Uit Mattheüs IX vers 13
Want ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot Bekering.
De aanbiddelijke Zoon Gods, de Heere Jezus, de opperste wijsheid des Vaders, hebbende van zijnen hemelsen Vader ene tong der geleerden ontvangen, openbaart ons hier in de woorden van onzen tekst het grote einde en oogmerk van zijne heerlijke middelaarsbediening en komst in de wereld, hetgeen hierin bestond, dat hij was gekomen niet om rechtvaardigen, maar zondaren tot bekering te roepen. Door Rechtvaardigen worden hier geen ware Rechtvaardigen verstaan, die door het Geloof in Christus van hun zonden verlost en gerechtvaardigd waren, maar valse en ingebeelde schijnrechtvaardigen, zodanige mensen die bij gebrek van zaligmakend licht, van ontdekking van zichzelf, niet konden zien dat zij zulke grote zondaars en goddelozen waren, zo geheel ontbloot ' van alle gerechtigheid, zo verdoemelijk, machte- en krachteloos voor God, zodat zij moesten uitroepen: wij allen zijn als een onreine, en alle onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed: en wij allen vallen af als een blad, en onze misdaden voeren ons henen weg als een wind, Jes. 64: 6, maar die meer of min enige goede gedachten van zichzelf hebben, en van hun deugdzaamheid, goedheid en gerechtigheid, scheppende ' alzo nog enigszins hope dat het met hen wel gaan zou, en dat zij nog wel genade bij God zouden vinden: van zulke ingebeelde schijnrechtvaardigen getuigt de Zaligmaker hier, dat hij om hen te roepen tot bekering niet gekomen was. De reden daarvan is klaar, toehoorders, want alle deze ingebeelde schijnrechtvaardigen zijn geen gepaste voorwerpen voor de genade der bekering, om welke te bedienen en te bewijzen de Heere Jezus gekomen is. De Bekering is ene ganse omkering, verandering, vernieuwing en levendmaking van de mens. De mens moet dood zijn in de zonden en gans en gaar verdorven, onheilig, vleselijk en afgescheiden van God en zijne gemeenschap, of hij heeft zodanige Bekering alzo weinig nodig als een gezonden de medicijnmeester, volgens het vorige 12 vs. Wanneer nu een mens maar in het minste rechtvaardig in zijne verbeelding is, zo kan hij onmogelijk een gepast voorwerp zijn voor ene gehele omkering, verandering, vernieuwing en wedergeboorte, en zo is derhalve de Heiland niet gekomen om der zodanigen bekering. Neen, dit grote, dit zalige, dit heerlijke heil is voor een gans andere soort en geslacht van mensen, te weten voor zondaren, dat is voor zodanigen, die de minste rechtvaardigheid in zichzelf niet vinden, die ontbloot zijn van alle deugdzaamheid, goedheid, gerechtigheid, genade, licht en kracht, die ten enenmale onheilig, zondig, boos, blind en verdorven zijn, die als goddelozen geheel van de Heere zijn afgeweken, en gans en gaar van zijne zalige gemeenschap verstoken zijn, liggende ten enenmale gevangen onder de macht en heerschappij des Satans en der zonde, zo diep, machte- en krachteloos, dat zij uit het binnenste hunner zielen hun stemme tot de Heere verheffen en uitroepen: bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn. Ziet voor zulke zondaren, voor zulke vloek en helwaardige ellendigen is de bekering ten leven, om de zodanigen te vernieuwen, te wederbaren, te herscheppen en ganselijk te bekeren, is de Heere Jezus, de aanbiddelijke Zoon Gods hier in de wereld gekomen; Hij is gekomen om hen tot bekering te roepen, te weten, op ene krachtdadige wijze door middel van zijn Woord en Geest, waardoor hij hen zo tot bekering roept, dat zij daar dadelijk toe komen, want de Heere roept hier de dingen die niet zijn, alsof zij waren. Om niet verder in het algemeen uit te weiden, mijne toehoorders, het is deze zalige, dierbare, en heerlijke bekering des zondaars, dewelke wij door des Heeren besturing en genade voorgenomen hebben in enige achtereenvolgende Predikatiën voor uwe aandacht open te leggen en te verhandelen, volgens het korte, doch kostelijke richtsnoer en voorbeeld van onzen H. Catechismus. Wij hebben op verleden dag des Heeren daar reeds een begin mede gemaakt, verklarende voor uwe aandacht, in twee Predikatiën, een gedeelte van de 88e vraag des Catechismus, in hoe veel stukken bestaat de waarachtige bekering des mensen, en het antwoord daarop, in twee stukken: in de afsterving des ouden, en in de opstanding des nieuwen mensen, in deze vraag en antwoord vonden wij vier bijzondere hoofdzaken, die ene nadere verhandeling en overweging vereisten.
