneur en
zijn zoon, benevens alle voorname leden van de gemeente te Tirario, met de dood
bedreigden.
Aangezien de lagere overheid dier plaats zulk een verschrikkelijke en wrede
moord niet kon beletten, omdat niemand voor zulke onverlaten buiten noch in
huis was verzekerd, daar deze plaats aan de heerlijkheid Venetië grensde,
waarheen zij zich altijd konden begeven, zag de genoemde overheid zich
genoodzaakt de toevlucht te nemen tot de hoge overheid. Omstreeks het midden
van februari 1620 zond deze zes afgevaardigden uit hun midden, namelijk, de
heer Joachim Mentalta, gewezen landsrechter in Grauwbunderland; de heer
Nicolaas Scheny, vroeger geestelijke in het land van Valtellina; de heer Hansz
Baptisten, van Salis, J. V. D. H. hopman Jakob Ruinelli; de heer Salomo Bulen,
landsambtman te Davos, in de tien Gerichten Bund; de heer Dirk Hartman,
landhopman in de heerlijkheid Meyfelt, en de heer Hans Andriesz, Mingardinen,
schatbewaarder. Deze heren riepen nog enige andere rechtsgedingen in het leven,
benevens enige andere stukken, waarbij Hans van Cappaul te Tirano en Andriessz
Enderlin te Tell tot gouverneurs waren aangesteld, en waarin uit de belijdenis
op de pijnbank van enige gevangenen werd ontdekt, dat de genoemde inwoners van
Boaltz hadden besloten, om niet alleen de predikant daar, maar ook alle
Evangelische te verworgen, en zij zelfs hun eigen overheid niet zouden sparen.
Vele van de voornaamste personen werden ook genoemd, die de ontwerpers van dit
moorddadig besluit waren, en daartoe alle mogelijke hulp hadden beloofd.
Aangezien dit een gewichtige zaak was, vond men goed, dat de genoemde
afgevaardigden naar Davos zouden terugkeren, en hun bevinding aan het
Landgericht, dat toen vergaderd was, zouden meedelen. Zij voldeden daaraan
getrouw omstreeks de helft van April. Door enige edelen van Valtellina werd ook
verzocht, om zo spoedig mogelijk het dal met Bundsche bezetting te doen
bewaken, daar men wegens deze moorddadige handelingen een algemeen oproer
vreesde, wanneer men de bedrijvers van dat oproer zou willen straffen. Men
vermoedde ook, dat de Spanjaard hierin de hand had, en de taak zou zoeken te
volbrengen, zoals zulks reeds voor vele jaren was gezien, en men inzonderheid
in het jaar 1584 en later had ondervonden.
Dit alles werd in overweging genomen en rijpelijk daarover nagedacht. Om
vele redenen echter kon men de zaak niet verder doorzetten, dan dat men
meedeelde, dat een aantal Spanjaarden aan drie punten nabij de grenzen van
Valtellina hen naderden, en de overheid van Valtellina genoodzaakt was de 11den
Juli 1620 hun bezetting in de loopgraven te Trahona en Morben te leggen, om
daardoor dat dal van hun vijanden te beveiligen, tot welke bezetting alleen
bewoners van Valtellina behoorden. Zij konden echter niet meer doen dan de
Evangelische daar tegenhouden, dat zij niet zouden vluchten, aangezien na het
bestemde en voor acht dagen aangenomen besluit, zijnde de 9e Juli 1620, op een
Zondag was besloten dat het onmenselijke en gruwelijke bloedbad te Tirano,
Tell, in het hoofdvlek Sonders en elders zou worden aangericht.
1. Moord te Tirano
De aanvang was te Tirano, waar enige Bressaners die onverlaten hielpen, van
welke de voornaamste raadgevers waren Jakob Robustell, van Grossot, Markus
Antoni Venosta, van Grosz, Vincent Venosta, dr. in de medicijnen te Mazz, en
Franciscus Venosta, van Tiranco J. V. D. Deze en hun aanhangers, zowel vreemden
als ingezetenen, zorgden, als eerloze schelmen en boeven, dat overal de straten
goed bezet werden, opdat de Evangelischen niet terstond de bloedige en
moorddadige aanslag zouden verijdelen, en de vijanden belet zouden worden die
aan hen te begaan. Des avonds ten zes uur vielen zij als wilde varkens in het
vlek Tirano, kwamen samen in het huis van doktor Franciscus Venosta, ijlden
viermalen naar de plaats van het paleis des gouverneurs, en lieten de grote
klokken te Tirano luiden, waarop ieder schielijk in de wapenen kwam, en allen
zich vergaderden voor het genoemde huis. Men gaf bevel om de brug te Brusio af
te breken, terwijl men er een zware bezetting in legde. Dit geschiedde voor het
aanbreken van de dag. Zo spoedig de dag was aangebroken werd er weer geluid,
waarop de schelmen van alle kanten bij elkaar waren. De Evangelischen, die
niets kwaads vermoedden, kwamen op straat, om te zien, wat er te doen was, en
werden terstond doorschoten en op jammerlijke wijze vermoord. De anderen werden
in hun huizen overvallen, uit het bed gesleept; en men sloeg, zonder enig
medelijden, dood al wie men in handen konden krijgen.
Hans Andriessz Cattani werd door zijn vrouw uit de handen van de moordenaars
getrokken, doch later overweldigd moest hij sterven, niettegenstaande zij in
nauwe bloedverwantschap stond met genoemden Robustell en dr. Venosta, en
Cattani hen altijd voor zijn beste vrienden had gehouden. Wel verlangde hij met
dr. Venosta eens te spreken, doch deze was nergens te vinden, ofschoon hij in
zijn huis was gebracht. Hij vluchtte daarom in een ander huis onder het dak, in
de hoop zijn vervolgers te ontkomen; doch tevergeefs, want zij vervolgden hem
tot onder het dak, wierpen hem vandaar op straat, en sloegen hem voorts op
onmenselijke wijze met stokken dood.
Antoni van Salis, rechter in die vallei van alle lijfstraffelijke zaken,
die te Pergell en elders zeer gezien was, doch te Sonders woonde, wilde zich
met mr. Antoni Venosta J, V. D. in het huis van J. Homodeus redden, benevens
Venosta, Antoni Keller van Sol, uit Pergell, zijn dienaar, doch werd
doodgeschoten op 42-jarige leeftijd.
De heer Andries Enderlin, van Cublis uit de Raettigow, een vroom, geleerd,
ijverig en in vele talen ervaren man, was toenmaals, vanwege de drie algemene
Bunders, gouverneur in Tell, en kwam bij zekere gelegenheid te Tirano, in het
huis van Baptist Baruffin, en werd met George Peterlin, zijn dienaar, in een
kamer vermoord. De gouverneur werd uit het venster geworpen, en derwijze over
het lichaam gehouwen, dat niemand hem herkende; daarna deed men hem een touw om
de hals, en wierp hem in de rivier Adda, maar hij werd toch later gevonden en
begraven.
Hans Montius, zoon van de heer Michiel Montius, van Brusio was een, verstandig
man en vroeger stadhouder in het gebied van de gouverneur te Trahona, die zich
daar goed gedragen had. Deze werd ook, met de gouverneur Andries Enderlin,
omgebracht. Deze Montius wilde van Tirano naar huis gaan, doch werd door
Ambrosius Baruffin, de zoon van genoemde Baptist, genodigd om zijn intrek in
zijn huis te nemen, teneinde daar verzekerd te zijn. Toen hij dit echter deed,
werd hij door hem doodgeschoten en in de rivier Adda geworpen, en wel in zijn
veertigste jaar.
H. Antonius Bassus, predikant van de Evangelische gemeente te Tirano, een
vroom, geleerd en vredelievend man, hoorde het moordgeschrei, en werd, met
Samuël Adreoscha, predikant te Mell, in neder-Valtellina, die hem die dag was
komen bezoeken, in een zaal, nadat zij vooraf hun zielen aan God hadden
aanbevolen, gedood. Hiermee waren echter deze gruwelijke vervolgers nog niet
tevreden, maar zij hieuwen Bassus het hoofd af en plaatsten dit in de kerk op
de predikstoel, waar hij vroeger had gepredikt op een paal, en spraken dit op
zeer smadelijke wijze toe met te schreeuwen: "Bassus, kom af, gij hebt al
lang genoeg gepredikt."
Het paleis te Tirano, waarin de heer Hans van Capaul woonde, die toen
gouverneur was, was ook door deze onverlaten rondom bezet. Des morgens vroeg
begaf zich daarheen Michiel Lazaron, een aanzienlijk man, om zijn leven te
redden. Doch, aangezien hij bij de pausgezinden zeer was gehaat, wegens zijn
uitnemende vroomheid en godsdienst, vervolgden zij hem tot aan het paleis, en
hadden het voornemen dit in brand te steken, zo men hem niet uitleverde. Toen
Lazaron inzag dat hij, niettegenstaande het paleis van wapenen en
oorlogsbehoeften voorzien was, ten prooi zou worden aan zijn vijanden, daar de
gouverneur hen meer door zachtheid zocht te overwinnen dan door geweld, zag hij
zich, door de nood gedrongen, verplicht in de rivier Adda te vluchten, waar hij
zich die uren geheel ontkleed, zonder de minste bescherming, moest ophouden.
Hij werd daar door zijn vijanden, vooral door dr. Vincentz., en vele
boogschutters, op wrede wijze nagejaagd, en viel eindelijk in hun handen. En,
ofschoon hij op deerlijke wijze om levensbehoud, wegens zijn jonge kinderen,
bad, mocht hij die toch niet verwerven, en kreeg tot antwoord, dat het nu geen
tijd was om genade te bewijzen. Doch indien hij wilde zweren bij de pauselijke
bul en zijn geloof verloochenen, zou hij genade verkrijgen zeiden zij, en het
leven behouden. Met een onbevreesd gemoed antwoordde hij: Het zij ver van mij,
mijn Heere Jezus Christus, Die mij met Zijn dierbaar bloed aan het kruishout
heeft gekocht, nu nog, nadat ik Hem zolang door Zijn genade vrij en in het
openbaar heb beleden, teneinde mijn tijdelijk leven te behouden, te
verloochenen, en het eeuwige leven, waartoe mijn hemelse Vader mij, voor de
grondlegging der wereld, heeft verkoren, in gevaar te brengen." Om deze
woorden werd hij op barbaarse wijze doodgeschoten.
Toen in diezelfde avond de poorten van het paleis verbrand waren, drongen
de volgende morgen de oproerlingen woedend daar binnen, namen de gouverneur en
zijn zoon gevangen, mishandelden, beroofden en verjoegen zijn vrouw en
kinderen, en maakten zich van alles meester. Uit het paleis werd de gouverneur
gevankelijk gebracht naar het huis van dr. Franciscus, en eindelijk, na
langdurige marteling, aan een touw gebonden en op ellendige wijze
doodgeschoten.
Antoni Nicolai, een Bunder, werd toen insgelijks omgebracht; zij sneden hem
de neus af, staken hem de ogen uit, en wierpen hem eindelijk uit het venster,
en wel in tegenwoordigheid van zijn vrouw. Hans Antoni Mazon, die zich dapper
tegen de oproerlingen verzette, om zijn vrouw te verlossen, werd met haar en
zijn beide kinderen op verschrikkelijke wijze omgebracht.
Een ander, Hans Antoni Schlosser, van Gardona, die lang tegenstand geboden,
en een van de oproerlingen gedood had, werd eindelijk gevangen genomen, aan een
boom gebonden en doodgeschoten.
In één woord, jongen noch ouden, zieken noch gezonden werden gespaard maar
allen doodgeschoten, doorstoken of op andere wrede wijze verslagen en vermoord.
Omtrent zestig personen waren er te Tirano, die de martelaarskroon, om des
Evangelies wil, ontvingen. Slechts drie mannen, te weten dr. Jakob Albertin,
Jakob Naf, van Chur, en Gilge Venosta wisten het met groot gevaar, wegens de
hoge bergen in die streek, door Gods genade te ontlopen, terwijl zij hun
vrouwen, kinderen en bezittingen moesten achterlaten. Toen de vrouwen alleen
achterbleven, lieten twee van hen de hervormden godsdienst varen, en woonden de
mis bij, behalve de vrouw en de dochter van genoemde Lazaron, en een van haar
nichten, de vrouw van de genoemden Gige, die de knieën voor de Baäl niet
gebogen hebben, terwijl deze de 8e Augustus het land verlieten.
2. Moord te Tell
Toen de sluwe galgenboeven de bovenvermelde moord te Tirano en omstreken
hadden volbracht, ijlden de buitenlandse moordenaars bij hopen, in het rood
gekleed en uitgerust te paard, haastig naar het vlek Tell, en wel in de vroege
morgen op het uur van de predikatie. Als hongerige wolven liepen zij naar de
kerk, geleid door twee broeders, Azzo en Carolus Besten, alsmede door Antonius
Besta, hun neef De Evangelische, die de prediking bijwoonden, hoorden het plan
van deze moordenaars, stonden dadelijk op, en liepen naar de deuren, om die zo
goed mogelijk met banken te verzekeren. De oproerlingen poogden met alle macht
de kerk open te lopen; doch toen hun dit niet gelukte, klommen enige van hen
tegen de ramen en vensters op, en schoten op jongen en ouden, vrouwen en
mannen, zonder onderscheid, doodden er een grote menigte, overweldigden
eindelijk de deur, en verworgden allen, die daarin waren, slechts zeer weinigen
uitgezonderd, die beloofden de mis te zullen bijwonen. Enige mannen, vrouwen en
kinderen vluchtten in de nabij gelegen klokkentoren, in de hoop daar behouden
te worden; doch de toren werd terstond in brand gestoken, en allen, die er in
waren, kwamen in de vlammen om.
De voornaamste, die in de kerk werd vermoord, was Hans Pieter Danz, van
Zuz, uit Oberengadin, predikant bij de Evangelische gemeente te Teil, een
vroom, geleerd en bescheiden man, die ook bij de vijanden in aanzien was. Deze
werd op jammerlijke wijze doodgeschoten op 42-jarige leeftijd, doch hield niet
op zijn gemeente tot standvastigheid in het geloof te vermanen. Bij hen was ook
Josua Gatti J. V. D., gewoon stadhouder van de gouverneur te Tell en president
van de rechtbank, een godvrezend en aanzienlijk edelman, oud drieënveertig
jaar, en Daniël Gubelbergen, van Chur, zijn kostganger.
Gaudentius Guizziardi, mede een vroom edelman en vertrouwde vriend van
genoemde Azzo Besta, oud vierennegentig jaar, en zijn 14-jarige dochter
Margaretha, die haar neergevallen vader wilde kussen, werden beiden door het
hoofd geschoten.
Antoni Besta, zoon Scipionus, een der vroomste, rijkste en aanzienlijkste
edellieden van het land, werd insgelijks doodgeschoten, niettegenstaande hij de
eigen neef was van Azzo. Hij stierf in de armen van zijn vrouw, op de leeftijd
van zevenendertigj aren; voorts Ascani Gatti, apotheker te Tell, oud
zevenentwintig jaren, George, zijn broeder, achttien jaren oud, Jonata Piatti,
vijfenzestig, Maximiliaan Piatti, vijfenveertig, Vincent Friger, notaris en
procureur te Teil, negenendertig jaren, Marsilius Piatti, achtendertig,
Philibert, zijn broeder, negentien, Virginius Piatti, achtentwintig, Laurens
Piatti, van Boalz, onder Teil, drieëntwintig jaren oud; deze werden
doodgeschoten onder het venster van de klokkentoren. Voorts Philips Nova, mede
van Boalz, vijfenveertig jaren oud, Bartholomeüs, zijn broeder, oud
tweeënveertig, Petrus Marcionin, onderwijzer te Tell, vijfendertig jaren,
Thomas van Bornn, vierenzestig jaren, zijn zoon Claudius Gatti, schrijver,
drieënveertig jaren, Andries Tempin, van Gardona, éénenveertig jaren, Anna
Galon, van Zutz, uit Oberengadin, Benelictus Cattani, zevenenvijftig jaren,
Hans Pieterz. en Hans Martyr Cattani, zijn zoon, Luci Frederik, zestig jaren,
Adriaan Morel, vijftig jaren, Jozef, zijn broeder, vijfendertig jaren, Albert
Mancionin, vijfenveertig jaren, Fredirik Valentin, van Zernetz, uit beneden
Engadin, doch wonende te Giera, in de gemeente Chien, vierenzestig jaren, Hans
Mengin, van Puschlatr, mede te Giera woonachtig, veertig jaren oud, enz.
Die in de toren waren gevlucht werden verbrand. Zij waren de volgende:
Horatius Gatti, zoon van Josua Gatti, zes jaren oud, Lelius Paravicin, van Berben,
een doctor in de medicijnen, die toen te Tell woonde, een geschikt en zeer
ervaren man, oud drieënveertig jaren, Azzo Guizziardi zoon van bovengenoemde
Gaudentius, tweeëntwintig jaren, Frederik Guizziardi, vierendertig jaren,
Horatius Paravicin, zoon van Franciscus, zes jaren, Margaretha Marlianica,
weduwe van sr. Raphaël Nove J. V. D., een aanzienlijke en godvrezende vrouw,
drieënveertig, en Magdalena, haar dochter, de vrouw van Daniël Gatti, achttien
jaren, Anselmus Gatti, schatbewaarder van Tell, zevenenzestig jaren, Hans Paul
Piatti, zoon van Jonathe, achtenveertig jaren, Clandia Piatti, dochter van
Maximiliaan, zeven jaren, Violanta, weduwe van Theodorus Gatti, zaliger,
vierenzestig jaren, Johannina, weduwe van sr. Vincentius Nove, vierendertig jaren,
Pieter Regenzan, schatbewaarder van de gouverneur te Tell, zesenveertig jaren,
Josua Meda, vijftig jaren, Maria van Borun, drieenvijftig jaren, Magdalena, van
Girardona, de vrouw van Claudius Gatti, een der schoonste en deugdzaamste
vrouwen van het gehele land, drieëndertig jaren, en Augustus Gatti, zoon van
Abraham, elf jaren oud.
Buiten de kerk en de toren werden vermoord Vincentius Gatti, broeder van
Anselmus, drieenzeventig jaren oud, Andries, zijn zoon, tweeëndertig jaren, die
in de straat Ligone werd gedood, Claudius Gatti, zoon van Theodorus, Jonathan
Meda, zoon van Josua, Daniël Lanzerot, Vincentius Cattani en Hans Pieter
Recenzan. Deze werden op een plaats, Bollete genaamd, verworgd, toen zij van de
bezetting te Morben te buis kwamen, die allen omtrent achttien jaren oud waren,
verder Thomas Regenzan, broeder van Hans Pieter, achtendertig jaren. Melchior
Marcionni, op wie in de kerk geschoten was, en daarom te bed lag, werd op de
vijfde dag daarna op zijn bed vermoord, nadat hij uitvoerig had betuigd, dat
hij zijn godsdienst niet wilde laten varen; hij was oud drieënveertig jaren.
Verder werd vermoord Hans Antoni Frederik van Sonico, J. V. D., uit het dal
Canonica, achtendertig jaren oud, die in de gevangenis, waarin Antoni Piatti,
priester te Tell, hem had gebracht, werd vermoord.
En ofschoon Hans Abondi Nova, zoon van dr. Raphaël, een jong godvrezend
man, om zijn leven te redden, had beloofd in de kerk te Tell de mis te zullen
bijwonen, had hij daarover echter, tot zichzelf inkerende, onder belijdenis van
zonde, diep berouw, beweende zijn val, vertrok met spoed uit Tell,en wilde naar
Sondrio gaan, in de hoop zijn leven bij zijn neef Nikolaas Celsen Marlianicus
te redden. Te Trisift werd hij echter op straat door hen, die de brug
bewaakten, aangehouden, en daar hij op hun vermaning de hervormden Godsdienst
niet wilde vaarwel zeggen, in zijn tweeëntwintigste jaar gedood, als een
voorbeeld voor hen, die uit zwakheid en vrees voor de dood vallen, maar, na de
val, door Gods genade en het hanengekraai van zijn Woord, weer opgericht en
bekeerd worden, en met Petrus hun zonden oprecht bewenen.
Aldus zijn te Tell omtrent tweeënzestig, lieden omgebracht.
3. Moord te Sondrio, Amberg en in Malenco
Nadat deze booswichten hun werkte Tirano en te Tell, zoals meegedeeld is,
hadden volbracht, trokken zij naar het hoofdvlek Sondrio. waar de overheid van
het gehele dal haar verblijf houdt, na vooraf alle wegen en gangen te hebben
bezet. De voornaamste leidslieden waren Hans Guizziard, Prosper Quadri en
Julius Pozal, allen geboren te Pont, benevens een gehele afdeling van Pont,
Chur en enige van Trisift, die des Zondags na de middag te Albosagia kwamen,
waar dr. Laurens Paribell, Hans Jakob en zijn zoon Holalius en een andere
afdeling verschenen, om daar Hans Guizziard en zijn afdeling af te wachten.
Deze aanval brachten zelfs de pausgezinden te Sondrio aan het licht, door te
zeggen, dat de moordenaars plan hadden te Sondriote doen, wat zij te Tirano en
te Tell hadden gedaan, waarbij de regering alle hulp tot bescherming en
tegenstand beloofde. Onder dit voorwendsel namen zij de wapens op, lieten de
trommel slaan en de klokken luiden, waardoor ook de lieden in de omliggende
plaatsen de wapens opnamen; dit geschiedde echter, opdat het beraamde kwaad des
te spoediger mocht worden uitgevoerd. De Evangelische namelijk vertrouwden de
pausgezinden, voegden zich bij hen, terwijl de pausgezinden hun schandelijk
voornemen verbergden, en nu en dan een Evangelische vermoordden, terwijl de
Evangelische, van wie reeds enige vermoord waren, niet konden weten, hoe de
zaak stond.
Enige wilden naar Malencodal, dat zich tot Puschlaff, Engadin en Pergel
uitstrekte, vluchten, doch werden door enige boeren te Pontschiera, bij
Sondrio, verslagen, ook enige door de vrouwen doorstoken, in stukken gehouwen
en van een steilte in de rivier Maleco gestort, opdat zij niet begraven zouden
worden; onder deze waren Bartholomeüs Paravicin, J. V. D., te Berben,
bijgenaamd de dikke, Franciscus Marlianicus, Hans Andries Chiesa, van welke
Paravicin, nadat men uit zijn huis acht honderd en van zichzelf twaalf honderd
kronen had gestolen, in het gebergte van Castiona op wrede wijze werd gedood,
in de leeftijd van veertig jaren.
Van hen, die gevlucht waren en zich in de bossen en bergen begeven hadden,
werden de volgende Maandag vermoord Nicolaas Marlianicus, zoon van Fellosi, een
kloek en geschikt man, die veel goeds aan de Evangelische gemeente te Sondrio
had gedaan. Deze werd door zijn eigen neef, Emilio Lavizaro, die hem op straat
ontmoette, doodgeschoten, toen hij, namelijk Marlianicus, met Lucius
Orsebletta, van Zernetz, de bezetting te Sondrio wilde nazien. Hij was
zesenveertig jaren oud. Men kreeg toen zeker bericht, dat Cesar Paravicin,
Prosper Peravicin en Hortensia Martineng, zoon van de gravin van Barck, een
voortreffelijk en begaafd edelman, die de vorigen dag wegens zaken naar Trisift
wilde reizen, was omgebracht, in de ouderdom van vijftig jaar; zijn zoon
Prosper, op zevenentwintigjarige leeftijd, werd met hem vermoord, zo ook
Baptista Giardon en zijn zoon, benevens vele anderen; zodat de Evangelische van
de anderen gescheiden werden, en geen tegenstand konden bieden.
De schatbewaarder Hans Andriesz Mingadin, van wie reeds gesproken is,
hoorde, wat in de lijfstraffelijke rechtsgedingen was vervat, en begaf zich met
zijn broeder Gregorius en achttien anderen, benevens enige vrouwen en meisjes,
op de 9e Juli, uit de kerkte Sondrio naar zijn huis, aan het paleis. Deze
dachten daar beveiligd te zijn, en de dood te kunnen ontlopen, aangezien
niemand op de nabij zijnde plaats kon komen, noch in de kerk durfde dringen,
omdat zij zo in het gezicht lag. Evenwel besloot de vijand dit huis met duizend
gewapende mannen aan te tasten, en bedreigde tevens de overheid van die plaats,
dat zij haar ook zou aanvallen, wanneer een hunner uit het huis zou worden
gekwetst. De overheid beval daarop de gevluchten zich vandaar te begeven.
Ofschoon onvoorbereid, waren zij goed gewapend, trokken door Sondrio, namen
koers naar de brug, waar zij zich een weinig ophielden. Terugkerende namen zij
enige anderen mee, en gingen naar de bewoners van de berg te Sondrio. Nadat zij
zich met hun predikant Gode in het gebed hadden aanbevolen, trokken zij naar
Malencodal, dat op twee plaatsen door de vijand was bezet. Doch God verschrikte
de vijanden derwijze, dat zij vluchtten; en deze arme kudde, die zij nog tot
aan de brug najaagden, wist door de wonderbare hulp Gods te ontkomen. De
vijanden en vooral de ingezetenen van het genoemde dal, met hun voornaamste
raadgevers, Jakob Robustellen, Azzo Besta, Hans Guizziarden, Laurens Paribellen
en andere, vielen in het paleis, en zetten de overheid af, namelijk H. Hans
Andriesz, Traversen, van Schams, uit de Ober-Engadin, hoofdman en gouverneur
van Valtellina, die zich met de zijn in het huis van Paulus Clamers begeven
hadden, totdat zij op Dinsdag de 11e Juli, onder voorwendsel van hen in
zekerheid te brengen, naar Malenco gevoerd werden, waar zij in het dorp Chiesa,
in weerwil van alle beloofde trouw, gevangen werden genomen, en acht dagen in
die toestand verkeerden. Zij lieten hen eindelijk los, en namen in hun plaats
de Evangelische gevangen, terwijl de bezittingen van deze verbeurd verklaard
werden. Hierop liep een grote hoop volks uit alle hoeken van Valtellina samen,
niet zozeer wegens de godsdienst, als wel om de roof. En, opdat ieder geld en
goed mocht bekomen, nam de begeerte tot roven zozeer toe, dat eigen broeders en
bloedverwanten elkaar beroofden en najaagden. De huurders van huizen enz., in
de hoop van verlost te worden door middel van deze moord van hun jaarlijkse
lasten, jaagden de beklaaglijke Evangelischen na tot in de bossen, wouden en op
de bergen, en vermoordden hen op de gruwelijkste wijze. Onder de vermoorden
waren dr. Bartholomeüs Paravicin, van Sonders, dr. Nicolaas, zijn broeder, wiens
broeder, dr. Lelius, kort tevoren in de kerk te Tell was vermoord; voorts Pretonius Paravicin, dr. Johan Baptist Mallery, van Antwerpen, een
uitnemend man, en goed wijsgeer en godgeleerde, die zeer bekwaam was om de
jeugd te onderwijzen. Deze werd in het huis van Morone gevat, en niet alleen
dood gestenigd, maar zijn hoofd afgehouwen, de buik opengesneden, en de
ingewanden er uit gescheurd. Zijn beide beklagenswaardige kinderen, Hans
Andriesz en Catharina, werden naar Milaan gevoerd. Anna de Liba, vrouw van Antonelli Grotti, van Schio, uit het gebied, van Vincent, uit een
oud en aanzienlijk geslacht, die wegens gewetensvrijheid voor enige jaren uit
Italië naar Sondrio was vertrokken, werd eerst door deze schelmen met
vriendelijke woorden tot verloochening van haar geloof aangemaand: en zij
beloofden haar, haar jong kind van slechts twee maanden, dat nog de moederborst
had, te verschonen, en zeiden dat, wanneer zij standvastig bij haar geloof
bleef, de moeder en het kind moesten sterven. Zij antwoordde daarop, dat zij
net uit Italië was gekomen, en alles daar had verlaten, om het geloof, dat
Christus Zelf in haar geplant had, te laten varen maar liever, indien het
mogelijk was, duizend doden te willen sterven. "Waarom," zei zij,
"zou ik mijn kind verschonen, daar toch mijn hemelse Vader Zijn enig kind
niet gespaard heeft, maar dat voor mij en alle arme zondaars heeft in de dood
gegeven." Zij gaf hun het kind, en zeide: "Hier hebt gij het; God de
Heere, die de vogelen van de hemel bewaart, zal dit Zijn schepsel, al ware het
op de bergen door de mensen verlaten, wel weten te onderhouden."
Vervolgens scheurde Zij haar klederen open en zei, "Ziet hier hebt gij het
lichaam, dat gij kunt doden, doch mijn ziel beveel ik in Gods handen, die kunt
gij niet doden." Daarna werd zij in vier stukken gehouwen, op vijfendertig
jarige leeftijd. Het kind, dat een zeer schoon meisje was, werd verschoond, en
te Gastion, waar deze boeven geboren waren, bij een roomse min bezorgd, om te
worden opgevoed. Der herinnering waardig is, dat deze godzalige martelares het
voorbeeld van haar lieve broeder Hans Antoni heeft nagevolgd, die, om de
Evangelische waarheid, te Schio twee jaren in de zware gevangen schap heeft
doorgebracht, en later naar de galeien werd verbannen, waar hij na tien maanden
stierf. Toen hij in ketens geklonken van Schio werd gevoerd, zei hij: Mij kunt
gij binden, maar Gods Woord zult gij nimmer zo in het hart der gelovigen kunnen
binden, dat het niet vruchtbaar zij." Dit christelijke voorbeeld werd ook
nagevolgd door Hans Steven Moron en Rudolph Crivel, beiden van Sondrio. Deze
toch hebben niet alleen de waarheid met hun bloed bezegeld, maar vermaanden
ook, dat dit zouden doen hun beide zonen, namelijk Hans Andriesz, die vijftien,
en Antoni, die tien jaren oud was; alles volgens het voorbeeld van de moeder
der zeven zonen, die liever de dood wilde sterven, dan, op begeerte van de
koning, Gods wet overtreden.
En, aangezien bij sommigen geld, kostbaarheden en edelgesteenten gevonden
werden, werd de woede bij allen zo groot, dat edel, onedel, vrouw, man, jong en
oud, zonder onderscheid van staat, roverij pleegden, en de onderdrukten bij
herhaling geplunderd. werden. Van enige eerzame meisjes trok men de ringen van
de vingers; en van anderen, die deze niet terstond wilden afgeven, werden de
vingers van de handen afgesneden. Enige vrouwen werden op de bergkruinen
gebracht, en van boven neergeworpen, doch de kinderen gedwongen de mis bij te
wonen. En, ofschoon Lucretia, de vrouw van Hans Antoni Lavizaren, en Catharina,
de vrouw van July Marlianieus, uit vrees voor de dood, beloofde haar godsdienst
te laten varen werden zij echter zonder genade vermoord. Dr. Hans Baptist, van
Salis, te Pergell van Sol geboren, ondervond hetzelfde; want, ofschoon hem het
leven beloofd werd, werd hij nochtans op een openbare plaats, Campeller
genaamd, te Sondrio met een touw gebonden en doodgeschoten, in de ouderdom van
tweeënzeventig jaren, na hem vooraf van al zijn geld en goed te hebben beroofd,
volgens de regel der pausgezinden: Haerelicis non est servanda fides; dat is,
aan de ketters behoeft men geen woord te houden.
