Preken

van

Ralph Erskine

bedienaar van het Evangelie te Dunfermline - Schotland

over

Kol. 3:3 De beste bewaarplaats voor het beste leven, of, een leven met Christus verborgen in God

Hand. 7:34 Christus, de ware Mozes, gezonden om Zijn ware Israël te verlossen uit hun geestelijk Egypte

Ezech. 16:63 Evangelische verootmoediging gegrond op het gelovig zien, dat God bevredigd is

Rom. 4:18 De hoorders van het Evangelie hebben in de slechtste tijden een vaste grond voor het geloof en de hoop

Jes. 30:7 Standvastigheid in het geloof, de sterkte van de Kerk

Openb. 2:10 Getrouwheid tot de dood bekroond met het eeuwige leven

 

 

Deel 6

 

 

 

Inhoud

 

De beste bewaarplaats voor het beste leven, of, een leven met Christus verborgen in God *

Een gedeelte van de toespraak voor het bedienen van de tafel *

De toespraak bij de bediening van de eerste tafel *

Een toespraak bij het einde van de plechtigheid *

Christus, de ware Mozes, gezonden om Zijn ware Israël te verlossen uit hun geestelijk Egypte *

Evangelische verootmoediging gegrond op het gelovig zien, dat God bevredigd is *

De hoorders van het Evangelie hebben in de slechtste tijden een vaste grond voor het geloof en de hoop (1e preek) *

De hoorders van het Evangelie hebben in de slechtste tijden een vaste grond voor het geloof en de hoop (2e preek) *

Standvastigheid in het geloof, de sterkte van de Kerk *

Getrouwheid tot de dood bekroond met het eeuwige leven *

De beste bewaarplaats voor het beste leven, of, een leven met Christus verborgen in God

Kol. 3:3. Uw leven is met Christus verborgen in God.

Hoewel de Avondmaalstafel openlijk gedekt is met de zichtbare elementen van brood en wijn, toch worden daardoor zulke grote verborgenheden en zulke geestelijke spijze voorgesteld, dat niemand in staat is, die te bevatten of zich daarmede te voeden, dan zij, die een verborgen en geestelijk leven hebben. Zulken worden in deze tekst aangewezen, en als het ware uit al de overigen van de gemeente uitgekozen, zodat tot hen kan worden gezegd: Gij man, gij vrouw, gij die recht hebt aan deze tafel des Heeren aan te zitten, u, die dit verborgen manna kunt eten, u hebt door genade een leven ontvangen, dat daartoe enigermate geschikt is, en dat alleen door zulke verborgen spijze kan worden onderhouden; "Uw leven is met Christus verborgen in God." Men kan dan ook dadelijk zien, dat deze tekst gepast is voor het werk van deze dag, en hij staat ook in nauwe betrekking tot het onderwerp, dat hier bij de laatste gelegenheid van deze soort is behandeld. Die tekst handelde over de doden: "De ure komt en is nu, wanneer de doden zullen horen de stem des Zoons Gods, en, die ze gehoord hebben, zullen leven" (Joh. 5:25). Deze tekst handelt over de levenden, ja, wordt in het bijzonder tot hen gesproken, en beschrijft het leven, dat zij door de levendmakende stem van de Zoon van God hebben ontvangen: "Uw leven is met Christus verborgen in God."

Ik heb, in Gods voorzienigheid, op enkele vorige Sabbatdagen over het voorafgaand verband gepreekt, uit het begin van dit hoofdstuk, waar de apostel in het eerste en tweede vers de gelovigen vermaant, te zoeken en te bedenken de dingen, die boven zijn. Ik heb ook, op enige van de vorige dagen, het eerste lid van dit ons tekstvers behandeld: "Want gij zijt gestorven;" en daaruit gelegenheid genomen, de gelovige te beschrijven, als zijnde aan de wereld, aan de zonde, aan het eigen, en aan de wet als een verbond, gestorven; en nu blijft dit deel van het vers nog ter behandeling over: "Uw leven is met Christus verborgen in God."

Dit vers bevat enige van de beweegredenen, welke de apostel gebruikt om de voorafgaande vermaningen aan te dringen, en die aantonen: dat het leven van de Christen is samengesteld uit goddelijke paradoxen, of schijnbare tegenstrijdigheden; zij kunnen niets doen en nochtans kunnen zij alle dingen doen; zij zijn gestorven en toch leven zij.

Wij hebben in deze woorden twee opmerkelijke dingen: een verslag van de dood van de gelovige, en van zijn leven.

1e Hier is de dood van de Christen: "Gij zijt gestorven." 1. Niet dood in de zonde, want dat waren zij van nature, en dat zijn allen, die in de natuurstaat blijven. 2. Niet gestorven voor de zonde; onze Heere Jezus heeft alleen de eer, dat Hij dit op Zich heeft genomen. Maar, 3. gestorven aan de zonde en aan alles in de wereld, waardoor de zonde oorzaak kan nemen.

2e Het leven van de Christen: "Uw leven is met Christus verborgen in God." Dit is niet een natuurlijk leven, want dit hebben wij, en Christus is gekomen om te herstellen wat de mens heeft verloren; het is ook niet een vleselijk of zondig leven, want dat is een leven zonder Christus; maar het is een geestelijk en bovennatuurlijk leven, een leven met Christus in God.

Hier zijn enkele dierbare eigenschappen van het leven van de gelovigen; het is met Christus verborgen, en het is met Christus verborgen in God. En meer in het bijzonder kunnen wij hier een schat, een schatbewaarder en een schatkamer waarnemen.

1. Een schat, namelijk het leven; dit is een verborgen schat voor de gelovige, waartoe Christus is gekomen, om die te herstellen. Het is een verborgen schat, zowel ten opzichte van verborgenheid, dat hij niet gezien kan worden, als ten opzichte van veiligheid, dat hij niet verloren kan worden.

2. Een schatbewaarder, met wie hij verborgen is. Hij is met Christus verborgen; hij is in Zijn hand; Hij is de Uitdeler van de schat, want "In Hem zijn al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen." Hij is met Christus verborgen.

3. De schatkamer, of het schathuis waarin hij met Christus verborgen is: hij is met Christus verborgen in God.

Uit dit veel omvattend overzicht van de woorden komt vanzelf de volgende leerstelling naar voren:

Dat het leven van de gelovige innig verborgen en veilig opgelegd is met Christus in God.

In het spreken over dit leerstuk zullen wij, met goddelijke bijstand trachten de volgende dingen te doen:

I. Een weinig spreken over de schat, het leven van de gelovige.

II. Daarover spreken, dat hij verborgen is, en aantonen in welke opzichten dat zo is

III. Aantonen met Wie hij verborgen is, en wat dat inhoudt, dat hij verborgen is met Christus.

IV. Waar hij verborgen is, namelijk in God, en wat dat te kennen geeft.

V. Het gehele onderwerp toepassen.

I. Wij zullen een weinig spreken over het Leven van de gelovige. Daar hij een gelovige in Christus is, is al het leven, dat hij heeft, in Christus. Zijn leven is Christus in Hem, Die zegt: "Ik leef, en gij zult leven". In het vers, dat op onze tekst volgt, wordt Christus het leven van de gelovige genoemd. Dit leven, dat de gelovige in Christus heeft, kan tot de volgende drie soorten worden herleid, namelijk: het leven van de gerechtigheid, het leven van de genade, en het leven van de heerlijkheid.

1. Het leven van de gerechtigheid, of van de rechtvaardigmaking, waardoor al zijn zonden zijn vergeven, en hij als rechtvaardig in de ogen Gods is aangenomen, door de toerekening van de gerechtigheid van Christus (Rom. 3:22). Door dat middel is de grote rekening, die hij aan de wet en de rechtvaardigheid schuldig was, waarin de erfzonde onuitwisbaar geschreven was, en bovendien al de dadelijke zonden, in Gods gedenkboek doorgehaald en uitgewist met een "Aldus zegt de Heere: Ik, Ik ben het, Die uw overtredingen uitdelg, om Mijnentwil, en Ik gedenk uwer zonden niet". (Jes. 43:25.) Door dit leven is de vloek van de wet weggenomen en het vonnis van de verdoemenis omgekeerd, zodat er geen verdoemenis is voor degenen, die in Christus Jezus zijn, (Rom. 8:1) en de gelovige zegevierende mag zeggen, zonder vrees voor dood, hel, of toorn: "Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen van God? God is het, Die rechtvaardig maakt. Wie is het die verdoemt? Christus is het, Die gestorven is; ja wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook ter rechterhand Gods is, Die ook voor ons bidt (vs. 33, 34). Want gelijk Hij gestorven is om onze zonden, is Hij ook opgewekt om onze rechtvaardigmaking (Rom. 5:25). Dit leven van de gerechtigheid, of van de rechtvaardigmaking, is in alle gelovigen gelijk; "de rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus, is tot allen en over allen, die geloven; want er is geen onderscheid" (Rom. 3:22). Het is volmaakt, eeuwig, en onafgebroken, omdat de gerechtigheid van Christus steeds op hen is, en hun vereniging met Christus vast staat.

2. Het leven, dat de gelovige in Christus heeft, is een leven van genade, of heiligmaking: dat, hoewel het onafscheidelijk van het leven van de rechtvaardigmaking is, daarvan nochtans oneindig verschilt. De rechtvaardigmaking is het vonnis van een rechter; de heiligmaking is het werk van een heelmeester. God, als rechter, rechtvaardigt de persoon; maar, als een heelmeester, heiligt en geneest Hij de natuur. Hoewel rechtvaardigmaking en heiligmaking beide uit Christus voortvloeien, nochtans is Hij niet op één en dezelfde wijze onze rechtvaardigmaking en onze heiligmaking. Wel zijn ze beide gekocht, doch de heiligmaking vloeit niet zo onmiddellijk uit het priesterlijk ambt van Christus voort. De heiligmaking vloeit onmiddellijk voort uit de Geest van Christus, doch de heiligmaking vloeit uit Christus voort in de uitvoering van Zijn priesterlijk ambt, en Zijn gerechtigheid is daarvan niet alleen de verdienende, maar ook de stoffelijke oorzaak. Door het leven van de genade en van de heiligmaking wordt de ziel versierd met de genaden van de Geest van Christus, en is van de Koning dochter geheel verheerlijkt inwendig, en haar kleding van gouden borduursel. En het moet voorzeker goed gewrocht zijn, wanneer God Zelf er de Werkmeester van is, Die nooit een verachtelijk werk onder handen heeft genomen: "Wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken" (Ef. 2:10). Dit is een leven, waarvan Christus het Voedsel, het Geneesmiddel, het Voorbeeld, de Werker, de Bewaarder en de Volmaker is. Wij zijn daardoor de goddelijke natuur deelachtig; daar door verheerlijken wij God. en zijn wij in de wereld nuttig en dienstig, en het is de lieflijke aanvang van de hemel, en dat is:

3. Het leven van de heerlijkheid, waarvan het volgende vers spreekt: "Wanneer nu Christus zal geopenbaard zijn, Die ons leven is, dan zult ook gij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid". Het leven van de genade is soortelijk hetzelfde als het leven van de heerlijkheid, hoewel het verschil in trap even groot is, als dat van een kind in de baarmoeder, en een man, die tot zijn volle verstand, rede en oordeel is gekomen. De genade is echter het zaad van de heerlijkheid, en wordt ook heerlijkheid genaamd; "De heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden wij naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid" (2 Kor. 3:18). Elke gelovige in Christus heeft, naar de mate van het geloof en van de hoop, de beginselen en de eerstelingen van de heerlijkheid: het geloof van de heerlijkheid, de hoop van de heerlijkheid, de Geest van de heerlijkheid, en soms een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde, wanneer hij blijdschap en vrede heeft in het geloven. "Die in Christus gelooft heeft het eeuwige leven en de heerlijkheid". Hij heeft die in de belofte; in het recht daarop; en hij heeft die in het zaad en in de wortel, welke zullen opspringen tot heerlijkheid; want hij heeft de Geest in zich, als een Fontein van water, opspringende tot in het eeuwige leven. Christus bereidt dit leven voor hen, en Hij bereidt hen voor dit leven. Het leven van de gelovige is in deze drie soorten begrepen.

II. Ons tweede punt was, dat wij over deze eigenschap van dit leven zullen spreken, dat het verborgen is: "Uw leven is verborgen". Het is verborgen, zowel ten opzichte van verborgenheid, als van veiligheid.

1e Ten opzichte van verborgenheid, is het voor de wereld geheel verborgen, en is het ten dele voor de gelovigen zelf verborgen.

1. Het is geheel verborgen voor de wereld; voor de goddeloze, onwedergeboren wereld is dit leven geheel en al verborgen. De bewerker van dit leven, Jezus Christus, is verborgen, want "de god van deze eeuw heeft de zinnen van de ongelovigen verblind", zodat zij Hem niet kunnen zien. Hij is in alle eeuwen verborgen geweest, verborgen voor tijden en geslachten. Weinigen onder het Oude Testament hebben Hem gezien in de typen en offeranden vanouds. De Joden, onder het Nieuwe Testament, die Hem in het vlees hebben gezien, ziende zagen zij niet; zij beschouwden Hem slechts als de zoon van de timmerman. Hoe weinigen zijn er nog onder hen, die van Christus horen, die Hem kennen in de kracht van Zijn opstanding! Het onderwerp van het leven is verborgen, want "die alleen is een Jood, die het in ‘t verborgen is, en de besnijdenis van het hart, in de geest, niet in de letter is de besnijdenis, wiens lof niet is uit de mensen, maar uit God" (Rom. 2:29). Het leven van de genade van de gelovige is in de verborgen mens van het hart (1 Petr. 3:4). De middelen van dit leven zijn verborgen, want de gelovige kan met Christus zeggen: "Ik heb een spijze om te eten, die de wereld niet kent"; zijn leven wordt onderhouden door het Woord en de Geest Gods. Het Woord nu is een verborgen Woord, niet zozeer wat de geschiedenis betreft, maar de verborgenheid daarvan; niet wat de letter aangaat, maar in zijn werking op de zielen van de gelovigen. Daarom wordt het Woord van het Evangelie genoemd: "de wijsheid Gods bestaande in verborgenheid" (1 Kor. 2:7), en, (vs 14) "de natuurlijke mens begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn". De natuurlijke wijsheid tot haar hoogste punt opgevoerd kan die niet zien. Daarom zeide Augustinus eens: "De ongeleerden zullen doorgaan en de hemel met geweld nemen". Vele grote geleerden zullen met al hun geleerdheid in de hel vallen, wanneer anderen de hemel met geweld nemen. Evenals het Woord is ook de Geest een verborgen Geest. Hij wordt daarom vergeleken bij de wind; gij weet niet van waar hij komt. en waar hij heengaat; alzo is een iegelijk, die uit de Geest geboren is". Het is voor de geleerden een raadsel wat de wind is, en hoeveel temeer zijn de werkingen van de Geest verborgen! Ook de werkingen van dit leven zijn verborgen. O! Welke verborgen dingen zijn de weeën van de nieuwe geboorte; het werk van overtuiging; de wijze waarop de zonde een last is: de wijze waarop de ziel Christus aanneemt en in Hem rust vindt; het inwendig verlangen en de begeerten van de ziel naar Christus, het hartelijk omhelzen van de belofte en het uitgieten van het hart voor de Heere, onder de uitstortingen van de Geest in de ziel! Er kan iemand naast u zitten, en u weet niet wat een lieflijk werk in zijn ziel gaande is, het is als de witte keursteen en de nieuwe naam, die niemand kent dan, die hem ontvangt. Ook de voorrechten van dit leven zijn verborgen voorrechten. Het zegel van de Geest is een verborgen voorrecht, wanneer zij, nadat zij geloofd hebben, verzegeld zijn met de Heilige Geest der belofte. De vergeving van zonde is een verborgen voorrecht, de bekendmakingen daarvan zijn verborgen; vrede met God en gemeenschap met God zijn verborgen voorrechten. In één woord; de vertroostingen van dit leven zijn verborgen; "een vreemde zal zich met deszelfs blijdschap niet vermengen".

2. Het is ten dele voor de gelovigen zelf verborgen. Hun leven is voor hen zelf verborgen. Soms is het sprankje genade, door de overblijfselen van de zonde in hen, zo met de as van de verdorvenheid bedekt, dat het voor hun ogen verborgen is. Soms, wanneer de satan hen door zijn verzoekingen zift, evenals hij Petrus deed; wanneer de tarwe gezift wordt komt het kaf boven, en dan is de tarwe verborgen. Soms kan hun leven, door de druk van de verdrukkingen en de winterstormen, voor hen verborgen zijn, evenals het leven van de boom des winters in de wortel verborgen is. Soms zijn hun leven en hun vertroosting door verlating verborgen; wanneer God zijn aangezicht verbergt worden zij verschrikt; het kan zijn, dat zij in de duisternis wandelen en geen licht hebben (Jes. 50:10). Hun leven der gerechtigheid en der genade kunnen beide verborgen zijn onder de donkere wolken van ongeloof, twijfelingen en vrezen; en wat hun leven der heerlijkheid betreft, dit is meer bijzonder in de tijd voor hen verborgen; want, hoewel zij nu kinderen Gods zijn, het is nog niet geopenbaard wat zij zijn zullen (Joh. 3:2).

2e Het leven van de gelovige is verborgen ten opzichte van de veiligheid; het is zo verborgen dat het niet kan worden verloren. Hoewel zij hun leven soms niet kunnen bekijken, toch kunnen zij het niet verliezen; het is goed verborgen en beveiligd: (Joh. 10:28, 29, 30) "Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, niemand zal dezelven uit Mijn hand rukken. Mijn Vader, Die ze mij gegeven heeft, is meerder dan allen, en niemand kan ze rukken uit de hand Mijns Vaders. Ik en de Vader zijn Een." Wat zou een arme ziel in tijden van beroering meer kunnen bemoedigen dan dit, dat zij een leven heeft, dat zij niet kan verliezen, een schat, die niet gestolen, een beter deel, dat haar niet ontnomen kan worden. Wat is dan dit leven zeker, dat verborgen is en veilig bewaard wordt. Het is met Christus verborgen in God. Dit leidt mij dan.

III. Tot ons derde punt: Bij Wie het verborgen is; het is met Christus verborgen, en dat in velerlei opzichten, die ik alleen zal aanstippen, het aan het geloof en het geestelijk verstand overlatende, het verder uit te breiden.

1. Het leven van de gelovige is veilig verborgen met Christus ten opzichte van onverbreekbare vereniging. Er is een nauwe, geestelijke huwelijksvereniging tussen Christus en de gelovige; Christus is in de gelovige door Zijn Geest. Daarvan staat geschreven: "Christus in u de hoop der heerlijkheid;" en, "die de Heere aanhangt is één Geest met Hem." De gelovige is in Christus door het geloof, waarom gezegd wordt, dat Christus door het geloof in hun harten woont. Deze vereniging kan nooit verbroken worden, want Hij heeft gezegd: "Ik zal u mij ondertrouwen in eeuwigheid." Deze vereniging met Christus verzekert het leven van de gelovige in Christus, want zij vloeit voort uit tweeërlei gift Gods, namelijk, dat Hij hen van eeuwigheid aan Christus heeft gegeven, en dat Hij hen in de tijd aan Christus heeft gegeven. Dat God hen in de verbondsonderhandeling voor de tijd aan Christus heeft gegeven:(Joh. 27:6) "Zij waren Uwe, en Gij hebt Mij dezelven gegeven," is de grond van hun verbondsvereniging met Hem. En dat Hij hen aan Christus heeft gegeven in de bedeling van dat verbond der genade in de tijd, en maakt, dat zij Hem aannemen: (Joh. 6:44, 45) "Niemand kan tot mij komen tenzij, dat de Vader, Die Mij gezonden, hem trekke, en Ik zal hem opwekken ten uiterste dage. Daar is geschreven in de profeten: Een ieder dan, die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij"; dit is de grond van hun werkelijke vereniging met Hem. Uit deze eeuwige vereniging vloeit een eeuwige levensinwerking voort uit dit heerlijk Hoofd. Want

2. Hun leven is met Christus verborgen, ten opzichte van een veilige bewaring; het leven van de gelovige is Hem in bewaring gegeven. De Vader heeft Hem aangesteld tot de Bewaarder van hun leven en van al hun levensbehoeften. "De Vader heeft de Zoon lief, en heeft alle dingen in Zijn hand gegeven," en Hij heeft Hem in het bijzonder hen en hun leven toevertrouwd: "Zij waren Uwe, en Gij hebt Mij dezelven gegeven. Gelijkerwijs Gij Hem macht gegeven hebt over alle vlees opdat al wat Gij Hem gegeven hebt, Hij hun het eeuwige leven geve" (Joh. 17:6, 2). De gelovige stelt Hem ook aan tot het bewaren van zijn leven, waarom bij zegt: (1 Tim. 1:12) "Want ik weet in Wien ik geloofd heb, en ik ben verzekerd, dat Hij machtig is mijn pand bij Hem weggelegd te bewaren tot die dag." De gelovige legt zijn leven, en alles wat daarmee in betrekking staat, bij Christus weg, en Christus acht Zich verplicht het voor hem te bewaren, omdat Hij de Gevolmachtigde, zowel van de gelovige als van de Vader is.

3. Hun leven is met Christus verborgen ten opzichte van verbondszekerheid, waardoor dit leven voor hen, in Christus als het Hoofd van het nieuwe verbond, goed verzekerd is. Hun leven is met Christus verborgen, dat is, met Zijn volbracht werk, waardoor Hij alle gerechtigheid vervuld heeft, en zo heeft Hij de voorwaarde van het verbond vervuld, en daardoor hun eeuwig leven verzekerd. Hun leven van het geloof en van de hoop is hierdoor ook met Christus verborgen; dat is, met en in Zijn dood, opstanding en verhoging; want "door Hem geloven wij in God, Welke Hem opgewekt heeft uit de doden en Hem heerlijkheid gegeven heeft, opdat ons geloof en hoop op God zijn zou" (1 Petr. 1:21). Hun leven is met Hem verborgen in Zijn overwinning over de zonde, de dood en de duivel, want daarin is hun leven van zegepraal en overwinning voor eeuwig verborgen: "Gode zij dank, Die ons de overwinning geeft door Jezus Christus onze Heere." In één woord, hun leven is met Christus verborgen in Zijn leven; omdat Hij leeft, zullen zij ook leven. Hier is hun leven volstrekt veilig en zeker. Dat hun leven met Christus verborgen is geeft te kennen, dat hun leven even zeker en veilig is als het leven van Christus, dat op Zijn dood gevolgd is. Wij plegen te zeggen: Dit of dat is zo zeker als de dood, doelende op de dood, die te komen staat; doch het leven van de gelovige is zo zeker als de dood, die gepasseerd en voorbij is; even zeker, als het zeker is, dat Christus, Die leeft, dood geweest is, en in alle eeuwigheid levend is, hebbende de sleutels der hel en des doods.

4. Hun leven is met Christus verborgen, ten opzichte van Zijn plaats en betrekking als Middelaar, voor hen in het bijzonder.

(1). Hun leven is met Hem verborgen als de Heere van hun leven, de Schatmeester, de grote Uitdeler, Die gekomen is om het leven en overvloed te geven; die hun geestelijk leven begint met hun de Geest des levens te geven, waardoor zij worden wedergeboren, en geboren zijn tot een onverderfelijke, en onbevlekkelijke, en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen voor hen bewaard is. De Geest is het onderpand van de erfenis.

(2). Hun leven is met Christus verborgen als de Verwerver daarvan. Hij is er de verdienende oorzaak van; Hij heeft er voor betaald met de prijs van zijn bloed: "Zij zijn niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost, maar door het dierbaar bloed van Christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt Lam."

(3). Hun leven is met Christus verborgen als de Wortel, waarin het sap gedurende de winter verborgen is; daarom zegt Christus: "Ik ben de Wijnstok, en gij de ranken."

(4). Hun leven is met Christus verborgen, zoals Hij hun Vertegenwoordiger is. Hij is naar de heerlijkheid gegaan, en heeft voor hen en in hun plaats deze woningen van de heerlijkheid in bezit genomen, en daar zijn zij met Hem gezet in de hemel (Ef. 2:6). Hier vandaan werpen zij het anker van hun geloof in het binnenste des voorhangsels, daar de Voorloper voor ons is ingegaan (Hebr. 6:20). Zo is hun leven verborgen met Christus.

In één woord, ons leven is met Hem verborgen, zoals Hij de Vorst des levens is, Die met macht en gezag gebiedt, dat de dode ziel zal leven; zoals Hij de boom des levens is, die levend maakt allen, die nemen en eten; zoals Hij het brood des levens is, Die verlevendigt en doet herleven allen, die zich met Hem voeden: Zo iemand van dit brood eet, die zal in der eeuwigheid leven." Hun leven is met Hem verborgen, zoals Hij de opstanding en het leven is: (Joh. 11:25) "Ik ben de opstanding en het leven; die in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven"; en zoals Hij die God is, Die de doden levend maakt.

IV. Ons vierde punt was, na te gaan wat dat te kennen geeft, dat dit leven met Christus verborgen is in God. Hierin is voorzeker enige diepte, in welke wij nog niet hebben ingezien, namelijk de oorsprong waar dit leven verborgen is. Het is verborgen. Met Wie? Met Christus. In Wie? In God: Met Christus in God; zodat Christus en de gelovige tezamen in God verborgen zijn. Moge God onze ogen openen voor wat hier te zien is. Hoewel er meer te zien is dan mensen of engelen ons kunnen zeggen, toch kunnen wij er enigermate inzien, voorzover de Schrift ons grond geeft, waarop wij onze voet kunnen zetten, zodat wij niet in de diepte wegzinken.

1. Een leven, dat met Christus in God verborgen is, dat voor God even aannemelijk is, als Christus Zelf: "Hij heeft ons begenadigd (of aangenomen) in de Geliefde" (Ef. 1:6). Toen Christus het werk had volbracht, dat Hem de Vader had te doen gegeven, werd Hij gerechtvaardigd in de Geest, en van de Vader aangenomen: (Joh. 10:17, 18) "Daarom heeft Mij de Vader lief, omdat Ik Mijn leven afleg, opdat Ik het wederom neme. Dit gebod heb Ik van Mijn Vader ontvangen." Christus van de Vader aangenomen zijnde, worden de gelovigen in Hem aangenomen en in Hem begenadigd; hun leven is een leven van gunst bij God, op grond van de gunst, die Hij Christus toedraagt. Zij, die zonder God in de wereld zijn, zijn zonder hoop, zonder ontferming, zonder de genade van God, omdat zij zonder God zijn; maar in God te zijn, is gunst bij God te vinden door Christus, of aangenomen en begenadigd te worden in Christus, en zo leeft de gelovige in de liefde Gods en is hij vervuld met de volheid Gods.

2. Een leven met Christus verborgen in God is een leven van zodanige vereniging met God, als Christus de Middelaar leeft, Die met Hem Één is. Over dit wonderlijk leven wordt gesproken als over iets, dat in de andere wereld beter gekend zal worden dan hier: (Joh. 14:20) "In die dag zult gij bekennen, dat Ik in Mijn Vader ben, en gij in Mij, en Ik in u." Het is ook een deel van het gebed van de Middelaar: (Joh. 17) "Opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij Vader in Mij, en Ik in U, dat ook zij in Ons één zijn; (en vs. 22) opdat zij één zijn, gelijk als Wij Één zijn." Hier is een oceaan, die voor u en mij te diep is, om er in de tijd in te duiken; o, dat wij daarin tot in eeuwigheid mogen zwemmen!

3. Een leven, dat met Christus in God verborgen is, is een leven van zo’n vertrouwen op God, als waarmee Christus de Middelaar op Hem vertrouwt. De Godheid van Christus verbergt Zijn mensheid; de goddelijke natuur verbergt, ondersteunt en onderhoudt de menselijke natuur. Christus, als mens, is waarlijk personeel (door de wonderlijke vereniging van God en mens in Zijn Persoon) in Christus, als God,verborgen. Nochtans wordt Christus, als de Middelaar en het Hoofd van het nieuwe verbond, in Zijn bemiddeling en in Zijn middelaarswerk door God ondersteund: (Jes. 42:1) "Ziet Mijn knecht, Die Ik ondersteun." Aldus wordt het leven van de gelovige door God ondersteund en onderhouden; het is zijn God, Die zijn ziel in het leven bewaart. Christus, het Hoofd van het nieuwe verbond en Zijn gehele zaad, al Zijn leden, bestaan in en hangen af van God, als hun Verbondsgod: (Ps. 89: 4, 5) "Ik heb een verbond gemaakt met mijn Uitverkorene; Ik heb Mijn knecht David gezworen: Ik zal Uw zaad tot in eeuwigheid bevestigen."

4. Een leven, dat met Christus verborgen is in God, is een leven van zo’n waardigheid; heerlijkheid en eer, als het leven, dat Christus Zelf leeft en waartoe Hij is bevorderd. Christus is verhoogd om aan de rechterhand van God te zitten, en zij, mede levendgemaakt zijnde, zijn met Hem opgewekt en met Hem gezet in de hemel in Christus Jezus (Ef. 2:5, 6). Dit heerlijk leven van de gelovige in Christus is nu alleen te zien met het oog van het geloof, doch de dag komt, wanneer alle oog Hem zal zien. "Wanneer nu Christus zal geopenbaard zijn, Die ons leven is, dan zult gij ook met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid." O wat een verheven en eervol leven is het leven van de heiligen in Christus! Hij leeft in de heerlijkheid Gods, en van de gelovige, wiens leven met Christus verborgen is in God, staat geschreven, dat hij tot de heerlijkheid Gods zal worden aangenomen: (Rom. 15:7) Daarom neemt elkander aan, gelijk ook Christus ons aangenomen heeft tot de heerlijkheid Gods. De kerk wordt daarom onzichtbaar genoemd: (Openb. 12:1) "Een vrouw, bekleed met de zon, en de maan was onder haar voeten;" zittende, als het ware, in de troon van God, Die de hemel tot Zijn troon, en de aarde tot de voetbank Zijner voeten gesteld heeft. Hoe gelijken zij God in Zijn heerlijkheid, die ook de hemel tot hun troon, en de maan, de aarde, onder hun voeten hebben, daar zij de voet op zetten!