1. De eerste was het generale onderwerp, waarvan gehandeld wordt, namelijk de Bekering.
2. De tweede een nadere omschrijving of bepaling van dat onderwerp, zijnde ene waarachtige Bekering.
3. De derde vertoont ons de voorwerpen, aan welke zodanig ene waarachtige Bekering moest gewrocht worden, namelijk de mensen.
4. Het vierde behelst de stukken of delen, in welke zulk ene waarachtige Bekering des mensen gelegen is, te weten ene afsterving des ouden, en in de opstanding des nieuwen mensen. Nu hebben wij tot nog toe maar alleen van de twee eerste hoofdstukken gehandeld, M vertonende wat er in het gemeen is van het genadewerk der Bekering, waarin wij deze orde of wijze van verhandeling gehouden hebben, dat wij aan uwe aandacht
1. Hetzelve hebben voorgesteld in deszelfs hoge noodzakelijkheid, als de enige weg en middel van eens ellendigen zondaars eeuwige behoudenis en zaligheid.
2. Hebben wij u een algemeen grondig bericht van deze Bekering gegeven, uit welke gronden, langs welken weg, op welke wijze en tot welk einde dezelve aan alle uitverkoren zondaren wordt gewrocht.
3. Hebben wij gehandeld over de verscheiden namen, met welke deze heerlijke en grote weldaad ons van de H. Geest in het Woord wordt afgemaald en voorgesteld.
4. Hebben wij u voorgesteld hoe deze Bekering geheel, alleen een krachtdadig genadewerk des drie-enige Gods, en bijzonderlijk van God de H. Geest is, en hoe diep onmachtig de zondaar is om daar iets van zijn zijde toe te kunnen doen of te weeg brengen.
5. Hebben wij beschouwd en opengelegd het onderscheid tussen des zondaars eerste en tweede Bekering. Zo verre in het algemeen van deze Bekering hebbende gehandeld, zijn wij overgegaan tot de tweede hoofdzaak in des Onderwijzers voorgestelde vraag, slaande en doelende op ene waarachtige Bekering. Bij die gelegenheid hebben wij uwe aandacht een vertoog gedaan van de veelvuldige en bedrieglijke schijnbekeringen, die, helaas! in deze tegenwoordigen tijd, onder de mensen zo zeer in zwang gaan, dezelve brengende tot driederhande soorten, namelijk: tot geveinsde bekeringen, tot gedwongen bekeringen en tot ingebeelde bekeringen, volgens welke verdelingen wij aan uwe aandacht ene menigte van valse en schijnbekeringen hebben ontdekt, die van de waarachtige bekering wel degelijk moeten onderscheiden worden, als kunnende de mens geenszins behouden of zalig maken, maar hem in het eeuwige verderf stortende. Hierop willen wij deze gewichtige stoffe nu verder gaan vervolgen en uwe aandacht de twee andere voorname hoofdzaken van des Onderwijzers 88e vraag en antwoord mede openleggen, behelzende aan de enen kant de voorwerpen der waarachtige bekering, namelijk der mensen, aan de anderen kant de wezenlijke stukken of delen der bekering, zijnde ene afsterving des ouden, en een opstanding des nieuwen mensen. Het ene zal ons voor het tegenwoordige, en het andere zal, ons voor het middaguur ene gepaste en bekwame stoffe van verhandeling opleveren. Och dat maar de Heere zelve en zijn H. Geest nabij en in ons zij. Amen.