Dorninicus Bert, een man van zevenenzestig jaren, werd met het aangezicht
naar de staart op een ezel geplaatst, terwijl men hem de staart van de ezel als
een leidsel in de een hand gaf en in de andere hand een boek. Men leidde hem
aldus door Sondrio, al roepende: "Alexius, Alexius." Zij sneden hem
de oren, neus en kinnebakken af, staken hem op vele plaatsen in het lichaam, en
dat alles met ongehoorde wreedheid, totdat hij stierf, wat hij alles geduldig
verdroeg. Hieruit kan de lezer zien, hoe het de heer Alexius, de getrouwen
voorstander der Evangelische gemeente te Sondrio, voor wie deze Bert werd
aangezien, gegaan zou zijn, indien deze woedende lieden hem in handen hadden
gekregen. Doch voor die tijd werd hij, door Gods genade, met vrouw en kinderen
gered, daar hij met grote moeite, arbeid en gevaar met Georgius Jenatzen,
predikant te Berben, Carolus van Salis, de zoon van de ridder Herkulis en vele
anderen, over de Alpen was ontkomen, die God voortaan voor zijn vervolgers moge
beschermen.
Antoni de Prati van de Berg werd zeer aangezocht om zijn godsdienst af te
zweren; doch hij wilde dit niet doen bleef standvastig, en zei
moedig:"Mijn ziel zal in Abrahams schoot worden opgenomen, en mijn
vijanden zullen bij mij een Engel Gods zien na mijn dood." Nauwelijks was
hij gestorven, of de Engel des Heeren werd in witte klederen op zijn lijk
gezien, zoals zij getuigen, die er bij geweest zijn.
Theophitus Mossin werd doorschoten, en, toen hij nog niet geheel dood was,
deed men hem buskruit in de mond, en werd hij aldus jammerlijk omgebracht. Zijn
zoon Hans werd door zeven sabelhouwen gedood.
Dominicus Salvet werd uit de gevangenis geleid, en ernstig gedwongen om de
pauselijke godsdienst aan te nemen. Doch, niettegenstaande zijn jeugd, en
overigens de tijdelijke genoegens najagende, bleef hij oprecht. Toen hij, nadat
er op hem geschoten was, nog leefde, werd hij van het paleis gesleept, waar hij
zich enigermate oprichtte en verzocht om hem geheel te doden, en betuigde, dat
hij zijn ziel graag spoedig aan God wilde overgeven, en in Zijn handen bevelen.
Hij was achtentwintig jaren oud.
Johan Baptista Mingardin, die door vele slagen verwond en als verslagen
was, werd naakt naar het bos gesleept, en kwam zo mishandeld weer te huis. En,
ofschoon de priester te Sondrio, onder grote beloften, ernstig bleef
aandringen, dat hij van godsdienst zou veranderen, bleef hij evenwel in de
waarheid volharden tot in de dood,
Christina Ambria, vrouw van Vincent Brunen, van Prada, Magdalena Merli, van
Montagna, en Johan Garat, van Fracajol, werden van de brug Bosset, St. Pieter
en anderen in de rivier Adda geworpen en verdronken, omdat zij mannelijk
weigerden, tot grote verwondering van de vervolgers, tot de pauselijke
godsdienst terug te keren.
In deze tijd ontving ook de martelaarskroon de heer Bartholomeüs
Marlianicus, die te Sondrio had gepredikt, en een vroom en onberispelijk man
was. In die tijd werden sommigen de lippen tot aan de kinnebakken afgesneden;
anderen gaf men sneden in het gezicht, en weer anderen werden door ongehoorde
pijnigingen gedood.
Baptist Grilca, van Bajac, oud vijfenzeventig jaren, die toen in het huis
van de erfgenamen van de graaf Vlissis Martinengus, hoogloffelijker
gedachtenis, verkeerde, werd door zijn vervolgers overvallen, sprong het raam
uit en vluchtte over de rivier Maleco. Na thuis gekomen en van kleding
veranderd te zijn, werd hij opnieuw door zijn vijanden overvallen, gevangen
genomen, en in het paleis gebracht, aan een touw gebonden, aldus omgewenteld,
en eindelijk derwijze met een zwaard verwond, dat slechts de arm aan het touw
bleef hangen.
Paula Beretta, ook van Schio, uit het gebied van Vincenti, een dochter van
vijfenzeventig jaren, van een aanzienlijk adellijk geslacht, die voor
zevenentwintig jaren om de waarheid van het Evangelie naar Sondrio was gevoerd,
werd door deze boeven met grote verachting, door Sondrio geleid. Men zette haar
een bisschoppelijke hoed van papier op het hoofd, wierp haar met onreine
voorwerpen naar het hoofd, gaf haar slagen in het gezicht, en betoonde haar
vele andere wreedheden meer. Toen men haar vermaande de maagd Maria en andere
heiligen beter aan te roepen, en haar vertrouwen op deze te stellen, zei zij
zeer mannelijk en met lachende mond: Mijn geloof en zaligheid is op geen
schepsel gevestigd, maar rust alleen op mijn Heere Christus, en daarbij wil ik
mij houden. Ik houd Maria voor de allerheiligste maagd, die ooit geleefd heeft,
en wezen zal in eeuwigheid, die voor en na de geboorte een reine maagd is en
blijft, die ook voor alle andere vrouwen der wereld de bijzondere genade van
God ontving, om de moeder te zijn van mijn Zaligmaker Jezus Christus en van de
gehele wereld; maar, aangezien zij de behoeften van ieder niet kent, daar zij
niet alwetend is, en zij zelf ook de verdiensten van haar Zoon nodig heeft,
betaamt het mij, de alwetende eeuwige God alleen en geen schepsel, hoe hoog ook
begaafd, met eerbied aan te roepen." Zij verdroeg en overwon alle
scheldwoorden en slagen met ongelofelijke standvastigheid en geduld, op moedige
en verheugde wijze, terwijl zij steeds betuigde: “Ik lijd graag en zal het
steeds gewillig doen. Ik wil het niet beter hebben dan mijn Heere en Heiland
Jezus Christus, Zijn heilige Apostelen en vele duizenden martelaren." Zij
werd geroepen, om naar Milaan te worden gevoerd, doch zij bad aanhoudend haar
te doden, daar zij dacht zo goed hier als daar op haar geloof te kunnen
sterven. Doch de genade, om daar te worden gedood, verkreeg zij niet, maar werd
weggevoerd, zoals verhaald is. Op Dinsdag de 18e Juli daarna werd in
Valtellina, op de plaats St. Gregorius, op straat het lijk gevonden van een
oude vrouw, wat, naar veler mening, dat van deze oude Paula was, die daar was
gedood door de moordenaars.
Meerdere andere godzalige Evangelische lieden, van hoge en lage stand,
werden te Sondrio en aan de berg daar, als ook in het dalen in de gemeente
Malenco in groot aantal, en onder verschrikkelijke martelingen, omgebracht, die
gewillig en bereid waren de waarheid met hun bloed te bezegelen, waarom wij hen
niet willen vergeten.
Zij waren H. Markus Antonius Alba, van Casel, uit Monferrat, predikant te
Malenco, een vroom en ijverig man, in de ouderdom van drieënzestig jaren, Johan
Pieter Mingardin en Anastasia, zijn zuster. Laurens Pico werd op de brug te
Sondrio verslagen en in het water geworpen. Zijn zoon Andries werd de neus
afgehakt. Hans Lardi, drieënnegentig jaren oud, werd op zijn bed vermoord;
Abondi, zijn zoon, in de bossen van Sondrio, Andries Pieterz., Luthers zoon
genaamd, bij de Meize, van Sondrio, Hans Oswald, een timmerman van Chur, bij
het paleis te Sondrio, Daniël Nieubacker aan het water te Sondrio, waarin hij
half dood werd geworpen; Hans Laurentsen bij de Evangelische kerk, aan de berg
bij Sondrio; Gaudenzijn, van Mossin, Hans Bomom, Baptist en Andries zijn zoon,
Hans Antoni, de dochters man van Vincent Brune, Steven Pagan, van Puschlaf,
Antoni Samaden, Paul en Jakob Domomegon, zoon van Andries Pieter Duken;
Dominicus, zijn broeder, zijn zoon Pieter, Nicolaas Fracajol, vroeger diaken te
Sondrio, Eugenius Chiesa, Hans Chiesa. Zijn broeder Rodolf, die te Malenco
woonde, beloofde de mis bij te wonen, doch hij werd later doorschoten, omdat
hij de heer Alexius en de zijnen spijzigde, toen zij over de berg ontvluchtten;
verder zijn zoon Bernhard, Angelina Chiesa, Hans Jakob Chiesa, Herculus zijn
broeder, Anna Chiesa, vrouw van Baptista Galleten, Paultis Zan, Dominicus
Zanol, van Puschiaf, zijn zoon Steven, Nicolaas Fellos Marlianieus, Steven
Garat, Judith, zijn vrouw, Baptista Garat, Caspari, zijn broeder, Nicolaas
Garat, van Fracajol, Georo, Mam, van Fracajol, en zijn zoon, Tempin van Tempin,
uit Gardoria, te Sondrio woonachtig. Hans Antoni Columbera, Hans Pieter, zijn
broeder, Berend Bandera, Andries, zijn zoon, Dominicus Girardon, Hans Pieter,
zijn broeder, Andries Girardon, Baptist en Georg zijn broeders, Jakob Hortulan,
van Padua, woonachtig te Sondrio, Sebastiaan, zijn zoon, de vrouw van Gubert
Giardonem, Dominicus Nlinget, van Puschlaff, woonachtig te Sondrio, Vincent Buin,
Christina, zijn vrouw, Hans Andriesz, haar zoon, Magdalena Merlin, vrouw van
Hans Antonius, van Montagna, ffiagdalena Bardeia, woonachtio, te Castion,
Faustina, van Salis, vrouw van Filippus, Livrij van Cajol, Baptist, haar zoon,
Filippus, zijn broeder, Sara Pestalezza, vrouw van llans Baptisten Livrij,
Catharina, haar dochter, Hans van Fracajol, Hans Andriessz Mossin, Hans Munch,
Theophilus, zijn broeder, Hans Pieter, zoon van genoemde Theophilus, Hans, zijn
broeder, Laurens Prat, Antoni Forn, Hans Vincent, van Jett, Antoni Beltramin,
Paul, zijn broeder, Paul Gadentzz, Laurens Philips, Dominicus, zijn zoon,
Baptist Belar, Paul Motarel, Laurens Mossin, de zoon van de Evangelist, Paul
Moro, Benedieta, zijn vrouw, Hans en Andries, haar zonen, Bernhard Mossin,
negentig jaren oud, Hans Laurens, zijn zoon, Lydia Hans, vrouw van Laurens,
Baptiste, haar zuigeling, Andries Tognol, Paul Bert, Dominicus, zijn broeder,
Andries Cagnolet, volgens anderen Corlo, Antoni Mossinel, Dominicus, zijn
broeder, Pieter Belarin, Thomas, zijn zoon, Hans Bonion, Hans Belarin,
Steffana, zijn vrouw, Andries Belarin, Gregorius, zijn broeder, Pieter Marian,
ook Piz genoemd, Jacobina, zijn vrouw, Hans, haar zoon, Katharina Gualter,
Magdalena, haar dochter, Jakob Brugnol, Dominieus Vanon, Andries, zijn broeder,
Dorninicus Tarck, Pieter Panelat, Jakob, Hans, Laurens en Cesar de Grillen,
Dominieus Rosat, Johannina, vrouw van Andries Mossinen, Margaretha, haar
dochter, Johannina, zuster van Hans Motten, Hans Ferrarin, Anna Ferrarin en
haar zoon, Angela, de vrouw van Andries Roncken Anna, de vrouw van Bernhard
Mosssin: Jakob, Andries en Matthijs Carui, Andries Perola, in de ouderdom van
drieënzeventig jaren, Jacomina, zijn vrouw, Hans, haar zoon, Hans Vincentin
Anerion Carii, in de ouderdom van vierentachtig jaren, die in vele stukken werd
gehouwen; Zacharias Ventur, uit het Bressauer gebied, een arme stomme bedelaar,
die met de hand beduidde, dat hij van de mis niet wilde weten.
Tot de gemeente van Sondrio behoorde ook Hans Pieter Fagarol, van Bormio of
Worms. Deze werd door Jochem Imelt en twee andere metgezellen op jammerlijke
wijze doorschoten.
Enige verbergden zich in holen en eenzame plaatsen, waaruit zij zich ‘s
nachts met grote vrees verwijderden om voedsel te halen. Anderen verzwakten hoe
langer hoe meer, omdat zij slechts wortelen, loof en gras moesten eten,
waardoor ook vele lijken in de bossen, op de bergen, in dalen en rivieren
gevonden werden. Ook bejaarde zwakke lieden, die de krijg niet volgen konden,
bleven op de weg dood, waardoor een grote droefheid ontstond, die het hart van
hen, die er getuigen van waren, schier vertederde.
Omtrent honderd veertig mensen werden er in een maand omgebracht.
4. Moord te Berben
Bekend is het ook, hoe het in het beroemde vlek Berben, twee uren gaans van
Sondrio, toeging. Ook daar verzetten de pausgezinden zich zeer tegen de
Evangelische, toen zij namelijk vernomen hadden wat te Tirano, Brusio, Tell,
Sondrio, Malenco en elders had plaats gehad. De 12den Juli kregen zij van Hans
Guizziarden een bevel, waarbij zij vermaand werden de Lutheranen met geweld te
vermoorden, zonder iemand te verschonen. Zij wilden dit bevel naarstig
opvolgen, en vermoordden derhalve op schier woedende wijze enige aanzienlijke
personen, in weerwil van alle beloofde trouw. Zij konden dit te gemakkelijker
doen, omdat zelfs vele pausgezinden, die God en hun geweten vreesden, de
Evangelische niet wilden vermoorden, door de anderen op deze plaats zonder
genade werden gedood, zoals dit Bartholomeüs Porretten en anderen pausgezinden
is wedervaren.
De negen personen, die daar zijn omgekomen, waren de volgende: Theophitus
Piscator, van Orgnana, uit de Romany, die twintig jaren te Berben had gewoond,
werd daar op de plaats Luscione, op de 10e Juli, in de ouderdom van
vijfenzestig jaren vermoord.
Concordia Grotta, van Tirano, vrouw van Hans Gugelman, die te Berben, in
het gebied van Zürich, vele jaren gewoond had, werd op diezelfden dag, op
drieëndertigjarige leeftijd, omgebracht.
Aurelius Paravicin, zoon van Nicolaas, die van Berben naar Sondrio ging,
werd de 18den Juli op de leeftijd van zevenendertig jaren gedood.
Octavius Paravicin, van Cappelli, een vroom, vreedzaam en aanzienlijk
edelman, werd in de Dom te Berben, met onderstaande Hans Baptisten en Horatius
Paravicinen, van de 11e tot de 26e Juli gevangen gehouden. Robustellen liet hen
naar Sondrio overbrengen, bewees hun alle vriendschap, liet hun te drinken
geven, en tot aan Sassella geleiden, waar zij op bevel van Robustellen werden
gedood, ondervoorwendsel, dat men de ketters geen woord behoefde te houden.
Deze Octavius stierf op achtendertigjarige leeftijd.
Hans Baptist Paravicin, van Capelli, ook een zeer geacht edelman, werd ook
gevankelijk naar Sondrio en Sassella gevoerd, in het vierentwintigste jaar
zijns levens, en daar met Octavius vermoord. Horatius, broeder van genoemde
Hans Baptisten, hield hem gedurig tot in de dood gezelschap, maar werd op
genoemden tijd, op eenendertigjarigen leeftijd, omgebracht.
Anna Bovera van Genève, vrouw van bovengenoemde Octavius, een deugdzame vrouw,
wilde een afdeling Bundische soldaten, onder welke een haar neef en een ander
haar bloedverwant was, volgen, om zodoende haar leven te redden. Zij was echter
een zwakke vrouw, en kon, wegens de moeilijken en hobbelige weg, niet
voortkomen. Zij werd met een geweer in de rug geschoten, zodat zij, omtrent
veertig jaren oud, op de plaats dood bleef.
Theosina Paravicina, van Capelli, moeder van genoemden Hans Baptist en
Horatius Paravicinen, een zeer verstandige, degelijke en edele vrouw, die boven
allen uitblonk, en wegens haar moed, mannelijke stem en ernstige daden, meer
een man dan een vrouw was te noemen, werd door haar eigen leenlieden in haar
eigen huis omgebracht, en haar lichaam opengesneden, in de ouderdom van
vijfenvijftig jaren.
Adam Scaramuccio, van Tirano, lag, toen de wrede moord te Tirano plaats
had, te Morben in bezetting, vanwaar hij vluchtte naar Elefen. Hij wilde zich
met de Bundische afdeling weer in Valtellina begeven, en genoemde Theosina naar
Sondrio overbrengen, doch werd ook omgebracht en wel in zijn twintigste jaar.
Hij was een godvrezend en kloek jongeling, van wie veel te hopen was.
5. Moord te Caspan en te Trahona
Het gebied van Trahona, gelegen in beneden-Valtellina, moest ook delen in
de martelarijen, zoals uit het volgende te zien is.
Josua Malacrida, zoon van Hortentius, werd bij de brug Masen gevangen
genomen, terwijl hij van Caspan naar Bul wilde reizen. Toen hem gevraagd werd,
of hij de mis wilde bijwonen, en hij ontkennend antwoordde, werd hij terstond
doodgeschoten en in de rivier Masen geworpen, op dertigjarige leeftijd.
Evenzo handelden zij met zijn broeder Plinio. Deze werd door vijfentwintig
personen gezocht, maar eerst niet gevonden; doch bij zijn terugkomst tussen
Arden en Bul verslagen, op zesentwintigjarige leeftijd.
Andreas Paravicin, bijgenaamd Bujo, van Caspan, een kleermaker, die enige
dagen gevangen zat, en steeds vermaand werd om de mis bij te wonen, bleef
standvastig en oprecht. Toen hij eindelijk bij de komst van de Bundische
soldaten naar Morben werd gebracht, en tot de aanneming van de roomsen
godsdienst werd gedrongen, doch even standvastig bleef, werd hij tot de
brandstapel veroordeeld, en tussen een hoop hout geplaatst, om te beproeven, of
men hem daardoor tot afval zou kunnen brengen. Doch alles was tevergeefs; want,
toen hem gevraagd werd, of hij katholiekwas,zei hij: “Ja." Toen men hem
vroeg, of hij Rooms katholiek was, antwoordde hij ook toestemmend. Gevraagd
zijnde, of hij het hedendaagse roomse geloof aanhing, zei hij: "Neen; maar
ik hang het oude Rooms katholieke geloof aan, dat Paulus gepredikt heeft, en
dat leert, dat de mens uit genade zalig wordt, door het geloof en niet uit de
werken, opdat niemand roeme," enz. Toen hem gevraagd werd, of hij de paus
als het hoofd der kerk erkende, antwoordde hij: "Neen, want Christus
alleen is het Hoofd der Kerk, volgens Zijn belofte: Ik ben met ulieden tot aan
de voleinding der wereld. Niettegenstaande men het vuur nu eens aanstak en dan
weer uitbluste, om hem tot afval te bewegen, volhardde hij toch, en onderging
de pijnlijken dood, de 15e Augustus, in de ouderdom van zestig jaren,
Hans Pieters Malacrida, van Dubin, was wel klein van persoon, maar groot en
machtig, in de belijdenis der waarheid, zodat hij zich gewillig, om zijn
Zaligmaker, liet opofferen op de leeftijd van zevenendertig jaren. Zijn vrouw
Elisabeth volgde hem op echt christelijke wijze en zeer vurig, en werd op de
leeftijd van tweeëndertig jaren omgebracht, na vooraf te hebben moeten aanzien,
hoe haar driejarig dochtertje door deze Herodes knechten bij de voeten
gegrepen, tegen de muur geslagen en aldus wreed vermoord werd.
Thomas Maestrell, een timmerman, tachtig jaren oud, werd te Mel in zijn
eigen huis vermoord.
Dominicus Pagan, de Luther van Seermele bijgenaamd, uit de gemeente
Canvick, onder het gebied van Trahona, een voortreffelijk ingenieur en
kunstenaar, die te Morben had gewerkt, werd in het achtenveertigste jaar zijns
levens op de 14den Augustus omgebracht. Zijn zonen Jakob, oud achttien, en
Pieter, oud vijftien jaren, en zijn zuster Maria volgden de voetstappen des
vaders en van de broeder, en werden, op de 14den Augustus, om van het evangelie
wil ter ere van God, hun Heere en Zaligmaker opgeofferd.
In genoemde plaatsen werden derhalve elf mensen omgebracht.
6. Moord te Brusio
De aartsbooswichtenwaren nog niet verzadigd van het bloed van zovele vrome,
eerzame, edele, hooggeleerde, verstandige, dappere, aanzienlijke, jonge en oude
lieden, mannen, vrouwen, ja zelfs ook van hun naaste bloedverwanten, die zij in
alle streken van de aan de drie Bunders onderworpen landen te Tirano, Tell,
Sondrio, en daar aan de bergen te Berben en in Malene hadden vermoord,
doorschoten, gestenigd, in stukken gehouwen, verdronken, geschonden,
opengesneden en aldus ellendig om het leven gebracht, maar betoonden ook bijna
dezelfde wreedheid in de verkregen landen van hun eigen heren en overheid.
Op Zondag de 9e Juli kwam zekere Hans, zoon van Dominicus, van Ada, een
pausgezinde, geboren in Zelende, uit de gemeente Brusio, des morgens vroeg aan
de brug van het slot, en wilde naar Tirano gaan om spijs te kopen. Bij het slot
vond hij Ambrosius Barufinen, zoon van bovengenoemde Baptiste Barufinen, met
een afdeling volks, die bezig waren om de brug op te breken. Deze wilde Hans
niet laten doorgaan. Hij schrikte daarvan, en vroeg, waarom hij terug moest.
Zij antwoordden: "Ons voornemen is de Lutheranen te Brusio niet allen zeer
te bemoeilijken, maar ook ten enenmale uit te roeien. Hans keerde terstond naar
Brusio terug, en deelde aan Martinellus Martinus, de zoon van Dominicus mee,
wat hij gehoord en gezien had. Dit hoorde zijn dienstbode, die tot de
Evangelische behoorde, en deze ging dit zo spoedig mogelijk haren
geestverwanten te kennen geven. Zij dacht, dat zij nog niet tot de prediking
bij elkaar waren. Doch, ofschoon zij reeds waren samengekomen, gaf zij er toch
kennis van. De gemeente verschrikte, en wilde uit elkaar gaan, doch werd daarin
verhinderd door de predikant, die betuigde hen niet te willen verlaten, maar
met ben te willen leven en sterven. Men wachtte, totdat de prediking geëindigd
was; daarna namen de mannen het geweer in de hand, en vergaderden in het huis
van Michiel Montij; maar de vrouwen gingen naar haar eigen woningen. Terstond
daarop trokken zij aldus gewapend naar een andere brug, dichter bij Brusio
gelegen, en zagen daar enige vijanden komen, om ook die brug af te breken. Toen
deze de Evangelische zagen, trokken zij, zonder iets te doen, terug. Des
Zondags en ‘s maandags waren de Evangelische te Brusio in de wapenen. Des
Dinsdagsavonds kwamen de vijanden met veel volk van Tirano, onder leiding van
enige pausgezinden van Brusio, en staken het huis van Antonius Montij, van
Pieter Augustins en enige naastgelegen huizen in brand. De Evangelische, die
verreweg de zwakste waren, zagen dat, van welke een gedeelte vluchtte, terwijl
een ander gedeelte des avonds en de volgende dag gedood werd. Het aantal
verslagenen was zevenentwintig, waartoe de volgende personen behoorden:
Bettino, van Azala, Pieterszoon, vijfenveertig jaren oud, Pedrotta, zijn vrouw,
veertig jaren oud, haar zoon Pieter, oud twaalf jaren, Andreyno Zoppo, zoon van
Jannotten, veertig jaren, Jakob Hans, zoon van Quadernetten, dertig, Hans
Menegatti, achtenvijftig jaren, Jakomma van Duricius, vijftig jaren, Michiael
Delle Rosa, achtendertig, Lena Monet tachtig jaren oud. Op de berg werd deze
ernstig gedrongen haar godsdienst te laten varen, en aan haar ouderdom te
denken, onder belofte, dat haar dan het leven zou geschonken worden. Geheel
onbevreesd antwoordde zij: "Dat wil ik niet doen, en mijn Heere Jezus
Christus, Die mij zolang Zijn kennis heeft meegedeeld, de oneer aandoen, om Hem
in mijn ouderdom, terwijl ik met de ene voet in het graf sta, te verlaten en
mij aan schepselen overgeven, en in plaats van Zijn Woord menselijke
instellingen aannemen. Wegens deze woorden werd zij op vreselijke wijze om het
leven gebracht. Hoe Hans Montius, zoon van genoemden Michiel, te Brusio
geboren, te Tirano op verraderlijke wijze om het geloof werd omgebracht, is
reeds meegedeeld in de beschrijving van de moord te Tirano.
Beminde lezer, er valt niet aan te twijfelen, of er zijn in de zware
vervolging te Brusio en elders nog vele vrome lieden om genoemde reden gedood,
wier namen hier niet zijn uitgedrukt. Maar, wie zij dan ook zijn mogen, zij
hebben de belangrijken troost, dat, ofschoon de handlangers van de satan hun
het tijdelijke leven ontnamen, deze nochtans hun van het eeuwige leven, dat
Christus verworven heeft, niet beroven konden. Het voornaamste van deze zaak
is, dat de vrome martelaars, die al de martelingen hebben uitgestaan, niet om
iets kwaads, hetzij dieverij, moord, verraderij of iets dergelijks, zijn
gestraft, maar omdat zij christenen waren, en wel ware christenen, die God
alleen aanriepen, op Christus' verdiensten en bloedige offerande alleen vertrouwden,
Christus voor het enige Hoofd der gemeente hielden, hun geloof en leven alleen
richtten naar de regel van Gods Woord, beide van het Oude en van het Nieuwe
Testament, de overleveringen en menselijke instellingen verwierpen, zoals de
beelden, het vagevuur, de mis, de aanroeping van de heiligen, de
rechtvaardigmaking uit de werken, zoals bedevaarten, het verbod van spijs, van
het huwelijk en dergelijke meer, die in Gods Woord niet zijn voorgeschreven,
maar verboden; want de mond Gods zegt je vergeefs eren zij Mij, lerende
leringen, die geboden van mensen zijn." Verder: "Gij zult u geen
gesneden beelden maken." Voorts: Het bloed van Jezus Christus reinigt ons
van alle zouden." Verder: "Die een slachtoffer voor de zonden geofferd
heeft, is in eeuwigheid gezeten aan de rechterhand Gods." Voorts:
"Gij zult de Heere uw God aanbidden en Hem alleen dienen." Verder:
"Uit genade bent gij zalig geworden door het geloof, en dat niet uit u,
het is Gods gave, niet uit de werken, opdat niemand roeme." Voorts:
"Men zal aan alle plaatsen bidden en heilige handen opheffen."
Verder: "Alle schepsel Gods is goed, en er niets verwerpelijk, met
dankzegging genomen zijnde."
Wegens deze belijdenis, en om geen andere reden, werden de Valtellijners,
Tiraners, Telliers, Sondrianers, Malenckers, Berbenners, Caspaners, Trahenen en
Brussauers vervolgd, gemarteld en gedood.
Men moet hier ook niet vergeten, dat een spotter voor weinige dagen een
lasterschrift uitgaf, waarin hij de zeer aanzienlijke en lofwaardige steden en
standen Zürich, Bern en Bund en ook enige voorname en aanzienlijke personen met
de naam van Kelkkrijg bekladde, en meer andere leugens, en onder andere ook
voorgaf, dat de Evangelischen in Valtellina gedood werden, omdat zij besloten
hadden de pausgezinden de 15den Augustus in het jaar 1620 te assassimeren om te
brengen. Doch deze leugen wordt spoedig weerlegd door de opmerking, dat in
Valtellina wel duizend pausgezinden tegen tien Evangelische waren. En, hoe
zouden de weinigen dit hebben durven ondernemen tegen een zo grote menigte en
vooral tegen deze woedende oproerlingen, bandieten en booswichten, die wegens
vroegere misdaden, verzet tegen de ambtlieden en verachting van de overheid uit
het land waren verbannen; sommigen werden verdacht van sodomie en voor valse munters
gehouden, en lieden nu als wilde dieren, zo scherp mogelijk gewapend, braken
als een waterstroom door, overvielen en vermoordden de weerloze Evangeliselien
als Turken, meest in kerkgebouwen, die zelfs door de heidenen als vrijplaatsen
werden beschouwd, en volbrachten aldus de bloedige moord die zij reeds
zeventien jaren tevoren beraamd hadden, volgens een in handen gekomen brief,
geschreven door een van de belhamels, die zich ook niet ontzag of schaamde die
duivelse aanslag te noemen: "Una sancta resolutione, & una honorala intra-prisa", dat is, een heilig en eerlijk,
ja Gode aangenaam werk; even alsof roven, stelen, verworgen, moorden,
verbranden, kinderen en vrouwen in stukken houwen, die in het vuur en het water
werpen, trouw en gelofte verbreken, een heilig werk ware, ja, alsof het God
behaagde de lijken niet te laten rusten, maar die op te graven en bespottelijk
en barbaars daarmee te handelen, zoals nog onlangs in het gebied van Caspan en
Trahona en elders geschiedde, waar men de opgegraven lijken, die nog niet
verteerd waren, de vissen ten spijs gaf, en de stukgehakte, geschoten en
vermorzelde beenderen verbrandde.
Doch het ging met deze goddeloze lasteraars, die later de lasterlijke
leugens weer op het hoofd terug kregen, volgens de oude fabel van Esoptis,
waarin het arme schaap voor de bozen wolf het water troebel en onrein moest
maken, niettegenstaande het onder aan de beek stond en dronk.
Het is onomstotelijk zeker, dat deze goede lieden alleen om de waarheid van
het Evangelie hebben geleden, en onder Gods bestuur moesten verduren, wat in
vroegere tijden de heilige profeten, Johannes de Doper, de Apostelen, ja
Christus ons hoofd Zelf heeft uitgestaan, en na Hem zovele duizenden martelaren
in dezen laatste ellendige tijd in Duitsland, Frankrijk, Engeland, Schotland,
Nederland, Bohemen, Italië, Spanje, Portugal en Amerika; die de pijnigingen met
vreugde verdroegen, omdat zij waardig waren geacht om Christus’ wil
versmaadheid en pijn te lijden, gedachtig aan de troostelijke woorden des
Heeren: "Zalig zijn zij, die vervolgd worden om der gerechtigheid wil,
want hunner is het koninkrijk der hemelen. Zalig bent gij, als u de mensen
smaden en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken, om Mijnentwil.
Verblijdt en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen; want alzo hebben
zij vervolgd de Profeten, die voor u geweest zijn; verder, aan wat Petrus zegt:
"Geliefden! houdt u niet vreemd over de hitte der verdrukking onder u, die
u geschiedt tot verzoeking, als of u iets vreemds overkwame. Maar, gelijk gij
gemeenschap hebt aan het lijden van Christus, alzo verblijdt u, opdat gij ook
in de openbaring Zijner heerlijkheid u mag verblijden en verheugen. Indien gij
gesmaad wordt om,de naam van Christus, zo bent gij zalig, want de Geest der
heerlijkheid, en de Geest van God rust op u. Wat hen aangaat, Hij wordt wel
gelasterd, maar wat u aangaat, Hij wordt verheerlijkt. Doch dat niemand van u
lijde als een doodslager, of dief, of kwaaddoener, of als een, die zich met
eens anders doen bemoeit. Maar, indien iemand lijdt als een christen, die
schame zich niet, maar verheerlijke God in deze dele. Want het is de tijd, dat
het oordeel beginne van het huis Gods; en indien het eerst van ons begint, welk
zal het einde zijn dergenen, die het Evangelie van God ongehoorzaam zijn?”
