Een roepstem uit de doden
Laatste
toespraak op het schavot
Christus'
liefderijke nodiging
Misschien zal het wat
vreemd voorkomen, dat een preek van die grote en goede man James Guthrie,
eertijds predikant van Stirling, eerst omtrent zeventig jaren na zijn dood
wordt in het licht gegeven, daar hij reeds in 1661 de martelaarskroon ontving.
De reden hiervan is de volgende
In januari van dit jaar
mocht ik, een paar dagen voordat hij naar de heerlijkheid ging, mijn waardige
en geliefde vader en ambtgenoot Alexander Hamilton bezoeken in de pastorie van
Stirling. Daar ik had vernomen, dat de preek in zijn bezit was, nam ik de
gelegenheid waar hem daarnaar te vragen. Hij vertelde mij, dat hij ze op het
ogenblik niet in huis had, omdat hij haar aan een vriend, die op ongeveer
achttien mijlen van hem af woonde, had uitgeleend, doch mij vergunning gaf er om
te sturen, er bij voegende, dat het hem aangenaam zou zijn, als zij werd
uitgegeven. Ik vroeg hem verder hoe hij die preek in zijn bezit had gekregen;
waarop hij antwoordde, dat hij niet beter wist, of ze had in de kast gelegen
van de kamer waar wij toen zaten, sinds Mr. Guthrie haar daarin had gelegd,
totdat hij ze op zekere keer vond, terwijl hij bezig was enige oude papieren na
te zien, welke daar, wie weet hoelang, hadden gelegen.
Enige dagen na de dood
van Mr. Hamilton schreef ik er om volgens zijn aanwijzing, en
dienovereenkomstig werd ze mij toegezonden. Dit betrouwbare handschrift, dat,
naar men mij zei, door Ds. Guthrie zelf is geschreven, gaat nu naar de pers. De
enige reden waarom het zolang bij mij is blijven liggen is het vele andere
werk, dat noodzakelijk in deze plaats op mij neerkwam na de dood van mijn
broeder collega, steeds voornemens zijnde er, zodra ik er de tijd voor had,
iets bij wijze van voorwoord aan toe te voegen. Doch daar ik nog altijd in
dezelfde ongelegenheid blijf verkeren, ben ik tenslotte, omdat ik gedurig wordt
lastig gevallen door velen, die ervan gehoord hebben, verplicht het ter perse
te laten gaan bijna zonder er iets bij te schrijven. Ik reken het mij echter
tot een eer in de heilige voorzienigheid, dat ik niet alleen de onwaardige
opvolger ben van die grote man, maar ook de uitgever van de laatste preek, die
hij op de kansel van Stirling heeft gepredikt, waar, naar ik wens, dezelfde
getuigenis van Jezus, waarvoor hij de dood heeft ondergaan, tot in het laatste
nageslacht gehandhaafd mag worden.
Wat deze voorzienigheid
zal baren, dat de laatste preek van Mr. Guthrie in Stirling voor de dag is
gekomen, nadat zij zo lange tijd onder stof en rommel als begraven heeft
gelegen, is God alleen bekend en moet de tijd leren.
Als ik beschouw hoe zij
voor de dag gekomen en overgebracht is, heeft het veel van een
roepstem uit de doden tot het gehele land; doch in het bijzonder tot de
gemeente van Stirling op wier wachttoren zij werd uitgesproken.
Mij dunkt, dat de wijze
waarop deze preek in deze tijd in het licht is gekomen, een van de zonderlinge
schalmen van de grote keten der goddelijke voorzienigheid is. Toen de Eerw.
Heer Hamilton nog een jongeling was en aan de Universiteit van Edinburgh
studeerde, werd hij uit een rechte hoogachting, die hij had voor de
nagedachtenis van Mr. Guthrie, en de zaak waarvoor hij had geleden, opgewekt om
met gevaar van zijn leven met eigen hand het hoofd van Mr. Guthrie van de
Netherbowpoort te Edinburgh af te halen, waar het als een openlijk schouwspel
ongeveer 27 of 28 jaren gestaan had. Die zelfde persoon wordt 38 jaren daarna
aangewezen om hem in de bediening op te volgen en zijn getuigenis gedurende
twaalf jaren op de preekstoel van Stirling hoog te houden. En hoewel vele
predikanten, zowel van de Presbyteriaansche als van de Bisschoppelijke partij
sedert de dood van Guthrie de pastorie van Stirling hadden bewoond, toch werd
niemand van hen bestuurd om zijn laatste preek in Stirling te ontdekken, totdat
dezelfde hand die vereerd werd om zijn hoofd weg te nemen en het een
behoorlijke en eerlijke begrafenis te geven, hiervoor werd gebruikt.
Ik twijfel er niet aan,
of de bovenstaande opmerking zal, zowel als de preek zelf, grillig en
verachtelijk voorkomen in de ogen van een geslacht van mensen in onze tijd, die
wijs zijn in hun ogen; doch wat de gevoelens mogen zijn van mensen, “wier
zinnen de God van deze eeuw verblind heeft" toch is het werk des Heeren
eervol en heerlijk, en “het wordt gezocht van allen die er lust in
hebben". “Wie is wijs? die neme deze dingen waar, en dat zij
verstandiglijk letten op de goedertierenheden des Heeren". Doch hoe
ontzaglijk is die verklaring aan hen, die hun ogen en oren sluiten voor de
duidelijke blijken van de hand Gods in de bedelingen Zijner voorzienigheid: Omdat
zij niet letten op de daden des Heeren, noch op het werk Zijner handen; zo zal
Hij hen afbreken en zal hen niet bouwen" (Ps. 28:5).
Daar sommigen naar de
uitgave van deze preek hebben verlangd en daarop hebben aangedrongen, ben ik
geneigd te geloven, dat enkele anderen wel zouden willen, dat dit en enkele
andere papieren van de waardige schrijver, die tegelijkertijd voor de dag zijn
gekomen, voor altoos verborgen waren gebleven. Dit behoeft dan ook niet vreemd
voor te komen. Toen hij nog in ]even was pijnigde zijn getuigenis de mensen,
die op de aarde woonden, dermate, dat zij die grote Ziener in Israël hebben
gestenigd, en later hun handen in zijn bloed hebben geverfd. Daarom kan het
voor hen, die in dezelfde voetstappen wandelen, door te trachten die zaak en dat
werk van reformatie, waarvoor hij het martelaarschap onderging, te begraven,
niet gemakkelijk vallen of aangenaam zijn, als zij zijn stem van onder het
altaar horen roepen of zijn met de dood bezegelde getuigenis hen weer in het
aangezicht staart.
Ik twijfel niet of ik
mag zeggen, dat het de getuigenis van Jezus was waarvoor deze getrouwe
martelaar, James Guthrie, geleden heeft. Wat die getuigenis was zal deels
blijken uit de volgende geschriften, die allen door hem zijn samengesteld toen
hij dicht bij de eeuwigheid was. De preek werd de 19e augustus 1660
gepredikt, en hij werd de daaropvolgende donderdag gevangen genomen. Zijn
geschrift, getiteld: Overwegingen betreffende het Gevaar van de godsdienst, en
het Werk van Reformatie, enz. werd in datzelfde jaar door hem uitgegeven. Het
derde geschrift is zijn toespraak op het schavot in het daaraan volgende jaar.
Door deze en zijn andere geschriften, zoals die zijn opgenomen in Wodrow's
Geschiedenis, spreekt hij nog onder de levenden, nadat hij gestorven is. Het
zal de oordeelkundige en ernstige lezer gemakkelijk vallen, te onderscheiden
wie in onze dagen de zaak voor welke hij ten bloede toe heeft gestreden hoog
houden en wie die neerhalen.
Dat dezelfde Geest Gods
en der heerlijkheid, die de waardige schrijver van de volgende geschriften
bekwaam maakte om tot de dood toe te strijden voor de koninklijke voorrechten
van zijn grote Meester, het enig Hoofd, de enige Koning en Wetgever Zijner
Gemeente, onder het nauwkeurig onderzoeken van de volgende getuigenissen, in de
ziel van elke lezer mag inkomen, is de bede en begeerte van hem, die de uw is
in het werk van het Evangelie van Christus Jezus.
EBENEZER ERSKINE.
STIRLING, 14 Aug. 1738.
“En terstond dwong Jezus
Zijn discipelen in het schip te gaan. en voor Hem af te varen
naar de andere zijde, terwijl Hij de scharen van Zich zou laten. En als Hij nu
de scharen van Zich gelaten had, klom Hij op de berg alleen, om te bidden. En
als het nu avond was geworden, zo was Hij daar alleen. En het schip was nu
midden in de zee in nood van de baren, want de wind was hun tegen".
Matth. 14: 22-25.
Het is met opzet en bij
voorkeur, met betrekking tot de toestand en de beproeving van deze tijden, dat
wij besloten hebben, met 's Heeren bijstand, iets te spreken over deze
beproeving, en de storm waarmee de discipelen van onze Heere Jezus Christus op
zee beproefd werden, en wij hebben daarom te meer deze tekst gekozen om een
weinig over deze woorden te spreken, omdat zij ook gekozen werden door een zeer
dierbare en waardige man, om er in een dag van beproeving over te spreken; ik
meen die uitstekenden knecht van God, John Knox, die de Heere gebruikte als een
zeer uitstekend werktuig van het werk van de reformatie in de Kerk. Wij zullen
ons niet ophouden met de delen van de tekst omstandig te ontvouwen, maar ze
nemen volgens de orde waarin zij voorkomen. Waar wij eerst op willen letten is,
hoe de geschiedenis, die in deze woorden verhaald wordt, verbonden is aan de
voorafgaande woorden, want zij worden door velen van de Evangelisten
samengevoegd, namelijk, het verhaal van de heerlijke wonderen, die door
Jezus Christus de Heere gewerkt zijn, als Hij zo vele duizenden spijzigde met
een paar broden en enkele visjes; en daarna die zware beproeving, die de
discipelen op zee overkwam. Zij worden samengevoegd door de Evangelisten
Mattheus, Markus en Lukas. Nadat de Heere Jezus Christus tot de menigte en Zijn
discipelen had gepredikt, en vele duizenden met enkele broden en visjes had
gespijzigd, en veel van Zijn macht en heerlijkheid had geopenbaard, “dwong Hij
Zijn discipelen in het schip te gaan, en voor Hem af
te varen naar de andere zijde, terwijl Hij de schare van Zich liet". Hij
zendt Zijn discipelen naar de zee, en laat de schare weggaan, opdat zij voor
een tijd Zijn leer niet meer zouden horen, noch Zijn wonderen zien.
Wij mogen dit tot een
grondslag leggen, om iets te spreken tot uw stichting.
1e. Men zou mogen vragen
waarom Hij zowel Zijn discipelen als de schare op die tijd wegzond, en een
onderbreking wil hebben van Zijn leer en wonderen, wanneer Hij de discipelen
naar de zee en de schare naar huis zendt? Als wij de andere Evangelisten nazien
zullen wij daar genoeg oorzaken vinden. In Mark. 6: 52 wordt als reden, waarom
Hij dus met Zijn discipelen handelde, opgegeven: “Want zij hadden niet gelet op
het wonder der broden: want hun hart was verhard". Al had de Heere Jezus
Christus veel van Zijn macht en heerlijkheid geopenbaard in het wonder der
brooders, toch hadden Zijn discipelen het niet recht overwogen.
Daarom wilde Hij hen met
een storm, en wel met een hevige storm op zee beproeven, opdat zij hun zwakheid
mochten leren kennen, en ook beter geoefend mochten worden in het geloof van
Zijn macht en heerlijkheid. De reden waarom Hij “de schare van Zich liet gaan"
wordt in het Evangelie van Johannes opgetekend, in hoofdst. 6:26. Toen de
schare weer bij Hem kwam, zei Hij: “Voorwaar, voorwaar zeg ik u; gij zoekt Mij,
niet omdat gij tekenen gezien hebts. maar omdat gij van de broden gegeten hebt,
en verzadigd bent". Vergelijkt dit met het 15de vers: Jezus dan, wetende,
dat zij zouden komen, en Hem met geweld nemen, opdat zij Hem koning maakten,
ontweek wederom op de berg, Hijzelf alleen". Hij wist, dat zij,
niettegenstaande alles wat zij van Zijn Woord en Zijn wonderen hadden gehoord
en gezien, van een zeer vleselijke gesteldheid waren, en zich in vleselijke
voorspoed en vrede zochten vast te stellen; daarom zond Hij hen voor een tijd
weg.
Uit het verband van deze
beide geschiedenissen, en uit het doel van het geheel, zullen wij u een
leerstelling voorstellen: “Dat het de Heere Jezus Christus dikwijls en
gewoonlijk behaagt, na ene bijzondere openbaring van Zijn macht en heerlijkheid
in Zijn Kerk, en onder Zijn volk, hen te oefenen met verscheidene beproevingen,
en beroeringen, en stormen. Nadat Hij een grout werk heeft gedaan tot hun
vertroosting, behaagt het Hem gewoonlijk grote en verschrikkelijke stormen en
orkanen te verwekken tot hun oefening en beproeving". Zo ook hier, wanneer
Hij hen op een zeer troostelijke en vriendelijke wijze heeft onthaald, en
daarin veel van Zijn macht en liefde heeft geopenbaard, zendt Hij hun daarop
een zware storm, en onderbreekt Hij voor een tijd Zijn leer en wonderen, zodat
het schijnt, alsof zij allen zullen verdrinken.
1e Voorbeeld.
Er zijn vele voorbeelden in het Woord, dat de Heere zo handelt. Ziet in de
boeken van Mozes, wat op die heerlijke verlossing volgde, waarmee de Heere het
volk van Israel uit Egypte verloste: zij worden veertig jaren in de woestijn
geoefend, in welke zij menige droevigen dag hadden, voordat zij het land Kanaan
ingingen.
2e Voorbeeld.
Iets dergelijks kunnen wij ook zien in de Kerk van Israel. (1
Sam.) De Heere gaf een grote verlossing van de Filistijnen door de dienst van
Zijnen knecht Samuel, en daar was een heerlijk gezegend werk van
reformatie; doch dat werd alles weer verwoest door de hand van Saul, en door
vervolging, die tegen de Kerk Gods werd verwekt.
3e Voorbeeld.
Wij hebben een derde voorbeeld in de geschiedenis van de
regeringen van Hiskia en Manasse, koningen van Juda, zoals die zijn opgetekend
in het tweede boek der Kronieken. Er was in de dagen van Hiskia een grote
reformaiie, een verbond werd bezworen door de koning, de vorsten, de priestess
en .het gehele land; alle bederf werd uitgeworpen, de zuivere godsdienst en de
inzettingen Gods werden hersteld; maar er was een verschrikkelijke beproeving
door de hand van Sanherib. Doch nauwelijks was Hiskia goed en wel in zijn graf,
of Manasse heeft zijn plaats ingenomen en met hem komen tegelijkertijd:bederf en
vervolging.
4e Voorbeeld.
Een vierde voorbeeld hebben wij in de dagen van Josia. Wat wordt er veel
van de macht en heerlijkheid des Heeren geopenbaard, maar hoe spoedig daarop
volgt een beproeving, zodat de Kerk geheel schijnt te worden uitgeroeid door de
koning van Babel.
5e Voorbeeld.
Een vijfde voorbeeld hebben wij na de wederkering van Israel uit Babel. In
het vierde hoofdstuk van Ezra zien wij, dat het fundament van
het huis des Heeren wordt gelegd, doch hoe spoedig wordt het werk verstoord,
tot het tweede jaar van koning Darius, door de bespotting en vijandschap van
boze mensen.
6de Voorbeeld. Een
dergelijk voorbeeld vinden wij ook in het Nieuwe Testament. Ziet hoe ver onze
gezegende Heere het werk des Evangelies bracht, maar wat volgt daarop? (Joh. 16:
31, 32) Gelooft gij nu? Ziet de ure komt, en is nu gekomen, dat gij zult
verstrooid worden, een ieder naar het zijne, en gij Mij alleen zult
laten." En Hij wordt gekruisigd, en begraven, en een steen wordt op de
mond van het graf gelegd, en het scheen wel, dat Zijn naam niet meer zou
worden, genoemd in het land der levenden.
7e Voorbeeld.