Het stuk dan, Geliefden! daar wij tegenwoordig een weinig nader van zullen handelen, behelst de gelukkige voorwerpen van het grote genadewerk der bekering, daar de Onderwijzer in zijn voorstel bijzonderlijk melding van maakt, vragende en onderzoekende naar ene waarachtige bekering des mensen. De personen of voorwerpen, die God naar zijne oneindige wijsheid, goedheid en vrije en eeuwige liefde, in der tijd, hier op de wereld, door zijn Woord en Geest belieft te komen bekeren en uit de dood der zonde levendig te maken, te wederbaren, te vernieuwen en te veranderen in zijnen Zoon Jezus Christus, zijn mensen, bestaande uit ziel en lichaam, te zamen op het nauwst verenigd, die eerst van God in hunnen stamvader Adam geheel heilig, zalig en volmaakt waren geschapen en voortgebracht, maar die door de zonde uit dien heerlijken en volmaakten staat ganselijk zijn gevallen en tot de hoogste ellende en rampzaligheid zijn vervallen, en daarom nu ene gehele vernieuwing, herschepping, verandering, wedergeboorte en bekering nodig hebben, om in dien zaligen en heerlijken staat, waaruit zij door de zonden gevallen zijn, wederom hersteld te worden. Deze bekering is dan een voorrecht en weldaad, die geheel en alleen zich bepaalt tot ons mensenkinderen, met uitsluiting van Gods andere schepselen, te weten, de Engelen, die daar niet vatbaar voor zijn: want wat de goede Engelen aanbelangt, die hebben geen bekering nodig, om dat hun staat en volmaakte natuur, waarin zij van God geschapen waren, nooit door de zonden in het minste is bevlekt, verdorven of veranderd geworden, maar zij zijn in dezelve onveranderlijk staande gebleven, en kunnen dus onder geen noodzakelijke verbintenis van herschepping, vernieuwing of bekering gebracht worden; en wat aanbelangt de kwade en afgevallen Engelen die hun eerste beginsel verlaten en hun heilige natuur door de zonde geheel omvergeworpen hebben, zo dat zij van Engelen in Duivelen zijn overgegaan, deze zijn ook niet vatbaar voor ene wederoprichting, reformatie, of bekering van hun natuur, omdat God hun alle te zamen volgens zijn eeuwig, hoogwijs, vrijmachtig en aanbiddelijk welbehagen geheel voor altoos buiten alle vernieuwing en bekering heeft gesloten, niet willende dat ene enige van hen ooit wederom toegang tot zijne zalige gemeenschap zou hebben, maar dat zij gezamenlijk met elkander daar in alle eeuwigheid van zouden verstoken en beroofd blijven. Zulks wordt in de H. Schrift duidelijk geleerd, als Jud. VS 6: daar ons de Apostel dit vrijmachtig en soeverein welbehagen Gods omtrent de gevallen Engelen aldus Verschrikkelijk voorstelt, en de Engelen die hun beginsel niet bewaard hebben, maar hun eigen woonstede verlaten hebben, heeft hij tot het oordeel des groten dags met eeuwige banden onder de duisternissen bewaard: en Hebr. 2: 36, leert ons Paulus dat God de Engelen niet aanneemt, maar dat hij het zaad Abrahams aanneemt. Hierin dan blijkt het grote voorrecht van het gevallen mensdom en het aanbiddelijke van des Heeren goedertierenheid, vrijmacht en soevereiniteit. Doch als wij hier tonen dat de voorwerpen der Bekering mensen zijn en geen Engelen, zo moet niemand zich inbeelden dat alle mensen zonder onderscheid zodanige voorwerpen van bekering zijn. Neen, ganselijk niet, overal in de H. Schrift worden wij geleerd en onderwezen dat er onder de mensen maar een zeker bepaald getal is, aan welken de Heere, naar zijn eeuwig voornemen, deze genade der bekering in de tijd komt te werken, terwijl zeer verre de grootste hoop der mensen hier van de Heere, volgens zijnen aanbiddelijke weg, aan zichzelf overgelaten wordt, zodat zij blijven wandelen in de wegen huns harten en zich tegen de Heere en alle middelen van genade en bekering, tot de einde toe, hardnekkig blijven aankanten. Het zijn dan maar alleen de uitverkorenen onder de mensen, de vrijgekochten des Heeren Jezus, daar hij zijn bloed voor uitgestort en vergoten heeft, die in der tijd van de Heere zelven uit de macht des Satans en der zonde geroepen, en tot de bekering gebracht worden. De Heere heeft er een zeker bepaald getal