Eindelijk moet de goedhartige lezer weten, dat niet alle Evangelische in
Valtellina zijn omgekomen, maar een groot aantal door Gods genade ontkwamen,
die zich begaven naar Zürich, St. Gallen en Genève, waar zij christelijk werden
ontvangen en verzorgd.
De genadige en barmhartige God verlene in deze hoogst moeilijke en
bedroefde tijden aan alle vrome christenen, die deze beschrijving in de naam
des Heeren lezen, de genade zijns Heilige Geestes, opdat zij, door overpeinzing
van deze wonderbare geschiedenis, in de ware kennis van God mogen opwassen en
toenemen, in het vertrouwen op Jezus Christus gesterkt, en in hun leven
verbeterd worden, tot lof en prijs van Zijn heiligen naam en de zaligheid van
hun zielen. Amen.
[JAAR 1624.]
Deze Melchior Balthazars vroeger pastoor te Winterswijk, in het graafschap
Zutfen, verkondigde later te Meppen in het openbaar de hervormden godsdienst,
en wel tot groot genoegen van vele burgers daar, die de hervormden godsdienst
waren toegedaan. Enige tijd werd hij ondersteund door de overste Limbach,
gouverneur daar, en was vooral daarom temeer bij de burgerij gezien, omdat hij
meer dan eens voor hen bij de overste Limbach tussentrad, wanneer de soldaten
hun enige overlast aandeden.
Gedurende de tijd van zijn predikambt te Meppen, stierf daar een man van
zijn familie en diens vrouw. Als erfgenaam begaf hij zich naar het huis van de
overledenen, en vond daar een boek, waarin vele oude en nieuwe schulden
geschreven waren. Door onderscheiden eerlijke schuldenaars werd hij naar
behoren voldaan; doch vele slechte betalers wilden hem niet voldoen dan na
strenge aanmaning. Enige wilde hij ook in rechten tot betaling noodzaken, die
hem daarom haatten, en hem belasterden. Wegens zijn godsdienst en het ambt, dat
hij bekleedde, kon hij daar niet op goedgezinde rechters roemen. Daar hij zag,
dat zij zijn zaken niet behartigden, zei hij uit ongeduld tot enige, dat,
aangezien men hem geen recht wilde verschaffen, hij de overste Limbach en zijn
soldaten gebruiken zou, die beter raad zouden weten om de schuld bij de
onwillige betalers te innen. Sommigen, die niet gunstig jegens hem gezind
waren, namen kennis van die woorden, en onthielden die zolang, totdat de
overste Limbach met zijn volk uit Meppen was vertrokken. Zij gaven toen allen
de overste der Jezuïeten in die streek, Pater Ophaus genaamd, te kennen, die in
opgewondenheid zei, dat hij, indien hij die ketter, die zonder toestemming van
de keurvorst daar gepredikt had, in handen kon krijgen, hem ten voorbeeld voor
anderen zou doen straffen.
Een goed christen, die dit van pater Ophaus gehoord had, gaf dit terstond
aan dr. Melchior Balthazars in het geheim te kennen, en vermaande hem zo
spoedig mogelijk vandaar te vertrekken, voor hem wat kwaads mocht overkomen.
Hij deed dit dan ook, verwijderde zich voor enige tijd, totdat zijn vrouw, die
daar gebleven was, hem liet zeggen, dat hij vrij kon terugkeren, en dat alles
dood en vergeten was. Hij keerde dan ook naar Meppen terug; doch, zo spoedig
dit de overheid vernam, werd hij gevangen genomen. Hij verzocht en bad borg te
mogen stellen, maar dit werd hem geweigerd. Toen verzocht hij om een
rechtsgeleerde, om zijn zaak te handhaven; doch niemand wilde of durfde hem ten
dienste staan, uit vrees van in ongenade te zullen vallen bij de Jezuïeten en
de beambten. Na lang zoeken verkreeg hij toch een procureur, van Lingen, aan
wie deze zaak geheel onbekend was, en die ook niet ernstig durfde door te
zetten. Doch, hoe het ook ware, Melchior werd, na langdurige en moeilijke gevangenschap,
op de 28sten September, op een Zaterdag, tussen elf en twaalf uren, op de brug
tussen de rivieren Haes en Ems door de beul uitgevoerd om te worden onthoofd.
Daags tevoren was hem door de voogd aangezegd, dat hij zich tot sterven moest
bereiden, daar het doodsvonnis van Munster was aangekomen. Hierop zei hij:
"Als ik sterven moet, is het niet, omdat ik gezegd heb, dat ik mijn zaak
aan de overste van Limbach wilde overdragen, maar omdat ik hier de hervormden
godsdienst gepredikt heb, en daarin door de overste Limbach werd
beschermd." Daarop zei de voogd: "Daar weet ik van; het vonnis, dat u
morgen zal worden voorgelezen, zal wel aantonen, wat gij gedaan hebt."
Nog diezelfden avond kwam de Jezuïet pater Ophaus in de gevangenis, en
bleef met zijn kapelaan de gehele nacht hij hem, en zij wendden al hun
wetenschap en listen aan, om de bedroefden lijder van de ware godsdienst af te
trekken, en tot de pausgezinde of Jezuïetische afgoderij en valse godsdienst
aan te lokken. Het was echter tevergeefs; hij was te vast gegrond op de ware
hoeksteen Jezus Christus, en wilde liever met zijn bloed de waarheid bezegelen,
dan uit liefde tot het tijdelijke leven zijn Heere en Zaligmaker, door
verleiding van het boze en overspelige geslacht, verloochenen, daar hij overtuigd
was, wat de huichelaars en verloochenaars van de ware godsdienst te wachten
hebben. De kapelaan zei hem, dat, indien hij het sacrament niet op roomse wijze
wilde ontvangen, er geen genade voor hem was, ja, dat hij zelfs niet op het
kerkhof of in de gewijde aarde, maar op een vuilnishoop bij de dode bonden en
het aas der dieren zou worden gebracht. Daarop antwoordde Melchior, dat dit
hetzelfde was, dat de aarde des Heeren was, en dat het geen kwaad kon doen aan
zijn ziel, waar het lichaam ook begraven werd. "Over mijn ziel," zei
hij, "hebt gij geen macht, die beveel ik Gode mijn Zaligmaker aan, en
offer die aan Hein op, en sterf voor de belijdenis van de waren zaligmakende
godsdienst, zodat gij met mijn lichaam doen kunt, wat gij wilt." Deze en
dergelijke gesprekken hebben ei, in die nacht en op de voormiddag tussen dr.
Melchior en de Jezuïet plaats gehad, die te lang zijn om hier te worden
medegedeeld, en ons ook niet alle bekend zijn.
Toen om elf uur de doodsklok luidde, droeg de kapelaan zijn broodgod, die
zij het heilige sacrament van het lichaam van Jezus Christus noemen, in het
openbaar over de markt naar de gevangenis, terwijl er een, volgens gewoonte, al
schellende vooruit hun liep.
Als dr. Melchior de mispriester met zijn afgod zag komen, zei hij: "Nu,
noch in eeuwigheid wil ik het roomse sacrament ontvangen," en wendde zijn
gezicht ervan af. Toen de mispriester dit zag, ging hij terug, en vergenoegde
er zich mee, dat hij het de ter dood veroordeelde predikant van voren had laten
zien. Daarop trad de gerichtsschrijver voor de dag, die de martelaar het
doodsvonnis voorlas, inhoudende, dat hij als een landdwinger werd veroordeeld,
om met het zwaard te worden ter dood gebracht. Toen dr. Melchior dit hoorde,
riep hij overluid: "Zulk een man ben ik niet; ik ben de man niet, van wie
dit vonnis spreekt; men doet mij ongelijk en geweld aan!"Niettegenstaande
dit alles, vervolgde de martelaar zijn weg, vergezeld van de Jezuïet Ophaus en
de kapelaan. Onderweg had de zalige predikant veel van de Jezuïet te lijden,
die hem van de ware godsdienst zocht afvallig te maken. Doch alles was
tevergeefs. De zalige man bleef tot het uiterste in de ware godsdienst
volharden, weerstond de Jezuïet op voortreffelijke wijze, en liet, door het
schudden met het hoofd, ook de verafstaanden, die zijn woorden niet goed horen
konden, genoegzaam blijken, dat de Jezuïet niets op hem winnen kon. Toen de
Jezuïet het gebed deed, en ieder tot bidden opwekte, wilde de godzalige man met
het afgodische gebed van de Jezuïet niet meebidden. Toen echter de Jezuïet met
bidden gedaan had, verhief dr. Melchior zijn stem, en zong alleen uit het hoofd
het geestelijke lied, vervaardigd door dr. Paulus Eberus. Nadat hij dit gebed
had opgezongen, vroeg hij, of er geen genade voor hem te wachten was; waarop de
Jezuïet ontkennend antwoordde. Toen knielde hij neer en zei: "Dan verwacht
ik genade bij God, mijn hemelse Vader, om Zijns lieven Zoons, mijns Zaligmakers
wil, aan Wiens barmhartigheid ik niet twijfel." Terstond sloeg de beul hem
met één slag het hoofd af. Enige ogenblikken daarna riep de voogd de boeren,
die daarbij met hun wapens stonden, en beval, dat zij het lijk in de kist
zouden leggen, waartoe zij echter niet gezind waren. Doch een eerzaam burger
riep overluid: "Komt hier, gij burgers en buren, laat ons hem in het
dodenvat leggen en begraven, niet als een verachtelijk, maar als een eerzaam
man." Verscheidene burgers waren daartoe bereid, legden hem in de kist,
brachten hem naar het kerkhof, en begroeven hem.
[JAAR 1027]
Niettegenstaande de vijanden der waarheid ten allen tijde de ergste
wreedheid, die zij slechts konden bedenken, getoond hadden aan hen, die in hun
leven belijdenis hadden gedaan van de hervormden godsdienst, hielden zich de
vijanden daarmee echter niet tevreden, maar woedden nog tegen hen na hun dood,
zoals vooral bleek aan hetgeen in het begin van Mei 1627 te Linnich, in Gulick,
plaats had. Een zeker jonge man namelijk, Jan Wevers genaamd, die altijd
kreupel was geweest, een lidmaat van de hervormde gemeente, was gestorven, en
zou op enige afstand van de stad op het kerkhof, waar de hervormden hun doden
begroeven, daar zij die op het kerkhof in de stad niet begraven mochten, als
naar gewoonte, door de lieden van zijn godsdienst begraven worden. De Spanjaarden,
van welke enige in de stad in bezetting lagen, konden dit niet verdragen, en
openbaarden bij deze gelegenheid hun haat en bloeddorstige aard aan de
hervormden. Toen het lijk de stad werd uitgedragen, gingen zij dit na, trokken
het kleed van de kist en van enige lieden de mantels. Nadat de dode was
begraven, verjoegen zij de lieden, die hem beoraven hadden, met de grootste
woede. De predikant Theodorus Hullekreemer, die ook het lijk gevolgd was,
joegen zij na, en dreigden zij met de dood, zodat hij losgeld moest geven om
zich vrij te kopen. Het graf openden zij weer, sloegen de kist aan stukken,
trokken de dode het lijkkleed uit, en wierpen het lijk op de grond. Daarna
sloegen zij dit het hoofd af, sneden de geheime delen van het lichaam en de
gehele buik open, sleepten het aan de voeten langs de grond, stroopten de huid
af, hingen het op, en zeiden, dat zij het ook wilden verbranden. Maar,
aangezien de lieden uit de stad deze verschrikkelijke daad niet langer konden
aanzien, kwamen zij in zo groot aantal toelopen, dat de Spanjaarden het lijk
moesten laten liggen, en naar de stad terugkeerden.
[JAAR 1629.]
Deze vrouw was de dochter van Jonker Livintis van Provins, in zijn leven
heer van Straten, Rovenhuizen, enz. raadsheer van de koning van Spanje,
hoogbeambte van het land van Waes, enz. Zij was gehuwd met een zeker edelman,
Nicolaas van Pietsen genaamd, heer van Pietsen, enz. Deze vrouw was vroeger
Rooms, doch werd later, door Gods genade, verlicht met de ware zaligmakende
kennis. Na het sluiten van het twaalfjarig bestand, vertoefde zij nog enige
tijd op haar heerlijkheid ter Straten, om daar, uit kracht van het genoemde
bestand, haar bezittingen te regelen, ten gevolge waarvan zij ook nog
langdurige moeilijke rechtsgedingen had voor het hof van Mechelen. Zij onthield
zich echter van alle roomse afgoderijen, kwam niet in de Roomse kerk, ging niet
biechten, woonde het sacrament niet bij enz., maar oefende zich integendeel
zeer ijverig in het lezen van de heilige Schrift en andere zalige handelingen.
Daar de pausgezinde geestelijkheid dit niet kon verdragen, schreef de bisschop
van Mechelen, van 1 Februari 1628 tot 1629 bij herhaling en drong er op alle
wijzen op aan, de genoemde vrouw Maria van Provins, als zijnde een afvallige
ketterse vrouw, gevankelijk naar Gent te zenden, om haar daar te straffen,
volgens het goedvinden van de paus van Rome en de bevelschriften van de koning
van Spanje. Niettegenstaande de beambte van het geestelijke hof daarop aan de
bisschop antwoordde, dat hij had vernomen, dat genoemde vrouw van Provins
toestemming had van haar hoogheid de Regentesse, om ongemoeid op de genoemde
heerlijkheid ter Straten te mogen wonen, en dat ook deze vrouw daar nog was
wegens de regeling van haar bezittingen, die haar, uit kracht van het besluit
Trefve, toekwamen, en zij een stokoude vrouw was van in de tachtig jaren,
schreven evenwel de bisschoppen van Gent en Mechelen aan de bedoelden beambte,
en bevalen opzettelijk deze vrouw gevankelijk naar het geestelijke hof te Gent
te brengen. Ten gevolge daarvan werd vrouuw van Provins door de aanklager en
vele gerechtsdienaren gevankelijk van de heerlijkheid ter Straten naar Gent
gevoerd, en daar in een goed verzekerde gevangenis gezet, waar zij haar bij
herhaling scherp kwamen ondervragen over vele en onderscheiden zaken, zoals:
van welke gezindheid zij was, en wie van haar familie in Holland ook naar de
kerk gingen, of zij nooit op haar huis ter Straten enige ketters had ontvangen,
en of zij met hen ook had gegeten en gedronken, of zij nooit met de mond of
binnensmonds gesproken of gedacht had enige lasterlijke woorden tegen de Rooms
katholieke kerk, de paus van Rome, de priesters, pastoors, kloosters,
kloosterlingen of enige van hun plechtigheden; of zij geen predikanten in haar
huis had laten komen, hoe zij haar ketterse boeken had verkregen; of zij haar
dienstboden ook de mis liet bijwonen; of zij geen Geuzenpsalmen en andere
liederen in haar huis zong, of zij geen vlees op Vrijdag en andere vastendagen
at; hoe zij dacht over de aflaatbrieven, en het vagevuur, de beelden, de mis,
de overblijfselen van heilige personen of zaken, enz. Aangaande deze en vele
andere dergelijke zaken werd zij zeer scherp ondervraagd, hetwelk wij niet
alles kunnen opnoemen, aangezien wij haar antwoorden daarop niet hebben kunnen
verkrijgen.
Behalve de ondervraging van deze vrouw van Provins zelf, liet ook de
bisschop van Gent zeer ijverig naar haar onderzoeken ter plaatse, waar zij
gewoond had. Op haar heerlijkheid ter Straten had ook een scherpe huiszoeking
plaats, waarbij alle koffers, kisten en sloten werden opengemaakt. En, ofschoon
deze vrouw zeer streng, zonder iemand te mogen spreken, bewaakt werd, strenger
dan haar adellijk bloed en hoge onderdom wel verdragen kon, verried zij echter
niemand, en verklaarde bij haar geloof te willen blijven, al zou men daarom
haar ook levend willen verbranden.
Eindelijk na vele kwellingen en martelingen, die zij bij herhaling van de
geestelijkheid daar moest verduren, werd het vonnis door het geestelijke hof
over haar uitgesproken, wat wij hier ook willen meedelen.
Vonnis van het geestelijke hof te Gent tegen mejuffrouw Maria van Provins.
"Gezien hebbende de stukken van dit rechtsgeding, voornamelijk dat de
beklaagde het antwoord is schuldig gebleven. Gezien ook haar eigen antwoord en
onderzoek in de gevangenis van dit hof, na haar gevangenneming gedaan, waaruit
ons is gebleken, dat de beklaagde zich zover vergeten heeft, dat zij nooit in
al de jaren, die zij op de heerlijkheid ter Straten heeft doorgebracht, op zon-
of heilige dagen ter kerk is gegaan, noch jaarlijks met Pasen heeft voldaan aan
de geboden van de heilige kerk, betreffende de biecht en het avondmaal; dat
ook, toen zij gevangen genomen werd, bij haar vele Geuzenboeken zijn gevonden
en onder andere vele Geuzen Nieuwe Testamenten, een van Petrus Dathenus, met de
Geuzenpsalmen; eindelijk dat zij in deze stad geboren is van katholieke ouders,
op katholieke wijze gedoopt is, zich van haar vierentwintigste jaar af in de
samenkomst van andere ketters heeft laten vinden, welke sekte zij zo
hardnekkig, aanhangt, dat zij in het openbaar belijdt daarin te willen leven en
sterven, en daarom ook weigert enig onderricht te willen ontvangen in het
katholiek geloof; overwegende dat de katholieke kerk, die anders een goede
moeder is, gewoon is hen, die in de ketterij verhard zijn, ver van haar kudde
te verjagen en die uit te roeien, opdat haar gezonde schapen door die ziekte en
dat voorbeeld van zulke lieden niet zouden besmet worden; op alles gelet
hebbende, zo is het, dat wij zeggen en verklaren, dat de beklaagde als
afvallige om redenen genoemd, gevallen is in al de bannen en straffen, zo door
de paus van Rome als door de geschriften van de koning van Spanje jegens de
Geuzen en afvalligen vastgesteld, haar daarenboven veroordelen te verschijnen
in de vergaderkamer van dit hof, en daar haar Geuzenboeken met eigen handen in
het vuur te wetpen en te verbranden, wat tot dit einde daar zal worden gereed
gemaakt; bannende haar voorts eeuwig uit het bisdom van Gent, haar verbiedende
daar meer te komen op straf van eeuwige gevangenschap en een boete van duizend
gulden tot opbouw van de toren van St. Bavo, daarenboven veroordeelden wij haar
tot een boete van vijftig ponden groten, tot voordeel van de arme gevangenen,
ter beschikking van zijn eerwaardige, de bisschop van Gent en voorts in de
kosten van dit rechtsgeding, volgens onze opgave.
Uitgesproken in Gent, den 19e Juni 1529
Ondertekend, Leemput.
Volgens dit vonnis sleepten zij de genoemde Vrouw voor duizend mensen in de
vergaderkamer van het, geestelijk hof van de bisschop van Gent, bonden het
psalmboek en andere hervormde boeken in haar voorschoot, en brachten haar bij
een groot vuur, dat daartoe was gereed
gemaakt, schopten vervolgens die boeken uit haar schoot, daar zij die er niet wilde
uitnemen, wierpen die in het vuur, en verbrandden die. De oude mevrouw zei
daarop: Wat zal de koning David wel zeggen dat men zijn boeken in Vlaanderen zo
verbrandt? Wat een groot vuur zouden deze heren in Holland wel maken, als zij
daar eens meester waren, daar men hier zulk een groot vuur stookt voor zo
weinig boeken."
Toen de genoemde bisschoppen de aanmerkingen hoorden van het volk over deze
mishandeling, te weten, dat deze vrouw voorrechten had van haar hoogheid, en
ook krachtens het besluit van het Twaalfjarig Bestand recht had op haar
bezittingen, lieten zij brieven komen, om zogenaamd te tonen, dat dit het
bedrijf van de koning van Spanje was, en vanwege de koning in zijn raad te
Brussel, op de 27sten November 1629, waarbij de koning opzettelijk beval aan de
procureur-generaal van Vlaanderen, om de vrouw van Provins uit de gevangenis
van het geestelijke hof te halen, haar in de gevangenis op het kasteel te
brengen, en haar daar te straffen overeenkomstig de besluiten van de paus en
van zijn koninklijke majesteit. Nadat zij daar enige tijd in grote ellende was
gevangen gehouden, en vele onaangenaamheden en snoodheden had verduurd, ontving
zij op de 7den December, op aandringen van de bisschoppen van Gent en Mechelen,
nog een ander vonnis, uitgesproken in de raad van Vlaanderen, waarbij zij
levenslang gebannen werd uit alle landen van de koning van Spanje, en bevolen
voor zonsondergang de stad Gent te verlaten, het land Vlaanderen binnen drie
dagen en al de landen van de koning van Spanje binnen acht dagen, enz.
Door andere brieven echter, in de raad van zijn majesteit te Brussel, werd
bevolen, dat, niettegenstaande het genoemde vonnis, de bedoelde gevangene zou
blijven zitten tot haren dood. Volgens dit bevel werd deze vrouw zovele maanden
streng gevangen gehouden, totdat zij eindelijk door de vele kwellingen, die
zwaar waren, op haar sterfbed verklaarde wel duizend doden in de gevangenis te
zijn gestorven, en tot de grootste ellende verviel, zodat de gevangenbewaarder
berichtte, dat het haar niet mogelijk was langer te leven. De raad, die beducht
was voor het volk, en voor erger vreesde, liet toen de oude zieke vrouw op een
stoel naar een boerenwagen overbrengen, in tegenwoordigheid van duizenden
mensen, en naar IJzendijke voeren, met opzettelijk verbod op lijfstraf van ooit
terug te komen in de landen van de koning van Spanje, vanwaar zij later te
Amsterdam aankwam en spoedig daar stierf.
[JAAR 1633.]
Johan Avontroot, geboren omstreeks het jaar 1551, was de zoon van zekere
Bartholomeüs Avontroot, in leven koopman te Halteren, in Westfalen, vijf mijlen
van Wezel. Zijn vader liet hem in zijn jeugd studeren, en na enige jaren ouder
geworden te zijn nam zijn vader hem mee naar Antwerpen en andere plaatsen, om
koophandel te drijven. Later Antwerpen nog eens bezoekende, besteedde hij hem
voor enige jaren in dienst van de heer van Lillo. Wegens zijn getrouwe
dienstbetoning gebruikte genoemde hem tot velerlei zaken, en zond hem ook naar
de Canarische eilanden, waar een dochter van die heer woonde en gehuwd was. Bij
deze kwam Johan Avontroot inwonen, om nevens haar man de zaken van de heer
Lillo waar te nemen. En, daar de man van deze dochter stierf, huwde hij met de
weduwe, doch had geen kinderen bij haar. Daar hij echter zeer naar kinderen verlangde,
zocht hij een andere vrouw op, en maakte zich dus schuldig aan overspel. Hij
was daarover later zo ontsteld in zijn gemoed, dat hij dag noch nacht rust had,
en verzocht daarom aan zijn biechtvader vergiffenis. Deze zei hem, dat hij die
niet geven kon, en dat de vergiffenis voor hem aan de paus moest worden
gevraagd, wat ook plaats had. Na lange tijd en met grote onkosten, die reeds
enige duizenden dukaten beliepen, kreeg hij eindelijk de gevraagde vergiffenis,
waarna hij in zijn gemoed zo gerust werd als een kind. Zo verblind en ijverig
was hij toen nog in de roomse godsdienst.
Daarna reisde hij door Brazilië, Rio del Plata, Peru en andere landen, en
keerde weer terug, naar de Canarische eilanden, waar hij handel dreef in suiker
en andere waren. Intussen stierf zijn vrouw, en nadat hij de bezittingen met
haar voorkinderen gedeeld had, besloot hij naar het vaste land van Europa terug
te keren, en kwam eerst in Frankrijk en daarna in Engeland. En, daar hij op
zijn reizen hier en daar vele dwalingen in de roomse leer opmerkte, begon hij
te twijfelen, of zij wel de ware apostolische kerk was. Te Londen bezocht hij
nu en dan de hervormde kerk, begon met de een en de ander over de godsdienst te
redetwisten, en viel daardoor hoe langer zo meer tot twijfel aangaande zijn
geloof. Hij was toen bijna vijftig jaren oud. Van Engeland kwam hij toen in
Holland en wel te Amsterdam. Hij was zeer verontrust in zijn gemoed, daar hij
niet wist, welke de ware leer der zaligheid was, en ging dan eens tot de
Martinisten, dan weer tot de wederdopers en dan weer tot de hervormden, waarbij
ieder van die drie partijen zijn best deed om hem tot zijn godsdienst te
trekken, doch onder alles bleef hij steeds twijfelen. Intussen ging hij met
handel drijven voort, reisde daartoe naar Hamburg en vandaar naar Bremen, waar
hij kennis kreeg aan een leraar van de hogeschool daar, dr. Matthias Martinus,
die hem zulk goed onderwijs gaf, zo uit de heilige Schrift als uit de
kerkvaders, dat hij eindelijk inzag dat de hervormde godsdienst de ware leer
was, die tot onze zaligheid dient. Hij liet daarop alle partijen varen, en
oefende zich alleen in de ware godsdienst, en wel op zulk een wijze, dat hij in
weinige jaren daarin zo ervaren en ijverig was, dat hij alle mensen tot het
aannemen daarvan zocht te vermanen en op te wekken. Ja, hij brandde daarin zo
van ijver, dat hij naar Spanje reisde, om de koning zelf te onderwijzen, en te
betuigen, dat de paus de antichrist was. Hij kreeg toen gehoor bij de hertog
van Lerma de groten secretaris en de overste der Jezuïeten, met wie hij, onder
toestemming van koning Philips de derde, een twistgesprek had, en die hij met
vele woorden betuigde en ook overtuigde, dat de paus waarlijk de antichrist
was, zodat zij hem op het laatst geen woord meer konden tegenspreken, en lieten
hem aldus gaan. Nadat hij weg was, besloten zij onder elkaar, hem ‘s nachts van
bed te doen lichten; doch een goed vriend waarschuwde hem daarvoor. Daarop
verliet hij terstond het logement, en werd enige tijd bij zijn vriend verborgen
gehouden, totdat de grootste geestdrift van het zoeken wat bekoeld was.
Eindelijk verliet hij het land met een schip, terwijl zijn bezittingen op de
eilanden werden verbeurd verklaard.
Vervolgens begaf hij zich naar Engeland, waar hij bij koning Jakobus de zesde,
hoogloffelijker gedachtenis, er zeer op aandrong om alles te doen teneinde de
paus te ontzetten, en sprak zelf mondeling met hem in de Latijnse taal. De
koning antwoordde echter, dat hij zelf geen macht genoeg bezat, om zulk een
groot werk uit te voeren, en sloeg derhalve zijn verzoek af.
Toen Johan Avontroot dit bij de koning niet kon gedaan krijgen, begaf hij
zich weer naar Holland, waar hij zich zeer ijverig oefende in de heilige
Schrift. Ja, hij was daarin zo ijverig, dat hij zijn neef, die hem diende en
over wie hij oom was, bewoog om met enige boeken naar Spanje te gaan, om die de
koning aan te bieden, waarom deze jonge man werd gevangen genomen. Daar zij
zijn jeugd en onschuld in aanmerking namen, en zagen, dat hij geen kennis ervan
had, genoot hij de gunst voor zes jaren op de galeien te worden verbannen, waar
hij niet lang daarna stierf, en alzo uit die ellendige slavernij verlost werd.
Evenwel rustte Johan Avontroot niet, en hield niet op zijn gehele leven
Gods Woord grondig te onderzoeken, en daarvan uitsluitend zijn werk te maken,
zoals zijn uitgegeven boeken en brieven, die nog in wezen zijn, duidelijk
bewijzen. Onder andere gaf hij in het jaar 1615 een zeer sierlijken brief,
geschreven aan de koning van Spanje, in het licht, liet die ook in de Spaanse
taal overbrengen, en naar Spanje zenden, waarin hij met vele bondige en
krachtige redenen bewees, dat de paus van Rome de antichrist was en het
zevenhoofdig beest met tien hoornen, waarvan in Openbaringen 17 gesproken
wordt. Op bevel van de hoogmogende heren Staten van de Verenigde Nederlanden,
schreef hij ook in het jaar 1630 een brief, die ook gedrukt werd, aan de lieden
in Peru van dezelfde inhoud. In 1632 gaf hij ook in het licht een zeer ernstige
verklaring over de roomse heerschappij, waarnaar wij de christelijken lezer
verwijzen en waaruit genoegzaam blijkt door welk een goddelijke ijver deze man
werd gedreven, om het rijk van de antichrist te verstoren, en daarentegen het
rijk van Christus uit te breiden en voort te planten, en voor alle christenen
de ware gewetensvrijheid, zoveel in hem was, te verkrijgen. In één woord, hij
was zo ijverig in de bevordering van Gods eer, en om vele zielen voor Christus
te winnen, dat hij nog in zijn achtenzeventigste jaar met een standvastig
gemoed de reis naar Spanje ondernam, om ook daar de waren christelijk
hervormden godsdienst te verbreiden, en het rijk van de antichrist afbreuk te
doen. In Juni 1632 reisde hij van Amsterdam naar Bavonne, en vandaar naar
Madrid. Toen hij daar aankwam, vervoegde hij zich het eerst bij de graaf
d'Olivarez, door wie hij de eerste maal goed ontvangen en behandeld was, met de
belofte, hem bij zijn koninklijke majesteit te brengen. De tweede maal werd hij
echter niet zo goed behandeld, doch de graaf d'Olivarez bracht hem toch bij de
koning, aan wie Johan Avontroot een verklaring en enige geschriften ter hand
stelde. Korte tijd daarna werd hij te Madrid gevangen genomen, en nadat hij
daar enige dagen gevangen gezeten had, naar Toledo gevoerd. Daar zat hij tussen
de vier en vijf maanden gevangen, gedurende welke tijd de geestelijkheid grote
moeite deed en alles aanwendde, om hem afvallig te maken van zijn geloof, en
wel onder de schone belofte van hem zijn bezittingen, die hem ontnomen waren,
te doen teruggeven, en meer schone beloften, die zij, volgens hun gewoonte, op
allerlei wijze weten voor te stellen. Zij konden hem echter niet bewegen, want
hij volhardde in zijn geloof, redetwistte met alle geloofsrechters, en
verdedigde zijn gevoelens op moedige wijze. Eindelijk werd hij veroordeeld om
levend te worden verbrand, welke marteling hij op de 21e Mei 1633 met grote
lijdzaamheid en een verheugd gemoed doorstond, en tot het laatst standvastig
bleef, zonder de minste weifeling te tonen.
[JAAR 1614]
De roomsen in Ierland, op raad en door opruiing der Jezuïeten en andere
Spaansgezinde geestelijken, die daarin groot aantal, als sprinkhanen uit de
afgrond, rondzwierven en het land als bedekte, spanden hoe langer hoe meer
samen, om een onnatuurlijke, verschrikkelijke en verfoeilijke moord en gehele
uitroeiing te bewerken van alle protestanten in geheel Ierland.
Tot een begin daarvan hadden zij het voornemen de stad en het kasteel
Dublin, de hoofdstad van dit rijk, in Oktober 1611 verraderlijk te
overrompelen, en daar mannen, vrouwen en kinderen, zonder enige genade en
verschoning, te vermoorden. Toen echter hun duivels voornemen, door Gods
wonderbare en vaderlijke voorzienigheid, ontdekt en verhinderd werd, barstten
deze pausgezinden en gezworen handlangers van de antichrist, als dolle en
briesende leeuwen, in het gehele koninkrijk uit, wat zich openbaarde in een
wrede, bloedige en moorddadige vervolging van de belijders van de hervormden
godsdienst, en bliezen overal dreiging en moord tegen de discipelen des Heeren.
