James Guthrie

 

Een roepstem uit de doden

 

Voorwoord. 1

In nood van de baren. 3

Laatste toespraak op het schavot 10

Christus' liefderijke nodiging. 14

Avondmaalspreek. 22

 

Voorwoord

 

Misschien zal het wat vreemd voorkomen, dat een preek van die grote en goede man James Guthrie, eertijds predikant van Stirling, eerst omtrent zeventig jaren na zijn dood wordt in het licht gegeven, daar hij reeds in 1661 de martelaarskroon ontving. De reden hiervan is de volgende

In januari van dit jaar mocht ik, een paar dagen voordat hij naar de heerlijkheid ging, mijn waardige en geliefde vader en ambtgenoot Alexander Hamilton bezoeken in de pastorie van Stirling. Daar ik had vernomen, dat de preek in zijn bezit was, nam ik de gelegenheid waar hem daarnaar te vragen. Hij vertelde mij, dat hij ze op het ogenblik niet in huis had, omdat hij haar aan een vriend, die op ongeveer achttien mijlen van hem af woonde, had uitgeleend, doch mij vergunning gaf er om te sturen, er bij voegende, dat het hem aangenaam zou zijn, als zij werd uitgegeven. Ik vroeg hem verder hoe hij die preek in zijn bezit had gekregen; waarop hij antwoordde, dat hij niet beter wist, of ze had in de kast gelegen van de kamer waar wij toen zaten, sinds Mr. Guthrie haar daarin had gelegd, totdat hij ze op zekere keer vond, terwijl hij bezig was enige oude papieren na te zien, welke daar, wie weet hoelang, hadden gelegen.

Enige dagen na de dood van Mr. Hamilton schreef ik er om volgens zijn aanwijzing, en dienovereenkomstig werd ze mij toegezonden. Dit betrouwbare handschrift, dat, naar men mij zei, door Ds. Guthrie zelf is geschreven, gaat nu naar de pers. De enige reden waarom het zolang bij mij is blijven liggen is het vele andere werk, dat noodzakelijk in deze plaats op mij neerkwam na de dood van mijn broeder collega, steeds voornemens zijnde er, zodra ik er de tijd voor had, iets bij wijze van voorwoord aan toe te voegen. Doch daar ik nog altijd in dezelfde ongelegenheid blijf verkeren, ben ik tenslotte, omdat ik gedurig wordt lastig gevallen door velen, die ervan gehoord hebben, verplicht het ter perse te laten gaan bijna zonder er iets bij te schrijven. Ik reken het mij echter tot een eer in de heilige voorzienigheid, dat ik niet alleen de onwaardige opvolger ben van die grote man, maar ook de uitgever van de laatste preek, die hij op de kansel van Stirling heeft gepredikt, waar, naar ik wens, dezelfde getuigenis van Jezus, waarvoor hij de dood heeft ondergaan, tot in het laatste nageslacht gehandhaafd mag worden.

Wat deze voorzienigheid zal baren, dat de laatste preek van Mr. Guthrie in Stirling voor de dag is gekomen, nadat zij zo lange tijd onder stof en rommel als begraven heeft gelegen, is God alleen bekend en moet de tijd leren.

Als ik beschouw hoe zij voor de dag gekomen en overgebracht is, heeft het veel van een roepstem uit de doden tot het gehele land; doch in het bijzonder tot de gemeente van Stirling op wier wachttoren zij werd uitgesproken.

Mij dunkt, dat de wijze waarop deze preek in deze tijd in het licht is gekomen, een van de zonderlinge schalmen van de grote keten der goddelijke voorzienigheid is. Toen de Eerw. Heer Hamilton nog een jongeling was en aan de Universiteit van Edinburgh studeerde, werd hij uit een rechte hoogachting, die hij had voor de nagedachtenis van Mr. Guthrie, en de zaak waarvoor hij had geleden, opgewekt om met gevaar van zijn leven met eigen hand het hoofd van Mr. Guthrie van de Netherbowpoort te Edinburgh af te halen, waar het als een openlijk schouwspel ongeveer 27 of 28 jaren gestaan had. Die zelfde persoon wordt 38 jaren daarna aangewezen om hem in de bediening op te volgen en zijn getuigenis gedurende twaalf jaren op de preekstoel van Stirling hoog te houden. En hoewel vele predikanten, zowel van de Presbyteriaansche als van de Bisschoppelijke partij sedert de dood van Guthrie de pastorie van Stirling hadden bewoond, toch werd niemand van hen bestuurd om zijn laatste preek in Stirling te ontdekken, totdat dezelfde hand die vereerd werd om zijn hoofd weg te nemen en het een behoorlijke en eerlijke begrafenis te geven, hiervoor werd gebruikt.

Ik twijfel er niet aan, of de bovenstaande opmerking zal, zowel als de preek zelf, grillig en verachtelijk voorkomen in de ogen van een geslacht van mensen in onze tijd, die wijs zijn in hun ogen; doch wat de gevoelens mogen zijn van mensen, “wier zinnen de God van deze eeuw verblind heeft" toch is het werk des Heeren eervol en heerlijk, en “het wordt gezocht van allen die er lust in hebben". “Wie is wijs? die neme deze dingen waar, en dat zij verstandiglijk letten op de goedertierenheden des Heeren". Doch hoe ontzaglijk is die verklaring aan hen, die hun ogen en oren sluiten voor de duidelijke blijken van de hand Gods in de bedelingen Zijner voorzienigheid: Omdat zij niet letten op de daden des Heeren, noch op het werk Zijner handen; zo zal Hij hen afbreken en zal hen niet bouwen" (Ps. 28:5).

Daar sommigen naar de uitgave van deze preek hebben verlangd en daarop hebben aangedrongen, ben ik geneigd te geloven, dat enkele anderen wel zouden willen, dat dit en enkele andere papieren van de waardige schrijver, die tegelijkertijd voor de dag zijn gekomen, voor altoos verborgen waren gebleven. Dit behoeft dan ook niet vreemd voor te komen. Toen hij nog in ]even was pijnigde zijn getuigenis de mensen, die op de aarde woonden, dermate, dat zij die grote Ziener in Israël hebben gestenigd, en later hun handen in zijn bloed hebben geverfd. Daarom kan het voor hen, die in dezelfde voetstappen wandelen, door te trachten die zaak en dat werk van reformatie, waarvoor hij het martelaarschap onderging, te begraven, niet gemakkelijk vallen of aangenaam zijn, als zij zijn stem van onder het altaar horen roepen of zijn met de dood bezegelde getuigenis hen weer in het aangezicht staart.

Ik twijfel niet of ik mag zeggen, dat het de getuigenis van Jezus was waarvoor deze getrouwe martelaar, James Guthrie, geleden heeft. Wat die getuigenis was zal deels blijken uit de volgende geschriften, die allen door hem zijn samengesteld toen hij dicht bij de eeuwigheid was. De preek werd de 19e augustus 1660 gepredikt, en hij werd de daaropvolgende donderdag gevangen genomen. Zijn geschrift, getiteld: Overwegingen betreffende het Gevaar van de godsdienst, en het Werk van Reformatie, enz. werd in datzelfde jaar door hem uitgegeven. Het derde geschrift is zijn toespraak op het schavot in het daaraan volgende jaar. Door deze en zijn andere geschriften, zoals die zijn opgenomen in Wodrow's Geschiedenis, spreekt hij nog onder de levenden, nadat hij gestorven is. Het zal de oordeelkundige en ernstige lezer gemakkelijk vallen, te onderscheiden wie in onze dagen de zaak voor welke hij ten bloede toe heeft gestreden hoog houden en wie die neerhalen.

Dat dezelfde Geest Gods en der heerlijkheid, die de waardige schrijver van de volgende geschriften bekwaam maakte om tot de dood toe te strijden voor de koninklijke voorrechten van zijn grote Meester, het enig Hoofd, de enige Koning en Wetgever Zijner Gemeente, onder het nauwkeurig onderzoeken van de volgende getuigenissen, in de ziel van elke lezer mag inkomen, is de bede en begeerte van hem, die de uw is in het werk van het Evangelie van Christus Jezus.

 

EBENEZER ERSKINE.

 

STIRLING, 14 Aug. 1738.

 

 

 

In nood van de baren

 

“En terstond dwong Jezus Zijn discipelen in het schip te gaan. en voor Hem af te varen naar de andere zijde, terwijl Hij de scharen van Zich zou laten. En als Hij nu de scharen van Zich gelaten had, klom Hij op de berg alleen, om te bidden. En als het nu avond was geworden, zo was Hij daar alleen. En het schip was nu midden in de zee in nood van de baren, want de wind was hun tegen".

Matth. 14: 22-25.

 

Het is met opzet en bij voorkeur, met betrekking tot de toestand en de beproeving van deze tijden, dat wij besloten hebben, met 's Heeren bijstand, iets te spreken over deze beproeving, en de storm waarmee de discipelen van onze Heere Jezus Christus op zee beproefd werden, en wij hebben daarom te meer deze tekst gekozen om een weinig over deze woorden te spreken, omdat zij ook gekozen werden door een zeer dierbare en waardige man, om er in een dag van beproeving over te spreken; ik meen die uitstekenden knecht van God, John Knox, die de Heere gebruikte als een zeer uitstekend werktuig van het werk van de reformatie in de Kerk. Wij zullen ons niet ophouden met de delen van de tekst omstandig te ontvouwen, maar ze nemen volgens de orde waarin zij voorkomen. Waar wij eerst op willen letten is, hoe de geschiedenis, die in deze woorden verhaald wordt, verbonden is aan de voorafgaande woorden, want zij worden door velen van de Evangelisten samengevoegd, namelijk, het verhaal van de heerlijke wonderen, die door Jezus Christus de Heere gewerkt zijn, als Hij zo vele duizenden spijzigde met een paar broden en enkele visjes; en daarna die zware beproeving, die de discipelen op zee overkwam. Zij worden samengevoegd door de Evangelisten Mattheus, Markus en Lukas. Nadat de Heere Jezus Christus tot de menigte en Zijn discipelen had gepredikt, en vele duizenden met enkele broden en visjes had gespijzigd, en veel van Zijn macht en heerlijkheid had geopenbaard, “dwong Hij Zijn discipelen in het schip te gaan, en voor Hem af te varen naar de andere zijde, terwijl Hij de schare van Zich liet". Hij zendt Zijn discipelen naar de zee, en laat de schare weggaan, opdat zij voor een tijd Zijn leer niet meer zouden horen, noch Zijn wonderen zien.

Wij mogen dit tot een grondslag leggen, om iets te spreken tot uw stichting.

1e. Men zou mogen vragen waarom Hij zowel Zijn discipelen als de schare op die tijd wegzond, en een onderbreking wil hebben van Zijn leer en wonderen, wanneer Hij de discipelen naar de zee en de schare naar huis zendt? Als wij de andere Evangelisten nazien zullen wij daar genoeg oorzaken vinden. In Mark. 6: 52 wordt als reden, waarom Hij dus met Zijn discipelen handelde, opgegeven: “Want zij hadden niet gelet op het wonder der broden: want hun hart was verhard". Al had de Heere Jezus Christus veel van Zijn macht en heerlijkheid geopenbaard in het wonder der brooders, toch hadden Zijn discipelen het niet recht overwogen.

Daarom wilde Hij hen met een storm, en wel met een hevige storm op zee beproeven, opdat zij hun zwakheid mochten leren kennen, en ook beter geoefend mochten worden in het geloof van Zijn macht en heerlijkheid. De reden waarom Hij “de schare van Zich liet gaan" wordt in het Evangelie van Johannes opgetekend, in hoofdst. 6:26. Toen de schare weer bij Hem kwam, zei Hij: “Voorwaar, voorwaar zeg ik u; gij zoekt Mij, niet omdat gij tekenen gezien hebts. maar omdat gij van de broden gegeten hebt, en verzadigd bent". Vergelijkt dit met het 15de vers: Jezus dan, wetende, dat zij zouden komen, en Hem met geweld nemen, opdat zij Hem koning maakten, ontweek wederom op de berg, Hijzelf alleen". Hij wist, dat zij, niettegenstaande alles wat zij van Zijn Woord en Zijn wonderen hadden gehoord en gezien, van een zeer vleselijke gesteldheid waren, en zich in vleselijke voorspoed en vrede zochten vast te stellen; daarom zond Hij hen voor een tijd weg.

Uit het verband van deze beide geschiedenissen, en uit het doel van het geheel, zullen wij u een leerstelling voorstellen: “Dat het de Heere Jezus Christus dikwijls en gewoonlijk behaagt, na ene bijzondere openbaring van Zijn macht en heerlijkheid in Zijn Kerk, en onder Zijn volk, hen te oefenen met verscheidene beproevingen, en beroeringen, en stormen. Nadat Hij een grout werk heeft gedaan tot hun vertroosting, behaagt het Hem gewoonlijk grote en verschrikkelijke stormen en orkanen te verwekken tot hun oefening en beproeving". Zo ook hier, wanneer Hij hen op een zeer troostelijke en vriendelijke wijze heeft onthaald, en daarin veel van Zijn macht en liefde heeft geopenbaard, zendt Hij hun daarop een zware storm, en onderbreekt Hij voor een tijd Zijn leer en wonderen, zodat het schijnt, alsof zij allen zullen verdrinken.

1e Voorbeeld. Er zijn vele voorbeelden in het Woord, dat de Heere zo handelt. Ziet in de boeken van Mozes, wat op die heerlijke verlossing volgde, waarmee de Heere het volk van Israel uit Egypte verloste: zij worden veertig jaren in de woestijn geoefend, in welke zij menige droevigen dag hadden, voordat zij het land Kanaan ingingen.

2e Voorbeeld. Iets dergelijks kunnen wij ook zien in de Kerk van Israel. (1 Sam.) De Heere gaf een grote verlossing van de Filistijnen door de dienst van Zijnen knecht Samuel, en daar was een heerlijk gezegend werk van reformatie; doch dat werd alles weer verwoest door de hand van Saul, en door vervolging, die tegen de Kerk Gods werd verwekt.

3e Voorbeeld. Wij hebben een derde voorbeeld in de geschiedenis van de regeringen van Hiskia en Manasse, koningen van Juda, zoals die zijn opgetekend in het tweede boek der Kronieken. Er was in de dagen van Hiskia een grote reformaiie, een verbond werd bezworen door de koning, de vorsten, de priestess en .het gehele land; alle bederf werd uitgeworpen, de zuivere godsdienst en de inzettingen Gods werden hersteld; maar er was een verschrikkelijke beproeving door de hand van Sanherib. Doch nauwelijks was Hiskia goed en wel in zijn graf, of Manasse heeft zijn plaats ingenomen en met hem komen tegelijkertijd:bederf en vervolging.

4e Voorbeeld. Een vierde voorbeeld hebben wij in de dagen van Josia. Wat wordt er veel van de macht en heerlijkheid des Heeren geopenbaard, maar hoe spoedig daarop volgt een beproeving, zodat de Kerk geheel schijnt te worden uitgeroeid door de koning van Babel.

5e Voorbeeld. Een vijfde voorbeeld hebben wij na de wederkering van Israel uit Babel. In het vierde hoofdstuk van Ezra zien wij, dat het fundament van het huis des Heeren wordt gelegd, doch hoe spoedig wordt het werk verstoord, tot het tweede jaar van koning Darius, door de bespotting en vijandschap van boze mensen.

6de Voorbeeld. Een dergelijk voorbeeld vinden wij ook in het Nieuwe Testament. Ziet hoe ver onze gezegende Heere het werk des Evangelies bracht, maar wat volgt daarop? (Joh. 16: 31, 32) Gelooft gij nu? Ziet de ure komt, en is nu gekomen, dat gij zult verstrooid worden, een ieder naar het zijne, en gij Mij alleen zult laten." En Hij wordt gekruisigd, en begraven, en een steen wordt op de mond van het graf gelegd, en het scheen wel, dat Zijn naam niet meer zou worden, genoemd in het land der levenden.