5. Een leven met Christus verborgen in God is een leven, dat even zeker en duurzaam is, als het leven, dat Christus leeft; want Hij leeft in God en hun leven is daar met Christus verborgen, waar het niet anders dan veilig en zeker kan zijn; even zeker als het leven van God zelf. Het is verborgen in al de eigenschappen van God, zoals die op het hoogste verheerlijkt zijn in Christus, Wiens troon gevestigd is op al de verheerlijkte volmaaktheden van God: (Ps. 89:15). "Gerechtigheid en gericht zijn de vastigheid Uws troons; want de goedertierenheid en waarheid hebben elkaar ontmoet, de gerechtigheid en vrede hebben elkaar gekust". Daarom wordt van de gelovige, wiens leven met Christus verborgen is in God, gezegd, dat hij in de hoogten woont, en dat de sterkten van de steenrotsen zijn hoog vertrek zullen zijn. Dat wil zeggen, dat God een Steenrots is, Die hem aan alle zijden omringt; al de eigenschappen van God omringen hem, als zoveel sterke muren en voorschansen.

6. Een leven, dat met Christus verborgen is in God, is een leven van zodanige rust en gelukzaligheid, als waarin Christus leeft. God leeft in Zichzelf, Christus leeft in God, en de gelovige leeft met Christus in God, Die in de schoot des Vaders, en alzo in de zaligheid Gods rust. Het is de zaligheid van God Zichzelf te genieten, en het is de zaligheid van de ziel God te genieten. God wordt de rustplaats van Zijn volk genoemd. God rust in Zichzelf, Christus rust in God, en de gelovige rust met Christus in God. Wanneer hij door ongeloof buiten zijn rustplaats is, is hij als een dwalend schaap, of als de duif van Noach, die, toen zij uit de ark gelaten was, geen rust kon vinden voor het hol van haar voet, zolang zij niet was wedergekeerd. Laat de omzwervende ziel daarom zeggen: "Mijn ziel, keer weder tot uw rust", want wanneer hij hier rust is hij hetzelfde geluk en dezelfde gelukzaligheid, dezelfde blijdschap en voldoening deelachtig als God Zelf. Hij leeft in God, en, o wat een verblijdend en aangenaam leven is het leven van Gods! "Verzadiging van de vreugden is bij Uw aangezicht; lieflijkheden zijn in Uw rechterhand eeuwiglijk."

7. Een leven, dat met Christus verborgen is in God, is van dezelfde duur, als het leven, dat Christus in God leeft. God leeft eeuwig in Christus, Christus leeft voor eeuwig in God, en het leven van de gelovige is voor altoos en eeuwig met Christus verborgen in God. God is de eeuwige God, en in God te leven is het eeuwige leven te hebben. Christus, Die dood geweest is, leeft, en is levend in alle eeuwigheid; ja, Christus is de waarachtige God en het eeuwige leven, en het kan niet anders of Hij, Die de waarachtige God is, moet het eeuwige leven zijn. Wanneer wij onderscheid maken tussen Christus en God, spreken wij alleen van Christus, als de Middelaar tussen God en de mens; doch Christus, als God, is het eeuwige leven, en het leven, dat met Christus verborgen is in God, is het eeuwige leven. O gelovige in Christus, uw leven is voor eeuwig verborgen en verzekerd. U kunt uw vrienden en uw middelen verliezen; u kunt uw naam en uw roem verliezen, maar u kunt uw leven niet verliezen, dat met Christus verborgen is in God; want het is verenigd met Hem, Die leeft in alle eeuwigheid.

8. Een leven, verborgen met Christus in God, is een leven, dat even onuitsprekelijk nauw aan God verbonden is als het leven van Christus. Het is niet alleen een leven met God, maar in God; het is een leven van gemeenschap met Hem, en van gelijkvormigheid aan Hem, dat voortvloeit uit een leven in Hem; zodat dit leven, als het ware, een leven Gods is. Van de natuurlijke mens staat geschreven (Ef. 4:18); dat hij vervreemd is van het leven Gods, door de onwetendheid die in hem is; doch men kan van de gelovige zeggen, uit kracht van zijn vereniging met Christus en van bekendheid met Hem, dat hij het leven Gods leeft, omdat hij met Christus in God leeft, waardoor zijn leven van zo’n volmaaktheid is als waarvoor een eindig schepsel vatbaar is.

In één woord, een leven, dat met Christus verborgen is in God, is niet alleen een leven uit Hem, en door Hem, en tot Hem, maar ook in Hem. En staat geschreven: (Rom. 11:36) "Uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen". Nu, dit leven is,

(1.) Uit God als de werkende oorzaak; het is in God verborgen, evenals de oorzaak het gevolg verbergt, of, evenals het gevolg in de eerste oorzaak verborgen is. Christus is in de verdienende oorzaak verborgen; God is er de eerste en werkende oorzaak van; daarom wordt van Christus gezegd, dat Hij ons van God geworden is wijsheid, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing. Dus is het uit God.

(2.) Het is een leven door God, als de beschikkende en bewarende oorzaak; het is in God verborgen evenals wat men inmaakt verborgen is in het vat waarin het is ingemaakt, of het bewaarde verborgen is in de plaats waar het bewaard wordt. Zo wordt van de gelovigen gezegd. (Jud. 1:1), dat zij door of (Engelse overzetting) in Jezus Christus worden bewaard. Die God, Die de doden levendmaakt, is die God, Die de levenden ondersteunt.

(3.) Het is een leven tot God als de eindoorzaak. Daarom staat, in betrekking tot dit verborgen leven, geschreven, dat al de beloften Gods in Hem Ja, en in hem Amen zijn, Gode tot heerlijkheid. Doch dit leven is niet alleen uit Hem en door Hem, en tot Hem, maar ook,

(4.) Is het in Hem, als de stoffelijke oorzaak; het is een leven in God, Die zelf de stof van ons leven is: het leven van ons leven, het al van ons leven, het zelfstandige leven. Het leven van God is het leven van de gelovige in Christus. Hier vandaan is de taal van een gelovige ziel krachtens haar natuur: "Mijn hart en mijn vlees roepen uit tot de levende God, tot God, Die de doden levend maakt; zeg tot mijn ziel: Ik ben uw heil". Gij zijt niet alleen mijn Zaligmaker, maar mijn zaligheid; niet alleen de Werker van mijn leven, maar mijn leven zelf: "In God is mijn heil en mijn eer" (Ps. 62:8); "Ziet God is mijn heil, ik zal vertrouwen en niet vrezen" (Jes. 12:2).

Doch om dit punt verder te verklaren kunnen wij de vraag stellen: Hoe wij God hier moeten begrijpen, wanneer Hij door tegenstelling van Christus wordt onderscheiden? "Uw leven is met Christus verborgen in God".

Antw. Wij moeten God hier begrijpen op één van beide, of op beide de volgende wijzen, namelijk of persoonlijk, als de eerste Persoon van de heerlijke Drie-eenheid, of wezenlijk, als God, Vader, Zoon en Heilige Geest, één God.

1. Indien wij hem begrijpen, als de eerste Persoon van de heerlijke Drie-eenheid, dan is een leven met Christus verborgen in God een leven, dat verborgen is in God, als de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, zoals Hij de Gever, de Zender, en de Verzegelaar van Christus is. God de Vader heeft Hem gegeven; "Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe". "Want die God gezonden heeft, deze heeft God de Vader verzegeld", Nu, ons leven is met Christus verborgen in God, zoals Hij de God en Vader van Christus is, Die Hem gegeven, gezonden en verzegeld heeft om voor ons de opstanding en het leven te zijn.

2. Indien wij het verstaan van God wezenlijk, Vader, Zoon en Heilige Geest, dan geeft de tekst te kennen, dat ons leven met Christus verborgen is in God, zoals Hij een God in Christus is; ik zeg, het is met Christus verborgen in God, zoals Hij een God in Christus is, Een heerlijke Godheid, de Drie-enige God, is een God in Christus, de wereld met Zichzelf verzoenende; een verzoend God in Christus, en een verzoenend God in Christus. Dus is ons leven met Christus verborgen in God, zoals Hij een bevredigd God is in Christus, in Wie Hij een welbehagen heeft; zoals Hij een God is, Die Christus lief heeft, en ons in Hem; zoals Hij een belovend God is aan Christus, en aan ons in Hem; zoals Hij een God is, Die met Christus een verbond heeft gemaakt, en met ons in Hem. Een verbond is meer dan een belofte, het is een verdrag, en krachtens het verdrag met Christus, die de voorwaarden van het verbond heeft vervuld, moeten de verbondszegeningen worden medegedeeld. De getrouwheid Gods is verbonden al de beloften te vervullen.

Dus is ons leven met Christus verborgen in God, zoals Hij een God in Christus is, een God Die in Christus woont en al Zijn volheid in Hem doet wonen. Het is des Vaders welbehagen, dat in Hem al de volheid wonen zou, ja, dat al de volheid van de Godheid in Hem lichamelijk zou wonen; en ons leven is verborgen in die onmetelijke schat, die in Christus verborgen is.

Dus is ons leven ook met Christus verborgen in God, zoals Hij een God in Christus is, of, Die Zich in Christus verblijdt, in Wie Zijn ziel een welbehagen heeft. O vrienden! Is het niet genoeg, om ons eeuwig leven, dat met Christus verborgen is, te verzekeren, dat Christus in God en God in Christus is, zodat het leven Gods, en het leven van Christus, en ons leven samengewikkeld zijn? "Uw leven is met Christus verborgen in God."

V. Wij zullen in de vijfde plaats toepassing maken, doch ik moet mij hierin tot enige gevolgtrekkingen bepalen. Is het zo, dat het leven van de gelovige, zowel ten opzichte van de verborgenheid als van de veiligheid, met Christus in God verborgen is?

1e Indien dit zo is ten opzichte van de verborgenheid, ziet dan hieruit,

1. Het verschil tussen de rechtvaardigen en de goddelozen, dat nochtans moeilijk is te onderscheiden, omdat het leven van de rechtvaardigen verborgen is. Zij zijn niet van de wereld en daarom haat hen de wereld. Hun leven is geen natuurlijk, maar een geestelijk leven; geen zichtbaar, maar een onzichtbaar leven; het is geen blootgelegd maar een verborgen leven, het beste deel daarvan ligt in de verborgen mens van het hart. Hun godsdienst wordt dan ook veelal voor bedrog gehouden, en hun oprechtheid als geveinsdheid gesmaad en gehoond. Eenmaal zal hun verborgen leven openbaar worden, wanneer Christus zal geopenbaard worden, Die hun leven is.

2. Vele gelovigen zijn daarom aan vrezen en twijfelingen over hun staat onderworpen, omdat hun leven zo verborgen is, dat het voor hen niet altijd geopenbaard is. Hun leven is een leven van het geloof en niet van aanschouwen; het is het geloof van dingen, die niet gezien worden. Hierin beoogt God de heerlijkheid van Zijn onzienlijke volmaaktheden, voornamelijk Zijn getrouwheid en waarheid, wanneer wij op Hem vertrouwen, om meer dan wij zien. Hieruit blijkt de voortreffelijkheid van het geloof. De apostel spreekt over drie dierbare dingen: de dierbare beloften, het dierbaar bloed van Christus, en het dierbaar geloof. Het geloof zal ons in staat stellen getroost te leven op een Jezus, Die niet gezien wordt, en wanneer alle uitwendige steunsels ons zijn ontvallen: In Dewelke gij nu, hoewel Hem niet ziende, maar gelovende, u verheugt met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde." Het wordt daarom ook bij een anker vergeleken. Wanneer het anker is uitgeworpen blijft het schip midden in zee vast liggen, omdat het anker iets vasthoudt, dat de zeeman niet kan zien: zo ook gaan geloof en hoop in het binnenste des voorhangsels in (Hebr. 6:19). De gelovige werpt zijn anker uit, en het houdt vast aan dingen, die niet gezien worden, die even onzienlijk zijn als God in Christus en Christus in God.

3. Zo is er enige gelijkvormigheid tussen het leven van Christus en het leven van de gelovige:Wij zijn tevoren verordineerd het beeld Zijns Zoons gelijkvormig te zijn. Toen Christus op aarde was, was Zijn godheid zeer verborgen door Zijn mensheid. Hoewel stralen van Zijn godheid soms uitblonken in de wonderen, die Hij deed tot overtuiging van de wereld, nochtans zeide de goddeloze wereld, dat Hij, hetgeen Hij deed, door Beëlzebul deed; Zijn goddelijke Persoon en Zijn heerlijkheid waren voor de wereld verborgen, en zo is het ook met het geestelijk leven van de gelovige. Gelijk Christus een spijze had om te eten, waarvan de wereld niet wist; want Zijn spijze was, dat Hij deed de wil van Degene, Die hem gezonden had, zo hebben ook de gelovigen een verborgen spijze, het manna, dat verborgen is, een verborgen maaltijd: "Dit verborgen brood is lieflijk." Onze Heere Jezus toont de uitnemendheid van de dingen van Zijn koninkrijk aan, bij hun verborgenheid: "Wederom is het koninkrijk der hemelen gelijk een schat in de akker verborgen, welke een mens gevonden hebbende, verbergde die, en van blijdschap over dezelve gaat hij heen en verkoopt al wat hij heeft, en koopt diezelve akker" (Matth. 13:44).

4. Laat daarom niemand zich tevreden stellen met het uiterlijk deel van de godsdienst, en niet meer zoeken; dit is het verborgen leven niet. De ware gelovige schat de uitwendige middelen hoog, als het kanaal van het leven, doch hij ziet, dat die het water des levens niet zijn. Hij kan dan ook niet voldaan zijn zonder vereniging met Christus, want zijn leven is verborgen met Christus; of buiten gemeenschap met God, omdat zijn leven met Christus verborgen is in God. Het verborgen deel van de godsdienst is het beste deel: zij, die dit verborgen leven missen, hebben slechts een schaduw van het leven.

2e Is hun leven met Christus verborgen in God, ten opzichte van de veiligheid? Ziet dan hieruit, niet alleen welke verborgen voorraad de gelovigen hebben tot onderhoud van hun verborgen leven, maar ook welke goede waarborg zij hebben, dat hun leven tot in alle eeuwigheid zal duren. O gelovige! Uw leven van de gerechtigheid, of van rechtvaardigmaking is gewaarborgd, uw leven van heiligmaking is verzekerd, uw leven van de heerlijkheid is beveiligd, want het is met Christus verborgen in God. Wanneer u het Heilig Avondmaal viert, doet het met een gezang des lofs, omdat Christus uw leven is, en omdat het veilig is, want het is verborgen met Christus en het is verborgen in God. O vrienden! Hoe groot is de zegen van het eeuwige leven, het is beveiligd in de hand van de eeuwige God. Had God ons leven en onze zaligheid in onze handen gelaten, dan hadden wij het zeker verloren; doch, o wat hebben wij reden God te danken, Die dit voor ons heeft gedaan, dat Hij ons leven heeft opgelegd, waar noch mensen, noch dood, noch duivelen het kunnen bereiken, en waar de poorten van de hel het niet zullen kunnen overweldigen! Zalig zijn zij, die tot Christus gevloden en wedergeboren zijn! Zij werden geboren als kinderen des toorns, maar nu zijn zij kinderen des levens. Zij, van welken het leven met Christus verborgen is in God, zijn voor eeuwig even veilig en zeker als het leven van Christus in God, en bijgevolg als het leven van God Zelf is. Doch wie zijn zij, die aanspraak mogen maken op dit leven, en dus ook op het zegel van deze zekerheid in het sacrament? Dit leidt mij tot een andere gevolgtrekking.

3e Is het leven van de gelovige met Christus verborgen in God, dan is hier een verborgen kenmerk van hen, die in Gods ogen waardige avondmaalgangers zullen zijn: zij hebben dat geestelijk leven, dat, zoals ik u zeide, bestaat in een leven van de gerechtigheid, een leven van de genade, en een leven van de heerlijkheid. Over het laatste behoef ik niet te spreken, behalve in zoverre de twee eerste, die er het begin en de eerstelingen van zijn, hun grond verschaffen voor de hoop van de heerlijkheid, doch alle gelovigen in Christus, voor wie de avondmaalstafel gedekt is, hebben werkelijk een leven van de gerechtigheid en een leven van de genade, dat met Christus verborgen is in God. Daarom, beproeft en onderzoekt uzelf, of u van een staat des doods in de eerste Adam bent overgebracht tot een staat des levens in de tweede Adam.

1. Bent u tot een leven van de gerechtigheid en van de rechtvaardigmaking voor God gebracht? Zo niet, dan bent u dood volgens de wet, en onder het vonnis van de verdoemenis; doch is het anders met u, zegt mij dan, waar uw leven van de gerechtigheid verborgen is: waar ligt het? Kunt u zeggen, dat het niet in u is? Het is niet in uw werken, het is niet in uw plichten, het is niet in uw genaden, het is niet in uw gestalten, het is niet in uw bevindingen; waar is het dan? Kunt u voor God betuigen, dat u uit alle hoop op het leven en de rechtvaardigmaking, op een andere grond dan de gerechtigheid Gods, het doen en sterven van de Zoon van God, Zijn gehoorzaamheid en voldoening, bent uitgeschud? (Rom. 3:21, 22). "Maar nu is de rechtvaardigheid Gods geopenbaard geworden zonder de wet, hebbende getuigenis van de wet en de profeten, namelijk de rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus, tot allen, en over allen, die geloven". Bent u er toe gebracht van de toorn Gods, die van de hemel is geopenbaard over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der mensen, te vlieden tot het bloed Gods, dat van de hemel is geopenbaard in het Evangelie, om u voor die wrekende toorn te bedekken? Want er staat geschreven: (Rom. 5:9) "Zijnde nu gerechtvaardigd door Zijn bloed, zullen wij door Hem behouden worden van de toorn". Bent u wedergeboren tot een levende hoop door de opstanding van Jezus Christus, en hebt u in deze gehele weg geen leven, dan door het geloof, zeggende: In de Heere heb ik gerechtigheid? Ik heb geen gerechtigheid tot aanneming bij God, dan in Hem, die "de Heere mijn gerechtigheid" is. Dan hebt u een leven van de gerechtigheid, dat met Christus verborgen is in God, en een recht op het zegel van het sacrament, dat een zegel is van de rechtvaardigheid van het geloof.

2. Bent u tot een leven van de genade of van heiligmaking gebracht? Indien niet, dan bent u nog dood in de zonde, en onder haar macht en heerschappij; doch, indien het anders met u is, waar is dan uw leven van de genade verborgen en opgelegd? Sommigen vinden het leven van hun hand, zoals in Jes. 57:10 geschreven staat: "Gij zijt vermoeid door uw grote reis, maar u zegt niet: het is buiten hoop: gij hebt het leven uwer hand gevonden, daarom wordt gij niet ziek". Doch de ware gelovige heeft zijn leven in zijn Hoofd, namelijk in Christus, "het Hoofd van de gemeente": (Ef. 1:21, 23) En heeft Hem de gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen: Welke zijn lichaam is, en de vervulling van degene, Die alles in allen vervult". Het leven van de genade is waarlijk in ons onderwerpelijk, doch zo, dat Christus er alleen het fondament van is. Dit leven van de genade geeft, in allen die er de onderwerpen van zijn, een verandering van nature, hart, en leven. Weerhoudende genade houdt de wolf alleen vast, meer wederbarende genade maakt hem als een lam, en geeft hem enige overeenkomst met het heilig Lam Gods. Christus, door Zijn Geest, is het leven van de genade, volgens de belofte:(Joh. 4:14) "Het water, dat ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water springende tot in het eeuwige leven". Christus is de wortel van dit leven. Scheidt de tak van de wortel, of breekt haar van de wortel af, dan is het leven eruit, zij sterft; (Joh. 15:5) "Ik ben de wijnstok en gij de ranken; die in Mij blijft en Ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder Mij kunt u niets doen". Christus is de bron van dit leven, evenals de zon de bron van licht en de fontein van die stralen is, die in het huis schijnen. Kunnen de stralen enige zelfstandigheid van zichzelf hebben, als zij van de zon worden afgescheiden? Neen, u kunt niet de vensters sluiten en de stralen binnen houden, of die bewaren, wanneer u de zon afsluit; neemt de zon weg, en de stralen verdwijnen. Zo heeft het leven van de genade geen grondslag in zichzelf; wanneer u het van Christus afscheidt vergaat het. Van zichzelf afhangen is dan ook zelfmoord, want het nieuwe schepsel kan niet op zichzelf bestaan zonder Christus, evenmin als een straal zonder de zon.

Nu dan, hebt u hiervan zo’n kennis en bevinding, met betrekking tot het leven van de genade, dat u ziet, dat dit leven niet in uw handen, maar in uw Hoofd Christus Jezus is? Bent u tevreden en ingenomen met deze goddelijke beschikking, zodat u, al is het, dat u geen leven of levendigheid, geen sterkte of geschiktheid in uzelf kunt gewaarworden, door het geloof kunt zeggen: In de Heere is mijn leven en sterkte; in de Heere heb ik gerechtigheid en sterkte? Wanneer u zichzelf ledig vindt, kan dan dit uw hart bevredigen, dat het "des Vaders welbehagen is, dat in Hem al de volheid wonen zou", en niet in u; dat uw voorraad in Zijn handen is gegeven en niet in de uwe; dat Hij de heerlijkheid van uw sterkte, de Heere van uw leven is, Die het uitdeelt en erover beschikt, zoals het Hem behaagt? Ja, wanneer u zichzelf dood bevindt te zijn, kan dan nochtans het geloof hiervan, dat Jozef nog leeft, of, dat Jezus leeft, uw hart, meer vergenoegen dan, dat u zelf over het leven kon beschikken? Durft u met David zeggen: "De Heere is mijns levens kracht; zo vertrouw ik hierop?" (Ps. 27:1, 3). Dit getuigt, dat uw leven van de genade met Christus verborgen is in God, en dat u, zo dood als u in uzelf bent, welkom zult zijn aan de tafel van Hem, Die zegt: "Ik leef, en gij zult leven."

4e Andere gevolgtrekkingen voorbijgaande zal ik hiermee sluiten, dat wij hieruit de plicht kunnen zien, zowel van al degenen, die dit leven missen, opdat zij in het bezit mogen komen van hetgeen zij missen; als van hen, die dit leven hebben en bezitten, opdat zij de vertroosting mogen genieten van hetgeen zij hebben.

[1.] Tot u, die dit leven mist, wil ik een enkel woord spreken aangaande uw plicht. Indien u niet voor eeuwig in een staat des doods, verstoken van gerechtigheid en genade wenst te blijven, en de zekerheid van een leven van de gerechtigheid, van de genade en van de heerlijkheid zoudt begeren te bezitten, dan moet u tot Christus komen, opdat u een leven mag hebben, dat met Christus verborgen is in God. En opdat u hieraan mag voldoen, zullen wij: (1) U enige beweegredenen voorstellen, om u te bewegen deze plicht na te komen; en (2) Enige besturingen geven, opdat u die welbehaaglijk mag doen.

(1) Wij zullen u enige beweegredenen voorstellen,om u te bewegen deze plicht na te komen.

1. Overweegt, bij wijze van beweegreden, dat u, zolang u in het ongeloof blijft, dood blijft zolang u leeft. De ware gelovigen, van welken het leven met Christus verborgen is in God, zijn aan de zonde, en aan de wet als een verbond, gestorven; maar u bent dood in de zonde, en dood in de wet, en onder haar vloek en haar veroordelend vonnis Daarom moet u worden levendgemaakt, of voor eeuwig rampzalig zijn.

2. Overweegt, dat het leven dierbaar is; zelfs het natuurlijk leven is zeer dierbaar: (Job 2:4) "Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven." Ik heb eens gehoord van een Romein, die verdronken werd; hij greep de boot met zijn rechterhand en hield die vast, totdat men haar afhieuw; toen hield hij die beet met zijn tanden, zolang totdat men zijn hoofd afhieuw. De mensen zullen veel voor hun leven doen, en als het natuurlijk leven zo dierbaar is, wat moet dan wel het geestelijk en eeuwig leven zijn?

3. Overweegt, dat het beter was, dat u nooit het natuurlijk leven had gehad, dan dat u dit verborgen leven niet hebt. Het zou voor Judas beter geweest zijn, zo hij nooit ware geboren geweest dan, dat hij de Heere des levens heeft verraden; u kon beter nooit geboren zijn, dan dat u niet wedergeboren bent tot dit leven, of, dat u niet tot Christus komt om dit leven, of, dat dit een deel van uw doemvonnis zal zijn, uit de mond van Christus: "Gij wilde tot Mij niet komen, opdat gij het leven mocht hebben."

(2.) Wij zullen u verder nog enige besturingen geven, opdat u deze plicht recht mag nakomen. Daarom vermanen wij u:

1. Dat u weet en ervan overreed bent, dat u geen leven in uzelf kunt hebben, noch uw zielen kunt levendmaken; dat u geheel dood bent. Het is zeker, dat u zichzelf niet kunt opwekken, evenmin als de doden, die in het graf liggen, zichzelf kunnen levendmaken. Het is God, die de doden levendmaakt, die dit leven in u kan blazen, en u dit bovennatuurlijk leven door het geloof kan doen leven. Dit geloof ziet, dat er geen leven is, dan in Christus, zeggende: "Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij." Het leven van het geloof is een verborgen leven op een ander zijn leven, een leven dat met Christus verborgen is in God; en toch is het niet alleen Zijn leven, maar het onze in Hem, want er staat: "Uw leven is met Christus verborgen in God." Wat is dit? Een leven niet in onszelf, maar met Christus verborgen in God, en toch moet ‘t het onze zijn door het geloof, zodat van ons persoonlijk kan worden gezegd: "Uw leven is met Christus verborgen in God."

2. Hoort en gelooft daartoe het woord van Christus. Zijn Woord is het woord des levens: (Joh. 6: 68) "Heere, tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens." Noch mensen, noch engelen, kunnen door hun woorden het leven geven, want geen leraar op aarde, noch engel in de hemel, heeft de woorden van het eeuwige leven; doch indien Christus mij gemachtigd heeft ze in Zijn Naam te spreken, dan kan Hij ze tot het krachtig kanaal des levens maken voor de zielen van u, die dode zondaren bent en mij hoort. Ik moet u zeggen, dat deze woorden van het eeuwige leven, die Christus alleen heeft, in Mijn lastbrief begrepen zijn, opdat ik ze spreek tot elk en een ieder, die zich binnen deze muren bevindt, naar het woord van de Engel des Heeren: (Hand. 5:20) "Gaat heen, en staat, en spreekt in de tempel tot het volk al de woorden dezes levens." Wel dan, nu er een volmacht is gegeven door Hem, die zegt: "Gaat heen, predikt het Evangelie allen creaturen," en een machtiging om in Zijn Naam tot u te spreken al de woorden van dit leven, dat met Christus verborgen is in God: laat dan, die oren heeft, horen de stem van de Zoon van God, Die de woorden van het eeuwige leven heeft, zodat Hij machtig is het leven door één woord mee te delen, en Die zegt: (Joh. 5:25) Voorwaar, voorwaar zeg ik u: de ure komt en is nu, wanneer de doden zullen horen de stem des Zoons Gods, en die ze gehoord hebben, zullen leven."

Uw dode en levenloze staat is geen geldige tegenwerping; uw dood en levenloos hart is hier geen bezwaar: een dode en levenloze gestalte staat niet in de weg: het dient nergens toe, dat u deze bezwaren opwerpt, wanneer Hij dat geval in handen neemt om het te genezen. Het zijn juist dode en levenloze zielen, tot wie Hij spreekt. Het leven kan alles goed maken, en Hij Die spreekt is de Heere des levens. De dood kan voor Hem geen beletsel zijn: neen, juist de dood is dat hopeloze geval, waartoe Hij gekomen is, om dat met Zijn woord te genezen. Welk woord? "Ik ben de opstanding en het leven; die in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven" (Joh. 11:25).

O vrienden! Gelooft u nu? Helaas! zegt u, ik word niet gewaar, dat er leven in mijn ziel komt. O, arme ziel vat het niet verkeerd op, u spreekt alsof u geroepen wordt te geloven, dat er leven in u is, of, dat u eerst moet gevoelen, dat er leven in u is, voordat u gelooft. Dit staat recht tegenover het geloof. De vraag is niet of u leven in u gevoelt; het is beter, dat u de dood en dodigheid in u gevoelt, en zonde en ellende in u gewaar wordt; maar de vraag is, of u wilt geloven, dat er leven in een ander is; namelijk, dat het leven in Christus verborgen is voor u. Gelooft u, dat het leven, dat u nodig hebt en mist, in Hem is, en dat Hij het zal meedelen, als het Hem behaagt? Al was het, dat u gestorven was, en riekte, omdat u al vier dagen in het graf van de zonde en van de dood had gelegen, ja vier jaren, of tachtig jaren, dat voor Hem één en hetzelfde, wanneer Hij als de Heere van leven en dood tot u spreekt, zeggende: "Lazarus, kom uit: Sta op, de Meester roept u. Heb ik u niet gezegd, dat, zo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult?"

Als het eeuwige leven van uw zielen niet in Christus verborgen en onzichtbaar was, dan zou het niet het voorwerp zijn van het geloof, dat een bewijs is van de zaken, die men niet ziet, maar het voorwerp van gewaarwording en gevoel, evenals de dingen, die zichtbaar en waarneembaar zijn. Daarom, als u nu gelooft, hoewel u geen leven in uzelf gevoelt of gewaarwordt, en gelooft, dat dit leven met Christus verborgen is in God, en dat God oneindig wijs en barmhartig over u is, dat Hij uw leven en zaligheid voor u in zulke veilige handen heeft opgelegd, dan verzeker ik u, dat u op de rechte tijd, nadat u geloofd hebt, zult verzegeld worden met de Heilige Geest der belofte, en de kracht en invloed van Zijn geloofd Woord zult ondervinden.