Dit koninkrijk bestond toen uit vier provinciën, namelijk Connaught,
Ulster, Leinster en Munster, die tweeendertig graafschappen en daarin vele
steden en vlekken bevatten. Het was voor het merendeel vervuld van de Engelsen
en het meest van de protestantse godsdienst. Op deze vielen de pausgezinden in
Ierland, op verraderlijke, moorddadige en overhaaste wijze, snel als de
bliksem, en vermoordden allen, zonder aanzien van persoon, staat, ouderdom en
geslacht. Zij ontzagen bevruchten noch barenden, jonge meisjes noch zwakke
jongelingen, maar bedreven jegens allen, zonder onderscheid, meer dan Turkse en
dierlijke wreedheid. De eerbare vrouwen namen zij van de zijde harer mannen
weg, mishandelden die voor hun ogen op een schandelijke wijze, en vermoordden
haar zeer onbarmhartig in hun tegenwoordigheid. De zwangere jonkvrouwen bonden
zij, en sneden die, o gruwel, als jonge Nero’s begerig als zij waren om het
inwendige der natuurlijke ontvangenis te zien, levend open, en wierpen haar
vrucht in de vlammen. Als wrede beulen stroopten zij velen de huid van het
gehele lichaam, anderen werden als hutspot in stukken gehakt; vele ontkleedden
zij in de koude winter moedernaakt, en joegen hen door vorst en sneeuw naar de
bergen en bossen, waar honderden hunner dood in de sneeuw en de sloten gevonden
werden.
De oude en gebogen lieden, die eer kropen dan gingen, wierpen zij van de
bruggen en wallen in de rivieren, en verdronken hen. Die zich aan de kanten
vasthielden, en uit het water zochten te krabbelen, sloegen zij met knotsen en
geweren de hersens in. Zeker edelman, nabij de stad Kavan, met zijn vrouw en
vier jonge kinderen, van welke het oudste omtrent zes jaren oud en het jongste
nog aan de borst der moeder was, kleedden zij naakt uit, en joegen die allen op
de vlucht. Later werden zij dood onder een brug gevonden, terwijl men het
jongste kind, alleen door de natuurlijke warmte van vader en moeder, die
stervende elkaar omhelsden, en h et zwakke kind tussen hun lichamen hadden
gesloten, nog in leven zijnde, tussen de beide lijken vond, nog gapende naar de
borsten van de dode moeder.
In tegenwoordigheid van hun kinderen werden de ouders op gloeiende platen
gelegd en geroosterd. Ten aanschouwe van hun kermende ouders, werden de
kinderen jammerlijk mishandeld. Meisjes van veertien jaren en daaronder werden
verkracht, en daarna langs de straten gesleept. Zuigelingen werden bij de een
van de borsten der moeders gerukt, en de hersens tegen de muren verbrijzeld;
anderen, die aan de hand van de moeder liepen, met vorken in de buik gestoken,
en aldus over de hoofden van de moeders in de rivieren geworpen. Enige jonge
kinderen werden voor de ogen van hun ouders door deze wrede Ieren met de voeten
en sporen zolang geschopt en vertrapt, totdat de dood hen verloste. Sommigen
wondden zij dodelijk, en lieten die dan ellendig liggen; anderen sneden zij de
buik open, zodat de ingewanden eruit hingen, en lieten dan de arme lieden op de
mesthopen sterven, nadat zij enige tijd om de genade van een spoedige dood
geworsteld hadden. De predikanten van de hervormden godsdienst, die zij in
handen konden krijgen, werden op een barbaarse wijze mishandeld, zodat de meest
verharde en versteende harten, die dit hoorden, bijna in tranen moesten
wegsmelten. Als zij enige van hen betrapten, ontkleedden zij die geheel en
bonden hen aan bomen en palen, terwijl hun vrouwen en dochters door het
snoodste gespuis, dat onder hen was, werden onteerd, de mannen daarna
opgehangen, en ten aanschouwe van hun vrouwen en kinderen in vier stukken
gehakt, na vooraf, voor zij half dood waren, hun de geheime delen afgesneden en
daarmee hun de mond gevuld te hebben. Sommigen werden met riemen zo ongenadig
op planken gebonden, dat hun de ogen uit het hoofd puilden; anderen sneed men
de neus en de oren af, scheurde men de beide wangen open, hakte men de armen en
benen af, sneed hun de tong uit, en stak hen met gloeiende priemen door het
lichaam. Ja, enige werden zo wreed en haastig overvallen, dat men hun, op hun
ernstige begeerte en smeking, geen tijd gunde, om met een kort gebed hun zielen
in de handen van hun hemelse Vader te bevelen. In het graafschap Tyron
overvielen zij een edelman, Charles Davenant genaamd, met zijn vrouw en jonge
kinderen in huis, terwijl zij bij het vuur zaten. Op een wrede wijze bonden zij
de beide ouders ieder in een stoel, staken een groot vuur aan, namen de
kermende kinderen, van welke tiet oudste slechts zeven jaren oud was,
ontkleedden die, staken die aan een spit, en braadden hen, in tegenwoordigheid
van hun verpletterde ouders, terwijl na dit onnatuurlijk schouwspel ook de
ouders werden vermoord.
Wilden wij, zegt de schrijver, van dit geschrift, hier alle bijzonderheden
en de ongehoorde wreedheden meedelen, die daar door de woedende pausgezinde
leren werden gepleegd, uw en onze ingewanden zonden tot de dood toe beroerd
worden, en onze harten zouden zich omkeren in onze lichamen. Met Gods oude kerk
moeten wij wel klagend uitroepen: “Onze vervolgers zijn sneller geweest dan de
arenden van de hemel; zij hebben ons op de bergen in grote hitte vervolgd; in
de woestijn hebben ze ons lagen gelegd. De jongen en ouden liggen onder ons op
de aarde en op de straten; onze jonkvrouwen en jongelingen zijn door het zwaard
gevallen. Ze hebben de vrouwen te Sion verkracht en de jonge dochters in de
steden van Juda. De vorsten zijn door hun hand opgehangen, en de aangezichten
der ouders zijn niet geëerd geweest."
De kerk van Christus, de kudde des Heeren, heeft in weinige eeuwen vele
bloedige en moorddadige vervolgingen uitgestaan, onder verscheidene tirannen
der wereld, die zich dronken maakte met het bloed der heiligen. De wreedheden
van Nero, Domitianus, Trajanus, Valerianus Diocletianus, Aurelianus en anderen
zijn uit de oude geschiedenis bekend. Welke bloedige vervolgingen in vroegere
tijden de Waldenzen, Hussieten, Bohemers en Protestanten in Frankrijk, vooral
onder Karel de negende, in Engeland onder Maria, en in de Nederlanden onder
Filips de tweede, koning van Spanje gedurende de zesjarige regering van de
hertog van Alva, hebben uitgestaan weten zij het best, die maar een weinig met
de geschiedenis van de laatste tijden zijn bekend. Waar toch is het ooit
gehoord, dat met waarheid, ook volgens de bekentenis van de moordenaars zelf,
van deze gruwelijke moord in Ierland kan gezegd worden, dat er namelijk in de
vier eerste maanden van dit bloedbad, o gruwel der gruwelen, meer dan honderd
vierenvijftig duizend protestanten door deze pausgezinde wolven en tijgers op
wrede wijze zijn omgebracht? Wij zwijgen nog van hen, die sedert die tijd in
verschillende landen en plaatsen zijn vermoord, waardoor dit koninkrijk voor
het merendeel werd verwoest en zijn steden vernield, gehele provincies van haar
inwoners werden beroofd en de lieden zo verarmd, dat zij, die anders duizenden
gulden 's jaars inkomen hadden, later hun brood moesten bedelen. Onze zielen,
zegt de schrijver, verschrikken, en onze handen verstijven, terwijl wij dit
alles neerschrijven, zodat wij geen moed hebben verder te gaan, en het andere
aan uw verbeelding overlaten.
[JAAR 1655.]
De gruwelijke vervolging, die de hervormde kerk in de dalen van Piëmont
getroffen heeft, verbaasde en beroerde hen, die deze bedroevende gebeurtenissen
vernamen, zodanig, dat niemand, die niet alle menselijkheid en medelijden heeft
uitgeschud, die zonder ontzetting kon aanhoren. Er zal ook wel niemand gevonden
worden, die niet begerig is de oorzaken te leren kennen van deze ongehoorde en
terecht barbaarse wreedheden.
Dit is ook de reden, die ons bewogen heeft het ware verhaal in het licht te
geven, hoe het in deze vervolging toegegaan is, namelijk, wat wij van hen, die
bij deze treurige verwoesting tegenwoordig waren, hebben vernomen, teneinde
daardoor de twijfelingen, die soms bij iemand ontstaan zijn of nog ontstaan
mochten, weg te nemen.
Nodig en billijk is dit ook om de onschuld der vervolgden te bewijzen,
omdat de tegenstanders zich verstout hebben allerlei valse beschuldigingen uit
te strooien, alsof deze lieden oproerlingen waren en de bewerkers van hun
ongeluk.
Indien intussen de goedgunstige lezer zich de moeite wil geven, dit kort
verhaal onpartijdig en zonder vooroordeel te lezen, zal hij gemakkelijk kunnen
nagaan, welke partij gelijk heeft, en hoe onrechtvaardig in dergelijke gevallen
onschuldige lieden kunnen worden bezwaard.
Wanneer er in de gehele wereld enige gemeenten gevonden worden, die de
wonderbare goedheid Gods in het beschermen van haar gelovige leden hebben
getoond, en waartegen de satan al zijn boosheid, list, geweld en gruwelen, om
die te onderdrukken, heeft aangewend, is dit vooral te zien in de hervormde
gemeenten in Piëmont. De Heere echter, die temidden Zijner vijanden regeert,
heeft Zijn kracht reeds sedert vele jaren wel in haar zwakheid willen
volbrengen. Hij heeft die door een bijzonder wonderwerk van Zijn macht in
geheel Italië bewaard. Hij heeft deze glimmende vlaswiek in de duisternis der
dwalingen en des ongeloofs niet laten uitblussen. Hij heeft niet toegelaten,
dat het licht Zijner waarheid, dat scheen van de tijd der Apostelen af, ooit in
dit kleine Gosen geheel onder de korenmaat werd geplaatst, zoals dit de
bedoelde gemeenten dankbaar erkennen.
In het jaar 1655 zocht de Spaanse partij de weg te banen, om Pinerotte
overvallen, en daarentegen Frankrijk deze toegang te verhinderen, welk
voornemen, zonder twijfel, in Piëmont zeer algemeen, was. Tot de uitvoering
daarvan waren echter zovele duizenden hervormden in de vallei van Pinerol,
Bricheras, S. Second, Campillon, Fenil, Bubiane, Lucern en de bergen in die
streken een onoverwinnelijke hinderpaal. Ieder wist toch genoeg, dat de
hervormden, wat de vrijheid van hun geweten aangaat, zich nooit met Spanje
zouden kunnen vergelijken, noch overtuigd worden op zijn toezeggingen of,
beloften te kunnen vertrouwen, om mee te werken tot de inneming van de genoemde
plaatsen, of slechts toe te laten en nog minder de passen en engten, die in de
vallei van St. Martin gevonden werden, en waar slechts weinige personen een
geheel leger het inkomen konden beletten, over te geven.
Doch, opdat door de arglistigheid van Spanje deze hinderpaal uit de weg
geruimd zou worden, en om aanvankelijk tot de middelen te geraken, waardoor hun
doel zou kunnen worden bereikt, zagen zij vooral toe, dat de monniken, die hier
en daarin de dalen werden uitgezonden, geboren onderdanen waren van de koning
van Spanje, en dat men door, hen, volgens hun gewoonte alles onder de naam van
de roomse stoel meesterlijk wist uit te voeren, alleen tot voordeel van hun
koning; evenals in Frankrijk, gelijk bekend is, onder de naam van het heilige
katholieke Moordverbond, werd ondernomen. Aldus vonden deze monniken niet
alleen een zichtbaar, maar ook volgens hun mening een zeer, heilig, en toch in
de grond der zaak arglistig voorwendsel, om de dusgenoemde ketterij uit de
dalen uit te roeien en de hervormden te verdrijven. En, om aan hun handelingen
een beteren glimp te geven werden de onschuldige lieden aangeklaagd van
ongehoorzaamheid, en maakten zij hen door vele andere valse beschuldigingen
zeer verdacht.
Een van de voornaamste redenen, waarom de genoemde gemeenten verwoest
werden, waren de Spaanse handelingen. En, aangezien deze verdrukte gemeenten
naast God tegen de moedwil der priesters en Spaanse monniken benevens hun
aanhangers geen ander middel kenden dan de bescherming van hun genadige vorst,
hielden zij, zo spoedig Karel Emanuël, door Gods genade de tegenwoordige
hertog, aan de regering kwam, niet op, God ernstig voor hem en zijn regering
aan te roepen, en tevens hem, in alle onderdanigheid om bevestiging van hun
verkregen vrijheid te bidden, totdat zij in het jaar 1649 een genadige
vergunning verkregen, die zij in het openbaar in druk uitgaven. Toen zij met
alle onderdanigheid erop aandrongen, dat deze toelating, zoals hun beloofd was,
en waarvoor zij een zekere som geld betaald hadden, ter lands raadkamer zou
worden ingeschreven en rechtsgeldig verklaard, werd hun toelating aan de heren,
die daartoe waren aangewezen, overgegeven. Hierop volgde niets, dat naar de
gegeven toelating geleek; er werd integendeel afgekondigd, dat zij al hun
vroeger verleende vrijlieden en gerechtigheden moesten missen. Evenwel, en
niettegenstaande hun tegenpartij zich voortdurend heftig tegen hen verklaarde,
verkregen zij toch na veel en zeer gevaarlijk heen en weer reizen en grote
onkosten, op de 29e December 1653 van zijn koninklijke doorluchtigheid een
genadige vergunning, waarbij hun alle vrijheden, van het jaar 1603 en 1620,
zonder enige verandering en enig voorbehoud, werden bevestigd.
Dit was hun zeer troostrijk, en zij dachten daarbij niet meer aan de
gemaakte grote kosten, maar gaven bevel, dat dit stuk der toelating in 's lands
raadkamer zou worden ingeschreven. Doch, aangezien dit, vanwege de grote
menigte krijgsvolk, de volgende winter en zomer werd verzuimd, liet evenwel
zijn koninklijke doorluchtigheid een waarschuwing uitgeven, waarvan de inhoud
was, "dat, ofschoon de inschrijving nog niet had plaats gehad, het toch
zijn wil en bedoeling was, dat zij de vruchten der verleende vrijheid zouden
genieten, alsof die reeds naar eis waren ingeschreven" wat na die maanden
zou plaats hebben. Men wachtte intussen niet zo lang, maar hield van die tijd
zeer ernstig aan. Men verzocht het oorspronkelijke stuk van toelating,
bewilligde daarvoor 800 Franse kronen te geven, en betaalde die op verlangen
der rekenkamer uit; in één woord, men deed alles, wat zij begeerden. Daarna gaf
de rekenkamer de geschriften in handen van een procureur, opdat die er een stuk
van zou opmaken, om daarna alles zonder uitstel en zodoende aan de gehele zaak
een eind te maken, over te leveren. Doch aangezien de tegenstanders van de
hervormden alles tegenspraken, gaf hij op valse wijze voor, dat deze toelating
op 's lands raadkamer niet kon worden ingeschreven, daar er nog niets
dergelijks noch door de rekenkamer noch door de raad was afgedaan, en waarvan
men ook geen bewijs kon bijbrengen.
Zulke listen gebruikten zij, omdat zij meenden, dat de hervormden het
oorspronkelijke stuk, dat in 1620 was opgemaakt, hadden verloren, en de
overgegeven afschriften niet geloofwaardig genoeg waren. Zij zeiden:
"Indien de hervormde gemeenten dit voldoende kunnen bewijzen, zullen wij
overigens er geen bedenkingen meer tegen hebben." Dit bezwaar ruimden de
hervormden echter ook uit de weg, door namelijk de geschriften, waarvan men
niet meer weten wilde, te tonen. Toen had immers aan de waarheid der zaak
niemand meer behoeven te twijfelen. Doch, nadat de hervormden geruime tijd door
allerlei middelen en grote onkosten alles hadden beproefd en met een ijdele
hoop waren aan de praat gehouden, liet men eindelijk, tegen hun verwachting, de
25sten Januari 1655, het volgende geschrift uitgaan en openlijk bekend maken.
“Wij Andreas Gastaldo, doktor in de rechten, raadslid en rekenmeester bij
de rekenkamer van Zijn koninklijke doorluchtigheid en beschermer van het
heilige roomse geloof, tot handhaving der gegeven bevelen, tegen de bedoelde
hervormde godsdienst, in de dalen van Lucern, Perouse en S. Marlin, in deze
handelende als afgezant van zijn hooggeachte koninklijke doorluchtigheid.
Uit kracht van zijn koninklijke doorluchtigheid, de 13e dezer, in volkomen
vorm vervat, met het zegel ondertekend, gezegeld in gekleurde was, ook volgens
de aanwijzing in het bijzonder aan ons gegeven, op aandringen van de heer
Bartholomeüs Gaslaldo, rentmeester van zijn koninklijke doorluchtigheid:
Verkondigen en bevelen wij de raadsdienaar van het hof, dat hij bevele en
gebiede, gelijk door dit tegenwoordig bevel gewaarschuwd en bevolen wordt, alle
hoofden der bedoelde hervormde huisvaders, en een iegelijk van hen, in het
bijzonder, van welke, staat, aanzien en rang hij zou mogen zijn, niemand
uitgezonderd, zo te Lurern, S. Joan, la Tour, Bubiane, Fenil, Compillon,
Bricheras als te St. Second woonachtig, die daar goederen bezitten, dat zij
binnen de tijd van drie dagen, na openbare afkondiging dezes, met hun
huishouding, vrouwen en kinderen uit deze streken naar andere plaatsen moeten,
vertrekken, waar zij zich, onder het gezag van zijn koninklijke doorluchtigheid
mogen ophouden, als te Boby, Villar, Angrogna, Rora en in de omstreken van de
Bonneb, en dat wel onweersprekelijk op lijf- en doodstraf en het verlies van al
hun huizen en bezittingen, die buiten de genoemde plaatsen zijn gelegen; in
geval zij niet voor ons verschijnen en terugkeren tot de katholieken
godsdienst, of hun bezittingen aan katholieke personen verkopen. Wij verklaren
hier ook, dal het nooit de bedoeling van zijne koninklijke doorluchtigheid, of
van zijn voorouders geweest is, en ook nu niet is, wegens enige reden, die ooit
mocht hebben beslaan, de grenzen der bedoelde en ingewilligde toelating aan de
hervormden aan de reeds genoemde plaatsen te veranderen of verder uit te
breiden. Hij heeft ons echter bevolen te verklaren, dat de burgerlijke bewoning
van die plaatsen een loutere, onrechtmatige en willekeurig genomen bezitting
is, zowel tegen zijn bedoeling als tegen die van de beambten. Zodat nu tot dat
einde in het openbaar verkondigd en ieder bekend gemaakt wordt, dat daarvan tot
de daartoe bepaalde straffen, vervallen zijn.
Verstaan en willen tevens Zijn koninklijke doorluchtigheid, dat aan al de
plaatsen waar de bedoelde hervormde gemeenten uit genade worden geduld,
onweersprekelijk de heilige mis gehouden, worde, en dat alle hervormden zich
zullen wachten de gezonden monniken noch hun dienaren, enige ongelegenheid aan
te doen, veel minder hen op enigerlei wijze tegenhouden of beletten, of hen,
die gezind zijn tot de katholieken godsdienst over te gaan, van dit goede
voornemen afkerig te maken, en wel op lijf- of doodstraf, zoals bepaald is.
Zodat dan inzonderheid de kerkdienaren van de bedoelden hervormden godsdienst
ernstig bevolen, wordt, te letten dat deze zaak, tot vermijding der
bovengenoemde straf, onverbrekelijk gehoorzaam, worde nagekomen, en opdat ieder
zich voor straf en schade wachte, bevelen wij, dat deze waarschuwing aan alle
plaatsen in het openbaar zal worden bekend gemaakt en aangebracht.
Gegeven, te Lucern, de 25e januari 1655.
Andreas Gastaldo,
Rekenmeester en gezant,
Deze waarschuwing werd de 25sten januari in het openbaar afgekondigd, toen
op de een plaats, namelijk in de dalen, veel water en op de bergen veel sneeuw
was, als op de allerongunstigsten tijd des jaars, waarop de beklagenswaardige
lieden zich in grote nood en moeilijkheid op de vlucht moesten begeven.
Toen zij dit ernstig bevel vernamen, verschenen zij voor de gezant van de
hertog, en gaven hem onderdanig te kennen, hoe allerbezwarendst het hun vallen
zou in de zo ongunstige wintertijd hun huizen te verlaten, en dat het hun ten
enenmale onmogelijk was in de genoemde plaatsen, waarheen zij, volgens het
bevel, verwezen waren, zich neer te zetten, aangezien het hun, die daar hun
brood hadden, nu al zorgelijk genoeg was, en dat ook dit bevel in strijd was
met hun tegenwoordige vrijheid en toelating. Zij verklaarden zich dan ook
daartegen, en beriepen zich op zijn koninklijke doorluchtigheid, hun genadige
landvorst. Doch deze gezant wilde hun noch in het een noch in het ander
tegemoet komen.
Toen zij zagen, dat hij hun ernstig en billijk verzoek ten enenmale
afsloeg, verzochten zij hem nadrukkelijk, hun tenminste zo lang uitstel en tijd
te vergunnen om een verzoekschrift aan zijn koninklijke doorluchtigheid te kunnen
zenden, en die hun grote nood te kennen te geven. Hij wilde hun dit op geen
andere wijze toestaan, dan dat zij zijn schriftelijk goeddunken daarin wilden
volgen, en niet anders verzoeken dan hetgeen hij hun van woord tot woord zou
voorschrijven, teneinde dit bij hun verzoekschrift te voegen. Dit alles was
echter, daar zij hun rechten hadden, geheel ten hun nadele, wat zij dus met een
gerust geweten niet konden toestaan.
Aangezien nu deze goede lieden van hem aan deze plaats niets konden
verkrijgen, besloten zij, om allen schijn, alsof zij oproermakers waren en door
soldaten aangevallen te worden weg te nemen, en niet minder in de hoop, om bij
gelegenheid hun hoog geklommen nood en klachten aan zijn koninklijke
doorluchtigheid onderdanig aan de voeten te leggen, en deze, volgens zijn
natuurlijke vorstelijke mildheid, hen in het rechtmatig bezit van hun huizen en
bezittingen, waarvan zij nu door de gezant waren beroofd, zou stellen, besloten
zij, om dit onweer te ontwijken en hun getrouwe gehoorzaamheid jegens zijn
koninklijke doorluchtigheid te bewijzen, hun huizen en bezittingen te verlaten.
Zij vertrokken aldus met vrouw en kinderen, jongen en ouderen, gezonden en
zieken, zwangeren en zuigenden, die zij met het grootste bezwaar en
onuitsprekelijke ongemakken, temidden van de gestrenge winter, en, gelijk wel
te denken is, onder grote droefheid, kommer en hartzeer, vele duizenden in
getal, door het harde ijs en sneeuw en op de hoogste bergen en schier
onbeklimbare rotsen voerden. Daar moesten zij in holen en spelonken van de
rotsen zonder genoegzame levensmiddelen een plaats zoeken, om zich zoveel
mogelijk voor wind en regen te beschutten. Zij toonden dus, liever alles te
verlaten, en het uiterste gevaar en ongemak te willen verduren, dan hun
godsdienst te laten vaten.
Door dit hun standvastig gemoed, dat God hun gaf om veel liever de
tijdelijke dan de hemelse goederen op te offeren, werden vele andere gemeenten
niet weinig vertroost, maar de tegenstanders daarentegen ten hoogste verbaasd,
en wel temeer, daar ieder wist, welke grote voordelen allen, die aan deze
plaats de hervormden godsdienst vaarwel wilden zeggen en overgaan tot de
roomsen, was toegezegd, namelijk, genade, als zij misdadigers, loslating, als
zij gevangenen waren, en van alle belastingen en onkosten voor de tijd van vijf
jaren ontslagen, namelijk van de tijd van hun afval af, volgens het door haar
koninklijke doorluchtigheid de hertogin gemaakte besluit, de 16den Januari
1642, wat zich ook, door een geheime overeenkomst tot de bezittingen uitstrekte,
die men hun door een vals verdrag of verzonnen koop toerekende. Door zulke
streken en listen werden de beklagenswaardige hervormden, die in hun godsdienst
volhardden, en aan wie kwade handelingen werden toegeschreven, waarvan anderen
werden vrijgesproken, geheel onderdrukt.
Nauwelijks hadden de hervormden hun huizen verlaten, of er deden zich
ontelbaar vele roofzuchtige boeren op (God alleen is het bekend, wie hen
daartoe drong), die terstond op alles, wat deze beklagenswaardige lieden hadden
achtergelaten, aanvielen en alles plunderden. De huizen werden gedeeltelijk
omver gehaald en ten dele verbrand, alles in zulk een woestenij gebracht, dat
zelfs de vruchtbomen op hun plaats niet ongedeerd bleven, maar omgehakt werden,
waarbij de gezanten niets deden om dit te verhinderen. Uit een en ander is
gemakkelijk op te maken, wat zij tegen de onschuldige lieden in de zin hadden.
En, toen de hervormden zich over dit snood geweld en deze roverij beklaagden,
gaf men hun, uit naam van zijn koninklijke doorluchtigheid, ten antwoord, dat
zij de daders dan maar met naam moesten bekend maken, wat hun, als verjaagden
en drie of vier mijlen van hun huizen en bezittingen verwijderden, ten enenmale
onmogelijk was en daarom bespottelijk.
Toen volgens dit antwoord, dat voor waar, oprecht en redelijk gehouden
werd, enige besloten, dat het de bedoeling van zijn doorluchtige hoogheid niet
geweest was, dat zij van huis en hof geheel verjaagd en van het hunne beroofd
zonden worden, en die zaak gerechtelijk werd onderzocht, en nog, niet
uitgesproken was, waagden enige zich, met een onschuldig goed vertrouwen, weer
in hun huizen, om die voor plundering te vrijwaren, en de velden, teneinde de
belastingen te kunnen voldoen, te bebouwen. Dit werd hun echter als oproer
toegerekend, ofschoon zij noch door naar de wapens te grijpen, noch door
opstand, noch door enige vijandelijke daad het minst bewijs daarvan hebben
gegeven, want ieder bleef stil en tevreden thuis, zonder iemand te beledigen.
Gedurende deze beroeringen hielden niet alleen zij, die door Gastaldo uit
hun woningen waren verdreven, maar ook de overige hervormde bewoners der dalen
niet op bij zijn koninklijke doorluchtigheid, bij de koninklijke weduwe en de
doorluchtige vorsten ootmoedig aan te dringen, zich in genade over hen te
erbarmen, hun redenen te willen aanhoren, en hen volgens recht te helpen. Maar,
aangezien hun tegenstanders vast besloten hadden met deze onschuldige lieden
voort te gaan en hen uit te roeien, zo had dit ook plaats, want zij wisten de
zaak te Turijn zo te drijven en het hof te overreden, dat hun onderdanige
smekingen en verzoekschriften geen gehoor vonden. Geen ander antwoord werd hun
gegeven, dan dat zij het gegeven bevel zouden nakomen en verder niets
verlangen. Evenwel lieten de hervormden niet na, tot op deze tijd, zijn
doorluchtige hoogheid, de koninklijke weduwe, de vorsten en algemene overheden
hun verzoekschriften te tonen. Doch, in plaats van bij de raad van zijn
koninklijke doorluchtigheid, als hun enigen landheer, een gunstig gehoor te verkrijgen,
wees men hun als advocaat bij de raad aan: de propaganda fide & extirpandis
Haereticis, dat is, die het geloof voortplanten en de ketters uitroeien moet,
als degene, die hun recht zou verschaffen.
Toen de Rooms katholieke advocaat, de heer Gibellini, voor hen verscheen,
om de zaak der hervormden te behandelen, durfde hij, door een bevangen schrik,
ternauwernood spreken. Eer hij voor hen begon te spreken, bad hij op de knieën
om vergiffenis en wel omdat hij het waagde voor de ketters te pleiten. Het besluit
van deze vergadering en waaraan men zich daarna altijd hield, was, dat zijn
koninklijke doorluchtigheid hun geen verhoor wilde verlenen, dan onder zulke
voorwaarden, waaromtrent zij zich verzekeren konden, dat die door de hervormden
nimmer zouden worden aangenomen, namelijk, dat zij zulke gezanten zouden
zenden, die niet van gewone verzoekschriftenwaren voorzien, maar volmacht
hadden aan te nemen alles, wat zou worden bepaald en goedgekeurd. Dit werd hun
daarom voorgesteld, opdat zij, op ongemerkte wijze, in hun ontvangen vrijheden
konden gedwongen worden, en zich genoodzaakt zouden zien zich aan het
goeddunken van zijn koninklijke doorluchtigheid geheel te onderwerpen, daar hun
dan alles zou worden voorgesteld wat de bovenbedoelde raad tot hun onderdrukking
had goedgevonden.
Toen nu op deze wijze de hervormden in grote ongelegenheid gebracht waren,
stelden zij, om deze klachten te voorkomen, een anderen volmachtbrief op, die
door alle kerkdienaren en afgevaardigden was ondertekend en door de rechter te
Lucern bekrachtigd, waarin zij de daarin genoemde afgevaardigden volmacht
gaven, alles wat hun doop zijn doorluchtige hoogheid zou worden voorgesteld, en
niet in strijd was met hun geweten en hun verkregen vrijheden, aan te riemen en
te beloven. En, ofschoon zij met deze volmacht tot drie malen toe te Turijn
verschenen, konden zij toch geen gehoor verkrijgen.
De vorsten noch de schatbewaarder, bij wie zij zich schriftelijk over dit
onrecht beklaagden, gaven hun antwoord. De koninklijke weduwe antwoordde hun
eens, en verwees hen naar de markgraaf van Pinasse, voor wie zij, hoeveel
moeite zij ook daartoe deden, nooit verschijnen mochten, doch ontvingen
eindelijk van hem door hun afgevaardigden een schriftelijk antwoord, dat hun
volmachtsbrief niet goed was, en dat zijn doorluchtige hoogheid hun hoogmoed
wilde fnuiken, daar zij hun toevlucht tot vreemde vorsten en heren hadden
genomen.
Niettegenstaande dit onbillijk rechtsgeding hielden de hervormde gemeenten,
daar zij naast God hun enige toevlucht zochten bij hun wettelijke landvorst,
zijn koninklijke doorluchtigheid, niet op hun toevlucht tot hem te nemen. Het
was er zover vandaan dat zij het juk van hun schuldige gehoorzaamheid van zich
zouden afwerpen, of zelfs daaraan denken, dat zij nog op de 16e April, daags
voor zij door het leger overvallen werden, door hun afgevaardigden te Turijn
hij zijn koninklijke doorluchtigheid hun ootmoedig verzoek voordroegen. Om hen
des te, beter en onvoorziens te overvallen, paaide men hen met de ijdele hoop,
dat zij bij zijn koninklijke doorluchtigheid weer geheel in alles zouden
hersteld worden. Op zulk een genadig antwoord wachtten deze beklagenswaardige
lieden nog, tot de 17e April, op welke dag zij onverwacht door het gehele leger
werden overvallen. Dit leger bestond uit krijgsvolk van zijn doorluchtige
hoogheid, en vijf afdelingen Fransen, een afdeling Ieren, welke laatste,
aangezien zij zeer goed als wreedaards met het barbaarse moorden bekend waren,
en dit overvloedig aan de hervormden in Ierland getoond hadden, gekozen werden.