7e Voorbeeld. Ziet nog een ander voorbeeld in de dagen der Apostelen. Van welk een heerlijke reformatie lezen wij in de vijf eerste hoofdstukken van de Handelingen; doch in het einde van het zesde en in het begin van het achtste hoofdstuk ziet gij wat ene droevige verstoring en verstrooilng over de Kerk kwam, en wat een zware vervolging tegen haar ontstond.

8e Voorbeeld. En gelijk er vele voorbeelden in het Woord staan, zo zijn er ook vele voorbeelden in de kerkgeschiedenis. Vele grote dingen waren door de Apostelen gedaan, en er was een heerlijke reformatie in de toebrenging der Heidenen; doch wat een vreselijke. vervolging volgde daarop door de gehele wereld.

9e voorbeeld. Nog een ander voorbeeld hebben wij, toen de Heere de Kerk begon te reformeren uit de duisternis van het pausdom, door dat waardige werktuig Luther. Doch verwekte niet kort daarna Karel de Vijfde een wrede oorlog tegen al de vorsten van Duitsland, en kondigde hij niet wrede edicten af tegen allen, die het met de Kerk hielden?

10e Voorbeeld. Wat was er ook een heerlijk werk in Engeland in de dagen van die goede vorst, koning Eduard de Zesde. Doch slechts enkele jaren na de, dood van die godvrezende vorst volgde koningin Maria hem op, voerde het pausdom weer in, en verwekte een bittere vervolging tegen de heiligen Gods.

11e Voorbeeld. En het kan u ook niet onbekend zijn, hoe het bij ons gesteld is; hoe droevig het werk der reformatie niet lang geleden door de prelaten verstoord is.

Er is dan ook niets meer gewoon in de Kerk, dan dat de Heere, nadat Hij op een bijzondere wijze Zijn macht en heerlijkheid heeft bekend gemaakt, Zijn kinderen komt bezoeken met droevige stormen en orkanen.

Wij zullen aangaande deze bedeling eerst een weinig onderzoeken wat de gronden en redenen zijn waarom de Heere het geschikt acht zo te handelen? Daarna, wat de verschillende wijzen of wegen zijn, op en in welke Hij het geschikt acht zo te handelen?

Wat de redenen, gronden en oorzaken daarvan betreft, wij zullen er niet vele behandelen, hoewel er vele besproken konden worden, maar slechts kort enige van de meest voorkomende en in 't oog springende aanstippen.

De eerste reden is, dat de Heere zulk een wijziging doet komen in Zijn handeling met Zijn Kerk, om hen te kastijden wegens hun zonde en te tuchtigen wegens hun ongerechtigheid. Een volk waaraan Hij zich openbaart in Zijn macht, en heerlijkheid, en goedertierenheid, en waarheid, gedraagt zich niet altijd zoals het behoort, doch zelfs wanneer Hij goedertieren met hen handelt wekken zij op velerlei wijze Zijn toorn op. Daarom bezoekt God hen met verdrukkingen en stormen, om hen te tuchtigen wegens hun zonde en te kastijden wegens hun ongerechtigheid. In Ps. 99 lezen wij, dat de Heere wraak deed over de daden van Zijn volk in de wildernis. Ziet, om dit beter te verstaan in Ps. 78, die hierop een duidelijke verklaring is, waar Zijn roede waarmee Hij dat volk in de woestijn strafte en hun ingang in Kanaan opschortte, alsmede hun zonde, dat zij niet getrouw waren in Zijn verbond, worden vermeld. Gij kunt daar enige bewijzen van deze zonde nazien.

De eerste zonde vinden wij vermeld in het 10e en 11e vers: “Zij hielden Gods verbond niet en weigerden te wandelen in Zijn wet. En zij vergaten Zijn daden en Zijn wonderen, die Hij hun had doen zien". Zij waren niet getrouw in Zijn verbond. In Exodus 19 en 20 gingen zij een allerplechtigst verbond met God aan, en namen allen op zich daarbij te zullen blijven en daarin getrouw te zijn; doch zij hielden Zijn verbond niet en handelden daarin bedrieglijk. Daarom liet Hij in de woestijn zulke stormen over hen komen, en schortte Hij hun ingang in het beloofde land zo lange tijd op.

Een tweede zonde hebben wij in vs. 18: Zij voeren verder voort tegen Hem te zondigen, “en zij verzochten God in hun hart, begerende spijze naar hun lust". Zij waren niet voldaan met de dingen, die God hun vergunde, maar begeerden vreemde dingen en werden met lust bevangen in hetgeen zij begeerden te eten; daarom werd God toornig en beproefde Hij hen dus in de woestijn.

Een derde zonde vinden wij in vs. 22: Hun gebrek aan vertrouwen en hun ongeloof. “Zij geloofden niet in God en vertrouwden niet op Zijn heil". In vs. 19 werpen zij verzoekende vragen op tegen God aangaande Zijn macht en goedheid: “Zou God een tafel kunnen toerichten in de woestijn?" Daarom bezocht Hij hen dus met stormen.

Een vierde zonde is, dat zij het kostelijke manna verachtten en onderschatten, dat God van de hemel nederzond om hen te voeden: (Num. 21: 5) “Onze ziel walgt over dit zeer lichte brood".

Een vijfde zonde is, hun murmureren, hun tegenzin, en hun morren tegen God.

Een zesde zonde is, hun klacht, dat zij uit Egypte waren gegaan; hun opstand en hun spreken over een overste om daarheen weer te keren.

Een zevende zonde is, dat zij de dienst van God verdierven en een gouden kalf maakten. Wegens deze zonden is de Heere vertoornd, en tuchtigt erg kastijdt Hij hen veertig jaren lang in de woestijn.

Een tweede reden waarom de Heere op de heerlijke openbaringen van Zichzelf in Zijn Woord en werken erge stormen doet volgen is, om Zijn volk te louteren. Gelijk Hij hen wil tuchtigen en de bitterheid hunner zonden wil doen kennen, zo wil Hij ook, dat zij ervan gezuiverd zullen worden. In Daniel 11 lezen wij van een zware beproeving waarvan in vs. 35 als reden wordt opgegeven, dat zij is om hen te louteren: “En van de leraars zullen er sommigen vallen, om hen te louteren en te reinigen, en wit te maken, tot de tijd van het einde toe; want het zal nog tot een bestemde tijd zijn". In de Kerk, in het volk van God, is veel schuim, daarom acht Hij het nodig hen in het vuur te brengen om hun schuim van hen weg te nemen.

Een derde reden waarom de Heere zware stormen doet volgen op heerlijke openbaringen van Zichzelf is, om de huichelaars, en hen die niet gezond zijn, te ontdekken en tot 't licht te brengen (Daniel 11:34): Velen voegen zich bij Gods volk door vleierij. Dit gebeurt voornamelijk wanneer de Heere op een verheven wijze verschijnt en Zich heerlijk openbaart in Zijn Woord en werken. Dan nemen velen een belijdenis aan, in wier harten geen oprechtheid en waarheid is. Velen kleven dan de zaak en het werk Gods aan door vleierij, en dat kan Zijn ziel niet verdragen; daarom schudt Hij hen met een wan en laat de wind over hen heen waaien, opdat het gezien worde, wie kaf en wie koren is. “Hij doet de goeden wel, en dengenen, die oprecht zijn in hun harten. Maar die zich neigen tot hun kromme wegen, die zal de Heere weg doen gaan met de werkers der ongerechtigheid" (Ps. 125 vs. 4, 5). Daarom laat Hij tot ontdekking van de zodanigen zware stormen na een reformatie komen.

Nog een reden waarom de Heere zware stormen en orkanen over Zijn volk doet komen, na heerlijke openbaringen van Zichzelf, is, om de oprechtheid, het geloof, en de lijdzaamheid van Zijn heiligen te bewijzen en te beproeven, en om in hen te beproeven Zichzelf heerlijkheid, en hun een naam te verwerven: (Petr. 1: 7) “opdat de beproeving uws geloofs, die veel kostelijker is dan des goods, hetwelk vergaat en door het vuur beproefd wordt, bevonden worde te zijn tot lof, en eer, en heerlijkheid in de openbaring van Jezus Christus".

Er is ook nog een reden ten opzichte van de tegenstanders, doch wij zullen die voorbijgaan.

Wij komen nu tot het tweede punt: Wat de verschillende wijzen of wegen zijn op en in welke het de Heere behaagt het zo te beschikken, dat Hij, terstond na een heerlijke betoning en na uitstekende werken van goedgunstigheid en ontferming over Zijn knechten en Zijn volk, stormen en beproevingen over hen doet komen. Ik zou hier zeer vele wegen kunnen noemen in welke het de Heere behaagt dit te doen, doch zal slechts vier wijzen noemen hoe Hij dit gewoonlijk doet.

Ten eerste. Hij doet dit soms door Zijn werk te onderbreken. Zo handelde Hij in die tevoren aangehaalde plaats, Ezra 4. Nadat de grond van het huis des Heeren is gelegd komen een menigte kwaadwilligen, vijanden van het arme volk van God en van Zijn werk, die uiterst slecht tevreden waren, dat het werk Gods voorspoedig zou zijn, om door alle middelen het werk Gods te belemmeren. Wanneer zij niet door vleierij kunnen slagen gaan zij tot de koning van Perzië, en belasteren het volk van God vals, dat zij van plan waren te rebelleren, enz. door welke beschuldigingen zij brieven van de koning krijgen, hun gebiedend, dat zij met het bouwen van de tempel zullen ophouden; en toen het afschrift van de brief van de koning gelezen was, beletten zij het werk met arm en geweld.

Een tweede wijze is door bederf, wanneer Hij toelaat, dat boze instrumenten niet alleen het werk belemmeren, maar, om zo te zeggen, een bederf maken en dat vermengen met de zuiverheid van Zijn inzettingen en eredienst. God verwekt boze werktuigen, om te maken, dat de mensen het uitspuwsel van dat bederf oplikken, dat vroeger door hen werd uitgeworpen. Er was een gezegende reformatie in de dagen van Hiskia, en alle bederf was uitgeworpen; maar al dat bederf, en meer en erger dan het ooit tevoren was geweest, werd in de dagen van Manasse weer ingevoerd.

Een derde wijze is, om zo te zeggen, door verwoesting. Het werk Gods wordt dan niet alleen belemmerd en bedorven, maar verwoest en weggenomen. In de dagen van Zedekia was er een algehele verwoesting van de tempel en van al het werk.

De vierde wijze is, door vervolging van hen, die de waarheid en het werk van God aanhangen. Zo was het in de dagen van de apostelen. Zij keren zich tegen de dienaars van het huis des Heeren, en doden sommigen van hen met het zwaard, en zetten anderen in de gevangenis, zodat zij het Woord in Jeruzalem niet konden prediken. De Heere houdt zulke bedelingen in een van die, of in al deze wegen.

Eerste Gebruik. Wij zullen nu iets zeggen over het gebruik, dat wij hiervan behoren te maken. Het geeft ons, ten eerste, dit te kennen, dat wij, die tot deze Kerk en tot deze natie behoren, een storm moeten verwachten. Het heeft de Heere genadig behaagd nu gedurende vele jaren, in Zijn Woord en Zijn werken onder ons, heerlijke ontdekkingen te geven van Zijn macht en goedertierenheid, en juist daarom kunnen wij een storm verwachten. Wij zullen u de volgende redenen geven waarom we die hebben te verwachten.

Een eerste reden is, omdat het, zoals ik u zei, gewoonlijk de weg is, die God houdt, in Zijn bedelingen met Zijn volk, om die twee dingen te doen samengaan, dat Hij op grote openbaringen van Zijn ontferming, beroeringen, stormen en beproevingen doet volgen, zoals wij dat dikwijls in het Woord zien.

Een tweede reden waarom wij een storm hebben te verwachten is, omdat wij aan die zonden schuldig staan, die stormen over de Kerk en het volk van God doen komen. Wij hebben u gezegd, welke stormen in de woestijn over Israël losbraken na hun uitleiding uit Egypte; wij hebben u ook gezegd welke hun zonden waren, waardoor ze over hen kwamen, namelijk onstandvastigheid aan het verbond des Heeren, murmureren tegen God, verzoeken van God, ontrouw en ongeloof; het verachten en walgen van het kostelijke manna, het rebelleren tegen God, het bederven van de eredienst en de inzettingen Gods, enz. Ziet of ook wij niet aan al deze zonden schuldig staan. Zijn wij ook niet ontrouw geweest aan het verbond? Is niet de verplichting, die daardoor op ons rust, in hoge mate vergeten? Wie heeft er aan gedacht zijn eed de Heere te houden, bijna in elke zaak, hetzij in het Nationaal verbond, of in de plechtige verbintenis? Zijn wij niet schuldig aan met lust bevangen te zijn, en niet tevreden te zijn met de dingen, die God ons heeft gegeven; is ons hart niet weggevoerd met de begeerlijkheid der ogen, de begeerlijkheid van het vlees, en de grootsheid van het leven? Staan wij niet schuldig aan het verachten en walgen van het dierbare manna van het Evangelie? Zijn wij niet schuldig aan ongeloof en aan het verzoeken van God? Maken wij ons niet schuldig aan het bederven van Gods ordinantiën en van vele Zijner dierbare waarheden? Spreken niet velen over het aanstellen van een overste om naar Egypte terug te keren, en zich weer in te wikkelen in de dienstbaarheid van al dat bederf, dat tevoren werd uitgeworpen en recht tegen het verbond in gaat? En als God ons om deze dingen met stormen bezoekt, hoe zullen wij er dan van vrijkomen?

Een derde reden waarom wij een storm moeten verwachten is, omdat Hij diegenen, onder wie Hij zich in hoge mate openbaart, ook in hoge mate beproeft, om hun geloof en hun lijdzaamheid tot het licht te brengen. Wij hebben beproevingen gehad, maar niemand van ons heeft nog ten bloede toe tegengestaan, het zijn maar zoetwaterbeproevingen geweest: De beproevingen beantwoorden niet aan de hoge bedelingen, die wij hebben genoten. Wij hebben maar met de voetgangers gelopen, en ons nog niet met de paarden gemengd; wij zijn nog niet doornat geworden in de verheffing van de Jordaan (Jer. 12:5).

Een vierde reden waarom wij een storm hebben te wachten is, omdat er onder ons een zeer grote menigte is van onoprechte mensen, die zich met verraderlijke harten in het verbond hebben begeven. De Heere heeft reeds velen hunner aan het licht gebracht, maar er zullen vrij zeker meer zichtbare ontdekkingen komen, die zullen maken, dat de mensen het verbond Gods zullen loochenen en verloochenen.

Een vijfde reden waarom wij een storm moeten verwachten is, dat die reeds is begonnen. De wind van de wan des Heeren is reeds begonnen te waaien; velen, die vooraan stonden in het werk des Heeren zijn reeds in de kerker geworpen; verscheidene gezanten van het huis des Heeren zijn uitgeworpen: en geeft dit niet te kennen, dat er een storm aanstaande is?

Ten slotte: Dit geeft te kennen, dat gij een storm moet verwachten, dat alle de bozen, en zij, die vijanden zijn geweest van Gods volk, het hoofd reeds omhoog heffen. Dat is altijd het voorteken geweest van een storm.

Tweede Gebruik. Gelijk wij een storm moeten verwachten, zo moeten wij er ook niet over struikelen wanneer hij komt, omdat 't het werk van onze God is. Het is de gewone weg, die de Heere bewandelt, om daarin Zijn beschikkingen over Zijn Kerk te doen komen. Er zijn verscheidene soorten van struikelblokken waarover de mensen vallen, wanneer het de Heere behaagt, stormen over Zijn Kerk en Zijn volk te doen komen, waarvoor wij ons moeten wachten.