van eeuwigheid voor gekend, en ze met namen in het boek des levens opgeschreven: voor dezen heeft hij zijnen Zoon gegeven, die voor hen geleden, de dood des kruises gestorven, de ganse wet volbracht, en alzo de bekering ten leven voor hen verdiend heeft en verworven Hoort hoe klaar en krachtig ons deze waarheid van de Apostel Paulus geleerd wordt, Rom. 8 vs. 28-31. En wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, namelijk dengenen, die naar zijn voornemen geroepen zijn. Want dien hij te voren gekend heeft, dien heeft hij ook te voren verordineerd de beelde zijn Zoons gelijkvormig te zijn, opdat hij de eerstgeboren zij onder vele broederen. En dien hij te voren verordineerd heeft, die heeft hij ook geroepen: en dien hij geroepen heeft, dien heeft hij tot gerechtvaardigd: en dien hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft hij ook verheerlijkt. Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen? zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn. Ziet, dit is het soevereine en aanbiddelijke van Gods weg, toehoorders, dat hij geen ander roept; heiligt en de beelde zijns zoons door bekering en wedergeboorte gelijkvormig maakt, als hij daar van eeuwigheid toe verkoren en verordineerd heeft, nochtans is en blijft het in het gemeen waarheid, dat alle mensen moeten bekeerd zijn, zullen zij kunnen behouden en zalig worden en dat dierhalve de Heere ook in het gemeen alle mensen, zonder onderscheid, in zijn woord tot bekering roept, hen op de krachtigste wijze betuigende en met duren eede bij zichzelf zwerende, dat hij geen fust heeft in de dood des Goddelozen, maar dat hij daarin lust heeft, dat de Goddeloze zich bekeert van zijnen weg s en leve, Ezech. 33 vs. 11, dat hij niet wil dat enigen verloren gaan, maar dat ze allen tot bekering komen, 2 Petr. 3: g. Ja de Heere gaat hier nog veel verder, hij roept niet. alleen alle mensen zonder onderscheid tot bekering, en betuigt dat hij er lust in heeft, maar hij biedt hun zelfs de genade der bekering aan, willende die zelve in en aan hen door zijnen H. Geest werken, wanneer zij zich daartoe aan de bewerking zijns Geestes willen overgeven, zo dat er niemand onbekeerd blijft, als alleen zij, die weigeren zich van de Heere te laten bekeren, gelijk zulks geschied van alle de verworpenen, die het tot de einde toe tegen de Heere uithouden, en met hunnen volkomenen wil en lust onbekeerd in de zonde blijven leven, waartoe de Heere hun dan ook volgens zijn soeverein en rechtvaardig oordeel aan hen zelven, en aan de verharding hunnes harten overgeeft, hun somtijds zelfs de middelen van bekering ontnemende, of die aan hen latende, en somtijds zelfs vermeerderende, opdat zij ziende zouden zien en niet bemerken, en horende horen en niet verstaan, opdat zij niet te eniger tijd bekeren, en haar de zonden vergeven worden, Marc. 4.: 12. Hieruit blijkt nu, aandachtige dat God alle mensen roept in zijn woord tot bekering, en hen, wanneer zij daartoe onmachtig zijn, zijnen H. Geest en de genade der bekering aanbiedt, doch dat er evenwel geen anderen, als alleen de uitverkorenen ten eeuwigen leven van hem bekeerd worden, terwijl het ganse overige mensdom onbekeerd in de zonde blijft leven, niet willende zichzelf bekeren noch zich van de Heere door zijn woord en geest laten bekeren, tot welke hardnekkigheid, verstoktheid, boosheid en onwilligheid des harten zij volgens des Heeren soevereinen en aanbiddelijke weg ook gezet zijn, gelijk ons de Apostel Petrus duidelijk leert, 2 Petr. 2: 8, dengenen namelijk, die zich aan het woord stoten, ongehoorzaam zijnde, waartoe zij ook gezet zijn, en zo openbaart zich hier dan nu het aanbiddelijke van des Heeren vrije genade en oneindige goedertierenheid over alle zijne uitverkorenen en verloste gelovigen, dat hij hen, volgens I Tess. 5: g, niet gesteld heeft tot toorne, maar tot verkrijging der zaligheid, door onzen Heere Jezus Christus, het zijn dan maar alleen de uitverkorenen ten leven, die wij moeten aanmerken als de rechte voorwerpen van de bekering, van welke wij nu nog een weinig nader moeten handelen.