[2] Daarom zullen wij nog een enkel woord spreken tot hen, die dit leven hebben, en het door het geloof deelachtig zijn, opdat zij de vertroosting mogen hebben van wat voor hen in Christus verborgen en opgelegd is. In betrekking tot wat ik u hierna wil zeggen, zal ik nu alleen zeggen, dat het uw bijzondere plicht is nog in het geloof toe te nemen, en sterk te zijn in het geloof van het leven, dat u in Christus hebt, en sterk te zijn in de genade, die in Christus Jezus is. Al was u nog zo dood en levenloos, duister en hulpeloos in uzelf, nochtans is uw plicht, geen vertrouwen in het vlees hebbende, u in Christus Jezus te verheugen, in Wie al de schatten van wijsheid en kennis verborgen zijn; al de schatten van licht, leven, genade, waarheid, en volheid van wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing, en alles wat met Hem in God verborgen is, om uw geestelijk leven in tijd en eeuwigheid te onderhouden, zeggende: "Zo vertrouw ik hierop;" en in dit vertrouwen is het uw plicht tot Zijn tafel toe te gaan, Hem prijzende, en niet vertrouwende op iets, dat in u kan gezien worden. Doch ziet op Hem door de spiegel van Zijn Woord, door het geloof, en berust op hetgeen verborgen en onzienlijk is: omdat uw verborgen leven moet worden onderhouden door het manna, dat verborgen is; en aldus gelovende, zult u het getuigenis in uzelf hebben, dat "Uw leven met Christus verborgen is in God"

 

Een gedeelte van de toespraak voor het bedienen van de tafel

Het Heilig Avondmaal, dat wij nu zullen vieren, is een openbaar zegel van een verborgen leven, een zichtbaar zegel van een onzichtbaar leven, en zij, die daaraan van Godswege mogen worden toegelaten, zijn alleen zulken, van welken het leven met Christus verborgen is in God, die Christus tot hun leven hebben. Daarom moeten al de doden worden geweerd, enz.; en al de levenden moeten worden genodigd, die door het geloof leven, enz.

Opdat gelovigen in Christus met des te meer geloofsvertrouwen mogen toegaan zal ik u enkele kenmerken voorstellen van het leven, dat met Christus verborgen is in God, zowel ten opzichte van de verborgenheid, als van veiligheid.

1. U kunt weten, dat u een leven hebt, dat met Christus verborgen is in God, indien u waarlijk oordeelt, dat het veiliger is in de hand van Christus, dan wanneer u het leven en de levendigheid in uw eigen hand had. Dunkt u, dat uw leven veiliger in Zijn hand is dan in de uwe? Kunt u God danken, dat Hij alle dingen, en ook uw leven, in Zijn hand heeft gegeven? Dunkt u, dat de Vader behoort geliefd en aangebeden te worden, omdat Hij de Zoon liefheeft en alle dingen in Zijn hand heeft gegeven? (Joh. 3:35).

2. U kunt weten, dat uw leven met Christus verborgen is in God, als u uw verborgen veiligheid het beste voor u acht, ja zelfs beter dan gevoelde genietingen. Hoewel gevoelige genietingen het aangenaamst zijn, zolang zij duren, weet en gelooft u nochtans, dat uw verborgen leven in Christus het zekerst is? En kunt u hierom gelovig op een belofte leven, ook wanneer u de vervulling niet kunt gewaarworden, omdat u weet, dat alle beloften Gods Ja en Amen zijn in Christus Jezus, Gode tot heerlijkheid? Als u dit, door genade kunt doen, dan hebt u een leven, dat met Christus verborgen is in God. 3. U kunt dit verborgen voorrecht hieraan kennen, dat u in Hem gelooft, als in een Christus, Die in God is, ook al kunt u niet gevoelen, dat Hij Christus in u is. Het is waar, dat zij gelukzalig zijn, aan wie God heeft willen bekendmaken, "welke daar zij de rijkdom van de heerlijkheid van deze verborgenheid onder de heidenen, welke is Christus onder u, (Eng. in u) de hoop der heerlijkheid" (Kol. 1:27). Christus in u is een grote zaak, en toch is Christus in God een groter en dieper deel van de verborgenheid. Christus geestelijk in ons is een grote verborgenheid; Christus in God, in de vereniging van de goddelijke en de menselijke natuur in een persoon, en buitengewoon voortreffelijk, is een diepe en aanbiddelijke verborgenheid; en Christus in God, verbondsgewijze, is een zeer diepe verborgenheid. Ik bepaal mij ertoe, hierover op zo’n wijze te spreken, dat, naar ik hoop, gewone gelovigen het kunnen verstaan. Wanneer u niet kunt gevoelen, dat Christus in u is, ten opzichte van zijn genadige, troostelijke tegenwoordigheid, kunt u dan toch geloven, dat Hij Christus in God is, ten opzichte van een heerlijke, onuitsprekelijke tegenwoordigheid met de Vader, als uw Plaatsbekleder, wetende, dat u een Voorspraak bij de Vader hebt? Dan hebt u een leven, dat met Christus verborgen is in God, als u door het geloof kunt leven op de fontein des levens, wanneer de stromen van gevoelige genietingen opgedroogd zijn.

4. U kunt weten of u een leven hebt, dat met Christus verborgen is in God, als u Christus ziet in het licht Gods, en God in het licht van Christus. Christus in het licht van God, en God in het licht van Christus; ik bedoel daarmee; als u tot enige kennis van, en kennismaking met God in Christus gebracht bent, bij het licht van het Woord, dat het licht Gods is, en in het licht, en door de verlichting van de Geest, die de Geest van God is. God wordt niet gekend dan in het licht en door de openbaring van Christus: "Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die in de schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons verklaard" (Joh. 1:18). Christus wordt niet gekend dan in Gods licht, door de onderwijzing van de Vader: "Niemand kan tot mij komen, tenzij dat de Vader, Die mij gezonden heeft, hem trekke" (Joh. 6:44). En hoe trekt Hij ons tot de kennis van Christus? Wel, "daar is geschreven in de profeten. En zij zullen allen van God geleerd zijn. Een iegelijk dan die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij" (vs. 45). Zegt mij dan, is de Geest van de Vader en de Zoon gezonden, zodat Hij u van Christus in het Woord heeft getuigd, en u in die spiegel Zijn heerlijkheid hebt aanschouwd een heerlijkheid als des eniggeborenen van de Vader, vol van genade en waarheid, waardoor Hij in uw ogen zonder weerga was, en zodat u Zijn heerlijkheid aanschouwende naar datzelfde beeld werd veranderd? Dit getuigt, dat "Uw leven met Christus verborgen is in God."

5. U kunt dit verborgen voorrecht, dat uw leven met Christus verborgen is in God, hieraan kennen, dat u weet waar uw leven verborgen is, of, dat u weet met Wie, en in Wie het verborgen is, doordat u de wederzijdse vereniging en betrekking tussen Christus en God kent. Waarlijk, het is een van de diepste stukken van de kennis, waarover kan gesproken worden: Christus in God, en God in Christus te kennen. Onze Heere spreekt hierover tot Filippus: (Joh. 14:9) Toen Filippus gezegd had: "toon ons de Vader, en het is ons genoeg," zeide Jezus tot hem: "ben Ik zo lange tijd met ulieden, en hebt gij Mij niet gekend, Filippus? Die Mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien." En in vs. 10: "gelooft gij niet, dat Ik in de Vader ben, en de Vader in Mij is? De woorden, die Ik tot ulieden spreek, spreek Ik van Mijzelf niet, maar de Vader, Die in Mij blijft, Dezelve doet de werken." En in vs. 11: "gelooft Mij dat Ik in de Vader ben, en de Vader in Mij is." Wel wat is dit dat te geloven? Het is te geloven, dat Christus in God, en God in Christus is; dit te kennen, en te weten waar ons leven ligt.

Doch iemand zou met recht kunnen aanvoeren, dat de tijd nog niet gekomen is, om dit verborgen stuk van de kennis te kennen, aangezien Christus spreekt van een andere dag waarin dit gekend zal worden: (Joh. 14:20) "in die dag zult gij bekennen, [Engelse overzetting kennen] dat Ik in Mijn Vader ben, en gij in Mij, en Ik in u." Waarlijk, de dag van de heerlijkheid zal het op een andere wijze bekendmaken, doch de dag van de genade maakt het ook bekend, daarin wordt het gemaakt tot het voorwerp van het geloof, al is het nog niet het voorwerp van zien en aanschouwen. Onze Heere schijnt hier over dit kennen te spreken, als het voorwerp van het geloof in de tijd; want Hij belooft, (vs. 16, 17) dat de Geest der waarheid na Zijn hemelvaart zal worden gezonden, door Wiens verlichting zij Hem zouden zien, want, zegt Hij, "nog een kleine tijd, en de wereld zal Mij niet meer zien, maar gij zult Mij zien; want Ik leef, en gij zult leven." En dan volgt: "in die dag zult gij bekennen, (kennen) dat Ik in de Vader ben, en de Vader in Mij is." Zodat dit verborgen leven in deze kennis verborgen is; evenals dat woord: "Ik leef en gij zult leven," staat tussen het zien, dat vooraf gaat, en het kennen, dat er op volgt: Gij ziet Mij, en omdat Ik leef zult gij ook leven: in die dag zult gij kennen. Wanneer de Geest u Mij laat zien, in Wie uw leven verborgen is, dan zult u kennen, dat Ik in de Vader ben.

Vraagt u: Hoe zal iemand weten, dat hij zo’n diepe verborgenheid als deze is verstaat? Dan is mijn

Antwoord. Gelijk het niet kan geweten worden dan doordat u het gelooft, zo gelooft u het waarlijk dan, al is het, dat u daaromtrent uw onwetendheid moet belijden, wanneer uw geloof daarvan nochtans een soort van blijdschap in de ziel verwekt, zoals het de onuitsprekelijke eenheid tussen Christus en God, de nauwe en dierbare betrekking tussen hen, aan uw gezicht vertoont; ja, zo’n natuurlijke verbondsvereniging tussen hen, waardoor hun leven en belang onafscheidelijk samengebonden is, en uw leven, als het ware, tussen hen ingebonden is, omdat het met Christus verborgen is in God, als Zijn God en uw God, Zijn Vader en uw Vader. Dit is het eeuwige leven, God te kennen, in Wie ons leven verborgen is. "Gij zult bekennen, dat Ik in Mijn Vader ben, en gij in Mij, en Ik in u". Dit is zo’n grote zaak, dat God daarvan spreekt tot Zijn Vader, zowel als tot Zijn broeders: (Joh 17:3) "Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen de enige waarachtige God, en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt".

6. Dat uw leven met Christus verborgen is in God, kunt u hieruit weten, dat u weet, dat de dingen van Christus de dingen Gods zijn; doordat de Geest, Die gezonden is om Christus te verheerlijken, u deze dingen van Christus heeft verkondigd, en u daardoor in alle waarheid heeft geleid, en zo tot de kennis van de waarheid, zoals die in Jezus is, en tot alle lijnen van de waarheid, die betrekking hebben op Jezus de Zaligmaker en Verlosser en in God als haar middelpunt samenkomen, zodat die worden gezien als de waarheden van God in Christus en van Christus in God. Dan mag u op deze waarheden besluiten, dat uw geloofsleven een leven is, dat met Christus verborgen is in God.

Om dit nog duidelijker en meer persoonlijk te maken, zegt mij: Hebt u gezien, dat al de handelingen van Christus als Middelaar in de Naam van God en op Gods gezag geschieden? Vertrouwt u op grond daarvan op Hem en legt u het gewicht van uw eeuwig leven op Hem, wetende. dat al Zijn werken in God gewerkt zijn volgens hetgeen geprofeteerd was: (Micha 5:3) "En Hij" namelijk het kindeke van Bethlehem, waarover hier wordt gesproken, "zal staan, en zal weiden in de kracht des Heeren, in de hoogheid van de Naam des Heeren, Zijn God". Hebt u gezien dat Christus in Zijn doen en lijden door God werd ondersteund; dat is, beide door de kracht van Zijn eeuwige Godheid, als de tweede Persoon van de heerlijke Drie-eenheid, en door de kracht van Zijn eeuwige Vader en eeuwige Geest, als een God met Hem, en dat hij dus door God gesterkt en ondersteund is, Die gesproken heeft: (Jes. 42:1) "Ziet Mijn knecht, Die Ik ondersteun, Mijn Uitverkorene in Dewelke Mijn ziel een welbehagen heeft; Ik heb Mijn Geest op Hem gegeven, Hij zal het recht den heidenen voortbrengen?" Ziet u, dat het bloed en de gerechtigheid van Christus het bloed en de gerechtigheid Gods zijn? En dat daarom uw leven van de rechtvaardigheid zalig bij Christus beveiligd is, zoals Hij de Heere onze gerechtigheid is, en dat het zo een gerechtigheid is, die met Christus verborgen is in God? Ziet u, dat de genade, die in Christus is, de genade van God is, en dat de volheid, die in Christus is, de volheid Gods is? En dat daarom het leven van de genade, dat u hebt, niet zozeer leven en genade is, die u zijn toebetrouwd, als wel een leven en genade, die in Christus zijn, en met Christus verborgen in God; wetende, dat de genade en het leven, die u zijn medegedeeld, slechts als water in een vat zijn, die spoedig doorgebracht en vermorst zijn, doch, dat de genade en het leven, die u in Christus hebt, als water in de fontein van levende wateren zijn, dat steeds vloeit en opspringt, steeds onveranderlijk en onuitputtelijk is? Bent u dan ook afgebracht van het steunen op ontvangen genade, en van het bebouwen op enige genade, leven, of levendigheid in u, zodat u niet wanhopig of hopeloos wordt, wanneer u, naar uw gevoelen, dood en levenloos bent; maar u Hem kunt danken en aanbidden, dat uw leven elders vast ligt, en het aan Zijn oneindige wijsheid kunt overlaten, de Geest des levens uit te laten en te zenden, naar het Hem goeddunkt, dan en zodanig als het ‘t meeste tot Zijn eer en uw welzijn kan strekken? Is dit zo, dan "is uw leven met Christus verborgen in God." Ik nodig u dan ook in Zijn Naam en op Zijn gezag uit tot Zijn tafel te komen, opdat uw geloof mag worden versterkt, en misschien uw ziel vervuld met blijdschap en vrede in het geloven.

 

De toespraak bij de bediening van de eerste tafel

Nu, mijn geliefde vrienden in Christus, u, van welken het leven met Christus verborgen is in God, die aan deze tafel des Heeren aanzit, hoewel uw leven, wat de verborgenheid betreft, voor de wereld geheel, en voor uzelf veel verborgen is; en wat de veiligheid betreft, voor u goed verborgen en beveiligd is. Als u weet waar uw leven verborgen is, kunt u weten, dat uw leven niet ver te zoeken is; uw God is wezenlijk overal, en uw Hoofd, Christus Jezus, is persoonlijk overal, hoewel Zijn menselijke natuur in de hemel is, Zijn goddelijke Persoon is overal waar God is, omdat Hij Godmens in één Persoon is; en mogen wij niet hopen dat Hij genadig en geestelijk door Zijn genade en Zijn Geest tegenwoordig is, nu Hij ook symbolisch tegenwoordig is in de elementen van brood en wijn. Uw leven is niet ver te zoeken, als u de plaats maar wist waar het te vinden is. Een Engel zeide eens nadat Christus was opgestaan en nog niet was naar de hemel gevaren: "Komt herwaarts, ziet de plaats, daar de Heere gelegen heeft". Dit werd van Zijn menselijk lichaam gesproken, en de plaats waar Hij gelegen had kon met het oog van het lichaam gezien worden, maar nu Christus naar de hemel is gevaren, heb ik een gewichtiger woord te zeggen dat betrekking heeft op Zijn goddelijke natuur, en dat is: Komt herwaarts, ziet de plaats waar de Heere ligt; komt en ziet Hem in de schoot van de Vader; komt en ziet Christus in God. Dit kunt u niet anders zien dan door het geloof, en door te geloven, dat Hij Christus in God, of, dat Hij de Christus Gods is. Indien u met uw lichamelijke ogen de elementen van brood en wijn aanschouwt, beschouwt die dan echter niet anders dan zoals die de plaats zijn, niet waar Hij gelegen heeft, maar waar Hij nu ligt. Wel, zegt u, hoe moet dit verstaan worden? Zijn het brood en de wijn de plaats waar Hij nu ligt, wanneer u ons nodigt te komen en Hem in God te zien? Ik zal u zeggen hoe u kunt zien, dat het brood en de wijn de plaats zijn waar Hij ligt. Indien u de ogen van het geloof opent om te zien, dat dit brood het brood Gods, en deze wijn het bloed Gods is: dat dit brood het brood Gods is, dat uit de hemel is nedergedaald, dat deze wijn het bloed Gods is, dat voor u vergoten is, dan zult u zien waar uw leven verborgen ligt, namelijk met Christus in God, en dat het niet ver is. Het geloof behoeft niet ver te gaan, om te zien waar uw leven verborgen is.

Onze Heere Jezus, in de nacht in welke Hij verraden werd, nam het brood, en als Hij gedankt had, brak Hij het, zeggende: Neemt, eet: dat is Mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt; doet dat tot Mijn gedachtenis: gedenkt, dat Ik het brood des levens ben, het verborgen manna tot onderhouding van uw verborgen leven. Mijn vlees is waarlijk spijs, en mijn bloed is waarlijk drank.

Desgelijks nam Hij ook de drinkbeker na het eten des Avondmaals, en zeide: Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed. Doet dat zo dikwijls als gij die zult drinken, tot Mijn gedachtenis.

Nu, dit nieuwe verbond der belofte, verzegeld met het bloed van Christus, is de spiegel waarin te zien is, dat "uw leven met Christus verborgen is in God." Laat daarom uw geloof hierin versterkt worden, o gelovige, dat uw leven met Christus verborgen is in de belofte Gods, of, in, een belovend God, want "zo vele beloften Gods als er zijn, die zijn in Hem Ja, en zijn in Hem Amen, Gode tot heerlijkheid". "En dit is de belofte, die Hij ons beloofd heeft, namelijk het eeuwige leven", het leven van de gerechtigheid, het leven van de genade, en het leven van de heerlijkheid.

Ziet nu uw leven met Christus verborgen in de schoot van God, want Hij is de eniggeboren Zoon, Die in de schoot des Vaders is. O wat hebt u een welverzekerd leven, wanneer het met Christus verborgen is in de schoot Gods, namelijk, in de schoot van Zijn eeuwige liefde, welke Hem deed zeggen: "Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid."

Uw leven, met Christus verborgen in God, is een leven dat met Christus verborgen is in de zegen Gods, want God heeft Hem gezegend en tot zegeningen gezet in eeuwigheid (Ps. 21:7) "Mensen zullen in Hem gezegend worden; alle heidenen zullen Hem welgelukzalig roemen". O gelovige, God heeft Hem en u gezegend; God heeft Hem gezegend, om u tot een zegen te zijn; gezegend wegens de liefde, die Hij hem en u toedroeg; Hij heeft Hem gezegend om Zijn liefde die Hij u toedroeg; Hij heeft wat Hij u gedaan heeft en dat Hij voor u gestorven is, gezegend en dat aangenomen; Hij heeft Zijn vlees en bloed gezegend, om u tot spijs en drank te zijn.

Ziet nu uw leven met Christus verborgen in het zegel Gods, het geheim zegel, dat gehecht is aan Zijn lastbrief, aan Zijn namen en ambten, en Zijn betrekkingen tot u want: "Hem heeft God de Vader verzegeld", en verzegeld om voor eeuwig het voedsel van uw leven te zijn, en de spijze, die duurt tot in eeuwigheid.

Ziet nu uw leven met Christus verborgen in het voornemen en het besluit Gods: "Die ons heeft zalig gemaakt en geroepen; niet naar onze werken, maar naar Zijn Eigen voornemen en genade, die ons gegeven is in Christus Jezus voor de tijden der eeuwen" (2 Tim.1: 9). Nu kunt u uw roeping en verkiezing vast zien staan in de roeping en verkiezing van Christus, die van God geroepen en uitverkoren is, om uw Zaligmaker en Borg te zien; "gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, voor de grondlegging van de wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde."

Ziet nu ook uw leven met Christus verborgen in God in de betrekkingen waarin Hij tot God staat, zoals Hij de Zoon van God en de Gezondene van God is. Zolang toch Zijn Zoonschap vast staat, staan ook uw leven van aanneming en uw kindschap vast: "En indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen; erfgenamen Gods en mede-erfgenamen met Christus". Weet en gelooft u, dat de Zoon van God de Gezondene Gods is? Hierop moet nauw gelet worden; want wat u zo weet en gelooft op de woorden van Christus, zoals het de woorden Gods zijn, daarvoor prijst Christus u in Zijn gebeden tot Zijn Vader; (Joh. 17:8) "Want de woorden, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, en zij hebben ze ontvangen, en zij hebben waarlijk bekend, dat Ik van U uitgegaan ben, en hebben geloofd, dat Gij Mij gezonden hebt."

Laat het geloof versterkt worden, o gelovige, dat uw leven met Christus verborgen is, zowel in de betrekkingen waarin Hij tot God staat, als in de betrekkingen waarin God tot Hem staat, namelijk, zoals Hij de God en Vader van Christus is, overeenkomstig de voorzegging van het nieuwe verbond: "Hij zal Mij noemen: Gij zijt mijn Vader, mijn God;" en dienovereenkomstig sprak Hij, toen Hij naar de hemel ging: "Ik vaar op tot Mijn Vader, en uw Vader; en tot Mijn God, en uw God." O zalig leven, met Christus verborgen in God, als Zijn God en uw God, als Zijn Vader en uw Vader. En overmits gij kinderen zijt, zo heeft God de Geest Zijns Zoons uitgezonden in uw harten, die roept, Abba, Vader."

Laat het geloof hier zien, dat uw leven met Christus verborgen is in de goedgunstigheid van God. Er staat geschreven: (Ps. 30:6) Er is een leven in Zijn goedgunstigheid;" en, (Ps. 89:18) "Door Uw welbehagen zal onze hoorn verhoogd worden." Welke goedgunstigheid? Wel, de goedgunstigheid, het welbehagen, dat Hij tot Christus heeft, want in vs. 33, 34 en 35, (rijmpsalm vs. 15), staat geschreven:

Ik wil bezoeken haast haar misdaden al,

Met plagen ik die scherpelijk ook straffen zal.

Doch zal ik Mijn goedheid van hen niet geheel afwenden,

Mijn waarheid zal Ik niet laten feilen, noch enden.

Ik wil geheel niet afwijken van Mijn verbonde,

Noch ook van ‘t woord, dat gegaan is uit Mijn monde.

Uw leven is verborgen in de goedgunstigheid Gods, die Hij Christus toedraagt; u bent begenadigd in de Geliefde.

O gelovige, eet en drink, ja drink en word dronken van de krachtige wijn van de vertroosting, zodat u vervuld wordt met blijdschap en vrede in het geloven, dat uw leven verborgen is in de wijsheid Gods. Waarlijk, oneindige wijsheid kan geen betere noch veiligere plaats bedenken, ter verberging van uw eeuwig leven.

Uw leven is met Christus verborgen in de kracht Gods; want gelijk Christus de wijsheid Gods is, en u tot wijsheid geworden, zo is Hij ook de kracht Gods en u van God geworden tot een sterke Verlosser, machtig te verlossen en volkomen zalig te maken. Is niet een leven, dat in de Almachtige kracht verborgen is, goed verzekerd tegen al de machten van de aarde en de hel? Het leven van velen, namelijk van onze landslieden, die in deze tijd buitenslands zijn, is, naar u hoort, niet verzekerd tegen de macht van een bloedig zwaard. Het leven van dit geslacht in Brittannïe is niet gewaarborgd voor de macht van Frankrijk en Spanje; wij weten niet hoe spoedig het duizenden het verslindend zwaard ten prooi doch hier is vertroosting in dreigende tijden, want ik kan u niet slechts zeggen:Misschien zult u verborgen worden in de dag des toorns des Heeren;" als u door het geloof van deze verborgen zekerheden, die u met Christus in God hebt, leeft; doch zonder enig misschien, er kome wat wil, is uw geestelijk leven veilig met Christus verborgen in de kracht Gods, en u zult door Zijn kracht, door het geloof, bewaard worden tot de zaligheid.

Voedt u met deze maaltijd, dat uw leven met Christus verborgen is in de heiligheid van God, Die bij Zijn heiligheid heeft gezworen, dat Hij aan David niet zal liegen, dat Zijn zaad in der eeuwigheid zal zijn. Ja Zijn heiligheid in Christus waarborgt, dat u heilig zult zijn gelijk Hij heilig is, en ten laatste, de volmaaktheid van de heiligheid.

Voedt u verder met deze maaltijd, dat uw leven met Christus verborgen is in de rechtvaardigheid Gods. Het is waar, dat zonde wrekende rechtvaardigheid de eeuwige dood en het eeuwig verderf van alle goddelozen verzekert; maar, o gelovige, de in Christus bevredigde rechtvaardigheid Gods verzekert uw eeuwig leven, uw leven van rechtvaardigmaking en bevrijding van de eeuwige dood en verdoemenis, en van alle verplichting tot strafvorderende toorn, "want God is rechtvaardig, en rechtvaardigende degenen, die in Jezus geloven."

Uw leven is met Christus verborgen in de goedertierenheid Gods, zoals die zich uitlaat door het bloed van Christus, en in de genade van God, zoals die heerst door de rechtvaardigheid van Christus, tot het eeuwige leven. Ja, het is ook met Christus verborgen in de getrouwheid Gods, want de goedertierenheid en waarheid hebben elkaar ontmoet; de gerechtigheid en vrede hebben elkaar gekust. En God zegt: "Mijn getrouwheid en Mijn goedertierenheid zullen met Hem zijn." Wat! Zijn die volmaaktheden Gods met Hem verborgen, en is uw leven met Hem verborgen in deze volmaaktheden Gods? Dit getuigt, dat uw leven met Hem in dezelfde bundel is ingebonden.

In één woord, uw verzekerdheid, o gelovige, is zodanig, dat uw leven met Christus verborgen is in al de andere eigenschappen Gods, die ik nog niet genoemd heb, en daar ik nu niet verder bij zal stilstaan. Alleen zal ik er dit aan toevoegen, dat de beker van sterke vertroosting, die u zult drinken, dit in zich bevat, dat uw leven met Christus in God verborgen is, zoals Hij een God in drie Personen is, Vader, Zoon en Heilige Geest. Gelijk u met Christus verbonden bent door de Geest, waarvan Hij zegt: (Jes. 61:1) "De Geest des Heeren Heeren is op Mij, omdat de Heere Mij gezalfd heeft; zo ook, Hij voor u gezalfd zijnde, en u met dezelfde vreugdeolie gezalfd zijnde, waarmee Hij gezalfd is boven Zijn medegenoten, wanneer uw leven, krachtens deze zalving en vereniging met Hem, met Christus, de tweede Persoon, de middelste Persoon van de Godheid, verborgen is; is het dan niet, als het ware, in het middelpunt van de heerlijke Drie-eenheid verborgen? O drinkt uit deze beker van de vertroosting! Kunt u beter zekerheid verlangen, of u grotere veiligheid voor uw leven in de tijd of in de eeuwigheid indenken? Mijn tekst vergunt mij u alle vertroosting en verzekering te geven, die inbegrepen is in een leven, dat met Christus verborgen is bij God.

Gij hebt nu enig voedsel gekregen voor uw geloof. Leeft daarom een leven van het geloof, opdat u, door het geloof, een leven van heiligheid en vertroosting mag leven tot de eer van Zijn Naam. Heeft Hij zo goed voor uw leven gezorgd, en in de veiligheid daarvan voorzien? O leeft dan tot de eer van Zijn Naam een leven, dat tegen alle zonden, en tegen al de vijanden van Zijn eer, getuigt en waarschuwt. Schaamt u niet voor Hem, noch voor Zijn woorden, in dit overspelig en zondig geslacht, maar komt nu voor Hem uit, want: "wanneer Christus zal geopenbaard zijn, Die ons leven is, dan zult gij ook met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid;" terwijl, "zo wie zich Zijns, en Zijner woorden en waarheid zal geschaamd hebben in dit overspelig en zondig geslacht, diens zal Zich de Zoon des mensen ook schamen, wanneer Hij zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met de heilige engelen."

 

Een toespraak bij het einde van de plechtigheid

Ik zal met een enkel woord sluiten. Ten eerste tot hen die nog dood zijn in de zonde. Ten tweede tot hen, die in Christus zijn levend gemaakt, en een leven hebben, dat met Christus verborgen is in God,

1e U, die nog nooit bent levendgemaakt door het horen van de levendmakende stem van de Zoon van God en vreemdelingen bent van dit leven, dat met Christus verborgen is in God, wil ik voordat u van hier gaat de volgende raad geven.

[1.] Weest u die dingen bewust, die betrekking hebben op uw tegenwoordige stand.

(1.) Weest u de tekenen van uw doodstaat bewust; u mist de tekenen van geestelijk leven. Ik zal er een paar van opnoemen, en wel in het bijzonder de volgende vier:

1. Hitte, of warmte is een teken van leven, dat u mist. Een ieder, die in Christus is levendgemaakt, heeft iets van een vurig uitgaan van het hart tot God en de mens; tot God in het gebed en tot de mens in het samenzijn en in het spreken over goddelijke dingen. Doch u bent in deze dingen ijskoud: uw koudheid bewijst, dat u dood in de zonde bent, want waar leven is, daar is warmte. Als u door een geestelijk leven bent levendgemaakt, dan zal er enige geestelijke hitte, en een brandend uitgaan van het hart in liefde tot de Heere Jezus zijn: "Waren onze harten niet brandende in ons?" Waar het verstand verlicht is met enig zaligmakend inzicht in de dingen Gods, wordt het hart met liefde tot die dingen aangevuurd; zij betrachten de waarheid in liefde.

2. Het leven is kenbaar aan eetlust en begeerte tot voedsel; het geestelijk leven gaat gepaard met geestelijke honger naar Christus, het ware brood des levens. De levende ziel verlangt en hijgt naar de levende God, maar uw gebrek aan eetlust toont, dat u dood bent in zonde.