1e. Het struikelblok van de kinderen Israels waarvan wij lezen. Toen er stormen schenen te zullen opkomen, struikelden zij zo, dat zij er over gingen spreken om het werk des Heeren op te geven, en niet verder te gaan om het beloofde land in bezit te nemen; zij spraken er over om een overste over hen te stellen, om naar Egypte terug te keren. Het is te vrezen, dat dit het struikelblok zal zijn van velen in deze tijden, dat zij een besluit zullen nemen al het werk van God en het werk van reformatie op te geven, en erin te berusten, dat zij teruggevoerd worden tot dat bederf, waaruit zij door de ontfermingen Gods waren verlost. Dit is een allervreselijkst struikelblok; wij waarschuwen u daarvoor, en wij smeken u in de naam des Heeren, dat gij u daarvoor wacht.

2e. Een tweede soort van struikelen, waarvoor wij ons hebben te wachten, is het struikelen van Doeg de Edomiet (2 Sam. 22). Toen het scheen, dat een storm zou opsteken tegen de Kerk en het volk van God, struikelde hij zo over die dingen, dat hij viel, en een beschuldiger werd van hen, die in het werk van God bezig waren en in hun oprechtheid wandelden; hij beschuldigde de vrome heilige David, en van een beschuldiger werd hij een openlijke vervolger van Gods volk. Wij moeten er op letten, dat wij, om onszelf gunst te verwerven, geen beschuldigers van anderen worden. Zo handelen vele in deze naties; zij kennen geen andere weg om in de gunst te komen, dan door beschuldigers te worden van de heiligen Gods. Ziet toe, want het zal niet lang duren, dat gij openlijke vervolgers zult worden. Toen niemand de priesters des Heeren wilde aanvallen, viel Doeg de Edomiet hen aan, om de gunst niet te verliezen waarin hij gekomen was.

3e. Een derde soort van struikelen, waarvoor wij ons moeten hoeden, is het struikelen van Sebna de schatmeester of schrijver (Jes. 22). Toen Sanherib in Juda inviel, verbond hij zich in het geheim met Sanherib, hoewel hij vriendschap voorwendde, en zoveel hem mogelijk was verdrong hij de goede koning Hiskia en het volk van God. Wij moeten ons daarvoor wachten.

4e. Nog een soort van struikelen, waarvoor wij ons moeten wachten, is die struikeling van Demas (2 Tim. 4: 10) wie het goeddacht, toen een storm oprees, deze tegenwoordige wereld te omhelzen, om zichzelf te redden. Paulus zegt: “Demas heeft mij verlaten, hebbende de tegenwoordige wereld lief gekregen, en is naar Thessalonica gereisd". Wij bidden u, let in deze plaats op wat zeer waarschijnlijk uw verzoeking zal zijn, namelijk: de begeerlijkheid van de dingen der wereld, als gij wilt blijven staan in de zaak, die gij hebt voorgestaan. Daarom moeten wij ons benaarstigen onze harten los te maken van die dingen, die u in een stormachtige dag zullen doen struikelen.

5e. Een ander soort van struikelen waarvoor wij ons moeten wachten, is het struikelen van Baruch (Jer. 45: 3). Toen het scheen, dat hij en Jeremia gedood zouden worden voor de zaak waaraan zij zich hadden verbonden, bezweek hij, en werd bevreesd. Hij zegt: “Wee nu mij, want de Heere heeft droefenis tot mijn smart toegedaan; ik ben moe van mijn zuchten, en vind geen rust." Wij moeten oppassen, dat wij niet bezwijken, noch vreesachtig zijn, en de zaak van God en het belang van Jezus Christus erkennen. Ja, die vleselijke vrees voerde Petrus zo ver weg, dat hij zijn Heere en Meester verloochende.

6e. Wij moeten ons wachten voor het struikelen van Judas, die, toen hij niet kreeg wat hij verwachtte door het volgen van Jezus Christus, besloot zijn Meester te verraden. Ziet toe, dat teleurstellingen in het volgen van de zaak van Christus u er niet toe brengen die te verraden.

7e. Wij moeten ons wachten voor het struikelen van de mannen van Juda (Jer. 44). Jeremia wilde, dat zij in het land van Juda zouden blijven, maar zij wilden niet, en wilden naar Egypte gaan. Zij zeggen tot hem: “Het was ons beter toen wij Mechelet des hemels rookten, en haar drankofferen offerden, want toen werden wij met brood verzadigd, en waren vrolijk, en zagen geen kwaad." Wij moeten oppassen, dat niets ons de zaak van God, waaraan wij ons verbonden hebben, in twijfel doe trekken.

Derde Gebruik. Is dit zo, dat waarschijnlijk orkanen en stormen zullen opsteken, dan moeten wij zorgen, dat wij ons daarop voorbereiden.

Wij zullen enkele dingen noemen, die wij in acht moeten nemen, om ons daarop voor te bereiden.

1e. Wij moeten trachten ons schip zo licht te maken als wij kunnen, door het van alle onnodige lasten te ontdoen. Ik bedoel, alle dingen van een tegenwoordige wereld, alle dingen behalve God en onze kostelijke ziel. Wij moeten zo weinig mogelijk gewicht van die dingen in onze geest hebben, want zij zullen ons schip in een storm doen zinken.

2e. Wij moeten zorgen, dat wij vriendschap sluiten met die gezegende Loods, opdat wij Hem bij ons in het schip krijgen, want wij zijn niet in staat ons schip in een storm te sturen.

3e. Wij moeten zorgen, dat wij een laag zeil voeren, dat wij nederig en laag voor de Heere zijn, want de nederige ziel zal het zeer waarschijnlijk uithouden, wanneer de wind opsteekt en de storm blaast.

4e. Wij moeten zorgen, dat wij kennis krijgen van de zaak, die wij belijden. Het is toch kwaad werk in een donkere nacht met stormweer te zeilen, wanneer wij gevaar lopen op drijfzand verzeild te raken.

5e. Wij moeten zorgen, dat ons schip goed geballast is met het geloof en de lijdzaamheid der heiligen.

Vierde gebruik. Wij moeten overwegen welke gronden van vertroosting wij zullen hebben om onze harten te versterken, indien wij de zaak van Jezus Christus blijven aanhangen, om een storm te doorstaan, als het God behaagt die over ons te doen komen.

1e. Wij zouden er vele kunnen noemen, doch zullen er op deze tijd slechts deze enkele nemen. De eerste grond van bemoediging is, dat gij een goede zaak voorstaat, namelijk de zaak van God en van Jezus Christus. Wie die ook tegenspreekt, wie die ook verlaat, wie die ook smaadt en vervolgt, de zaak is ongetwijfeld goed, de zaak is waard er voor te strijden, zij is waard er alles voor te lijden, dat ons daarom kan overkomen.

2e. Een andere grond van vertroosting is, dat wij, gelijk wij een goede zaak voorstaan, ook een goede Kapitein hebben: Jezus Christus de Heere, Die de overste Leidsman en Vorst der zaligheid is, Die er nooit het slechtst is afgekomen, Die aan de rechterhand des Vaders is gezeten, en daar zal heersen totdat Hij alle Zijn vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Zijner voeten.

3e. Nog een andere grond van vertroosting is, dat wij, gelijk wij een goede zaak voorstaan, en een goede Kapitein hebben, zo ook goed gezelschap hebben: allen in deze drie natiën in wier harten de vrees des Heeren is, ja wat meer is, al de heiligen, die geleefd hebben van het begin der wereld af. De zaak toch welke zij voorgestaan en waarvoor zij geleden hebben, is een en dezelfde hoewel er verscheidene takken van zijn. Wij hebben ook de gezegende beloften Gods, en de bevinding van alle heiligen, alsmede onze eigen bevindingen en vele dingen meer van dat soort. O, dat wij onze voorrechten kenden, tot versterking van onze harten, om oprecht en standvastig te zijn in Zijn werk! Amen.

 

 

Laatste toespraak op het schavot

 

Mannen Broeders!

 

Juni 1661.

 

Ik vrees, dat velen van Uw hierheen zijn gekomen uit nieuwsgierigheid, meer dan om gesticht te worden door het gedrag en de laatste woorden van een stervend mens; doch indien er onder u zijn, die een oor hebben om te horen, gelijk ik hoop dat er sommigen zijn onder deze grote toeloop, dan wens ik, dat gij mij voor een woord of wat gehoor wilt verlenen.

Ik ben hierheen gekomen, om deze mijn aardse tabernakel en dit mijn sterfelijk vlees of te leggen, en ik dank God, dat ik het, door Zijn genade, gewillig doe en niet door dwang. Ik zeg, ik lijd gewillig. Als ik zo gezind was geweest, dan had ik het kunnen afwenden en ik zou geen gevangene geweest zijn; doch mij niets bewust zijnde, dat des doods of der banden waardig is, wilde ik geen smet op mijn onschuld werpen door weg te gaan. Het heeft mij ook, sinds ik een gevangene ben, niet aan gunstige gelegenheden ontbroken om te ontsnappen, niet door de schuld van mijn bewakers, God weet het, maar op andere wijze; doch ook hiervoor had ik geen licht of vrijheid, opdat ik geen ongunstig licht zou werpen op de naam des Heeren en trouweloos zijn aan het geslacht der rechtvaardigen.

Indien sommigen zich niet hebben vergist, of bedrieglijk hebben gehandeld in het mij te zeggen, dan had ik niet alleen de gestrengheid van het vonnis kunnen vermijden, maar had ik ook veel gunst en aanzien kunnen verwerven, door mij te schikken naar de gedragingen der tijden. Ik dorst echter mijn leven niet vrijkopen met het verlies van mijn oprechtheid: God weet het, dat ik niet dorst, en dat Hij, sinds ik een gevangene was, mij zo bij de hand heeft gehouden, dat Hij mij nooit heeft toegelaten, het in mijn gedachten te overwegen, veel minder enige aanbieding van die aard voor te slaan of er naar te luisteren. Ik oordeelde het beter te lijden dan te zondigen, en daarom ben ik heden hier gekomen om mijn leven of te leggen, en ik dank God, dat ik niet sterf als een dwaas. Niet dat ik iets in mijzelf heb om op te roemen; ik erken, dat ik een zondaar ben, ja, een van de grootste en snoodste, die een belijdenis van de godsdienst heeft gedaan, en een van de onwaardigste, die het Evangelie heeft gepredikt. Mijn verdorvenheden zijn sterk en vele geweest, en hebben mij in alles een zondaar gemaakt, ja, zelfs in het volgen van mijn plicht; en ik heb dan ook geen gerechtigheid van mijn eigen, alles is snood. Doch ik geloof, “dat Jezus Christus in de wereld is gekomen, om de zondaren zalig te maken," van welke ik de voornaamste ben; door het geloof in Zijn gerechtigheid en in Zijn bloed is mij barmhartigheid geschied; en door Hem, en in Hem alleen, heb ik hoop op een gezegende overwinning over de zonde en de duivel, en de hel en de dood, en dat ik zal komen tot de wederopstanding der rechtvaardigen, en het eeuwige leven deelachtig zal worden. “Ik weet in Wie ik geloofd heb, en dat Hij machtig is mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot die dag". Ik heb de zaligheid door Zijn Naam gepredikt, en zoals ik gepredikt heb, zo geloof ik ook, en ik prijs u allen de rijkdom van Zijn vrije genade en het geloof in Zijn Naam aan, als de enige weg door welke gij kunt zalig worden.

En gelijk ik de Heere dank, dat ik niet als een dwaas sterf, zo ook, dat ik niet sterf als een kwaaddoener. Niet weinigen van U oordelen misschien, dat ik lijd als een dief, of doodslager, of kwaaddoener, of als een, die zich met eens anders doen bemoeit. Het was ook het lot van de Heere Jezus, en van veel van Zijn dierbare knechten en volk, dat de wereld hen deed lijden; en gelijk mijn ziel er niet voor schrikt, maar zich wenst te verheugen in mijn gezegend Hoofd gelijkvorrnig gemaakt te worden, en hierin zulk een gezegend geze1schap te hebben; zo begeer en bid ik ook, dat ik heden voor niemand van U tot een steen des aanstoots en een rots der ergernis mag zijn. Zalig is hij, die niet zal worden geërgerd aan Jezus Christus en Zijne arme dienstknechten en leden, omdat zij door de wereld als kwaaddoeners worden veroordeeld. God is mijn getuige, dat ik een goed geweten heb in deze dingen, waarom het vonnis des doods over mij is uitgesproken. Ik dank God, dat het geen dingen zijn, alsof ik een sectaris was, of plannen smeedde tegen de persoon of de regering van Zijne Majesteit, of de persoon en de regering van zijn koninklijke vader. Ik dank God, dat mijn hart zich niet van ontrouw bewust is, neen, ik ben hun trouw geweest, en ik beveel u aan, dat gij ook trouw en gehoorzaam bent in de Heere. Ware godsvrucht is de grondslag van ware verknochtheid aan wet en plicht. Een goddeloos mens kan een vleier zijn en zich naar de omstandigheden schikken, maar hij zal nooit een trouw onderdaan zijn.

Doch om tot mijn doel terug te keren: de zaken waarvoor ik veroordeeld ben zijn dingen, die tot mijn roeping en ambt als evangeliedienaar behoren, zoals de ontdekking en bestraffing der zonde; het aandringen, en het vasthouden van Gods weg in het verbond, en het bewaren en uitwerken van het werk van de godsdienst en de reformatie overeenkomstig hetzelve, en het weigeren om de burgerlijke overheid te erkennen als de eigenlijk bevoegde, onmiddellijke rechter in kerkelijke zaken. Dat ik in al deze dingen, welke, door Gods genadige voorzienigheid zo verordend zijnde, en die de gronden zijn waarop ik ben aangeklaagd en ter dood veroordeeld, een goed geweten heb, en daarin heb gewandeld volgens het licht en de regel van Gods Woord, en zoals het een evangeliedienaar betaamde.

Ik dank ook de Heere, dat ik niet sterf als iemand, die niet werd begeerd. Ik weet, dat ik door niet weinigen niet begeerd wordt, noch ooit begeerd ben. Het is mijn lot geweest, dat ik een man des krakeels en der smart ben geweest; doch het is mijn vertroosting, dat ik niet voor het mijne, maar voor de dingen van Jezus heb getwist; voor wat Zijn zaak, en Zijn werk, en het welzijn van Zijn volk aangaat. Om die te bewaren en te bevorderen heb ik tegen deze laatste kerkelijke vergaderingen te St. Andrews, Dundee en Edinburg geprotesteerd en die tegengestaan, en mij verzet tegen de openbare besluiten om de kwaadwillige partij in de rechtspraak en in de legers van het koninkrijk te brengen, gelovende, dat het in strijd is met Gods Woord en met de plechtige verbintenissen van ons Verbond, en dat het de weg ontsluit voor de afval, en het verderf en de ondergang van het werk van God. En het is nu voor veler consciëntie geopenbaard, dat ik daarin niet heb mis gezien, en dat ik tegen geen stropop heb gevochten. Ik begeerde ook, en deed daartoe enige zwakke pogingen, dat de kerk van God gezuiverd zou worden van ongenoegzame en schandelijke en bedorven leraars en ouderlingen; om deze dingen ben ik door sommigen verkeerd begrepen en door anderen gehaat. Maar ik dank God, dat ik, gelijk ik de getuigenis van mijn consciëntie heb, daarin ook de goedkeuring heb ontvangen in de gewetens van vele dierbare dienstknechten en kinderen Gods. Hoewel ik sterf als door sommigen weinig begeerd, toch weet ik, dat ik sterf als door hen begeerd zijnde, en hun goedkeuring, gebeden en liefde is mij van meer waarde dan de tegenspraak, of smaad; of haat van vele anderen. De liefde van de ene kan ik niet vergelden, en de misvatting, of haat, of smaad van de anderen vergeef ik hun van ganser harte, en waarin ik iemand van hen heb gekrenkt, daarvoor vraag ik hun goedgunstig vergiffenis. Mijn ziel wenst, dat mijn dood beiden tot voordeel mag zijn; dat de ene bevestigd en vastgesteld mag worden in de nauwe wegen van de Heeren, en dat de andere, zo de Heere wil, overtuigd mag worden, en die dingen laten varen, die niet goed zijn, en niet opbouwen maar verwoesten.