Bij dit leger voegden zich nog de pausgezinden uit Piémont en de bandieten en
boosdoeners, die uit de gevangenis ontslagen waren. Teneinde dit gespuis zich
te beter van zijn goddeloze handelingen zou kwijten, gaven de heren
biechtvaders gedrukte briefjes uit, waarin zij volkomen vergeving van alle
zonden beloofden aan allen, die hun dienst wilden lenen tot uitroeiing der
vermeende ketters. Wat meer is, men liet openlijk uitroepen, dat de inwoners
der genoemde dalen aan ieder waren prijs gegeven. Terstond viel dan ook het
leger op hun bezittingen aan, door plunderen, roven en weg te nemen, wat zij
vandaar konden brengen. Het overige werd verbrand, en de wijn liet men
weglopen. Behalve dit pleegden zij ongehoorde gruwelen, en vermoordden alle
hervormden, die in hun handen kwamen.
Toen nu de hervormden zagen, dat dit leger bij de eerste inval in de dalen,
zelfs voor zij enige tegenstand boden, op een zeer gruwelijke en barbaarse
wijze met allen, die de mis niet wilden bijwonen, tewerk gingen, daarna hun
huizen plunderden, het overige in brand staken, en voorts alles verwoestten,
werden zij gedrongen zich tot het bieden van tegenstand gereed te maken, doch
met de grootste bescheidenheid en onderdanigheid, zoals zij dat overvloedig
toonden, toen zij zich op de schone woorden van de markgraaf van Pinasse, de
generaal van het leger verlieten. De vijanden staakten hun roven, plunderen,
branden en vermoorden overal op de 18e, zijnde Zondag, 19e en 20e April niet,
maar bedreven de afgrijselijkste daden en meest onmenselijke gruwelen, die
slechts konden worden uitgedacht. Om zijn plan te beter uit te voeren, wendde
de markgraaf de 21e April, behalve het gruwelijke geweld, nog groot bedrog,
leugens en listen aan, door namelijk schijnbare goede woorden te zeggen, dat
hij de afgevaardigden van de hervormden herhaalde malen met dure eden had
toegezegd, dat, wanneer de hervormden maar enig teken van gehoorzaamheid en
vertrouwen, namelijk door het toelaten van drie afdelingen soldaten, het een te
Angrogna, het andere te Villar en het derde te Bobi, en aan iedere plaats een
kleine afdeling ruiters, wilden betonen, hij hun dan beloofde in zijn naam en
die van zijn koninklijke doorluchtigheid, dat zij in geen ongelegenheid meer
zouden komen.
Daar nu deze goede lieden geloofden, dat zij, volgens deze dure beloften,
voor geen kwaad behoefden te vrezen, lieten zij de soldaten zonder enige
tegenstand binnentrekken. Zij maakten temeer op die woorden staat, daar deze
plaatsen bij het door Gastaldo openlijk afgekondigd bevel waren uitbedongen en
voorbehouden, en het de hervormden nooit verboden was daar te wonen. Doch
spoedig daarna zagen zij, hoe men de dusgenaamde ketters woord hield, want op
dezelfde tijd, toen de toegestane soldaten langs de algemene straat van
Angrogna gingen, voegden zich drie of vier duizend andere soldaten bij hen, die
in allen spoed voorttrokken, en alles versloegen, wat hun ontmoette. De huizen
in Angrogna, in de nabijheid van Pré du Tour, dat een van de sterkste plaatsen
was, en ook andere in die omtrek, werden, voor zij in het midden van de
gemeente Angrogna, hun bestemde legerplaats waren, in brand gestoken. Hetzelfde
deden ook de andere soldaten gedurende die gehele dag, aan de andere zijde
teoen St. Jean, Bricheras en in vele plaatsen tegen la Vour.
Toen de bewoners van St. Jean die hun vrouwen en kinderen en wat zij van
hun bezittingen konden meenemen, op de bergen hadden gebracht dit zagen, kwamen
zij met de lieden van Anorogna om hun vrouwen en kinderen te redden. Zij hadden
ook de afgevaardigden van St. Jean en Angroona, die op het bevel van de
markgraaf waren verschenen, gevangen gehouden.
Gedurende deze zo onverwachte inval, de vele en gruwelijke aanvallen en
schandelijke bedriegerijen en verraderijen werd in de lucht, die dan eens in
gloed stond door de vlammen, en dan eens geheel zwart was van de damp der
afbrandende huizen en kerken, niet anders dan een verschrikkelijk geschrei,
gehuil en geween gehoord, dat door de weerklank der bergen en steenrotsen op
hoogst akelige wijze werd teruggekaatst.
Toen het leger met de grootste woestheid deze plaats overviel, bedreef het
daar, aangezien het de soldaten vergund was, zoals wij dit van hen, die er bij
tegenwoordig waren, hebben vernomen, allerlei onmenselijke en barbaarse
wreedheid, die slechts uit te denken is, zonder onderscheid te maken tussen man
of vrouw, voornamen of geringen. Men schond, beroofde, verbrandde en vermoordde
hen, en betoonde allerlei moedwil, zoals men gewoon is te plegen aan hen, die
men wil uitroeien.
Is de mens van nature geneigd uit medelijden te verschonen en anderen
daartoe te bewegen, deze goddeloze boeven konden in hun onmenselijk en meer dan
dierlijk woeden en razen niet gestuit worden, maar jong en oud, groot en klein,
man en vrouw, ouders en kinderen moesten het onrechtvaardig geweld ondervinden
en gevoelen. Daar verloor de goede man zijn getrouwe huisvrouw, de liefhebbende
moeder haar tedere zuigeling, de ene broeder de ander, de vriend zijn vriend,
en allen in het algemeen werden overgegeven aan de uiterste droefheid en ellende.
Enige, die zich een weinig ophielden om iets van het hunne mee te nemen, werden
op schrikkelijke wijze, vermoord; anderen, ten enenmale als verslagen en
verschrikt, vluchtten naar de hoge bergen, en verbergden zich in de holen der
rotsen en in de sneeuw, zonder vuur, zonder spijs, drank of enige nooddruft,
onder welke waren oude, zieke en zwangere vrouwen en zuigelingen. Onder de
vrouwen waren er velen, die zodanig waren gekwetst, dat zij en haar kinderen,
nadat zij zich met een weinig sneeuw hadden gelaafd, dood bleven.
De 22e April staakten de moordenaars en brandstichters hun werk evenmin als
tevoren. Een Franciskaner monnik en een priester, die met elkaar wedijverden in
het brandstichten, staken de kerken te St. Jean en meest alle huizen, die er
nog overgebleven waren, in brand; zij deden dit ook te la Tour en in een
gedeelte van het gebied van Angrogna. En, waar zij een verborgen plaats vonden,
die bij de eerste uitbarsting niet geheel was uitgeroeid, deed de priester
slechts een schot met een geweer, waardoor alles in brand vloog. De grimmige en
bloeddorstige soldaten beklommen ook de hoogste toppen der bergen, waar niemand
durfde te komen, om ook daar allen, die zij er dachten aan te treffen, te
verworgen, ofschoon deze geen tegenstand boden, maar hete tranen schreiden en
erbarmelijk smeekten, wat zelfs de wreedste en meest barbaarse onmensen tot
medelijden zou hebben bewogen. Alleen te Taillare, een dorp, gelegen op een der
hoogste bergen van la Tour, sloegen zij honderd vijftig vrouwen en kinderen,
nadat zij die allerlei schande en smaad hadden aangedaan, de hoofden af. Enigen
kookten zij, en aten de hersenen; doch dit deden zij niet dikwerf, want zij
zeiden, dat die te laf en onsmakelijk waren en hartpijn verwekten, waarop een
goddeloze boef van Cumiane zich niet schaamde te beroemen in tegenwoordigheid
van drie geloofwaardige personen uit Dauphiné. Vele martelaren werden in
stukken gehouwen, met welke stukken de moordenaars elkaar naar het hoofd
wierpen. Een arme vrouw, die aan hun handen ontlopen en nog in leven was,
ontnamen zij haar kind, dat nog in doeken was gewonden, en wierpen het van een
hoge steile plaats; anderen verpletterden zij tegen de rotsen en weer anderen
vermoordden zij voor de ogen van hun eigen moeders op gruwelijke wijze. Velen
werden van elkaar gescheurd en in tweeën gehakt. Wanneer twee goddeloze
soldaten een der onschuldige kinderen in handen hadden de een bij de ene, de
ander bij de andere voet, trokken zij het aldus van elkaar, en sloegen elkaar
met de stukken. Vele personen werden, zonder onderscheid, geheel ontkleed, hun
lichamen op een verschrikkelijke wijze in stukken gesneden, en die daarna met
zout en buskruit bestrooid. Na hun hemden in brandewijn gedompeld te hebben,
trokken zij die hun weer aan, staken die in brand, en deden die aan hun reeds
zo gemartelde lichamen in vlammen opgaan. Andere sloegen zij nagels en scherpe
ijzers in het hoofd; weer anderen bonden zij geheel ontkleed het hoofd tussen
de voeten, en wierpen hen aldus van de rotsen en steile plaatsen in de afgrond.
Daarbij verschoonden zij zelfs niet een honderdjarige man, Pieter Simond, van
Angrogna. en zijn vrouw, vijfennegentig jaren oud. Velen werden in hun eigen
huizen verbrand, zonder hen tevoren, op hun ernstig verzoek, te willen doden.
Ziehier daarvan een voorbeeld. In een dorpje te St. Jean, Brunerol genaamd,
kwamen de ruwe soldaten tot Maria van Pravillelm en Margaretha van Carettera,
twee eerbare vrouwen, die wegens haren hoge ouderdom en zwakheid niet hadden
kunnen vluchten, in haar woning, en dwongen die de mis bij te wonen. Toen deze
dit echter standvastig weigerden, verbrandden zij haar in haar eigen woning.
Een soortgelijke afgrijselijkheid begingen zij aan vrouw Helena te la Tour, die
tachtig jaren oud en blind was. Hetzelfde deden zij aan een andere, die ook
tachtig jaren telde, en Jeanne heette, en hetzelfde voorts aan vele anderen,
zowel mannen als vrouwen. Enige openden zij de borsten, anderen scheurden zij
de ingewanden uit het lichaam en sneden de geheime lichaamsdelen af. Nadat
enige andere vrouwen eerst waren geschonden, duwden zij die met geweld vele
stenen in het lichaam, en voerden die, in die toestand, zolang over straat,
totdat zij de geest gaven; weer anderen vulden zij het lichaam met buskruit,
staken dit aan, en lieten hen aldus in de lucht vliegen. Velen, die liever
stierven dan de mis bij te wonen, hing men op bevel, en in tegenwoordigheid van
de markgraaf, op. Enige werden met het hoofd naar beneden aan bomen gebonden en
vastgenageld, zoals onder anderen Johan Paillas, een vroom landman van la Tour,
de heer Paulus Clemnt, diaken, en Thomas Marguer, ouderling der gemeente, die
omtrent negentig jaren oud was, welke allen deze martelingen met grote
standvastigheid, waarover ook de vijanden zich ten hoogste moesten verwonderen,
doorstonden. Toen men namelijk een tweede van hen dwingen wilde de mis bij te
wonen, en de afgezonden monniken, die door zijn afval vele anderen hoopten te
winnen, hem ernstig vermaanden door te zeggen, dat het nog tijd was de dood te
ontgaan, wanneer hij katholiek wilde worden, wees hij die op moedige wijze af,
en zei tot de scherprechter, dat hij doen moest, wat hij te verrichten had. Hij
bad God om vergiffenis voor zijn vijanden, maar voegde erbij, dat hij de wraak,
die God wegens het bloedvergieten van zovele onschuldigen zenden zou, als voor
ogen zag. Aangaande de laatste wordt verhaald, dat men hem telkenmale, als hem
gevraagd werd, of bij de mis wilde bijwonen, en hij daarop ontkennend
antwoordde, een stuk van het lichaam hakte, eerst de neus, daarna de ogen, en
dat men hem eindelijk, evenals de anderen, aan een tak van een boom bond. Toen
de beul hiermee bezig was, zou hij gezegd hebben: "Bind vrij mijn lichaam
zo vast als gij wilt, toch zult gij mijn ziel niet kunnen verhinderen het
Paradijs in te gaan."
Velen werden op Turkse wijze, met pinnen in hun fundament te slaan
opgeheven, anderen werden met palen door de buik aan de grond vastgehecht. Bij
het beschrijven van deze afgrijselijke dingen zou ons de pen bijna uit de hand
vallen; ja, wanneer wij er slechts aan denken, siddert ons gehele lichaam, en
de haren rijzen ons te berge. Het moet wel een hart zo hard als diamant, een
stalen hand en een ijzeren pen zijn, die deze, ellendige schouwspelen en
verschrikkelijke voorbeelden der onmenselijke onbarmhartigheid, die bij de
ouden, ja bij de meest barbaarse volken nooit gehoord, veel minder ooit onder
de christenheid werden aanschouwd, wilde beschrijven. Wat er nu reeds van
verhaald is, is nog maar het minste gedeelte van wat bij dit bloedbad
afgrijselijks en schandelijks geschied is. Aangezien het in het dal Lucern zo
onstuimig en woedend is toegegaan, dat de gevluchten, die zich met de grootste
spoed moesten redden, niet konden terugkeren, om te zien, hoe het de
achtergeblevenen gegaan was, hebben wij alle omstandigheden, de namen en het
aantal der personen, die op zulk een erbarmelijke wijze werden vermoord, niet
te weten kunnen komen.
Van hen, die levend voor de markgraaf van Pinasse werden gebracht, en hun
godsdienst niet wilden verloochenen, werd een groot aantal, en onder hen de
heer Gros en Aghit, predikanten te Villar en Boby, naar Turijn gevoerd. De
anderen, die als uit de brand, door Gods genade, waren ontkomen, wisten hun
leven te redden in de nabij gelegen dalen. Enige sleepten hun vrouwen en kinderen,
onder hete tranen en zware verzuchtingen, met zich; anderen, die de hunnen
hadden verloren, klaagden en schreiden op jammerlijke wijze. Aldus werd het dal
Lucern verwoest, dat, Rocheplatte daarbij gerekend, zeven gemeenten, ieder van
omtrent drie duizend zielen, telde, uitgenomen Rocheplatte en Rora, waar er
minder waren.
Het is niet onbekend, dat de aanleggers van deze schandelijke, barbaarse,
ja onmenselijke daad, daar zij zagen, dat de gehele wereld daarvan een afkeer
had, en jegens de bedrijvers ervan met recht vertoornd was, die zoveel mogelijk
zochten te verkleinen, door voor te geven, dat deze gruwelen niet dan alleen
jegens hen, die zich verzet hadden, en de soldaten niet wilden ontvangen, noch
hun enige levensmiddelen verschaffen, hadden plaats gehad. Later zeiden zij
weer, dat de boosdoeners en Fransen dit uit eigen beweging hadden gedaan,
zonder bevel van hun overheden. Maar de onwaarheid van deze flauwe en nietige
verontschuldiging, waardoor de daders ervan, zich voor God en mensen gehaat maakten,
was al zeer spoedig te ontdekken. Hoe durfden zij met de eerste
verontschuldiging voor de dag te komen, daar de zaak zelf die tegensprak. Is
het dan een geringe zaak vrouwen en meisjes te schenden, benevens het
verbranden, vermoorden, in stukken hakken, verscheuren en andere gruwelen, die
wij hebben meegedeeld, en die volgens ooggetuigen zijn gepleegd? En dat men
deze verontschuldiging staande houdt, met andere getuigen bij te brengen, die
ooggetuigen en medeschuldigen waren, is toch tevergeefs. Wij hebben immers
genoegzame grond om aan de verzekering van zulke getuigen te twijfelen, daar
deze in vele andere opzichten van onwaarheid konden worden overtuigd. Niemand
moet zich derhalve verwonderen, dat zij, die aan deze gruwelen schuldig zijn,
deze zoeken te loochenen, zoveel in hen is. Deze moeten bedenken, dat, zovele
bloeddruppels als er in deze moord vergoten werden, ook zovele getuigen zich
tegen hen verheffen, die voor God om wraak roepen, evenals het bloed van Abel.
En, wat de bewering betreft, dat zij, die de wapenen opvatten en zich
verzetten, daarom zo werden behandeld; op welke grond kon men dat zeggen? Wij
vragen hun, of zij met een goed geweten zeggen kunnen, dat de vrouwen,
onschuldige kinderen en stokoude lieden, jegens welke de soldaten hun moedwil
niet minder hebben aan de dag gelegd dan jegens anderen, of deze hun tegenstand
hebben geboden? Waren zovele onschuldige schepselen van God, die deze
moordenaars verscheurd, tegen de stenen verpletterd, ja uit de lichamen der
moeders hebben gesneden, wel gewapend? Hebben de zwakke vrouwen, die, omdat zij
niet wilden afvallen, in haar huizen levend zijn verbrand, wel enige tegenstand
geboden? Het is er zover af, dat dit waarheid zou zijn, dat ook zelfs de mannen
tot zulk een afgrijselijke tirannie geen reden gaven. Want, ofschoon zij geheel
onverwachts te St. Jean en te la Tour door het leger werden overvallen en
daarom, om het leven te beschermen, genoodzaakt waren enige tegenstand te
bieden, zo is het ook zeker, wat zelfs de vijanden niet durfden ontkennen, dat
de markgraaf van Pinasse, nadat hij de afgevaardigden van Angrona, Villar en
Bobi met zijn vleiende woorden en vele dure eden had misleid, hun verzekerde,
dat hun geen leed zou geschieden, wanneer zij slechts de soldaten, die hij
zenden zou, benevens zijn volk, zouden ontvangen, wat immers ook zonder enige
tegenstand heeft plaats gehad. Waarom heeft men deze in diezelfden tijd, toen
zij Angrogna binnentrokken, de overige afdelingen zijwaarts naar la Tour, St.
Jean en Bricheras, waar zij toch geen bestemde legerplaats hadden, laten
optrekken? Was het niet om het beraamde bloedbad te doen plaats hebben, en dat
van deze beklagenswaardige lieden, nadat hun de weg om op de bergen te vluchten
was afgesneden, niemand zou ontkomen? Hieruit blijkt ook, zo klaar als de dag,
welke grove onwaarheid het is te zeggen, dat, wanneer er iets gruwelijks heeft
plaats gehad, dit niet is geschied op bevel van de markgraaf van Pinasse of van
enige andere overheid, maar alleen door de woede der soldaten. Want, aangezien
de markgraaf bevel gegeven had, dat het volk van alle kanten zou tezamen komen,
wie twijfelt er dan aan, dat hij niet tevens bevel gaf van hetgeen er heeft
plaats gehad? En, wanneer hij het niet had gewild, wie zou er dan aan
twijfelen, dat hij geen middel zou hebben gevonden om dit te beletten, daar hij
dit zeer gemakkelijk had kunnen doen? Het is echter maar al te goed bekend, dat
men zulke uitvluchten gezocht heeft, en dat de raad van de voortplanting van
het geloof niets anders wenste dan de goede lieden uit te roeien, en om dit te
doen een van zijn voornaamste leden gebruikte.
Inderdaad, deze raad mag zich verontschuldigen zoveel hij wil, hij zal toch
het geloof niet kunnen onderdrukken, dat hij van dit vreselijk onheil de
voornaamste oorzaak is. Was hij niet te la Tour, toen de gruwelijkste dingen
werden verricht? Heeft hij niet de straten met lijken en mensenleden, die men
vaneen gescheurd had, bedekt gezien? Heeft hij zelfs niet enige gevangenen
onder voorwendsel, dat zij de mis niet wilden bijwonen, toen hij die, onder
aanbieding van genade, daartoe nodigde, laten ophangen? Heeft hij de diep
gezonken booswichten, die zulke barbaarse daden pleegden, laten straffen? Toch
niet. En wie twijfelt dan nog, of niet alles met zijn wil is geschied?
Nu zou licht iemand denken, dat het woeden van de tegenstanders door deze
vreselijke verwoestingen enigermate zou zijn bevredigd. Doch neen, hun
grimmigheid en razernij gingen nog verder, daar alle bewoners der dalen hun
onmenselijkheid moesten ondervinden. Daarna werden de hervormde onderdanen van
zijn koninklijke doorluchtigheid in het dal St. Martin, Perouse en Rocheplatte
gedwongen de mis bij te wonen of huis en hof te verlaten. Zij besloten tot het
laatste, en verlieten aldus, voor het leger kwam, hun huizen en bezittingen, en
boden geen tegenstand. In weerwil daarvan werden hun bezittingen geplunderd en
hun huizen en kerken in brand gestoken.
En, opdat nu niemand in de waan verkeert, dat dit de ruwe soldaten uit
moedwil zonder bevel of tegen het verbod van hun overste zouden gedaan hebben,
kan men het afschrift van eert brief zien van de heer Emanuel. Boschart, een
pausgezind edelman, die in ons bezit is, waaruit zo klaar als de dag, het
uitdrukkelijk bevel, om te doen, wat heeft plaats gehad, te zien is. Hij schrijft
uit Perier van de 5e mei 1655, zowel in zijn naam als in die van de heren
Coutes, Vagnon en Verdines, om de lieden te Rioclaret, in het dat St. Martin,
tot inval te dwingen. Nadat hij enige voorbeelden van hen, die tot de roomse
kerk zonden overgaan, had genoemd, laat hij volgen: Volbrengt met vlijt, wat
gij doen wilt: want ik zweer u bij de heilige doop, dat de markgraaf van
Penasse, die het volk tegen het dal St. Martin heeft aangevoerd, bevel had om
alles te verbranden en uit te roeien, en ook om de wijnstokken en bomen van
hen, die niet gehoorzamen wilden, om te houwen." Waaruit licht te
besluiten is, dat het hun bepaald voornemen was, om hen die niet wilden
gehoorzamen, te verdelgen, en dat de gehele oorzaak dezer vervolging lag in de
godsdiensthaat, waarmee men hen ook wil verschonen of verontschuldigen, Doch,
opdat de medelijdende lezer nog beter overtuigd zij, of men op rechtmatige
wijze zulk een gestrengheid en dergelijke gruwelen jegens deze lijdende lieden
gepleegd heeft, laat ons dan eens nagaan, welk recht zij hadden om in de
plaatsen te wonen, waaruit zij verdreven werden. Want de grond van deze gehele
handeling bestond daarin, dat men weet, welk recht de hervormden hadden te
Lucern, Lucernette, St. Jean, la Tour, Bubiane, Fenil, Campillon, Uricheras en
S. Second te wonen; uit welke plaatsen de heer Gastaldo, de gezant van zijn
koninklijke doorluchtigheid, zonder enige voorafgaande waarschuwing, of gehoord
te worden in hun gegronde redenen en verkregen toelating, hen verdreef, alsof
zij slechts voor korte tijd in deze plaatsen waren binnengeslopen, en zich door
geweld daar gevestigd hadden, en aldus de vroeger gestelde grenzen van hun
woonplaats willekeurig hadden verplaatst. Hun onweersprekelijk recht op hun
bezittingen daar is uit het volgende zo klaar als de zon te zien.
I. Eerstelijk, aangezien de Evangelischen niet pas of onlangs, maar van
oude tijden en onnoemelijke jaren aan, in de bovengenoemde plaatsen hebben
gewoond, zoals dat uit de oude geschriften en burgerboeken, als uit andere bevestigingen
der aantekeningen van gezworen schrijvers te zien is, en uit ontelbare
verzegelde brieven nog op heden kan worden getoond, dat namelijk hun vaders,
grootvaders en voorouders, van vele geslachten herwaarts, die allen de
hervormden godsdienst waren toegedaan, en die beleden, deze huizen en
bezittingen, waaruit zij, tegen alle recht en billijkheid, zijn verdreven,
werkelijk bewoond en bezeten hebben.
II. Dit wordt bewezen en bevestigd door de onpartijdige uitspraak van de
rooms katholieke inwoners van die plaats, vanouds hun bijwoners, die dit zullen
getuigen. Ja, die ook voor de overheid met eden hebben bevestigd, dat deze
hervormden, zo lang zij zich herinneren, ook van hun kindsheid aan, in de
genoemde plaatsen hun bijwoners waren.
III. Aangezien Zijn doorluchtige hoogheid, de heer Emanuël Philibert, na de
oorlog door hem in 1561 ingevoerd, volgens het verdrag met zijn Evangelische
onderdanen gemaakt, hun het volkomen recht gegeven heeft om in deze plaatsen te
wonen. Uit de inhoud toch is het zeer duidelijk, dat zijn doorluchtige hoogheid
het recht van de hervormden van te mogen wonen in het dal Lucern, niet heeft
verbonden aan Boby, Villar, Angrogna, Rora en de omtrek van Bonnet, waarheen
Gastaldo hen door zijn geschrift als wil verbannen."
Wanneer men nu dit verdrag goed inziet, blijkt daaruit zo klaar als de dag,
dat deze genoemde plaatsen niet aangeduid worden, alsof de hervormden daar
alleen en in geen andere plaatsen van het dal zouden mogen wonen; maar dat deze
worden aangewezen, om daar hun godsdienst in het openbaar uit te oefenen, en
iedere hervormde vrijheid gaf te mogen wonen en verblijven, waar ook zijn
bezittingen gelegen waren. Men moet ook niet vergeten, dat het de kerkdienaren
geoorloofd was de leden der gemeente, waar zij ook buiten de genoemde plaatsen
mochten wonen, te bezoeken, te troosten en te doen, wat zij aan hen, volgens
hun ambt, schuldig waren te bewijzen. Alleen was bepaald, dat er buiten de
genoemde plaatsen geen predikatiën of samenkomsten mochten gehouden worden.
Tot bewijs van het bijgebrachte dient een kort uittreksel uit het verdrag,
dat in 1561 tussen zijn doorluchtige hoogheid Emanuël Philibert, hertog van
Savoye, en tussen de hervormde gemeenten der genoemde dalen is gemaakt en
vastgesteld, zoals dat in de bovenstaande kerkelijke geschiedenis van het jaar
1561 en in de geschiedenis van de geestelijken Roranco, met goedkeuring te
Turijn in 1649 gedrukt, uitvoerig is te vinden.
Artikel II. Aan de lieden van Augrogna, Boby, Villar, Valcluson, Pora, (als
bewoners van het dal Lucern) en die te Prals, Bietone, Bodoret, Macel,
Alaneille en Salsa, als bewoners van het dal S. Marlin is het geoorloofd hun
vergaderingen, predikatiën en andere plechtigheden van hun godsdienst aan de
gewone plaatsen te houden.
Artikel IV. De leden en inwoners der dalen Lucern en S. Marlin is het niet
geoorloofd buiten de aangewezen plaatsen hun predikatiën of samenkomsten te
houden, noch daar te redetwisten; en staat dit alleen hun vrij, die in de hen
aangewezen streek wonen. Wanneer echter de een of ander wegens de godsdienst
wordt aangehouden, is het hun vergund, zonder betaling van geldboete of het
ontvangen van lichaamsstraf, verantwoording en rekenschap te geven.
Artikel VIII. Alle inwoners der genoemde dalen, die bij deze gelegenheid op
de vlucht gegaan zijn, en zich elders ophouden, en aan hun godsdienst
standvastig hebben vastgehouden, onverschillig wat zij voor de oorlog beleden
hebben, is het geoorloofd met de hunnen weer naar huis te trekken, hun huizen
en goederen te bewonen, en de predikatiën en vergaderingen, die hun
kerkdienaren in de daartoe bestemde plaatsen zullen houden, te bezoeken,
aangezien zeer velen in de dalen, buiten de aangewezen plaatsen, waar zij hun
predikaties houden, wonen mogen, ook hun kerkdienaren hen bezoeken, en zo dit
in hun godsdienst nodig is dienen; doch op deze plaatsen mogen geen predikatiën
of andere samenkomsten gehouden worden.
Wij moeten hier opmerken, dat de geestelijke bij het overschrijven van dit
artikel, in plaats van de woorden: "buiten de aangewezen plaatsen, waar
zij prediken en hun godsdienst uitoefenen," zoals in het oorspronkelijke
staat, en nu nog in de oudste afschriften gelezen wordt, de woorden "waar
zij prediken" heeft weggelaten, en alleen geschreven: "buiten hun
plaatsen of grenzen het begrip van de predikaties en van de woning aldus met
elkaar te verwarren." Doch, niettegenstaande deze gruwelijke vervalsing
zal ieder, die op het andere nauwkeurig let, evenwel duidelijk bemerken, dat
door deze dalen niet de woonplaatsen der hervormden moeten worden verstaan, of
dat men hen daarheen zou mogen bannen, aangezien de kerkdienaren met duidelijke
woorden wordt geoorloofd de hervormden, die buiten deze streek wonen, te
bezoeken.
Uit artikel XX1 blijkt, "dat de hervormden, die buiten de bepaalde plaatsen,
waar zij hun predikatiën houden en godsdienst uitoefenen, goederen hebben
gehad, niet alleen die mogen bewaren, maar het hun ook geoorloofd is andere te
kopen en die te bewaren."
In Artikel XXIII wordt getoond, "dat bij de behandeling van deze bepalingen
geweest zijn Michiel Reymondet en Joan Malanot, gemachtigden van de hervormden,
zowel in naam van de gemeente te Taillare als in die van S. Jean, die nochtans
de plaatsen waren waaruit Gastaldo, overeenkomstig zijn bevel, zich verstoutte
de hervormden te verdrijven."
Deze artikelen, inzonderheid wat het recht aangaat van te wonen in de
plaatsen, waaruit Gastaldo hen verjaagde, zijn voor de hervormden zo klaar en
duidelijk, dat niemand, die deze goed inziet, kan nalaten de grote
onrechtvaardigheid te bespeuren, die hun is aangedaan. Daarom zochten ook de
tegenstanders, die met deze zaak geen raad wisten, zo lang de genoemde
artikelen bleven bestaan, deze op allerlei wijze krachteloos te maken; en, naar
wij hebben kunnen vernemen, wierpen zij, om die alle gezag te ontnemen, de
hervormden vooral drie dingen voor.
1. Dat de hervormden het oorspronkelijke niet tonen konden.
2. Dat zijn doorluchtige hoogheid het niet had bevestigd.
3. Dat de hervormden de voorwaarden niet hadden gehouden, maar die
verbroken.
1. Op de eerst tegenwerping, dat de hervormden het oorspronkelijke niet
tonen kon, dient tot antwoord:
Vooreerst. Stelt eens, dat het oorspronkelijke, dat de hervormden hebben
bezeten, door de vele oproeren, die de tegenstanders in de dalen hebben
verwekt, was verloren gegaan, behoorde dan niet de secretaris van zijn
doorluchtige hoogheid, als de algemene vader van zijn volk, de stukken van
gewicht van al zijn onderdanen te bewaren? Doch de onomstotelijke waarheid is
aan het hof van Savoye zo bekend, dat zijn doorluchtige hoogheid die nooit
heeft betwijfeld. Twistgierige lieden echter zoeken dergelijke nietige
uitvluchten.