Gezien hebbende, hoe wel in het algemeen alle mensen zonder onderscheid van God de Heere in zijn woord tot bekering geroepen worden, doch hoe nochtans de genade der bekering zelve maar alleen aan de ten eeuwigen leven uitverkorenen wordt meegedeeld en geschonken, moeten wij nu nog kortelijk enige aanmerkingen over de toestand dezer uitverkorenen maken, en van de wijze, op welke zij van God in der tijd tot bekering gebracht worden, spreken.
I. Der uitverkorenen toestand aanbelangende, niemand verbeelde zich dat er in hen iets bijzonders is, enige eigen dispositie of bekwaamheid tot bekering, boven andere mensen, waardoor God bewogen werd juist op hen in het bijzonder neder te zien, gelijk de Remonstranten willen, och neen, toehoorders; zij zijn vóór hun bekering eveneens als alle andere mensen die verloren gaan. Daar is geen het minste onderscheid tussen hen en de verworpelingen, zij zijn even verdoemelijk voor God, even blind, onwillig, onmachtig en dood in zonden en misdaden; de H. Schrift beschrijft ze ons niet anders als alle andere mensen; het is maar enkel en alleen Gods vrije, soevereine en aanbiddelijke genade, volgens welke de Heere hen tot bekering heeft gesteld, verkoren en aangenomen, onder voorbijgaan van zo vele anderen: dit blijkt klaar hieruit, omdat God somtijds de grootste en snoodste zondaars en goddelozen, die het verste van de bekering af zijn, daartoe komt roepen, onder voorbijgaan van anderen, die uiterlijk minder goddeloos zijn: daar zullen twee bijzondere mensen zijn, de ene zal in alle openbare zonden, gruwelen en goddeloosheid leven, de andere zal wel geschikt, burgerlijk en uiterlijk godsdienstig in zijn wandel zijn; nochtans zal God dien groten zondaar en openbare goddeloze komen roepen tot bekering, en hij zal de anderen in de zonde laten leven en eeuwig verloren gaan; wie zal hier ene andere reden. van kunnen geven als alleen des Heeren soeverein, vrijmachtig en aan Goddelijk welbehagen, waardoor hij zich ontfermt diens hij wil, en verhardt dien hij wil, Rom. g: 18. Ging niet de Farizeeër, die uiterlijk zeer godsdienstig leefde, zo dat hij zelfs tweemaal per week vastte en tienden van alles gaf, verloren, en werd niet de arme tollenaar, die een groot zondaar was, bekeerd en behouden, Luc. 18: 12, 13, ik vast tweemaal per week, en geef tienden van alles wat ik bezit. En de tollenaar van verre staande, en wilde ook zelfs de ogen niet opheffen naar de hemel, maar sloeg op zijne borst, zeggende, o God zijt mij zondaar genadig. Heeft de H. Jezus niet zelve gepredikt en geleerd, dat de hoeren en de tollenaars, de overpriester en ouderlingen des joodsen volks, hoe uiterlijk en godsdienstig zij ook mochten leven, nochtans in het koninkrijk der hemelen zouden voorgaan, terwijl zij lieden daar voor eeuwig zouden buiten gesloten worden, Matth. 21: 31. Waren deze hoeren en tollenaars in zich de joodse overpriesters en ouderlingen? slimmer, erger en snoder zondaars, noch van de Heere verkoren om door geloof zijn koninkrijk in te gaan en de anderen bewijs dat het Gods enkele vrije genade zelven beter als neen, zij waren thans zij waren en bekering in niet, een klaar was, en niet iets in de mens! daar benevens, welke goede dispositie of bekwaamheid tot bekering was er toch in de moordenaar, die gekruist werd, die mogelijk altoos te voren in grote zonden geleefd had, welke goede dispositie tot bekering in Paulus, die een Godslasteraar, een vervolger en een verdrukker was, I Tim, I: 13, welke goede dispositie was er in de Corintheren, van welke de apostel getuigt, I Cor. 6: 10, dat sommigen hunner voor hun bekering waren geweest, hoereerders, afgodendienaars, overspelers, ontuchtigen, sodomieten, die hij mannen