Voor een ding wil ik u allen waarschuwen: dat God op Schotland vertoornd, ja zeer vertoornd is, en dreigt dat Hij zal vertrekken en Zijn kandelaar wegnemen. De oorzaken van Zijn toorn zijn vele; en gave God, dat niet een grote reden ware, dat oorzaken van toorn door de mensen veracht en verworpen zijn? Overweegt de oorzaak, die in Jeremia 36 wordt vermeld, en het gevolg daarvan, en vreest en beeft. Ik kan niet nalaten ook te zeggen, dat er een grote bijvoeging en vermeerdering van toorn is.

Ten eerste: Door die vloed van goddeloosheid, die het gehele land overstroomt, die overal de vrije loop heeft, zodat velen niet alleen alle godsdienst hebben vaarwel gezegd, maar zelfs alle zedelijkheid, en die gewone beschaafdheid, die onder de heidenen gevonden wordt.

Ten tweede: Door die afschuwelijke verraderij en meineedigheid in het Verbond, de zaak Gods, en het, werk van reformatie: “Ontzet u hierover, gij hemelen, en zijt verschrikt, wordt zeer woest, spreekt de Heere. Want Mijn volk heeft twee boosheden gedaan: Mij, de springader des levenden waters, hebben zij verlaten om zichzelf bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden." Zal hij het verbond breken en gedijen? Zou zich de stoel der schadelijkheden (Eng. Overz.) “de troon der ongerechtigheid" met God, vergezelschappen? die moeite verdicht bij inzetting? Ik vrees, dat de Heere een zwaard over deze landen zal brengen, dat de twist van Zijn verbond zal wreken.

Ten derde. Afschuwelijke ondankbaarheid: De Heere heeft na een onderdrukking en dienstbaarheid van tien jaren het juk van de vreemden van onze nek afgenomen en verbroken; doch wat geven wij Hem terug voor deze goedheid? De meeste vrucht van onze verlossing is, dat wij goddeloosheid werken en ons versterken om kwaad te doen.

Ten vierde. Een allerverschrikkelijkste afgoderij, en offeren aan het schepsel: Wij hebben “de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mens," in wien velen bijna al hun zaligheid en begeerte geplaatst hebben, en zo hebben wij dat, wat ons tot een zegen had kunnen zijn, als het in een rechte ondergeschiktheid aan God was gehouden, in een afgod van ijverzucht veranderd, door het voor Hem te verkiezen.

God is ook vertoornd op een geslacht van vleselijke, verdorven leraars, die zich aan de tijd aanpassen. Ik weet en getuig, dat er in de Kerk van Schotland een zuivere en getrouwe bediening is. Gode zij dank, dat er nog velen zijn, die zich beijveren hun plicht te doen, en die wensen getrouw bevonden te worden aan hun Heere en Meester. Ik bid u, dat gij zulken zeer eert, en eerbied betoont en hoogacht om huns werks wil; en ik bid hen, dat zij moed houden in hun Heere en Meester, die met hen is, om hen te stellen tot ijzeren pilaren en koperen muren, en tot een sterke vaste stad in het getrouw nakomen van hun plicht. Doch o! waren er maar niet al te velen, die “aardse dingen bedenken, en vijanden zijn van het kruis van Jezus Christus" die met de zijde en met de schouder dringen; die de handen der boosdoeners sterken; die zichzelf tot overtreders stellen, door zich te beijveren om weer op te bouwen wat zij tevoren wettig afbraken: Ik meen de bisschoppelijke regering, ceremoniën en het kerkendienstboek, een verborgenheid der ongerechtigheid, die onder ons werkt, welker voetstappen leiden naar de grote hoer, Babylon, de moeder der hoererijen. Laat een ieder, wie hij ook zij, die dit Jericho weer opbouwt, letten op de vloek van Hiel de Betheliet en van die vliegende rol, waarmee in Zacharia 5 gedreigd wordt. Laten alle leraars zich in acht nemen, dat zij waken, vast zijn in het geloof, zich mannelijk houden en sterk zijn, en getrouw en tijdig waarschuwen aangaande zonde en plicht. Velen van Gods volk klagen droevig over de flauwte en het stilzwijgen van vele wachters, en het maakt hen bezorgd als zij overwegen wat in die dag van hun handen geëist zal worden. Dat een wachter nu stilzwijgt, nu hij zozeer geroepen is te spreken en met gevaar van zijn leven zijn getuigenis te geven, is ongetwijfeld een grote zonde. De Heere opene de monden van Zijn dienstknechten, om met alle vrijmoedigheid Zijn Woord te spreken, opdat de verbondsbreuk ontdekt en bestraft mag worden, en opdat het koninkrijk van Jezus Christus niet verdrongen mag worden, noch de zielen van Zijn volk zonder een getuigenis verwoest worden.

Ik heb hieraan nog slechts een paar woorden toe te voegen. Ik vermaan allen onder u, die goddeloos zijn, dat zij zich bekeren, want de dag van de wraak van de Heere is nabij, en zeer haastende; maar er is nog een deur der genade voor u open, als gij de dag der zaligheid niet wilt verachten. Alle kwaadwilligen, en smaders, en vervolgers van de godzaligheid en van hen, die godvruchtig leven, bedenkt wat gij doet; het zal u hard zijn de verzenen tegen de prikkels te slaan; gij stelt uzelf tot het mikpunt van des Heeren gramschap en van Zijn brandende grimmigheid, als gij niet ophoudt met het spreken van alle uw harde woorden, en het doen van alle uw goddeloze werken. Gij allen, die neutrale, onverschillige en lauwe belijders bent, bent ijverig en bekeert u, opdat de Heere “u niet uit Zijn mond spuwe". Gij, die de Heere achteraan klaagt, en die rouwklaagt over alle de gruwelen, die in deze stad en in het land gedaan worden, en een welgevallen hebt aan de stenen van Sion, en medelijden hebt met haar gruis, werpt uw vrijmoedigheid niet weg, maar vertroost en bemoedigt u in de Heere; Hij zal nog verschijnen tot uw blijdschap. God heeft Zijn volk niet weggeworpen, noch Zijn werk in Brittanië en Ierland; ik hoop, dat het nog eens door de kracht van Zijn Geest zal herleven, en neerwaarts wortelen schieten, en opwaarts vrucht dragen; hierop vertrouw ik nu vast. Er is nog een heilig zaad en een kostbaar overblijfsel, dat God zal bewaren en voortbrengen; maar hoelang of hoe donker onze nacht zal zijn, weet ik niet; mag de Heere die verkorten om Zijner uitverkorenen wil.

Zijt gij middelerwijl lijdzaam, “standvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren" en in de liefde tot elkaar; wacht u voor de strikken, die overvloedig zijn gespannen; blijft trouw aan het verbond en het werk van de reformatie; wijkt niet of van het kruis van Jezus Christus, “verkiest liever met het volk van God kwalijk gehandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben" en acht de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom te zijn dan al de schatten der wereld.

Laat mijn dood niemand van Uw bedroeven; die zal nuttiger en voordeliger zijn voor mij, en voor u, en voor de Kerk van God, en voor de zaak en de eer van Christus, dan mijn leven had kunnen wezen. Ik vergeef alle mensen de schuld daarvan, en ik verzoek u dat ook te doen. Bidt voor degenen, die u vervolgen, en zegent hen, die u vloeken; zegent, zeg ik, en vloekt niet.

Ik sterf in het geloof van de Apostelen, en van de eerste Christenen, en van de Protestante Hervormde Kerken, in het bijzonder van de Kerk van Schotland, waarvan ik een lid en dienaar ben. Ik leg mijn getuigenis af van de leer, de dienst, tucht en regering van de Kerk van Schotland, door Kerkenraden, Raden van ouderlingen, Synoden, en Algemene Synoden.

Het Papisme en de Bisschoppelijke regering, en al die vodden en bedriegerij in de kerkdienst, verfoei ik. Ik geef mijn getuigenis aan het Nationaal Verbond van Schotland, en aan het plechtig Verdrag en verbond tussen de drie koninkrijken van Schotland, Engeland en Ierland. Ik geloof, dat deze heilige, plechtige, openbare eden Gods, door niemand, door geen partij of macht op aarde kunnen worden ontbonden, of vrijstelling daarvan kan worden verleend; maar dat die nog steeds bindende zijn voor deze koninkrijken, en dat altijd zullen blijven, en dat die door de bekering van vele duizenden zielen, sedert wij die verbonden hebben aangegaan, zijn bekrachtigd en verzegeld. Ik geef mijn getuigenis aan het protest tegen de weerlegde kerkelijke vergaderingen en de openbare besluiten; aan de getuigenissen, die gegeven zijn tegen hen die als leden van een sekte worden beschouwd; tegen de afkering en de afval, die nu in het land gaande is, met alle vertakkingen en delen daarvan, onder welke naam of welk begrip, of door welke partij of persoon ook, die worden bedreven. En tenslotte geef ik mijn getuigenis aan het kruis van Jezus Christus, en dat ik nooit reden had, noch heden reden heb, berouw te hebben over iets, dat ik geleden heb, of nu lijden kan, om Zijnen naam. Ik neem God tot getuige, dat ik dit schavot niet zou willen ruilen voor het paleis of het bisschopsambt van de voornaamste prelaat in Brittannië.

Geloofd zij God, die aan mij ellendige barmhartigheid heeft bewezen en Zijnen Zoon in mij heeft geopenbaard, en mij enen dienaar heeft gemaakt van het eeuwig Evangelie; en dat Hij Zich heeft verwaardigd, te midden van veel tegenspraak van de satan en de wereld, mijn bediening te verzegelen aan de harten van niet weinigen van Zijn volk, voornamelijk in mijn laatste standplaats, ik meen de gemeente van Stirling; en ik hoop, dat de Heere die gemeente nogmaals met getrouwe herders zal begiftigen. God vergeve die arme onnutte man, die zich daar in mijn arbeid heeft ingedrongen, en vele arme zielen heeft buitgemaakt, en anderen heeft blootgesteld aan smaad en onderdrukking, en aan een honger naar het Woord des Heeren. God vergeve hun, die dat deel van het arme volk hebben misleid, die hen in verzoeking hebben gebracht hun herder te verwerpen en indringers toe te laten. Moge de Vader der barmhartigheden Zich over die arme misleide mensen ontfermen. Moge de Heere de gemeente van Stirling opnieuw bezoeken met getrouwe herders, en geve Hij dat het werk en het volk van God door gans Brittannië, en over de gehele wereld, mag worden verlevendigd.

Jezus Christus is mijn licht en mijn leven, mijn gerechtigheid, mijn sterkte en mijn heil, en alle mijn begeerte; Hem, o, Hem prijs ik u aan met al de kracht van mijn ziel. Zalig zijn zij, die aan Hem niet geërgerd worden; zalig zijn zij, die op Hem vertrouwen. Loof Hem, o mijn ziel, van nu aan tot in eeuwigheid. Verblijdt en verheugt u gij allen, die Hem liefhebt, zijt lijdzaam en verblijdt u in de verdrukking; zalig bent u, en zalig zult gij zijn tot in alle eeuwigheid; eeuwige gerechtigheid en eeuwige zaligheid zijn uw; alles is uw, en gij bent van Christus, en Christus is Gods. “Gedenk mijner, o Heere, naar het welbehagen tot Uw volk, bezoek mij met Uw heil. Opdat ik aanschouwe het goede van Uw uitverkorenen; opdat ik mij verblijde met de blijdschap Uws volk; opdat ik mij roeme met Uw erfdeel". “Nu laat Gij, Heere, Uw dienstknecht gaan in vrede, want mijn ogen hebben Uw zaligheid gezien".

 

 

 

Christus' liefderijke nodiging

 

“Bij mij van de Libanon af, o Bruid, kom bij mij van de Libanon af; zie van de top van Arnana, van de top Senirs en Hermons, van de woningen der leeuwinnen, van de bergen der luipaarden.

 

Hoogl. 4: 8.

 

Mij dunkt, wij behoeven niet stil te staan om u te vertellen wie het is, die deze woorden spreekt, noch tot wie zij worden gesproken. Zij, die de woorden van het Hooglied van Salomo kennen, weten, dat het geheel een samenspraak is tussen Christus en Zijn gemeente. In deze woorden hebben wij een gedeelte waarin de Heere Jezus Zijn Gemeente of Kerk, die Hij hier Zijn Bruid noemt, nodigt, van die plaatsen, die in de tekst worden genoemd, of te komen. Wat meer een verklaring vereist is wat Hij bedoelt met haar te nodigen van de Libanon af te komen, en “te zien van de top van Amana, van de top Senirs en Hermons, van de woningen der leeuwinnen, van de bergen der luipaarden."

Wij zullen u niet vermoeien met spitsvondigheden of met dingen om de nieuwsgierigheid te voldoen, waarvan sommige uitleggers van deze woorden vol zijn. Wij houden het er voor, dat de duidelijke mening is, dat de Libanon, Amana, Senir en Hermon verscheidene bergen zijn, die deze namen droegen, die in onderscheiden streken en hoeken van het land Israëls liggen, waar de Kerk van God toen woonde. En indien gij het laatste deel der tekstwoorden zo wilt nemen, dat van de woningen der leeuwinnen en van de bergen der luipaarden spreekt, dan passen die zich bij de voorafgaande goed aan; want in deze bergen waren holen van leeuwen en luipaarden. De duidelijke mening van de woorden is dan ook, dat de Heere Jezus Christus Zijn kinderen van alle hoeken en streken der wereld roept, om tot Hem te komen. Het is hetzelfde als wat door de profeet Jesaja is gesproken: (Kap. 49:12) “Ziet, deze zullen van ver komen; en ziet, die van het noorden, en van het westen, en genen uit de lande Sinim"; en door Jezus Christus: (Matth. 8: 11 en Luk. 13: 29) “Velen zullen komen van oosten en westen, en van noorden en zuiden, en zullen met Abraham, en Izak, en Jacob aanzitten in het koninkrijk der hemelen."

Dit is de mening, wanneer men alles neemt in betrekking tot de Kerk in het algemeen. Doch in betrekkingen tot de afzonderlijke leden der Kerk reikt het nog verder; en in die zin zullen wij er nu over spreken. Het strekt zich uit om aan de gemeenten, of aan het vaderland van de ziel, de Kerk, de natuurlijke hoedanigheid, neiging en gesteldheid aan te tonen en voor te stellen van hen, die te midden van bergen, van woningen der leeuwinnen, verblijf houden. De Heere Jezus Christus roept hun toe, dat zij vandaar tot Hem zullen komen. Dit kan dienen tot recht verstand van de woorden; wij zullen ze nu in vier delen verdelen

I. De partij, die Hij onder de naam van Zijn Bruid nodigt tot Hem te komen.

II. De plaatsen vanwaar zij geroepen wordt: van de Libanon, van Amana, Senir en Hermon, van de woningen der leeuwinnen en de bergen der luipaarden.

III. De nodiging, dat zij wil komen.

IV. En ten laatste: Waarheen zij genodigd wordt te komen: “Kom bij Mij" en dit wordt nog eens herhaald: “Kom bij Mij, bij Mij".