2. Wanneer de bewuste artikelen geloofwaardig noch waar waren, waarom heeft
dan de geestelijke, Aurelius Roranco, die een der hevigste vervolgers was der
hervormden, toen hij zijn geschiedenis, die hij op last van zijn koninklijke
doorluchtigheid geschreven heeft, en met goedkeuring der overheid laten
drukken, die daarin opgenomen? Het is waar, dat hij die, nadat hij ze had
ingevoerd, daar hij en zijn geestverwanten de hervormden van de vruchten
daarvan zochten te beroven, door allerlei listen en leugens trachtte
krachteloos te maken; doch zijn geweten pijnigde hem daaronder derwijze, dat
hij die niet onecht durfde verklaren, wat hij niet zou verzuimd hebben, indien
zij niet waar geweest waren. Hij toch was in de gelegenheid de onechtheid
gemakkelijk te ontdekken, wanneer dit mogelijk was. Hij had dus langs die weg
de hervormden alle wapenen kunnen ontnemen, en hen, als die in naam van zijn doorluchtige
hoogheid met valse zaken voor de dag kwamen, in grote ongelegenheid kunnen
brengen en doen straffen, en ook daarmee de roomsen stoel, die zich van het
jaar 1561 steeds bemoeide hen uit te roeien, een grote dienst bewezen.
3. Wie zou er aan twijfelen, dat te Turijn een schriftelijk stuk van zulk
een gewichtige zaak, een gemaakt verdrag namelijk, in naam van zijn
doorluchtige hoogheid tot wegneming van een bloedige oorlog niet zorgvuldig zou
zijn bewaard geworden? Wanneer Roranco de door de hervormden aangehaalde
artikelen voor verdacht en vals gehouden had, waarom heeft hij dan niet de
echte en geloofwaardige uit de geheime raadkamer van zijn doorluchtige hoogheid
aan het licht gebracht? Aangezien dan de bedoelde geestelijke, die zich voor
zulk een geleerde geschiedschrijver uitgaf, noch te Turijn noch aan andere
plaatsen, andere door de heer Raconis in het jaar1561 met de hervormden
gemaakte artikelen van dit verdrag gevonden heeft dan die welke door hem worden
aangehaald; waarom durfde hij die dan twijfelachtig te maken? Het is er echter
zover vandaan door dit bedrog wat uit te richten, dat hij integendeel die
genoemde artikelen des te beter keurt bij allen, die de zaak onpartijdig
beoordelen. Ziehier het antwoord op de eerste tegenwerping.
II. Op de tweede tegenwerping namelijk, dat zijn doorluchtige hoogheid de
artikelen van het verdrag niet heeft bevestigd, daarop dient tot antwoord, dat
de heer Raconis dit verdrag niet in een afgelegen land, maar te Cavour, en
buiten twijfel op bevel van zijn doorluchtige hoogheid, aangezien hij daar
tegenwoordig was, heeft opgesteld. In de artikelen van dit verdrag zegt hij ook
niet, dat hij zijn best wil doen de vrijheden bij zijn doorluchtige hoogheid te
verwerven, maar belooft die in zijn naam zonder enige voorwaarde, als iemand
die daartoe volkomen bevoegd was. De oprechtheid van de heer Raconis was zo
groot, dat wij aan zijn redelijkheid en trouw in dit verdrag niet, en nog veel
minder aan die van zijn doorluchtige hoogheid Emanuël Philibert, kunnen twijfelen.
Om dit echter noch krachtier te bewijzen, willen wij hier twee getuigschriften
bijvoegen, die, aangezien zij van de tegenstanders zelf afkomstig zijn, niet
betwijfeld kunnen worden. De eerste getuigenis ontlenen wij aan Joan, Consul
van Milaan. In het leven van Emanuë1 Philibert, hertog van Savoije, te Turijn,
in het jaar 1596 door Tarin gedrukt, schrijft hij aangaande deze zaak, met
duidelijke woorden: "Deze hertog heeft hen door Filippus van Savoije mild
in zijn bescherming aangenomen." Dit had hij niet kunnen zeggen, wanneer
de door hem ontworpen artikelen van het verdrag door zijn doorluchtige
hoogheidwaren verworpen. De andere nog duidelijker getuigenis is van de heer
Thuani, een beroemd geschiedschrijver, die in geen twijfel kan getrokken
worden, aangezien de tegenstanders ook dikwerf zijn getuigenissen aanhalen,
zoals in dat voor het huis van Savoye,in het jaar 1631, te Chamberry gedrukt
beschermingsgeschrift. In het zevenentwintigste boek van zijn geschiedenis
deelt hij de korte inhoud van deze toelating mee, en geeft genoegzaam te
kennen, dat daar in genoemde omtrek openbare predikatiën mochten plaats hebben,
en dat het de hervormden niet alleen toegestaan was buiten die omtrek te wonen,
maar het ook hun kerkdienaren was vergund hen daar te bezoeken, de zieken te
troosten en andere zaken uit te oefenen, en dat dit alles hun in naam van zijn
doorluchtige hoogheid was toegezegd. Zijn woorden in het zevenentwintigste
boek, het tweede deel luidden aldus: "Eindelijk is men overeengekomen, en
is het volgende verdrag gemaakt, en in schrift gesteld, dat al het gebeurde zou
opzij gesteld worden, en dat de hertog al zijn onderdanen in de dalen, volgens
zijn natuurlijke goedheid, al wat zij in deze oorlog begaan hadden, zou
vergeven, dat zij vrijheid van geweten behouden mochten, dat zij konden
prediken, en hun bijeenkomsten houden aan bepaalde plaatsen, maar het hun niet
geoorloofd was die te overschrijden; maar dat het de kerkdienaren toegestaan
was, buiten de bestaande plaatsen hun kranken te bezoeken, te troosten en
andere kerkelijke diensten te verrichten, maar niet te prediken. Wanneer zij
aangaande hun geloof ondervraagd werden, mochten zij zonder gevaar voor
geldboete of lichaamsstraf antwoorden en rekenschap geven. En, wat alle andere
zaken zoals zij die wegens de godsdienst hun huizen hadden verlaten; die was
het geoorloofd tot het hunne terug te keren, de godsdienst van hun vaderen te
belijden, de predikatiën en samenkomsten in de daartoe bestemde plaatsen te
bezoeken, onverschillig welke godsdienst zij vroeger mochten belijden, of wat
zij ook beloofd hadden," enz. Dit was te Cavour de 5e Juni vastgesteld, en
door Filippus van Savoye, graaf van Raconis, in de naam van de hertog, als
artikelen van het verdrag ondertekend. Wie durft nu nog beweren, dat de
genoemde artikelen van het verdrag niet gemaakt en niet in de naam van de
hertog vastgesteld werden?
III. Men beweerde echter nog, dat, ofschoon alles zo was, de hervormden dit
verdrag, en deze toelating in latere tijden hadden verbroken, aangezien zij die
hadden overtreden, en wel vooral aangaande hetgeen in artikel XV of VII vervat
is, "dat aan alle plaatsen, waar de hervormde godsdienst wordt
uitgeoefend, ook de mis en andere plechtigheden van de roomsen godsdienst
zullen gehouden worden en plaats hebben, voor welke godsdienst de hervormden
niet verbonden zijn tot onderhoud bij te dragen; maar zullen hen ook, die dit
doen willen, daarin niet verhinderen." Dit, zeggen de tegenstanders, zijn
zij niet nagekomen. Dit artikel veroordeelt hem, die er zich op beroept. Er
staat toch, "dat de hervormden niet verplicht zijn, het minste bij te
dragen tot onderhoud van de roomse godsdienst’ Derhalve verzetten de hervormden
zich met recht tegen hen, die hen wilden dwingen hun huizen of bezittingen
daartoe af te staan. Overigens verhinderden zij de pausgezinden nooit de mis te
zingen of iets anders van hun godsdienst in hun huizen uit te oefenen. Zij
konden dan ook niet met zekerheid zeggen, dat zij de gemeenten in het algemeen
ooit overlast aandeden. Derhalve, aangezien zij van hun kant niets hebben
geschonden, blijft het van kracht, en kunnen zij dus niet vernietigen alle
bevelen en instellingen, die nu en dan door de list en de boosheid van de
priesters en monniken tot groot nadeel van de hervormden met geweld werden onderdrukt,
zoals onder andere bij zulk een bevel van 10 Juni 1565 plaats had, en evenmin
de gedane toezeggingen van zijn doorluchtige hoogheid ook wel, aangezien hij,
volgens zijn bekende goedheid, zijn onderdanen de vruchten der door hem gegeven
vrijheid deed plukken. Want de hervormden bezaten van die tijd aan meer dan
honderd jaar hun huizen en bezittingen in de genoemde plaatsen. En wanneer soms
ook enige monniken of priesters van die plaatsen aangaande onze godsdienst ook
al mochten vernomen hebben, dat enige, uit onwetendheid of door een blinden
ijver, de openbaren godsdienst hebben gehouden buiten de bepaalde plaatsen, en
ten gevolge daarvan door overijling van zijn doorluchtige hoogheid, enige
bevelen tegen het recht van inwoning der hervormden hebben afgeperst, en de
hervormden door ootmoedige beden dan hun toevlucht namen tot hun doorluchtige
genadige vorst en heer, werden zij voortdurend in het vreedzaam bezit van hun
bezittingen in genoemde plaatsen, waaruit zij nu verdreven zijn, gelaten en genadig
beschermd, en ook zij, die vertrokken waren, teruggeroepen en begunstigd, zoals
dit uit de toelating, hun de 9e April 1603 door zijn doorluchtige
hoogheid, heer Karel Emanuel gegeven, duidelijk blijkt inzonderheid uit het
IIIe en IV artikel, zoals hier volgt:
Uittreksel uit de toelating
In de toelating van de 9e April 1603, artikel III en IV, op hun onderdanig
aanhouden, staat: dat alle bewoners der dalen, de hervormden godsdienst
toegedaan, zich weer naar huis begeven, en in hun huizen wonen, vrijheid van
geweten genieten, en in de gewone en daartoe bepaalde plaatsen hun openbare
godsdienst weer mogen uitoefenen, van zijn doorluchtige hoogheid dit antwoord
hebben verkregen. Wat de bewoners van de drie dalen aangaat, het is hun
geoorloofd zich weer naar huis te begeven."
En in de toelating, van de 29e September 1603, artikel I.
"Op het onderdanig aanhouden der hervormden, die dit nogmaals begeren,
dat zij hier boven voor alle plaatsen en gemeenten der genoemde dalen hebben
verzocht, heeft zijn doorluchtige hoogheid heden besloten, dat alle leden van
de hervormden godsdienst, die zich uit hun huizen en woningen, in de genoemde
dalen hebben begeven, weer naar huis trekken, en in de drie dalen, geen plaats
uitgezonderd, wonen mogen."
Nu zijn de plaatsen, waaruit men hen verjaagd heeft, in deze drie dalen
gelegen. Deze toelating tot het wonen daar is daarna een onafscheidelijk en
onherroepelijk recht geworden, toen namelijk de 20e Juni en de 17e Augustus
1620 de genoemde toelating door de rekenkamer en de raad van Turijn is
goedgekeurd, en door zijn doorluchtige hoogheid, heer Karel Emanuël, zowel uit
bijzondere vorstelijke genade, als wegens een zekere en tot dit einde door de
hervormde gemeenten der drie dalen opgebrachte som geld van zes duizend
zilveren kronen, bevestigd, zoals de geloofwaardige en bekrachtigde akte en met
zegel voorzien geschrift duidelijk bewijst. Deze toelating werd ook andermaal
bekrachtigd door de regerende koninklijke weduwe, 1638, en door zijn
doorluchtige hoogheid als tegenwoordig regerend landvorst, de 30e juni en de 9e
Juli en 29sten December 1653; op welke dag de hervormden, door ootmoedig
aanhouden, aan zijn koninklijke doorluchtigheid verzochten hun de verleende
rechtszaak zonder enige voorwaarde of verandering, onaangezien enige bevelen,
die daartegen mochten gegeven zijn of gegeven worden of iets anders daartegen,
te bevestigen.
Waarop zijn doorluchtige hoogheid zijn genadige goedkeuring met de volgende
woorden, onder aan hun verzoekschrift deed schrijven.
"Zijn doorluchtige hoogheid verklaart mits deze, dat het zijn
bedoeling nooit geweest is, dat door het antwoord, dat de verzoekers op hun
gegeven herinnering een brief gekregen hebben, de juni 1653, en door wijlen
hertog Karel Emmanuël, zijn grootvader en de andere van zijn doorluchtige
voorvaders gegeven toelating, iets zou zijn teruggenomen, of daarin verminderd
of vermeerderd zou worden.
Gegeven te Turijn de 29e december 1653."
En in de anderen brief, gevoegd bij het verzoekschrift, en met het geheime
zegel van zijn doorluchtige hoogheid voorzien, antwoordde deze op dit
verzoekschrift het navolgende: “Wij Carolus Emmanuël, door Gods genade hertog
van Savoye, prins in Piëmont, koning van Cyprus enz. geven, nadat wij in onze
verhoorplaats het gedachte verzoekschrift gezien en zijn inhoud overwogen
hebben, hiermee met een rijp verstand, als macht en gezag hebbende, na gehouden
goedvinden van onze raad, de verklaring, dat door het antwoord, dat door de
verzoekers op hun overgelegde herinnering, de 2e Juli 1.1. is meegedeeld, en de
door wijlen Karel Emanuël, onze grootvader lofwaardiger gedachtenis, en anderen
van onze doorluchtige voorouders, aan de verzoekers gegeven vrijheden niet
verminderd noch, vermeerderd zullen worden, want aldus is onze wil." Onder
het zegel werd herhaald: "De bedoeling van zijn doorluchtige hoogheid is
niet, dat de door zijn doorluchtige hoogheid, de heer Karel Emanuël, in het
jaar, 1620 de verzoekers verleende vrijheden en gerechtigheden verminderd of
vermeerderd zullen worden, blijvende die hiermee in haar vorige kracht."
Waaruit dus duidelijk blijkt, dat het voorwendsel voor deze vervolging, dat
ook aan Gastaldo bij de aanvang daarvan is herinnerd, alsof de hervormden hun
aangewezen grenzen hadden overschreden, ten enenmale onwaar is; en dat door hem
uit hun huizen en bezittingen verjaagde hervormden, niet buiten de grenzen van
de hun toegewezen woonplaatsen gegaan zijn.
Daarom wilden ook de tegenstanders, aangezien zij de nietigheid van het
eerste voorwendsel gemakkelijk kunnen zien, en hun bezorgdheid, wanneer de zaak
in de grond werd onderzocht, dat zijn doorluchtige hoogheid dus niet zou
nalaten de hervormden in hun zo billijk verkregen vrijheden te beschermen, niet
toestaan dat zijn koninklijke doorluchtigheid van deze zaak goed onderricht
werd; maar zochten de hervormden bij zijn doorluchtige hoogheid des temeer
gehaat te maken, en hem tegen hen te verbitteren, door allerlei schandelijke en
tastbare leugens en valse beschuldigingen.
1. Het eerst, dat hun werd toegedicht was een dwaas kinderspel door enige
jongens te la Tour, gedeeltelijk rooms katholieke en ten dele hervormde
jongens, omstreeks Kerstfeest, op onbedachte wijze begaan. Om twee personen
namelijk, die met elkaar verloofd waren, en welke verloving men, wegens het
grote verschil van leeftijd en andere redenen, ongerijmd achtte, te bespotten,
hadden zij een ezelin genomen, die de bruidegom toebehoorde, en brachten die
naar een groot plein, tamelijk verwijderd van het klooster en de roomse kerk.
De gezonden monniken zagen daarin een andere bedoeling, en trokken zich deze
zaak, alsof dit gedaan was om de mis te bespotten, hoog aan. Evenwel werd de
onwaarheid van deze schandelijke en valse beschuldiging uit verschillende
omstandigheden, als ook uit de getuigenis van de bewoners van het vlek la Tour,
zo van de zijde der roomsen als die van de hervormden, zo openbaar en bekend,
dat de gezant, de heer Gastaldo, op het aanhouden van de hervormden van die
plaats, zo naarstig naar deze zaak onderzocht, dat hij de hervormden geheel
onschuldig aan deze zaak bevonden heeft, en wilde, dat men daaraan niet meer
zou denken.
Niettegenstaande dit alles lieten de haatdragende monniken en priesters van
die plaatsen niet na, waar de onschuld van de hervormden niet bekend was, groot
geschreeuw te maken, en uit te strooien, dat dit kinderspel tot bespotting van
de mis plaats gehad had; enige voegden er nog bij, dat zij de ezelin gekleed
hadden als een priester; anderen zeiden als een monnik, zodat er geen einde was
aan de leugens over deze zaak. Doch, indien dit nu werkelijk had plaats gehad,
wat zo niet was, dan behoorden de schuldigen daarvoor te zijn gestraft, en deze
daad niet aan onschuldigen, tegen alle recht en billijkheid, toegeschreven te
worden.
II. De tweede beschuldiging is van veel groter gewicht, betreffende
namelijk een onverantwoordelijke moord begaan aan zekere priester van Fenil:
die ook door afschuwelijke boosheid aan de hervormden werd toegeschreven.
Daarover riepen echter de hervormden hemel en aarde tot getuigen, dat niet een
droppel bloed van deze gedode van hun handen kon worden geëist.
1. Vooreerst is er niemand, die naar waarheid zeggen kan, zoals ook tot nog
toe niemand heeft kunnen bewijzen, dat of de hervormde gemeenten in het
algemeen of enig lid in het bijzonder, aan deze misdaad de minste schuld had.
2. Ten tweede weten de rooms katholieken te Fenil, waar deze moord begaan
werd, het best, dat geen lid van de hervormden godsdienst hieraan de minste
schuld had, wat de Rooms katholieken van hart zouden getuigen, indien zij niet
vreesden voor de ban, waarmee zij altijd door de priesters en monniken bedreigd
werden, wanneer zij iets ten gunste zeiden van de hervormden.
3. Ten derde is het bekend, dat de hervormden niet wegens deze begane moord
werden verjaagd, aangezien deze enige dagen, nadat zij uit Fenil verdreven
waren, was begaan. Bovendien heeft ook de heer Gastaldo in zijn bevel, waardoor
de hervormden verdreven werden, met geen woord van dezen moord gesproken.
4. Ten vierde is het er zover vandaan, dat de hervormde gemeenten aan deze
afschuwelijke daad zouden schuldig zijn, of het recht zijn gang niet zouden
hebben laten gaan, dat zij veel meer, toen Bartholomeüs Berru, een jeugdig
hervormde, tot een verhoor werd geroepen, hem zeiden, dat hij zich vrijwillig
in de handen van het gerecht van zijn doorluchtige hoogheid moest overgeven,
wat hij ook deed. Doch zij, die niet wilden, dat men de zaak ernstig zou
onderzoeken, joegen hem, in de gevangenis, aangezien hij tegen een voornaam en
machtig persoon getuigde, schrik aan en lieten hem daarna los.
5. Toen de hervormden bemerkten, wat hun tegenstanders voor hadden, drongen
zij er met allen ernst, ook door een geschrift aan de koninklijke weduwe, en
opperschatbewaarder en de commissaris Perrachini, op aan, dat de rechtbank de
dader van deze moord met allen ijver zou doen opzoeken en naar behoren
straffen. Doch, aangezien de dader dezer misdaad niet alleen een aanzienlijk
maar ook een listig man was, wist deze dit te voorkomen. En, ofschoon zijn
paleis te Fenil en hij de Rooms katholieke godsdienst toegedaan was, woonde hij
toch geruime tijd de mis bij de bewuste priester niet bij, maar, liet een kapel
bouwen, en had een eigen priester. Hij zowel als zijn secretaris en nog een
ander roomse, die vroeger een andere priester, de voorganger van de vermoorde,
geslagen en bij herhaling gezegd had, dat deze, namelijk de vermoorde, niet
veel zout te Fenil gebruiken zou, zochten alle gelegenheden om van deze
priester ontslagen te worden. Toen nu deze secretaris, met zijn metgezellen, de
priester de 20ste Januari vermoord had, en de genoemden Bartholomeüs Berru, die
in die tijd te Fenil was, twee Spaanse goudstukken had gegeven, opdat hij zou
verzwijgen, wat hij had gezien, zond hij zonder uitstel een brief aan Gastaldo,
waarin hij deze schandelijke daad, als een tweede Nero, de hervormden aanwreef.
Deze brief werd aan Gastaldo ter hand gesteld, benevens een anderen, die hij
tot hun verontschuldiging aan de markgraaf van Pinasse wilde overzenden, waarin
stond dat “de ketters" zoals hij de hervormden noemde, “de priester te
Fenil niet vermoord hadden." De secretaris en zijn heren kozen ijverig
deze tijd, namelijk de vijfden dag na de verdrijving der hervormden uit Fenil,
tot het plegen van de gruwelijke moord, opdat men te gemakkelijker zou geloven,
dat de hervormden aan deze daad schuldig waren. Zij wilden zich dus
tegelijkertijd aan deze priester wreken, en tevens de monniken gelegenheid
geven om de hervormden uit te roeien, daar toch aan de laatste de schuld
daarvan zou gegeven worden. Dit kon nu de anderen priesters en monniken, die
niet te Fertil woonden, en dit gerucht door een geschrift vernomen hadden,
worden wijsgemaakt, die dit op hun beurt door het schrijven van de secretaris,
van hun heren en de brieven van hun dienaren aan alle plaatsen konden
verspreiden.
Ofschoon nu daarna de secretaris en zijn medeplichtigen, aangezien de zaak
bekend was, naar de gevangenis werden overgebracht, wilde toch de overheid, die
geheel Rooms katholiek was, deze zaak niet verder doorzetten, maar schoven die
op de lange baan, en lieten daarenboven de voorgestelde getuige van de
hervormden heengaan, daar zij hun geestelijken niet van leugens durfden
beschuldigen, uit vrees dat zij van deze schandelijke en de hervormden
aangewreven daad overtuigd mochten worden.
Niettemin is daarin duidelijk te zien dat de hervormden in het algemeen van
dergelijk moorden een afkeer hadden, daar zij later, na hun geleden onrecht en
schade, die de gehele wereld bekend zijn, toen zij te Perier, in het dal
Lucern, de monniken in de macht hadden, en zich zeer goed aan hen hadden kunnen
wreken, die nochtans zonder enige hinder lieten heengaan.
Behalve deze nalatigheid, benevens de algemen rechten en de Goddelijke wet,
die niet toelaat, dat een onschuldige voor de schuldige, de vader voor de zoon
of de zoon voor de vader gestraft wordt, ook de vorstelijke vergunning, zowel
die van zijn doorluchtige hoogheid, Karel Emanuël, van 29 September 1603, als
die van zijn doorluchtige hoogheid, onze tegenwoordige regerende vorst, van 4
Juni 1653, zijn verleend, laten ook niet toe, dat enige bijzondere misdaden de
hervormden in het algemeen zouden worden aangewreven, en willen ook, dat hierin
gerechtigheid geschiedt, zoals zij ook in deze zaak naar hun beste vermogen
hebben getoond.
Daarom, wanneer er onder de hervormden te Fenil zulk een ongelukkige
moordenaar geweest ware, zoals onder de Apostelen een Judas, die zulk een
schandelijke daad begaan had, dan moest men daarom niet anderen, veel minder de
gehele gemeente en andere gemeenten, hebben bezwaard. Om welke reden of onder
welke schijn van recht heeft men de gemeenten, die ver van Fenit gelegen zijn,
en die in de verste verte van deze daad niet konden beschuldigd worden, te vuur
en te zwaard vervolgd, en zelfs de jeugdige kinderen, ja de ongeborenen
jammerlijk vermoord
Toen nu deze beide lasteringen en valse beschuldigingen door de hervormden
zo duidelijk waren weerlegd, dat de tegenpartijders zich daarover moesten
schamen, hebben zij een derde lastering, aan de beide vorige ontleend,
verzonnen, door namelijk te zeggen, dat men een priester levend had geschonden,
en daarna dat het een monnik geweest was, die men op een ezel geplaatst en
rondgeleid, en hem, na vele aan hem gepleegde gruwelen, het hart uit het
lichaam gescheurd had. Doch deze grove leugens zijn gelijk aan wonderbaarlijke
dromen, die door vereniging van velerlei zaken, die in de hersens onder elkaar
vermengd worden, ontstaan, of zij zijn gelijk aan misdragen wonderdieren, die
in Afrika, door vermenging van verschillende dieren, welke elkaar bij de
fonteinen ontmoeten, en tegelijk daaruit drinken, geboren worden. Daarom is het
al te dwaas, dat deze valse beschuldigers met deze verdachten priester of
monnik, die levend zou geschonden zijn, voor de dag komen. Want, indien toch
zulk een daad bedreven ware, wie zou dan denken, dat de Rooms katholieken, die
het recht alleen in handen hebben, in gebreke zouden zijn gebleven om alles wat
deze zaak aanging, zoals tijd, plaats en personen, nauwkeurig te onderzoeken en
aan het licht te brengen? Wat de overheid nooit gedaan heeft. Boven dit alles
heeft ook zijn doorluchtige hoogheid in het schrijven, dat bij onlangs aan de
Evangelische eedgenoten richtte, hun van zulk een misdaad niet beschuldigd. Ook
de markgraaf van Pinasse, toen hij uit zijn leger in de dalen kwam, en de
hervormde gemeenten in bovengenoemde ellendige toestand bracht, heeft hun zulk
een daad of dergelijke dingen niet aangewreven, wat uit een zijner brieven is
af te leiden, die aldus luidt:
“Kennelijk zij hiermee de bewoners van Angrogna, Villar, Boby, Rora en
allen anderen hervormden, die zich uit de dorpen van het graafschap Lucern naar
de genoemde vier plaatsen begeven hebben: aangezien de heer Gastaldo, op bevel
van zijn koninklijke doorluchtigheid, de bewoners der bewuste vier plaatsen
Villar, Angrogna, Boby en Rora, in Januari l.l. bevolen heeft binnen de tijd
van drie dagen vandaar te vertrekken, en daar niet meer te gaan wonen, met
verlies van hun leven en de verbeurdverklaring van al hun bezittingen, en dat
zij daarentegen tot hun oude ongehoorzaamheid vervallen zijn, ofschoon zij in
verschillende tijden hun toevlucht tot Turijn genomen hebben, waar zij de wil
en de bedoeling van de voornaamste dienaren van zijn koninklijke
doorluchtigheid hadden kunnen vernemen, die hun ook zouden hebben gezegd, door
daartoe bevoegde afgezanten, terug te komen, om, in aller naam aan te nemen en
te ontvangen, wat hun van zijn koninklijke doorluchtigheid tot hun troost en
verlichting zou worden toegezegd, opdat zij hun, tegen de bepaling en het bevel
van zijn koninklijke doorluchtigheid, gekochte bezittingen des te beter
verkopen en de straf, die zij om die reden hadden verdiend, zouden ontgaan,
maar zij hebben dit niet anders dan zonder genoegzame macht en aanwijzing
gedaan.
Aangezien nu, reeds lang geleden, vele gedane beloften niet zijn nagekomen,
als ook verscheidene verboden en ergernisgevende samenkomsten gehouden zijn, en
zij ook onder een vals voorwendsel bij vreemde staten hulp hebben gezocht, en
bevolen, dat de buiten de toegestane plaatsen gekochte goederen, die zij toch
nooit hadden mogen kopen, en die van rechtswege aan zijn koninklijke
doorluchtigheid waren vervallen, maar die hij, volgens zijn goedheid, zich niet
heeft willen toeëigenen, en hun veroorloofde die te mogen verkopen, niet zouden
verbeurdverklaard worden, kwamen hun afgevaardigden met een aanwijzing en
bepaling, die men echter niet te weten is kunnen komen, in die tijd te Turijn,
toen zijn koninklijke doorluchtigheid de markgraaf van Pinasse bevel gegeven
had, zich naar die plaatsen te begeven, om zijn opgedragen last daar te
volbrengen.
Toen nu de genoemde afgevaardigden dit vernamen, begaven zij zich weer naar
Lucern, onder voorwendsel van bij de genoemden markgraaf opnieuw aan te houden,
wat zij echter niet gedaan hebben; maar, aangezien enig volk, op bevel van zijn
koninklijke doorluchtigheid, naar de dorpen St. Jean en la Tour, om daar te
vertoeven, in aantocht was, hebben al de ketters van de genoemde dorpen in het
algemeen, tegen wie men niets vijandelijks in de zin had, de wapenen opgenomen,
en het volk van hun overheid vijandig aangevallen, voor zij door hen in enig
opzicht waren benadeeld. Ook hebben alle bewoners der genoemde dorpen zich met
geweer en wapenen naar la Tour begeven, en het bevel, dat hun door enige lieden
werd bekend gemaakt, aangaande de huisvesting, voor het andere volk daar
gekomen was, niet dan als onderdanen van een vijand geweigerd aan te nemen, en
gewapend allen mogelijke tegenstand geboden, totdat ons volk genoodzaakt werd
hen te dwingen, zoals zij te la Tour gedaan hebben.
Al deze zaken zijn inderdaad van zulk een gewicht, en klagen de bedoelde
onderdanen van zijn koninklijke doorluchtigheid op zulk een wijze aan, dat men
noodzakelijk tot zulke middelen de toevlucht moest nemen, die bij dergelijk
verzet gewoonlijk worden aangewend, niettegenstaande de gunstige toelating en
de vrijheden, die zij van zijn koninklijke doorluchtigheid en zijn voorvaders
hebben verkregen, die zij zich door hun verkeerd gedrag onwaardig hebben
gemaakt.
Doch, aangezien de markgraaf van Pinasse het volkomen er voor houdt, dat
deze grove verkeerdheden, voornamelijk wat bijzondere personen aangaat, die
onder een vals voorwendsel, ook de andere, om dezelfde misdaad en verkeerdheid
te begaan, hebben verleid, bedrogen of gedwongen, en niet goed geloven kan, dat
hij deze onderdanen in het algemeen een zodanige vermetelheid en hoogmoed, die
ten hoogste strafwaardig is, tegen hun eigen en verwanten opperheer, die hen
met zulk een grote goedheid en zachtmoedigheid geduld heeft, ingeworteld zou
kunnen zijn; temeer, omdat het vals en uit de lucht gegrepen is, dat zijn
koninklijke doorluchtigheid hun in godsdienstige zaken heeft willen dwingen,
zoals ieder hieruit gemakkelijk zien kan, aangezien hun nooit iets anders is
opgelegd, dan dat zij zich in hun bepaalde plaatsen zouden ophouden, wat dan
ook een zaak is, die niet strijdt tegen hun geweten. Integendeel zou hun dit
tot vrijwillige gehoorzaamheid jegens hun overheer aanleiding geven, zoals de
heilige Schrift dat op vele plaatsen vordert, vooral wanneer het zulke zaken
aangaat, waarin ieder soldaat, welk voornaam persoon hij ook wezen mag, zonder
tegenspreken schuldig is te gehoorzamen, en uit welke stad of provincie ook hun
geboden wordt te vertrekken, verplicht is dit te doen. Daar echter de markgraaf
in het minst niet gezind is allen in dezelfde mate te straffen, aangezien er
onder zijn kunnen, die in het geheel geen of niet even grote schuld hebben als
de anderen; zo is dit het bevel, de bedoeling en het eindelijke verklaring, dat
zij, die de genoemden hervormden godsdienst zijn toegedaan, bekennen dat zij
verleid zijn, en zich van hen, die hun in deze zaak betrokken hebben,
afscheiden, zich gehoorzaam gedragen, de wil van zijn koninklijke
doorluchtigheid volbrengen, en van hun trouw in het vervolg verzekeren. Wanneer
dit plaats heeft, zal hij ook hun zijn eigen genade bewijzen; maar, wanneer zij
weigeren dit te doen, zullen zij geen reden hebben zich te beklagen, indien zij
als strafwaardigen even schuldig als de anderen bevonden worden, en niets gedaan
hebben om zulke grove verkeerdheden goed te maken, met dezelfde straf worden
gestraft.