Ziet nog een ander voorbeeld in de dagen der Apostelen. Van
welk een heerlijke reformatie lezen wij in de vijf eerste hoofdstukken van de
Handelingen; doch in het einde van het zesde en in het begin van het achtste
hoofdstuk ziet gij wat ene droevige verstoring en verstrooilng over de Kerk
kwam, en wat een zware vervolging tegen haar ontstond.
8e Voorbeeld. En
gelijk er vele voorbeelden in het Woord staan, zo zijn er ook vele voorbeelden
in de kerkgeschiedenis. Vele grote dingen waren door de Apostelen gedaan, en er
was een heerlijke reformatie in de toebrenging der Heidenen; doch wat een
vreselijke. vervolging volgde daarop door de gehele wereld.
9e voorbeeld.
Nog een ander voorbeeld hebben wij, toen de Heere de Kerk
begon te reformeren uit de duisternis van het pausdom, door dat waardige
werktuig Luther. Doch verwekte niet kort daarna Karel de Vijfde een wrede
oorlog tegen al de vorsten van Duitsland, en kondigde hij niet wrede edicten af
tegen allen, die het met de Kerk hielden?
10e
Voorbeeld. Wat was er ook een heerlijk werk in Engeland in de dagen
van die goede vorst, koning Eduard de Zesde. Doch slechts enkele jaren na de,
dood van die godvrezende vorst volgde koningin Maria hem op, voerde het pausdom
weer in, en verwekte een bittere vervolging tegen de heiligen Gods.
11e
Voorbeeld. En het kan u ook niet onbekend zijn, hoe het bij ons
gesteld is; hoe droevig het werk der reformatie niet lang geleden door de
prelaten verstoord is.
Er is dan ook niets meer
gewoon in de Kerk, dan dat de Heere, nadat Hij op een bijzondere wijze Zijn
macht en heerlijkheid heeft bekend gemaakt, Zijn kinderen komt bezoeken met
droevige stormen en orkanen.
Wij zullen aangaande
deze bedeling eerst een weinig onderzoeken wat de gronden en redenen zijn waarom
de Heere het geschikt acht zo te handelen? Daarna, wat de verschillende wijzen
of wegen zijn, op en in welke Hij het geschikt acht zo te handelen?
Wat de
redenen, gronden en oorzaken daarvan betreft, wij zullen er niet vele
behandelen, hoewel er vele besproken konden worden, maar slechts kort enige van
de meest voorkomende en in 't oog springende aanstippen.
De eerste reden is, dat de
Heere zulk een wijziging doet komen in Zijn handeling met Zijn Kerk, om hen te
kastijden wegens hun zonde en te tuchtigen wegens hun ongerechtigheid. Een volk
waaraan Hij zich openbaart in Zijn macht, en heerlijkheid, en goedertierenheid,
en waarheid, gedraagt zich niet altijd zoals het behoort, doch zelfs wanneer Hij
goedertieren met hen handelt wekken zij op velerlei wijze Zijn toorn op. Daarom
bezoekt God hen met verdrukkingen en stormen, om hen te tuchtigen wegens hun
zonde en te kastijden wegens hun ongerechtigheid. In Ps. 99 lezen wij, dat de
Heere wraak deed over de daden van Zijn volk in de wildernis. Ziet, om dit
beter te verstaan in Ps. 78, die hierop een duidelijke verklaring is, waar Zijn
roede waarmee Hij dat volk in de woestijn strafte en hun ingang in Kanaan
opschortte, alsmede hun zonde, dat zij niet getrouw waren in Zijn verbond,
worden vermeld. Gij kunt daar enige bewijzen van deze zonde nazien.
De eerste zonde vinden
wij vermeld in het 10e en 11e vers: “Zij hielden Gods
verbond niet en weigerden te wandelen in Zijn wet. En zij vergaten Zijn daden en Zijn
wonderen, die Hij hun had doen zien". Zij waren niet getrouw in Zijn
verbond. In Exodus 19 en 20 gingen zij een allerplechtigst verbond met God aan,
en namen allen op zich daarbij te zullen blijven en daarin getrouw te zijn;
doch zij hielden Zijn verbond niet en handelden daarin bedrieglijk. Daarom liet
Hij in de woestijn zulke stormen over hen komen, en schortte Hij hun ingang in
het beloofde land zo lange tijd op.
Een tweede zonde hebben
wij in vs. 18: Zij voeren verder voort tegen Hem te zondigen, “en zij
verzochten God in hun hart, begerende spijze naar hun lust". Zij waren
niet voldaan met de dingen, die God hun vergunde, maar begeerden vreemde dingen
en werden met lust bevangen in hetgeen zij begeerden te eten; daarom werd God
toornig en beproefde Hij hen dus in de woestijn.
Een derde zonde vinden
wij in vs. 22: Hun gebrek aan vertrouwen en hun ongeloof. “Zij geloofden niet
in God en vertrouwden niet op Zijn heil". In vs. 19 werpen zij verzoekende
vragen op tegen God aangaande Zijn macht en goedheid: “Zou God een tafel kunnen
toerichten in de woestijn?" Daarom bezocht Hij hen dus met stormen.
Een vierde zonde is, dat
zij het kostelijke manna verachtten en onderschatten, dat God van de hemel
nederzond om hen te voeden: (Num. 21: 5) “Onze ziel walgt over dit zeer lichte
brood".
Een vijfde zonde is,
hun murmureren, hun tegenzin, en hun morren tegen God.
Een zesde zonde is, hun
klacht, dat zij uit Egypte waren gegaan; hun opstand en hun spreken over een
overste om daarheen weer te keren.
Een zevende zonde is, dat
zij de dienst van God verdierven en een gouden kalf maakten. Wegens deze zonden
is de Heere vertoornd, en tuchtigt erg kastijdt Hij hen veertig jaren lang in
de woestijn.
Een tweede reden waarom
de Heere op de heerlijke openbaringen van Zichzelf in Zijn Woord en werken erge
stormen doet volgen is, om Zijn volk te louteren. Gelijk Hij hen wil tuchtigen
en de bitterheid hunner zonden wil doen kennen, zo wil Hij ook, dat zij ervan
gezuiverd zullen worden. In Daniel 11 lezen wij van een zware beproeving
waarvan in vs. 35 als reden wordt opgegeven, dat zij is om hen te louteren: “En
van de leraars zullen er sommigen vallen, om hen te louteren en te
reinigen, en wit te maken, tot de tijd van het einde toe; want het zal nog tot
een bestemde tijd zijn". In de Kerk, in het volk van God, is veel schuim,
daarom acht Hij het nodig hen in het vuur te brengen om hun schuim van hen weg
te nemen.
Een derde
reden waarom de Heere zware stormen doet volgen op heerlijke
openbaringen van Zichzelf is, om de huichelaars, en hen die niet gezond zijn,
te ontdekken en tot 't licht te brengen (Daniel 11:34): Velen voegen zich bij
Gods volk door vleierij. Dit gebeurt voornamelijk wanneer de Heere op een
verheven wijze verschijnt en Zich heerlijk openbaart in Zijn Woord en werken.
Dan nemen velen een belijdenis aan, in wier harten geen oprechtheid en waarheid
is. Velen kleven dan de zaak en het werk Gods aan door vleierij, en dat kan
Zijn ziel niet verdragen; daarom schudt Hij hen met een wan en laat de wind
over hen heen waaien, opdat het gezien worde, wie kaf en wie koren is. “Hij
doet de goeden wel, en dengenen, die oprecht zijn in hun harten. Maar die zich
neigen tot hun kromme wegen, die zal de Heere weg doen gaan met de werkers der
ongerechtigheid" (Ps. 125 vs. 4, 5). Daarom laat Hij tot ontdekking van de
zodanigen zware stormen na een reformatie komen.
Nog een reden waarom
de Heere zware stormen en orkanen over Zijn volk doet komen, na heerlijke
openbaringen van Zichzelf, is, om de oprechtheid, het geloof, en de lijdzaamheid
van Zijn heiligen te bewijzen en te beproeven, en om in hen te beproeven
Zichzelf heerlijkheid, en hun een naam te verwerven: (Petr. 1: 7) “opdat de
beproeving uws geloofs, die veel kostelijker is dan des goods, hetwelk vergaat
en door het vuur beproefd wordt, bevonden worde te zijn tot lof, en eer, en
heerlijkheid in de openbaring van Jezus Christus".
Er is ook nog een reden
ten opzichte van de tegenstanders, doch wij zullen die voorbijgaan.
Wij komen nu tot het tweede
punt: Wat de verschillende wijzen of wegen zijn op en in welke
het de Heere behaagt het zo te beschikken, dat Hij, terstond na een heerlijke
betoning en na uitstekende werken van goedgunstigheid en ontferming over Zijn
knechten en Zijn volk, stormen en beproevingen over hen doet komen. Ik zou hier
zeer vele wegen kunnen noemen in welke het de Heere behaagt dit te doen, doch
zal slechts vier wijzen noemen hoe Hij dit gewoonlijk doet.
Ten eerste. Hij
doet dit soms door Zijn werk te onderbreken. Zo handelde Hij in die tevoren
aangehaalde plaats, Ezra 4. Nadat de grond van het huis des Heeren is gelegd
komen een menigte kwaadwilligen, vijanden van het arme volk van God en van Zijn
werk, die uiterst slecht tevreden waren, dat het werk Gods voorspoedig zou
zijn, om door alle middelen het werk Gods te belemmeren. Wanneer zij niet door
vleierij kunnen slagen gaan zij tot de koning van Perzië, en belasteren het
volk van God vals, dat zij van plan waren te rebelleren, enz. door welke
beschuldigingen zij brieven van de koning krijgen, hun gebiedend, dat zij met
het bouwen van de tempel zullen ophouden; en toen het afschrift van de brief
van de koning gelezen was, beletten zij het werk met arm en geweld.
Een tweede wijze is door
bederf, wanneer Hij toelaat, dat boze instrumenten niet alleen het werk belemmeren,
maar, om zo te zeggen, een bederf maken en dat vermengen met de zuiverheid van
Zijn inzettingen en eredienst. God verwekt boze werktuigen, om te maken, dat de
mensen het uitspuwsel van dat bederf oplikken, dat vroeger door hen werd
uitgeworpen. Er was een gezegende reformatie in de dagen van Hiskia, en alle
bederf was uitgeworpen; maar al dat bederf, en meer en erger dan het ooit
tevoren was geweest, werd in de dagen van Manasse weer ingevoerd.
Een derde wijze is, om zo
te zeggen, door verwoesting. Het werk Gods wordt dan niet alleen belemmerd
en bedorven, maar verwoest en weggenomen. In de dagen van Zedekia was er een
algehele verwoesting van de tempel en van al het werk.
De vierde wijze is, door
vervolging van hen, die de waarheid en het werk van God aanhangen. Zo was het
in de dagen van de apostelen. Zij keren zich tegen de dienaars van het huis des
Heeren, en doden sommigen van hen met het zwaard, en zetten anderen in de
gevangenis, zodat zij het Woord in Jeruzalem niet konden prediken. De Heere houdt
zulke bedelingen in een van die, of in al deze wegen.
Eerste Gebruik. Wij zullen
nu iets zeggen over het gebruik, dat wij hiervan behoren te maken. Het geeft
ons, ten eerste, dit te kennen, dat wij, die tot deze Kerk en tot deze natie
behoren, een storm moeten verwachten. Het heeft de Heere genadig behaagd nu
gedurende vele jaren, in Zijn Woord en Zijn werken onder ons, heerlijke
ontdekkingen te geven van Zijn macht en goedertierenheid, en juist daarom
kunnen wij een storm verwachten. Wij zullen u de volgende redenen geven waarom
we die hebben te verwachten.
Een eerste reden is, omdat
het, zoals ik u zei, gewoonlijk de weg is, die God houdt, in Zijn bedelingen
met Zijn volk, om die twee dingen te doen samengaan, dat Hij op grote
openbaringen van Zijn ontferming, beroeringen, stormen en beproevingen doet
volgen, zoals wij dat dikwijls in het Woord zien.
Een tweede reden waarom
wij een storm hebben te verwachten is, omdat wij aan die zonden schuldig staan,
die stormen over de Kerk en het volk van God doen komen. Wij hebben u gezegd,
welke stormen in de woestijn over Israël losbraken na hun uitleiding uit
Egypte; wij hebben u ook gezegd welke hun zonden waren, waardoor ze over hen
kwamen, namelijk onstandvastigheid aan het verbond des Heeren, murmureren tegen
God, verzoeken van God, ontrouw en ongeloof; het verachten en walgen van het
kostelijke manna, het rebelleren tegen God, het bederven van de eredienst en de
inzettingen Gods, enz. Ziet of ook wij niet aan al deze zonden schuldig staan.
Zijn wij ook niet ontrouw geweest aan het verbond? Is niet de verplichting, die
daardoor op ons rust, in hoge mate vergeten? Wie heeft er aan gedacht zijn eed
de Heere te houden, bijna in elke zaak, hetzij in het Nationaal verbond, of in
de plechtige verbintenis? Zijn wij niet schuldig aan met lust bevangen te zijn,
en niet tevreden te zijn met de dingen, die God ons heeft gegeven; is ons hart
niet weggevoerd met de begeerlijkheid der ogen, de begeerlijkheid van het
vlees, en de grootsheid van het leven? Staan wij niet schuldig aan het
verachten en walgen van het dierbare manna van het Evangelie? Zijn wij niet
schuldig aan ongeloof en aan het verzoeken van God? Maken wij ons niet schuldig
aan het bederven van Gods ordinantiën en van vele Zijner dierbare waarheden?
Spreken niet velen over het aanstellen van een overste om naar Egypte terug te
keren, en zich weer in te wikkelen in de dienstbaarheid van al dat bederf, dat
tevoren werd uitgeworpen en recht tegen het verbond in gaat? En als God ons om
deze dingen met stormen bezoekt, hoe zullen wij er dan van vrijkomen?
Een derde reden waarom
wij een storm moeten verwachten is, omdat Hij diegenen, onder wie Hij zich in
hoge mate openbaart, ook in hoge mate beproeft, om hun geloof en hun
lijdzaamheid tot het licht te brengen. Wij hebben beproevingen gehad, maar
niemand van ons heeft nog ten bloede toe tegengestaan, het zijn maar
zoetwaterbeproevingen geweest: De beproevingen beantwoorden niet aan de hoge
bedelingen, die wij hebben genoten. Wij hebben maar met de voetgangers gelopen,
en ons nog niet met de paarden gemengd; wij zijn nog niet doornat geworden in
de verheffing van de Jordaan (Jer. 12:5).
Een vierde reden waarom
wij een storm hebben te wachten is, omdat er onder ons een zeer grote menigte
is van onoprechte mensen, die zich met verraderlijke harten in het verbond
hebben begeven. De Heere heeft reeds velen hunner aan het licht gebracht, maar
er zullen vrij zeker meer zichtbare ontdekkingen komen, die zullen maken, dat
de mensen het verbond Gods zullen loochenen en verloochenen.
Een vijfde reden waarom
wij een storm moeten verwachten is, dat die reeds is begonnen. De wind van de
wan des Heeren is reeds begonnen te waaien; velen, die vooraan stonden in het
werk des Heeren zijn reeds in de kerker geworpen; verscheidene gezanten van het
huis des Heeren zijn uitgeworpen: en geeft dit niet te kennen, dat er een storm
aanstaande is?
Ten slotte: Dit
geeft te kennen, dat gij een storm moet verwachten, dat alle de bozen, en zij,
die vijanden zijn geweest van Gods volk, het hoofd reeds omhoog heffen. Dat is
altijd het voorteken geweest van een storm.
Tweede Gebruik. Gelijk
wij een storm moeten verwachten, zo moeten wij er ook niet over struikelen
wanneer hij komt, omdat 't het werk van onze God is. Het is de gewone weg, die
de Heere bewandelt, om daarin Zijn beschikkingen over Zijn Kerk te doen komen.
Er zijn verscheidene soorten van struikelblokken waarover de mensen vallen,
wanneer het de Heere behaagt, stormen over Zijn Kerk en Zijn volk te doen
komen, waarvoor wij ons moeten wachten.
1e. Het
struikelblok van de kinderen Israels waarvan wij lezen. Toen er stormen schenen
te zullen opkomen, struikelden zij zo, dat zij er over gingen spreken om het
werk des Heeren op te geven, en niet verder te gaan om het beloofde land in
bezit te nemen; zij spraken er over om een overste over hen te stellen, om naar
Egypte terug te keren. Het is te vrezen, dat dit het struikelblok zal zijn van
velen in deze tijden, dat zij een besluit zullen nemen al het werk van God en
het werk van reformatie op te geven, en erin te berusten, dat zij teruggevoerd
worden tot dat bederf, waaruit zij door de ontfermingen Gods waren verlost. Dit
is een allervreselijkst struikelblok; wij waarschuwen u daarvoor, en wij smeken
u in de naam des Heeren, dat gij u daarvoor wacht.