3. Groei is een teken van leven; doch bij u is geen groei, of het moet zijn, dat u van kwaad tot erger groeit; u wast niet op in de genade, noch in de kennis van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus. Wat leeft groeit, totdat het tot volle wasdom is gekomen, zo ook is daar, waar geestelijk leven is, groei en vooruitgang. Weliswaar zijn de gelovigen soms onder verval, en de overblijvende verdorvenheid en de overhand hebbende begeerlijkheid kunnen soms, evenals een dief aan de kaars, zijn genaden doen kwijnen; doch als het levende Christenen zijn strijden zij daartegen, en herstellen weer en groeien, is het niet in de massa van genade en plichten, nochtans in meerdere lieflijkheid. Evenals appelen, die tot hun volle grootte zijn uitgegroeid, al groeien zij niet meer in de grootte, toch worden zij rijper en aangenamer; zo ook een gelovige, al groeit hij niet meer in de massa van plichten en genaden, toch groeit hij meer in de wezenlijkheid en de aangenaamheid van de plichten, en meer tot een geworteld zijn in Christus; hij groeit in genade en in ootmoedigheid. Daarom groeit hij, hoewel hij opwast in kennis, in een ootmoedig besef van onwetendheid; hij wast op in het geloof, en toch in een nederig gevoel van zijn ongeloof; hij groeit in liefde, en tevens in een nederig bewustzijn van zijn overgebleven vijandschap.

4. Beweging is een teken van leven. De gelovige is in een voortdurende beweging, zelfs wanneer hij standvastig en onbeweeglijk is, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren; onvermoeid in dienst van Christus. Het leven heeft tweeërlei beweging, een voorwaartse beweging tot alles, dat strekt om het te bevorderen, en een achterwaartse beweging van alles af, dat strekt om het te verwoesten. Zo heeft de gelovige een vooruitgaande beweging, een natuurlijke neiging, een hebbelijkheid, tot alles, dat kan bijdragen tot bevordering van zijn geestelijk leven; zodat hij het woord en de ordinanties, en de middelen van de genade liefheeft en op prijs stelt; en ook een achteruitgaande beweging, of een hebbelijke haat van alles, dat kan medewerken om zijn geestelijk leven te verwoesten; zodat hij zonde en dwaling, verzoeking en verleiding zal verfoeien; hoe meer leven hij heeft, hoe meer hij de zonde haat, die verderfelijk voor hem is. Evenals de natuur datgene schuwt, wat haar bestaan bedreigt, zo ook heeft de nieuwe natuur een afkeer van datgene, wat tot haar verderf strekt. De zonde is dan ook voor de gelovige het hatelijkst, wanneer hij het levendigst is, of wanneer het geestelijk leven het meest werkzaam is; doch dit teken van leven, deze geestelijke beweging en werking mist u. Weliswaar is er beweging in de huichelaars, doch die is evenals bij een klok, en wordt alleen veroorzaakt door het gewicht, dat er aan hangt. Zo kunnen de huichelaars zich soms in de plichten bewegen door het gewicht van de bedreigingen van de wet, of door het gewicht van hun goede naam, gewoonte en dergelijke; doch de gelovige beweegt zich uit een inwendig beginsel: "Het water, dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water springende tot in het eeuwige leven" (Joh. 4:14). Dit inwendig beginsel van geestelijke beweging mist u, die nog in uw bent; uw plichten zijn dode plichten; uw geloof is een dood geloof.

(2). Weest u de kwaden van deze uw doodstaat bewust. In het bijzonder:

1. Weest u de zondigheid van uw doodstaat bewust. Dood zijn in de zonde is de ergste van de doden, dood te zijn in het graf is niets, want Christus is daar eens geweest; maar het dood zijn in de zonde is een dood die Hij nooit kon sterven. Een schandelijke, pijnlijke, onterende en vervloekte dood sterven is bestaanbaar met de gunst Gods en met de heiligheid Gods, want Christus is zo’n dood gestorven, maar een zondige dood is in elk opzicht in strijd met God.

2. Weest u de vreselijkheid van uw doodstaat bewust. U bent daarin onder het verlies van alles wat begeerlijk is. Gelijk een mens, wanneer hij dood is, alle recht op zijn goederen verliest, zij gaan op de naaste erfgenaam over; zo ook hebt u, die dood bent, evenmin recht op tijdelijke zegeningen, als op de hemelse erfenis in het toekomende leven. U hebt nergens recht op dan op de hel en goddelijke toorn. Ja, u hebt waarlijk een menigvuldig recht en aanspraak op de eeuwige toorn; een recht door het verraad van uw eerste vader; een aanspraak daarop door de oorspronkelijke en algemene verdorvenheid van uw natuur; een recht door uw ontelbare dadelijke zonden en opstand; en een aanspraak daarop doordat u Gods schadeloosstelling afwijst, en het middel verwerpt, dat God in het Evangelie heeft daargesteld.

3. Weest u de mismaaktheid van die doodstaat bewust. Gelijk een lijk, dat aan het verrotten is, een walgelijk gezicht is, zo ook bent u walgelijk in Gods oog; en in de ogen van alle levende Christenen. Uw persoon en uw gebeden zijn gruwelijk voor God, en u bent voor de rechtvaardigen een gruwel.

4. Weest u bewust, dat het een verlaten staat is. Een dood lichaam is verlaten van de ziel, en een dode ziel is verlaten van God. U bent ontbloot van de heiligheid Gods, het beeld Gods, de genade van God, de gunst van God; verstoken en vervreemd van het leven Gods; ontbloot van sterkte en bekwaamheid om uzelf te helpen; ja, u bent verstoken van de wil, dat God u mag helpen. U bent niet gewillig om te worden zaliggemaakt van uw zonde, om te worden verlost van uw vleselijke wandel en uw vleselijk gezelschap. U hebt geen leven, en u hebt geen wil, om verlost te worden van de dood: "Ik heb u willen bijeenvergaderen, doch gij hebt niet gewild. Waarom wilt gij sterven?"

[2]. Weest rusteloos in het gebruik van de middelen des levens, totdat u dit geestelijk leven deelachtig wordt, en een leven hebt, dat met Christus verborgen is in God. Vraagt u welke middelen? Wel, er is een horen, dat met het leven gepaard gaat: "Hoor, en uw ziel zal leven." Er is een leven, dat gepaard gaat met het leven: "Onderzoekt de Schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben." Er is een bidden, dat met het leven gepaard gaat: "gij die God zoekt, ulieder hart zal leven." Er is ook een komen, een wijze van tot Christus te komen, dat met het leven gepaard gaat, wegens het gemis waarvan Christus klaagt: "gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven moogt hebben."

O dode zondaar, kom dan tot Christus om het leven, want het eeuwige leven is met Hem verborgen, en "die de Zoon heeft, die heeft het leven."

Tegenwerping. Waarom verlangt u van een dode, dat hij tot Christus zal komen?

Antwoord. Omdat wij het in de Naam van de levende God doen, die God, Die de doden levendmaakt. Waarom gebood God Ezechiël, dat hij tot de dorre doodsbeenderen zou profeteren? Omdat God, in Wiens Naam hij profeteerde, de geest des levens in hen kon brengen. Daarom hoort Hem, Die tot u spreekt: "Ik ben de opstanding en het leven; die in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven."

Tegenw. Doch hoe, als Hij niet gewillig is?

Antw. Wel, ik kan u waarlijk verzekeren uit Zijn Woord, dat Hij gewilliger is, om het leven te geven, dan u bent, om het te vragen, en als u gewillig en bereid gemaakt bent, om te bidden, dan is Hij gewillig en bereid, om te geven: (Joh. 4:10) "Indien gij de gave Gods kende, en Wie Hij is, Die tot u spreekt, zo zoudt gij van Hem hebben begeerd, en Hij zou u levend water gegeven hebben, namelijk de Geest des levens." (Matth. 7:11) "Indien dan gij, die boos zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven, hoeveel temeer zal uw Vader, Die in de hemelen is, goede gaven geven dengenen, die ze van Hem bidden?" Daarom, o zondaar, als u niet voor eeuwig wilt sterven, ga van hier naar een verborgen hoekje, en begeer van Hem dit levend water, de levende Geest; wie weet of u wel ooit weer zo’n gelegenheid en zo’n aanbod krijgt.

2e Een enkel woord tot u, die in Christus bent levendgemaakt, en van welken het leven met Christus verborgen is in God. Ik zal dit trachten te doen, door u enige raad te geven.

1. Geeft God de eer van uw leven, ook al moet u een lichaam des doods omdragen: "Ik ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Ik dank God door Jezus Christus onze Heere, er is geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn" (Rom. 7:24, 25, en 8:1).

2. Weest veel werkzaam in het geestelijk leven, weest veel bezig in de oefening van de geestelijke genaden en in de verrichting van geestelijke plichten. "Zijt standvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren" (1 Kor. 15:58).

3. Bent u met Christus opgewekt en levendgemaakt? Dan, "zoekt de dingen, die boven zijn, daar Christus is zittende aan de rechterhand Gods. Bedenkt de dingen die boven zijn, niet die op de aarde zijn;" (Kol. 3:1,2) daar uw leven verborgen is

4. Wanneer u onder verval of dodigheid komt, grijpt dan Christus des te vaster aan, en leeft door het geloof in Hem, en u zal geen leven ontbreken: "Die de Zoon heeft, heeft het leven," en hoe meer u de Zoon hebt, hoe meer leven u hebt.

5. Maakt gebruik van uw leven tot levendmaking van anderen, en laat de wereld door uw voorbeeld, uw wandel, uw gesprekken en uw gehele gedrag zien, dat u een beter leven en betere vreugden hebt, dan die ijdelheden, waarin zij behagen scheppen.

6. Hoedt u voor alles wat uw geestelijk leven, of de vertroosting daarvan kan bederven. Wacht u voor geestelijke hoogmoed; wacht u voor vleselijk gezelschap; doden en levenden passen niet in elkaars gezelschap. Past op, dat u niet verzuimt te waken: "Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking valt."

Doch de voornaamste raadgeving, die ik op het oog had, was, dat u de vertroosting van uw leven onderhoudt door u in Christus Jezus te verblijden, zodat de blijdschap des Heeren uw sterkte zij. Dit is beide uw plicht en uw voorrecht, u in de Heere te verblijden: "Verblijdt u in de Heere allen tijd; wederom zeg ik: Verblijdt u" (Filip. 4:4). Verblijdt u in Zijn liefde, dat Hij u liefgehad en Zichzelf voor u overgegeven heeft. Verblijdt u in Zijn verdienste en gerechtigheid, als de grond van uw toegang tot, en uw aanneming bij God. Verblijdt u in Zijn sterkte en macht om u volkomen zalig te maken, al uw zonden ten onder te brengen, uw krankheden te genezen en al uw noden te vervullen. Verblijdt u in Zijn verbond, dat in alles wel geordineerd en bewaard is. Verblijdt u in Zijn overwinning over de wereld, en de god van deze eeuw, en de dood: "God zij dank, die ons de overwinning geeft door onze Heere Jezus Christus, en ons allen tijd doet triomferen in Christus". Geestelijke blijdschap in de Heere is een gedeelte van het leven, dat u leeft. En eindelijk, verblijdt u hierin, dat uw leven met Christus verborgen is in God.

Ik heb reeds vele onderwerpen van vertroosting behandeld, en zal er nog enkele aan toevoegen. Wij hebben dikwijls over God in Christus gesproken, doch nooit zo rechtstreeks over Christus in God. De reden van de wisseling van die spreekwijze in de Schrift vloeit voort uit de nauwe vereniging tussen God en Christus, zoals Christus zegt: "Ik en de Vader zijn één", dat is: Christus is in God, en God is in Christus. Deze onuitsprekelijke vereniging is zowel natuurlijk als krachtens verbond, zoals Christus beide de Zoon van God en de verzegelde van God is. Hieruit ontstaan de volgende gronden van sterke vertroosting voor de gelovigen:

1. Is het niet vertroostend, dat uw leven met Christus verborgen is in de wil en het welbehagen van God, Die zegt: "Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in Dewelke Ik Mijn welbehagen heb"? Wij zijn onze zaligheid verschuldigd aan de wil van God, en aan de wil van Christus, Die de wil des Vaders met lust is komen doen, zeggende: "ziet Ik kom; Ik heb lust, o mijn God, om Uw welbehagen te doen." In welke wil wij geheiligd zijn.

2. Is het niet een stof van vertroosting, dat uw leven met Christus verborgen is in de heerlijkheid Gods, of in Zijn voornemen, om al Zijn uitnemendheden op het hoogst te verheerlijken, door u in deze weg het leven te geven en te verzekeren: "Opdat wij zouden zijn tot prijs van Zijn heerlijkheid? (Ef. 1:12). Uw leven kan evenmin worden verloren, dan God Zijn heerlijkheid kan verliezen; en dan zou Zijn verlies groter zijn dan het uwe.

3. Is het niet vertroostend, dat uw leven met Christus verborgen is in de eenheid van God? Niet alleen in de Drie-eenheid van de Personen, zoals ik eerder zeide, maar in de eenheid van de Godheid, de Personen onderscheiden, doch niet gescheiden, maar in Christus verenigd zijnde. Christus spreekt over de zekerheid van het leven en de zaligheid van Zijn volk, als zijnde in de hand van zijn Vader en in zijn hand, uit deze grond: dat Hij en Zijn Vader één zijn; want één in Wezen zijnde, zijn zij ook één in belang en in voornemen.

4. Wat is dat troostelijk, dat uw leven met Christus verborgen is in de geestelijkheid van God; of, zoals Hij een Geest, de Vader van de geesten, en de fontein van geestelijk leven en van alle geestelijke zegeningen is! Geest en leven worden bijeengevoegd: "de woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en leven." Ons leven kon niet met Christus verborgen zijn, als het niet was in God, als een Geest.

5. Hoe heerlijk is die verborgenheid, dat ons leven met Christus verborgen is in de oneindigheid van God, zo als Hij een oneindige Geest is, Wiens verstand oneindig is, en Die oneindig is in Zijn wijsheid, macht, heiligheid, rechtvaardigheid, goedheid en getrouwheid! Hoewel wij eindige schepselen zijn, toch kan onze zaligheid en ons leven niet in eindige dingen liggen, omdat die begrensd en beperkt zijn; terwijl de begeerten van de redelijke ziel onbegrensd en onverzadelijk zijn.

6. Hoe vertroostend is het, dat uw leven met Christus verborgen is in de eeuwigheid en onsterfelijkheid van God! Daarom zegt Hij: "De eeuwige God zij u een woning en van onder eeuwige armen". En hierom mogen wij zeggen: "Deze God is onze God, eeuwiglijk en altoos."

7. Wat is hier een vertroosting, dat ons leven verborgen is in de onveranderlijkheid Gods, of in God, zoals Hij de onveranderlijke God is, Die spreekt: "Ik, de Heere, word niet veranderd; daarom zijt gij, o kinderen Jakobs, niet verteerd!" Welke veranderingen er dan ook komen, al komen zwaard, hongersnood en pestilentie; laat komen duisternis en verwoesting; laat komen dood en oordeel; uw leven is nochtans veilig in Hem, Die gisteren en heden, en in der eeuwigheid Dezelfde is.

8. O, wat is hier een vertroosting, uw leven is met Christus verborgen in de onzichtbaarheid van God, of in God, zoals Hij de onzienlijke God is! Zienlijke en tijdelijke dingen zijn voorbijgaand en verdwijnend, doch de onzichtbare, de onzienlijke dingen, zijn duurzaam en bestendig. Daarom zegt de apostel: (2 Kor. 4:18) "Omdat wij niet aanmerken de dingen, die men ziet, maar de dingen, die men niet ziet. Want de dingen, die men ziet, zijn tijdelijk, maar de dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig". Hoe meer wij op de onzienlijke God leven, hoe meer wij boven al de zichtbare wisselingen van de tijd leven, en al de moeilijkheden van onze weg overmeesteren, en al de tegenstanders en de tegenstand, al was het de grimmigheid van mensen en duivels, zullen overwinnen. Daarom staat van Mozes geschreven: "Want hij hield zich vast als ziende de Onzienlijke". (Hebr 11:27).

9. Is het ook niet goed en troostelijk dat uw leven met Christus verborgen is in de alomtegenwoordigheid en alwetendheid Gods, zowel als in de almachtige kracht, waarover ik tevoren sprak? Het is met Christus verborgen in allen God, Die overal tegenwoordig is, en daarom zegt: Ziet Ik ben altijd met u; vervul Ik niet de hemel en de aarde? Waar u ook heengaat, Ik zal met u gaan. al was het door vuur en water, waar u woont, zal Ik ook wonen, Hij Die de eeuwigheid bewoont, woont overal, en kan bij Zijn volk zijn in een brandende oven, in een leeuwenkuil, in de buik van een walvis, in een kerker; Hij weet altijd in welke toestand zij zijn, Hij hoort hun geroep, Hij legt hun tranen in Zijn fles, en luistert naar hun meest verborgen zuchtingen en kermingen, omdat Hij de alwetende God is.

10. In één woord: O hoe troostelijk is het, dat uw leven verborgen is in het leven en in het bestaan van God! Want Christus is in God, en God is in Christus: "Ik ben in de Vader, en de Vader is in Mij;" Hun leven is samengebonden, en uw leven is ingebonden in het Hunne. O wat is dit onuitsprekelijk en ondoorgrondelijk; nooit zult u de bodem bereiken van deze beker van de vertroosting; hier is een diepte, daar u eeuwig mag induiken.

In een leven, dat met Christus verborgen is in God, zijn al deze dingen inbegrepen, en oneindig veel meer, dan ik kan zeggen. Hier zijn al de fonteinen van eeuwige vertroosting, en dat in vier opzichten:

(1.) Omdat Christus Zelf God is, evengelijk met de Vader en de Geest, in macht en heerlijkheid, en daarom het leven in Zichzelf heeft, en levend kan maken die Hij wil: (Joh. 5:21, 26.) "Want gelijk de Vader de doden opwekt en levendmaakt, alzo maakt ook de Zoon levend, die Hij wil. Want gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelf, alzo heeft Hij ook de Zoon gegeven het leven te hebben in Zichzelf".

(2.) Omdat Hij als Middelaar, Godmens, volkomen toegerust is, om Zijn leden levend te maken; want in Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk" (Kol. 2:9).

(3.) Omdat deze levensvoorraad, die Hij heeft, mededeelbaar is. Daarom staat er geschreven: "Uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen" (Joh. 1:16). Hij kreeg het, opdat Hij het aan dode zondaren zou uitdelen, want "Hij is het brood Gods, Die uit de hemel nederdaalt, en Die de wereld het leven geeft" (Joh, 6:33).

(4.) Omdat u, die gelovigen bent, door het geloof bent verbonden aan de fontein des levens, en verenigd met de Heere des levens, Die zegt: "Ik leef, en gij zult leven. Uw leven is met Christus verborgen in God."

O vrienden, gaat dan van hier, u verblijdende in het leven, dat u hebt; niet enkel in het leven, dat u is geschonken, of medegedeeld, dat maar een vulsel van het vat is, maar voornamelijk in het leven, dat voor u bewaard wordt, en met Christus verborgen is in God: want dat is de volheid van de bron. Looft God voor hetgeen u geschonken is; dit kan het voorwerp zijn van geestelijk bewustzijn en geestelijke bevinding; hier proeft u, dat God genadig is; maar roemt in hetgeen voor u verborgen en veilig bewaard wordt, want dat is het voorwerp van het geloof, waarop u altijd kunt leven, door te geloven, dat Hij, Die uw leven is, Christus in God is, ook wanneer u niet kunt gevoelen, dat Hij Christus in u is. Zo zult u, door het geloof van de fontein des levens leven, ook wanneer de beekjes van gevoelige genietingen opgedroogd zijn; en u zult dit altijd kunnen doen, zolang als u gelooft, dat "uw leven met Christus verborgen is in God."

 

Christus, de ware Mozes, gezonden om Zijn ware Israël te verlossen uit hun geestelijk Egypte

Hand. 7:34. Ik heb merkelijk gezien de mishandeling Mijns volks, dat in Egypte is, en Ik heb hun zuchten gehoord en ben nedergekomen, om hen daaruit te verlossen; en nu, kom herwaarts, Ik zal u naar Egypte zenden.

De tijdelijke verlossing, die God Zijn Kerk gaf, uit haar Egyptische dienstbaarheid, was een afschaduwing van de geestelijke verlossing van zijn volk in latere eeuwen uit allerlei geestelijke dienstbaarheid, die zij onderworpen zijn. De voorgelezen tekst toont Gods ontferming en medelijden met Zijn volk, nadat het vele jaren in een jammerlijke toestand en onder smartelijke verdrukkingen had verkeerd. Er zijn vijf bijzonderheden in de woorden waarop ik uw aandacht wil vestigen: 1. De aanwijzing van het volk waarmee de Heere medelijden had: "Mijn volk". 2. De droevige toestand en de ellende waarin zij verkeerden. Het wordt genoemd: hun mishandeling in Egypte. 3. De houding en het gedrag van dit volk in hun benauwdheid: zij zuchtten. 4. Hoe de Heere hun Zijn medelijden betoonden, namelijk, beide door naar hun ellende te zien; "Ik heb merkelijk gezien", en door te horen: "Ik heb hun zuchten gehoord"; en dan door hen te hulp te komen: "Ik ben nedergekomen, om hen daaruit te verlossen" 5. Welk middel Hij daartoe gebruikte, en hoe Hij Mozes met dat doel riep: "En nu kom herwaarts, Ik zal u naar Egypte zenden."

Ons ditmaal niet houdende aan de vorm van een leerstelling, zullen wij in de voorgestelde orde een weinig over elk van deze bijzonderheden spreken, namelijk:

I. De aanwijzing van het volk, daar God medelijden met had.

II. De droevige toestand en ellende, daar zij in verkeerden.

III. Hun gedrag in hun benauwdheid.

IV. Hoe de Heere hun Zijn medelijden betoonde.

V. Welk middel Hij daartoe gebruikte.

VI. Van het geheel gebruikmaken ter toepassing.

1. De eerste zaak is: De aanwijzing van hen, met wie God medelijden had, en over wie Hij Zich ontfermde: "Mijn volk"; "Ik heb merkelijk gezien de mishandeling Mijns volks." Wel, zijn dan niet al de volken van de aarde Zijne? Wel zeker, want "de aarde is des Heeren en haar volheid." Alle volken van de aarde zijn Zijne. De gehele bevolking van de hemel, engelen en heiligen, zijn Zijne. Alles wat op aarde is, ja, alles wat in de hel is: Hij is Heere van alles en heeft macht over alles. Er is geen vis in het water, geen vogel in de lucht, en geen worm op aarde, die niet des Heeren zijn. Doch nochtans, niettegenstaande dit alles, heeft God een volk, dat op een bijzondere wijze het Zijne is. Zij worden beschreven in Rom. 9:4, 5: "Welker is de aanneming tot kinderen, en de heerlijkheid, en de verbonden, en de wetgeving, en de dienst Gods, en de beloftenissen; welker zijn de vaders, en uit welken Christus is, zoveel het vlees aangaat, Die is God boven allen te prijzen in der eeuwigheid. Amen." God maakt aanspraak op een recht op hen.

Wij moeten hier aanmerken dat, in deze en verscheidene andere plaatsen van de Schrift over deze benaming van Gods volk wordt gesproken met betrekking tot een zichtbare gemeente, een gemengd volk van goede en kwaden. Zo zegt Hij tot Israël: "Ik ben de Heere, uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb." En aangezien er in vele gevallen van het gehele lichaam van de Kerk gezamenlijk wordt gesproken, moet deze regel worden in acht genomen, dat, waar de Heere zo genoemd wordt, in betrekking tot een gemengd volk, al de voorrechten, die uit zo’n betrekking tot God voortvloeien, voor dat volk slechts gewone voorrechten zijn: ik bedoel, die aan allen in die zichtbare kerk gemeenschappelijk zijn. Zo was het voorrecht van de uitleiding uit Egypte een algemeen voorrecht, dat aan allen, goede en kwaden onder hen, gemeen was; evenals onze bevrijding uit het Roomse Babel, in de Reformatie. Doch hoewel God de God van een kerk, of van een volk, gezamenlijk genomen, genoemd wordt, en zij Zijn volk worden genoemd, dat vele uitnemende voorrechten insluit, hoewel die allen gemeenschappelijk zijn, evenals in het tevoren aangehaalde Rom. 9:4, 5; toch is Hij niet in hetzelfde opzicht hun God, als Hij de God is van allen, die onder hen ware Israëlieten en gelovigen zijn. Gelijk die "niet allen Israël zijn, die uit Israël zijn," zo worden aan het ware Israël onderscheiden gunsten en voorrechten boven anderen verleend; Hij is hun God, en zij zijn Zijn volk, op een bijzondere wijze, zij bezitten zaligmakende voorrechten. Israël, of de Kerk, in het algemeen genomen, heeft een recht op Christus, maar de ware Israëlieten hebben een recht in Christus, omdat hun gegeven wordt zich het algemene recht toe te eigen, dat al de overigen hebben, krachtens de verbondsbetrekking op Hem als Zijn volk. Israël was een volk, dat met God in verbond was: Hij verkoos hen tot Zijn volk, en zij kozen Hem door belijdenis tot hun God, en dat waren welgelukzalige Israëlieten, die dat in werkelijkheid deden. Zij hadden Zijn waarheid tot hun beveiliging, Zijn goedertierenheid tot hun vertroosting, Zijn wijsheid tot hun raad, Zijn Geest tot hun leidsman, Zijn engelen tot hun bewaarders en gedienstige geesten.

Mijn volk: dat is (1.) een bijzondere, eigenaardige benaming, die een afscheiding van andere mensen te kennen geeft. Zij zijn niet de lieden van de wereld, maar zij zijn uit de wereld uitverkoren; zij zijn niet een volk van zichzelf, zij zijn duur gekocht. (2.) Het is een gepaste benaming, die insluit, dat God belang bij hen heeft; het is een volk van Zijn keuze, Zijn koping, Zijn belofte, Zijn verovering, Zijn liefde en Zijn zorg. (3.) Het is een benaming van waardigheid, welke hun hoge voorrecht te kennen geeft. Zij zijn Zijn lust, Zijn schat, Zijn erfenis, Zijn kudde, Zijn getuigen, Zijn kroon, Zijn eer, enz. (4 ) Het is een verheven benaming, Gods volk. Het geeft te kennen, dat zij krachtens belijdenis, of wezenlijk, de goddelijke natuur en het beeld Gods deelachtig zijn; een volk, dat Hij Zich geformeerd heeft, om Zijn lof te vertellen.

Mijn volk: zij waren dat krachtens verbond, uit kracht van het verbond, dat God met hun vaderen gemaakt had. God zeide tot Mozes, toen Hij hem uitzond om hen te verlossen: "Ik ben de God Abrahams, de God Izaäks, en de God Jakobs". Hij noemt hen Zijn volk, omdat zij uit hen gesproten waren, van wie Hij verklaarde, dat Hij hun God en de God van hun zaad was, en met wie Hij tevoren in een verbond was getreden, zeggende: "Ik ben uw God;" namelijk, in Christus, de Middelaar des verbonds, Die, naar het vlees, uit hen zou voortkomen. Waarlijk, het is alleen door Christus, dat wij Gods volk kunnen zijn; want al de beloften zijn aan Hem, en door Hem aan ons gedaan. De belofte aan Abraham gedaan was van de Messias: "In uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde". En er staat geschreven: (Hosea 11:1) "Ik heb Mijn Zoon uit Egypte geroepen". Het schijnt, dat de profeet daar alleen Gods volk bedoelde, dat Hij uit Egypte verlost had: doch wij zien in Matth. 2:15, dat het in het bijzonder op Christus wordt toegepast, omdat het alleen door Hem, en om Zijnentwil, was, dat deze verlossing beide beloofd en uitgewerkt was. Wij zijn niet van het getal van Gods volk, als wij niet van Christus zijn. Neemt Christus en het Evangelie weg, en u neemt uw recht weg om tot Gods volk te behoren.

Mijn volk: Hoe? Zij waren de Zijne uit kracht van de oude betrekking tot hun vaderen. Een lange tijd was verlopen tussen Zijn zeggen: "Ik zal u tot een God zijn, en uw zaad na u:" en de tijd, dat Hij tot Mozes zeide: "Ik ben de God Abrahams, Izaäks, en Jakobs". Het was ten minste vier honderd jaren daarna. Nochtans noemt Hij hen, die uit hem waren voortgekomen, zo lange tijd daarna, krachtens dat verbond: "Mijn volk". Daarom blijft het verbond bestaan, vele jaren nadat een verbond gemaakt is. Wanneer God Zijn genadeverbond aan een volk heeft geopenbaard, hen tot de Zijnen aannemende; en zij daarop in een verbond van plicht met Hem zijn getreden, daardoor betuigende, dat Hij hun God is, en belovende door genade Hem onderworpen te zullen zijn; al was het ook vier honderd jaren oud, ja, al was het vier duizend jaren, dan staat het, en zij die opvolgen, zijn door dat verbond gebonden. Er zijn persoonlijke verbonden, en nationale verbonden. In de doop en het avondmaal is er een persoonlijk verbondmaken om des Heeren te zijn, en tegen de duivel, de wereld en het vlees te strijden. Doch bovendien zijn er nationale verbonden, waarin wij onszelf in deze landen plechtig aan de Heere hebben verbonden. en beleden hebben de Zijnen te zullen zijn. De Schrift machtigde ons daartoe op vele plaatsen, zoals Jozua 24: 14, 18; 2 Kon. 23: 2 Kron. 15, enz. Nooit werd enig werk bezadigder en beradener gedaan dan het maken van dit verbond, dat nu zo opgeborgen, vergeten en veracht is. Dat de bindende verplichting daarvan nog op ons rust is duidelijk. Als wij nog beweldadigd zijn met die godsdienst, die onze voorvaderen een honderd jaar geleden bezworen hebben, dan moeten wij erfgenamen zijn van de eed, waaronder zij gekomen zijn, aan de allerhoogste God. Wij lezen in de Schrift, dat Levi tienden heeft betaald aan Melchizedek; en toch was Levi toentertijd nog niet geboren, doch het was Abraham, die tienden betaalde, en omdat Levi uit Abraham zou voortkomen, wordt van hem gezegd, dat hij ze, om zo te zeggen, betaald heeft. Daarom, toen onze vaders dit Verbond hebben bezworen, hebben wij zowel gezworen als zij, en wij zijn verplicht het gestand te doen, al is het nog zoveel jaren daarna. Dit tegenwoordig geslacht veracht ons verbond met God, en in zoverre herroepen zij hun betrekking op Hem als Zijn volk krachtens een plechtig Verbond. Doch ziet hoe God in de Schrift over Zijn volk spreekt, en over hun nakomelingen na hen. In Ps. 66:6 staat geschreven: "Hij heeft de zee veranderd in het droge; zij zijn te voet doorgegaan door de rivier; toen (Eng, Overz.), daar hebben wij ons in Hem verblijd." Hoe kon dit zijn, dat zij zich in Hem verblijdden, toen en daar, aangezien zij nog niet in de wereld waren gekomen? Wel, omdat zij toentertijd verlost werden; anders waren zij vernietigd geworden, zij zouden niet hebben kunnen bestaan. Zo ook, aangezien dit land in de Reformatie van het Pausdom is verlost geworden, en bij plechtig Verbond, de ware gereformeerde godsdienst deelachtig werd, zijn wij, die de weldaden daarvan deelachtig zijn, verplicht te doen, wat zij beloofd hebben daarvoor te doen. Zo zegt de Profeet Hosea, als hij spreekt van de worsteling van Jakob met God te Bethel: (Hos. 12:5) "Te Bethel vond Hij hem, en daar sprak Hij met ons"; hoewel het vele jaren voordat zij geboren waren geschied was. Hier toont de profeet aan, dat zij van hun gelovige voorvaderen ontaard waren; zij hadden Bethel in Bethaven veranderd, het huis Gods in het huis van de ijdelheid. Zo wordt in de Schrift het volk beschuldigd met de bondsbreuk van hun vaderen.