Was getekend: P. Clauditis, van Simiane.
Aan de heeren geestelijken en voorstanders der gemeente Villar.
Hieruit blijkt, dat alles geschiedde uit haat tegen de godsdienst, en dat
hij naar de gemeenten te Angrogna, Boby, Villar en Hora, nadat zijn leger reeds
een gedeelte van het dal Lucern verwoest had, allen heenzond, en daarbij, om
deze gemeente van de andere, die hij te vuur en te zwaard vervolgde, afkerig te
maken, alles wat de vervolgden gehaat en schuldig had kunnen maken,
bijeenzamelde en breed uitmat. Niet de kleinste beschuldiging was, dat zij de
mis of de roomse geestelijkheid zouden hebben bespot, en een priester of monnik
gedood of beledigd hadden. En toch was het hem niet onbekend welke valse
beschuldigingen en lasteringen aangaande deze zaak overal in de dalen waren
uitgestrooid. Indien zij dus een zo schandelijke daad begaan hadden, zou hij
niet verzuimd hebben die in zijn brief mee te delen, om daardoor voor zijn
tirannieke handelingen een beter voorwendsel te hebben. Hieruit zien wij dan
ook de valsheid der tijding, die de 24ste April 1655 uit Turijn kwam, en die de
leugenachtige schrijver bij zijn te Parijs gedrukte stukken voegde, waarvan de
leugenachtige inhoud is: “Het Franse en Savooise leger hebben de hervormde
inwoners der valleien behoorlijk gestraft, daar zij vroeger alle monniken en
priesters, die daar door de hertog van Savoye onderhouden werden, te dele
verjaagd en voor een deel jammerlijk hadden vermoord." Dit is weer een
schandelijke en valse beschuldiging, die hen, zonder enig toedoen van de
hervormden, verontschuldigt. Het is toch bekend, dat de hervormden zich niet
met de wapenen, maar met de akkerbouw bezig hielden, en in vrede en rust zaten,
en wel tot de 16de April, daags voor zij door het leger overvallen werden, op
welke tijd zij door aanzienlijke afgevaardigden van hun gemeente te Turijn bij
zijn doorluchtige hoogheid, door ootmoedige beden, niets behoorlijks hebben
nagelaten. Hun werd geen ander antwoord gegeven, dan dat de markgraaf van
Pinasse, tot wie zij gewezen werden, niet bij de hand was, en dat die de
volgende dag met zijn volk de beklagenswaardige Evangelischen onvoorziens
overviel, en alles te vuur en te zwaard verdelgde. En, wat nog erger is, die
goddeloze boeven, eervergeten bandieten en ander gespuis tegen hen gebruikte,
hen tot de roof overgaf aan allen, die hen wilden aanvallen en verworgen.
Wanneer nu deze onderdrukte lieden tegen deze moorddadige hoop de wapenen
hadden opgevat, en als zij, die aan hun moorddadige handen waren ontsnapt,
door, een in de gehele wereld geoorloofde tegenstand, om aan zulk een gruwelijk
geweld te ontgaan, en hun leven te beschermen, dit hadden durven doen, en zij
later zich weer van hun bezittingen, en van de met goed recht verkregen
vrijheid, waarvan deze rovers en moordenaars hen op zulk onbillijke en
gruwelijke wijze beroven wilden, in het bezit wilden stellen, wie zou dit
vreemd dunken?
Aangaande de monniken en priesters is het er zover vandaan, dat de
hervormden enigen hunner zouden verjaagd of vermoord hebben, dat zij, veel
meer, toen het genoemde leger de 17e April de bekende inval in Lucern deed, de
bedoelde monniken en priesters in alle plaatsen, waar zij onder de hervormden
woonden, zoals te Lucern, la Tour, Villar, in het dal Lucern, St. Martin en
Perier, in rust en vrede lieten. Ja, waar de verdrukte hervormden in het dal
Lucern reeds ten dele vermoord waren, en een gedeelte der gevluchten zich naar
de vallei van St. Martin begeven hadden, hebben zij de monniken te Perier, die
toch in hun macht waren, daar zij aan hun geestverwanten, diens vrouwen en
kinderen, zwangeren en zogenden, een onverantwoordelijke, ja een
moorddadigheid, waarvan de wereld een afschuw zou hebben, hadden kunnen tonen,
geen leed aangedaan, maar hen, zonder enige hinder of schade, laten vertrekken.
Maar daarvan vindt men in de gedrukte, tegen hen in naam van zijn doorluchtige
hoogheid uitgegeven geschriften, geen enkel woord.
Doch de boosheid van de vijanden ging nog verder, en verdichtte allerlei
andere beschuldigingen, als een wapen tegen de hervormden. Zij schaamden zich
niet, de hervormden op andere plaatsen, waar men met hun onberispelijk leven
onbekend was, als trouweloze, oproerige en ongehoorzame lieden, die de
belastingen niet wilden betalen, of de soldaten hun winterverblijf weigerden,
en in andere dingen onwillig waren, voor te stellen. Doch ook deze
beschuldiging kan gemakkelijk worden weerlegd; want, behalve dat zij onder de
redenen, waarom zij hen verjaagden, niets dergelijks konden beweren, bewezen
zij bij vele gelegenheden hun oprechte trouw jegens hun vorst op zodanige
wijze, en is die ook onder de roomsen zo duidelijk gebleken, dat zijn
doorluchtige hoogheid, om dit mee van hen te getuigen, zich niet ontzag hen in
zijn geschriften te noemen "zijn oprechte getrouwe en gehoorzame
onderdanen."
Toen Turijn door de Spanjaarden was ingenomen, en de meesten te Piëmont de
huik naar de wind hingen, bleven de bewoners der dalen aan zijn doorluchtige
hoogheid getrouw. Toen vroeger Frankrijk en Savoye in oorlog kwamen, streden de
edellieden zo dapper voor hun eigen landvorst, dat zij de laatste waren, die
zich aan Frankrijk overgaven, en wel met toestemming van zijn doorluchtige
hoogheid, onder voorwaarde echter, dat zij niet zouden gehouden zijn tegen zijn
hoogheid, de hertog van Savove, te strijden, maar alleen de valleien, wanneer
die zouden worden aangetast, verdedigen. Wat nu aangaat het weigeren van
betaling der belasting en het niet vergunnen van winterverblijf aan de
soldaten, was het de schatmeester van zijn doorluchtige hoogheid en de
afdelingen soldaten, die in de valleien gehuisvest waren, zeer goed bekend, dat
zij altijd, niettegenstaande hun uiterste armoede, hierin hun verplichtingen,
boven hun vermogen, zijn nagekomen; waartoe zelfs, soms gehele gemeenten, soms
ook bijzondere personen, als zij slechts geld konden opbrengen, voor hen
spraken; en wanneer zij geen geld ter leen konden krijgen, gaven zij de
vorsten, van wat zij ten achteren waren, schriftelijk bewijs.
Waar was dan het oproer en de ongehoorzaamheid? Wil men hen voor
oproerlingen houden, omdat zij hun landvorst ten allen tijde behoorlijke eer en
verschuldigde gehoorzaamheid bewezen? Moeten zij ongehoorzaam genoemd worden,
omdat zij zich aan zijn bevelen, voorzover deze niet in strijd waren met hun
geweten en vrijheid, met alle vrijwillige onderdanigheid onderwierpen? Wanneer
het dan ongehoorzaamheid heten moet, dat zij de vleiende woorden van de
markgraaf van Pinasse, door wie zij, onder voorwendsel van enige afdelingen
soldaten bij hen thuisvesten, in het ondervonden gruwelijke bloedbad gedompeld
werden, hebben geloofd, ja, dan konden zij oproerlingen genoemd worden. Maar
wanneer dit alles geschiedde uit achting en eerbied jegens zijn doorluchtige
hoogheid, met welk recht kon men hun dan zulk een gehate naam geven?
Enige wilden de goede Evangelische lieden bij zijn doorluchtige hoogheid,
doch op valse wijze, aanklagen, alsof zij met de predikanten van de vallei
Perouse, onderdanen van de koning van Frankrijk, verboden samenkomsten hielden.
Dit zeiden de tegenstanders, daar zij mogelijk de bedoelde kerkdienaars in een
vergadering tezamen vonden, die hun, volgens de vroeger gegeven vrijheid,
geoorloofd was te houden. Het is toch bekend, dat de koning van Frankrijk en de
hertog van Savoye, toen zij het dal Perouse onder elkaar deelden, de oude
gebruiken der hervormde gemeenten in de valleien, die sedert onheugelijke
tijden bestonden, namelijk om in tijd van nood, teneinde zich wegens algemene
zaken te beraden, in een vergadering samen te komen, niet wilden opheffen. Zo
doen ook de Rooms katholieken, wanneer een bisdom gedeeltelijk in het gebied
van de een en ten dele in dat van een anderen vorst gelegen is. Daarom moesten
de hervormden, aangaande deze dingen niet op een onbehoorlijke wijze worden
aangeklaagd, omdat zij hierin niet hebben gehandeld in strijd met de eerbied en
verschuldigde gehoorzaamheid aan hun hoge overheid.
Eindelijk heeft men aan de hervormde gemeenten verweten, dat zij bij vreemde
vorsten, heren en stenden hulp en bescherming hebben gezocht. Hierin doet men
hun andermaal onrecht, want het is zeker, zoals ook de bedoelde vorsten en
stenden vrijwillig getuigden, dat zij van deze gemeenten geen schrijven, zelfs
niet het minste bericht ontvingen. En hebben de bedoelde vorsten brieven aan
zijn doorluchtige hoogheid gezonden, zo was dit enkel uit ijver voor de
godsdienst, en voortgevloeid uit een hartelijk medelijden met hun verdrukte
geloofsgenoten. Aldus ontvingen ook de stenden niet van de verdrukte lieden uit
het dal, maar van andere plaatsen tijding, hoe afgrijselijk men met hun
geliefde medeleden gehandeld had; hoe namelijk vele duizenden hunner in de
scherpste winterkoude, met vrouw en kinderen, kleinen en groten, gezonden en
zieken, en wel zonder naar hun gegronde klachten te willen horen, noch hun
recht tot inwoning te handhaven, noch te luisteren naar hun ootmoedige beden,
onder bedreiging van lichaamskastijding of doodstraf, hun huizen en bezittingen
binnen drie dagen moesten verlaten.
Niet minder was het voor de stenden verborgen, dat deze beklagenswaardige
verdrukten alle toegang tot zijn doorluchtige hoogheid, hun eigen en genadige
vorst en heer, werd afgesneden en dat de raad, ingesteld tot voortplanting van
het geloof en uitroeping der ketters, tegen alle recht en billijkheid, zich
verstoutte in deze zaak te spreken. Daarom meenden zij, dat het niet
onbetamelijk was, om bij zijn doorluchtige hoogheid voor hun arme verdrukte
broeders vriendelijk te verzoeken en aan te houden, om zelf de zaak van zijn
getrouwe onderdanen, die de hervormde godsdienst waren toegedaan, op te vatten
en hun rechten te handhaven, en niet toe te laten, dat zij door hun
tegenstanders, door een onbehoorlijke dwang, zoals reeds had plaats gehad,
werden onderdrukt.
En, aangezien nu de genoemde raad het gezag, om over de hervormden
uitspraak te doen, zich aanmatigde, en zonder twijfel hun bepaald besluit, om
hun bevel door de wapenen uit te voeren, gaf, zoals dit reeds door velerlei
meer dan barbaarse wreedheden, helaas, plaats had, en de arme verdrukten
eindelijk tegen zulk onrechtvaardig geweld en onmenselijke nooit in een
geschiedenis gehoorde tirannie, genoodzaakt werden zich te beschermen, zo is
het te denken, dat ieder, die zonder veroordeel en onpartijdig het
bovenverhaalde inziet, zal moeten erkennen, dat zij zich niet tegen zijn
doorluchtige hoogheid, hun eigen vorst en heer, voor wie zij hun lichaam en
leven, have en goed overhadden, verzetten, maar ook bereid waren de goede God
voor de bestendige vrede, het heil en de welstand voor hem en zijn koninklijk
huis hartelijk en vurig te bidden; en veel meet tegen een ontelbare menigte
bandieten, rovers en moordenaars, die, in de hoop, dat hun de bewoners der
dalen ten roof zouden gegeven worden, niet grote scharen daarheen trokken, en
alles te vuur en te zwaard vernielden, ook tegen het ongemanierd geweld van de
genoemde raad, en vooral tegen de markgraaf van Pinasse, die boven het gegeven
vorstelijk woord, hen onvoorziens overviel, hen tot geen gehoor bij hun gewone
overheid toeliet en evenmin bij zijn doorluchtige hoogheid, hun genadige vorst,
tot wie zij, naast God, hun enige toevlucht namen, bij hem alleen hun troost
zochten, van hem alleen hun verlossing verwachtten, toegang verleenden, en dus
gedwongen waren naar de wapenen te grijpen; de barmhartige God ernstig en
onophoudelijk biddende, dat Hij, Die de harten der koningen en vorsten in zijn
hand heeft, het medelijdende hart van zijn, doorluchtige hoogheid genadig
verzachte, tot betoning van genade en erbarming, alsook tot herstelling in het
hunne en het vreedzaam genot daarvan.
Om dit te verwerven werden alle gelovige en christelijke zielen gebeden en
vermaand, dat zij, als leden van één lichaam en kinderen van één Vader, met
deze beklagenswaardige verdreven en aan het afgrijselijk bloedbad ontvloden
medechristenen, hartelijk medelijden zouden hebben, en hen in hun gebeden
gedenken, dat het God behagen mag hen in hun grootste droefheid te troosten en
te versterken, en hun bij zijn doorluchtige hoogheid genade te doen verkrijgen,
als ook, uit innerlijke recht christelijke liefde, door hun milde en
vrijwillige handreiking, zovele verwoeste gemeenten te vertroosten en te
helpen.
Aangezien dan, uit hetgeen is meegedeeld, duidelijk blijkt, dat alle
bovengenoemde lasteringen en beschuldigingen, die men deze beklagenswaardige
lieden wilde aanwrijven, ten enenmale vals zijn; wie zou dan ook niet inzien,
dat alles wat hun tegenstanders tegen hen begingen, tot geen ander einde plaats
had dan tot uitroeiing der hervormden en tevens tot verbreking van bun
godsdienst? Hun toch werd bevolen de mis bij te wonen, of, zo zij dit
weigerden, bij lichaamsstraf en doodsvonnis hun huizen en woningen te verlaten.
Daarna liet men ook niet na hun dit alles op te leggen hun, die men vermoord
had of tot de dood veroordeeld, verlossing en behoud van hun leven toe te
zeggen, wanneer zij de roomsen godsdienst wilden aannemen.
En dit alles is niet alleen uit het geschrift van de heer Boschart, waarvan
wij hier boven melding hebben gemaakt, openbaar, maar ook uit het gedrukte
bevel van de markgraaf van Pinasse, waarin allen, die terugkeerden tot de Rooms
katholieke godsdienst, levensbehoud en het bezit van hun goederen beloofd werd.
En, opdat zij hieraan niet zouden twijfelen, werden hun, door zijn eigen hand,
gezegelde afschriften gegeven, waarvan een met een bijgevoegd handschrift, dat
dooi, een der voornaamste monnikensekte of misdienaars aan een, die tot afval
was gedwongen, is meegedeeld, en waarvan hier het afschrift volgt.
Afschrift van het gedrukte bevel aan de markgraaf van Pinasse, aangaande de
beloofde vrijheid aan hen, die van den godsdienst zullen afvallen.
“Markgraaf van Pinasse, ridder en generaal over het voetvolk van zijn
koninklijke doorluchtigheid, hebbende van zijn koninklijke doorluchtigheid
kracht en bevel ontvangen, beloven wij N. N., nadat wij van de eerwaardige
vader, de oversten der gezonden monniken, een getuigenis hebben gehoord, dat
hij tot de rooms katholieke godsdienst is teruggekeerd, te mogen wonen in de
plaats N., en in het huis, waarin hij voor de onlusten gewoond heeft, en de
goederen die hij in die plaats heeft bezeten, in zekerheid te mogen genieten,
niettegenstaande hij mede aan het stichten van oproer schuldig was, en daardoor
de dood en verbeurdverklaring van al zijn bezittingen verdiend had; welke
straf, zowel lichaams als doodstraf, als ook wat de bezittingen aangaat, zijn
koninklijke doorluchtigheid ten goede vernietigt, omdat hij tot de rooms
katholieke godsdienst teruggekeerd is, onder voorwaarde, hem niet alleen het
leven, maar ook de bezittingen te schenken, gedurende de lijd van twee
achtereenvolgende jaren, wanneer hij in die lijd, zoals het een goed rooms
katholiek christen betaamt, leeft, en niet handelt tegen het bevel van zijn
koninklijke doorluchtigheid, maar, wanneer hij tot de vorige ketterij
terugkeert, en door nieuwe ongehoorzaamheid tegen het bevel van zijn
koninklijke doorluchtigheid handelt, zal hij niet alleen van de beloofde
weldaden verstoken zijn, maar ook als een oproerling, die tegen de goddelijke
en menselijke majesteit gezondigd heeft, gestraft en zijn huizen, goederen en
vruchten, hoe ook genaamd, verbeurd verklaard worden.
Gegeven te la Tour, in het dal Lucern, de 4e Mei 1654,
P. Claudius,
van Simiane Berton."
Getuigenis van de monnik.
"Ik ondergetekende getuig, dat Y. van deze of die plaats, de ketterij
van Calvijn afgezworen, en zich tot de gehoorzaamheid der Roomse kerk
overgegeven en beloofd heeft daarin te leven en te sterven. Gegeven te la Tour
de 3e Mei 1655. "
Nadat de afgrijselijke vervolging in het dal Lucern had plaats gehad,
scheen het, dat het woeden en razen der tegenstanders bevredigd was, en dat het
gevaar voor de bewoners van het dal St. Martin en Perouse zou zijn geweken,
aangezien zij niet net als de anderen belasterd werden; doch het ging hun niet
beter dan hun broeders. Men kon daaruit gemakkelijk zien, dat deze vervolging
niet slechts enkelen betrof, maar allen in het algemeen, om hen namelijk uit te
roeien, of tot afval te bewegen.
Niet lang daarna liet Gastaldo een bevel uitgaan, in de naam van zijn
koninklijke doorluchtigheid, waarin hij alle hervormde bewoners van het dal St.
Martin en ook een gedeelte van het dat Perouse, beide onderdanen van zijn
koninklijke doorluchtigheid, gebood, onder bedreiging van lichaamsstraf of
doodsvonnis, of hun bezittingen te verlaten, of de mis bij te wonen; en
beloofde tevens, in naam van zijn koninklijke doorluchtigheid, aan allen, die
hun godsdienst zouden laten varen, dat zij in hun woningen blijven, en al hun
goederen in vrede en rust bezitten zouden.
Het geschrift dat tegen de bewoners van de vallei St. Martin in het
openbaar werd afgekondigd, luidde als volgt:
"Andreas Gastaldo, doctor in de rechten, raad en rekenmeester in de
rekenkamer van zijn koninklijke doorluchtigheid en de bij deze gelegenheid
algezondene.
Uit kracht van het ontvangen bevel van zijn koninklijke doorluchtigheid,
wordt de overste raadsdienaar of gezworen beambten bevolen, dat hij bevele en
gebiede, zoals wij door dit geschrift bevelen en gebieden: aan allen en ieder
der huisvaders van de huisgezinnen, die zijn overgegaan tot de hervormde
godsdienst, met hun huisgezinnen, die binnen de grenzen van St. Martin wonen,
en onderdanen zijn van zijn doorluchtige hoogheid, dat zij met hun huisgezinnen
uit die plaatsen vertrekken, en wel binnen de lijd van vierentwintig uren na
openbare afkondiging van dit bevel; dat zij Zich begeven buiten het gebied en
het land van zijn doorluchtige hoogheid, op verlies van leven en bezittingen.
Wanneer zij dit bevel binnen de bepaalde tijd niet nakomen, zullen zij voor
oproerigen en strafwaardigen worden gehouden. Tevens verklaart ook zijn
doorluchtige hoogheid, dat zijn bedoeling nooit geweest is, dat de onderdanen,
die de wapenen hebben opgevat, en de bewoners van het dal Lucern te hulp
gekomen zijn, enige vrijheid of inwoning, die hiermee worden ingetrokken,
genieten zullen. Zo wordt ook verklaard en bevolen, dat hun huizen en woningen,
roerende en onroerende goederen, hoe die ook helen mogen, vervallen zijn aan de
schatkamer van zijn hoogheid, wanneer zij binnen die dagen niet voor ons
verschijnen, en bewijs geven, dat zij hun bezittingen aan roomsgezinde personen
hebben verkocht, of dat de bedoelde huisvaders en hun gezinnen tot de Rooms
katholieke godsdienst zijn overgegaan. Bij deze gelegenheid toch vergunt zijn
doorluchtige hoogheid hun voortaan in hun huizen te wonen, en hun goederen in
vrede te genieten. Voorts zal dit bevel aan de gewone plaatsen in het openbaar
worden afgekondigd, en zoveel kracht en macht hebben, alsof het ieder in het
bijzonder ware aangezegd.
Gegeven te Lucern, de 28e April 1655."
Andreas Gastaldo,
Rekenheer en Gezant
Lager stond: Ossaco, secretaris.”
Wie dit bevel slechts leest, zal daaruit gemakkelijk zien, dat alles wat
hier boven van de aanslagen tegen de hervormden en de eigenlijke redenen dezer
vervolging is meegedeeld, de zuivere waarheid is. Aangezien toch aan allen in
het algemeen, op lichaamsof doodstraf, bevolen werd binnen vierentwintig uren
hun woningen te verlaten, en te vertrekken uit het gebied en het land van zijn
koninklijke dooiluchtigheid, wanneer zij niet tot de Rooms-katholieke
godsdienst wilden overgaan, in welk geval hun al het kwaad, dat zij mochten
hebben begaan, hun vergeven, en hun het bewonen van hun huizen en het zeker
bezit van hun goederen werd geoorloofd. Was dit dan niet een onomstotelijk
bewijs, dat het alleen om de godsdienst te doen was, en dat men hen overigens
van niets kon beschuldigen? Wat de bijvoeging betreft, dat zij straf verdiend
hadden, omdat zij de wapenen hadden opgevat, en de bewoners van het dal Lucern
te hulp kwamen, dat heeft niet de minste grond. Dit was slechts een ijdele
uitvlucht, om hun bloedige daad, onder enige schijn van recht te volbrengen;
want om nu alleen te spreken van de poging der hervormde tot bescherming van
hun leven, en dat van hun vrouwen en kinderen, tegen de gruwelijke moordenaars,
door wie zij trouweloos werden overvallen, hebben zij daarin niets anders
gedaan dan wat recht en billijk is? Wanneer enige lieden uit de dalen St.
Martin en Perouse zich in die tijd bij hun broeders lieten vinden, toen deze in
die ellendige toestand verkeerden, waren dat enige bijzondere personen, en
mogelijk uit honderd nauwelijks één. Moesten daarom de onschuldigen zowel als
de schuldigen de straf voor gemeend kwaad dragen? Immers, die op de daad
betrapt werden, en wie men had kunnen bewijzen, dat zij de wapenen hadden
opgevat, deze hadden verjaagd moeten worden. Om welke reden heeft men dan allen
zonder onderscheid, man en vrouw, klein en groot, jong en oud, niet één
uitgezonderd, ofschoon er toch velen waren, die aan deze daad geen deel of
gemeenschap hadden, of hebben konden, in de ellende gejaagd? Geeft men hierdoor
niet genoeg te kennen, dat het niet was om het opvatten van de wapenen, maar
het alleen om de godsdienst plaats had, daar men het land van de dusgenaamde
ketterij reinigen, en de roomse geestelijkheid, die daarop lang hadden
aangedrongen, genoegen verschaffen wilde? Daarenboven, wanneer het opvatten van
de wapenen de eigenlijke reden van het dusgenoemde oproer en de daarop volgende
verstoting in de ellende geweest ware, hadden, volgens recht, alleen die aan
deze plaats als schuldigen werden aangemerkt, gelijkelijk behoren gestraft te
worden. Evenwel werden zij, die Rooms wilden worden, verschoond. Men gunde deze
alle vrij heden, en hun werd toegestaan in zekerheid en vrede in hun huizen te
wonen. Wat alles een zeker teken is, dat zij alleen wegens de godsdienst, daar
zij God meer wilden gehoorzamen dan de mensen, voor oproerlingen gehouden
werden. Waarom dan ook de hervormden, voor wie het plan van hun tegenstanders
niet verborgen was. nadat zij deze strenge bevelen hadden ontvangen, niet
langer beraadslaagden, of zij in hun huizen zouden blijven wonen en hun
godsdienst vaarwel zeggen, of zich aan ellende bloot stellen en bij de
belijdenis der waarheid blijven volharden. Terstond besloten zij om Christus'
wil alles te verlaten, en eerder het tijdelijke in de weegschaal te stellen,
dan door een schandelijke afval de genade Gods te verbeuren, en zich van de
heerlijke erfenis en de rijke schat, die de Heiland in de hemel hun had
toegezegd, te beroven. Daarom vertoefden zij niet hun huizen te verlaten, het
land van zijn koninklijke doorluchtigheid uit te trekken, en zich naar de nabij
gelegen dalen Quelras en Pragela in Dauphiné, te begeven, naar zijn koninklijke
majesteit van Frankrijk, die zijn groot medelijden jegens de ellendige van alle
plaatsen bewees, hen door zijn grote genade duldde, en hun zekerheid gaf
temidden van hun ellende, zoals hij later, in zijn schrijven aan de hertog van
Lesdigueres tot dit einde overvloedig toonde.
Aldus werden deze verdrukte lieden genoodzaakt te vertrekken, hun
huisgenoten in bittere ellende achter te laten, en daarom allerlei grote
ongelegenheden en jammeren uit te staan. Zij deden dit nochtans met vreugde,
aangezien zij om Christus' wil deden, en vast voornemens waren Hem Zijn kruis
en versmaadheid niet volharding na te dragen, en liever te sterven dan van de
waarheid te wijken.
Intussen vielen de vijanden, die niet nalieten hun groten haat en
verbittering te tonen, terstond met hun volken in de dalen van St. Martin en
Perouse, waar zij zich, evenals in het dal Lucern, overgaven aan roven,
plunderen, het verbranden van huizen en kerken, het omhakken van bomen en alles
vernielden. Zij deden in één woord alles, wat men gewoon is, als men een land
wil herscheppen in een woestijn. Zoals blijkt uit het schrijven van de graaf
Boschart, “dat het overige van de dalen, dat door de hervormden in de landen
van zijn doorluchtige hoogheid gelegen, bewoond werd, in één ogenblik door de
goddeloze soldaten beroofd werd en verwoest."
Doch hierdoor werden ook de haat en de vijandschap van hun tegenstanders
niet bevredigd; want de markgraaf van St. Damian, die het volk van zijn
koninklijke doorluchtigheid aanvoerde, wilde hen, weinige dagen daarna, wederom
overvallen, en heeft hen gewapend tot in het dal Pragela vervolgd, wat nochtans
tot het gebied van zijn koninklijke majesteit van Frankrijk behoorde, waar hij
twaalf huizen verbrandde en enige versloeg. Hij zou zeker nog meer geweld
hebben gepleegd, wanneer de bewoners van dit dal zich niet tegen deze inval
verzet hadden, en hen gedwongen te vertrekken uit de landen van zijn
koninklijke majesteit.
Daarna bezetten zij de voornaamste plaatsen der valleien, zoals la Tour,
Lucern, Angrocrna, St. Second en andere vlekken met sterke wachten, opdat de
hervormden niet zouden terugkeren. Ja, om hun oogmerk beter te bereiken, werd
van Turijn geschreven, dat men voornemens was alle bandieten uit Piëmont
derwaarts te zenden, om aldaar te wonen, met kwijtschelding van hun misdaden,
wanneer de raadsheren dit wilden toestaan. En teneinde hun, die het geweld van
hun vijanden waren ontlopen, te groter vrees aan te jagen, en de vijanden te beter
moed zou gegeven worden, bevalen zij om hen, waar zij ook gevonden werden, om
te brengen. Daartoe maakten zij een lijst, waarop zij de namen der voornaamste
hervormden, zowel kerkdienaren en anderen, aantekenden, en enige honderden
zilveren kronen op hun hoofden`zetten, en beloofden hem, die hen dood of levend
te Turijn zou overleveren, het loon der ongerechtigheid.
Om daartoe te geraken, wendden zij alles aan, en zagen naar alle
gelegenheden uit, zoals zij dan ook enige in hun handen overleverden, en onder
deze ook de heer Paul Fentrier, die, ofschoon hij een onderdaan des konings
was, in de nabijheid van Pinerol, in het land van de koning, door deze
goddeloze moordenaars verslagen werd, die hem het hoofd afsloegen, en dat te
Turijn brachten, teneinde daarvoor de beloofde honderd vijftig kronen te
ontvangen. Aldus werd door hun vijanden niets verzuimd om hen geheel uit te
roeien. Bovendien liet het zich ook niet aanzien, om het lang in deze ellendige
en beklaaglijke toestand uit te houden, of zich weer te herstellen.
Maar gelijk God de Zijnen nooit geheel verlaat, en Zijn kracht in hun
hoogste zwakheid volbrengt, liet Hij ook in die tijd, toen alle hoop scheen
uitgeblust, enige stralen van genadige verlossing schijnen. Als Hij namelijk
enige uit hen met de geest der sterkte aangordde, gaf Hij het hun ook in het
hart, door een geoorloofde en rechtmatige tegenstand, de moedwil en het geweld
van hun vervolgers te weerstaan, en liet hun de rechtmatige bezittingen van hun
vaderlijk erfdeel, dat zij sedert onheugelijke tijden hadden bezeten, en de
door hun doorluchtige vorsten geschonken voorrechten en vrijheid, behouden.
Onder aanvoering van Bartholomeüs Jaher en Jozua Janavel, verenigden zich
omstreeks zeven of acht honderd; deze keerden terug naar hun land, en
bemachtigden de voornaamste plaatsen in de genoemde dalen, zoals het gehele dat
St. Martin, een gedeelte van de vallei Perouse, liggende in het gebied van zijn
koninklijke doorluchtigheid, de vlakte van het dal Lucern, en in de eerste
plaats het dorp Lucern, waaruit de grootste bezetting was genomen. Deze
veroverde plaatsen versterkten zij goed, verweerden zich daarin met grote
standvastigheid, vielen in de vlakten, en maakten het hun vijanden, door
onophoudelijke schermutselingen, zeer lastig, waardoor de krachten van deze,
ofschoon zij verreweg de sterksten waren, voortdurend te kort schoten.
In Mei plunderden en verbrandden zij ook enige dorpen, waarin zich de
moordenaars ophielden, zoals vooral St. Second, waar zij honderd barbaarse
Ieren, door wie zij zo gruwelijk waren behandeld, en die met enige boeren onder
de wapenen waren, versloegen. Zij kwamen ook te Usasque, Garsillane, Bricheras
en in andere plaatsen, waar zij allerwege de genadige hand Gods bespeurden, die
hen leidde, om op billijke wijze hen te straffen, door wie zij tegen alle recht
waren overvallen. Toen echter de hertog van Savoye dit vernam, zond hij de
graaf Campan met drie honderd paarden en een afdeling soldaten van Savoye om
hen te beteugelen. Intussen waren zij ook van tijd tot tijd door andere
geloofsgenoten versterkt. De hun aangedane wreedheid, die in alle gewesten,
waar zich hervormden ophielden, werd bekend gemaakt, veroorzaakte overal grote
ontsteltenis, medelijden en lust tot wraak jegens de hertog van Savoye. De
eerste, die zich daardoor gehoond achtten, waren de Zwitserse protestantse
kantons. Deze schreven over deze zaak aan de heer rijksbeschermer in Engeland
en aan hun hoogmogenden, als ook aan de gemeenten in Frankrijk, en verzochten
hun hulp. Deze lieten ook in hun gehele gebied voor de genoemde overgebleven
verdrevenen terstond vrijwillige giften inzamelen. De lieden te Bazel gaven
daartoe 6000 gulden, en al de overige plaatsen samen 12,000 gulden.