2e. Een
tweede soort van struikelen, waarvoor wij ons hebben te wachten, is het
struikelen van Doeg de Edomiet (2 Sam. 22). Toen het scheen, dat een storm zou
opsteken tegen de Kerk en het volk van God, struikelde hij zo over die dingen,
dat hij viel, en een beschuldiger werd van hen, die in het werk van God bezig
waren en in hun oprechtheid wandelden; hij beschuldigde de vrome heilige David,
en van een beschuldiger werd hij een openlijke vervolger van Gods volk. Wij
moeten er op letten, dat wij, om onszelf gunst te verwerven, geen beschuldigers
van anderen worden. Zo handelen vele in deze naties; zij kennen geen andere weg
om in de gunst te komen, dan door beschuldigers te worden van de heiligen Gods.
Ziet toe, want het zal niet lang duren, dat gij openlijke vervolgers zult
worden. Toen niemand de priesters des Heeren wilde aanvallen, viel Doeg de
Edomiet hen aan, om de gunst niet te verliezen waarin hij gekomen was.
3e. Een derde
soort van struikelen, waarvoor wij ons moeten hoeden, is het struikelen van
Sebna de schatmeester of schrijver (Jes. 22). Toen Sanherib in Juda inviel,
verbond hij zich in het geheim met Sanherib, hoewel hij vriendschap voorwendde,
en zoveel hem mogelijk was verdrong hij de goede koning Hiskia en het volk van
God. Wij moeten ons daarvoor wachten.
4e. Nog een
soort van struikelen, waarvoor wij ons moeten wachten, is die struikeling van
Demas (2 Tim. 4: 10) wie het goeddacht, toen een storm oprees, deze
tegenwoordige wereld te omhelzen, om zichzelf te redden. Paulus zegt: “Demas
heeft mij verlaten, hebbende de tegenwoordige wereld lief gekregen, en is naar
Thessalonica gereisd". Wij bidden u, let in deze plaats op wat zeer
waarschijnlijk uw verzoeking zal zijn, namelijk: de begeerlijkheid van de
dingen der wereld, als gij wilt blijven staan in de zaak, die gij hebt
voorgestaan. Daarom moeten wij ons benaarstigen onze harten los te maken van
die dingen, die u in een stormachtige dag zullen doen struikelen.
5e. Een ander
soort van struikelen waarvoor wij ons moeten wachten, is het struikelen van Baruch
(Jer. 45: 3). Toen het scheen, dat hij en Jeremia gedood zouden worden voor de
zaak waaraan zij zich hadden verbonden, bezweek hij, en werd bevreesd. Hij
zegt: “Wee nu mij, want de Heere heeft droefenis tot mijn smart toegedaan; ik
ben moe van mijn zuchten, en vind geen rust." Wij moeten oppassen, dat wij
niet bezwijken, noch vreesachtig zijn, en de zaak van God en het belang van
Jezus Christus erkennen. Ja, die vleselijke vrees voerde Petrus zo ver
weg, dat hij zijn Heere en Meester verloochende.
6e. Wij
moeten ons wachten voor het struikelen van Judas, die, toen hij niet kreeg wat
hij verwachtte door het volgen van Jezus Christus, besloot zijn Meester te
verraden. Ziet toe, dat teleurstellingen in het volgen van de zaak van Christus
u er niet toe brengen die te verraden.
7e. Wij
moeten ons wachten voor het struikelen van de mannen van Juda (Jer. 44).
Jeremia wilde, dat zij in het land van Juda zouden blijven, maar zij wilden
niet, en wilden naar Egypte gaan. Zij zeggen tot hem: “Het was ons beter toen
wij Mechelet des hemels rookten, en haar drankofferen offerden, want toen
werden wij met brood verzadigd, en waren vrolijk, en zagen geen kwaad."
Wij moeten oppassen, dat niets ons de zaak van God, waaraan wij ons verbonden
hebben, in twijfel doe trekken.
Derde Gebruik. Is dit
zo, dat waarschijnlijk orkanen en stormen zullen opsteken, dan moeten wij
zorgen, dat wij ons daarop voorbereiden.
Wij zullen enkele dingen
noemen, die wij in acht moeten nemen, om ons daarop voor te bereiden.
1e. Wij
moeten trachten ons schip zo licht te maken als wij kunnen, door het van alle
onnodige lasten te ontdoen. Ik bedoel, alle dingen van een tegenwoordige
wereld, alle dingen behalve God en onze kostelijke ziel. Wij moeten zo weinig
mogelijk gewicht van die dingen in onze geest hebben, want zij zullen ons schip
in een storm doen zinken.
2e. Wij
moeten zorgen, dat wij vriendschap sluiten met die gezegende Loods, opdat wij
Hem bij ons in het schip krijgen, want wij zijn niet in staat ons schip in een
storm te sturen.
3e. Wij
moeten zorgen, dat wij een laag zeil voeren, dat wij nederig en laag voor de
Heere zijn, want de nederige ziel zal het zeer waarschijnlijk uithouden,
wanneer de wind opsteekt en de storm blaast.
4e. Wij
moeten zorgen, dat wij kennis krijgen van de zaak, die wij belijden. Het is
toch kwaad werk in een donkere nacht met stormweer te zeilen, wanneer wij
gevaar lopen op drijfzand verzeild te raken.
5e. Wij
moeten zorgen, dat ons schip goed geballast is met het geloof en de
lijdzaamheid der heiligen.
Vierde gebruik. Wij moeten
overwegen welke gronden van vertroosting wij zullen hebben om onze harten te
versterken, indien wij de zaak van Jezus Christus blijven aanhangen, om een
storm te doorstaan, als het God behaagt die over ons te doen komen.
1e. Wij zouden er vele kunnen noemen, doch zullen er op deze
tijd slechts deze enkele nemen. De eerste grond van bemoediging is, dat gij een
goede zaak voorstaat, namelijk de zaak van God en van Jezus Christus. Wie die
ook tegenspreekt, wie die ook verlaat, wie die ook smaadt en vervolgt, de zaak
is ongetwijfeld goed, de zaak is waard er voor te strijden, zij is waard er
alles voor te lijden, dat ons daarom kan overkomen.
2e. Een
andere grond van vertroosting is, dat wij, gelijk wij een goede zaak voorstaan,
ook een goede Kapitein hebben: Jezus Christus de Heere, Die de overste Leidsman
en Vorst der zaligheid is, Die er nooit het slechtst is afgekomen, Die aan de
rechterhand des Vaders is gezeten, en daar zal heersen totdat Hij alle Zijn
vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Zijner voeten.
3e. Nog een
andere grond van vertroosting is, dat wij, gelijk wij een goede zaak voorstaan,
en een goede Kapitein hebben, zo ook goed gezelschap hebben: allen in deze drie
natiën in wier harten de vrees des Heeren is, ja wat meer is, al de heiligen,
die geleefd hebben van het begin der wereld af. De zaak toch welke zij
voorgestaan en waarvoor zij geleden hebben, is een en dezelfde hoewel er
verscheidene takken van zijn. Wij hebben ook de gezegende beloften Gods, en de
bevinding van alle heiligen, alsmede onze eigen bevindingen en vele dingen meer
van dat soort. O, dat wij onze voorrechten kenden, tot versterking van onze
harten, om oprecht en standvastig te zijn in Zijn werk! Amen.
Mannen Broeders!
Juni 1661.
Ik vrees, dat velen van
Uw hierheen zijn gekomen uit nieuwsgierigheid, meer dan om gesticht te worden
door het gedrag en de laatste woorden van een stervend mens; doch indien er
onder u zijn, die een oor hebben om te horen, gelijk ik hoop dat er sommigen
zijn onder deze grote toeloop, dan wens ik, dat gij mij voor een woord of wat
gehoor wilt verlenen.
Ik ben hierheen gekomen,
om deze mijn aardse tabernakel en dit mijn sterfelijk vlees of te leggen, en ik
dank God, dat ik het, door Zijn genade, gewillig doe en niet door dwang. Ik
zeg, ik lijd gewillig. Als ik zo gezind was geweest, dan had ik het kunnen
afwenden en ik zou geen gevangene geweest zijn; doch mij niets bewust zijnde,
dat des doods of der banden waardig is, wilde ik geen smet op mijn onschuld
werpen door weg te gaan. Het heeft mij ook, sinds ik een gevangene ben, niet
aan gunstige gelegenheden ontbroken om te ontsnappen, niet door de schuld van
mijn bewakers, God weet het, maar op andere wijze; doch ook hiervoor had ik
geen licht of vrijheid, opdat ik geen ongunstig licht zou werpen op de naam des
Heeren en trouweloos zijn aan het geslacht der rechtvaardigen.
Indien sommigen zich
niet hebben vergist, of bedrieglijk hebben gehandeld in het mij te zeggen, dan
had ik niet alleen de gestrengheid van het vonnis kunnen vermijden, maar had ik
ook veel gunst en aanzien kunnen verwerven, door mij te schikken naar de
gedragingen der tijden. Ik dorst echter mijn leven niet vrijkopen met het
verlies van mijn oprechtheid: God weet het, dat ik niet dorst, en dat Hij,
sinds ik een gevangene was, mij zo bij de hand heeft gehouden, dat Hij mij
nooit heeft toegelaten, het in mijn gedachten te overwegen,
veel minder enige aanbieding van die aard voor te slaan of er naar te
luisteren. Ik oordeelde het beter te lijden dan te zondigen, en daarom ben ik
heden hier gekomen om mijn leven of te leggen, en ik dank God, dat ik niet
sterf als een dwaas. Niet dat ik iets in mijzelf heb om op te roemen; ik erken,
dat ik een zondaar ben, ja, een van de grootste en snoodste, die een belijdenis
van de godsdienst heeft gedaan, en een van de onwaardigste, die het Evangelie
heeft gepredikt. Mijn verdorvenheden zijn sterk en vele geweest, en hebben mij
in alles een zondaar gemaakt, ja, zelfs in het volgen van mijn plicht; en ik heb
dan ook geen gerechtigheid van mijn eigen, alles is snood. Doch ik geloof, “dat
Jezus Christus in de wereld is gekomen, om de zondaren zalig te maken,"
van welke ik de voornaamste ben; door het geloof in Zijn gerechtigheid en in
Zijn bloed is mij barmhartigheid geschied; en door Hem, en in Hem alleen, heb
ik hoop op een gezegende overwinning over de zonde en de duivel, en de hel en
de dood, en dat ik zal komen tot de wederopstanding der rechtvaardigen, en het
eeuwige leven deelachtig zal worden. “Ik weet in Wie ik geloofd heb, en dat Hij
machtig is mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot die dag". Ik heb
de zaligheid door Zijn Naam gepredikt, en zoals ik gepredikt heb, zo geloof ik
ook, en ik prijs u allen de rijkdom van Zijn vrije genade en het geloof in Zijn
Naam aan, als de enige weg door welke gij kunt zalig worden.
En gelijk ik de Heere dank, dat ik niet als een
dwaas sterf, zo ook, dat ik niet sterf als een kwaaddoener. Niet weinigen van U
oordelen misschien, dat ik lijd als een dief, of doodslager, of kwaaddoener, of
als een, die zich met eens anders doen bemoeit. Het was ook het lot van de
Heere Jezus, en van veel van Zijn dierbare knechten en volk, dat de wereld hen
deed lijden; en gelijk mijn ziel er niet voor schrikt, maar zich wenst te verheugen
in mijn gezegend Hoofd gelijkvorrnig gemaakt te worden, en hierin zulk een
gezegend geze1schap te hebben; zo begeer en bid ik ook, dat ik heden voor
niemand van U tot een steen des aanstoots en een rots der ergernis mag zijn.
Zalig is hij, die niet zal worden geërgerd aan Jezus Christus en Zijne arme
dienstknechten en leden, omdat zij door de wereld als kwaaddoeners worden
veroordeeld. God is mijn getuige, dat ik een goed geweten heb in deze dingen,
waarom het vonnis des doods over mij is uitgesproken. Ik dank God, dat het geen
dingen zijn, alsof ik een sectaris was, of plannen smeedde tegen de persoon of
de regering van Zijne Majesteit, of de persoon en de regering van zijn
koninklijke vader. Ik dank God, dat mijn hart zich niet van ontrouw bewust is, neen,
ik ben hun trouw geweest, en ik beveel u aan, dat gij ook trouw en gehoorzaam
bent in de Heere. Ware godsvrucht is de grondslag van ware verknochtheid aan
wet en plicht. Een goddeloos mens kan een vleier zijn en zich naar de
omstandigheden schikken, maar hij zal nooit een trouw onderdaan zijn.
Doch om tot mijn doel
terug te keren: de zaken waarvoor ik veroordeeld ben zijn dingen, die tot mijn
roeping en ambt als evangeliedienaar behoren, zoals de ontdekking en
bestraffing der zonde; het aandringen, en het vasthouden van Gods weg in het
verbond, en het bewaren en uitwerken van het werk van de godsdienst en de
reformatie overeenkomstig hetzelve, en het weigeren om de burgerlijke overheid
te erkennen als de eigenlijk bevoegde, onmiddellijke rechter in kerkelijke
zaken. Dat ik in al deze dingen, welke, door Gods genadige voorzienigheid zo
verordend zijnde, en die de gronden zijn waarop ik ben aangeklaagd en ter dood
veroordeeld, een goed geweten heb, en daarin heb gewandeld volgens het licht en
de regel van Gods Woord, en zoals het een evangeliedienaar betaamde.
Ik dank ook de Heere,
dat ik niet sterf als iemand, die niet werd begeerd. Ik weet, dat ik door niet
weinigen niet begeerd wordt, noch ooit begeerd ben. Het is mijn lot geweest,
dat ik een man des krakeels en der smart ben geweest; doch het is mijn
vertroosting, dat ik niet voor het mijne, maar voor de dingen van Jezus heb
getwist; voor wat Zijn zaak, en Zijn werk, en het welzijn van Zijn volk
aangaat. Om die te bewaren en te bevorderen heb ik tegen deze laatste
kerkelijke vergaderingen te St. Andrews, Dundee en Edinburg geprotesteerd en
die tegengestaan, en mij verzet tegen de openbare besluiten om de kwaadwillige
partij in de rechtspraak en in de legers van het koninkrijk te brengen,
gelovende, dat het in strijd is met Gods Woord en met de plechtige
verbintenissen van ons Verbond, en dat het de weg ontsluit voor de afval, en
het verderf en de ondergang van het werk van God. En het is nu voor veler
consciëntie geopenbaard, dat ik daarin niet heb mis gezien, en dat ik tegen
geen stropop heb gevochten. Ik begeerde ook, en deed daartoe enige zwakke
pogingen, dat de kerk van God gezuiverd zou worden van ongenoegzame en
schandelijke en bedorven leraars en ouderlingen; om deze dingen ben ik door
sommigen verkeerd begrepen en door anderen gehaat. Maar ik dank God, dat ik,
gelijk ik de getuigenis van mijn consciëntie heb, daarin ook de goedkeuring heb
ontvangen in de gewetens van vele dierbare dienstknechten en kinderen Gods.
Hoewel ik sterf als door sommigen weinig begeerd, toch weet ik, dat ik sterf
als door hen begeerd zijnde, en hun goedkeuring, gebeden en liefde is mij van
meer waarde dan de tegenspraak, of smaad; of haat van vele anderen. De liefde
van de ene kan ik niet vergelden, en de misvatting, of haat, of smaad van de
anderen vergeef ik hun van ganser harte, en waarin ik iemand van hen heb
gekrenkt, daarvoor vraag ik hun goedgunstig vergiffenis. Mijn ziel wenst, dat
mijn dood beiden tot voordeel mag zijn; dat de ene bevestigd en vastgesteld mag
worden in de nauwe wegen van de Heeren, en dat de andere, zo
de Heere wil, overtuigd mag worden, en die dingen laten varen, die niet goed
zijn, en niet opbouwen maar verwoesten.