Wat hebben wij van onze voorvaderen ontvangen? Veel licht was van hen overgebracht; doch wat anders dan duisternis en afvalligheid dragen wij over op ons nageslacht? Is het te verwonderen, dat wij wegens een verbroken Verbond aan stukken worden gebroken? De kinderen Israëls maakten een verbond met de Gibeonieten; en hoewel het door bedrog was tot stand gekomen, nochtans werden zij, vier honderd jaren daarna, toen men had kunnen menen, dat het vergeten was, wegens hun verbreken van dat verbond, met een zware hongersnood van God geplaagd; en Gods toorn kon niet gestild worden voordat zeven zonen van Saul waren opgehangen, omdat zij er de hand in gehad hadden. Zal God dan de verbreking van een wettige eed, die Hem in dit land gezworen is, niet wreken? Wanneer een ouder zijn kinderen beveelt en verplicht zo en zo te doen, dan achten wij het recht, dat het gedaan wordt, en wij houden het voor een groot onrecht en grote zonde, wanneer het niet gedaan wordt, al zijn hun ouders reeds lang gestorven en weg. Is niet hun zaad, en zijn niet hun erfgenamen, door hun recht, belofte, of verbond, evenzeer daartoe verplicht als zij dat waren? Welke voortdurende verandering en verwarring zouden er in de wereld zijn, als de mensen alleen verbonden waren wegens hun persoonlijke verbintenissen? Hoeveel groter zonde is het, dat mensen de verplichting verloochenen, die op hen rust krachtens een verbond dat hun voorvaderen in hun naam met God gemaakt hebben? Waarlijk, ons land is meer verschuldigd dan andere natiën, want God was nooit meer met enig volk, dan met ons, en geen natie, was meer met hem, dan de onze. God heeft op zo’n natie, als wij een natie zijn, vele pijlen af te schieten en Hij heeft vele pijlen geschoten. Evenals iemand van de Israëlieten aanmerkt, dat nadat zij het gouden kalf gemaakt hadden en dat aanbaden, "daarna nooit een plaag over hen kwam, of er was een ons van het gouden kalf in". God kon niet vergeten, dat het zo’n afschuwelijke zonde was. Zo mogen wij ook zeggen, dat God in deze verlopen jaren menige plaag heeft gezonden, en het schijnt, dat er vele nog verschrikkelijker plagen op komst zijn, doch ons is nog nooit een plaag overkomen, daar niet een ons van deze grote zonde van ons verbondsbreken in was. God heeft een twist met ons land wegens ons verbreken van het verbond en onze meinedigheid. Ondertussen is dit, hoe wij ook ons plechtig verbond verachten, nochtans een van de gronden van onze aanspraak op Hem, als Zijn volk. Het is ook een van de gronden, dat Hij nog voortgaat met aanspraak op ons te maken, die deze Verbonden erkennen, en dat Hij ons Zijn volk noemt: Mijn volk.

II. Ons tweede punt is, dat wij iets zullen spreken over de ellendige toestand, daar zij in verkeerden: "Ik heb merkelijk gezien de mishandeling (Engelse overzetting de verdrukking) Mijns volks, dat in Egypte is", Ik heb gezien, dat het een grote verdrukking is. De grootheid daarvan kan blijken uit de volgende bijzonderheden:

1. Zij handelden listiglijk met hen, toen zij vermenigvuldigden, want de koning van Egypte en zijn raadslieden zeiden: "Komt aan, laat ons wijselijk tegen het handelen". Hun verdrukking was door de koning en zijn raad ontworpen. Al hun vernuft en beleid werden te werk gesteld om Gods volk te verdrukken, en de wijsheid van de Egyptenaren was niet klein; hoewel het geen ware wijsheid was, nochtans was zij groot, evenals die van de oude slang. De verdrukkingen van Gods volk zijn groot, wanneer de wijsheid en het beleid van mensen en duivels tegen hen worden te werk gesteld.

2. De grootheid van hun verdrukking blijkt uit de wijze waarop zij als slaven gebruikt werden; zij moesten aan de oever van de rivier de Nijl in modder en klei werken, en tichelstenen maken, om huizen voor de koning te bouwen en hun piramiden op te richten. Zij werden niet voor keurig werk gebruikt, maar voor het ruwste werk, het maken van bakstenen, en hun taak werd verdubbeld, zij moesten tweemaal zoveel werk opleveren als te voren. Aandrijvers werden over hen gesteld, door wie zij geslagen werden, als zij hun dagwerk niet af hadden; en toch moest een deel van hen stro gaan zoeken, omdat het hun niet gegeven werd, en een ander deel moest tichelstenen maken.

3. De grootheid van hun verdrukking blijkt hieruit, dat het lang duurde. want het schijnt reeds kort na de dood van Jozef en zijn broeders begonnen te zijn, toen een andere koning opstond, die Jozef niet gekend had, en hoewel hun ellende niet al die tijd op zijn hoogst was, nochtans was het een aanwassende ellende, totdat zij tenslotte

4 Van alle hoop, dat zij een nakomelingschap zouden hebben, werden afgesneden. De vroedvrouwen van Egypte ontvingen bevel alle kinderen van het mannelijk geslacht te doden, en toen de vroedvrouwen weigerden, werd de Egyptenaars geboden hen te nemen en in de rivier de Nijl te werpen; en u weet, hoe dit de oorzaak was van de wonderdadige bewaring van Mozes. Zo was hun verdrukking groot en smartelijk; zij was zo groot als de wijsheid van Egypte, en ook even laag; eveneens aanwassende en zo lang durende, totdat zij tenslotte haar hoogste punt bereikte. Toen was het, dat de Heere zeide: "Ik heb merkelijk gezien de mishandeling Mijns volks".

Vraagt u: Hoe kwam dat, dat zij zo verdrukt werden? Was het niet door de voorzienigheid Gods? Dan antwoord ik: Ja, waarlijk, was het dat. Wij zien dat in Ps. 105:25, waar geschreven staat: "Hij keerde hun hart om dat zij Zijn volk haatten, dat zij met Zijn knechten listiglijk handelden;" zodat hun verdrukkingen van de Heere besteld waren tot de volgende en dergelijke einden:

(1.) Opdat Zijn volk, dat onder de Egyptenaren woonde, niet te gemeenzaam met hen zou worden, en zo door hun afgoderij worden afgetrokken, wilde Hij, dat zij hen zouden haten; want als zij goed door hen behandeld waren, konden zij, sommigen van hun, van de ware God zijn afgevallen, omdat zij zo zwaar werden verdrukt. Hoeveel te meer zouden zij gevallen zijn. als zij vriendelijk door hen waren ontvangen? Zij hadden toch evenveel natuurlijke neiging, om van de dienst van de ware God tot afgoderij te vervallen, als andere mensen; daarom wilde Hij, dat de Egyptenaren hen verdrukten.

(2.) Opdat zij zouden verlangen uit hun smartelijke verdrukking te worden verlost, en het goede land, dat hun als het zaad Abrahams beloofd was, in bezit te nemen. Hij wilde dus een besef in hen opwekken van hun tegenwoordige staat, en een begeerte naar vrijheid. Toen dan ook Mozes gezonden werd, waren zij verblijd, dat zij van hun verlossing hoorden, en dat er hoop was, dat zij hun hoofd nog eens zouden opheffen uit het juk van de dienstbaarheid, dat op hen lag.

(3.) Opdat zij niet weer naar Egypte zouden terugkeren wanneer zij er eenmaal uit waren, gedenkende in welke slavernij zij daar waren. Het lijkt wel vreemd, dat zij, zoals wij in Num. 14 lezen, verlangden, dat zij maar weer in Egypte terug waren. Hoewel Kanaän een land genoemd wordt overvloeiende van melk en honing, en Egypte een land van uien en knoflook, nochtans begeerden zij terug te keren, zodra zij maar een weinig tegenspoed in de woestijn ondervonden; hoeveel temeer zouden zij verlangd hebben terug te keren, als zij in Egypte niet zo vreselijk waren mishandeld geworden, Ik kan er nog een andere reden bijvoegen, namelijk:

(4). Opdat in hun verlossing uit de verdrukking Gods eer meer zou te voorschijn komen, zowel in de openbaring van Zijn rechtvaardigheid in het straffen van de Egyptenaren, als van Zijn goedertierenheid en waarheid in het verlossen van Zijn volk.

Om hier deze stof op de toestand van Gods volk in ons land in deze tijd toe te passen: zijn ook zij niet in grote dienstbaarheid en onder smartelijke verdrukkingen en kerkelijke tirannie geweest? Hebben de kerkelijke gerechtshoven niet listiglijk met hen gehandeld? Zijn zij niet door gestrenge ambtlieden en wrede wachters onder grote ontberingen gebracht? Hoelang heeft de dienstbaarheid geduurd en hoezeer is zij in deze laatste jaren verzwaard? Tot welk een hoogte is het verval geklommen, dat bijna geen schaduw meer te zien is van een getuigenis van een door een Verbond bevestigde Reformatie, zodat alle hoop, om haar zuiver aan het nageslacht over te brengen, en dat onze nakomelingen de Heere als een met Hem in verbond staand land zouden prijzen en dienen, bijna was afgesneden. Zij die voor die zaak van God opkwamen zijn afgesneden en uit de synagoge geworpen, en zo zijn zij, en allen die hen aanhangen, als het ware, de deur gewezen; want de Heere heeft de harten van dit geslacht omgewend, dat zij Zijn volk haten en arglistig met Zijn knechten handelen. En waarom heeft de Heere dit gedaan?

1. Opdat wij niet zullen meedoen met de manieren van de wereld noch in dezelfde koers van afvalligheid zullen meelopen. Ja, hoe heeft God de mishandeling en de verdrukking van Zijn volk, door kerkelijke vonnissen, als middel gebruikt, om hun listige en wrede verdrukkers hatelijk en verachtelijk, en hun wegen afschuwelijk in hun ogen te maken.

2. God heeft het zo verordend, opdat Zijn volk zou verlangen van hun verdrukkingen bevrijd en van het gemis van de kerkelijke voorrechten, die zij moesten ontberen, verlost te worden.

3. Opdat zij, eenmaal vrijgemaakt zijnde, alle middelen zouden gebruiken, om niet weer met het juk van de dienstbaarheid bevangen te worden.

4. Opdat God temeer zou verheerlijkt worden, zowel in Zijn rechtvaardig ongenoegen over de onderdrukkers, als in Zijn goedertierenheid aan Zijn volk te betonen, volgens Zijn belofte in Christus.

III. Ons derde punt is: De houding en het gedrag van dit volk onder hun mishandeling en benauwdheid, hier uitgedrukt door het woord zuchten. In het boek Exodus staat geschreven: zij zuchtten, zij schreeuwden, zij kermden; doch hier wordt slechts één woord gebruikt. Om dit goed te verstaan zullen wij nagaan, dat er tweeërlei geroep tot God is in de verdrukking: (1). Het geroep van de onderdrukking, en (2) het geroep van de verdrukten. Het eerste is wezenlijk, het andere is mondeling, of door de stem.

1. Het eerste, zeg ik, is het wezenlijk geroep van de zonde zelf: (Jak 5:4). Ziet, het loon van de werklieden, die uw landen gemaaid hebben, dat van u verkort is, roept; en het geschrei van degenen, die geoogst hebben, is gekomen tot in de oren des Heeren Sabaoth". Dat men een loonarbeider, die niet meer heeft om van te leven, zijn loon inhoudt, of verkort, roept om een vloek in de oren des Heeren. Wanneer God Kaïn ondervraagt over zijn broeder Abel, (Gen. 4:9, 10) en hij zegt: "Ben ik mijns broeders hoeder?" antwoordt God: "Daar is een stem des bloeds van uw broeder, dat tot Mij roept van de aardbodem". Zo staat er geschreven (Gen. 18:20): omdat het geroep van Sodom en Gomorra groot is, en omdat haar zonde zeer zwaar is; haar zonde roept om een vloek. Zo is de zonde van onderdrukking een roepende zonde, en vele andere zonden zijn roepende zonden. De meinedigheid van ons land is een roepende zonde. De zonde roept om wraak over hen, die ze begaan; zo ook toen Israël mishandeld en onderdrukt werd riep hun onderdrukking. Doch

2. Dit ging gepaard met het geroep van de verdrukten, het geroep van het gebed van Gods volk: (Deut. 26:7) "Toen riepen wij tot de Heere, de God van onze vaderen; en de Heere verhoorde onze stem, en aanzag onze ellende, en onze arbeid, en onze onderdrukking." Vrienden, wat is de reden, dat de Heere, als Zijn volk mishandeld en verdrukt wordt niet opstaat om hen te verlossen? Roepen de onderdrukkingen dan niet in de oren des Heeren? Ja, maar er is een tweeërlei geroep; het geroep van de verdrukten behoort met het geroep van de onderdrukking samen te gaan. God heeft, om zo te zeggen, twee oren; een oor van gerechtigheid, om het geroep van de onderdrukking te horen, en een oor van ontferming, om het geroep van de verdrukten te horen. Wanneer nu het geroep van de onderdrukking tot hem opklimt, stelt Hij de slag uit, totdat ook het geroep van de verdrukten voor Zijn aangezicht komt. Het geroep van de onderdrukking, namelijk van de kerkelijke onderdrukking in dit land, is opgeklommen tot voor de Heere der heirscharen. O, dat er meer was van het geroep van de verdrukten! het geroep van het gebed van het geloof. Het is geen luid geroep, daar ik over spreek; wij lezen van Mozes, dat hij riep, toen hij geen woord uitte; en er zijn "onuitsprekelijke zuchtingen," die de Heere hoort en verhoort. Indien onder de invloed van de Geest, onze zwakheden te hulp komende, onze harten en stemmen samen door het land gingen, om tot de Heere te roepen, zouden wij mogen verwachten, dat Hij zou verhoren. Aangezien het oor van Zijn gerechtigheid, als het ware, doof geschreeuwd is van het geroep van de onderdrukking, van de opdringingen, van de dwalingen, van de afval, en van de verdorvenheden; en het oor van Zijn ontferming ook als doofgeschreeuwd werd van het dringend geroep van de verdrukte, mishandelde en verstrooide erfenis van God, gelijk wij geloven,dat dit enigermate geschiedt in sommige bijeenkomsten van Gods kinderen; als dat steeds meer mocht geschieden, dan zouden wij mogen verwachten, dat de Heere aan Zijn verbond zou gedenken, en Zijn hand zou uitsteken, en door een werk van reformatie zou te hulp komen, niettegenstaande alle tegenstand daartegen.

Merkt op, dat het een jammerlijke toestand is, wanneer het volk mishandeld wordt, en het nochtans niet kermt, noch roept tot de Heere, noch hulp van Hem afsmeekt. U moest de mishandeling als een gesel beschouwen, om u tot God te drijven. Evenals een rechtgeaard kind, als het door zijn vader geslagen wordt, niet van hem zal weglopen, maar dichter bij hem zal komen, en om ontferming zal roepen; zo moeten wij ook in de verdrukking onze harten scheuren, en tot God in Christus roepen.

IV. Ons vierde punt is: Hoe de Heere Zijn onderdrukt volk Zijn medelijden betoonde: "Ik heb merkelijk gezien; Ik heb gehoord; Ik ben nedergekomen om te verlossen." Er zijn hier drie uitdrukkingen, waardoor Hij Zijn ontferming en Zijn medelijden toont.

1e Het wordt uitgedrukt door zien: "Ik heb merkelijk gezien, of, ziende heb Ik gezien, de mishandeling Mijns volks." Hier is ontferming in Zijn oog; Hij ziet op hen met een oog van ontferming en medelijden.

2e Het wordt uitgedrukt door horen: "Ik heb hun zuchten gehoord; Ik heb hun gekerm gehoord." Hier is ontferming in Zijn oor; Zijn oren zijn open tot hun geroep.

3e Het wordt uitgedrukt door nederkomen: "Ik ben nedergekomen om hen te verlossen." Hier is ontferming in Zijn hand, en voet, en beweging. Dit zijn figuurlijke uitdrukkingen; God spreekt daarin naar de wijze van de mensen, door een gewone beeldspraak. (Exod. 3:7, 8, 9).

Wij zullen hier drie redenen voor deze uitdrukkingen opgeven.

1. Om Zijn wijsheid te tonen, dat de mensen, wanneer zij recht willen handelen tegenover onderdrukkers of onderdrukten, de zaken moeten kennen en grondig onderzoeken; of, dat zij als met hun ogen moeten zien hoe de zaken staan, en met hun oren moeten horen welke ootmoedige smekingen hun worden gedaan, en recht en billijk handelen.

2. Om ons de lijdzaamheid van God te tonen, dat Hij niet, evenals een grimmig mens dadelijk begint te slaan, maar dat Hij langzaam aan en trapsgewijze komt; als Hij de zaak van Zijn volk bezien heeft, dan hoort Hij hun geroep.

3. Om ons de zekerheid en vastheid van Gods handelingen te laten zien, dat Hij, hoewel Hij zeer verdraagzaam is, nochtans niet altijd verdraagt, en dat Hij, wanneer Hij komt, terdege komt, tot heet oordeel over Zijn vijanden, en met ontferming over Zijn vrienden. Wanneer mensen een oordeel hebben uitgesproken kunnen zij het herroepen, omdat zij het van tevoren niet behoorlijk hebben overwogen; doch voordat God slaat, heeft Hij de zaken gezien en nog eens gezien, en gehoord, en rijpelijk overwogen. Al is Hij eerst met zachtheid gekomen, nochtans zal Hij, wanneer Hij komt, Zijn kracht doen gevoelen. Wij behoeven niet te zeggen, dat de Heere lang wacht om de goddelozen te straffen; want wanneer Hij komt zijn Zijn slagen ernstig, en zeker, en zwaar. Zijn oordelen zijn groot en zwaar. Wij moeten ook niet zeggen, dat Hij lang vertoeft, eer Hij Zijn volk komt verlossen; want wanneer Hij inderdaad komt, komt Hij neer met wraak over Zijn vijanden, en met een uitgestrekte arm van heil en verlossing over Zijn volk. "De dag van de wraak was in Mijn hart, en het jaar Mijner verlosten was gekomen" (Jes. 63:4).

Laat ons daarom de weg van Gods voorzienigheid, waarin Hij ontferming betoont, eerbiedigen; laat ons op God wachten en Hem tijd geven: Zijn Eigen tijd om te zien, en te horen, en te komen. Hij moet Zijn tijd hebben, om te zien: "Ik heb hun mishandeling gezien." Hij moet Zijn tijd hebben, om te horen: "Ik heb hun zuchten gehoord". En dan zal Hij Zijn tijd van komen hebben: "Ik ben nedergekomen om te verlossen". Die gelooft haast niet, maar wacht zijn tijd af. Wordt u onderdrukt door geestelijke vijanden? Door sterke, machtige en de overhand hebbende begeerlijkheden en verdorvenheden? Roept u dag en nacht: "Heere, doe mij recht tegen mijn wederpartij?" (Luk. 17:3). Verlangt u, dat God mocht neerkomen om u te verlossen? O wacht met lijdzaamheid op deze medelijdende en ontfermende God; want Hij is niet blind, noch doof, noch dood, zoals de afgoden van de heidenen; neen, Hij is een ziend, een alziend God: "Ik heb merkelijk gezien uw mishandeling" Hij is een horend God: "Ik heb uw verborgen kermen gehoord." Hij is een komend God; Hij is op weg om neder te komen: Hij is een God des gerichts: "welgelukzalig zijn die allen, die Hem verwachten".

V. Ons vijfde punt is: Het middel en instrument dat Hij gebruikt om hen te hulp te komen. "En nu kom herwaarts, Mozes, ik zal u naar Egypte zenden". Wij zullen deze woorden overwegen: 1. Letterlijk, zoals zij betrekking hebben op Mozes, en 2. Zinnebeeldig, zoals in het bijzonder betrekking hebben op Christus, van Wie Mozes slechts een voorbeeld en afschaduwing was.

1e Laten wij ze letterlijk beschouwen, zoals zij betrekking hebben op Mozes. "En nu kom herwaarts, Ik zal u naar Egypte zenden, om Mijn volk Israël daar te verlossen." Wij kunnen hier de volgende opmerkingen maken.

1. Dat hoewel God Israël zou hebben kunnen verlossen door zijn almachtige hand, en dat onmiddellijk, zonder enig middel of werktuig, Hij nochtans verkoos dit door Mozes te doen. Hij Die een stem deed horen, waardoor Hij tot Mozes sprak, kon hen evengoed door een stem verlossen zonder behulp van enig werktuig. Wat Hij door middel van een instrument deed, kon Hij ook door een buitengewone voorzienigheid doen, doch Hij verkiest instrumenten te gebruiken. Zo zou God een reformatie in ons land kunnen bewerken zonder daartoe enig mens als middel te gebruiken; maar Hij verkiest het anders te doen. Laat daarom niemand zeggen: "ik behoef dit werk niet ter hand te nemen, want God zal Zijn werk uitvoeren, hetzij ik er mij met bemoei, of niet;" als Hij ons roept om een werk voor Hem te doen, laten wij dan niet zeggen, dat het onnodig is. Als Mozes toen zo eens tot God had gesproken, het zou hem waarlijk niet gepast hebben zo’n heerlijk werk te weigeren. Neemt, in de Naam van God, het werk van persoonlijke, gezins- en nationale reformatie ter hand; doet wat u kunt en bidt de Heere ernstig, of Hij het werk wil werken. Wij behoren ons niet te gaan verschuilen, wanneer God iets heeft te doen; want God eert mensen aldus, wanneer Hij hen in het een of ander goed werk gebruikt. Hij doet dit niet omdat Hem sterkte ontbreekt, maar om Zijn volk te beproeven, of zij ijverig en dapper voor een goede zaak willen staan. Wij moesten de Heere danken, als Hij een klein getal opwekt om de zaak van de reformatie ter harte te nemen. Ik heb gehoord hoe God, in de dagen van onze heerlijke Reformatie een aantal jonge edellieden dikwijls aanspoorde, om te zes of zeven uur in de morgen samen te komen, en tot ‘s avonds negen of tien uur bij elkaar te blijven, en zich al die tijd alleen bezig te houden met de godsdienst, en dat zij nooit een woord over iets anders spraken, zonder dat het hun in het minst verveelde of moeilijk viel. Wat bleek dit een werk Gods te zijn! Waarlijk, als God lust heeft in onze dagen een reformatie te werken, dat lijkt het tot nog toe niet zeer waarschijnlijk, dat God de adel en de hooggeplaatsten vereren zal, door hen te beginnen; doch als hij in het midden van ons zal doen overblijven, een ellendige, arme, verachte en geringe handvol mensen, die op de Naam des Heeren vertrouwen, kan Hij zelfs door zeer geringe en verachtelijke middelen heerlijke dingen doen; want dat deed Hij hier ook.

2. Mozes wordt daarom uit zijn beroep van herder weggehaald, om koning in Jeschurun, een gebieder en verlosser van Israël te zijn; evenals Hij David van achter de zogende schapen deed komen. Mozes wordt van uit zijn gering werk geroepen om het fondament van de Joodse Kerk te leggen. Zo werden de apostelen, arme vissers, van hun schepen en netten weggehaald, om het fondament te leggen van de Christelijke Kerk. God doet grote dingen door geringe, verachtelijke middelen, door middelen, die veracht zijn. Dat toch was Mozes, zoals wij zien in het vers, dat op onze tekst volgt: "Deze Mozes, welke zij verloochend hadden, zeggende: Wie heeft u tot een overste en rechter gesteld? deze [zeg ik,] heeft God tot een overste en verlosser gezonden door de hand des Engels, Die hem verschenen was." Wanneer God verschijnt om Zijn werk in een Kerk te werken, verwachten sommigen, dat dit door zeer aanmerkelijke middelen zal geschieden, en dat Hij van gouden en zilveren bazuinen gebruik zal maken om Zijn kerk te vergaderen; doch als Hij niet door die weg komt, maar liever door zeer verachtelijke middelen, zoals ramshoornen, dan denken zij: "Wat zullen dezen?" O hoe geneigd zijn wij Christus verkeerd te verstaan, wanneer Hij komt tot onze verlossing, voornamelijk wanneer Hij langs een ongebaande weg komt, zoals toen Hij de discipelen te hulp kwam, wandelende op de baren van de zee! Waarlijk, de vloeden hebben hun stem verheven: vloeden van tegenstand tegen Gods werk, vloeden van kerkelijk gezag en kerkelijke vonnissen tegen het werk van God, en hen die ervoor getuigen. Als Christus komt, wandelende op zulke vloeden en deze trotse golven betredende, en verachting uitgietende over menselijk gezag, dat in Zijn weg staat; dan zijn sommigen verschrikt bij Zijn komst in zo’n weg, en zij vrezen, dat het een geest, een verleidende geest is. Doch God heeft wonderlijke wegen, om Zijn volk te verlossen: "Zijn wegen zien niet onze wegen." De wegen van de mens rieken naar de dingen van de aarde. "Is dit naar de wet des mensen?" zeide David. Neen David, geen mens ter wereld zou u van achter de schapen gehaald en een koning van u gemaakt hebben; noch Mozes van een herder een vorst. Doch het is maar een stukje van Gods weg, Wiens wegen zoveel hoger zijn dan onze vleselijke en aardse wegen, als de hemelen hoger zijn dan de aarde.

3. Merkt de tijd op wanneer God Mozes gebruikte: "En nu kom herwaarts, Ik zal u naar Egypte zenden". Mozes mocht bij zichzelf gedacht hebben: "waarom nu? Ik ben daar reeds veertig jaren geweest, en het is nu reeds veertig jaren geleden, dat ik uit Egypte ging"; doch hij moest nu een derde veertig jaren gebruikt worden, om Israël naar Kanaän te leiden. Doch hij heeft misschien gedacht: "maar toen ik daar vroeger verscheen om hen te verlossen is het op niets uitgelopen; waarom dan nu?" Wel, toen was de tijd nog niet gekomen, maar nu is de tijd gekomen om hen te verlossen, en daarom zou zijn boodschap die hij had nu beter slagen. Nu heeft hun mishandeling zijn hoogtepunt bereikt; nu is het de welaangename tijd; nu zijn de vierhonderd jaren verstreken, en is de tijd daar aan hun vaderen beloofd dat ik dan voor hen zou verschijnen. Daarom is er nu werk voor u, Mozes, niet alleen als een profeet om het volk bekend te maken, dat Ik hen nu zal komen verlossen; doch ook als Mijn afgevaardigde, om in de Naam van de Koning der koningen van Farao te eisen, dat hij het volk des Heeren aan hem zal teruggeven. Hij wordt als een koning van Israël gezonden, om hen uit te leiden. Wanneer God bezig is Zijn volk te verlossen, drijft Hij dikwijls hun beproevingen tot de hoogste trap op, opdat zodoende hun verlossing des te wonderlijker en aanmerkelijker zou zijn.

4. Merkt op, dat Mozes niet loopt voordat hij gezonden wordt. Hij verklaarde zelf in het eerst, dat hij enigszins onwillig was, doch dat vloeide voort uit een gevoel van zijn onwaardigheid. Ware gezanten van God worden door Hem gezonden: zij hebben een geordende zending en moeten niet nalaten te gaan, wanneer zij gezonden worden. Hun vertroosting, zo niet hun voorspoed, hangt daarvan af, dat zij van God geroepen en gezonden zijn. De voorspoed moet alleen aan God worden toegewezen, doch wij moeten altijd op onze plicht zien en van de goddelijke roeping gehoorzaam zijn; wij moeten de middelen gebruiken en de uitkomst aan God overlaten.

2e Beschouwt deze woorden zinnebeeldig, zoals zij betrekking hebben op Christus, van Wie Mozes een voorbeeld was. Dat hij gezonden werd om Israël uit Egypteland, en uit het huis van de dienstbaarheid te verlossen, was een zinnebeeldige voorstelling daarvan, dat God Zijn Zoon heeft gezonden, om ons uit onze natuurstaat van zonde en ellende te verlossen, die erger is dan Egyptische dienstbaarheid. Mozes zelf profeteerde, dat Christus van God tot dit werk gezonden is: (Deut. 18:18) "Een Profeet zal Ik hun verwekken uit het midden van hun broederen, als u: en Ik zal Mijn woorden in Zijn mond geven, en Hij zal tot hen spreken alles, wat ik hem gebieden zal." En in het verband van onze tekst: (Hand. 7:37) "Deze is de Mozes, die tot u gezegd heeft: De Heere uw God zal u een Profeet verwekken uit uw broederen, gelijk mij, die zult gij horen", Nu, zoals het betrekking heeft op Christus, en de geestelijke verlossing uit het geestelijk Egypte, zullen wij het in tweeërlei opzicht beschouwen, namelijk: Christus in Zijn Persoon, en Christus in Zijn dienaren en boodschappers.