gelegen hadden, dieven, gierigaards, dronkaards, lasteraars, rovers, was dat niet een schoon volk, om zich te bekeren, toehoorders! en nochtans had de Heere op zo een goddeloos volk willen neerzien, en hun de genade der bekering schenken, opdat vervuld zoude worden hetgene gesproken is door de Profeet Jes. 65: 1, ik ben gevonden van dengenen die naar mij niet zochten; tot het volk dat naar mijnen naam niet genoemd was, heb ik gezegd ziet hier ben ik, ziet hier ben ik. En zo geschiedt het nog dagelijks, alle gelovigen en bekeerden moeten hier uitroepen met Paulus, Tit. 3: 5, dat God hen zalig heeft gemaakt niet uit de werken der rechtvaardigheid, die zij gedaan hebben, maar naar zijne barmhartigheid, door het bad der wedergeboorte, en de vernieuwing des Heiligen Geestes, en zo ontvangt de Heere langs dezen weg dan nu alleen alle de ere van de bekering zijn volks, en zijne vrije genade, goedertierenheid, wijsheid en macht, worden er alleen in geroemd, aangebeden - en verkondigd, niemand heeft zichzelf iets hier toe te eigenen of in zichzelf te roemen, maar alle de bekeerden roepen hier uit enen mond, dat het vrije genade des Heeren is, die aan hen bewezen is geworden; het is hun aller taal, uit Psalm 34: 3, 4, mijne ziel zal haar roemen in de Heere, de zachtmoedigen zullen het horen en verblijd zijn, maakt de Heere met mij groot, en laat ons zijnen naam te zamen verhogen. Dus hebben wij dan nu gezien de toestand van des Heeren uitverkorenen, die van hem bekeerd worden. Laat ons nu.
2. Nog iets aanmerken over de wijze van hun bekering, het is gewis en zeker, toehoorders! dat God de Heere hier met alle zijne uitverkorenen geenszins denzelfden weg en wijze houdt in hun te bekeren. Neen, zo elders hierin openbaart zich de aanbiddelijke vrijheid en soevereinheid van de wegen des Heeren, volgens welke hij de zijnen in der tijd tot bekering leidt: beide tijd en wijze zijn hier volkomen in de hand des Heeren, want wat de tijd aanbelangt, de Heere bekeert sommigen in hun vroege jeugd, anderen in hun jongelingschap, anderen in hun mannelijke jaren, anderen in hunnen ouderdom, alhoewel dit laatste zelden gebeurt, gelijk ook het eerste des Heeren gemeenste weg is, de zinnen te bekeren in de middelstaat van hun leven, tussen hun jeugd en ouderdom, gelijk dat bij ervarenheid gezien wordt: het gebeurt ook wel dat de Heere een mens bekeert op zijn ziek of sterfbed, ja op het einde van zijn leven, gelijk gebleken is in de moordenaar aan het kruis, maar deze weg des Heeren is zo buitengemeen en zeldzaam, dat het de uiterste dwaasheid is daarop te wachten: tegen een die het mocht gelukken, op zulk een ongelegen tijd bekeerd te worden, zullen er duizenden bedrogen worden en uitkomen, en in hun hoop feilen. Gelijk met de tijd, zo is het hier ook gelegen met de wijze van de bekering, menigvuldige wegen en middelen gebruikt de Heere om de zijnen te bekeren, die wel alle in het wezen der zaak overeenkomen, maar in de omstandigheden grotelijks van elkander verschillen, de Heere weet naar zijne oneindige wijsheid, door welken weg elk naar zijnen toestand nodig heeft tot bekering geleid en gewrocht te worden, en het zou grote roekeloosheid zij, zich te willen vermeten alle des Heeren vrijmachtige wegen in dezen volkomenlijk te kennen, of de Heere aan iets in het bijzonder te bepalen. In het gemeen bekeert de Heere de mens of op ene meer evangelische, of op een meer wettige wijze, trekkende de enen met mensenzelen en banden van liefde tot zich, de anderen daarentegen door dwaze en soms ook langdurige naarheden en ontbloot de Heere en wettige overtuigingen; de enen maakt hem van zichzelf los, door zware slagen en hevige schudding van de wet, zo dat