Voor een ding
wil ik u allen waarschuwen: dat God op Schotland vertoornd, ja zeer vertoornd
is, en dreigt dat Hij zal vertrekken en Zijn kandelaar wegnemen. De oorzaken
van Zijn toorn zijn vele; en gave God, dat niet een grote reden ware, dat
oorzaken van toorn door de mensen veracht en verworpen zijn? Overweegt de
oorzaak, die in Jeremia 36 wordt vermeld, en het gevolg daarvan, en vreest en
beeft. Ik kan niet nalaten ook te zeggen, dat er een grote bijvoeging en
vermeerdering van toorn is.
Ten eerste: Door
die vloed van goddeloosheid, die het gehele land overstroomt, die overal de
vrije loop heeft, zodat velen niet alleen alle godsdienst hebben vaarwel
gezegd, maar zelfs alle zedelijkheid, en die gewone beschaafdheid, die onder de
heidenen gevonden wordt.
Ten tweede: Door die
afschuwelijke verraderij en meineedigheid in het Verbond, de zaak Gods, en het,
werk van reformatie: “Ontzet u hierover, gij hemelen, en zijt verschrikt, wordt
zeer woest, spreekt de Heere. Want Mijn volk heeft twee boosheden gedaan: Mij,
de springader des levenden waters, hebben zij verlaten om zichzelf bakken uit
te houwen, gebroken bakken, die geen water houden." Zal hij het verbond
breken en gedijen? Zou zich de stoel der schadelijkheden (Eng. Overz.) “de
troon der ongerechtigheid" met God, vergezelschappen? die moeite verdicht
bij inzetting? Ik vrees, dat de Heere een zwaard over deze landen zal brengen,
dat de twist van Zijn verbond zal wreken.
Ten derde. Afschuwelijke
ondankbaarheid: De Heere heeft na een onderdrukking en dienstbaarheid van tien
jaren het juk van de vreemden van onze nek afgenomen en verbroken; doch wat
geven wij Hem terug voor deze goedheid? De meeste vrucht van onze verlossing
is, dat wij goddeloosheid werken en ons versterken om kwaad te doen.
Ten vierde. Een
allerverschrikkelijkste afgoderij, en offeren aan het schepsel: Wij hebben “de
heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds
van een verderfelijk mens," in wien velen bijna al hun zaligheid en
begeerte geplaatst hebben, en zo hebben wij dat, wat ons tot een zegen had
kunnen zijn, als het in een rechte ondergeschiktheid aan God was gehouden, in
een afgod van ijverzucht veranderd, door het voor Hem te verkiezen.
God is ook vertoornd op
een geslacht van vleselijke, verdorven leraars, die zich aan de tijd aanpassen.
Ik weet en getuig, dat er in de Kerk van Schotland een zuivere en getrouwe
bediening is. Gode zij dank, dat er nog velen zijn, die zich beijveren hun
plicht te doen, en die wensen getrouw bevonden te worden aan hun Heere en
Meester. Ik bid u, dat gij zulken zeer eert, en eerbied betoont en hoogacht om
huns werks wil; en ik bid hen, dat zij moed houden in hun Heere en Meester, die
met hen is, om hen te stellen tot ijzeren pilaren en koperen muren, en tot een
sterke vaste stad in het getrouw nakomen van hun plicht. Doch o! waren er maar
niet al te velen, die “aardse dingen bedenken, en vijanden zijn van het kruis
van Jezus Christus" die met de zijde en met de schouder dringen; die de
handen der boosdoeners sterken; die zichzelf tot overtreders stellen, door zich
te beijveren om weer op te bouwen wat zij tevoren wettig afbraken: Ik meen de
bisschoppelijke regering, ceremoniën en het kerkendienstboek, een verborgenheid
der ongerechtigheid, die onder ons werkt, welker voetstappen leiden naar de
grote hoer, Babylon, de moeder der hoererijen. Laat een ieder, wie hij ook zij,
die dit Jericho weer opbouwt, letten op de vloek van Hiel de Betheliet en van
die vliegende rol, waarmee in Zacharia 5 gedreigd wordt. Laten alle leraars
zich in acht nemen, dat zij waken, vast zijn in het geloof, zich mannelijk
houden en sterk zijn, en getrouw en tijdig waarschuwen aangaande zonde en
plicht. Velen van Gods volk klagen droevig over de flauwte en het stilzwijgen
van vele wachters, en het maakt hen bezorgd als zij overwegen wat in die dag
van hun handen geëist zal worden. Dat een wachter nu stilzwijgt, nu hij zozeer
geroepen is te spreken en met gevaar van zijn leven zijn getuigenis te geven,
is ongetwijfeld een grote zonde. De Heere opene de monden van Zijn
dienstknechten, om met alle vrijmoedigheid Zijn Woord te spreken, opdat de verbondsbreuk
ontdekt en bestraft mag worden, en opdat het koninkrijk van Jezus Christus niet
verdrongen mag worden, noch de zielen van Zijn volk zonder een getuigenis
verwoest worden.
Ik heb hieraan nog
slechts een paar woorden toe te voegen. Ik vermaan allen onder u, die goddeloos
zijn, dat zij zich bekeren, want de dag van de wraak van de Heere is nabij, en
zeer haastende; maar er is nog een deur der genade voor u open, als gij de dag
der zaligheid niet wilt verachten. Alle kwaadwilligen, en smaders, en vervolgers
van de godzaligheid en van hen, die godvruchtig leven, bedenkt wat gij doet;
het zal u hard zijn de verzenen tegen de prikkels te slaan; gij stelt uzelf tot
het mikpunt van des Heeren gramschap en van Zijn brandende grimmigheid, als gij
niet ophoudt met het spreken van alle uw harde woorden, en het doen van alle uw
goddeloze werken. Gij allen, die neutrale, onverschillige en lauwe belijders
bent, bent ijverig en bekeert u, opdat de Heere “u niet uit Zijn mond
spuwe". Gij, die de Heere achteraan klaagt, en die rouwklaagt over alle de
gruwelen, die in deze stad en in het land gedaan worden, en een welgevallen
hebt aan de stenen van Sion, en medelijden hebt met haar gruis, werpt uw
vrijmoedigheid niet weg, maar vertroost en bemoedigt u in de Heere; Hij zal nog
verschijnen tot uw blijdschap. God heeft Zijn volk niet weggeworpen, noch Zijn
werk in Brittanië en Ierland; ik hoop, dat het nog eens door de kracht van Zijn
Geest zal herleven, en neerwaarts wortelen schieten, en opwaarts vrucht dragen;
hierop vertrouw ik nu vast. Er is nog een heilig zaad en een kostbaar
overblijfsel, dat God zal bewaren en voortbrengen; maar hoelang of hoe donker
onze nacht zal zijn, weet ik niet; mag de Heere die verkorten om Zijner
uitverkorenen wil.
Zijt gij middelerwijl lijdzaam,
“standvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig zijnde in het werk des
Heeren" en in de liefde tot elkaar; wacht u voor de strikken, die
overvloedig zijn gespannen; blijft trouw aan het verbond en het werk van de
reformatie; wijkt niet of van het kruis van Jezus Christus, “verkiest liever
met het volk van God kwalijk gehandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der zonde te
hebben" en acht de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom te zijn dan
al de schatten der wereld.
Laat mijn dood niemand
van Uw bedroeven; die zal nuttiger en voordeliger zijn voor mij, en voor u, en
voor de Kerk van God, en voor de zaak en de eer van Christus, dan mijn leven
had kunnen wezen. Ik vergeef alle mensen de schuld daarvan, en ik verzoek u dat
ook te doen. Bidt voor degenen, die u vervolgen, en zegent hen, die u vloeken;
zegent, zeg ik, en vloekt niet.
Ik sterf in het geloof
van de Apostelen, en van de eerste Christenen, en van de Protestante Hervormde
Kerken, in het bijzonder van de Kerk van Schotland, waarvan ik een lid en
dienaar ben. Ik leg mijn getuigenis af van de leer, de dienst, tucht en
regering van de Kerk van Schotland, door Kerkenraden, Raden van ouderlingen,
Synoden, en Algemene Synoden.
Het Papisme en de
Bisschoppelijke regering, en al die vodden en bedriegerij in de kerkdienst,
verfoei ik. Ik geef mijn getuigenis aan het Nationaal Verbond van Schotland, en
aan het plechtig Verdrag en verbond tussen de drie koninkrijken van Schotland,
Engeland en Ierland. Ik geloof, dat deze heilige, plechtige, openbare eden
Gods, door niemand, door geen partij of macht op aarde kunnen worden ontbonden,
of vrijstelling daarvan kan worden verleend; maar dat die nog steeds bindende
zijn voor deze koninkrijken, en dat altijd zullen blijven, en dat die door de
bekering van vele duizenden zielen, sedert wij die verbonden hebben aangegaan,
zijn bekrachtigd en verzegeld. Ik geef mijn getuigenis aan het protest tegen de
weerlegde kerkelijke vergaderingen en de openbare besluiten; aan de
getuigenissen, die gegeven zijn tegen hen die als leden van een sekte worden
beschouwd; tegen de afkering en de afval, die nu in het land gaande is, met
alle vertakkingen en delen daarvan, onder welke naam of welk begrip, of door
welke partij of persoon ook, die worden bedreven. En tenslotte geef ik mijn
getuigenis aan het kruis van Jezus Christus, en dat ik nooit reden had, noch
heden reden heb, berouw te hebben over iets, dat ik geleden heb, of nu lijden
kan, om Zijnen naam. Ik neem God tot getuige, dat ik dit schavot niet zou
willen ruilen voor het paleis of het bisschopsambt van de voornaamste prelaat
in Brittannië.
Geloofd zij God, die aan
mij ellendige barmhartigheid heeft bewezen en Zijnen Zoon in mij heeft
geopenbaard, en mij enen dienaar heeft gemaakt van het eeuwig Evangelie; en dat
Hij Zich heeft verwaardigd, te midden van veel tegenspraak van de satan en de
wereld, mijn bediening te verzegelen aan de harten van niet weinigen van Zijn
volk, voornamelijk in mijn laatste standplaats, ik meen de gemeente van
Stirling; en ik hoop, dat de Heere die gemeente nogmaals met getrouwe herders
zal begiftigen. God vergeve die arme onnutte man, die zich daar in mijn arbeid
heeft ingedrongen, en vele arme zielen heeft buitgemaakt, en anderen heeft
blootgesteld aan smaad en onderdrukking, en aan een honger naar het Woord des
Heeren. God vergeve hun, die dat deel van het arme volk hebben misleid, die hen
in verzoeking hebben gebracht hun herder te verwerpen en indringers toe te
laten. Moge de Vader der barmhartigheden Zich over die arme misleide mensen ontfermen.
Moge de Heere de gemeente van Stirling opnieuw bezoeken met getrouwe herders,
en geve Hij dat het werk en het volk van God door gans Brittannië, en over de
gehele wereld, mag worden verlevendigd.
Jezus Christus is mijn
licht en mijn leven, mijn gerechtigheid, mijn sterkte en mijn heil, en alle
mijn begeerte; Hem, o, Hem prijs ik u aan met al de kracht van mijn ziel. Zalig
zijn zij, die aan Hem niet geërgerd worden; zalig zijn zij, die op Hem
vertrouwen. Loof Hem, o mijn ziel, van nu aan tot in eeuwigheid. Verblijdt en
verheugt u gij allen, die Hem liefhebt, zijt lijdzaam en verblijdt u in de
verdrukking; zalig bent u, en zalig zult gij zijn tot in alle eeuwigheid;
eeuwige gerechtigheid en eeuwige zaligheid zijn uw; alles is uw, en gij bent
van Christus, en Christus is Gods. “Gedenk mijner, o Heere, naar het welbehagen
tot Uw volk, bezoek mij met Uw heil. Opdat ik aanschouwe het goede van Uw
uitverkorenen; opdat ik mij verblijde met de blijdschap Uws volk; opdat ik mij
roeme met Uw erfdeel". “Nu laat Gij, Heere, Uw dienstknecht gaan in vrede,
want mijn ogen hebben Uw zaligheid gezien".
“Bij mij van de Libanon af, o Bruid,
kom bij mij van de Libanon af; zie van de top van Arnana, van
de top Senirs en Hermons, van de woningen der leeuwinnen, van de bergen der
luipaarden.
Hoogl. 4: 8.
Mij dunkt, wij behoeven
niet stil te staan om u te vertellen wie het is, die deze woorden spreekt, noch
tot wie zij worden gesproken. Zij, die de woorden van het Hooglied van Salomo
kennen, weten, dat het geheel een samenspraak is tussen Christus en Zijn
gemeente. In deze woorden hebben wij een gedeelte waarin de Heere Jezus Zijn
Gemeente of Kerk, die Hij hier Zijn Bruid noemt, nodigt, van die plaatsen, die
in de tekst worden genoemd, of te komen. Wat meer een verklaring vereist is wat
Hij bedoelt met haar te nodigen van de Libanon af te komen, en “te zien van de
top van Amana, van de top Senirs en Hermons, van de woningen der leeuwinnen,
van de bergen der luipaarden."
Wij zullen u niet vermoeien
met spitsvondigheden of met dingen om de nieuwsgierigheid te voldoen, waarvan
sommige uitleggers van deze woorden vol zijn. Wij houden het er voor, dat de
duidelijke mening is, dat de Libanon, Amana, Senir en Hermon verscheidene
bergen zijn, die deze namen droegen, die in onderscheiden streken en hoeken van
het land Israëls liggen, waar de Kerk van God toen woonde. En indien gij het
laatste deel der tekstwoorden zo wilt nemen, dat van de woningen der leeuwinnen
en van de bergen der luipaarden spreekt, dan passen die zich bij de
voorafgaande goed aan; want in deze bergen waren holen van leeuwen en
luipaarden. De duidelijke mening van de woorden is dan ook, dat de Heere Jezus
Christus Zijn kinderen van alle hoeken en streken der wereld roept, om tot Hem
te komen. Het is hetzelfde als wat door de profeet Jesaja is gesproken: (Kap.
49:12) “Ziet, deze zullen van ver komen; en ziet, die van het noorden, en van
het westen, en genen uit de lande Sinim"; en door Jezus Christus: (Matth.
8: 11 en Luk. 13: 29) “Velen zullen komen van oosten en westen, en van noorden
en zuiden, en zullen met Abraham, en Izak, en Jacob aanzitten in het koninkrijk
der hemelen."
Dit is de mening,
wanneer men alles neemt in betrekking tot de Kerk in het algemeen. Doch in
betrekkingen tot de afzonderlijke leden der Kerk reikt het nog verder; en in
die zin zullen wij er nu over spreken. Het strekt zich uit om aan de gemeenten,
of aan het vaderland van de ziel, de Kerk, de natuurlijke hoedanigheid, neiging
en gesteldheid aan te tonen en voor te stellen van hen, die te midden van
bergen, van woningen der leeuwinnen, verblijf houden. De Heere Jezus Christus
roept hun toe, dat zij vandaar tot Hem zullen komen. Dit kan dienen tot recht
verstand van de woorden; wij zullen ze nu in vier delen verdelen
I. De partij, die Hij
onder de naam van Zijn Bruid nodigt tot Hem te komen.
II. De plaatsen vanwaar
zij geroepen wordt: van de Libanon, van Amana, Senir en Hermon, van de woningen
der leeuwinnen en de bergen der luipaarden.
III. De nodiging, dat
zij wil komen.
IV. En ten laatste:
Waarheen zij genodigd wordt te komen: “Kom bij Mij" en dit wordt nog eens
herhaald: “Kom bij Mij, bij Mij".