I. De eerste bijzonderheid is de partij, die genodigd wordt te komen, hier genoemd met de naam van Bruid. Wij zullen ons niet ophouden met hierover te spreken, omdat die het gehele Hooglied door dikwijls voorkomt. Dit is de eerste maal, dat die benaming wordt gebruikt, en om welke reden zullen wij niet bepalen; al wat wij over deze wijze van aanspreken zullen zeggen is, dat zij ene echtelijke betrekking of huwelijksband voorstelt tussen de Heere Jezus Christus en de zielen van Zijn volk; hetwelk geen kleine zaak is, hetzij men het neemt ten opzichte van onze vertroosting of van onze plicht. Dat de Heere deze naam gebruikt voordat Hem gehoorzaamheid is betoond, schijnt innige en onderscheidende liefde voor Zijn volk aan te wijzen. Het bevat de wezenlijke vervulling daarvan aan Zijne zijde; hoewel het huwelijk nog niet is voltrokken, maar Hij alleen het aanzoek heeft gedaan, toch noemt Hij haar met die eervolle naam. Het is niet gemakkelijk te berekenen hoe vele gedachten van toegenegenheid, liefde en welbehagen de Heere die zielen toedraagt, die binnen de omtrek van Zijn besluit liggen, hoewel zij nog niet daadwerkelijk thuisgehaald zijn. Wij geloven, dat zij, die Hij krachtdadig heeft geroepen, en die hun toestemming hebben gegeven om tot Hem te komen, verslag kunnen geven van vele grote en genadige dingen, die Hij aan en voor hen heeft gedaan, voordat zij er ooit over dachten tot Hem te komen; dat Hij vele wezenlijke, genadige en goede dingen aan hen heeft gedaan. Wij zijn van gedachte, dat als er iets is, waarom de zielen onder enige verplichting liggen, het dan dit is, dat Jezus Christus hun zoveel goed gedaan en zovele gunstbewijzen heeft bewezen, voordat zij er ooit over dachten tot Hem te komen. Het zou misschien te van deze tijd geen onvoordelig werk zijn voor zulken, voor wie de Heere goed geweest is, te overwegen hoeveel goedertierenheden zij in hun leven uit de hand des Heeren hebben ontvangen sedert Hij hen in de wereld heeft gebracht.

II. De tweede zaak is: de plaatsen van welke Hij Zijn Bruid af roept. Hij roept haar toe, dat zij van de Libanon of moet komen, en dat zij moet zien van de top van Amana, van de top Senirs en Hermons, van de woningen der leeuwinnen en van de bergen der luipaarden. De uitleggers hebben hierover zowel aardige als nuttige opmerkingen; doch wij omvatten alles in deze ene duidelijke leer:

1. Dat het vaderland, de toestand, de staat, of het gedrag van die zielen, die de Heere Jezus Christus Zich ondertrouwt, ver van begeerlijk is; of aldus, dat die zielen, die de Heere Jezus Christus Zich ondertrouwt, wegens hun natuur geen begeerlijke partij is.

Wij zullen niet buiten de grenzen van onze tekst gaan. Gij zult deze waarheid bevestigd vinden in 1 Tim. 1 en Eph. 2. Zij staat ook duidelijk in Ezech. 16:3: “Uw handelingen en uw geboorten zijn uit het land der Canaaniten; uw vader was een Amoriet, en uw moeder een Hethitische. En aangaande uw geboorte, ten dage als gij geboren was werd uw navel niet afgesneden, en gij was niet met water gewassen toen Ik u aanschouwde; gij was ook geenszins met zout gewreven noch in windelen gewonden. Geen oog had medelijden over u, om u een van deze dingen te doen, om zich over u te erbarmen; maar gij bent geworpen geweest op het vlakke des velds, om de walglijkheid van uw ziel, ten dage, toen gij geboren was".

Beschouwt de tekst; gij ziet daar

1e. Dat de natuurstaat der zielen een dorre onvruchtbare staat is; zo zijn ook de bergen, voornamelijk de toppen der Bergen. Ik zeg, de gehele natuurstaat is een onvruchtbare staat. Paulus getuigt ervan: (Rom. 7: 18) “Want ik weet, dat in mij, dat is in mijn vlees, geen goed woont". Al zoudt gij het grondig doorzoeken, dan zoudt gij daar geen goede vrucht vinden. Ziet Rom. 3: 12: “Daar is niemand die goed doet, daar is ook niet tot een toe. Wel brengen wij vrucht voort, maar die is zo goed als geen vrucht. (Hosea 10:1) “Israël is een uitgeledigde wijnstok, hij brengt weer vrucht voor zich". Geen vrucht voor God, of voor de ziel. “Israël brengt ijdelheid voort, en baart wind"; ja, erger dan dat. En zo komen wij tot een ander punt.

2e. Gelijk onze natuurstaat van nature onvruchtbaar is, zo is die ook laag en snood. “Kom" zegt Hij, “van de woningen der leeuwinnen, van de bergen der luipaarden af"; die woonplaatsen zijn zeer vuile en afschuwelijke plaatsen. Dit stelt onze natuurstaat voor (Ps. 14: 3) “Zij zijn allen afgeweken, te samen zijn zij stinkende geworden; daar is niemand die goed doet, ook niet een". Dit is de staat van ons allen van nature, hetzij Jood of Heiden, want daaruit bewijst Paulus in Rom. 3 de noodzakelijkheid van gerechtvaardigd te worden uit het geloof. Ook vertoont het, uit de duisternis van de woningen der leeuwinnen, de onkunde van onze natuurstaat. Alsmede, uit de natuurlijke aard der dieren, de dierlijkheid van het verstand van de mensenkinderen van de gewichtigste bijzonderheden. Wij moeten weten, dat de natuurlijke mens onkundig is van de heilige natuur van God, in deze twee voorname opzichten: Ten eerste, ten opzichte van de geestelijkheid van Zijn dienst; zij weten niet dat God “moet worden aangebeden in geest en waarheid" (Joh. 4: 24) waarom zij menen, dat uitwendige godsdienst voldoende is. En ten opzichte van de heilige natuur van God, weten zij niet, dat Hij geen ongerechtigheid kan aanschouwen; waarom geschreven staat: (Ps. 50: 21) “Deze dingen doet gij, en Ik zwijg; gij meent, dat ik ten enen male ben gelijk gij". De tweede zaak waarvan de natuurlijke mens onkundig is, is de geestelijkheid der wet. Paulus zegt: (Rom. 7: 7) “Ik kende de zonde niet dan door de wet". De wijsgeren kennen de geestelijkheid van de wet niet. Een derde zaak waarvan de natuurlijke mens onkundig is, is het Evangelie en de rechtvaardigheid Gods door het geloof; vandaar dat zij hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten (Rom. 10: 3). Zij zijn ook onkundig van een goed deel van hun plicht. Het licht vam de natuur leert hun iets, maar er zijn vele dingen, die zij nooit kennen, zolang God hen niet tot een andere staat brengt; daarom is onze toestand een staat van onkunde en stompheid.

3e. Onze natuurstaat is ook een weerspannige en weerbarstige staat. Dat zijn de eigenschappen van leeuwen en luipaarden; zij zijn niet gemakkelijk te temmen, zij worden niet gemakkelijk onder het juk gebracht. Wij zijn als onbandige vaarzen, als ongewende kalveren. “Een os kent zijn bezitter, en een ezel de kribbe zijns heren; maar Israël heeft geen kennis, Mijn volk verstaat niet".

4e. Ten laatste is het ook een hartstochtelijke, wrede en trotse staat. Van zulk een staat zijn de leeuwen, zodat men niet kan gaan waar zij verblijven. Zo zijn wij allen van nature; zeer woest, wreed en trots voor een ander, en dikwijls voor onszelf. Zo kunt gij zien hoe duister de natuurstaat is.

Gebruik I. Het schijnt de genade van God, die in het Evangelie geopenbaard is, aan te prijzen. Zet deze dingen recht tegenover die dingen, tot welke Hij ons in het Evangelie roept, als Hij ons Bruid noemt, en ons nodigt met Hem te ondertrouwen; deze dingen prijzen de genade van God aan. Wij zullen u enkele dingen noemen, die de genade van God aanprijzen, die aan die onbegeerlijke partij wordt geopenbaard.

1e. Dat Hij ons niet nodig heeft. (Ps. 16: 3) “Mijne goedheid raakt niet tot u". (Ps. 50: 9-12) “Ik zal uit uw huis geen var nemen, noch bokken uit uw kooien. Want al het gedierte des wouds is Mijne, de beesten op duizend bergen. Ik ken al het gevogelte der bergen en het wild des velds is bij Mij. Zo Mij hongerde, Ik zou het u niet zeggen; want Mijne is de wereld en haar volheid". (Job 22: 2, 3) “Zal ook een man Gode profijtelijk zijn? Maar voor zichzelf zal de verstandige profijtelijk zijn. Is het voor de Almachtige nuttigheid, dat gij rechtvaardig zijt? Of gewin, dat gij uw wegen volmaakt?" (Job 35: 7) Indien gij rechtvaardig zijt, wat geeft gij Hem? Of wat ontvangt Hij uit uw hand? Christus zegt: (Luk. 17: 10) “Wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zo zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben maar gedaan hetgeen wij schuldig waren te doen". Deze ene overweging in dit huwelijk vergroot ten zeerste de genade van Jezus Christus de Heere.

2e. Nog iets anders, dat de genade Gods aanprijst is, dat Hij, als Hij een partij voor zich had willen verkiezen, aanzienlijker partijen had, om die te nemen. De Engelen waren aanzienlijker dan zij, die in de holen der leeuwen lagen. Doch waarlijk, “Hij neemt de Engelen niet aan, maar Hij neemt het zaad Abrahams aan" (Hebr. 2: 16). De Apostel legt daar veel gewicht op, hoewel wij er weinig gewicht aan hechten.

3e. Hij nam ook niet degenen, die dat in zekere zin meer nodig hadden dan wij; die niet alleen op de aarde, maar in de hel waren gevallen. Is het iets gerings, dat Hij hen voorbijgaat en ons verkiest? Het is zeker, dat zij in hun instelling beter waren dan wij; en als zij weer verkozen waren, dan zouden zij beter zijn geweest dan wij.

4e. Als Hij een partij voor zich had willen verkiezen, had Hij dan niet de sterken en machtigen kunnen verkiezen? (1 Cor. 1: 26-29) “Want gij ziet uw roeping, broeders, dat gij niet vele wijzen zijt naar het vlees, niet vele machtigen, niet vele edelen. Maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zou; en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, en hetgeen niet is, opdat Hij de wijzen beschamen zou; en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij het sterke zou beschamen. En het onedele der wereld, en het verachte, heeft God uitverkoren, en hetgeen niet is, opdat Hij hetgeen iet is te niet zou maken. Opdat geen vlees zou roemen voor Hem." Hij roept de snoodsten van de woningen der leeuwinnen. Deze dingen strekken zeer tot vermeerdering van de genade, die in het Evangelie wordt aangeboden.

Gebruik II. Dit leert ons hoe wij zowel van de ene als van de andere gebruik moeten maken: van onze natuurstaat en van de genade, die in het Evangelie wordt aangeboden. Job zegt: (hoofdst. 42: 6) “Daarom verfoei ik mij, en ik heb berouw in stof en as." Wij moesten allen nederig zijn. Heeft iemand van Uw reden om trots te zijn op uw geboorte, en op de hoge plaats, die gij bekleedt? hier is uw afkomst: de woningen der leeuwinnen, lage en snode schepselen, die aan vele snode eigenschappen onderworpen bent; snode, woeste, wrede schepselen, die zich aan God, hun Maker, niet willen onderwerpen, die elkaar dag aan dag verslinden. Hebben wij geen reden onszelf te verfoeien, en nederig te wandelen met onze God?

Gebruik III. Verder roept het ons tot bewondering van deze genade, die ons in het Evangelie wordt aangeboden, door de Heere Jezus Christus. Ziet om u heen en beschouwt welk een partij gij bent, die Hij verkiest om Zich te ondertrouwen. Ziet welke partij Hij is, en welke partij Hij had kunnen hebben; en toch verkoos Hij u, toen gij op het vlakke des velds was geworpen, om de walglijkheid van uw ziel. Overweegt deze dingen en ziet of gij geen reden hebt u over de vrije genade te verwonderen.

Gebruik IV. Het roept ons ook toe, dat wij ons aan deze vrije genade, die ons in het Evangelie wordt aangeboden zullen onderwerpen, en daarvan gebruik zullen maken.

Zo komen wij tot het volgende punt, dat is: de genadige roeping en nodiging, waarmee Christus in het Woord de zielen nodigt tot Hem te komen. “Komt" is een woord, dat dikwijls in het Hooglied wordt gebruikt. De opmerking is, dat een genadige, tedere, liefderijke nodiging door Christus in het Evangelie aan arme zondaren wordt gedaan, waarin Hij niets minder aanbiedt dan Zichzelf, om ons met Hem te verbinden: “Komt bij Mij, bij Mij". In het Woord is tweeërlei roeping. De ene is uitwendig, in de uiterlijke bediening en bedeling van het Evangelie, waarover Hij spreekt, wanneer Hij zegt: “Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren" (Matth. 22: 19). Door de uitwendige roeping, door de mond van de dienaars van de Heere door wie dit Evangelie wordt gepredikt, bidden wij u van Christus wege: laat u met God verzoenen (2 Cor. 5: 20). Er is ook een inwendige roeping bestaande in de bediening van de kracht en de arm van de Heere in de harten van Zijn volk, waardoor Hij hen tot Zich doet komen: (Ps. 65: 5) “Welgelukzalig is hij, die Gij verkiest, en doet naderen, dat hij wone in Uw voorhoven". (Joh. 6: 44) “Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke. Deze inwendige roeping wordt in de tekst voornamelijk bedoeld. In de grondtaal staat dan ook: Gij zult tot Mij komen; welke tegenstand er in uw hart mag zijn, gij zult tot Mij komen.

Er zijn enige eigenschappen van deze roeping, die wij zullen noemen.

(1) Het is een zeer ernstige en wezenlijke roeping: (Hoogl. 5: 2) “Doe Mij open, Mijn zuster, Mijn vriendin, Mijn duive, Mijn volmaakte, want Mijn hoofd is vervuld met dauw, Mijn haarlokken met nachtdruppen". (Openb. 3:20) “Zie, Ik sta aan de deur, en Ik klop: indien iemand Mijn stem zal horen, en de deur opendoen, Ik zal tot hem inkomen, en Ik zal met hem avondmaal houden, en hij met Mij". (Hoogl. 2 vs. 10-13) “Mijn Liefste antwoordt, en zegt tot mij: Sta op Mijn vriendin, Mijn schone, en kom. Want zie, de winter is voorbij, de plasregen is over, hij is overgegaan. De bloemen worden gezien in het land, de zangtijd genaakt, en de stem der tortelduif wordt gehoord in ons land. De vijgenboom brengt zijn jonge vijgjes voort, en de wijnstokken geven reuk met haar jonge druifjes; sta op Mijne vriendin, Mijne schone, en kom". (Openb. 15: 4) ,Ga uit van haar, Mijn volk, opdat gij aan haar zonden geen gemeenschap hebt, en opdat gij van haar plagen niet ontvangt". Wanneer de Heere Jezus iemand roept, die Hem van de Vader gegeven is, doet Hij dat op een zeer ernstige wezenlijke wijze; daarom dringt Hij zijn aanzoek aan, totdat Hij overmag en verkrijgt: Hij staat aan de deur en klopt, en wacht, totdat Zijn hoofd vervuld is met de dauw van de nacht; Hij houdt aan met hartelijke nodigingen. Was dit niet zo, wij zouden allen als een dove kool zijn, op welke geblazen wordt. Wie van ons allen, die de Heere Jezus onder de banier Zijner liefde heeft gebracht, zou daar zijn gekomen, als er geen ernst was geweest aan Zijne zijde.

(2). Gelijk zij ernstig is, zo is het ook een meedogende en vriendelijke roeping: “Kom bij Mij, bij Mij, o Bruid ". De Schrift spreekt er veel over, dat Zijn ingewand ontroerd, en Hij innerlijk met ontferming bewogen is over Zijn volk. Hij werd innerlijk met ontferming bewogen als Hij de scharen zag, omdat zij vermoeid en verstrooid waren, gelijk schapen, die geen herder hebben (Matth. 9: 36). Zo ook (in Ezech. 16: 8) “Als Ik nu bij u voorbijging, zag Ik u, en ziet uw tijd was de tijd der minne; zo breidde Ik Mijn vleugel over u uit, en dekte uw naaktheid; ja, Ik zwoer u en kwam met u in een verbond, spreekt de Heere HEERE, en gij werd Mijne". Daar is veel ontferming en mededogen in!