[1] Zoals het betrekking heeft op Christus Zelf, die hier door Mozes wordt afgeschaduwd, merken wij op: Dat Christus de Gezondene van God is, om ons uit de dienstbaarheid van de natuurstaat te verlossen. Hij is van God, van God de Vader, gezonden tot onze verlossing. God de Vader zegt, met het oog op de uitvoering van deze zaak: "En nu, kom herwaarts, ik zal u naar Egypte zenden." (Joh. 3:17) "God heeft zijn Zoon niet gezonden in de wereld, opdat Hij de wereld veroordelen zou, maar opdat de wereld door Hem zou behouden worden." Christus maakt geen tegenwerping, maar zegt: "Ziet Ik kom; in de rol des boeks is van Mij geschreven." Let hier op een paar dingen.

1. De Persoon, die gezonden wordt: Ik zal U zenden." U, mijn eeuwige Zoon; "want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft; U, Mijn knecht, Die Ik verkoren heb: Mijn uitverkorene, in Wie Mijn ziel een welbehagen heeft."

2. De Persoon, Die zendt, in het voornaamwoord Ik: Ik zal u zenden." Wie is deze Ik? Het is God de Vader, Zoon en Heilige Geest, een God, die door eenstemmige raad, heeft verordineerd en vastgesteld, dat de Zoon, in Zijn eigen Persoon, in de wereld zou komen, om het werk van de verlossing van de mens uit te voeren. Omdat God de Vader de eerste Persoon in orde van bestaan, en zo de eerste in werking is, wordt het zenden in de eerste plaats aan Hem toegeschreven. Christus zegt: (Joh. 16:28) "Ik ben van de Vader uitgegaan;" (Joh. 17:8) "en zij hebben geloofd, dat Gij Mij gezonden hebt." (Joh. 8:112) "Ik ben ook van Mijzelf niet gekomen, maar Hij heeft Mij gezonden;" (vs. 29) "En Die Mij gezonden heeft is met Mij. De Vader heeft Mij niet alleen gelaten."

3. Merkt op wat de soevereine reden is van de zending van Christus; het is de wil van God: "Ik zal U zenden." Christus ging er op in, zeggende: "Ziet Ik kom, Ik heb lust, o Mijn God, om Uw welbehagen te doen." Door dit welbehagen is Christus gezonden; door deze wil zijn wij geheiligd, zalig gemaakt en verlost. Het gehele verbond van de verlossing of van de genade staat op Zijn goddelijke wil: "Ik zal U geven tot een verbond des volks." Ziet hoe Christus Zijn opdracht opent, zeggende: Dit en dit is de wil Mijns Vaders, Die Mij gezonden heeft: (Joh. 6:38) "Ik ben uit de hemel nedergedaald, niet opdat ik Mijn wil zou doen, maar de wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft. En dit is de wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft, dat, al wat Hij Mij gegeven heeft, Ik daaruit niet verlieze. Ik leg Mijn leven af voor Mijn schapen; dit gebod heb Ik van Mijn Vader ontvangen." Het was dus de wil van de Vader, Zijn Zoon, onze ware Mozes te zenden, tot de grote doeleinden van Zijn eer.

4. Merkt hier op met welke boodschap hij gezonden werd: "Ik zal u naar Egypte zenden;" naar Mijn volk, dat in het Egypte van deze wereld is, in een staat van zonde en ellende, en van dienstbaarheid aan de satan, de dood, de hel en de toorn Gods, opdat U ze mag verlossen: Ik heb U gegeven om Mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde; om de gevangenen vrijheid uit te roepen, en de gebondenen opening der gevangenis."

5. Merkt op de plechtigheid van Zijn zending, en de tijd daarvan: "En nu kom herwaarts, Ik zal u zenden." De Vader mocht tot de Zoon zeggen: Wij hebben van alle eeuwigheid in de hand geklapt; wij hebben op deze tijd gewacht: onze vermakingen waren met der mensen kinderen; en nu kom, laat Ons Ons liefdevoornemen uitvoeren. Nu is het de geschikte tijd; de nood van Mijn uitverkorenen roept om de vervulling van de belofte, dat het Zaad van de vrouw de slang de kop zal vermorzelen. "En nu kom herwaarts, Ik zal U naar Egypte zenden." (Gal. 4:4) "Wanneer de volheid des tijd gekomen is, heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geworden uit een vrouw, geworden onder de wet."

6. Ziet hier de natuur van de zending zelf: die wordt een zenden genoemd: "En nu kom herwaarts, Ik zal u zenden" Het geeft de vleeswording van de Zoon van God te kennen: "Het Woord is vlees geworden." Het geeft de geschiktheid van Christus voor het werk te kennen: "Ik zal U zenden en bekwaam maken, en Ik zal Mijn Geest op U geven, en Gij zult het recht den heidenen voortbrengen." Het geeft het gezag van de zending van Christus te kennen, en Gods vertrouwen in Hem, dat Hij machtig en getrouw was om het gehele werk te doen, dat Hij Hem te doen heeft gegeven. Daarom roemt de Vader in Hem: "Ik heb hulp besteld bij een Held;" en wederom: "Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in dewelke Ik Mijn welbehagen heb." In één woord, het geeft het ernstig belang te kennen, dat de Vader had bij het werk waartoe Hij gezonden werd, namelijk: de verlossing en zaligheid van mensen, zodat Hij liever van Zijn Zoon wilde scheiden en Hem naar Egypte zenden, dan dit ongedaan laten. Hij zond Hem dan ook bekleed met alle gezag, elk ambt, en alle bekwaamheid, tot dit werk noodzakelijk: "Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft." Hij werd gezonden en kwam als een vrucht van Zijn eeuwige liefde.

Hieruit kunnen bij wijze van toepassing van deze bijzonderheid, namelijk, het zenden van Christus door de Vader, voornamelijk twee dingen worden afgeleid.

(1.) O vrienden! Ziet en bewondert de liefde beide van de Zender en van de Gezondene, beide van de Vader en van de Zoon, jegens verloren zondaren, die in hun Egyptische dienstbaarheid aan de zonde, de satan, en de dood, neerliggen: (1 Joh. 4:9, 10) "Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God Zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem. Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons heeft liefgehad en Zijn Zoon gezonden heeft tot een verzoening voor onze zonden." En evenals de liefde Gods in het zenden van Christus, is ook de liefde van Christus in Zijn komen wonderlijk: "Hij heeft ons liefgehad en Zichzelf voor ons overgegeven tot een offerande en een slachtoffer, Gode tot een welriekende reuk" (Ef. 5:2); "Hij heeft ons liefgehad en ons van onze zonden gewassen in Zijn bloed" (Openb. 1:5); "Die mij liefgehad heeft, en Zichzelf voor mij overgegeven heeft" (Gal. 11:20). De Vader zeide: "Ik zal u zenden"; en de Zoon zeide: "Ik zal gaan," Ik zal afgaan naar de aarde, naar het kruis, naar het graf en naar de hel, voor U en voor hen.

(2.) Ziet wat een vast fondament in Sion gelegd is, tot zaligheid van zondaren, waarvan een groot getal moet en zal worden verlost uit de Egyptische dienstbaarheid, uit hun staat van zonde en ellende: (1 Kor. 3:11) "Want niemand kan een ander fondament leggen dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus". (Hand. 4:12) "En de zaligheid is in geen andere. Want daar is ook onder de hemel geen andere naam, die onder de mensen gegeven is, door welke wij moeten zalig worden. O hoe moesten zondaren de Gezondene van God verwelkomen! En in Hem geloven, Die met zo’n zaligmakende boodschap gezonden is, als die, waarvan geschreven staat: (Hand. 3:26) "God opgewekt hebbende Zijn kind Jezus, heeft Hem tot ons gezonden, opdat Hij ons zou zegenen". Hij heeft Hem gezonden om u te zegenen, daarin, dat Hij een ieder van u afkere van uw boosheden. Doch hoe zendt God Hem om ons te zegenen, namelijk nadat Hij Hem uit de doden opgewekt en in de hemel heeft opgenomen? Wel, dat doet Hij door de voortdurende bediening van het Evangelie tot de voleinding van de wereld (Matth 28:19, 20). Dit leidt mij tot een andere beschouwing van de woorden, namelijk:

[2]. Zoals zij betrekking hebben op Christus in Zijn dienaren en boodschappers. "En nu kom herwaarts, Ik zal u naar Egypte zenden" Hier is de uitwerking en het gevolg daarvan, namelijk, dat Christus Zijn dienaars zendt: "Gelijkerwijs mij de Vader gezonden heeft, zend Ik ook ulieden" (Joh. 20:21). Wij kunnen die woorden beschouwen, of, zoals zij betrekking hebben op de apostelen, en zo hun onmiddellijke zending door Christus aantonen, "Ik zend ulieden"; of, zoals zij betrekking hebben op andere gewone dienaars, en wat zij met de apostelen gemeen hebben, mag ook van hen gezegd worden: "Gelijkerwijs Mij de Vader gezonden heeft, zend Ik ook ulieden". Hier hebben wij, 1. De daad van zenden; 2. De manier van zenden: "Gelijkerwijs Mij de Vader gezonden heeft, zo zend Ik ook ulieden".

1. De daad van zenden: "Ik zend u". Christus is de Insteller van dit ambt van de bediening. Hij zend niet alleen onmiddellijk, door Zichzelf; maar ook middellijk door de gemeente, in zodanige orde als Hij in Zijn Woord heeft aangewezen. Deze gewone zending tot de bediening van het Evangelie is noodzakelijk, want "hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden?" (Rom. 10:15). God beschouwt zulken als bedriegers, van wie geschreven staat: (Jes. 23:21) "Ik heb hen niet gezonden. nochtans hebben zij gelopen". Hun boodschap is waardeloos, evenals het gezantschap van iemand, die zich voor gezant uitgeeft, zonder dat de vorst hem heeft gezonden, niets betekent. Alleen zij, die gezonden zijn, kunnen op Zijn zegen, Zijn steun en Zijn onderhouding rekenen en die verwachten. Tot degenen tot wie Hij zegt: "gaat", zegt Hij ook: "Ziet, Ik ben met ulieden" (Matth. 28:19, 20). Christus zegt van iedere getrouwe dienstknecht, die Hij zendt om in de een of andere plaats van Zijn wijngaard te arbeiden: "En nu kom herwaarts. ik zal u naar Egypte zenden", om Mijn volk daar te verlossen die nog in het diensthuis, in een gans bittere gal en samenknoping der ongerechtigheid zijn, om hun ogen te openen, en hen te bekeren van de duisternis tot het licht, en van de macht van de satan tot God, opdat zij vergeving van de zonden ontvangen, en een erfdeel onder de geheiligden door het geloof in Mij" (Hand. 26:18).

2. De manier of de wijze waarop Hij hen zendt: Gelijkerwijs Mij de Vader gezonden heeft, zo zend Ik ook ulieden;" en dat in de volgende opzichten.

(1). Christus werd door Zijn Vader in het Egypte van een zondige wereld gezonden; zo ook worden de leraars door Christus gezonden: (Joh. 17:18) "Gelijkerwijs Gij Mij gezonden hebt in de wereld, alzo heb Ik hen ook in de wereld gezonden. Gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie allen creaturen" (Mark. 16:15).

(2.) En meer in het bijzonder, het is als alsof Hij tot Zijn dienaars had gezegd: "Gelijkerwijs Mijn Vader Mij uit Zijn schoot heeft gezonden, om u Zijn hart te verklaren (Joh. 1:18); zo zend Ik u uit Mijn schoot, om Mijn hart en Mijn boodschap te ontdekken, om de gehele raad Gods te verkondigen, lerende hen onderhouden alles wat Ik u geboden heb." Gelijk Mijn vader Mij met gezag zond, om in Zijn Naam, als Zijn Gezant, te handelen; zo zend Ik u ook met gezag, om in Mijn Naam, als Mijn gezanten, te handelen: "Wij zijn gezanten van Christus." Gelijk Mijn Vader mij gezonden heeft met een belofte, dat Hij met Mij zal zijn: "Die Mij gezonden heeft is met Mij" (Joh. 8:29); zo zend Ik u ook met de belofte: "Ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld." Gelijkerwijs Mijn Vader Mij gezonden heeft om niets van Mijzelf te doen, maar gelijk Hij Mij geleerd heeft (Joh. 8:28); zo zend Ik u ook, om niets van uzelf te doen, maar gelijk u van Mij geleerd hebt. Gelijk Mijn Vader Mij gezonden heeft, om niet uit Mijzelf te spreken, maar Mij een gebod heeft gegeven, wat Ik zeggen zal, en wat Ik spreken zal (Joh. 12:49); zo zend Ik u ook, niet om uit uzelf te spreken, om uw eigen eer te zoeken (Joh. 7:18), maar gelijk Ik u een gebod geef, wat u zeggen zult, en wat u spreken zult. Gelijk de Vader Mij gezonden en gezalfd heeft, om een blijde boodschap te brengen aan de zachtmoedigen (Jes. 61:1), zo zend Ik u ook om het Evangelie te prediken aan ieder arm schepsel. Mijn Vader heeft Mij gezonden, om door Hem te leven: (Joh. 6:57) "De levende Vader heeft Mij gezonden, en Ik leef door de Vader;" zo zend Ik u ook, zodat u door Mij mag leven door het geloof des Zoons Gods. Mijn Vader heeft Mij gezonden om de gaven, die Ik voor mensen, ja voor de wederhorigen heb ontvangen, om niet uit te delen, en zo zend Ik u ook: "Gij hebt het om niet ontvangen, geeft het om niet." Zegt aan de arme wereld, dat zij niets voor het leven en de zaligheid hebben te betalen, want, dat Ik alles betaald heb. Mijn Vader heeft Mij gezonden, om door vele sterke stieren van Basan, die Mij omringden, te worden aangevallen; zo zend Ik u ook: (Matth. 10:16) "Ziet Ik zend u als schapen in het midden der wolven;" acht het niet vreemd als zij u en uw lastbrief zullen trachten te verscheuren. Mijn Vader heeft Mij gezonden, om u tot een Voorbeeld te zijn en u een voorbeeld na te laten, opdat u Mijn voetstappen zoudt navolgen; zo zend Ik u ook, opdat u als voorbeelden van de kudde zoudt zijn (1 Petr. 5:3). Mijn Vader heeft Mij gezonden met een belofte van loon op Mijn werk; "hoewel Israël zich niet zal laten verzamelen, nochtans zal Ik verheerlijkt worden in de ogen des Heeren;" zo zend Ik u ook, want "als de overste Herder verschenen zal zijn, zo zult gij de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid ontvangen." Mijn Vader heeft Mij gezonden om een Licht der wereld te zijn, een Licht tot verrichting der heidenen; zo zend Ik u ook: (Matth. 5:14) "Gij zijt het licht der wereld, onder welke gij schijnt als lichten in de wereld" (Filip. 2:5). Mijn Vader heeft Mij gezonden, om een teken te zijn, een teken, dat wedersproken zal worden; zo zend Ik u ook: (Ezech. 12:6) "Want ik heb u het huis Israëls tot een wonderteken gegeven;" tot een teken van goedertierenheid voor sommigen, tot een teken van oordeel voor anderen, en tot een teken van bestraffing voor velen. Hoe droevig, dat sommigen, in plaats van tot tekenen te wezen, strikken zijn! (Hosea 9:8). "De wachter van Efraïm is met mijn God; maar de profeet is een vogelvangersstrik op al zijn wegen, een haat in het huis zijns Gods." Mijn Vader heeft Mij gezonden om tot een wonder in de wereld te zijn: "Ziet Ik en de kinderen, die Mij de Heere gegeven heeft, zijn tot tekenen en wonderen in Israël;" zo zend Ik u ook: (Zach. 3:8) "O Josua, gij en uw vrienden, die voor uw aangezicht zitten, want zij zijn een wonderteken." (Ps. 71:7) "Ik ben velen als een wonder geweest; doch Gij zijt mijn sterke Toevlucht." Mijn Vader heeft Mij gezonden, om een Getuige te zijn: "Hiertoe ben Ik geboren, en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik der waarheid getuigenis geven zou"; zo zend Ik u ook, om Mijn getuigen te zijn: (Jes. 43:10, 11, 12) "Gijlieden zijt Mijn getuigen, spreekt de Heere, en Mijn knecht, die Ik uitverkoren heb, opdat gij het weet, en mij gelooft, en verstaat, dat ik Dezelve ben, dat voor Mij geen God geformeerd is, en na Mij geen zijn zal. Ik, Ik ben de Heere, en daar is geen Heiland behalve Mij. Ik heb verkondigd, en Ik heb verlost, en Ik heb het doen horen en geen vreemd God was onder ulieden; en gij zijt Mijn getuigen, dat ik God ben." Mijn Vader heeft Mij gezonden, om zondaren tot Hem te vergaderen: "Hoe menigmaal heb ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen?" Zo zend ik u ook, om de verdrevenen Israëls te verzamelen, en de verstrooiden uit Juda te vergaderen van de vier einden des aardrijks. In één woord, Mijn Vader heeft Mij naar Egypte gezonden, afgezonden naar deze wereld, een plaats van Egyptische duisternis en afgoderij, van Egyptische dienstbaarheid en slavernij; zo zend Ik u ook met het Evangelie des lichts en der vrijheid, om zondaren uit de duisternis en de dienstbaarheid te verlossen. Mijn Vader heeft Mij gezonden, en verzegeld, en gezalfd, en bekwaam gemaakt: "Ziet Mijn Knecht, Die Ik ondersteun, Mijn Uitverkorene, in Dewelke Mijn ziel een welbehagen heeft;" zo zend Ik u ook, met Mijn zegel, Mijn zalving, Mijn uitrusting; u gaat deze strijd niet aan voor uw eigen rekening, maar op Mijn kosten. Eindelijk, Mijn Vader heeft Mij gezonden met een "en nu kom," en ik zal u, u in het bijzonder zenden. Ja, zo zend Ik u; niet alleen u in het algemeen, die mijn dienaars bent, maar u in het bijzonder; elke dienaar in het bijzonder moet de zending op zichzelf toepassen; ik zend u naar deze hoek, en u naar een andere hoek. Hij Die de bepalingen van onze woningen bescheiden heeft, heeft ook de plaats van uw bediening bepaald. Wel is waar, is uw algemene lastbrief uitgebreid: Gaat dan heen, predikt het Evangelie allen creaturen," tot welke u toegang hebt; doch Hij wijst ook gewoonlijk Zijn dienstknechten elk hun bijzondere plaats aan. Waar dat ook is, het mag een Egypte worden genaamd, wegens de menigte slaven van de zonde en de satan, die daar zijn, en daarom is zijn roeping: "En nu kom, Ik zal u naar Egypte zenden."

Ziet hieruit, bij wijze van toepassing, de volgende twee bijzonderheden.

1. Wat behoort men een getrouwe evangeliebediening hoog te achten. Zij moet geëerbiedigd worden als door God gezonden. Christus heeft gezegd: "Die u ontvangt, ontvangt Mij; en die Mij ontvangt, ontvangt Hem, Die Mij gezonden heeft." Men is eerbied verschuldigd aan de roeping door middel van de bediening van het Woord, opdat zij gelijkt op de roeping van Christus door de Vader. Het is een goddelijke roeping en zending: "Ik zend", het is God, Die een getrouwe dienaar zendt. Het is een bijzondere roeping: "Ik zend u", God wijst in Zijn voorzienigheid de bijzondere persoon aan voor de bijzondere plaats. Het is een soevereine roeping: "Ik zal u zenden". Het is Mijn wil en welbehagen u zo’n leraar te geven. Het is niet een herder naar het goeddunken van de beschermheer, vorst, prelaat, of naar bisschoppelijke aanwijzing: neen, het is naar de wil en overeenkomstig de gedachte van God, dat een getrouwe leraar in de gewone weg wordt gegeven, en daarvoor moet worden aangemerkt en geëerd. Het is een gewichtige roeping, die een leraar heeft, een gewichtige zending: "Ik zend u in Egypte". O vrienden! De mensen moeten voor hun leraars bidden, en medelijden met hen hebben, wanneer zij naar Egypte worden gezonden; daar staat hun zwaar werk te wachten. Het is een noodzakelijk werk: want het geroep van de verdrukking is groot, de toestand van zondaren is treurig en beklagenswaardig. Het is een plechtige zending: "Kom nu, en Ik zal u zenden". De omstandigheden waaronder nu een predikant onder u is toegelaten zijn zodanig, dat het de zaak in al zijn omstandigheden zeer gewichtig en ernstig maakt: ik betwijfel of er ooit iets desgelijks geschied is. De omstandigheden van de tijd, en de plaats, en de personen die riepen en de persoon, die geroepen, ja, onder ons toegelaten is. ik heb van Glasgow gehoord, dat het niet zo heel lang geleden inzake de godsdienst als een Gosen was men kon toen bijna niet door haar straten wandelen zonder, zowel op weekdagen als op Sabbatdagen het morgen en avond geklank van huiselijke godsdienst te horen; doch ik heb ook gehoord, dat het nu ontaard is in een Egypte van dikke duisternis, dwaling, ongodsdienstigheid en goddeloosheid; een Egypte waar vele kinderen Gods, die begerig uitzien naar een weer opleven van een werk van reformatie, lange tijd verdrukt, verstoord, gesmaad, nu als slaven behandeld zijn geworden. En hoewel ik weet, dat de bescheidenheid van de predikant, die heden onder u is toegelaten, waarschijnlijk zo’n eervolle toepassing van deze tekst niet zal kunnen verdragen, nochtans, wat zou het voor deze plaats een goedertierenheid zijn als God op deze dag, in betrekking tot hem, mocht zeggen: "En nu kom herwaarts, Ik zal u naar Egypte zenden, want Ik heb merkelijk gezien de mishandeling Mijns volks, en Ik heb hun zuchten gehoord, en ben nedergekomen om hen daaruit te verlossen", en zal u daartoe als werktuig gebruiken. Dit zou zo’n goedertierenheid zijn, dat ik denk, dat al Gods volk daarover met hun hart tot God zou roepen, zeggende: O! Dat hij van God mag gezonden zijn om het gelukkig werktuig te wezen, dat vele zielen uit hun diensthuis van zonde en Satan mogen worden verlost!" Laat dit in het verborgen uw gebed en uw begeerte zijn en wie weet wat God zal doen? Al zou een Rode Zee van moeilijkheden in de weg staan, de God Israëls is er nog; Hij kan Zijn werk doen door zulke instrumenten als Hij wil.

2. Zegt God tot iedere evangeliedienaar, die Hij roept om Zijn werk te doen: "Kom nu, Ik zal u naar Egypte zenden; en zegt Christus tot ons: "Gelijkerwijs Mijn Vader mij gezonden heeft, alzo zend Ik ulieden", dan mag u ons leraars hier op deze dag beschouwen, als door Hem gezonden, Die de Zoon van God en de Gezondene van God is, om u te roepen in Hem te geloven, Die de Vader gezonden heeft. Wij zijn alleen gezonden, om in Zijn Naam te spreken en niet in onze eigen naam. Wij zijn inderdaad slechts door Christus uit de tweede hand gezonden, doch Christus is de Gezondene Gods, onmiddellijk en uit de eerste hand. Wij zijn door Christus gezonden, om u te roepen tot de Gezondene Gods te komen. Het zaligmakend geloof is dan ook een komen tot, en een geloven in Christus, zoals Hij de Gezondene van God is. Menigmaal wordt in het Evangelie van Johannes over deze verborgenheid van het geloof gesproken, als de spil waar alles om draait: (Joh. 5:24) Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, die Mijn Woord hoort, en gelooft Hem, Die Mij gezonden heeft, Die heeft het eeuwige leven". (Joh. 11:42) "Ik heb dit gezegd. opdat zij geloven zouden, dat Gij Mij gezonden hebt". (Joh. 12:44, 45) "Die in Mij gelooft, gelooft in Degene, Die Mij gezonden heeft. En die Mij ziet, die ziet Degene, Die Mij gezonden heeft", (Joh. 17:21, 22) "Opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt: opdat de wereld bekenne, dat Gij Mij gezonden hebt." In dat ene boek van Johannes wordt ongeveer veertig maal verklaard, dat Christus van God gezonden is. Hij sprak van Zichzelf, als de Gezondene van God, en ook over het geloof, zoals het Hem, als de Gezondene Gods aangrijpt. Wanneer de vraag gesteld wordt, (Joh. 6:28, 29) "wat zullen wij doen, opdat wij de werken Gods mogen werken?", dan antwoordt Christus: "dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, Die Hij gezonden heeft". Dit is het werk, dat Zijn goedkeuring wegdraagt: ja, dit is het werk, dat Hij werkt: (Joh. 6:44, 45, 65) "Een iegelijk dan, die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij. Daarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij komen kan, tenzij, dat het Hem gegeven zij van Mijn Vader. Niemand kan tot Mij komen, tenzij, dat de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke". Doch hoe trekt Hij? Wel, gelijk de Vader Christus zond, zo belooft Christus de Geest te zenden: (Joh. 16:7, 8) "Indien Ik heenga, zo zal Ik Hem tot u zenden. En Die gekomen zijnde, zal de wereld overtuigen van zonde en van gerechtigheid, en van oordeel. Die zal van Mij getuigen, en Die zal Mij verheerlijken". Zo zal Hij zondaren tot Mij trekken, en dat door de bediening van het Woord; want de Geest zendt en bekwaamt Zijn dienaren: Hij maakt hen bekwaam, om te zijn "dienaars des Nieuwe Testaments, niet der letter, maar des Geestes" (2 Kor. 3:6) "En wanneer hun bediening de bediening des Geestes is, die een Geest des levens en der kracht is; want de letter doodt, maar de Geest maakt levend"; dan is het woord der genade, in de mond van de dienaar en in de hand van de Geest, door Hem gezonden, Die de Gezondene Gods is, het middel om de ziel levend te maken door dit geloof van de Zoons Gods, Die van God gezonden is.

O dan, zondaar, voordat u heengaat, overweeg hoeveel gezondenen er voor u zijn: Christus is gezonden, de Geest is gezonden, de dienaar is gezonden. Hij Die tot Mozes zeide: "en nu kom herwaarts, Ik zal u naar Egypte zenden", zeide tot Christus, onze ware Mozes: "en nu kom, Ik zal u zenden"; en de Geest zegt tot de dienaar: "en nu kom herwaarts, Ik zal u zenden om met zo’n ziel, in de Naam van Christus te handelen, om tot Hem te komen, en in Hem als de Christus Gods, de Gezondene Gods te geloven".

O dan, zondaar, als u nut wilt trekken uit het werk van deze dag, en voordeel uit een evangeliebediening tot uw eeuwige zaligheid, dan roep ik u tot dit werk Gods, dat u gelooft in Hem Die Hij gezonden heeft, dat u gelooft, dat God Christus heeft gezonden naar het Egypte van duisternis, dood, en dienstbaarheid, daar u in bent; dat u gelooft, dat Hij gezonden is, om uw banden los te maken, en u uit het diensthuis uit te leiden: "Zo gij gelooft zult gij de heerlijkheid Gods zien".

O zondaar, zondaar, die mij hoort, u kunt uzelf niet uit uw dienstbaarheid verlossen, u kunt uzelf niet van de zonde, of van de toorn vrijmaken; doch wilt u geloven, dat Christus gezonden is, om u te verlossen? Dat God Hem gezonden heeft, om u, o vervloekte zondaar, te zegenen? Dat God Hem gezonden heeft, om u, o verloren zondaar, zalig te maken? Dat God Hem gezonden heeft, om u, o schuldige zondaar, vergeving van zonde te schenken? Dat God Hem gezonden heeft, om u, o verontreinigde zondaar te wassen? Als u niet gelooft, dat God Hem als een Jezus gezonden heeft, om u zalig te maken van uw zonden, zult u in uw zonde sterven; doch indien u in Hem, als de Gezondene Gods gelooft, zult u de heerlijkheid Gods zien; want, indien gij gelooft zult gij zalig worden. Wij zijn gezonden om te zeggen wat de Zoon van God zegt. Hij zegt: "Ik ben de opstanding en het leven; Die in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven". God heeft Hem afgezonden naar Egypte, om van de dood, de geestelijke en de eeuwige, te verlossen; Hij is gekomen om zalig te maken en te verlossen, omdat Zijn Vader Hem gezonden heeft.

En waartoe heeft Hij hem gezonden? Wel, Hij is gezonden, om u uit uw Egyptische duisternis en onkunde van God uit te leiden.

(1.) Hij is gezonden, om u Zijn Vader en de zin van Zijn Vader bekend te maken. Hierom zegt Hij: "Die Mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien"; en, "Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeborenen Zoon, Die in de schoot des Vaders is, Die heeft hem ons verklaard".

(2.) Hij is gezonden, om Zichzelf bekend te maken beide als de Zoon en als de Gezondene Gods; als de Zoon, evengelijk met de Vader, en Één met Hem, zeggende: "Ik en de Vader zijn Één"; en als de Gezondene en Verzegelde des Vaders, om de Weg, de Waarheid en het Leven te zijn.

(3.) Hij is gezonden, om de Geest bekend te maken, zoals Hij de Geest van beiden de Vader en de Zoon is. Hij is als zodanig beloofd, dat Christus Hem zou zenden, om door Zijn kracht alles toe te passen, wat Christus door Zijn bloed verworven heeft, en om na de hemelvaart van Christus in de meest overvloedige mate te worden gezonden: "Indien Ik heenga, zo zal Ik Hem tot u zenden. En Die gekomen zijnde, zal de wereld overtuigen van zonde, en van gerechtigheid, en van oordeel; Die zal van Mij getuigen; Die zal Mij verheerlijken". Christus is dus gezonden om een heerlijke Drie-eenheid Vader, Zoon, en Heilige Geest bekend te maken, en het belang, dat elke Persoon heeft bij onze zaligheid, en onze verlossing uit Egypte en het diensthuis.