I. De eerste
bijzonderheid is de partij, die genodigd wordt te komen, hier genoemd met de
naam van Bruid. Wij zullen ons niet ophouden met hierover te spreken, omdat die
het gehele Hooglied door dikwijls voorkomt. Dit is de eerste maal, dat die
benaming wordt gebruikt, en om welke reden zullen wij niet bepalen; al wat wij
over deze wijze van aanspreken zullen zeggen is, dat zij ene echtelijke
betrekking of huwelijksband voorstelt tussen de Heere Jezus Christus en de
zielen van Zijn volk; hetwelk geen kleine zaak is, hetzij men het neemt ten
opzichte van onze vertroosting of van onze plicht. Dat de Heere deze naam
gebruikt voordat Hem gehoorzaamheid is betoond, schijnt innige en
onderscheidende liefde voor Zijn volk aan te wijzen. Het bevat de wezenlijke
vervulling daarvan aan Zijne zijde; hoewel het huwelijk nog niet is voltrokken,
maar Hij alleen het aanzoek heeft gedaan, toch noemt Hij haar met die eervolle
naam. Het is niet gemakkelijk te berekenen hoe vele gedachten van
toegenegenheid, liefde en welbehagen de Heere die zielen toedraagt, die binnen
de omtrek van Zijn besluit liggen, hoewel zij nog niet daadwerkelijk thuisgehaald
zijn. Wij geloven, dat zij, die Hij krachtdadig heeft geroepen, en die hun
toestemming hebben gegeven om tot Hem te komen, verslag kunnen geven van vele
grote en genadige dingen, die Hij aan en voor hen heeft gedaan, voordat zij er
ooit over dachten tot Hem te komen; dat Hij vele wezenlijke, genadige en goede
dingen aan hen heeft gedaan. Wij zijn van gedachte, dat als er iets is, waarom
de zielen onder enige verplichting liggen, het dan dit is,
dat Jezus Christus hun zoveel goed gedaan en zovele gunstbewijzen heeft
bewezen, voordat zij er ooit over dachten tot Hem te komen. Het zou misschien
te van deze tijd geen onvoordelig werk zijn voor zulken, voor wie de Heere goed
geweest is, te overwegen hoeveel goedertierenheden zij in hun leven uit de hand
des Heeren hebben ontvangen sedert Hij hen in de wereld heeft gebracht.
II. De tweede zaak is:
de plaatsen van welke Hij Zijn Bruid af roept. Hij roept haar toe, dat zij van
de Libanon of moet komen, en dat zij moet zien van de top van Amana, van de top
Senirs en Hermons, van de woningen der leeuwinnen en van de bergen der
luipaarden. De uitleggers hebben hierover zowel aardige als nuttige
opmerkingen; doch wij omvatten alles in deze ene duidelijke leer:
1. Dat het vaderland, de
toestand, de staat, of het gedrag van die zielen, die de Heere Jezus Christus
Zich ondertrouwt, ver van begeerlijk is; of aldus, dat die zielen, die de Heere
Jezus Christus Zich ondertrouwt, wegens hun natuur geen begeerlijke partij is.
Wij zullen niet buiten
de grenzen van onze tekst gaan. Gij zult deze waarheid bevestigd vinden in 1
Tim. 1 en Eph. 2. Zij staat ook duidelijk in Ezech. 16:3: “Uw handelingen en uw
geboorten zijn uit het land der Canaaniten; uw vader was een Amoriet, en uw
moeder een Hethitische. En aangaande uw geboorte, ten dage als gij geboren was
werd uw navel niet afgesneden, en gij was niet met water gewassen toen Ik u
aanschouwde; gij was ook geenszins met zout gewreven noch in windelen gewonden.
Geen oog had medelijden over u, om u een van deze dingen te doen, om zich over
u te erbarmen; maar gij bent geworpen geweest op het vlakke des velds, om de
walglijkheid van uw ziel, ten dage, toen gij geboren was".
Beschouwt de tekst; gij
ziet daar
1e. Dat de
natuurstaat der zielen een dorre onvruchtbare staat is; zo zijn ook de bergen,
voornamelijk de toppen der Bergen. Ik zeg, de gehele natuurstaat is een
onvruchtbare staat. Paulus getuigt ervan: (Rom. 7: 18) “Want ik weet, dat in
mij, dat is in mijn vlees, geen goed woont". Al zoudt gij het grondig
doorzoeken, dan zoudt gij daar geen goede vrucht vinden. Ziet Rom. 3: 12: “Daar
is niemand die goed doet, daar is ook niet tot een toe. Wel brengen wij vrucht
voort, maar die is zo goed als geen vrucht. (Hosea 10:1) “Israël is een
uitgeledigde wijnstok, hij brengt weer vrucht voor zich". Geen vrucht voor
God, of voor de ziel. “Israël brengt ijdelheid voort, en baart wind"; ja,
erger dan dat. En zo komen wij tot een ander punt.
2e. Gelijk
onze natuurstaat van nature onvruchtbaar is, zo is die ook laag en snood.
“Kom" zegt Hij, “van de woningen der leeuwinnen, van de bergen der
luipaarden af"; die woonplaatsen zijn zeer vuile en afschuwelijke
plaatsen. Dit stelt onze natuurstaat voor (Ps. 14: 3) “Zij zijn allen
afgeweken, te samen zijn zij stinkende geworden; daar is niemand die goed doet,
ook niet een". Dit is de staat van ons allen van nature, hetzij Jood of
Heiden, want daaruit bewijst Paulus in Rom. 3 de noodzakelijkheid van
gerechtvaardigd te worden uit het geloof. Ook vertoont het, uit de duisternis van de woningen der leeuwinnen, de onkunde
van onze natuurstaat. Alsmede, uit de natuurlijke aard der dieren, de
dierlijkheid van het verstand van de mensenkinderen van de gewichtigste
bijzonderheden. Wij moeten weten, dat de natuurlijke mens onkundig is van de
heilige natuur van God, in deze twee voorname opzichten: Ten eerste, ten
opzichte van de geestelijkheid van Zijn dienst; zij weten niet dat God “moet
worden aangebeden in geest en waarheid" (Joh. 4: 24) waarom zij menen, dat
uitwendige godsdienst voldoende is. En ten opzichte van de heilige natuur van
God, weten zij niet, dat Hij geen ongerechtigheid kan aanschouwen; waarom
geschreven staat: (Ps. 50: 21) “Deze dingen doet gij, en Ik zwijg; gij meent,
dat ik ten enen male ben gelijk gij". De tweede zaak waarvan de natuurlijke
mens onkundig is, is de geestelijkheid der wet. Paulus zegt: (Rom. 7: 7) “Ik
kende de zonde niet dan door de wet". De wijsgeren kennen de
geestelijkheid van de wet niet. Een derde zaak waarvan de natuurlijke mens
onkundig is, is het Evangelie en de rechtvaardigheid Gods door het geloof;
vandaar dat zij hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten (Rom. 10: 3). Zij
zijn ook onkundig van een goed deel van hun plicht. Het licht vam de
natuur leert hun iets, maar er zijn vele dingen, die zij nooit kennen, zolang God
hen niet tot een andere staat brengt; daarom is onze toestand een staat van
onkunde en stompheid.
3e. Onze
natuurstaat is ook een weerspannige en weerbarstige staat. Dat zijn de
eigenschappen van leeuwen en luipaarden; zij zijn niet gemakkelijk te temmen,
zij worden niet gemakkelijk onder het juk gebracht. Wij zijn als onbandige
vaarzen, als ongewende kalveren. “Een os kent zijn bezitter, en een ezel de
kribbe zijns heren; maar Israël heeft geen kennis, Mijn volk verstaat
niet".
4e. Ten
laatste is het ook een hartstochtelijke, wrede en trotse staat. Van zulk een
staat zijn de leeuwen, zodat men niet kan gaan waar zij verblijven. Zo zijn wij
allen van nature; zeer woest, wreed en trots voor een ander, en dikwijls voor
onszelf. Zo kunt gij zien hoe duister de natuurstaat is.
Gebruik I. Het
schijnt de genade van God, die in het Evangelie geopenbaard is, aan te prijzen.
Zet deze dingen recht tegenover die dingen, tot welke Hij ons in het Evangelie
roept, als Hij ons Bruid noemt, en ons nodigt met Hem te ondertrouwen; deze
dingen prijzen de genade van God aan. Wij zullen u enkele dingen noemen, die de
genade van God aanprijzen, die aan die onbegeerlijke partij wordt geopenbaard.
1e. Dat Hij
ons niet nodig heeft. (Ps. 16: 3) “Mijne goedheid raakt niet tot u".
(Ps. 50: 9-12) “Ik zal uit uw huis geen var nemen, noch bokken uit uw kooien.
Want al het gedierte des wouds is Mijne, de beesten op duizend bergen. Ik ken
al het gevogelte der bergen en het wild des velds is bij Mij. Zo Mij hongerde,
Ik zou het u niet zeggen; want Mijne is de wereld en haar volheid". (Job
22: 2, 3) “Zal ook een man Gode profijtelijk zijn? Maar voor zichzelf zal de
verstandige profijtelijk zijn. Is het voor de Almachtige nuttigheid, dat gij
rechtvaardig zijt? Of gewin, dat gij uw wegen volmaakt?" (Job 35: 7)
Indien gij rechtvaardig zijt, wat geeft gij Hem? Of wat ontvangt Hij uit uw
hand? Christus zegt: (Luk. 17: 10) “Wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u
bevolen is, zo zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben maar gedaan
hetgeen wij schuldig waren te doen". Deze ene overweging in dit huwelijk
vergroot ten zeerste de genade van Jezus Christus de Heere.
2e. Nog iets
anders, dat de genade Gods aanprijst is, dat Hij, als Hij een partij voor zich
had willen verkiezen, aanzienlijker partijen had, om die te nemen. De Engelen
waren aanzienlijker dan zij, die in de holen der leeuwen lagen. Doch waarlijk,
“Hij neemt de Engelen niet aan, maar Hij neemt het zaad Abrahams aan"
(Hebr. 2: 16). De Apostel legt daar veel gewicht op, hoewel wij er weinig
gewicht aan hechten.
3e. Hij nam
ook niet degenen, die dat in zekere zin meer nodig hadden dan wij; die niet
alleen op de aarde, maar in de hel waren gevallen. Is het iets gerings, dat Hij
hen voorbijgaat en ons verkiest? Het is zeker, dat zij in hun instelling beter
waren dan wij; en als zij weer verkozen waren, dan zouden zij beter zijn
geweest dan wij.
4e. Als Hij
een partij voor zich had willen verkiezen, had Hij dan niet de sterken en
machtigen kunnen verkiezen? (1 Cor. 1: 26-29) “Want gij ziet uw roeping,
broeders, dat gij niet vele wijzen zijt naar het vlees, niet vele machtigen,
niet vele edelen. Maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij de
wijzen beschamen zou; en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, en
hetgeen niet is, opdat Hij de wijzen beschamen zou; en het zwakke der wereld
heeft God uitverkoren, opdat Hij het sterke zou beschamen. En het onedele der
wereld, en het verachte, heeft God uitverkoren, en hetgeen niet is, opdat Hij
hetgeen iet is te niet zou maken. Opdat geen vlees zou roemen voor Hem."
Hij roept de snoodsten van de woningen der leeuwinnen. Deze dingen strekken
zeer tot vermeerdering van de genade, die in het Evangelie wordt aangeboden.
Gebruik II. Dit leert
ons hoe wij zowel van de ene als van de andere gebruik moeten maken: van onze
natuurstaat en van de genade, die in het Evangelie wordt aangeboden. Job zegt:
(hoofdst. 42: 6) “Daarom verfoei ik mij, en ik heb berouw in stof en as."
Wij moesten allen nederig zijn. Heeft iemand van Uw reden om trots te zijn op
uw geboorte, en op de hoge plaats, die gij bekleedt? hier is uw afkomst: de
woningen der leeuwinnen, lage en snode schepselen, die aan vele snode
eigenschappen onderworpen bent; snode, woeste, wrede schepselen, die zich aan
God, hun Maker, niet willen onderwerpen, die elkaar dag aan dag verslinden.
Hebben wij geen reden onszelf te verfoeien, en nederig te wandelen met onze
God?
Gebruik III. Verder
roept het ons tot bewondering van deze genade, die ons in het Evangelie wordt
aangeboden, door de Heere Jezus Christus. Ziet om u heen en beschouwt welk een
partij gij bent, die Hij verkiest om Zich te ondertrouwen. Ziet welke partij
Hij is, en welke partij Hij had kunnen hebben; en toch verkoos Hij u, toen gij
op het vlakke des velds was geworpen, om de walglijkheid van uw ziel. Overweegt
deze dingen en ziet of gij geen reden hebt u over de vrije genade te
verwonderen.
Gebruik IV. Het
roept ons ook toe, dat wij ons aan deze vrije genade, die ons in het Evangelie
wordt aangeboden zullen onderwerpen, en daarvan gebruik zullen maken.
Zo komen wij tot het
volgende punt, dat is: de genadige roeping en nodiging, waarmee Christus in het
Woord de zielen nodigt tot Hem te komen. “Komt" is een woord, dat dikwijls
in het Hooglied wordt gebruikt. De opmerking is, dat een genadige, tedere,
liefderijke nodiging door Christus in het Evangelie aan arme zondaren wordt
gedaan, waarin Hij niets minder aanbiedt dan Zichzelf, om ons met Hem te
verbinden: “Komt bij Mij, bij Mij". In het Woord is tweeërlei roeping. De
ene is uitwendig, in de uiterlijke bediening en bedeling van het Evangelie,
waarover Hij spreekt, wanneer Hij zegt: “Velen zijn geroepen, maar weinigen
uitverkoren" (Matth. 22: 19). Door de uitwendige roeping, door de mond van
de dienaars van de Heere door wie dit Evangelie wordt gepredikt, bidden wij u
van Christus wege: laat u met God verzoenen (2 Cor. 5: 20). Er is ook een
inwendige roeping bestaande in de bediening van de kracht en de arm van de
Heere in de harten van Zijn volk, waardoor Hij hen tot Zich doet komen: (Ps.
65: 5) “Welgelukzalig is hij, die Gij verkiest, en doet naderen, dat hij wone
in Uw voorhoven". (Joh. 6: 44) “Niemand kan tot Mij komen, tenzij de
Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke. Deze inwendige roeping wordt in de
tekst voornamelijk bedoeld. In de grondtaal staat dan ook: Gij zult tot Mij
komen; welke tegenstand er in uw hart mag zijn, gij zult tot Mij komen.
Er zijn enige
eigenschappen van deze roeping, die wij zullen noemen.
(1) Het is een zeer
ernstige en wezenlijke roeping: (Hoogl. 5: 2) “Doe Mij open, Mijn zuster, Mijn
vriendin, Mijn duive, Mijn volmaakte, want Mijn hoofd is vervuld met dauw, Mijn
haarlokken met nachtdruppen". (Openb. 3:20) “Zie, Ik sta aan de deur, en
Ik klop: indien iemand Mijn stem zal horen, en de deur opendoen, Ik zal tot hem
inkomen, en Ik zal met hem avondmaal houden, en hij met Mij". (Hoogl. 2
vs. 10-13) “Mijn Liefste antwoordt, en zegt tot mij: Sta op Mijn vriendin, Mijn
schone, en kom. Want zie, de winter is voorbij, de plasregen is over, hij is
overgegaan. De bloemen worden gezien in het land, de zangtijd genaakt, en de
stem der tortelduif wordt gehoord in ons land. De vijgenboom brengt zijn jonge
vijgjes voort, en de wijnstokken geven reuk met haar jonge druifjes; sta op
Mijne vriendin, Mijne schone, en kom". (Openb. 15: 4) ,Ga uit van haar,
Mijn volk, opdat gij aan haar zonden geen gemeenschap hebt, en opdat gij van
haar plagen niet ontvangt". Wanneer de Heere Jezus
iemand roept, die Hem van de Vader gegeven is, doet Hij dat op een zeer
ernstige wezenlijke wijze; daarom dringt Hij zijn aanzoek aan, totdat Hij
overmag en verkrijgt: Hij staat aan de deur en klopt, en wacht, totdat Zijn
hoofd vervuld is met de dauw van de nacht; Hij houdt aan met hartelijke
nodigingen. Was dit niet zo, wij zouden allen als een dove kool zijn, op welke
geblazen wordt. Wie van ons allen, die de Heere Jezus onder de banier Zijner
liefde heeft gebracht, zou daar zijn gekomen, als er geen ernst was geweest aan
Zijne zijde.
(2). Gelijk zij ernstig
is, zo is het ook een meedogende en vriendelijke roeping: “Kom bij Mij, bij
Mij, o Bruid ". De Schrift spreekt er veel over, dat Zijn ingewand
ontroerd, en Hij innerlijk met ontferming bewogen is over Zijn volk. Hij werd
innerlijk met ontferming bewogen als Hij de scharen zag, omdat zij vermoeid en
verstrooid waren, gelijk schapen, die geen herder hebben (Matth. 9: 36). Zo ook
(in Ezech. 16: 8) “Als Ik nu bij u voorbijging, zag Ik u, en ziet uw tijd was
de tijd der minne; zo breidde Ik Mijn vleugel over u uit, en dekte uw
naaktheid; ja, Ik zwoer u en kwam met u in een verbond, spreekt de Heere HEERE,
en gij werd Mijne". Daar is veel ontferming en mededogen in!