(3). De Schrift stelt haar ook voor als een hemelse roeping. Zo lezen wij (in Hebr. 3: 2): “Hierom, heilige broeders, die der hemelse roeping deelachtig zijt". Zij is hemels, niet alleen omdat zij van God uit de hemel komt en hemelse dingen aan de ziel openbaart; maar omdat zij de ziel de goddelijke natuur deelachtig maakt, en nooit rust, voordat zij de de ziel naar boven doet vliegen om bij God te wonen.

(4). Het is ook een heilige roeping: “Die ons heeft zalig gemaakt, en geroepen met een heilige roeping", niet alleen omdat die in een heiligen weg wordt beschikt, maar omdat zij ons deelgenoten maakt van de heiligheid en van alle dingen, die tot het leven en de godzaligheid behoren. Wij worden allen tot heiligheid geroepen: “Gelijk Hij, die u geroepen heeft, heilig is, zo wordt ook gijzelve heilig in al uw wandel".

(5). De Schrift zegt er ook dit van, dat het een eenvormige roeping is. Het woord komt in de Schrift niet voor, maar de zaak vindt gij in Efeze 4: 4: “Één lichaam is het, en één Geest, gelijkerwijs gij ook geroepen zijt tot één hoop Uwer beroeping". De hoop der roeping is eenvormig in allen, die daarmee geroepen zijn; de geringsten hebben het; de armsten worden tot even grote dingen geroepen als de grootste koning op aarde.

(6). Dit wordt er ook aan toegeschreven, en het is inderdaad een grote zaak, dat het een roeping is, die Christus nooit berouwt: (Rom. 11: 29) “De genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk". Hij, die zijn handen opsteekt, dat het Hem nooit zal berouwen, heeft goedertierenheid tot een beding van het verbond gesteld: (Ps. 89: 3) “Goedertierenheid zal eeuwiglijk gebouwd worden".

(7). Ten slotte: Het is een zeer krachtige, krachtdadige roeping. Daarom voegt Paulus dit in Ef. 1: 29, samen, wanneer Hij voor hen bidt om verlichte ogen des verstands: “En welke de uitnemende grootheid Zijner kracht is aan ons, die geloven, naar de werking der sterkte Zijner macht, die Hij gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de doden heeft opgewekt". Dit is die arm des Heeren, die geopenbaard is aan allen, die de Heere tot Zich roept, en die Hij over allen tegenstand heen tot Zich doet komen.

Wij zullen nog iets zeggen tot toepassing.

Wij lezen in Hand. 26:19: “Ik ben dat hemels gezicht (of die hemelse roeping) niet ongehoorzaam geweest." Zijt gij zo door de Heere Jezus Christus geroepen? dan smeken wij u: Weest die niet ongehoorzaam, weerstaat die niet. De Schrift spreekt van verscheidene soorten van ongehoorzaam zijn aan, en tegenstaan van de roeping Gods. Wij zullen er enkele noemen.

1. Een soort is die, welke wij opzettelijke ongehoorzaamheid kunnen noemen, zo noemt de Schrift het: (Matth. 22: 3) “Hij zond zijn dienstknechten uit om de genoden tot de bruiloft te roepen, en zij wilden niet komen." (Luk. 19:14) “Wij willen niet, dat deze over ons koning zij." Er is een krachtige onwilligheid in het hart van ieder natuurlijk mens, ja zelfs van velen onder dit dierbaar Evangelie, wie het rechtstreeks aan de wil mankeert. Zij zijn overtuigd, dat het Evangelie goed is, en dat zij zullen verloren gaan, als zij niet zullen geloven. Wij kunnen dit zeker van onszelf weten, dat onze ongehoorzaamheid rechtstreeks aan onze wil vastzit. Het zijn niet zozeer de wereld, en hun afgoden, welke voor velen een strik zijn, maar de rechtstreekse tegenstrijdigheid met de roeping van het Evangelie, en daarom, de ongehoorzaamheid van hun wil. Wanneer zijn wil is overgebogen is het goed.

2. De volgende soort van ongehoorzaamheid gaat niet zo hoog. Die wordt een verontschuldiging genoemd, niet rechtstreekse ongehoorzaamheid: (Luk. 14: 18) “De eerste zei tot hem: ik heb een akker gekocht, en het is nodig, dat ik uitga, en hem bezie; ik bid u, houd mij voor verontschuldigd. En een ander zei: ik heb vijf juk ossen gekocht, en ik ga heen om die te beproeven; ik bid u, houd mij voor verontschuldigd. En een ander zei: ik heb een vrouw getrouwd, en daarom kan ik niet komen". Ik bedoel die ongehoorzaamheid, die in de zielen is van hen, die aan hun begeerlijkheden en aan de wereld zijn vastgebonden, en daarin verstrikt zijn. Zij zijn niet zo in rechtstreekse tegenstrijdigheid met hun hart, als wel met hun begeerlijkheden; zij zijn verstrikt en geboeid, zodat zij van dag tot dag uitstellen.

3. Een derde soort is nog erger. Wij kunnen zeggen, dat er velen zijn, die zich niet alleen verontschuldigen omdat zij verstrikt zijn, maar zij zijn er zo ver van of het Evangelie te gehoorzamen, dat zij Christus in het aangezicht spuwen, en met de roeping door de mond van de boden van de Heere spotten, door de innerlijke venijnige haat, die in hun harten heerst tegen Christus en het Evangelie.

4. De drie genoemde soorten bevatten het grootste deel van de wereld; doch ongehoorzaamheid aan de roeping Gods reikt nog verder, en overvalt of overkomt velen van hen, die God toebehoren, en dat zowel voor als na hun bekering. Er zijn niet velen, die bekeerd zijn, die er niet iets van kunnen zeggen, dat zij de Heilige Geest hebben weerstaan, de roeping van Christus hebben verwaarloosd, en Zijn Geest smart hebben aangedaan.

Wij zullen dit alles samenvatten met enige beweeggronden aan elk en een ieder om de roeping Gods te gehoorzamen. Wij kunnen niet tot iedere soort spreken; maar aangezien het een plicht is, die op ons allen rust, zullen wij over enkele dingen spreken, die wij behoren te doen, als wij de nodiging en roeping van Christus willen gehoorzamen. Neemt een beweeggrond uit Hebr. 12:25: “Ziet toe, dat gij dien die spreekt niet verwerpt; want indien deze niet zijn ontvloden, die degene verwierpen, welke op aarde goddelijke antwoorden gaf, veelmeer zullen wij niet ontvlieden, zo wij ons van dien afkeren, die van de hemelen is". Ziet toe, dat gij Zijn nodiging niet veracht, en dat waarom? Omdat een schrikkelijke grimmigheid over hen kwam, die de wet van Mozes niet gehoorzaamden; hoeveel te vreselijker is het dan Christus of te wijzen, die van de hemel spreekt.

(2). Een tweede beweeggrond, om u te overreden deze roeping te gehoorzamen, hebben wij in Ps. 45:11: “Hoor, o dochter, en zie, en neig uw oor; en vergeet uw volk en uws vaders huis, zo zal de koning lust hebben aan uw schoonheid". Indien gij deze roeping zult gehoorzamen, zal het de liefde van Zijn ziel ten zeerste aan u verbinden; dan zal de Koning lust hebben aan uw schoonheid. O, hoezeer zal het Hem verbinden, als gij Zijn hemelse roeping wilt gehoorzaam zijn! Gij zult “Zijn hart nemen met een van uw ogen, met enen keten van uw hals" zoals het vers luidt, dat op ons tekstvers volgt.

(3). Nog een beweegrond hebben wij in Hoogl. 6: 10, 11, 12: “Wie is zij, die daar uitziet als de dageraad, schoon gelijk de maan, zuiver als de zon, schrikkelijk als slagorden met banieren? Ik ben tot de notenhof afgegaan, om de groene vruchten der vallei te zien; om te zien of de wijnstok bloeide, de granaatbomen uitbotten. Eer Ik het wist zette Mij Mijn ziel op de wagens van Mijn vrijwillig volk". Terwijl zij gehoorzaamheid betoont in Hem naar de hof te volgen, werd haar ziel, die tevoren dood en verstijfd was, als van de wagens van Amminadib, levend en levendig in de wegen des Heeren. Dit voordeel zult gij genieten, als gij bij Hem wilt komen, van de Libanon of en de woningen der leeuwinnen. Uw ziel zal sterkte ontvangen, om daardoor de weg van Zijn geboden te lopen.

(4). Een vierde beweeggrond is dit: Zegt mij, waar ter wereld gij zulk een aanbod zult krijgen? En zegt mij, wat gij zult doen, als gij deze aanbieding niet omhelst? Kiest daarom. Wij stellen u het leven en de dood voor. Als gij de roeping van het Evangelie gehoorzaamt zal uw ziel leven (Jes. 55: 3; doch “indien gij niet gelooft, dat Ik die ben, gij zult in uw zonden sterven" (Joh. 8:24).

De volgende zaak is: Wat moeten wij doen, als wij deze hemelse roeping gehoorzaam willen zijn? Wij moeten van de Libanon af komen, en zien van de top van Amana, van de top Senirs en Hermons, van de woningen der leeuwinnen, van de bergen der luipaarden; of,

1e. Met de woorden van de Psalmist: Wij moeten horen; zonen en dochters, en ons volk en het huis van onze vaders vergeten. Er moet een verlaten zijn van uw vorig leven, en gij moet met Efraim zeggen: (Hosea 14: 9) “Wat heb ik meer met de afgoden te doen?" Die moeten worden weggeworpen voor de mollen en de vleermuizen (Jes. 2: 20). Gij moet ook “voor onrein houden het deksel van Uw zilveren gesneden beelden, en het overtreksel van Uw gouden gesneden beelden; gij moet ze wegwerpen gelijk een maanstondig kleed, en tot een elk van die zeggen: “Henen uit!" Gij moet verloochend zijn aan uw zondige begeerlijkheden, en uws vaders huis verlaten, zo zal de Koning lust hebben aan uw schoonheid". (Matth. 6: 24) "Niemand kan twee heren dienen"; veel minder kan een vrouw twee mannen hebben; daarom, kom bij Hem van de Libanon af.

2e. Gij moet u aan Hem verbinden; besluiten voor Hem te zijn, en niet voor een ander, en dan zal Hij voor u zijn. Er moet een algehele onderwerping van u aan Hem zijn, om niet meer van uzelf maar van Hem te zijn: (2 Cor. 8: 5) “Zij gaven zichzelf aan de Heere". Dit is een groot deel van de verborgenheid der godzaligheid, onszelf aan God te geven; dat is hetzelfde wat gij een persoonlijk verbondmaken der ziel noemt, en in alles geheel de zijn te zijn.

3e. Een andere zaak is, wat wij lezen in Numeri 14: 24: “Met Caleb is een andere geest geweest, en hij heeft volhard de Heere na te volgen." Het is “waardiglijk de Heere te wandelen tot alle behaaglijkheid" (Col. 1: l0); een zaak daar weinig naar gevraagd wordt, zelfs onder velen aan wie de Heere veel goed heeft gedaan; de ernstige overgave der ziel om Hem geheel te behagen.

4e. Nog een andere zaak, als gij deze hemelse roeping wilt gehoorzaam zijn, waaraan God veel gewicht hecht, is, dat gij alle uw dagen, in uw gehele leven, levendige indrukken omdraagt van de genade van het verbond, en van uw lage geringe staat. (1 Petr. 2: 7) “U dan, die gij gelooft, is Hij dierbaar". (Ezech. 16:63) “Opdat gij het gedachtig bent, en u schaamt, en niet meer uw mond opent, vanwege uw schande, wanneer ik voor u verzoening doen zal, over al hetgeen, dat gij gedaan hebt, spreekt de Heere HEERE". En, (Ezech. 36:32) “Ik doe het niet om uwentwil, spreekt de Heere HEERE, het zij u bekend; schaamt u en wordt schaamrood van uw wegen"; (vs. 22) “maar om Mijn heilige Naam". Indien enige van deze dingen afnemen, dan zal terstond de gehoorzaamheid aan de roeping van het Evangelie verminderen.

Wij zullen nu nog iets spreken over de Persoon tot Wie wij genodigd worden te komen. De tekst legt er veel gewicht op: "Kom bij Mij, bij Mij " Het is niet zonder oorzaak, dat het verdubbeld wordt. Wat hebt gij daarop te zeggen? Als gij het gehele Boek van God wilt doorzoeken, als gij de hemel en de aarde doorzoekt, zult gij niet weer zulk een MIJ vinden. Wij wilden hierover spreken: Komt bij Mij, Die gekruisigd en geslacht ben.

Ik ben er zeker van, als er enige edelmoedigheid in ons hart is, dat wat Hij heeft gedaan ons zal bewegen deze hemelse nodiging te gehoorzamen. Hij heeft veel voor ons gedaan en zullen wij dan weigeren bij Hem te komen? Indien wij dit doen, zullen wij afschuwelijk ondankbaar zijn. De eerste beweeggrond is: Komt bij Mij, die geen gedaante noch schoonheid hebt; zo ook roep Ik u toe: Komt bij Mij, die alle gedaante en schoonheid heb. (Hoogl. 5: 16) “Al wat aan Hem is, is gans begeerlijk". In de gehele wereld is niemand te vinden, die Hem evenaart; Hij heeft een weergaloze schoonheid. Het is eerder te verwachten, dat wij ons daarover zullen verbazen, dan dat wij er iets van zullen zeggen. Komt bij Mij, die rijk ben. Gij kent dat woord “de onnaspeurlijke rijkdommen van Christus". Er is overvloed van de kostbaarste dingen in Hem, van alles wat nodig is tot het eeuwige leven, alles wat tot het leven en de godzaligheid behoort. En wat meer? Komt bij Mij, die sterk en machtig ben. Hij is het, die met sterkte omgord is; (Ps. 99: 20) “Ik heb hulp besteld bij enen held". Komt bij Mij, die vol van majesteit en heerlijkheid ben; en nog vele dergelijke dingen.

Wij zullen dit punt in een leer samenvatten: Dat de Heere Jezus lust heeft elke ziel, die met Hem wil ondertrouwen, geen erger lot te geven dan het Zijne. Kom bij Mij, gij zult het niet slechter hebben dan Ik; Mijn lot zal uw lot zijn; (Luk. 22: 29) “Ik verordineer u het koninkrijk, gelijkerwijs Mijn Vader Mij dat verordineerd heeft". (Joh. 20: 17) “Ga heen tot Mijn broeders, en zeg hun: Ik vaar op tot Mijnen Vader en uw Vader, en tot Mijn God en uw God". (Joh. 14: 3) “En zo wanneer Ik heen zal gegaan zijn, en u plaats zal bereid hebben, zo kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn mag waar Ik ben". Gij moet weten, dat Christus zeer ernstig is in hetgeen Hij doet: Hij sprak niet alleen tot Zijne discipelen, maar Hij maakte het ook tot een bijzonder deel van Zijn gebed: (Joh. 17: 24) “Vader, Ik wil, dat waar Ik ben ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt". Het is waar, dat Hij de gehele eeuwigheid door de banier zal dragen boven tienduizend, maar zij zullen zoveel hebben als de Vrouw betaamt, die de ere en waardigheid van de Man deelachtig is. Indien dit zo is, moet dit ons dan niet overreden naar de stem van Christus te luisteren en bij Hem te komen, bij Hem, van de Libanon af, en te zien van de top van Amana, van de top Senirs en Hermons, van de woningen der leeuwinnen, van de bergen der luipaarden? Dit noemt Hij, heden en morgen gehoorzaamheid te bewijzen.

Wij meenden nog iets te spreken over enkele bezwaren, die in veler hart kunnen opkomen, doch wij zullen slechts een paar woorden spreken en daarmee sluiten.