de posten en fondamenten van het eigen zelfs met geweld omver gehaald worden, zo dat het somtijds zelf verschrikkelijk Om te zien is. Anderen daarentegen komt de Heere op ene zachte wijze, en gelijk als door ene gestadige druiping uithollen en van trap tot trap ontbloten, tot dat zij zich aan zijne macht en heerschappij ganselijk onderwerpen. Ieder uitverkorene heeft hier bijna enen bijzondere weg, welken hij tot bekering gebracht wordt, doch dit kunnen wij er van zeggen, dat de gemeenste weg, waarop de meesten bekeerd worden, is door de samenvoeging van wet en evangelie. Des Heeren geest komt door de prediking van de wet, de zorgelozen zondaar uit zijnen diepen zondenslaap ontwaken, hem van het gevaar en verkeerdheid zijns wegs overtuigen, zodat hij daardoor, diep in het hart gewond, geprikkeld, verslagen en verbrijzeld wordt: deze overtuiging van de wet komt de zondaar van trap tot trap vernederen, zijn stenen hart verbreken, hem van zichzelf ontbloten, van zijne sterkte beroven en hem zo allengs voor de genade der bekering prepareren en vatbaar maken, hetwelk, als het genoeg geschiedt, en de zondaar nu genoeg verootmoedigd en handelbaar voor de Heere gemaakt is, dan komt God met de prediking des evangelies en haalt daardoor de overtuigden zondaar nu voorts geheel tot hem over, hem ontdekkende de beminnelijke weg van zaligheid, door de gekruisten middelaar Christus Jezus, en dat al van tijd tot tijd klaarder en levendiger, tot dat de zondaar ten laatste zichzelf geheel gevangen geeft aan God in Christus, en hem van de Heere op zijne wijze laat zaligen en bekeren. Ziet, geliefden! langs zodanigen weg is de Heere wel het meest gewoon zijnen uitverkorenen en te roepen tot bekering, gelijk ons dat de ervarenheid leert in de meesten die bekeerd worden.
En zo hebben wij uwe aandacht dan hiermede nu een genoegzaam bericht gedaan van de voorwerpen der bekering, van hun gesteldheid en van de wijze op welke zij van de Heere tot bekering gebracht worden; hierbij willen wij onze verhandeling nu wederom laten rusten tot in het namiddaguur, als wanneer wij zullen moeten beschouwen, hoe deze tot dusverre van onze verhandelde bekering des mensen eigenlijk in deze twee stukken bestaat, in ene afsterving des ouden, en ene opstanding des nieuwen mensen, och, mijne toehoorders! mocht het wezen dat gij allen te zamen maar recht deel en interest nam in deze verhandelde waarheden, dat elk hierna binnen mocht gaan, om met allen ernst te onderzoeken hoe het toch met hem gesteld en gelegen is, of hij van God de Heere zelve door zijn geest en woord bekeerd is geworden of niet. Mensen, gij bekommert u dagelijks met en over vele dingen, maar dit ene ding is maar nodig, gij moet waarachtiglijk bekeerd zijn, of gij moet voor eeuwig verloren gaan, en nu is het nog een tijd, waarin de Heere u allen in zijn woord en door onzen mond zo ernstig tot bekering komt roepen, en u, indien gij waarlijk machte en krachteloos zijt, en u als zodanig gedraagt, zijnen H. Geest laat aanbieden, om u tot bekering te brengen en te bewerken, och, vrienden! of gij dan nog wist, ja ook nog heden, op dezen uwen dag, wat tot uwen vrede dient, och, dat gij nu nog eens met ernst u aan uwe bekering wilde laten gelegen liggen, en daar niet langer zo zorgeloos omtrent blijven leven, uw geweten stillende met een deel ijdele voorwendselen, die u de Satan en uw vlees aan de hand geven, want wee u, gij zijt wie gij zijt, zo gij onbekeerd komt te sterven, uw deel zal voor eeuwig zijn in de poel die brandt van vuur en sulfer. De Heere brenge het gewicht dezer dingen zelven op het hart van alle zijne uitverkorenen.
Amen.
Gepredikt te Rijnsaterwoude en te Kralingen op onderscheidene tijden.