(3). De Schrift stelt
haar ook voor als een hemelse roeping. Zo lezen wij (in Hebr. 3: 2): “Hierom,
heilige broeders, die der hemelse roeping deelachtig zijt". Zij is hemels,
niet alleen omdat zij van God uit de hemel komt en hemelse dingen aan de ziel
openbaart; maar omdat zij de ziel de goddelijke natuur deelachtig maakt, en
nooit rust, voordat zij de de ziel naar boven doet vliegen om bij God te wonen.
(4). Het is ook een
heilige roeping: “Die ons heeft zalig gemaakt, en geroepen met een heilige
roeping", niet alleen omdat die in een heiligen weg wordt beschikt, maar
omdat zij ons deelgenoten maakt van de heiligheid en van alle dingen, die tot
het leven en de godzaligheid behoren. Wij worden allen tot heiligheid geroepen:
“Gelijk Hij, die u geroepen heeft, heilig is, zo wordt ook gijzelve heilig in
al uw wandel".
(5). De Schrift zegt er
ook dit van, dat het een eenvormige roeping is. Het woord komt in de Schrift
niet voor, maar de zaak vindt gij in Efeze 4: 4: “Één lichaam is het, en één
Geest, gelijkerwijs gij ook geroepen zijt tot één hoop Uwer beroeping". De
hoop der roeping is eenvormig in allen, die daarmee geroepen zijn; de geringsten
hebben het; de armsten worden tot even grote dingen geroepen als de grootste
koning op aarde.
(6). Dit wordt er ook
aan toegeschreven, en het is inderdaad een grote zaak, dat het een roeping is,
die Christus nooit berouwt: (Rom. 11: 29) “De genadegiften en de roeping Gods
zijn onberouwelijk". Hij, die zijn handen opsteekt, dat het Hem nooit zal
berouwen, heeft goedertierenheid tot een beding van het verbond gesteld: (Ps.
89: 3) “Goedertierenheid zal eeuwiglijk gebouwd worden".
(7). Ten slotte: Het is
een zeer krachtige, krachtdadige roeping. Daarom voegt Paulus dit in Ef. 1: 29,
samen, wanneer Hij voor hen bidt om verlichte ogen des verstands: “En welke de
uitnemende grootheid Zijner kracht is aan ons, die geloven, naar de werking der
sterkte Zijner macht, die Hij gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de
doden heeft opgewekt". Dit is die arm des Heeren, die geopenbaard is aan
allen, die de Heere tot Zich roept, en die Hij over allen tegenstand heen tot
Zich doet komen.
Wij zullen nog iets
zeggen tot toepassing.
Wij lezen in Hand. 26:19: “Ik ben dat hemels gezicht (of die hemelse
roeping) niet ongehoorzaam geweest." Zijt gij zo door de Heere Jezus
Christus geroepen? dan smeken wij u: Weest die niet ongehoorzaam, weerstaat die
niet. De Schrift spreekt van verscheidene soorten van ongehoorzaam zijn aan, en
tegenstaan van de roeping Gods. Wij zullen er enkele noemen.
1. Een soort is die,
welke wij opzettelijke ongehoorzaamheid kunnen noemen, zo noemt de Schrift het:
(Matth. 22: 3) “Hij zond zijn dienstknechten uit om de genoden tot de bruiloft
te roepen, en zij wilden niet komen." (Luk. 19:14) “Wij willen niet, dat
deze over ons koning zij." Er is een krachtige onwilligheid in het hart
van ieder natuurlijk mens, ja zelfs van velen onder dit dierbaar Evangelie, wie
het rechtstreeks aan de wil mankeert. Zij zijn overtuigd, dat het Evangelie
goed is, en dat zij zullen verloren gaan, als zij niet zullen geloven. Wij
kunnen dit zeker van onszelf weten, dat onze ongehoorzaamheid rechtstreeks aan
onze wil vastzit. Het zijn niet zozeer de wereld, en hun afgoden, welke voor
velen een strik zijn, maar de rechtstreekse tegenstrijdigheid met de roeping
van het Evangelie, en daarom, de ongehoorzaamheid van hun wil. Wanneer zijn wil
is overgebogen is het goed.
2. De volgende soort van
ongehoorzaamheid gaat niet zo hoog. Die wordt een verontschuldiging genoemd,
niet rechtstreekse ongehoorzaamheid: (Luk. 14: 18) “De eerste zei tot hem: ik
heb een akker gekocht, en het is nodig, dat ik uitga, en hem bezie; ik bid u,
houd mij voor verontschuldigd. En een ander zei: ik heb vijf juk ossen gekocht,
en ik ga heen om die te beproeven; ik bid u, houd mij voor verontschuldigd. En
een ander zei: ik heb een vrouw getrouwd, en daarom kan ik niet komen". Ik
bedoel die ongehoorzaamheid, die in de zielen is van hen, die aan hun
begeerlijkheden en aan de wereld zijn vastgebonden, en daarin verstrikt zijn.
Zij zijn niet zo in rechtstreekse tegenstrijdigheid met hun hart, als wel met
hun begeerlijkheden; zij zijn verstrikt en geboeid, zodat zij van dag tot dag
uitstellen.
3. Een derde soort is
nog erger. Wij kunnen zeggen, dat er velen zijn, die zich niet alleen
verontschuldigen omdat zij verstrikt zijn, maar zij zijn er zo ver van of het
Evangelie te gehoorzamen, dat zij Christus in het aangezicht spuwen, en met de
roeping door de mond van de boden van de Heere spotten, door de innerlijke
venijnige haat, die in hun harten heerst tegen Christus en het Evangelie.
4. De drie genoemde
soorten bevatten het grootste deel van de wereld; doch ongehoorzaamheid aan de
roeping Gods reikt nog verder, en overvalt of overkomt velen van hen, die God
toebehoren, en dat zowel voor als na hun bekering. Er zijn niet velen, die
bekeerd zijn, die er niet iets van kunnen zeggen, dat zij de Heilige Geest
hebben weerstaan, de roeping van Christus hebben verwaarloosd, en Zijn Geest
smart hebben aangedaan.
Wij zullen dit alles
samenvatten met enige beweeggronden aan elk en een ieder om de roeping Gods te
gehoorzamen. Wij kunnen niet tot iedere soort spreken; maar aangezien het een
plicht is, die op ons allen rust, zullen wij over enkele dingen spreken, die
wij behoren te doen, als wij de nodiging en roeping van Christus willen
gehoorzamen. Neemt een beweeggrond uit Hebr. 12:25: “Ziet toe, dat gij dien die
spreekt niet verwerpt; want indien deze niet zijn ontvloden, die degene
verwierpen, welke op aarde goddelijke antwoorden gaf, veelmeer zullen wij niet
ontvlieden, zo wij ons van dien afkeren, die van de hemelen is". Ziet toe,
dat gij Zijn nodiging niet veracht, en dat waarom? Omdat een schrikkelijke
grimmigheid over hen kwam, die de wet van Mozes niet gehoorzaamden; hoeveel te
vreselijker is het dan Christus of te wijzen, die van de hemel spreekt.
(2). Een tweede
beweeggrond, om u te overreden deze roeping te gehoorzamen, hebben wij in Ps.
45:11: “Hoor, o dochter, en zie, en neig uw oor; en vergeet uw volk en uws
vaders huis, zo zal de koning lust hebben aan uw schoonheid". Indien gij
deze roeping zult gehoorzamen, zal het de liefde van Zijn ziel ten zeerste aan
u verbinden; dan zal de Koning lust hebben aan uw schoonheid. O, hoezeer zal
het Hem verbinden, als gij Zijn hemelse roeping wilt gehoorzaam zijn! Gij zult
“Zijn hart nemen met een van uw ogen, met enen keten van uw hals" zoals
het vers luidt, dat op ons tekstvers volgt.
(3). Nog een beweegrond
hebben wij in Hoogl. 6: 10, 11, 12: “Wie is zij, die daar uitziet als de
dageraad, schoon gelijk de maan, zuiver als de zon, schrikkelijk als slagorden
met banieren? Ik ben tot de notenhof afgegaan, om de groene vruchten der vallei
te zien; om te zien of de wijnstok bloeide, de granaatbomen uitbotten. Eer Ik
het wist zette Mij Mijn ziel op de wagens van Mijn vrijwillig volk".
Terwijl zij gehoorzaamheid betoont in Hem naar de hof te volgen, werd haar
ziel, die tevoren dood en verstijfd was, als van de wagens van Amminadib,
levend en levendig in de wegen des Heeren. Dit voordeel zult gij genieten, als
gij bij Hem wilt komen, van de Libanon of en de woningen der leeuwinnen. Uw
ziel zal sterkte ontvangen, om daardoor de weg van Zijn geboden te lopen.
(4). Een vierde
beweeggrond is dit: Zegt mij, waar ter wereld gij zulk een aanbod zult krijgen?
En zegt mij, wat gij zult doen, als gij deze aanbieding niet omhelst? Kiest
daarom. Wij stellen u het leven en de dood voor. Als gij de roeping van het
Evangelie gehoorzaamt zal uw ziel leven (Jes. 55: 3; doch “indien gij niet
gelooft, dat Ik die ben, gij zult in uw zonden sterven" (Joh. 8:24).
De volgende zaak is: Wat
moeten wij doen, als wij deze hemelse roeping gehoorzaam willen zijn? Wij moeten
van de Libanon af komen, en zien van de top van Amana, van de top Senirs en
Hermons, van de woningen der leeuwinnen, van de bergen der luipaarden; of,
1e. Met de
woorden van de Psalmist: Wij moeten horen; zonen en dochters, en ons volk en
het huis van onze vaders vergeten. Er moet een verlaten zijn van uw vorig
leven, en gij moet met Efraim zeggen: (Hosea 14: 9) “Wat heb ik meer met de
afgoden te doen?" Die moeten worden weggeworpen voor de mollen en de
vleermuizen (Jes. 2: 20). Gij moet ook “voor onrein houden het deksel van Uw
zilveren gesneden beelden, en het overtreksel van Uw gouden gesneden beelden;
gij moet ze wegwerpen gelijk een maanstondig kleed, en tot een elk van die
zeggen: “Henen uit!" Gij moet verloochend zijn aan uw zondige begeerlijkheden,
en uws vaders huis verlaten, zo zal de Koning lust hebben aan uw
schoonheid". (Matth. 6: 24) "Niemand kan twee heren dienen";
veel minder kan een vrouw twee mannen hebben; daarom, kom bij Hem van de
Libanon af.
2e. Gij moet
u aan Hem verbinden; besluiten voor Hem te zijn, en niet voor een ander, en dan
zal Hij voor u zijn. Er moet een algehele onderwerping van u aan Hem zijn, om
niet meer van uzelf maar van Hem te zijn: (2 Cor. 8: 5) “Zij gaven zichzelf aan
de Heere". Dit is een groot deel van de verborgenheid der godzaligheid,
onszelf aan God te geven; dat is hetzelfde wat gij een persoonlijk verbondmaken
der ziel noemt, en in alles geheel de zijn te zijn.
3e. Een
andere zaak is, wat wij lezen in Numeri 14: 24: “Met Caleb is een andere geest
geweest, en hij heeft volhard de Heere na te volgen." Het is “waardiglijk
de Heere te wandelen tot alle behaaglijkheid" (Col. 1: l0); een zaak daar
weinig naar gevraagd wordt, zelfs onder velen aan wie de Heere veel goed heeft
gedaan; de ernstige overgave der ziel om Hem geheel te behagen.
4e. Nog een
andere zaak, als gij deze hemelse roeping wilt gehoorzaam zijn, waaraan God
veel gewicht hecht, is, dat gij alle uw dagen, in uw gehele leven, levendige
indrukken omdraagt van de genade van het verbond, en van uw lage geringe
staat. (1 Petr. 2: 7) “U dan, die gij gelooft, is Hij dierbaar". (Ezech.
16:63) “Opdat gij het gedachtig bent, en u schaamt, en niet meer uw mond opent,
vanwege uw schande, wanneer ik voor u verzoening doen zal, over al hetgeen, dat
gij gedaan hebt, spreekt de Heere HEERE". En, (Ezech. 36:32) “Ik doe het
niet om uwentwil, spreekt de Heere HEERE, het zij u bekend; schaamt u en wordt
schaamrood van uw wegen"; (vs. 22) “maar om Mijn heilige Naam".
Indien enige van deze dingen afnemen, dan zal terstond de gehoorzaamheid aan de
roeping van het Evangelie verminderen.
Wij zullen nu nog iets
spreken over de Persoon tot Wie wij genodigd worden te komen. De tekst legt er
veel gewicht op: "Kom bij Mij, bij Mij " Het is niet zonder oorzaak,
dat het verdubbeld wordt. Wat hebt gij daarop te zeggen? Als gij het gehele
Boek van God wilt doorzoeken, als gij de hemel en de aarde doorzoekt, zult gij
niet weer zulk een MIJ vinden. Wij wilden hierover spreken: Komt bij Mij, Die
gekruisigd en geslacht ben.
Ik ben er zeker van, als er enige edelmoedigheid in ons hart is, dat wat
Hij heeft gedaan ons zal bewegen deze hemelse nodiging te gehoorzamen. Hij
heeft veel voor ons gedaan en zullen wij dan weigeren bij Hem te komen? Indien
wij dit doen, zullen wij afschuwelijk ondankbaar zijn. De eerste beweeggrond
is: Komt bij Mij, die geen gedaante noch schoonheid hebt; zo ook roep Ik u toe:
Komt bij Mij, die alle gedaante en schoonheid heb. (Hoogl. 5: 16) “Al wat aan
Hem is, is gans begeerlijk". In de gehele wereld is niemand te vinden, die
Hem evenaart; Hij heeft een weergaloze schoonheid. Het is eerder te verwachten,
dat wij ons daarover zullen verbazen, dan dat wij er iets van zullen zeggen.
Komt bij Mij, die rijk ben. Gij kent dat woord “de onnaspeurlijke rijkdommen
van Christus". Er is overvloed van de kostbaarste dingen in Hem, van alles
wat nodig is tot het eeuwige leven, alles wat tot het leven en de godzaligheid
behoort. En wat meer? Komt bij Mij, die sterk en machtig ben. Hij is het, die
met sterkte omgord is; (Ps. 99: 20) “Ik heb hulp besteld bij enen held".
Komt bij Mij, die vol van majesteit en heerlijkheid ben; en nog vele dergelijke
dingen.
Wij zullen dit punt in een leer samenvatten: Dat de
Heere Jezus lust heeft elke ziel, die met Hem wil ondertrouwen, geen erger lot
te geven dan het Zijne. Kom bij Mij, gij zult het niet slechter hebben dan Ik;
Mijn lot zal uw lot zijn; (Luk. 22: 29) “Ik verordineer u het koninkrijk,
gelijkerwijs Mijn Vader Mij dat verordineerd heeft". (Joh. 20: 17) “Ga
heen tot Mijn broeders, en zeg hun: Ik vaar op tot Mijnen Vader en uw Vader, en
tot Mijn God en uw God". (Joh. 14: 3) “En zo wanneer Ik heen zal gegaan
zijn, en u plaats zal bereid hebben, zo kom Ik weder en zal u tot Mij nemen,
opdat gij ook zijn mag waar Ik ben". Gij moet weten, dat Christus zeer
ernstig is in hetgeen Hij doet: Hij sprak niet alleen tot Zijne discipelen,
maar Hij maakte het ook tot een bijzonder deel van Zijn gebed: (Joh. 17: 24)
“Vader, Ik wil, dat waar Ik ben ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt,
opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt".
Het is waar, dat Hij de gehele eeuwigheid door de banier zal dragen boven
tienduizend, maar zij zullen zoveel hebben als de Vrouw betaamt, die de ere en
waardigheid van de Man deelachtig is. Indien dit zo is, moet dit ons dan niet
overreden naar de stem van Christus te luisteren en bij Hem te komen, bij Hem,
van de Libanon af, en te zien van de top van Amana, van de top Senirs en
Hermons, van de woningen der leeuwinnen, van de bergen der luipaarden? Dit
noemt Hij, heden en morgen gehoorzaamheid te bewijzen.
Wij meenden nog iets te spreken over enkele
bezwaren, die in veler hart kunnen opkomen, doch wij zullen slechts een paar
woorden spreken en daarmee sluiten.