Is Hij nu gekomen, om u op deze wijze te zoeken en zalig te maken? Zal ik u niet vragen: "Gelooft u nu?" Of wilt u nu tot Hem komen en verlost worden? Wilt u nu komen en de Verlosser verwelkomen? Nu is het de welaangename tijd; en wat zou het zijn als het eens nu of nooit was? Sommigen van uw zijn lang in Egypte geweest. Sommigen van uw zijn lang genoeg in het Egypte van een verdorven, vervolgende kerk geweest. Wie weet of niet het werk van deze dag een roepstem voor u is, om uit dat Egypte uit te gaan en u te voegen bij de getuigen voor Christus en de leer, de tucht, de dienst, en het bestuur van Zijn huis, tegen het verval, de dwalingen, de verdorvenheden, en de goddeloze maatregelen van de dag? Sommigen van uw zijn lang genoeg in het Egypte van de natuurstaat, in een staat van duisternis en dood geweest, en ziet, nu is Christus gezonden, om u de Geest des lichts en des levens te geven. Indien gij in Hem gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stromen des levenden waters zullen uit uw buik uit uw ingewanden en uw hart vloeien (Joh. 7:38). "Dit zeide Hij van de Geest, dewelken ontvangen zouden, die in Hem geloven." Doch toen Hij dit sprak was de Geest nog niet gegeven, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was. Maar Hij is nu verheerlijkt; Hij heeft het werk gedaan. dat Hem van Zijn Vader was opgedragen, en Hij is weer tot Zijn Vader terug gegaan, om van daar de Geest te zenden en de Heilige Geest overvloediger te geven. Indien u nu in de Gezondene Gods gelooft, dan is de Heilige Geest hier en het levende water stroomt door uw hart; dan zal de levendmakende Geest in Hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven.

O vrienden, Hij is gekomen! Hij is gekomen, om de fontein van levend water te openen, en Hij roept, zeggende: "Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke." Iemand, wie het ook zij, als u van het geslacht van Adam bent: als iemand behoefte heeft aan een dronk van deze levendmakende, reinigende, genezende wateren uit het heiligdom, die kome tot Mij en drinke; want "die in Mij gelooft zal nimmermeer dorsten;" noch met een dorst van begerig verlangen naar wereldse begeerlijkheden en voorbijgaande ijdelheden; noch naar de vleespotten van Egypte. O arme ziel, gelooft u nu in Hem, Die voor u naar Egypte is afgekomen, afgekomen voor u tot uw hel van zonde en ellende? Zeg niet: "Waar is Hij, opdat ik in Hem mag geloven?" Neen, u behoeft niet te zeggen: "Wie zal in de hemel opklimmen? Het is Christus van boven afbrengen. Of, wie zal in de afgrond nederdalen? Hetzelve is Christus uit de doden opbrengen." Hij is nabij u dit in Woord, door Zijn Geest, Die Hij belooft te zenden. Wie weet, of Hij niet, juist nu, door middel van een arme dienaar, die gezonden is, om in Zijn Naam te spreken, tot u spreekt, zoals Hij tot de Samaritaanse vrouw sprak: "Ik ben het, Die met u spreek;" Ik ben de Messias; ik ben de Gezondene Gods, om u te verlossen; "Ik ben de opstanding en het leven, die in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven." Indien u nu gelooft, dan is het leven begonnen, dat nimmermeer zal eindigen.

O vrienden, moge het voor het toekomende uit uw wandel en uw gedrag en uw spraak blijken, dat de Gezondene Gods Zijn werk heeft gedaan, dat Hij u uit Egypte heeft verlost, en dat u op weg bent naar het hemels Kanaän! Vertrouwt op deze heerlijke Verlosser; een meerdere dan Mozes is hier. Welke Rode Zeeën ook in uw weg liggen, of welke woestijnen van verzoeking en moeite u zult moeten doorgaan, Hij is machtig u daar genadig, als op arendsvleugelen, doorheen te voeren, totdat Hij u aan de Jordaan brengt, en daar zal Hij u niet verlaten, zoals Mozes Israël; neen, Hij kan de wateren van de Jordaan voor u klieven en u veilig doen ingaan in de rust, die voor het volk van God overblijft.

Moge de Heere met kracht achtervolgen, wat in zwakheid gesproken is. Zijn naam zij lof en eer.

 

Evangelische verootmoediging gegrond op het gelovig zien, dat God bevredigd is

Ezech. 16:63. Opdat gij het gedachtig zijt, en u schaamt, en niet meer uw mond opent vanwege uw schande, wanneer Ik voor u verzoening doen zal over al hetgeen gij gedaan hebt, spreekt de Heere HEERE.

Nadat de Heere Israël, in het voorafgaande van dit hoofdstuk krachtig overtuigd had van zonde en met zware oordelen had bedreigd, gedenkt Hij hier, in het slot van dit hoofdstuk, des ontfermens in het midden des toorns, en Hij eindigt al Zijn ernstige en dreigende woorden (vs. 60) met een lieflijk "evenwel". En, waarlijk, ontferming moet aan de zijde van God beginnen: "Evenwel zal Ik gedachtig wezen Mijns verbonds met u, in de dagen uwer jonkheid, en Ik zal met u een eeuwig verbond oprichten". En wat daarvan het gevolg zal zijn, zien wij in vs. 61: "Dan zult gij uwer wegen gedenken en beschaamd zijn". Het is onze opmerking waardig. dat wanneer God zegt: "Ik zal aan Mijn verbond gedenken, Hij eraan toevoegt: "Gij zult aan uw zonden gedenken". Hieruit blijkt duidelijk, dat nooit een goede gedachte, nooit een boetvaardige gedachte in onze harten zou zijn opgekomen, als er geen gedachten van vrede en welbehagen in het hart van God waren geweest. Wanneer Hij aan Zijn verbond van ontferming voor ons gedenkt, zodat Hij niet aan onze zonden tegen ons gedenkt, dan gedenken wij tegen onszelf met schaamte aan onze zonden.

In het laatste gedeelte van dat vers voegt Hij er aan toe: Als gij uw zusteren, die groter zijn dan u, met degenen, die kleiner zijn dan u, aannemen zult": dat is, wanneer de volkeren van de heidenen, waarvan sommigen groter zijn dan u, en sommigen kleiner, beide oude en nieuwe, in de gemeenschap van de kerk zullen worden aangenomen, en als leden van de Kerk van God zullen worden erkend: "want ik zal u dezelve geven tot dochteren"; dat is, zij zullen Mijn gift aan u zijn als dochters; zij zullen worden gebakerd en opgevoed door dat Evangelie, dat uit Sion zal uitgaan, van de Joden: voor zover, dat Jeruzalem, dat beneden is, in zekere zin, de moeder kan worden genoemd, en het Jeruzalem, dat boven is, dat vrij is, als ons aller moeder zal worden erkend (Gal. 4:26). "Zij zullen uw dochters zijn, maar niet uit uw verbond"; dat is, uw verbond van plichten, of, dat u in een werkverbond verandert; niet uit dat oude verbond, dat verbroken is; maar uit dat verbond, krachtens welke belofte de wet in het hart geschreven, en de vreze Gods in het binnenste gegeven zal worden. Nu, wanneer u hen zult ontvangen, en wanneer Joden en heidenen in Christus het Verbondshoofd zullen verenigd zijn: "dan zult gij beschaamd zijn vanwege uw boze wegen". Gij zult u schamen wanneer u een heiden in het aangezicht ziet, als u gedenkt hoeveel erger dan de heidenen u was in de dagen van uw afvalligheid.

Hij geeft verder Zijn genadig voornemen te kennen: (Vs. 62) "Ik zal Mijn verbond met u oprichten". Hij had tevoren gezegd: "Ik zal met u een eeuwig verbond oprichten" (Vs. 60). Dit verbond is Gods verbond; Hij heeft het gemaakt met Zijn Zoon Jezus Christus: "Ik heb een verbond gemaakt met Mijn Uitverkorene", en het is in Hem met ons opgericht; daarom kan gezegd worden, dat het met ons opgericht is. Alsof Hij had gezegd: gelijk Ik het met Hem voor u zal oprichten, zo zal Ik het in Hem met u oprichten. En dan zal het gevolg van die wederoprichting zijn: "en gij zult weten, dat Ik de Heere ben"; dat Ik de HEERE ben, een God van kracht, en getrouw aan Mijn belofte. Dikwijls is in toorn gesproken: "gij zult weten, dat Ik de Heere ben"; u zult het tot uw schande weten; maar hier wordt het in ontferming gezegd: "gij zult weten, dat Ik de Heere ben", u zult het weten tot uw vertroosting. Het is een van de dierbaarste beloften: Zij zullen allen de Heere kennen, met een rechtvaardigmakende kennis, zodat zij verlost worden van de schuld van de zonde en van de straf, die in de wet gedreigd wordt; met een heiligende kennis, zodat zij verlost worden van de heerschappij van de zonde en bekwaam gemaakt worden voor de dienst en de gehoorzaamheid van het Evangelie; met een evangelische kennis, een kennis van God in Christus, welke het begin van het eeuwige leven is: "Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen de enige waarachtige God, en Jezus Christus, Die Gij gezonden hebt"; alsmede met een vernederende kennis, waarvan de verootmoedigende uitwerking beschreven wordt in de woorden van onze tekst: "Opdat gij het gedachtig zijt, en u schaamt, en niet meer uw mond opent vanwege uw schande, wanneer Ik voor u verzoening doen zal over al hetgeen, dat gij gedaan hebt, spreekt de Heere HEERE".

Hier kunt u letten beide op de natuur en op de grond van de ware verootmoediging.

1. De natuur en de eigenschappen van ware verootmoediging: "Opdat gij het gedachtig zijt, en u schaamt, en niet meer uw mond opent, vanwege uw schande."

2. Haar grond en oorsprong: "wanneer Ik voor u verzoening doen zal over al hetgeen, dat gij gedaan hebt;" wanneer u de Heere zo zult kennen, dat u ziet, dat Hij een verzoend God in Christus is. Hij had tevoren gezegd: "Ik zal Mijn verbond gedenken", en wanneer Hij hun het verbond indachtig maakt, dan gedenken zij aan hun zonde en ellende, aan hun boze wegen, en zij schamen zich. Wanneer het verbond hier verder ontsloten wordt, wordt de verootmoediging ook verder uitgebreid. Hoe helderder blijken men heeft, dat God met ons verzoend is, hoe men meer bedroefd en beschaamd zal zijn, dat men tegen Hem gezondigd heeft.

Ik zal de woorden verder verklaren in het behandelen van de volgende leer:

Ware evangelische verontwaardiging is geworteld in de gelovige kennis en een gelovig gezicht van de goddelijke verzoening; of; Dan is een ziel waarlijk vernederd, wanneer zij God aanmerkt als in Christus Jezus waarlijk bevredigd, en dat in Hem Zijn welbehagen is",

Hiertoe zijn de volgende en dergelijke schriftwoorden ter zake dienende: "En zij zullen vrezende komen tot de Heere, en tot Zijn goedheid, in het laatste der dagen". "Bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen"; het koninkrijk der genade heersende door de gerechtigheid van Jezus en verklarende, dat God in Hem bevredigd is, is nabij gekomen, en voor uw oren uitgeroepen. Daarom, bekeert u en gelooft het Evangelie, het Evangelie van de verzoening. "De goddeloze verlate zijn weg, en de ongerechtige man zijn gedachten, en hij bekere zich tot de Heere" Wat dan? "Zo zal Hij Zich zijner ontfermen; want Hij vergeeft menigvuldiglijk".

Wij zullen, als het de Heere behaagt ons bij te staan deze leer in deze volgorde behandelen:

I. Wij zullen iets spreken over deze verootmoediging.

II. Over deze verzoening, of het bevredigd zijn van God.

III. Verder, over het verband tussen die beide, of de invloed, die het gezicht en de kennis daarvan, dat God verzoend of bevredigd is, op deze verootmoediging heeft.

IV. En tenslotte van het geheel enige toepassing maken.

1. Wij zullen eerst een weinig spreken over die verootmoediging waarvan hier gesproken wordt. O vrienden, aangezien wij hier zijn samengekomen voor dit werk van verootmoediging, laat ons het beschouwen als het onderwerp van een goddelijke belofte: "gij zult weten, dat Ik de Heere ben, opdat gij het gedachtig zijt, en u schaamt". Als u dit gezicht had, dan zoudt u temeer hoop hebben van voorspoedig en met vrucht bijeengekomen te zullen zijn. Dit gezicht kan u behulpzaam zijn om te weten, dat u niet bent gekomen om van uzelf een groot werk te doen, alsof God nog met u handelde volgens het oude werkverbond, maar, dat u gekomen bent. om alle verootmoedigende en genezende genade, die u nodig hebt, te krijgen, volgens de inhoud van het genadeverbond, dat een gevend verbond is,

Ik zal vier bestanddelen van deze verootmoediging, die hier beloofd is, vermelden, naar welke wij moeten uitzien en om welke wij moeten bidden, dat zij mogen voortkomen uit de baarmoeder van de belofte, namelijk: herinnering, schaamte, schande en stilzwijgen.

1. Het eerste bestanddeel is herinnering: "opdat gij het gedachtig zijt". Het eerste begin van ware bekering is, dat God een mens tot nadenken brengt: "Ik heb mijn wegen bedacht, en heb mijn voeten gekeerd tot Uw getuigenissen". Daarom worden wij vermaand ons hart op onze wegen te stellen. Wij vergeten God, en wij vergeten onze zonden tegen Hem, doch wanneer God een goed werk in ons begint, brengt Hij de mens tot nadenken, zodat hij zich zijn zonden herinnert, evenals de verloren zoon, tot zichzelf gekomen zijnde, de zaken ging overwegen. Naar mijn gedachte is onder deze herinnering verlichting en overtuiging inbegrepen. Het eerste middel dat God ter genezing toedient is ogenzalf, opdat u zien mag. Zolang toch de ogen niet geopend zijn zullen zij zich niet bekeren van de duisternis tot het licht (Hand. 26:18). Het eerste schepsel, dat God schiep in de eerste schepping was het licht en het eerste in de herschepping is geestelijk licht. De zondaar is voor de bekering evenals iemand, die in een duistere put ligt te slapen temidden van een menigte adders, en slangen, en vergiftig gedierte. Zolang hij in die duistere put ligt is hij er ook niet bevreesd voor, doch zodra een lichtstraal door een opening inkomt, ziet hij door welk gevaarlijk gedierte hij omringd is. Zo ook hier. Voor de bekering slaapt de zondaar in de duisternis van onwetendheid, godloochening, dwaling en ongeloof; doch zodra een straal geestelijk licht het verstand en het geweten beschijnt, door een krachtdadige overtuiging en verlichting, dan wordt de zonde weer levend, en de zondaar ziet, dat hij als omringd is van levende slangen, die besmet en bedorven zijn met adderen vergif; hij bemerkt, dat zijn hart verwoest is, en besmet met al het vuil van de hel.

Het is geen blote beschouwing of een bloot begrip van onze zondige wegen, wat hier wordt te kennen gegeven. Door een bloot begrip van onze zonden, en van de goedertierenheden die ons bewezen worden, schrijven wij ze veelmaals als op het water; zij zijn niet zo spoedig gedacht of uitgesproken, of wij zijn ze weer vergeten; maar het is een aandoenende herinnering, een bijblijvende herinnering, zoals de Psalmist had toen hij zeide: "Mijn zonde is steeds voor mij;" zij doen mij schrik aan als een geest. Hij had kunnen zeggen: "De geest van Uria is steeds voor mij; mijn doodslag en overspel gaan nooit uit mijn gedachten." Ja, het is een herinnering van de zonde, als tegen God begaan: "tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan dat kwaad is in Uw ogen" (Ps. 51:6). Dit is de herinnering waarvan hier gesproken wordt: "gij zult weten, dat Ik de Heere ben, en dan zult gij aan uw boze wegen gedenken, en u schamen, en niet meer uw mond openen, vanwege uw schande." Het is een herinnering van de een of andere zonde, zodat die al de overige in de gedachten brengt, evenals die van de Samaritaanse vrouw; toen Christus haar over haar ontucht sprak, kreeg zij, als op een landkaart, een overzicht van alles wat zij ooit had gedaan. Ja, dit leidt terug tot de bron van de zonde in de natuur: "ziet, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijn moeder ontvangen."

2. Schaamte is een ander bestanddeel van de verootmoediging, die hier gemeld wordt: "opdat gij het gedachtig zijt, en u schaamt". Wel is waar, zou men kunnen denken, dat deze schaamte dezelfde is als de schande, die hierna gemeld wordt, doch zij mogen naar mijn gedachte als onderscheiden worden beschouwd. Er is een schaamte van het hart, en een beschaamdheid van het aangezicht. Ik versta door deze laatste de schaamte met schande; doch, naar mijn gedachte, wordt hier voornamelijk de eerste, namelijk de schaamte van het hart bedoeld, omdat het verbonden is aan het met het hart gedachtig zijn van de zonde: "opdat gij het gedachtig zijt, en u schaamt;" dat wil zeggen: u zult een hart beschamende herinnering van de zonde hebben. Deze schaamte van het hart houdt, dunkt mij, in, een verslagenheid of enige mate van verbrokenheid van het hart; een wroeging van het hart, waardoor het hart gepriemd en doorboord wordt; een droefheid en angst van het hart, en de meeste van die bestanddelen van de bekering en van de droefheid naar God, die vermeld worden in 2 Kor. 7:11: "Want ziet, ditzelve, dat gij naar God zijt bedroefd geworden, hoe grote naarstigheid heeft het in u gewrocht? Ja verantwoording, ja onlust, ja vrees, ja verlangen, ja ijver, ja wraak." Ja, het schijnt te kennen te geven, dat het hart geslagen is met verbaasdheid over zijn zondigheid en met verwondering over zijn dwaasheid. O! Wanneer iemands gedachten, door een geestelijke herinnering, ingedoken zijn in de diepte van zonde en goddeloosheid, zodat hij een inzien heeft in zijn hart en wegen; wat is hij beschaamd, hij weet niet wat hij ervan moet denken. Zijn zonden gaan zijn verstand te boven: "wie zou de afdwalingen verstaan?" Zijne gedachten worden overstroomd door zijn hartzonden, zij gaan zijn kennis te boven: "arglistig is het hart meer dan enig ding, ja dodelijk is het: wie zal het kennen? (Jer. 17:9) Zo iemand wordt verzwolgen in deze grote diepte: "opdat gij het gedachtig zijt, en u schaamt."

3. Het volgende bestanddeel is schande, zoals die hier gemeld wordt, en in Ezra 9:6: "mijn God, ik ben beschaamd en schaamrood om mijn aangezicht tot u op te heffen, mijn God; want onze ongerechtigheden zijn vermenigvuldigd tot boven ons hoofd, en onze schuld is groot geworden tot aan de hemel." De arme boetvaardige tollenaar is het tegengestelde van de trotse Farizeeër; hij schaamt zich naar de hemel op te zien. De zonde brengt op de een of andere wijze schande aan, doch het is het beste, als zij in een heilige schaamte voor God brengt. Men kan zich schamen over de zonde, zoals zij ons openlijk te schande maakt voor de mensen, doch de ziel, die waarlijk vernederd is, is beschaamd wegens de zonde voor God, en dat in velerlei opzicht. De zonde maakt hem schuldig. Adam kreeg nooit een kleur uit schaamte, zolang hij zich niet had schuldig gemaakt aan het eten van de verboden vrucht, en voordat hij bemerkte, dat hij naakt was. De zonde maakt hem ondankbaar, en zo schaamt hij zich, dat hij kwaad voor goed vergolden heeft: "Zult gij dit de Heere vergelden, gij dwaas en onwijs volk?" Hij is beschaamd omdat de zonde hem naakt maakt: hij ziet, dat hij naakt is, evenals Adam en Eva dat zagen, nadat zij van de verboden boom hadden gegeten. De zonde berooft ons van ons kleed van gerechtigheid en heiligheid; daarom biedt het Evangelie ons de gerechtigheid van Christus aan als witte klederen, opdat de schande van onze naaktheid niet geopenbaard worde (Openb. 3: 18) De zonde maakt hem een beest, en dat maakt hem beschaamd en is hem tot schande: "toen was ik onvernuftig en wist niets, (Engelse overzetting: zo dwaas en onwetend was ik) ik was een groot beest bij U." De hond, die wederkeert tot zijn eigen uitbraaksel, en de gewassen zeug tot de wenteling in het slijk, is niet zo walgelijk als de ziel in haar eigen ogen is, wanneer zij een gezicht krijgt in de zonde: "Ja Heere, ik ben een hond." De zonde maakt hem een dwaas, en daarom is hij beschaamd. Hij beschouwt zich als een dwaas en een krankzinnige, die verzot geweest is op drekgoden; en is dat geen grond van beschaamdheid? De zonde maakt hem een slaaf, en is dat geen schande? Helaas! Dat ik een slaaf van de duivel en een gevangene van menigerlei begeerlijkheden ben geweest! Ja, de zonde maakt hem een duivel, en hij ziet, dat hij een gevleesde duivel is, en daarom schaamt hij zich zelfs, dat hij onder de kinderen der mensen zou gerekend worden, laat staan onder de kinderen Gods. Hoe zou hij tot God kunnen opzien bij het gezicht, dat zijn natuur niet alleen aards, maar hels, niet alleen natuurlijk, maar ook duivels is (Jak. 3:15). Hij ziet, dat zijn zonde niet alleen groter is dan die van de heidenen, maar groter dan de zonde van de duivelen. Die hebben nooit tegen Christus gezondigd, zoals hij. In één woord, hij is beschaamd omdat zijn zonde de eeuwige Zoon van God, de God van de eer, smaad en schande heeft aangedaan, die het kruis heeft verdragen en de schande veracht, welke onze zonde Hem heeft berokkend, ja, die door ons voortgaan in de zonde openlijk is te schande gemaakt. Ach! Wat wrijft de boetvaardige zondaar zichzelf een schande aan! Ik heb van Diodorus, een wijsgeer, gelezen, dat hij dood neerviel van schaamte, wegens de schande, dat hij een bewijsgrond, die hem was voorgelegd, niet kon oplossen. O! Als wij de afschuwelijkheid van onze zonde recht bevatten, wij zouden ons dood schamen voor God!

4. Het volgende bestanddeel is stilzwijgen: "En niet meer uw mond opent vanwege uw schande". Dit heilig stilzwijgen voor God geeft te kennen, dat men zijn mond niet tegen God opent, dat men niet over Zijn bedelingen durft twisten, maar erkent, dat God alleen recht heeft tegen ons te spreken; "dat Hij rechtvaardig is in Zijn spreken, en rein is in Zijn richten" (Ps. 51:6). Het houdt in, dat men zijn mond niet opent met klachten over Hem, of met verwijten tegen Hem, hoe ook Zijn bedoelingen zijn: "Wat klaagt dan een levend mens? Een mens wegens de straf zijner ongerechtigheid?" (Engelse overzetting Klaagl. 3:39). Het geeft een stille onderwerping aan de wil van God te kennen, met de Psalmist zeggende: "Ik ben verstomd, ik zal mijn mond niet opendoen, want Gij hebt het gedaan" (Ps. 39:10). Het geeft een stilzwijgend aanvaarden van de beschuldiging van zonde en schuld te kennen, met rechtvaardiging van God en veroordeling van onszelf: "opdat alle mond gestopt worde, en de gehele wereld voor God verdoemelijk zij" (Rom. 3:19). Het houdt in een overtuiging van vorige trotsheid, in de mond tegen God open te doen; die niet meer openen geeft te kennen, dat men dit van tevoren deed. De mensen rechtvaardigen en verdedigen zich van nature, door zich te bedekken met de vijgenbladeren van de een of andere onnozele verontschuldiging. Daarom worden de dwalingen in beginsel een vrije manier van denken genoemd, en noemt men dwalingen in de praktijk vrijheid van handelen. Dronkenschap noemt men kameraadschap: vloeken wordt als iets dappers aangemerkt; hoererij wordt als een jongensstreek beschouwd; boosaardigheid en wraak gaan door onder de naam van rechtvaardige toornigheid. Zo is de mond van de hele wereld geopend tegen God in het rechtvaardigen van de zonde; doch wanneer de mens verootmoedigd is, is de mond gesloten. Eindelijk, het geeft een voortdurende, hebbelijke zelfveroordeling te kennen, en dat men al de dagen van zijn leven een gesloten mond heeft vanwege de zonde, want zo luiden de woorden: "opdat gij uw mond niet meer opent". De gewone praktijk en het voortdurend grondbeginsel van de vernederde ziel is, dat zij haar mond niet meer opent, maar, dat zij steeds stilzwijgt voor God.

II. Ons tweede punt was, dat wij een weinig zouden spreken over de oorsprong en de grond van deze verootmoediging; of, wanneer een zondaar daartoe gebracht wordt, namelijk: wanneer God met hem verzoend is over al hetgeen hij gedaan heeft; of, wanneer Hij met hem bevredigd is. Ik zal over zes eigenschappen van deze vrede handelen, die ook in de tekst zijn inbegrepen,

1. Het is een welgegronde vrede; vrede gegrond op een verzoening; want dat schijnt het woord bevredigd duidelijk te kennen te geven: Ik ben ten volle verzoend en bevredigd door het bloed van het verbond, dat ik met u in Christus heb opgericht. Ik heb verzoening gevonden; Ik heb Christus voorgesteld tot een verzoening door het geloof in Zijn bloed, tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid, door de vergeving van de zonden, die tevoren geschied zijn, door de verdraagzaamheid Gods. Tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid in deze tegenwoordige tijd: opdat Hij rechtvaardig zij, en rechtvaardigende degene, die uit het geloof in Jezus is (Rom. 3:25, 26). Hij heeft vrede gemaakt door het bloed des kruises (Kol. 1:20). De Heere had lust aan Hem om Zijner gerechtigheidswil, die Zichzelf voor ons heeft overgegeven tot een offerande en een slachtoffer, Gode tot een welriekende reuk".

2. Het is dan ook een goddelijke vrede: "Ik ben bevredigd, zegt de Heere". Het is een vrede van Gods vinding, een vrede van Gods openbaring, een vrede van Gods maaksel; het is een vrede, daar God in roemt: Ik ben verzoend, Ik ben bevredigd. O goede tijding, te mogen horen van een bevredigd God.

3. Het is een tegenwoordige vrede: "Ik ben bevredigd, zegt de Heere", hoewel Ik beledigd was, nochtans "ben Ik nu bevredigd". Ik was mishaagd door de zonde, maar ik heb een welbehagen in Christus. Ik ben bevredigd, want de offerande is geofferd. Weliswaar werd dit in onze tekst gezegd, voordat Christus in onze natuur verschenen en gestorven was; doch omdat Christus het op Zich had genomen was het zo goed alsof het geschied was. Daarom zeide Hij toen: "Ik ben bevredigd": hoeveel temeer mogen wij dan geloven, dat God nu zegt: "Ik ben bevredigd".

4. Het is een persoonlijke vrede: "Ik ben met U bevredigd". Het is wel is weer een algemene vrede, die door Christus is bekend gemaakt volgens de zang van de engelen: "Ere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen"; doch die bijzonder is bekend gemaakt in Sion, namelijk aan alle zondaren in Sion, en aan iedere zondaar in het bijzonder, die het Evangelie hoort. Als u het geklank kent, dan kunt u weten, dat het God is, Die zegt: "Ik ben met u bevredigd, en ik heb aan al Mijn gezanten last gegeven het Evangelie des vredes aan U te prediken: ‘gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie allen creaturen’, iedere zondaar van het menselijk geslacht, dat Ik voor hem bevredigd ben". "Tot U is het woord dezer zaligheid gezonden". Tot u, man; tot u, vrouw; tot ieder persoonlijk, oud of jong. Helaas! Wat dunkt u van uw zondigen tegen deze God, Die zegt: "Ik ben voor u bevredigd?" Zal dit uw hart niet breken wegens uw vijandschap, wanneer Hij zo’n liefde voor u uitdrukt, zeggende:Ik ben voor u bevredigd?"

5. Het is een wonderlijke en verrassende vrede met een niettegenstaande: niettegenstaande alles wat u gedaan hebt", of, voor al hetgeen, dat u gedaan hebt". "Gij spreekt en doet die boosheden, en neemt de overhand" (Jer. 3:5) U mag die gedachtig zijn, maar Ik zal ze niet gedenken: Uw zonden en Uw ongerechtigheden zal Ik geenszins meer gedenken. "God was in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende, hun zonden hun niet toerekenende", doch hun de gerechtigheid van Christus toerekenende. Ik heb betaling gekregen voor al hetgeen, dat u gedaan hebt, daarom ben Ik voor u bevredigd voor alles, dat u gedaan hebt. Niet een van uw zonden, meerdere of mindere, die niet voldaan is. De prijs van de verlossing is ten volle betaald.

6. Het is een afgekondigde vrede, een vrede daar over gesproken en die bekendgemaakt is; en wie spreekt ervan? Er staat geschreven. "De Heere zal tot Zijn volk van vrede spreken", en hier wordt over een verzoening gesproken met een "alzo zegt de Heere Heere": wanneer Ik voor u verzoening doen zal over al hetgeen, dat gij gedaan hebt, spreekt de Heere Heere". Alzo zegt de Heere Heere tot u: voor al hetgeen, dat gij gedaan hebt, en niettegenstaande alles, dat u gedaan hebt, ben Ik voor u bevredigd.

Hier is een zekere grondslag en een vaste grond voor uw geloof; het is het woord, dat uit de mond des Heeren is uitgegaan, het is door die God gesproken, Die het niet berouwen kan, die Zijn woord niet kan herroepen, Die het nooit kan intrekken. "Het woord des Heeren blijft in der eeuwigheid", en op dit Woord kunt u uw geloof, uw vertrouwen en uw hoop bouwen. O zondaar, het is het Woord van die HEERE, Die een aanzijn kan geven aan hetgeen Hij zegt; het is een Woord van vergeving en vrede voor u, o schuldige zondaar! O wilt u de genadige vrijstelling van straf aannemen, die door de grote God is afgekondigd over het rode kruis van bloed van Christus, en over het marktplein van dit eeuwig Evangelie?