Sommigen zullen misschien zeggen, dat zij graag zouden komen, maar dat zij niet kunnen. Wij betwijfelen niet, dat dit met velen in de wereld het geval kan zijn, dat zij zouden willen komen, maar niet kunnen; de banden hunner zielen zijn hun dikwijls te sterk, wanneer zij zouden willen komen. Wanneer de Heere roept: “Heft u op, gij eeuwige deuren, opdat de Koning der ere inga" zijn de deuren stevig gegrendeld, zodat alles wat zij kunnen doen is, dat zij door de tralies zien en begeren, dat Hij komt. Indien dit uw toestand is, is het een hoopvol geval, niet alleen hierom, dat gij geroepen wordt om van de top van Amana te zien, en van uit uw gevangenissen te zien, dat, zoals gij hebt gehoord, is, te geloven en bij Hem te komen; maar ook is het hierom hoopvol, omdat de liefde Zijner ziel en de kracht van Zijnen arm, beide verbonden zijn om uw banden los te maken. De liefde Zijner ziel is daartoe verbonden. Heeft Hij niet medelijden met elke ziel, die door de duivel wordt onderdrukt? Gewis, als Hij aangedaan is over enig deel van onze zwakheden, dan is Hij het over dat deel. Zijn arm is er toe verbonden. Het is de last, die Hem van Zijnen Vader is opgedragen: “den gevangenen vrijheid uit te roepen, en de gebondenen opening der gevangenis; om te zeggen tot de gebondenen: Gaat uit; tot die, die in duisternis zijn: Komt te voorschijn; om de gebondenen uit te voeren uit de gevangenis, en uit het gevangenhuis die, die in duisternis zitten" (Jes. 61: 1; 49:6; 42: 7). Wacht daarom op Hem, en vreest niet, dat gij in de gewilligheid van uw gemoed niet zult worden aangenomen.

Doch misschien zullen sommigen zeggen, dat zij graag zouden willen komen, maar dat zij niet weten of zij wel zullen worden aangenomen. Het is waarlijk ene wonderlijke zaak, en toch is het dikwijls de verlegenheid van de zielen der gelovigen, dat zij wel zouden willen komen, maar dat zij twijfelen of zij welkom zullen zijn. Wij zullen u twee vragen stellen: Zijt gij gewillig om uw volk en uws vaders huis vaarwel te zeggen, uw afgoden vaarwel te zeggen, en bij Hem te komen van de Libanon af, van de woningen der leeuwinnen, en van de bergen der luipaarden? Indien niet, waarom zoudt gij dan klagen, terwijl gij Hem vleit en Hem tergt om u te antwoorden overeenkomstig de afgod van uw hart? Doch als gij gewillig bent, kunt gij er van verzekerd zijn, dat Hij u welkom zal heten. Als gij uws vaders huis wilt vergeten, zal Hij lust hebben aan uw schoonheid, en ,gelijk de bruidegom vrolijk is over de bruid, alzo zal uw God over u vrolijk zijn" (Jes. 62:5). Amen.

 

 

Avondmaalspreek

 

En als de ure gekomen was, zat Hij aan, en de twaalf Apostelen met Hem.

Luk. 22: 14.

 

Deze woorden bevatten, op welke wijze de Heere Jezus Christus Zichzelf en Zijn discipelen voorbereidde, als wij dat zo mogen uitdrukken, tot het deelnemen aan die gezegende ordinantie tot welke de Heere ons nu roept om daaraan deel te nemen.

Het is ons doel niet tijd te verspillen, noch u moeilijk te vallen met de zwarigheden op te sommen, die worden opgeworpen tot recht verstand van sommige omstandigheden, die in de woorden voorkomen, waarover uitgebreide besprekingen en geschillen te vinden zijn in de geschriften van hen, die ze uitleggen. Doch met voorbijgaan van die dingen, die wij voor deze gelegenheid niet voegzaam achten, zullen wij de woorden nemen zoals zij daar liggen, en daarover iets aanmerken.

Ten eerste hebben wij de tijdsomstandigheid: toen de Heere Jezus neerzat om Zich tot deze handeling te bereiden en daaraan te beginnen. De tekst zegt, dat het was, toen Zijne “ure gekomen was". Gij kunt dat in de volgende onderscheiden betrekkingen nemen

1. Met betrekking tot het uur en de tijd, die van God waren besloten, bepaald en vastgesteld: Toen dat uur was gekomen, toen zat Hij neer.

2. Met betrekking tot het uur en de tijd, die in de wet waren geboden en vastgesteld om het Pasen te vieren: Toen dat uur was gekomen, zat Hij neer.

55

 

3. Met betrekking tot de tijd, then Hij had bepaald en vastgesteld met Zijne discipelen, die Hij vooraf naar de eetzaal had gezonden, om plaats voor Hem te bereiden. Toen die uur was gekomen, zat Hij neer.

Ten slotte, met betrekking tot het tijd van Zijn lijden: Toen Hij wist, dat dat uur gekomen was, dacht het Hem goed dat plechtig werk te verrichten.

Over elk van deze punten een enkel woord.

1. Aangaande het eerste punt merken wij op, dat gelijk alle tijden en tijdstippen betreffende alle zaken, voornamelijk die welke in betrekking staan tot de zaligheid des mensen, alle van God bepaald en vastgesteld zijn, zo ook die uren en tijden bun komen, hun vervulling en voleindiging hebben. Gij kunt er van verzekerd zijn, dat, gelijk er niets is, dat uw zaligheid betreft, of het is in de raad Gods vóór alle eeuwigheid wel geordineerd, het zo ook in Zijn uren en tijdstippen vervuld en voleindigd zal worden. Allen, die enig deel hebben aan dat werk van de zaligheid, kunnen hun harten geruststellen in het vertrouwen en de hoop daarop, en de verwachting daarvan. Hoe onwaarschijnlijk ook sommige dingen naar uw bevatting mogen zijn, wat de goede afloop daarvan betreft; aangaande uw volharding tot de einde toe; uw overwinning van de duivel, de zonde, de dood en de hel; uw verrijzen uit het graf; uw genieten van de volheid van gemeenschap met God in de hemel; toch geloof ik, dat alle die uren en tijden zullen komen, en dat alle dingen, die beloofd zijn, vervuld en voleindigd zullen worden.

2. Weet, dat de Heere Jezus Christus alle Zijne handelingen regelt overeenkomstig de regel en het voorschrift van de wet, en dat Hij wat daarin geboden wordt, wat de hoofdzaak of de omstandigheid betreft, volkomen vervuld heeft. Toen Zijn uur was gekomen, toen zat Hij neer, gelijk Hij in Matth. 3: 15 zegt: “want aldus betaamt ons alle gerechtigheid te vervullen". Gij moet dit opmerken tot uw vertroosting en als voorbeeld, dat uw zielen gerust mogen zijn; tegen alles wat de duivel, of uw geweten, of de rechtvaardigheid Gods tegen u kunnen aanvoeren wegens uw overtredingen, als gij de toevlucht tot Christus hebt genomen en bij Hem schuilt. Al bent gij in vele dingen een overtreder geweest, laat dit u troosten; dat onze gezegende Heere Jezus Christus de wet van God ten volle in uw plaats heeft vervuld. Ziet daarom op tot Hem in Wie de Vader een welbehagen heeft, want dit moet gij ook in alle dingen u tot voorbeeld opmerken, uw wandel, wat de hoofdzaak en de omstandigheid betreft, te regelen overeenkomstig hetgeen u in de wet van de Heere wordt bevolen, en Christus tot uw Zaligmaker, Wetgever en Koning aan te nemen.

3. Dit leert ons, dat de Heere Jezus zeer nauw acht geeft op Zijn verbintenissen, dat Hij nauwkeurig let op Zijn uren, en op de uiterlijke orde in al die zaken, die de gehele richting van Zijn leven en gedrag betreffen. Wij zullen hier niet bij stilstaan, maar er alleen deze gebruiken van maken: 1e. Voor u, die tot deze gemeente behoort, dat gij mag leren uw uur beter te besteden dan velen van Uw plegen te doen. Van velen van Uw kan worden gezegd, dat gij niet bent gekomen, als uw uur gekomen is; met onze Heere was het niet zo. 2e. Voor u allen, hetzij gij van deze of van een andere gemeente bent, dat gij er zorg voor mag dragen acht te geven op alle omstandigheden van de dingen, die uiterlijk verordend zijn, want God is een God van orde en niet van verwarring.

4. Merkt op, dat de Heere Jezus Christus geen tittel of jota ongedaan wilde laten van hetgeen Hem was opgelegd om te lijden; omdat Hij wist, dat het nabij was, daarom haastte Hij Zich, om te doen wat gedaan moest worden. Het is een wonder om te zien, hoe Hij bezig is in alle dingen betreffende de zaligheid van de mensen, en de bemoediging van Zijn discipelen.

Wij moesten met vertroosting beschouwen welk een Heere wij hebben; alsmede moet gij in alles bedenken wat uw plicht is, en dat gij meer acht geeft op Hem dan op uzelf.

De tweede omstandigheid in de tekst is, dat Hij, toen Zijn uur gekomen was, neerzat. Dit houdt twee dingen in: 1e. Zijne degelijke voorbereiding voor dit grote werk, dat Hij nu gaat verrichten. 2e. Om de houding mee te delen, die Hij voornemens is in dat werk aan te nemen. Zo geeft het ons deze twee zaken te kennen.

(1.) Dat wij, wanneer wij met goddelijke ordinantiën te doen hebben, ons daartoe op een bescheiden, degelijke, deftige wijze behoren voor te bereiden: zo handelt onze Heere Jezus Christus hier. Wij kunnen dat ook in David opmerken: (2 Sam. 7: 18) “Hij ging in en stelde zich voor het aangezicht des Heeren"; hij bereidde zich voor tot hetgeen hij ging doen. En dat wij mogen leren onteerheid, overhaasting, onstandvastigheid en ijdelheid te vermijden, wanneer wij de ordinantiën van God zullen waarnemen; wij smeken u, leert uzelf voor te bereiden tot al het werk van de Heeren, brengt uw hart tot kalmte, zet een wacht door uw ogen. Het is droevig, dat er bijna niemand is, die zich, onder het waarnemen van de ordinantiën van God, kan vrijhouden van ronddwalende ogen en afzwervende harten. O, dat wij zo teer waren, dat wij mochten vrezen voor een afdwalende gedachte, en dat wij bevreesd waren voor een afzwervende blik! Zijn wij niet voor het aangezicht des Heeren, in Wiens werk wij bezig zijn?

(2). Leert hieruit, dat er in het gehele gedrag van Christus bij Zijn laatste avondmaal niet de minste aanduiding is van knielen, of van wat gewoonlijk kniebuiging wordt genoemd, doch er wordt altijd weer over gesproken, dat het in een zittende houding geschiedde, zoals men in die tijden, in dat gedeelte der wereld, gewoon was aan de tafel te zitten. Gelijk er daarom goede reden is om die schandelijke afgod van ceremoniën uit de kerk van deze landen te werpen, zo hebben wij ook goede reden, in onze onderscheiden standplaatsen, te bidden, dat God ons wil bewaren, dat zij niet weer worden ingevoerd.

De derde omstandigheid in de tekst is: de personen met wie Hij aanzat, namelijk, de twaalf Apostelen. Gij weet zeer goed, dat die twaalf niet allen van ene soort waren, zij waren niet allen kinderen van enen vader: (Joh. 6: 70) “Heb Ik niet u twaalf uitverkoren, en een uit u is een duivel?" En toch zit de Heere Jezus zowel met hem neer als met de overigen; ja, al waren zij niet zoals Judas toch hadden zij allen grote zwakheden en slechts zeer geringe kennis van vele goddelijke verborgenheden. Christus zegt tot Philippus: (Joh. 14: 9) “Ben Ik zo lange tijd met ulieden, en hebt gij Mij niet gekend, Philippus?" Zij streven er allen naar om boven de anderen te staan en de meeste te zijn, en zij zien er allen naar uit en verwachten, dat Jezus Christus op aarde als een tijdelijk koning zal regeren. Toch zit Christus niettegenstaande al deze dingen met hen neer. Wij willen dit opmerken, dat huichelaars geroepen kunnen worden en ook dikwijls geroepen zijn, om goddelijke verborgenheden deelachtig te zijn; zij worden tot de uitwendige gemeenschap en samenleving met Gods volk gebracht. Wij zullen hier niet bepalen of Judas ook aan het Avondmaal heeft aangezeten. Allen erkennen, dat hij ongetwijfeld het Pascha heeft gegeten. Hij heeft vele jaren het gezelschap van Jezus Christus genoten en met Hem omgegaan, en hij heeft met hen deel aan de gemeenschap der kerkelijke ordinantiën. Dit geeft te kennen, dat geveinsden of huichelaars deelnemen aan de uiterlijke voorrechten, en dat Hij wil, dat Zijn gemeente beide uit gelovigen en huichelaars bestaat. Daarom worden wij op deze grond allen vermaand op onszelf acht te geven. Wij kunnen onder het gehoor van het Woord komen, aan de tafel komen en deel hebben aan het gezegend sacrament, en toch kunnen wij, voor zover wij geveinsden zijn, Judassen wezen, zulken die de duivel hebben. Wij smeken u, let er op hoe ver Judas ging. Hij was een belijder, een Apostel, die predikte en in de naam van Christus wonderen deed; ja, wat meer is, hij was een belijder van oude positie en toch de eerste, die de Heere Jezus Christus verkocht; ja, hij was een voortreffelijk belijder van ouden rang, en volgde Hem overal lange tijd waar Hij heenging; ja, wat meer is, hij was een uitstekend belijder in voor Christus te lijden. Hij was in vele vervolgingen betrokken, die Christus onderworpen was en toch een duivel! Daarom moet gij acht geven, dat de worm van Judas niet aan de wortel van uw wonderboom knaagt; ik bedoel, dat de liefde der wereld niet aan de wortel van uw hart zit. O! dat is een onderscheidend kenmerk, wat de wezenlijkheid en oprechtheid betreft van de belijdenis van vele mensen.

Het volgende wat het voor ons oplevert is, dat de Heere Jezus Christus zeer zwakke Christenen vergunt met Hem avondmaal te houden. Velen van de Apostelen, indien niet allen, waren zeer zwak en hadden zeer vele grote zwakheden: zwak in kennis, zwak in geloof, zo dat Christus lange tijd overredender wijze met hen redeneert, voordat Hij zover gaat, dat Hij hun geloof openlijk erkent en zegt, dat zij geloven; voordat Hij zegt: (Job. 16: 31) “Gelooft gij nu?" Zij hadden vele vleselijke overleggingen over het koninkrijk van Jezus Christus, en toch vergunt Hij bun met Hem neer te zitten. Wij spreken hier niet over, om iemand in zijn zwakheden aan te moedigen, maar opdat sommigen, hoewel zij met vele zwakheden omringd zijn, en niet zo krachtig gedood zijn als zij wel zouden willen, niet zo ontmoedigd zouden zijn, dat zij menen, dat Christus bun niet wil vergunnen, met Hem aan Zijne tafel te zitten. Gij, die begeerte hebt tot Christus te komen, om licht te ontvangen in deze dingen, gij mag komen, al hebt gij zwakheden.

Wij komen nu tot het volgende vers, waarin Christus, als het ware, een korte voorbereidingspreek voor hen doet vóór het avondmaal: “Ik heb grotelijks begeerd dit Pascha met u te eten, eer dat Ik lijde". Wij nemen het Pascha hier niet alleen zoals het betrekking heeft op datgene, dat eigenlijk het Pascha heet, maar zoals het bevat wat Hij in plaats daarvan heeft ingesteld, namelijk het Avondmaal van Zijn lichaam en bloed. Hij geeft de reden van Zijn begeerte: “Want Ik zeg u, dat Ik niet meer daarvan eten zal, totdat het vervuld zal zijn in het koninkrijk Gods"; en “dat Ik niet drinken zal van de vrucht des wijnstoks, totdat het koninkrijk Gods zal gekomen zijn". Wij zullen op deze tijd niet in staat zijn deze redenen te behandelen, en zullen ,nu daarom tot de woorden van vs. 15 terugkeren: “Ik heb in grotelijks begeerd dit Pascha met u te eten"; een zeer gevoelvolle vurige uitdrukking! Ik heb het hartelijk begeerd met Mijn gehele hart; Mijne ziel verlangt zeer dit Pascha met u te eten, eer dat Ik lijd"; de woorden zijn in onze taal niet gemakkelijk weer te geven.