Sommigen zullen misschien zeggen, dat zij graag zouden komen, maar dat
zij niet kunnen. Wij betwijfelen niet, dat dit met velen in de wereld het geval
kan zijn, dat zij zouden willen komen, maar niet kunnen; de banden hunner
zielen zijn hun dikwijls te sterk, wanneer zij zouden willen komen. Wanneer de
Heere roept: “Heft u op, gij eeuwige deuren, opdat de Koning der ere inga"
zijn de deuren stevig gegrendeld, zodat alles wat zij kunnen doen is, dat zij
door de tralies zien en begeren, dat Hij komt. Indien dit uw toestand is, is
het een hoopvol geval, niet alleen hierom, dat gij geroepen wordt om van de top
van Amana te zien, en van uit uw gevangenissen te zien, dat, zoals gij hebt
gehoord, is, te geloven en bij Hem te komen; maar ook is het hierom hoopvol,
omdat de liefde Zijner ziel en de kracht van Zijnen arm, beide verbonden zijn
om uw banden los te maken. De liefde Zijner ziel is daartoe verbonden. Heeft
Hij niet medelijden met elke ziel, die door de duivel wordt onderdrukt? Gewis,
als Hij aangedaan is over enig deel van onze zwakheden, dan is Hij het over dat
deel. Zijn arm is er toe verbonden. Het is de last, die Hem van Zijnen Vader is
opgedragen: “den gevangenen vrijheid uit te roepen, en de gebondenen opening
der gevangenis; om te zeggen tot de gebondenen: Gaat uit; tot die, die in
duisternis zijn: Komt te voorschijn; om de gebondenen uit te voeren uit de
gevangenis, en uit het gevangenhuis die, die in duisternis zitten" (Jes.
61: 1; 49:6; 42: 7). Wacht daarom op Hem, en vreest niet, dat gij in de
gewilligheid van uw gemoed niet zult worden aangenomen.
Doch misschien zullen sommigen zeggen, dat zij
graag zouden willen komen, maar dat zij niet weten of zij wel zullen worden
aangenomen. Het is waarlijk ene wonderlijke zaak, en toch is het dikwijls de
verlegenheid van de zielen der gelovigen, dat zij wel zouden willen komen, maar
dat zij twijfelen of zij welkom zullen zijn. Wij zullen u twee vragen stellen:
Zijt gij gewillig om uw volk en uws vaders huis vaarwel te zeggen, uw afgoden
vaarwel te zeggen, en bij Hem te komen van de Libanon af, van de woningen der
leeuwinnen, en van de bergen der luipaarden? Indien niet, waarom zoudt gij dan
klagen, terwijl gij Hem vleit en Hem tergt om u te antwoorden overeenkomstig de
afgod van uw hart? Doch als gij gewillig bent, kunt gij er van verzekerd zijn,
dat Hij u welkom zal heten. Als gij uws vaders huis wilt vergeten, zal Hij lust
hebben aan uw schoonheid, en ,gelijk de bruidegom vrolijk is over de bruid,
alzo zal uw God over u vrolijk zijn" (Jes. 62:5). Amen.
En als de ure gekomen was, zat Hij aan, en de
twaalf Apostelen met Hem.
Luk. 22: 14.
Deze woorden bevatten, op welke wijze de Heere
Jezus Christus Zichzelf en Zijn discipelen voorbereidde, als wij dat zo mogen
uitdrukken, tot het deelnemen aan die gezegende ordinantie tot welke de Heere
ons nu roept om daaraan deel te nemen.
Het is ons doel niet tijd te verspillen, noch u
moeilijk te vallen met de zwarigheden op te sommen, die worden opgeworpen tot
recht verstand van sommige omstandigheden, die in de woorden voorkomen,
waarover uitgebreide besprekingen en geschillen te vinden zijn in de
geschriften van hen, die ze uitleggen. Doch met voorbijgaan van die dingen, die
wij voor deze gelegenheid niet voegzaam achten, zullen wij de woorden nemen
zoals zij daar liggen, en daarover iets aanmerken.
Ten eerste hebben wij de tijdsomstandigheid: toen
de Heere Jezus neerzat om Zich tot deze handeling te bereiden en daaraan te
beginnen. De tekst zegt, dat het was, toen Zijne “ure gekomen was". Gij
kunt dat in de volgende onderscheiden betrekkingen nemen
1. Met betrekking tot het uur en de tijd, die van
God waren besloten, bepaald en vastgesteld: Toen dat uur was gekomen, toen zat
Hij neer.
2. Met betrekking tot het uur en de tijd, die in
de wet waren geboden en vastgesteld om het Pasen te vieren: Toen dat uur was
gekomen, zat Hij neer.
55
3. Met betrekking tot de tijd, then Hij had
bepaald en vastgesteld met Zijne discipelen, die Hij vooraf naar de eetzaal had
gezonden, om plaats voor Hem te bereiden. Toen die uur was gekomen, zat Hij
neer.
Ten slotte, met betrekking tot het tijd van Zijn
lijden: Toen Hij wist, dat dat uur gekomen was, dacht het Hem goed dat plechtig
werk te verrichten.
Over elk van deze punten een enkel woord.
1. Aangaande het eerste punt merken wij op,
dat gelijk alle tijden en tijdstippen betreffende alle zaken, voornamelijk die
welke in betrekking staan tot de zaligheid des mensen, alle van God bepaald en
vastgesteld zijn, zo ook die uren en tijden bun komen, hun vervulling en
voleindiging hebben. Gij kunt er van verzekerd zijn, dat, gelijk er niets is,
dat uw zaligheid betreft, of het is in de raad Gods vóór alle eeuwigheid wel
geordineerd, het zo ook in Zijn uren en tijdstippen vervuld en voleindigd zal
worden. Allen, die enig deel hebben aan dat werk van de zaligheid, kunnen hun harten
geruststellen in het vertrouwen en de hoop daarop, en de verwachting daarvan.
Hoe onwaarschijnlijk ook sommige dingen naar uw bevatting mogen zijn, wat de
goede afloop daarvan betreft; aangaande uw volharding tot de einde toe; uw
overwinning van de duivel, de zonde, de dood en de hel; uw verrijzen uit het
graf; uw genieten van de volheid van gemeenschap met God in de hemel; toch
geloof ik, dat alle die uren en tijden zullen komen, en dat alle dingen, die
beloofd zijn, vervuld en voleindigd zullen worden.
2. Weet, dat de Heere Jezus Christus alle Zijne handelingen regelt
overeenkomstig de regel en het voorschrift van de wet, en dat Hij wat daarin
geboden wordt, wat de hoofdzaak of de omstandigheid betreft, volkomen vervuld
heeft. Toen Zijn uur was gekomen, toen zat Hij neer, gelijk Hij in Matth. 3: 15
zegt: “want aldus betaamt ons alle gerechtigheid te vervullen". Gij moet
dit opmerken tot uw vertroosting en als voorbeeld, dat uw zielen gerust mogen
zijn; tegen alles wat de duivel, of uw geweten, of de rechtvaardigheid Gods
tegen u kunnen aanvoeren wegens
uw overtredingen, als gij de toevlucht tot Christus hebt genomen en bij Hem
schuilt. Al bent gij in vele dingen een overtreder geweest, laat dit u
troosten; dat onze gezegende Heere Jezus Christus de wet van God ten volle in
uw plaats heeft vervuld. Ziet daarom op tot Hem in Wie de Vader een welbehagen
heeft, want dit moet gij ook in alle dingen u tot voorbeeld opmerken, uw
wandel, wat de hoofdzaak en de omstandigheid betreft, te regelen overeenkomstig
hetgeen u in de wet van de Heere wordt bevolen, en Christus tot uw Zaligmaker,
Wetgever en Koning aan te nemen.
3. Dit leert ons, dat de Heere Jezus zeer nauw
acht geeft op Zijn verbintenissen, dat Hij nauwkeurig let op Zijn uren, en op
de uiterlijke orde in al die zaken, die de gehele richting van Zijn leven en
gedrag betreffen. Wij zullen hier niet bij stilstaan, maar er alleen deze
gebruiken van maken: 1e. Voor u, die tot deze gemeente behoort, dat
gij mag leren uw uur beter te besteden dan velen van Uw plegen te doen. Van
velen van Uw kan worden gezegd, dat gij niet bent gekomen, als uw uur gekomen
is; met onze Heere was het niet zo. 2e. Voor u allen, hetzij gij van
deze of van een andere gemeente bent, dat gij er zorg voor mag dragen acht te
geven op alle omstandigheden van de dingen, die uiterlijk verordend zijn, want
God is een God van orde en niet van verwarring.
4. Merkt op, dat de Heere Jezus Christus geen
tittel of jota ongedaan wilde laten van hetgeen Hem was opgelegd om te lijden;
omdat Hij wist, dat het nabij was, daarom haastte Hij
Zich, om te doen wat gedaan moest worden. Het is een wonder om te
zien, hoe Hij bezig is in alle dingen betreffende de zaligheid van de mensen,
en de bemoediging van Zijn discipelen.
Wij moesten met vertroosting beschouwen welk een
Heere wij hebben; alsmede moet gij in alles bedenken wat uw plicht
is, en dat gij meer acht geeft op Hem dan op uzelf.
De tweede omstandigheid
in de tekst is, dat Hij, toen Zijn uur gekomen was, neerzat. Dit houdt twee
dingen in: 1e. Zijne degelijke voorbereiding voor dit grote werk,
dat Hij nu gaat verrichten. 2e. Om de houding mee te delen, die Hij
voornemens is in dat werk aan te nemen. Zo geeft het ons deze twee zaken te
kennen.
(1.) Dat wij, wanneer wij met goddelijke
ordinantiën te doen hebben, ons daartoe op een bescheiden, degelijke, deftige
wijze behoren voor te bereiden: zo handelt onze Heere Jezus Christus hier. Wij
kunnen dat ook in David opmerken: (2 Sam. 7: 18) “Hij ging in en stelde zich
voor het aangezicht des Heeren"; hij bereidde zich voor tot hetgeen hij
ging doen. En dat wij mogen leren onteerheid, overhaasting, onstandvastigheid
en ijdelheid te vermijden, wanneer wij de ordinantiën van God zullen waarnemen;
wij smeken u, leert uzelf voor te bereiden tot al het werk van de Heeren,
brengt uw hart tot kalmte, zet een wacht door uw ogen. Het is droevig, dat er
bijna niemand is, die zich, onder het waarnemen van de ordinantiën van God, kan
vrijhouden van ronddwalende ogen en afzwervende harten. O, dat wij zo teer
waren, dat wij mochten vrezen voor een afdwalende gedachte, en dat wij bevreesd
waren voor een afzwervende blik! Zijn wij niet voor het aangezicht des Heeren,
in Wiens werk wij bezig zijn?
(2). Leert hieruit, dat er in het gehele gedrag
van Christus bij Zijn laatste avondmaal niet de minste aanduiding is van
knielen, of van wat gewoonlijk kniebuiging wordt genoemd, doch er wordt altijd
weer over gesproken, dat het in een zittende houding geschiedde, zoals men in
die tijden, in dat gedeelte der wereld, gewoon was aan de tafel te zitten.
Gelijk er daarom goede reden is om die schandelijke afgod van ceremoniën uit de
kerk van deze landen te werpen, zo hebben wij ook goede reden, in onze
onderscheiden standplaatsen, te bidden, dat God ons wil bewaren, dat zij niet
weer worden ingevoerd.
De derde omstandigheid in de tekst is:
de personen met wie Hij aanzat, namelijk, de twaalf Apostelen. Gij weet zeer
goed, dat die twaalf niet allen van ene soort waren, zij waren niet allen
kinderen van enen vader: (Joh. 6: 70) “Heb Ik niet u twaalf uitverkoren, en een
uit u is een duivel?" En toch zit de Heere Jezus zowel met hem neer als
met de overigen; ja, al waren zij niet zoals Judas toch hadden zij allen grote
zwakheden en slechts zeer geringe kennis van vele goddelijke verborgenheden.
Christus zegt tot Philippus: (Joh. 14: 9) “Ben Ik zo lange tijd met ulieden, en
hebt gij Mij niet gekend, Philippus?" Zij streven er allen naar om boven
de anderen te staan en de meeste te zijn, en zij zien er allen naar uit en
verwachten, dat Jezus Christus op aarde als een tijdelijk koning zal regeren.
Toch zit Christus niettegenstaande al deze dingen met hen neer. Wij willen dit
opmerken, dat huichelaars geroepen kunnen worden en ook dikwijls geroepen zijn,
om goddelijke verborgenheden deelachtig te zijn; zij worden tot de uitwendige
gemeenschap en samenleving met Gods volk gebracht. Wij zullen hier niet bepalen
of Judas ook aan het Avondmaal heeft aangezeten. Allen erkennen, dat hij
ongetwijfeld het Pascha heeft gegeten. Hij heeft vele jaren het gezelschap van
Jezus Christus genoten en met Hem omgegaan, en hij heeft met hen deel aan de
gemeenschap der kerkelijke ordinantiën. Dit geeft te kennen, dat geveinsden of
huichelaars deelnemen aan de uiterlijke voorrechten, en dat Hij wil, dat Zijn
gemeente beide uit gelovigen en huichelaars bestaat. Daarom worden wij op deze
grond allen vermaand op onszelf acht te geven. Wij kunnen onder het gehoor van
het Woord komen, aan de tafel komen en deel hebben aan het gezegend sacrament,
en toch kunnen wij, voor zover wij geveinsden zijn, Judassen wezen, zulken die
de duivel hebben. Wij smeken u, let er op hoe ver Judas ging. Hij was een
belijder, een Apostel, die predikte en in de naam van Christus wonderen deed;
ja, wat meer is, hij was een belijder van oude positie en toch de eerste, die
de Heere Jezus Christus verkocht; ja, hij was een voortreffelijk belijder van
ouden rang, en volgde Hem overal lange tijd waar Hij heenging; ja, wat meer is,
hij was een uitstekend belijder in voor Christus te lijden. Hij was in vele
vervolgingen betrokken, die Christus onderworpen was en toch een duivel! Daarom
moet gij acht geven, dat de worm van Judas niet aan de wortel van uw wonderboom
knaagt; ik bedoel, dat de liefde der wereld niet aan de wortel van uw hart zit.
O! dat is een onderscheidend kenmerk, wat de wezenlijkheid en oprechtheid
betreft van de belijdenis van vele mensen.
Het volgende wat het voor ons oplevert is, dat de
Heere Jezus Christus zeer zwakke Christenen vergunt met Hem avondmaal te
houden. Velen van de Apostelen, indien niet allen, waren zeer zwak en hadden
zeer vele grote zwakheden: zwak in kennis, zwak in geloof, zo dat
Christus lange tijd overredender wijze met hen redeneert, voordat Hij zover
gaat, dat Hij hun geloof openlijk erkent en zegt, dat zij geloven; voordat Hij
zegt: (Job. 16: 31) “Gelooft gij nu?" Zij hadden vele vleselijke
overleggingen over het koninkrijk van Jezus Christus, en toch vergunt Hij bun
met Hem neer te zitten. Wij spreken hier niet over, om iemand in zijn zwakheden
aan te moedigen, maar opdat sommigen, hoewel zij met vele zwakheden omringd
zijn, en niet zo krachtig gedood zijn als zij wel zouden willen, niet zo
ontmoedigd zouden zijn, dat zij menen, dat Christus bun niet wil vergunnen, met
Hem aan Zijne tafel te zitten. Gij, die begeerte hebt tot Christus te komen, om
licht te ontvangen in deze dingen, gij mag komen, al hebt gij zwakheden.
Wij komen nu tot het volgende vers, waarin
Christus, als het ware, een korte voorbereidingspreek voor hen doet vóór het
avondmaal: “Ik heb grotelijks begeerd dit Pascha met u te eten, eer dat Ik
lijde". Wij nemen het Pascha hier niet alleen zoals het betrekking heeft
op datgene, dat eigenlijk het Pascha heet, maar zoals het bevat wat Hij in
plaats daarvan heeft ingesteld, namelijk het Avondmaal van Zijn lichaam en bloed.