Voorts verzamelde men in Engeland meer dan twee tonnen goud voor deze vervolgde
hervormden in. In de Verenigde provinciën geschiedde dit ook, waarbij Holland
in mildheid uitmuntte, waar de inzameling op 5 September 1655 o. a. plaats had,
en ontvangen werd:
Van de Hervormde Duitse gemeente te Amsterdam . . f 45,000
Van de Waalse gemeente te Amsterdam . . " 9,000
Van de Luthersche gemeente te Amsterdam . .12,000 "
Van de Waterlandsche en Vlaamsche Doopsgezinden . . . 20,000
Van de Hervormde gemeente te Haarlem . . . “ 25,000
Van de kleine stad Enkhuizen . . .
. .6,000
Van de Hervormde gemeente te Beverwijk . . . 400
Van de Hervormde gemeente te Oost-Zaan . .500
Van het kleine dorp Velsen … 80
Enzovoorts door het gehele land naar evenredigheid.
De leden van Zürich en Bern zonden enige afgevaardigden haar de hertog van
Savoye, om van hem te vernemen waarom hij de Waldenzen, niettegenstaande hun
gemaakt verdrag en zijn gegeven woord, zo slecht had laten behandelen. Zij
kregen slechts het eenvoudige antwoord, dat hij en zijn raad de zaken zouden
onderzoeken. En daar de markgraaf van Pinasse zich had laten ontvallen, dat hij
de hervormde Zwitsers te St. Martin evenzeer wilde laten overvallen als hij de
Waldenzen gedaan had, lieten zij de genoemde hertog berichten, dat het bij hen
besloten was, dat zij die naar hun beste vermogen zouden beschermen.
Afschrift van de bevestiging der verkregen vrijheid en voorrechten, in het
jaar 1655.
“Wij Carolus Emanuël, door Gods genade hertog van Savoye, prins van Piëmont
en koning van Cyprus.
Naardien wij, door de vergunning van de 2e en 4e Juni, alsmede van de 29e
September van het jaar 1653, de bewoners van de dalen Lucern, Perouse, St.
Martin, Roche-platte, St. Bartholomeüs, Preruslin en de plaatsen daartoe
behorende, die belijders van de bedoelden hervormden godsdienst, in het bezit
van dezelfde vrijheden en vergunning, die zij van wijlen hertog Karel Emanuël
en hertog Victor Amadeus, mijn grootvader en vader, loffelijker gedachtenis,
verkregen hebben, voortaan laten, zoals hun is toegezegd en beloofd; maar dat
zij die tot hiertoe de handelingen in ‘s lands raadkamer niet hebben kunnen
laten inlijven, en wel wegens de Franse volken, die zich in de vorige winter in
de dalen hebben opgehouden, en vanwege de schade, die zij in de omliggende
plaatsen veroorzaakt hebben. Niettemin is onze wil en bedoeling dat deze, van
deze tijd aan, zonder enig beletsel, zullen worden genoten, totdat zij binnen
de drie volgende maanden ingelijfd worden.
Na rijp overleg, als hebbende volkomen macht en onbepaald gezag, met
goedvinden van onze raad, bevelen en gebieden wij, dat de bedoelde vergunningen
in alle en aan alle plaatsen, volgens haar invloed, nagekomen en opgevolgd
zullen worden, en opdat die te beter zouden worden nagekomen, vergunnen wij de
genoemde hervormden te oogsten en te dorsen en in de overige plaatsen van onze
land en koopmanschap te drijven en daarin te handelen, maar niet daarin te
wonen.
Dat alles echter in dier voege, dat niemand hen wegens de godsdienst lastig
valle, onder de voorwaarde echter, dat zij met niemand over de godsdienst
zullen redetwisten, noch iemand ergernis geven, en zij voor het overige onze en
der voorvaderen instellingen en bevelen vlijtig in acht nemen. Wij verklaren,
dat de bekendmaking van deze tegenwoordige erkenning, die openlijk zal worden
uitgeroepen en aan de genoemde plaatsen aangeplakt, even zo krachtig en vast
zij, alsof deze aan ieder in het bijzonder ware gegeven, en dat door Sinibaldo,
onze drukker en die van de rekenkamer, het gedrukt afschrift, evenals het
oorspronkelijke, zal worden geloofd en nagekomen. Want dit is onze wil.
Gegeven te Turijn, de 29e Mei 1651.
Te Turijn, door Joan Sinibaldo, drukker van zijn koninklijke
doorluchtigheid en van zijn rekenkamer.
Toen nu de hervormden deze vergunning van zijn doorluchtige hoogheid hadden
verkregen, hielden zij zonder ophouden om de hun toegezegde inlijving van hun
bewilliging aan, zoals in het vorige bericht werd getoond, en gaven hun niet de
minste reden om hen te vervolgen. Waaruit dan weder duidelijk blijkt, dat het
aangerichte bloedbad niet met toestemming van zijn koninklijke doorluchtigheid
plaats had, en geen reden geweest is van het oproer, dat de hervormden werd
aangewreven; maar dat het plan uitgegaan is van Rome en Madrid, die het met
elkaar eens waren de hervormden godsdienst uit te roeien, en de Franse regering
uit Italië te verjagen.
Aangezien wij hebben vernomen, dat hun tegenstanders niet tevreden waren,
dat de hervormden op het gruwelijkst vervolgd en van al hun bezittingen beroofd
werden, en, om ben daarenboven nog meer gehaat te maken, overal allerlei lasteringen
van hen uitstrooiden, waardoor zij niet alleen hun personen, maar ook de
heilrijke leer, die zij belijden, zochten verdacht te maken en te verzwakken,
zijn wij genoodzaakt, om hun, die aan zulke eerroverijen geloof mochten slaan,
deze waan te ontnemen, hierbij te voegen een korte verklaring van hun geloof,
wat zij in vroeger tijd beleden, en die zij, als overeenkomstig met Gods Woord,
nog behouden, opdat de gehele wereld de grove onwaarheden en valse lasteringen,
als ook de onbillijke wijze, waarop zij wegens een zodanige onschuldige leer
gehaat en vervolgd werden, zien mag.
"Wij geloven
1. Dat er een enig God is, Die een geestelijk, eeuwig, oneindig, afwijs,
zeer barmhartig en rechtvaardig, in één woord, gans volkomen Wezen is, en dat
in dit enige Wezen drie personen begrepen zijn, namelijk, de Vader, de Zoon en
de Heilige Geest.
2. Dat zich deze God aan de mensen door Zijn werken, zowel der schepping
als door de onderhouding van alle dingen, en door Zijn Woord, dat in het begin
op velerlei wijze, door goddelijke openbaring, maar daarna in de boeken, die de
heilige Schrift genoemd worden, aangetekend is, heeft geopenbaard.
3. Dat men deze heilige Schrift voor goddelijk en canoniek, zoals wij die
aannemen, aannemen moet, dat is als een regel en richtsnoer van ons geloof en
ons leven, en dat die volkomen in de boeken des Ouden en Nieuwe Testaments
vervat zijn; dat in het Oude Testament alleen moeten aangenomen worden die
boeken, welke God aan de Joodse kerk gegeven heeft, en die zij steeds voor goed
gehouden en als goddelijk erkend hebben, namelijk, de vijf boeken van Mozes,
Jozua, Richteren, Ruth, twee boeken van Samuël, twee boeken der Koningen, twee
boeken der Kronieken, Ezra, Nehemia, Esther, Job, de Psalmen, de Spreuken
Salomo's, de Prediker, het Hooglied, de vier grote en twaalf kleine Profeten,
en in het Nieuwe Testament: de vier Evangeliën, de Handelingen der Apostelen,
de Brieven van Paulus, zoals een aan de Romeinen, twee aan de Corinthiërs, een
aan de Galatiërs, een aan de Epheziërs, een aan de Philippensen, een aan de
Colossensen, twee aan de Thessalonisensen, twee aan Timotheüs, een aan Titus,
een aan Philemon, en een aan de Hebreeën, de brief van Jakobus, twee brieven
van Petrus, drie brieven van Johannes, de brief van Judas en de Openbaringen
van Johannes.
4. Dat wij het goddelijke gezag van deze boeken niet alleen erkennen door
de getuigenis der kerk, maar voornamelijk door de enige ontwijfelbare waarheid
der leer, die daarin vervat is, door de geheel goddelijke voortreffelijkheid,
hoogheid en majesteit, die daarin blijkt, en door de werking des Heilige
Geestes, Die maakt, dat wij de getuigenis der kerk met eerbied aannemen, die
onze ogen opent, opdat wij de stralen van het hemelse licht, die in de heilige
Schrift schijnen, zien, en onze smaak derwijze bestuurt, dat wij deze spijs
door de goddelijke smaak, die daarin is, kunnen onderscheiden.
5. Dat God door Zijn vrije wil en door de oneindige kracht van Zijn Woord
alles uit niet heeft geschapen.
6. Dat Hij alles door Zijn Voorzienigheid bestuurt en regeert, aangezien
Hij alles, wat op aarde geschiedt, bestuurt en leidt en evenwel geen oorzaak
van het kwaad, dat de schepselen begaan, kan worden genoemd, en dat ook de
schuld daarvan op generlei wijze Hem mag worden toegeschreven.
7. Dat enige uit de Engelen, die toch allen rein en heilig geschapen waren,
in zulk een ellende en verderf verzonken zijn, waaruit zij nooit kunnen worden
verlost; maar dat de overige Engelen door de goedheid Gods, Die hen behouden en
bevestigd heeft in het goede zijn staande gebleven.
8. Dat de mens, die heilig en rein naar het beeld van God geschapen was,
zich van deze zaligen toestand heeft beroofd, aangezien hij aan het bedrog van
de satan heeft gehoor gegeven.
9. Dat de mens door zijn val de ontvangen gerechtigheid en heiligheid
verloren, en zich daardoor niet alleen aan de toorn Gods, maar ook aan de dood
en de gevangenschap en aan hem, die het geweld des doods heeft, namelijk, de
duivel, heeft onderworpen: zo geheel, dat zijn vrije wil tot een knecht en
slaaf der zonden geworden is, zodat van nature alle mensen, Joden en heidenen,
kinderen des toorns zijn, dood in zonden en misdaden, en daarom onbekwaam tot
enige goede, of tot enige heilzame daad; ja dat zij, zonder Gods genade, niets
goeds kunnen bedenken, omdat al hun gevoelens en gedachten ten allen tijde boos
zijn.
10. Dat alle nakomelingen van Adam, in hem, aan zijn ongehoorzaamheid,
schuldig zijn, met zijn bederf bevangen en in een gelijke ellende, tot de pas
geboren kinderen van moeders lichaam aan, gevallen zijn, van waarde erfzonde
haren naam bekomen heeft.
11. Dat God uit dit verderf en verdoemenis uittrekt degenen, die Hij uit
genade in Zijn Zoon Jezus Christus verkoren heeft; en de overigen, zonder dat
Zijn gerechtigheid en vrijheid daarin mag berispt worden, daarin gelaten heeft.
12. Dat Jezus Christus, nadat Hij van God, in Zijn eeuwige raad, tot de
enige Heiland en Hoofd Zijns lichaams, welk de kerk is, beschikt was, die ter
bestemder tijd, door zijn eigen bloed, verlost heeft, en haar al Zijn schatten,
door de prediking Zijns Woords laat voorhouden.
13. Dat in Christus Jezus twee naturen zijn, de goddelijke en de
menselijke, waarachtig in één persoon verenigd, en wel zonder vermenging,
zonder verzwakking, zonder verandering; aangezien iedere natuur haar
onderscheiden eigenschappen behoudt, en dat Jezus Christus tegelijk waar God en
mens is.
11. Dat God de wereld alzo lief gehad heeft, dat Hij Zijn Zoon heeft
gegeven, om ons door Zijn volkomen gehoorzaamheid zalig te maken, voornamelijk
door die, welke Hij, door Zijn bitter lijden en sterven, aan het vervloekte
kruishout bewezen, en de overwinning, die Hij, tegen de duivel, de zonde en de
dood verworven heeft.
15. Dat Jezus Christus, aangezien Hij volkomen vergiffenis onzer zonden
door Zijn allervolmaaktste, aan het kruishout eenmaal volbrachte offerande,
teweeg gebracht heeft, noch zal, noch kan, op welke wijze ook, meer geofferd
worden.
16. Dat, aangezien ons Jezus Christus niet God Zijn Hemelse Vader door dat
bloed Zijns kruises volkomen verzoend heeft, wij door Zijn enige verdiensten,
en niet door onze werken, voor God vrij en rechtvaardig gesproken worden.
17. Dat wij met Christus verenigd, en Zijner weldaad deelachtig worden,
door het geloof, dat gebouwd is op de belofte des eeuwige levens, die ons in
het Evangelie gedaan is.
18. Dat dit geloof ontstaat door de genadige en krachtige werking des
Heilige Geestes, Die onze ziel verlicht, en die alzo bekwaam maakt, dat zij
zich op de barmhartigheid Gods verlaten, en zich de verdiensten van Jezus
Christus toeëigenen kan.
19. Dat Jezus Christus onze enige ware Middelaar is, niet alleen ten
aanzien van de verlossing, maar ook ten aanzien van de voorbidding, en dat wij
door Zijn verdiensten en door Zijn voorbidding, de toegang tot de Vader hebben,
en Hem met een heilig vertrouwen, dat wij zullen verhoord worden, aanroepen, en
dat het daarom niet nodig is, dat wij onze toevlucht tot enige anderen
Voorbidder nemen, dan tot Hem.
20. Dat, omdat God de wedergeboorte in Jezus Christus belooft, zij allen,
die met Hem door een levend geloof verenigd zijn, zich op goede werken
toeleggen zullen, en zich inderdaad daarop bevlijtigen.
21. Dat de goede werken de gelovigen zo noodzakelijk zijn, dat zij zonder
die niet in het koninkrijk der hemelen kunnen komen, omdat het waar is, dat God
deze tevoren bevolen heeft, dat wij daarin wandelen zouden, en dat wij daarmee
de laster vermijden, en ons daarentegen op de christelijke deugden bevlijtigen;
en daartoe het vasten en alle andere middelen, die ons tot zulk een heilige
zaak dienstig zijn kunnen, zullen gebruiken.
22. Dat, ofschoon wij met onze werken niets verdienen kunnen, de Heere
nochtans die met het eeuwige leven zal belonen, door Zijn ontfermende genade en
barmhartigheid jegens ons, en uit kracht, der onveranderlijke bestendigheid der
beloften, die Hij ons gedaan heeft.
23. Dat zij, die het eeuwige leven op hun geloof en goede werken reeds
bezitten, zullen aangemerkt worden als heilige en verheerlijkte lieden; dat
zij, vanwege hun deugden, zullen geloofd worden, en dat men hun heerlijke daden
zal navolgen; maar dat zij niet zullen aangebeden noch aangeroepen worden,
omdat men God alleen, door Jezus Christus, aanroepen en aanbidden moet.
24, Dat Zich God in deze wereld een kerk, tot heil der mensen, verzameld
heeft, en dat die niet meer dan één Hoofd en fundament heeft, namelijk Jezus
Christus.
25. Dat deze kerk de gemeenschap der gelovigen is, die, aangezien zij, voor
de grondlegging der wereld, door God verkoren, en door een heilige roeping
geroepen zijnde, zich tezamen voegen, het Woord Gods te volgen, omdat zij, wat
ons daarin geleerd wordt, geloven, en in zijn vrees leven.
26. Dat deze kerk niet kan feilen, noch geheel uitgeroeid worden, maar
eeuwig moet blijven.
27. Dat zich allen in haar begeven en in haar gemeenschap leven moeten,
28. Dat God ons niet alleen door Zijn Woord onderricht, maar dat Hij ook
daartoe bovendien de heilige plechtigheden ingesteld en bij dit Woord gevoegd
heeft, als middelen om ons daardoor met Christus te verenigen en Zijner
weldaden deelachtig te maken; dat er slechts twee zijn, die voor alle leden van
de kerk des Nieuwe Testaments zijn gegeven, namelijk, de doop en het heilige
avondmaal.
29. Dat Hij de plechtigheid van de heilige doop heeft ingesteld, opdat deze
zij een getuigenis van onze verkiezing, en dat wij daarin van onze zonden door
het bloed van Jezus Christus gewassen en tot een heilig leven vernieuwd worden.
30. Dat Hij de plechtigheid van tiet heilige avondmaal heeft ingesteld tot
een spijs van onze zielen, opdat wij, door een levend en waar geloof, door de
onbegrijpelijke kracht des Heilige Geestes, inderdaad zijn vlees eten en zijn
bloed drinken, en ons aldus op het innigst en onveranderlijkst met Christus
verenigen, opdat wij in Hem en door Hem het eeuwige leven hebben."
En teneinde de gehele wereld onze bedoeling aangaande dit artikel te beter
verstaan mag, voegen wij hierbij de woorden, die in het gebed, dat wij voor het
gebruik van het avondmaal doen, vervat zijn, die te vinden zijn in ons
formulier van het heilige avondmaal, en in onze christelijke catechismus, welk
stuk gevonden wordt achter onze psalmen.
De woorden van ons gebed zijn de volgende:
"En, gelijk onze Heere niet alleen Zijn lichaam en bloed tot vergeving
van onze zonden heeft opgeofferd, maar ons die ook tot een spijs tot het
eeuwige leven wil meedelen, verleen ons dan die genade, dat wij met een oprecht
hart, en met waren vurige ijver, zulk een grote weldaad van Hem ontvangen, dat
is, dat wij door een waar geloof Zijn lichaam en bloed, ja de gehelen Heere
deelachtig worden," enz. De woorden van ons formulier zijn:
"Vooreerst dan, laat ons de beloften, die Jezus Christus, Die de
onbedrieglijke waarheid is, Zelf heeft gesproken, geloven, namelijk, dat Hij
ons waarlijk Zijn lichaam en Zijn bloed deelachtig wil maken, opdat wij Hem
zodanig mogen bezitten, dat Hij in ons en wij in Hem leven." De woorden
van ons Kinderbericht, in de 53ste afdeling, luiden evenzo.
31. Dat het nodig is, dat de kerk herders bezitte, die door hen, welke
daartoe bevoegd zijn, voor kundig genoeg en versierd met een goede wandel
gehouden worden, om zowel het Woord Gods te prediken, als de heilige bondzegels
te bedienen, en over de kudde van Jezus Christus te waken, volgens de regel van
een goede en heilige kerktucht, zo ook de ouderlingen en diakenen, en de
gebruiken der eerste christelijke kerk.
32. Dat God de koningen en overlieden beschikt beeft, om de volken te
leiden en te regeren, en dat de volken hun onderdanig en gehoorzaam zullen
zijn, uit kracht van dit bevel, niet alleen om des toorns, maar ook om des
gewetens wil, in alle zaken, die met het Woord Gods overeenkomen, Die de Koning
is van alle koningen en de Heere aller heren.
33. Eindelijk geloven wij, dat men de apostolische geloofsbelijdenis, het
gebed van onze Heere en de heilige tien geboden schuldig is als ware
hoofdstukken van ons geloof en onze overpeinzing aan te nemen."
Tot nadere verklaring van ons geloof herhalen wij hier de betuiging, die
wij in het jaar 1603 hebben laten drukken, namelijk, dat wij in de heilige leer
overeenstemmen met alle hervormde gemeenten in Frankrijk, Eingeland, Nederland,
Duitsland, het Eedgenootschap, Bohemen, Polen, Hongarije en anderen, zoals in
hun geloofsbelijdenissen is uitgedrukt, ja ook in de Augsburse confessie,
volgens de verklaring die de stichter daarvan in het licht heeft gegeven. Wij
beloven ook, met de hulp van God, daarin in leven en dood te volharden, en
bereid te zijn deze enige waarheid Gods met ons eigen bloed te bezegelen, zoals
onze voorvaders van de apostolische tijd vooral in deze laatste tijden hebben
gedaan.
Wij bidden derhalve, in de hoogste ootmoed, alle evangelische ' en
protestantse gemeenten, ons, niettegenstaande onze armoede en geringheid, te
houden voor ware leden van tiet geestelijk lichaam van Jezus Christus, Die om
Zijn heiligen naam lijden, en in hun gebeden voor ons tot God en in alle andere
christelijke bewijzen van hun grote liefde, te volharden, zoals wij reeds
overvloedig ondervonden hebben, waarvoor wij hen in allen ootmoed danken, en
God de Heere uit de grond van ons hart ernstig aanroepen en bidden, dat Hij
Zelf de vergelding zij, en over hen de allerrijksten zegen Zijner genade en van
Zijn heerlijkheid, in dit en het toekomend leven, uitstorte."
In de maand Juli ontvingen zij enige onderstand uit Frankrijk, waarmee zij
hun hoogte gewapenderhand weer innamen, en sterk bezet hielden. Doch, aangezien
zij zeer weinige ruiters bezaten, konden zij hun oogst in de valleien niet
beschermen, maar werd die door de macht van de Piëmontezen en Savoyers
afgesneden en weggehaald, doch niet zonder groot verlies van hun volk en
arbeiders. Later werden zij geholpen uit de Franse gewesten met drie honderd
ruiters, enige welbereden vrijwilligers, benevens een goede som geld en verscheidene
oorlogsbehoeften, wat hun versterkte en bemoedigde. Intussen werden door de
gevolmachtigde van Bern aan de hertog van Savoye enige artikelen tot een
verdrag voorgesteld. Doch, aangezien zij daarmee enige hervormde staten
ingesloten wilden hebben tot hun verzekering, verwierp hij die, omdat deze hem
ergerden. Zij stelden derhalve enige andere op, ten gevolge waarvan enige
gevolmachtigden van beide zijden bij elkaar kwamen, om te zien of er ook
mogelijkheid bestond de geschillen bij te legoen. Eindelijk, door toedoen van
de heer Abel Servien, die te Turijn als gezant vanwege de koning van Frankrijk
bij de hertog van Savoye kwam, bracht men zoveel teweeg, benevens het
geestelijke gezelschap tot voortplanting van het geloof, dat zonder andere
buitenlandse gezanten dan de vier gevolmachtigden van de valleien, als
Stockhart, Jean Leger, Michalin en Isaak Lepreux, toe te staan, op de 28e
September 1655, het volgende besluit te Turijn, genoegzaam gedwongen, hun te
doen ondertekenen, omdat men hun, in geval van weigering, dreigde af te snijden
van alle gemeenschap met Savoye en ook met Frankrijk. De punten in het kort
zijn de volgende:
I. Van al wat gebeurd is wordt kwijtschelding door de hertog van Savoye
gegeven
II. De hervormden zullen moeten verlaten hun woningen en bezittingen aan de
overzijde van de Peles, en hun wijngaarden, Bubiane, Lucern, Fenil, Campillon,
Garzillane en de onderhorige dorpen van Lucern, doch zullen het hunne daar aan
de roomsen voor Allerheiligen a.s. mogen verkopen.
III. De hervormden zullen mogen wonen te St. Jean, doch zullen daar geen
kerk mogen hebben.
IV. Te la Tour mogen de hervormden als vroeger wonen.
V. Te St. Second mogen de hervormden niet wonen dan op de gewone plaatsen
Prerustin, St. Bartholomeiis, Rocheplatte, en de gewone vrijheid van hun
godsdienst genieten.
VI. Voorts zullende hervormden, om zich van de geleden schade te
verbeteren, de jaren 1656, 1657 en 1658 vrij zijn van alle winterverblijven,
inlegering, toevoer van granen, van belastingen, en in de jaren 1659 en 1660,
zullen zij van alles, behalve de belasting, vrij zijn, en hun wordt voorts
kwijtgescholden, wat zij mochten schuldig zijn.
VII. Alsmede wordt hun gegeven vrijheid van godsdienst in al de genoemde
plaatsen.
VIII. Zij zullen koophandel mogen drijven, timmeren en delen met de
roomsgezinden, zonder gemoeid te worden wegens hun godsdienst.
IX. Men zal onverhinderd in alle Staten de mis en de roomsen godsdienst
mogen uitoefenen, ook in de plaatsen welke aan de hervormden zijn toegestaan;
doch de hervormden zullen aan de ene kant die niet behoeven bij te wonen, noch
daarin helpen, doch aan de andere zijde die dienst op generlei wijze mogen
storen of verhinderen
X. De roomsen zullen de bewoners van de drie valleien geen overlast mogen
aandoen wegens hun eerste beginselen tot deze handeling, maar hen in hun
geweten en godsdienst vrij en ongemoeid laten.
XL Alle gevangenen aan beide zijden, zo mannen, vrouwen als kinderen,
zullen zonder onderscheid losgelaten worden.
XII. De hervormden zullen ook delen in alle openbare bedieningen en ambten.
XIII. Het verzoek van de bewoners van la Tour, om een vrije markt, zal hun
vergund worden.
XIV. In de bovengenoemde plaatsen zal de wettelijke verkiezing niet worden
vernietigd onder voorwendsel van de godsdienst.
XV. Geen hervormden zullen gedwongen worden tot de roomse godsdienst, noch
de kinderen van hen genomen worden, of de jongensmoeten twaalf, en de meisjes
tien jaren oud zijn.
XVI. Als getuigen voor de waarheid zal men de hervormden zowel als andere
godsdienstbelijders toelaten, en geen hervormde zal men mogen beschimpen of
belasteren.
XVII. Zowel aan de bewoners van de drie valleien als aan die van de andere
plaatsen worden de rechten en vergunningen als vanouds toegestaan.
XVIII. Wanneer de predikanten over lijfstraffelijke zaken onderzocht
worden, zullen zij als anderen niet ten eerste voor ons gedagvaard mogen
worden, maar zal de eerste en tweede rechtsvordering onder hun rechtsgebied
moeten vooraf gaan.
XIX. Zodanige gronden en erven van verwoeste huizen, waar men katholieke
kerken en huizen wil bouwen, zullen buiten de toelating gesloten zijn.
XX. Deze punten willen wij door onze beambten en dienaars strikt
onderhouden hebben, en, zonder er iets voor te betalen, gerechtelijk
ingeschreven."
Toen de buitenlandse gezanten, die te Bern vergaderd waren, om een goed
middel tot schikking te beramen, van deze gedwongen artikelen hoorden, waren
zij zeer misnoegd, en verklaarden, dat het buiten hun toestemming geschied was,
en niet zou doorgaap, of, indien er iets kwaads uit volgen mocht, zij de schuld
daarvan niet op zich namen. Doch de bepalingen bleven bestaan, en de gevluchten
keerden naar hun huizen terug, zij namelijk, aan wie dat was toegestaan. De
anderen bleven bij hun geloofsgenoten, en hoopten, door tussenkomst van de
Engelsen gezant, op de voorbede van de koning van Frankrijk, in het bezit van
hun woningen te worden gesteld.
Voorts werden de gevangenen, aan beide zijden, op vrije voeten gesteld, en
verliet tiet volk van de hertog de valleien. Een der predikanten getroostte
zich de moeite om de vermoorde lichamen te verzamelen, en die te doen begraven.
Onder deze bevonden zich twee duizend twee honderd achtenzeventig personen, die
hij kende, als zovele beklagenswaardige overblijfselen van christelijke liefde
jegens hun naasten, en slechte lokmiddelen voor Jood en Heiden, om rooms
christen te worden.
In de maand September 1656 lieten de beklagenswaardige vervolgde hervormden
uit de valleien aan de hoogmogende Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden
weten, dat de giften, door hen gezonden, goed waren ontvangen, maar dat de
roomsen hun van alles beroofden, en zij bijna niets te zaaien noch te maaien
hadden, ten gevolge waarvan zij nog in een ellendige toestand verkeerden.
Dat voorts het meegedeelde de goedgunstige lezer genoeg zij, totdat ons een
meer uitvoerig bericht zal toegezonden zijn, wat wij hem dan zullen meedelen.
Wij bidden intussen de Almachtigen God, om alles tot eer en lof van Zijn naam
te besturen, en de Zijn te beschermen voor alle aanvechtingen der geestelijke
en wereldse vijanden.
Hier hebt gij, beminde lezer, het einde van de geschiedenissen der marlaren
en martelaressen, die met hun bloed de waarheid der evangelische leer
bevestigden en bezegelden. Men kan zich daarbij niet genoeg verwonderen, aan de
ene zijde over de grote en barbaarse wreedheid der pausgezinde tirannen, die al
hun krachten en listen in het werk stelden, om de beklagenswaardige christenen
van de rechten weg der waarheid af te trekken; en aan de anderen kant over de
grote en onoverwinnelijke standvastigheid van Gods uitverkoren kinderen, die
zij door de kracht van Christus en de werking des Heiligen Geestes, zelfs
temidden van de wreedste pijnigingen en worstelingen toonden, en wel zodanig,
dat, hoewel velen hunner onkundige en onervaren lieden waren, zij nochtans in
het openbaar een heerlijke rekenschap gaven van hun geloof, tot grote
verwondering van hen, die er getuigen van waren; ja, zij verdroegen ook de
verschrikkelijke wreedheid der gruwelijke martelingen met zulk een
standvastigheid van het geloof, dat zij ook de handen der beulen zelf slap, en
de tirannen soms in hun handelingen twijfelmoedig maakten, en zij,
onoverwinnelijk en onbeweeglijk als zij waren, zich steeds bereid en gewillig
toonden, om liever nog zwaardere pijnigingen te verduren, dan hun Heere en
Meester te verloochenen. Het leven toch buiten de ware christelijke godsdienst
scheen hun een dood toe; doch, daarentegen te sterven voor de waarheid van het
heilige Evangelie, was hun het waarachtige leven. Daardoor hebben zij ons
nagelaten een waar voorbeeld van christelijke ijver en uitnemende
standvastigheid in het geloof zodat alle christenen daaruit kunnen leren, hoe
zij hun leven in alle vervolgingen moeten inrichten; en hoe zij in beroeringen
en zwarigheden niet mogen verzwakken en verflauwen in het geloof, en altijd
moeten denken aan de vrijmoedige antwoorden, die deze godzalige martelaren aan
de wrede tirannen, die hen vervolgden, gaven en zich ook voorhouden de
apostolische les, dat men Gode meer moet gehoorzamen dan de mensen, en men
derhalve ook hen niet vrezen moet, die alleen macht hebben het lichaam te
doden, maar wel Hem, Die macht heeft om de ziel te verderven in de hel, en alzo
als vrome strijders, deze onze voorgangers en oversten navolgen, om ook
hiernamaals van onze hoogste Koning en Leidsman ter zaligheid, Jezus Christus,
de kroon der eeuwige heerlijkheid te ontvangen, die Hij beloofd heeft aan
allen, die in Hem geloven.
De God van alle barmhartigheid en genade, die Zijn uitverkorenen tot de
gemeenschap van Zijn eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus geroepen heeft,
nadat zij een weinig tijd op deze aarde zullen hebben geleden, bereide, sterke,
bevestige en make vaardig tot de strijd allen, die Hij verkoren heeft om, door
veel lijden, in Zijn eeuwig koninkrijk in te gaan. Hem zij lof, prijs en ere
van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen.
Einde.