Gij kunt uit dit vers twee dingen aanmerken. Het ene is, dat Jezus Christus met zeer onstuimige en vurige begeerten vervuld is naar die dingen, die de zaligheid en vertroosting van Zijn arme volk betreffen. Van deze natuur is wat Hij hier spreekt onder het eten van het Pascha, een zaak, die betrekking had op de zaligheid en de vertroosting van Zijn volk tot aan het einde der wereld; daarom begeerde Hij het zeer vurig. Hij doet verscheidene van die uitdrukkingen: (Luk. 12: 50) “Ik moet met een doop gedoopt worden, en hoe word Ik geperst totdat het volbracht zij?' "(Joh. 4: 32) “Ik heb een spijze om te eten, die gij niet weet". (Joh. 4: 34) “Mijn spijze is, dat Ik doe de wil Desgenen, die Mij gezonden heeft, en Zijn werk volbreng". En zo zijn er nog vele andere dingen. Een is, zijn dapper en vrolijk aanbieden van Zichzelven om het werk bij de Vader op Zich te nemen: (Ps. 40: 8) “Zie Ik kom; Ik heb lust, o mijn God, om Uw welbehagen te doen". Een andere zaak is, dat Hij Zich nooit aan iemand over enige zaak meer ergerde, dank aan hen, die Hem het werk afraadden. Gij weet, wat Hij tot Petrus zei: (Matth. 16:23) “Ga weg achter Mij, Satan, gij zijt Mij een aanstoot; want gij verzint niet de dingen, die Gods zijn, maar die der mensen zijn". Hij is er zoverre van of iets van die aard of te wijzen, dat Hij Zich daartoe allergewilligst aanbood: (Jes. 50: 6) “Ik geef Mijn rug dengenen, die Mij slaan,en Mijne wangen dengenen, die Mij het haar uitplukken. Mijn aangezicht verberg Ik niet voor smaadheden en speeksel". En gelijk Hij Zich allergewilligst aanbood,zo onderging, verdroeg en leed Hij het ook allergeduldigst: (Jes. 53: 7) ”Als een lam werd Hij ter slachting geleid, en als een schaap, dat stom is voor het aangezicht Zijner scheerders, alzo deed Hij Zijn mond niet open". Ten slotte: Hoewel de gehele wereld Hem Zijn leven niet kon ontnemen, toch legde Hij het uit eigen beweging af, om het te voleindigen: (Joh. 10: 18) Niemand neemt Mijn leven van Mij, maar Ik leg het van Mijzelven af: Ik heb macht hetzelve af te leggen, en heb macht hetzelve wederom te nemen". De redenen waarom de begeerten van onze Heere Jezus Christus zo allerkrachtigst uitgaan naar die dingen, die de zaligheid en de vertroosting van Zijn volk aangaan, zijn de volgende: 1. Hij is God, en dat is genoeg; daarom betaamde het Hem zulke begeerten te hebben. (Hos. 11:8) “Hoe zou Ik u overgeven, o Efraim? u overleveren, o Israël? hoe zou Ik u maken als Adama? u stellen als Zeboim? Mijn hart is in Mij omgekeerd, al Mijn berouw is te samen ontstoken". Hoe dat? (vs. 9) “want Ik ben God, en geen mens". Het zijn aandoeningen, die betamelijk zijn voor Hem, die God is. 2. En gelijk Hij God is, zo is Hij ook mens: (Hebr. 2: 16) “Want waarlijk Hij neemt de Engelen niet aan, maar Hij neemt het zaad Abrahams aan"; daarom (Hebr. 4: 15) ,kan Hij medelijden hebben met onze zwakheden". 3. Wat het gevolg van die beide is: de onuitsprekelijke hoogte, en breedte, en diepte, en lengte van die liefde, die Zijn hart voor Zijn broeders heeft; zij zijn de voorwerpen van Zijn liefde, daarom verlangt Hij vurig naar hun zaligheid. 4. Ten laatste: Zuiver medelijden. Toen Hij zag, dat er niemand in de hemel of op aarde was om te helpen, Jes. 54: 16, 17, zo ontzette Hij zich, omdat er geen voorbidder was; daarom bracht Hem Zijn arm heil aan, en Zijn gerechtigheid, die ondersteunde Hem. Want Hij trok gerechtigheid aan als een pantsier, en de helm des heils zette Hij op Zijn hoofd, en de klederen der wraak trok Hij aan tot kleding, en Hij deed de ijver aan als een mantel".

Laat ons overgaan tot de toepassing.

Gebruik I. Dit berispt hen wier begeerten krachtig uitgaan naar iets anders dan hun zaligheid, of die van iemand anders, wie dan ook. Sommiger begeerten zijn op hun lusten en ongerechtigheden gezet. U bent zoverre af van gelijkvormigheid aan de Heere Jezus Christus, dat gij wezenlijk de duivel gelijkvormig bent; daarom ontzeggen wij u, op gezag van de Zoon van God, met Christus aan Zijn tafel te gaan zitten. Het bestraft een tweede soort, wier begeerten meer op de wereld dan op hun zaligheid gezet zijn. Gij leeft, zoals Salomo zegt (Spr. 30: 15) als “de bloedzuiger, die roept Geef, geef; hij heeft nooit genoeg”. Wij zeggen u ook, dat gij, zolang gij niet van weg verandert, niet gerechtigd bent tot enig deel aan dit werk. Dit bestraft een derde soort, die begeerten van wraak koesteren tegen hen, die hen verongelijkt hebben. Geeft uw ziel voor, dat zij deel aan de Heere Jezus Christus heeft, en gaan uw begeerten zo tegen de Zijne in?

Wacht u; indien gij niet vergeeft, zal uw hemelse Vader u niet vergeven. Wij weten niet op welke grond gij aan de tafel des Heeren kunt komen: en als gij wegblijft verklaart gij, dat gij meer op uw eer gesteld bent dan op de genadige aanbieding van de Heere Jezus Christus. Daarom smeken wij u in de naam van Jezus Christus, dat gij die stemming aflegt. Er is nog een vierde soort, die hoewel zij niet als een van die zijn, toch de een of andere afgod hebben, waarnaar hun begeerten zich uitstrekken, en gave God, dat niet velen uit deze natie zo werden weggevoerd!

Wij hebben er niets tegen, dat gij begeerten hebt naar hetgeen geoorloofd is, als gij die matigt, en “niet met lust belust wordt, zodat de Heere uw zielen een magerheid zendt" (Ps. 106: 15).

Gebruik II. Het stelt een liefelijke grond van vertroosting voor aan al degenen, die begeren zalig gemaakt en in de Heere vertroost te worden. Is het inderdaad uw begeerte zalig te worden? Overreed dan uw ziel, dat uw begeerte daartoe niet zo sterk is, als de begeerte van de Heere Jezus Christus. Is het uw begeerte versterkt en vertroost te worden? Gelooft dit, dat het niet zo uw begeerte is, als het de begeerte van de Heere Jezus Christus is. Het kan zijn, dat gij het begeert, maar Hij begeert het zeer heftig; gij mag het begeren, maar Hij begeert het in grote mate; Hij begeert het zeer hartelijk, ernstig en vurig; waarom zou Hij Zich anders hebben aangeboden tot een rantsoen voor zielen. Waarom werd Hij in gedaante gevonden als een mens, als een dienstknecht; waarom gaf Hij Zijn rug dengenen, die Hem sloegen, en Zijn wangen dengenen, die Hem het haar uitplukten; waarom anders dan om uw ziel te overreden, dat Hij uw zaligheid in grote mate begeert, en dat gij vertroost mag worden? Beledigt Hem dan ook niet, en doet Hem geen ongelijk aan door het te betwisten, maar geeft Hem eer door te geloven, en schept water met vreugde uit de fontein des heils.

Gebruik III. Indien dit het voorwerp van de begeerten van Christus was, dan behoort het ook het voorwerp van uw begeerten te zijn. Zijn begeerten zijn ongetwijfeld recht geregeld en op rechte voorwerpen gezet. Laat uw begeerten zijn, dat uw ziel zalig mag worden in de dag van de Heere Jezus. Misschien zult gij zeggen: Wie begeert dat niet? Wij stemmen toe, dat er in al de kinderen der mensen, zelfs in Heidenen en Turken een begeerte is om zalig te worden; maar dat is die begeerte niet, die in de Heere Jezus Christus is. Gij moet er op letten, dat er een natuurlijke en een geestelijke begeerte naar zaligheid is. Van allen, die ooit geleefd hebben, was er niemand, die zo tegen zichzelf en de natuur was, dat hij niet begeerde zalig te worden; doch niemand heeft een geestelijke begeerte tot zaligheid, dan zij, die vernieuwd zijn in de geest huns gemoeds.

Ziet in de volgende bijzonderheden, waarin deze twee verschillen: 1. De natuurlijke mens wordt niet zozeer gedreven door begeerte tot de zaligheid, als door begeerte om niet naar de hel te gaan en bevrijd te worden van Gods toorn. Hij is bevreesd wanneer hij over de hel hoort spreken en zou daarvan graag bevrijd zijn. Evenals Farao, die niet begeerde, dat Mozes om vergeving van zijn zonde zou bidden, of dat God hem goedgunstig mocht zijn, maar dat de plaag zou ophouden. 2. Een tweede verschil is, dat, als een natuurlijk mens de hemel begeert, het niet de ware hemel is, die hij begeert, waar de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest regeren, en waar de geesten der volmaakt rechtvaardigen zijn; maar het is een vleselijke hemel van zijn eigen maaksel, die het vlees kan bevredigen, evenals de hemel van Mahomed. Doch de geestelijke mens begeert gemeenschap met de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, en met de geesten der volmaakt rechtvaardigen. 3. De begeerte naar de hemel van de natuurlijke mens is maar een blote begeerte, zij gaat niet verder, evenals de begeerte van de luiaard, (Spr. 26:13) die zegt: “Daar is een felle leeuw op de weg; een leeuw is op de straten"; en “hij keert zich om op zijn bed, gelijk een deur omkeert op haar herre." (Spr. 21: 25) “Zijn begeerte zal hem doden, want zijn handen weigeren te werken". Zij leidt hem niet tot het gebruik der middelen om de zaligheid te verkrijgen; zo handelt de andere niet."

Een ander onderdeel van dit gebruik in betrekking tot de ordinantie, tot die de Heere ons roept, staat in betrekking tot die woorden, die door onze Heere worden gesproken: “Ik heb in grote mate begeerd dit Pascha met u te eten, eer dat Ik lijde". Moesten wij dit niet met de begeerte van onze zielen tot Hem terug doen weergalmen en weerklinken? Heere, doe onze zielen begeren dit Pascha met U te houden? Hij heeft ons dit nagelaten met het gebod: “Doet dit tot Mijne gedachtenis" en met het woord der belofte: “Want zo dikwijls als gij dit brood zult eten, en deze drinkbeker zult drinken, zo verkondigt de dood des Heeren, totdat Hij komt". Daarom, laten uw harten in grote mate begeren dit Pascha met Jezus Christus te eten.

Een andere opmerking is, dat hoe nader de mensen nabij de beproevingen, en lijden, en de dood komen, hoe ernstiger zij moesten begeren deel te hebben aan de gezegende en dierbare verborgenheden van het Evangelie, of hoe ernstiger zij zich moesten uitstrekken tot de zaligheid en het welzijn van anderen: “Ik heb in grote mate begeerd dit Pascha met u te eten, eer dat Ik lijde". Ik ga nu Mijn leven voor u afleggen, daarom “heb Ik in grote mate begeerd dit Pascha met u te eten, eer dat ik lijde". Wij zullen enkele voorbeelden van zulk een gestalte noemen. Toen Mozes wist, dat hij op het punt was van te gaan sterven, en hij geroepen werd om naar de berg Nebo te gaan om vandaar het land te bezien, en daar te sterven, wat was hij toen bezig en zorgvuldig in hetgeen hij nog kon doen voor de zaligheid en het welzijn van de Kerk van God. Het gehele boek Deuteronomium is er een duidelijk bewijs van, voornamelijk het 30ste, 31ste, 32ste en 33ste hoofdstuk: in Jozua aan te stellen en te onderrichten, in hen te vermanen, en de wet te schrijven, en te maken, dat die door hen gelezen en gehouden zou worden. Een ander voorbeeld hebben wij in Johannes de Doper. Toen hij zou gaan lijden, zond hij van uit de gevangenis Zijn discipelen tot Jezus Christus, opdat zij bevestigd mochten worden, dat Hij de Messias was. Zo ook Paulus, de ouderlingen der gemeente tot zich geroepen hebbende, zegt hij tot hen: “Ik weet, dat gij mijn aangezicht niet meer zien zult. Zo hebt dan acht op uzelf, en op de gehele kudde, over welke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed. En nu, broeders, ik beveel u Gode en den woorde Zijner genade; Die machtig is u op te bouwen en u een erfdeel te geven onder alle de geheiligden" (Hand. 20). En dan hebt gij het grote voorbeeld van onze gezegende Heere en Zaligmaker Jezus Christus, die Zijn liefde allerkrachtigst betoonde in het wassen van de voeten van Zijn discipelen, in de instelling van Zijn laatste avondmaal, en in deze laatste preek en Zijn laatste gebed. Wanneer de mensen het dichtst bij het lijden zijn, dan moesten zij die dingen het meest bedenken; en wanneer zij dicht bij het einde van hun loopbaan zijn, dan hebben zij des te meer nodig naar de kroon te grijpen. En wanneer zij dicht bij het einde van hun loopbaan zijn, dan moesten zij enige bemoedigingen en versterkingen nalaten aan anderen, die na hen leven. Hoe dichter zij bij het lijden en de beproevingen zijn, hoe meer zij nodig hebben hun moed en hun lijdzaamheid op te roepen, opdat zij gesterkt mogen worden om het tot de einde toe vol te houden.

Wij kunnen niet genoeg beweeggronden aanvoeren, om u te smeken van deze ordinantie een goed gebruik te makers, omdat het een tijd is waarin beproevingen en lijden nabij schijnen te zijn, en de Heere weet, of wij niet nabij de dood zijn, en het kan zijn, dat onze Kerk er ook dichtbij is. Heeft niet de ongerechtigheid de overhand, en is zij niet meer dan overvloedig? O, wat een ongerechtigheid in deze laatste week! Wij spreken niet tegen de openbare dankzegging aan God, en het uitdrukken van uw blijdschap op een matige wijze; maar, o, wat een dronkenschap en wat een vloeken! en zijn er niet in deze plaats, die er hun deel in gehad hebben! Gave God, dat gij er tijdig over mocht denken. Is niet ook de liefde van velen verkoud? Gave God, dat zij geen kwaadwilligen waren geworden, en dat velen niet weer heet zijn geworden, zelfs van hen, die Gods beeld dragen.

Ten slotte. Er schijnt in deze naties een samenzwering te zijn van de oude kwaadwillige bisschoppelijke partij, om ons weer terug te brengen tot de dienstbaarheid en het juk der bisschoppelijke kerkregering, daarom behoren wij er acht op te geven hoe wij dit Pascha eten. Wij mogen tot u zeggen, wat tot Elia werd gezegd: (1 Kon. 19: 17) “Sta op, eet, want de weg zou voor u te veel zijn". Wij weten niet hoe groot de reis is, die wij door de kracht van deze spijze moeten gaan, of het niet misschien de laatste maal is, dat sommigen van onze in deze plaats zullen eten. De Heere weet het. Amen.