Hij geeft de reden van Zijn begeerte: “Want Ik zeg u, dat Ik niet meer daarvan
eten zal, totdat het vervuld zal zijn in het koninkrijk Gods"; en “dat Ik
niet drinken zal van de vrucht des wijnstoks, totdat het koninkrijk Gods zal
gekomen zijn". Wij zullen op deze tijd niet in staat zijn deze redenen te
behandelen, en zullen ,nu daarom tot de woorden van vs. 15 terugkeren: “Ik heb
in grotelijks begeerd dit Pascha met u te eten"; een zeer gevoelvolle
vurige uitdrukking! Ik heb het hartelijk begeerd met Mijn gehele hart; Mijne
ziel verlangt zeer dit Pascha met u te eten, eer dat Ik lijd"; de woorden
zijn in onze taal niet gemakkelijk weer te geven.
Gij kunt uit dit vers twee dingen aanmerken. Het
ene is, dat Jezus Christus met zeer onstuimige en vurige begeerten vervuld is
naar die dingen, die de zaligheid en vertroosting van Zijn arme volk betreffen.
Van deze natuur is wat Hij hier spreekt onder het eten van het Pascha, een
zaak, die betrekking had op de zaligheid en de vertroosting van Zijn volk tot aan
het einde der wereld; daarom begeerde Hij het zeer vurig. Hij doet verscheidene
van die uitdrukkingen: (Luk. 12: 50) “Ik moet met een doop gedoopt worden, en
hoe word Ik geperst totdat het volbracht zij?' "(Joh. 4: 32) “Ik heb een
spijze om te eten, die gij niet weet". (Joh. 4: 34) “Mijn spijze is, dat
Ik doe de wil Desgenen, die Mij gezonden heeft, en Zijn werk volbreng". En
zo zijn er nog vele andere dingen. Een is, zijn dapper en vrolijk aanbieden van
Zichzelven om het werk bij de Vader op Zich te nemen: (Ps. 40: 8) “Zie Ik kom;
Ik heb lust, o mijn God, om Uw welbehagen te doen". Een andere zaak is,
dat Hij Zich nooit aan iemand over enige zaak meer ergerde, dank aan
hen, die Hem het werk afraadden. Gij weet, wat Hij tot Petrus zei: (Matth.
16:23) “Ga weg achter Mij, Satan, gij zijt Mij een aanstoot; want gij verzint
niet de dingen, die Gods zijn, maar die der mensen zijn". Hij is er
zoverre van of iets van die aard of te wijzen, dat Hij Zich daartoe
allergewilligst aanbood: (Jes. 50: 6) “Ik geef Mijn rug dengenen, die Mij
slaan,en Mijne wangen dengenen, die Mij het haar uitplukken. Mijn aangezicht
verberg Ik niet voor smaadheden en speeksel". En gelijk Hij Zich
allergewilligst aanbood,zo onderging, verdroeg en leed Hij het ook
allergeduldigst: (Jes. 53: 7) ”Als een lam werd Hij ter slachting geleid, en
als een schaap, dat stom is voor het aangezicht Zijner scheerders, alzo deed
Hij Zijn mond niet open". Ten slotte: Hoewel de gehele wereld Hem Zijn
leven niet kon ontnemen, toch legde Hij het uit eigen beweging af, om het te
voleindigen: (Joh. 10: 18) Niemand neemt Mijn leven van Mij, maar Ik leg het
van Mijzelven af: Ik heb macht hetzelve af te leggen, en heb macht hetzelve
wederom te nemen". De redenen waarom de begeerten van onze Heere Jezus
Christus zo allerkrachtigst uitgaan naar die dingen, die de zaligheid en de
vertroosting van Zijn volk aangaan, zijn de volgende: 1. Hij is God, en dat is
genoeg; daarom betaamde het Hem zulke begeerten te hebben. (Hos. 11:8) “Hoe zou
Ik u overgeven, o Efraim? u overleveren, o Israël? hoe zou Ik u maken als
Adama? u stellen als Zeboim? Mijn hart is in Mij omgekeerd, al Mijn berouw is
te samen ontstoken". Hoe dat? (vs. 9) “want Ik ben God, en geen
mens". Het zijn aandoeningen, die betamelijk zijn voor Hem, die God is. 2.
En gelijk Hij God is, zo is Hij ook mens: (Hebr. 2: 16) “Want waarlijk Hij
neemt de Engelen niet aan, maar Hij neemt het zaad Abrahams aan"; daarom
(Hebr. 4: 15) ,kan Hij medelijden hebben met onze zwakheden". 3. Wat het
gevolg van die beide is: de onuitsprekelijke hoogte, en breedte, en diepte, en
lengte van die liefde, die Zijn hart voor Zijn broeders heeft; zij zijn de
voorwerpen van Zijn liefde, daarom verlangt Hij vurig naar hun zaligheid. 4.
Ten laatste: Zuiver medelijden. Toen Hij zag, dat er niemand in de hemel of op
aarde was om te helpen, Jes. 54: 16, 17, zo ontzette Hij zich, omdat er geen
voorbidder was; daarom bracht Hem Zijn arm heil aan, en Zijn gerechtigheid, die
ondersteunde Hem. Want Hij trok gerechtigheid aan als een pantsier, en de helm
des heils zette Hij op Zijn hoofd, en de klederen der wraak trok Hij aan tot
kleding, en Hij deed de ijver aan als een mantel".
Laat ons overgaan tot de toepassing.
Gebruik I. Dit berispt hen wier begeerten krachtig
uitgaan naar iets anders dan hun zaligheid, of die van iemand anders, wie dan
ook. Sommiger begeerten zijn op hun lusten en ongerechtigheden gezet. U bent
zoverre af van gelijkvormigheid aan de Heere Jezus Christus, dat gij wezenlijk
de duivel gelijkvormig bent; daarom ontzeggen wij u, op gezag van de Zoon van
God, met Christus aan Zijn tafel te gaan zitten. Het bestraft een tweede soort,
wier begeerten meer op de wereld dan op hun zaligheid gezet zijn. Gij leeft,
zoals Salomo zegt (Spr. 30: 15) als “de bloedzuiger, die roept Geef, geef; hij
heeft nooit genoeg”. Wij zeggen u ook, dat gij, zolang gij niet van weg
verandert, niet gerechtigd bent tot enig deel aan dit werk. Dit bestraft een
derde soort, die begeerten van wraak koesteren tegen hen, die hen verongelijkt
hebben. Geeft uw ziel voor, dat zij deel aan de Heere Jezus Christus heeft, en
gaan uw begeerten zo tegen de Zijne in?
Wacht u; indien gij niet vergeeft, zal uw hemelse
Vader u niet vergeven. Wij weten niet op welke grond gij aan de tafel des
Heeren kunt komen: en als gij wegblijft verklaart gij, dat gij meer op uw eer
gesteld bent dan op de genadige aanbieding van de Heere Jezus Christus. Daarom
smeken wij u in de naam van Jezus Christus, dat gij die stemming aflegt. Er is
nog een vierde soort, die hoewel zij niet als een van die zijn, toch de een of
andere afgod hebben, waarnaar hun begeerten zich uitstrekken, en gave God, dat
niet velen uit deze natie zo werden weggevoerd!
Wij hebben er niets tegen, dat gij begeerten hebt
naar hetgeen geoorloofd is, als gij die matigt, en “niet met lust belust wordt,
zodat de Heere uw zielen een magerheid zendt" (Ps. 106: 15).
Gebruik II. Het stelt een liefelijke grond van
vertroosting voor aan al degenen, die begeren zalig gemaakt en in de Heere
vertroost te worden. Is het inderdaad uw begeerte zalig te worden? Overreed dan
uw ziel, dat uw begeerte daartoe niet zo sterk is, als de begeerte van de Heere
Jezus Christus. Is het uw begeerte versterkt en vertroost te worden? Gelooft
dit, dat het niet zo uw begeerte is, als het de begeerte van de Heere Jezus Christus
is. Het kan zijn, dat gij het begeert, maar Hij begeert het zeer heftig; gij
mag het begeren, maar Hij begeert het in grote mate; Hij begeert het zeer
hartelijk, ernstig en vurig; waarom zou Hij Zich anders hebben aangeboden tot
een rantsoen voor zielen. Waarom werd Hij in gedaante gevonden als een mens,
als een dienstknecht; waarom gaf Hij Zijn rug dengenen, die Hem sloegen, en
Zijn wangen dengenen, die Hem het haar uitplukten; waarom anders dan om uw ziel
te overreden, dat Hij uw zaligheid in grote mate begeert, en dat gij vertroost
mag worden? Beledigt Hem dan ook niet, en doet Hem geen ongelijk aan door het
te betwisten, maar geeft Hem eer door te geloven, en schept water met vreugde
uit de fontein des heils.
Gebruik III. Indien dit het voorwerp van de
begeerten van Christus was, dan behoort het ook het voorwerp van uw begeerten
te zijn. Zijn begeerten zijn ongetwijfeld recht geregeld en op rechte
voorwerpen gezet. Laat uw begeerten zijn, dat uw ziel zalig mag worden in de
dag van de Heere Jezus. Misschien zult gij zeggen: Wie begeert dat niet? Wij
stemmen toe, dat er in al de kinderen der mensen, zelfs in Heidenen en Turken
een begeerte is om zalig te worden; maar dat is die begeerte niet, die in de
Heere Jezus Christus is. Gij moet er op letten, dat er een natuurlijke en een
geestelijke begeerte naar zaligheid is. Van allen, die ooit geleefd hebben, was
er niemand, die zo tegen zichzelf en de natuur was, dat hij niet begeerde zalig
te worden; doch niemand heeft een geestelijke begeerte tot zaligheid, dan zij,
die vernieuwd zijn in de geest huns gemoeds.
Ziet in de volgende bijzonderheden, waarin deze
twee verschillen: 1. De natuurlijke mens wordt niet zozeer gedreven door
begeerte tot de zaligheid, als door begeerte om niet naar de hel te gaan en bevrijd
te worden van Gods toorn. Hij is bevreesd wanneer hij over de hel hoort spreken
en zou daarvan graag bevrijd zijn. Evenals Farao, die niet begeerde, dat Mozes
om vergeving van zijn zonde zou bidden, of dat God hem goedgunstig mocht zijn,
maar dat de plaag zou ophouden. 2. Een tweede verschil is, dat, als een
natuurlijk mens de hemel begeert, het niet de ware hemel is, die hij begeert,
waar de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest regeren, en waar de geesten der
volmaakt rechtvaardigen zijn; maar het is een vleselijke hemel van zijn eigen
maaksel, die het vlees kan bevredigen, evenals de hemel van Mahomed. Doch de
geestelijke mens begeert gemeenschap met de Vader, de Zoon en de Heilige Geest,
en met de geesten der volmaakt rechtvaardigen. 3. De begeerte naar de hemel van
de natuurlijke mens is maar een blote begeerte, zij gaat niet verder, evenals
de begeerte van de luiaard, (Spr. 26:13) die zegt: “Daar is een felle leeuw op
de weg; een leeuw is op de straten"; en “hij keert zich om op zijn bed,
gelijk een deur omkeert op haar herre." (Spr. 21: 25) “Zijn begeerte zal
hem doden, want zijn handen weigeren te werken". Zij leidt hem niet tot
het gebruik der middelen om de zaligheid te verkrijgen; zo handelt de andere
niet."
Een ander onderdeel van dit gebruik in betrekking
tot de ordinantie, tot die de Heere ons roept, staat in betrekking tot die
woorden, die door onze Heere worden gesproken: “Ik heb in grote mate begeerd
dit Pascha met u te eten, eer dat Ik lijde". Moesten wij dit niet met de
begeerte van onze zielen tot Hem terug doen weergalmen en weerklinken? Heere,
doe onze zielen begeren dit Pascha met U te houden? Hij heeft ons dit nagelaten
met het gebod: “Doet dit tot Mijne gedachtenis" en met het woord der
belofte: “Want zo dikwijls als gij dit brood zult eten, en deze drinkbeker zult
drinken, zo verkondigt de dood des Heeren, totdat Hij komt". Daarom, laten
uw harten in grote mate begeren dit Pascha met Jezus Christus te eten.
Een andere opmerking is, dat hoe nader de mensen
nabij de beproevingen, en lijden, en de dood komen, hoe ernstiger zij moesten
begeren deel te hebben aan de gezegende en dierbare verborgenheden van het
Evangelie, of hoe ernstiger zij zich moesten uitstrekken tot de zaligheid en
het welzijn van anderen: “Ik heb in grote mate begeerd dit Pascha met u te
eten, eer dat Ik lijde". Ik ga nu Mijn leven voor u afleggen, daarom “heb
Ik in grote mate begeerd dit Pascha met u te eten, eer dat ik lijde". Wij
zullen enkele voorbeelden van zulk een gestalte noemen. Toen Mozes wist, dat
hij op het punt was van te gaan sterven, en hij geroepen werd om naar de berg
Nebo te gaan om vandaar het land te bezien, en daar te sterven, wat was hij
toen bezig en zorgvuldig in hetgeen hij nog kon doen voor de zaligheid en het
welzijn van de Kerk van God. Het gehele boek Deuteronomium is er een duidelijk
bewijs van, voornamelijk het 30ste, 31ste, 32ste en 33ste hoofdstuk: in Jozua
aan te stellen en te onderrichten, in hen te vermanen, en de wet te schrijven,
en te maken, dat die door hen gelezen en gehouden zou worden. Een ander
voorbeeld hebben wij in Johannes de Doper. Toen hij zou gaan lijden, zond hij
van uit de gevangenis Zijn discipelen tot Jezus Christus, opdat zij bevestigd
mochten worden, dat Hij de Messias was. Zo ook Paulus, de ouderlingen der
gemeente tot zich geroepen hebbende, zegt hij tot hen: “Ik weet, dat gij mijn
aangezicht niet meer zien zult. Zo hebt dan acht op uzelf, en op de gehele
kudde, over welke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de
gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed. En
nu, broeders, ik beveel u Gode en den woorde Zijner genade; Die machtig is u op
te bouwen en u een erfdeel te geven onder alle de geheiligden" (Hand. 20).
En dan hebt gij het grote voorbeeld van onze gezegende Heere en Zaligmaker
Jezus Christus, die Zijn liefde allerkrachtigst betoonde in het wassen van de
voeten van Zijn discipelen, in de instelling van Zijn laatste avondmaal, en in
deze laatste preek en Zijn laatste gebed. Wanneer de mensen het dichtst bij het
lijden zijn, dan moesten zij die dingen het meest bedenken; en wanneer zij
dicht bij het einde van hun loopbaan zijn, dan hebben zij des te meer nodig
naar de kroon te grijpen. En wanneer zij dicht bij het einde van hun loopbaan
zijn, dan moesten zij enige bemoedigingen en versterkingen nalaten aan anderen,
die na hen leven. Hoe dichter zij bij het lijden en de beproevingen zijn, hoe
meer zij nodig hebben hun moed en hun lijdzaamheid op te roepen, opdat zij
gesterkt mogen worden om het tot de einde toe vol te houden.
Wij kunnen niet genoeg beweeggronden aanvoeren, om
u te smeken van deze ordinantie een goed gebruik te makers, omdat het een tijd
is waarin beproevingen en lijden nabij schijnen te zijn, en de Heere weet, of
wij niet nabij de dood zijn, en het kan zijn, dat onze Kerk er ook dichtbij is.
Heeft niet de ongerechtigheid de overhand, en is zij niet meer dan overvloedig?
O, wat een ongerechtigheid in deze laatste week! Wij spreken niet tegen de
openbare dankzegging aan God, en het uitdrukken van uw blijdschap op een matige
wijze; maar, o, wat een dronkenschap en wat een vloeken! en zijn er niet in
deze plaats, die er hun deel in gehad hebben! Gave God, dat gij er tijdig over
mocht denken. Is niet ook de liefde van velen verkoud? Gave God, dat zij geen
kwaadwilligen waren geworden, en dat velen niet weer heet zijn geworden, zelfs
van hen, die Gods beeld dragen.
Ten slotte. Er schijnt in deze naties een
samenzwering te zijn van de oude kwaadwillige bisschoppelijke partij, om ons
weer terug te brengen tot de dienstbaarheid en het juk der bisschoppelijke
kerkregering, daarom behoren wij er acht op te geven hoe wij dit Pascha eten.
Wij mogen tot u zeggen, wat tot Elia werd gezegd: (1 Kon. 19: 17) “Sta op, eet,
want de weg zou voor u te veel zijn". Wij weten niet hoe groot de reis is,
die wij door de kracht van deze spijze moeten gaan, of het niet misschien de
laatste maal is, dat sommigen van onze in deze plaats zullen eten. De Heere
weet het. Amen.