III. Ons derde punt was: De invloed aan te tonen, die het gezicht en de kennis van deze vrede, en de verzoening door Christus, die de zondaar worden bekendgemaakt, op de verootmoediging van de zondaar heeft. Het verband toch tussen die beide blijkt duidelijk uit het woordje wanneer: "opdat gij het gedachtig zijt, en u schaamt, en niet meer uw mond opent vanwege uw schande, wanneer Ik verzoening doen zal;" wanneer Ik bevredigd ben, of, wanneer u de Heere zover zult kennen, als in het voorgaande vers staat, dat u ziet en verstaat, dat Ik voor u bevredigd ben, voor al hetgeen, dat u gedaan hebt. Dit is de hoofdbron van ware bekering en verootmoediging. Daarom zegt onze Kleine Catechismus, dat bekering, of het terugkeren van de zonde tot God, met droefheid over, en een haten van de zonde, voortvloeit uit een recht besef van de zonde en een bevatting van de barmhartigheid Gods in Christus. Nu, indien u zich bewust bent, dat u waarlijk een zondaar bent, luistert dan naar de goede tijding, dat er ontferming bij God door Christus is. De bevatting daarvan zal er toe bijdragen, dat u zich vernedert; en hier wordt die ontferming afgekondigd: Ik ben voor u bevredigd.

Wij kunnen de invloed, die de kennis en het gezicht, dat God in Christus bevredigd is, op de evangelische vernedering heeft in de volgende bijzonderheden duidelijk maken.

1. De Evangelieboodschap, dat God in Christus bevredigd is, is het voertuig van de Geest Gods: (Gal. 3:2) "Hebt gij de Geest ontvangen uit de werken der wet, of uit de prediking van het geloof?" Het Evangelie is de bediening des Geestes. Indien de Geest komt door de prediking van het Evangelie des vredes en van de verzoening, dan moet de evangelische vernedering langs diezelfde weg komen; want Hij is de Geest van de genade en van de gebeden, van de bekering en van de verootmoediging.

2. Het geloof komt door het gezicht dat God bevredigd is: "Het geloof is uit het gehoor" (Rom. 10:14). Het geloof is uit het horen van deze goede tijding, en dan reinigt het ‘t hart en werkt door de liefde. Wie had ooit geloof, anders dan door de openbaring van de genade en van de barmhartigheid Gods in Christus? En wie had ooit dit geloof van de barmhartigheid, die daardoor niet week en verootmoedigd werd?

3. Het is door dit gezicht, dat God bevredigd is, dat de hoop geboren wordt: "Geloofd zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, Die naar Zijn grote barmhartigheid ons heeft wedergeboren tot een levende hoop" (1 Petr. 1:3): de hoop des levens, de hoop der heerlijkheid. En een ieder, die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zichzelf, gelijk Hij rein is. Hoe meer de ziel van deze reiniging heeft, hoe meer zij verootmoedigd en beschaamd is vanwege de zonde.

4. Het is door het gezicht, dat God in Christus bevredigd is, dat het leven in de ziel komt. Hierom wordt het Evangelie des vredes de bediening des levens genoemd, in tegenstelling met de wet, die de bediening des doods is (2 Kor. 3:7). Laat iemand de wet prediker als een verbond des levens, op het doen een hemel belovende, als men zo en zo doet; of laat hem de wet prediken als een verbond des doods, als hij het niet doet, en zo met al het kunnen en de welsprekendheid van de wereld met de hel en de verdoemenis dreigen; nochtans zal hij nooit in staat zijn daardoor een ziel op te wekken tot een levende hoop, of een ziel uit de dood tot het leven te brengen. Neen, dat is onmogelijk. Het mag hen dood preken, maar nooit levend. Het is de boodschap en het gezicht, dat God bevredigd is, dat de ziel levend maakt, en dan wordt zij het gedachtig, en zij schaamt zich, en wordt beschaamd vanwege haar zonden.

5. Het is het zien, dat God bevredigd is, of de openbaring van de genade van God in Christus, waardoor vrijheid wordt ingebracht: "Waar de Geest des Heeren is, daar is vrijheid" (2 Kor. 3:17). Elk wettisch mens zit in ketenen en boeien, doch zoveel als iemand kent van de vrede met God, zoveel vrijheid en ruimte heeft hij: vrijheid van zielsbanden, vrijheid om hartelijk te treuren over de zonde, en er zich vanaf te wenden. Dan worden de banden losgemaakt en het hart verbroken. O! Laat de barmhartigheid zich uit aan zo een als ik ben! Dan worden de banden losgemaakt en het hart verbroken.

6. Het gezicht, dat God bevredigd is, verwekt liefde; want Zijn liefde doet de onze ontbranden. en zo wordt de vijandschap gedood. "Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst liefgehad heeft" (1 Joh. 4:19). Als de grote God Zijn grote liefde openbaart aan de zondaar, die hard van hart is, dat verbreekt zijn hart, en zo dringt de liefde Gods in Christus het, en maakt het beschaamd over zijn vijandschap, en het schaamt zich over zijn weerspannigheid tegen zulke ingewanden, die van barmhartigheid rommelen.

7. Het gezicht dat God bevredigd is, brengt blijdschap en gezondheid aan de ziel toe, en dan, de blijdschap des Heeren onze sterkte zijnde, kunnen wij met tranen van blijdschap voor de Heere, onze Maker, neervallen. het geweten wordt dan genezen door het verzoenend bloed van Christus, en de ziel zegt dan hartelijk: O! Laat ik nooit weer zondigen, laat ik nooit weer mijn mond tegen God openen.

8. Het gezicht, dat God bevredigd is, of de openbaring van de genade van God, heersende door de gerechtigheid van Christus, is het kanaal van de kracht Gods: "Ik schaam mij het Evangelie van Christus niet; want het is een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk, die gelooft. Want de rechtvaardigheid Gods wordt in hetzelve geopenbaard uit geloof tot geloof tot geloof" (Rom. 1:16, 17). Aangezien dit het kanaal van de goddelijke kracht is, werpt deze kracht Gods de hoogmoed van het hart terneder, en vernedert zij de ziel onder de krachtige hand Gods. Dat God in Christus bevredigd is heeft dus een zedelijke en natuurlijke invloed op de verootmoediging; een zedelijke en bewijsvoerende invloed: o! Zal ik niet beschaamd en te schande worden vanwege mijn ondankbaarheid tegen zulke liefde en genade als mij geopenbaard is? Het heeft ook een natuurlijke, krachtige, werkdadige invloed; want zo trekt de Heere de ziel met touwen der liefde, Hij maakt het harde en ijskoude hart week en doet het smelten door het vuur van Zijn oneindige liefde.

IV. Ons vierde punt was de toepassing. Is het zo, zoals gezegd is, dat ware evangelische verootmoediging geworteld is in de gelovige kennis, dat God verzoend is, ziet dan hieruit:

1. Wat de gronden zijn, dat God een twist heeft en in toorn ontstoken is tegen de zichtbare kerk, en dat Hij niet met haar bevredigd is. Ik zal twee gronden opnoemen uit deze tekst en zijn verband.

(1.) Wanneer die kerk of dat land niet weet, dat de Heere God is; wanneer zij Hem niet kennen en niet weten dat Hij de Heere is; een Heere van allen in ‘t algemeen, en Heere van Zijn kerk in het bijzonder; wanneer Hij niet erkend wordt als de Heere van de wijngaard, maar verloochend wordt in Zijn soevereiniteit en opperheerschappij over Zijn kerk, als Hij in zijn waardigheid als het Hoofd van de kerk wordt gekrenkt. Hiervan staat geschreven: Mijn volk is uitgeroeid, omdat het zonder kennis is," Wanneer Christus openlijk wordt aangetast in Zijn allerhoogste Godheid, kan het niet anders of dit moet een voorname grond van twist zijn,

(2.) Wanneer die kerk of dat volk niet in Hem gelooft als een God, Die in Christus bevredigd en verzoend is; wanneer Hij niet wordt erkend voor hetgeen Hij in Zijn Woord openbaart, dat Hij is; wanneer niet geloofd wordt, dat Hij in Christus bevredigd is, maar men bezig is zichzelf met Hem te verzoenen en een gerechtigheid van zichzelf op te richten; wanneer men een andere weg bedenkt om God te bevredigen, dan Hij geopenbaard heeft, menende God te behagen door zedelijke wettische verrichtingen, en zo van het Evangelie afwijkt.

2. Ziet hieruit welke de vruchten en blijken zijn van Gods toorn over een kerk of een land, en dat Hij daarmee een twist heeft en niet bevredigd is; en, bijgevolg dat zij de Heere niet kennen als een God, Die in Christus verzoend is.

(1.) Wanneer zij er niet toe gebracht zijn aan hun zonde te gedenken; want, wanneer God bevredigd is, dan zijn zij ze gedachtig. Hier is een blijk, dat God op een kerk blijft toornen, wanneer zij hun zonde niet gedachtig zijn; hun afvalligheid niet gedachtig zijn; niet gedachtig zijn, dat zij en hun vaderen gezondigd hebben, en dat niet willen gedenken; wanneer zij hun bondsbreuk en meinedigheid niet gedachtig willen zijn, noch de oneer, die zij God hebben aangedaan. Wanneer God over een volk des ontfermens gedenkt, dan gedenken zij aan hun zonde. Wanneer Hij hun zonden vergeet dan zijn zij ze gedachtig; doch wanneer zij hun zonden vergeten, dan gedenkt Hij ze.

(2.) Wanneer zij niet tot beschaamdheid van het hart gebracht zijn, omdat zij zo gezondigd hebben; wanneer zij het niet gedachtig zijn, zodat zij zich schamen. Indien zij het slechts gedachtig zijn, zonder schaamte, dat is zo goed alsof zij het niet gedachtig zijn; wanneer zij hun zonde gedenken en ze gering achten; wanneer zij hun zonde gedachtig zijn, en nochtans niet gedenken tegen Wie zij gezondigd hebben; noch de snoodheid, noch de verzwarende omstandigheden, noch het gevaar van de zonden, en dat zij de toorn van God verdienen, zodanig gedachtig zijn, dat het hun ter harte gaat en zij voor God aangedaan en beschaamd zijn.

(3) Wanneer zij niet zowel tot beschaamdheid van het aangezicht, als tot beschaamdheid van het hart gebracht zijn; wanneer zij in plaats van met schaamte aan hun zonden te gedenken, zonder schaamte zondigen, zich niet schamen vanwege hun zonden, doch hun zonde als Sodom vrij uitspreken en stoutmoedig zijn in het zondigen, zich in hun aangezicht sterkende tegen schaamte en blozen. Wanneer de mensen schaamteloos worden in hun zondigen, schaamteloos in hun afvalligheid, schaamteloos in hun verval, onbeschaamd niettegenstaande al hun verdorvenheden; ja zonder schaamte in hun zonden voort~ gaan, niettegenstaande al de overtuigingen, die zij krijgen.

(4) Wanneer zij niet zo tot stilzwijgen zijn gebracht, dat zij hun mond niet openen tegen God, maar zichzelf rechtvaardigen; wanneer zij hun mond opendoen en zeggen, dat zij onschuldig zijn, dan blijft God twisten: (Jer, 2:35) "Nog zegt gij: zeker ik ben onschuldig, Zijn toorn is immers van mij afgekeerd; ziet Ik zal met u rechten, omdat gij zegt: Ik heb niet gezondigd." Wanneer zij zich verheffen, als zij zich met open mond rechtvaardigen, in plaats van hun mond te openen, om hun zonden te belijden en de Heere te rechtvaardigen. Wanneer zij niet openlijk en onpartijdig hun zonde willen belijden; wanneer zij niet openhartig, noch ten volle, noch als een volk of als een kerk, willen belijden, dat zij gezondigd hebben: maar eerder hun mond openen om zichzelf te rechtvaardigen, en diegenen te veroordelen van welken het doel en streven is hun zonden te belijden, en die er tegen getuigen.

3. Is het zo, dat een ziel dan waarlijk verootmoedigd is, wanneer zij verstaat, dat God waarlijk bevredigd is, en in Christus een welbehagen heeft? Ziet dan hieruit de ellendige toestand van geruste zondaren, die God in Christus niet kenen. Zij zijn hun zonde tegen God niet gedachtig. Zij zondigen zonder schaamte, en openen hun mond tegen God, zichzelf verdedigende en rechtvaardigende. Zij beroemen zich op hun schande; zij zien hun zondigheid niet.

4. Ziet hier de oorzaak waarom er zo weinig verootmoediging is. Omdat er zo weinig geloof is van het Evangelie des vredes. Het ongeloof, waardoor men niet weet en gedenkt, dat God in Christus een bevredigd God is, is er de voornaamste oorzaak van; daarom zijn zij hun zonde niet gedachtig. Zij geloven niet, dat God vrede met hen wil maken, daarom zijn zij met God in oorlog. Misschien denken en verbeelden zij zich, dat het vrede tussen God en hen is; doch als zij het waarlijk door het geloof deelachtig waren, was het onmogelijk, dat zij in vrede konden leven met de zonde.

5. Ziet hieruit de onvergelijkelijkheid van de genade en de goedertierenheid Gods, dat Hij vrede verkondigt voor opstandelingen, en verklaart, dat Hij voor hen bevredigd is, niettegenstaande alles wat zij gedaan hebben; dat Hij Zijn gezanten zendt, om in Zijn Naam vrede te verkondigen en hun het Woord de verzoening toe te vertrouwen, om u in Zijn Naam te bidden u met God te laten verzoenen, omdat Hij Christus zonde voor ons gemaakt, en Hem tot een offerande voor ons gegeven heeft, waardoor Hij bevredigd is.

6. Ziet hieruit de noodzakelijkheid van de prediking van het Evangelie des vredes, omdat er anders geen ware bekering, noch evangelische vernedering zijn kan. De mensen zullen nooit hun zonden gedachtig zijn en zich daarover schamen, zolang zij niet horen en weten, dat God verzoening gedaan heeft voor al hetgeen, dat zij gedaan hebben. De leer van het Evangelie is een hartvernederende en het hart week makende leer, doch een wettische leerwijze is van zo’ verhardende aard, dat die, al preekt iemand nog zozeer het leven voor hem die de wet doet, en de dood aan de overtreder van de wet, het alleen zal uitwerken, dat het hart tegen God verhard en zijn opstand en woede opgewekt wordt; want, "de wet werkt toorn." Nooit zal een zondaar zijn zonden gedenken en daarover schaamrood worden, zolang hij niet verstaat, dat God niet aandringt op het verbond van doen, of op het verbond van bedreiging, dat van Sinaï met toorn dreigt; doch wanneer God verklaart, dat Hij in Christus bevredigd is, en de zondaar de leer van vergiffenis om niet, van vergeving aan schuldige zondaren, en vrede met weerspannige zondaren hoort, dan zal hij zijn zonden gedachtig zijn en zich schamen. Wat! zegt hij, is er ontferming, vrede en vergeving voor mij! Dan smelt de ziel weg.

7. Ziet hieruit wat de hoofdzonde is van de tijd en van het geslacht waarin wij leven. Wat onze voornaamste zonde en de wortel van al onze andere zonden en weerspannigheid is, namelijk, ongeloof en het verwerpen van het Evangelie des vredes: het niet geloven van deze tijding, dat God in Christus bevredigd is. Niets verwekt Hem zozeer tot toorn als het geringschatten en het verachten van Zijn goedertierenheid. Waarom is ons volk zijn zonde niet gedachtig? Waarom zijn wij niet beschaamd vanwege onze zonde? Waarom is er geen belijdenis van zonde met schaamte en beschaamdheid van het aangezicht? Waarom vernedert men zich niet? Omdat de mensen niet in Christus geloven, of, dat God in Christus bevredigd is. Wij hebben onze God, onze legering vergeten, wij kennen Hem niet, en geloven niet in Hem als een verzoend God. Niets doet zozeer Zijn toorn ontbranden als het verachten van Zijn liefde. Waarom anders heeft Hij de wapenen tegen ons aangegord, dan omdat wij de vrede afwijzen, die Hij verkondigt? Waarom anders wapent Hij de Roomse strijdkrachten tegen ons en verschijnt Hij in Zijn grimmigheid, dan omdat wij Zijn goedgunstigheid verwerpen? Hij kan ons rechtvaardig de bitterheid van de oorlog doen proeven, omdat wij walgen van de zoetheid van de vrede, de vrede, die Hij verkondigt door Christus.

8. Ziet hieruit een kenmerk van ware evangelische verootmoediging. Wanneer is iemand waarlijk vernederd vanwege de zonde? Dan, wanneer de liefde Gods in Christus hem beschaamd doet zijn wegens zijn vijandschap; wanneer hij, in het gezicht van de genade van God, zich schaamt over zijn ondankbaarheid; wanneer hij de Heere en Zijn goedheid begint te vrezen, wanneer hij veel liefheeft, omdat hem veel vergeven is; wanneer de genade van God, die hem verschenen is, hem onderwijst de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden te verzaken, wanneer de tijding, dat God voor hem bevredigd is, voor al hetgeen, dat hij gedaan heeft, hem meer doen smelten dan al de vlammen van Sinaï konden uitwerken; wanneer zijn mond gestopt is van kwaad tegen de Heere te spreken, omdat Gods mond opengedaan is, om van vrede tot hem te spreken; wanneer het gezicht van vrede en vergeving en het bewustzijn van Gods goedertierenheid over hem, hem beschaamd maakt over zijn liefdeloosheid jegens God.

9. Ziet hieruit wat het eigenlijke werk is van een biddag, namelijk: uw zonde gedachtig te zijn en u te schamen, o! dat ons land zijn zonde mocht gedenken: dat koning en parlement hun zonde gedachten; dat leraars en gerechtshoven aan hun zonden gedachtig waren en zich schaamden. Laat een ieder van onze zijn zonde gedenken, en al wat wij gedaan hebben. Gedenkt de zonde van uw hart en uw natuur; de zonde van uw jeugd en de dwaasheden van uw jongelingsjaren; de zonde van uw rijpere leeftijd; gedenkt de zonde in uw beroep, u die er buitensporig naar verlangt rijk te zijn, hoe u liegt, en bedriegt, en zweert, en de Sabbat schendt; gedenkt de zonde van uw heilige dingen, van uw lezen, bidden, horen, avondmaalgaan; gedenkt de zonden van laten en doen, waaraan u schuldig staat; weest het gedachtig en schaamt u; weest het gedachtig en weest beschaamd, en zwijgt stil, en opent niet meer uw mond vanwege uw schande.

10. Ziet hieruit hoe en in welke weg u tot dit recht gedachtig zijn van uw zonden, en tot ware verootmoediging vanwege uw zonden kunt komen. De grote en voornaamste plicht, om tot deze verootmoediging te geraken, is een blik op een bevredigde God. Als u tot een heilige schaamte en tot beschaamdheid van het aangezicht vanwege uw zonde wilt komen, weet dan en gelooft, dat God voor u verzoend is over al hetgeen, dat u gedaan hebt, dat er ontferming voor u is in God.

Vraagt u: Hoe zal ik weten, dat God voor mij bevredigd is? Want ik zou eerder denken gehoord te hebben, dat God toornig op mij is vanwege mijn zonde, aangezien Hij een God is, Die alle dagen toornt, en Die Zijn toom tegen de zondaren openbaart.

Dan antwoord ik: Ja, dat is zo, in de wet is Zijn toom geopenbaard: "Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen". De bedreiging van de wet zal over u worden uitgevoerd, indien u de genade van het Evangelie niet aanneemt. Gelijk u weet, dat u de toorn Gods onderhevig bent, omdat het in de wet geopenbaard is; zo kunt u ook weten, dat u Gods ontferming kunt deelachtig worden, omdat het in het Evangelie geopenbaard is, en deze ontferming wordt u gegeven in de bedeling van het Evangelie. De deur van de hoop is voor u geopend. God heeft ons geboden het Evangelie aan alle creaturen te prediken; en wat is dit Evangelie des vredes? Dit, namelijk, dat God in Christus voor u bevredigd is, voor al hetgeen, dat u gedaan hebt.

Misschien zult u tegenwerpen: Doch God heeft niet ten doel, of geen voornemen, zich over allen te ontfermen, hoe kan ik dan deze aanbieding van het Evangelie op mijzelf toepassen?

Ik antwoord: God heeft Zijn verborgen voornemen niet gesteld tot de regel van uw geloof, maar Zijn Woord. U kunt en zult Zijn genadig voornemen kennen, indien u maar eerst Zijn Woord aanneemt en gelooft, waarin Hij spreekt, zeggende: "Ik ben voor u bevredigd voor al hetgeen, dat u gedaan hebt".

"Maar", zegt u, "ik ben een monster van zonde; ik ben een oude zondaar, een verharde en stouthartige zondaar". Wel, hoor dan Zijn Woord, dat zegt: "In Christus ben Ik voor u verzoend, over al hetgeen, dat u gedaan hebt". Helaas! Maar ik heb zoveel kwaad gedaan als ik kon. Ja maar Hij zegt: "Ik ben voor u bevredigd voor al hetgeen, dat u gedaan hebt".

Werpt u nog tegen: "o maar ik heb God onteerd; ik heb Christus beledigd; ik heb de Geest smaadheid aangedaan; ik heb mijn naaste ongelijk gedaan; ik heb vele dwaasheden gedaan, daar u niet van weet"? Dat zal wel zo zijn, doch wat zou dat? God zegt: ziet ik ben in Christus verzoend, en Ik ben voor u bevredigd voor alles wat gij gedaan hebt, spreekt de Heere HEERE",

"Helaas!" zegt u, "maar ik heb meer goddeloosheid bedreven, dan ooit enig zondaar voor mij gedaan heeft; als u wist wat ik gedaan heb, zoudt u niet denken noch zeggen, dat er in God gedachten des vredes over mij zijn".

Ik antwoord: Wel, dat heeft weinig te betekenen, wat ik denk of zeg: doch hoor wat God zegt: "Ik ben voor u bevredigd voor al hetgeen, dat gij gedaan hebt". U kunt dat niet indenken, maar Mijn gedachten zijn niet als uw gedachten. "Want gelijk de hemelen hoger zijn als de aarde, alzo zijn Mijn wegen hoger als uw wegen, en Mijn gedachten dan ulieder gedachten".

"Wel", zegt u, "als dat het geval is, dat God in Christus voor mij verzoend is, over alles, dat ik gedaan, en gedacht, en tegen Hem gesproken heb; dat is zo’n verwonderlijke leer, en zulke verbazende genade, die daarin mij geopenbaard wordt, dat ik verbaasd sta bij de gedachte van zulke wonderbare genade, en mij schaam als ik denk aan mijn grote goddeloosheid tegen zo’n genadige God". Is dat zo? In Gods grote Naam, u mag wel beschaamd zijn, ja u in het stof wegschamen! Dit is juist de plaats waar God u hebben wil, en waartoe Hij u Zijn genadeverbond bekendmaakt, namelijk: "opdat gij het gedachtig zijt, en u schaamt, en niet meer uw mond opent vanwege uw schande, wanneer Ik voor u verzoening doen zal over al hetgeen, dat gij gedaan hebt, spreekt de Heere HEERE".

 

De hoorders van het Evangelie hebben in de slechtste tijden een vaste grond voor het geloof en de hoop (1e preek)

Rom. 4:18. Welke tegen hoop op hoop geloofd heeft.

Er is altijd behoefte aan geloof, aan een sterk geloof, voornamelijk in dagen van beproevingen en moeiten. Zoals u in dit hoofdstuk, voornamelijk in het verband kunt zien, had de patriarch Abraham zo’n geloof. Zijn geloof wordt hier geprezen. Ons wordt in het bijzonder vermeld in Wie hij geloofde en hoe hij geloofde.

1 Wij zien in het voorgaande vers in Wie hij geloofde, namelijk in God, Die de doden levendmaakt en roept de dingen, die niet zijn, alsof ze waren.

Er was voor Abraham grote moeilijkheid aan verbonden, om te geloven wat God hem beloofd had namelijk, dat hem en Sara, op hun oude dag, nog een zoon, een Izak zou worden geschonken. Doch zijn geloof zag op tot God, Die het beloofd had, als een God, Die de doden levend maakt, en roept de dingen, die niet zijn, alsof zij waren. En waarlijk, dat is de bekwaamheid en het beleid van het geloof, dat het zich aan datgene in God vastklemt, wat gepast is voor de bijzondere moeilijkheid waarin de ziel verkeert. Gelijk ons vermeld wordt in Wie hij geloofde, zo is ons ook beschreven hoe hij geloofde, in het bijzonder in onze tekst en ook in de volgende verzen. O! Hoe geloofde hij? Wel, hij geloofde tegen hoop op hoop; hij twijfelde niet aan de belofte Gods, maar hij was sterk in het geloof, ten volle verzekerd zijnde, dat God machtig was te doen, hetgeen Hij beloofd had.

Wij hebben hierin de voorgelezen woorden een opgave van de wijze van zijn geloof: "hij geloofde tegen hoop op hoop", en zo werd hij een vader van vele volken. de vader der gelovigen, zoals hij wordt genoemd, evenals gelijk sommigen menen, Eva de moeder aller gelovigen, de moeder aller levenden wordt genoemd, omdat zij de moeder was van allen, die in Jezus Christus geloven.

Doch ik ga voort om onze tekst te beschouwen. Ik behoef die niet te verdelen, want hij ligt reeds verdeeld voor mij; ja ik zou kunnen zeggen: hij is tegen zichzelf verdeeld. Hier is hoop tegen hoop: hier is een natuurlijke hoop tegen een geestelijke hoop: "welke tegen hoop op hoop geloofd heeft". Abraham had in de toestand waarin hij verkeerde niets, dat, zover zijn gewaarwording of de vleselijke rede strekte, zijn hoop kon ondersteunen, dat hij een zoon zou hebben, of dat de belofte vervuld zou worden; alle dingen schenen dat tegen te spreken. Doch, "hij geloofde tegen hoop op hoop". Vrienden, er is in de godsdienst een juist ogenblik, dat wij moeten weten en verstaan; hier is hoop, en het schijnt als aan de rand van de wanhoop te zijn, wanneer er niets dan grond van wanhoop te zien is, tegen hoop op hoop te geloven.

Om de woorden verder te verstaan, kunnen wij de volgende twee of drie dingen aangaande de patriarch Abraham aanmerken.

1. Ik merk op, dat Abraham het Evangelie had gehoord, het Evangelie was hem gepredikt: (Gal. 3:8) "En de Schrift tevoren ziende, dat God de heidenen uit het geloof zou rechtvaardigen, heeft tevoren aan Abraham het Evangelie verkondigd, zeggende: In u zullen al de volkeren gezegend worden." Uit u zal een Izak voortkomen, en uit hem zal de Messias voortkomen, en zo zullen in u al de volken van de aarde gezegend worden.

2. Ik merk op, dat Abraham het Evangelie niet alleen gehoord, maar het ook geloofd heeft: (Rom. 4:3) "Abraham geloofde God en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid." Hij was een gelovige, en een sterkgelovige.

3. Ik merk op, dat er tussen de tijd, dat de belofte aan Abraham gedaan werd, en de tijd van haar vervulling een aanzienlijke tijd verliep en vele moeilijkheden tussenbeide kwamen. Zo lezen wij hier in de volgende verzen, dat Abrahams lichaam reeds verstorven was; en ook dat de moeder in Sara verstorven was.

4. Ik merk op, dat die grote zwarigheden, die in de weg lagen, gelegenheid gaven om de sterkte van Abrahams geloof te ontdekken, dat hij aan de belofte Gods niet getwijfeld heeft door ongeloof, maar is gesterkt geweest in het geloof, gevende God de eer. Wij zien dit ook, nadat de belofte, dat hij een Izak zou hebben, aan hem vervuld was, in dat voorbeeld, dat ons in Hebr. 11:17, 18 en 19 wordt beschreven, waar wij een kort verslag hebben, hoe Abraham door het geloof zijn Izak offerde: "Door het geloof heeft Abraham, als hij verzocht werd, Izak opgeofferd, en hij, die de beloften ontvangen had, heeft zijn eniggeborene geofferd, (tot dewelke gezegd was, in Izak zal u het Zaad geroemd worden) overleggende, dat God machtig was hem ook uit de doden te verwekken; waaruit hij hem ook bij gelijkenis weder gekregen heeft." Hoe heeft Abraham hem bij gelijkenis uit de doden wedergekregen? Hij kreeg hem weder, ten opzichte daarvan, dat hij hem als de belofte van God had gekregen; hij kreeg hem weder uit de doden, in zoverre, dat hij hem door middel van zijn verstorven lichaam en de verstorven baarmoeder van Sara had ontvangen uit de handen van die God, Die de doden levendmaakt, en roept de dingen, die niet zijn, alsof zij waren, en zo "geloofde hij tegen hoop op hoop."

De leer, die vanzelf uit de woorden tevoorschijn komt is de volgende:

Dat er voor diegenen, die het Evangelie van een belovende God in Christus horen, een vaste grond voor het geloof en de hoop is, in de meest hopeloze en wanhopend schijnende toestanden.

In het spreken over dit voorstel zal ik, met Gods hulp, de vier volgende dingen verhandelen:

I. Ik zal de leer in een paar opmerkingen toelichten.

II. Ik zal de natuur onderzoeken van dit geloof en deze hoop, waarvan hier gesproken wordt.

III. Ik zal enige van die hopeloze en wanhopend schijnende gevallen vermelden, die kunnen plaatsgrijpen, en dat nochtans een vaste grond voor geloof en hoop overblijft.

IV. Ik zal onderzoeken welke grond voor het geloof en de hoop er is in de meest hopeloze en wanhopend schijnende gevallen. En dan tenslotte

V. Enkele gevolgtrekkingen afleiden ter toepassing.

I. Ik zal trachten de leer in een paar opmerkingen toe te lichten en duidelijk te maken.

1. Ik merk op, dat hoewel zij, die tegen hoop op hoop geloven, allen ware gelovigen zijn, er nochtans voor al Gods volk een vaste grond voor geloof en hoop is. Er is grond voor geloof en hoop in het eeuwig Evangelie; het Evangelie opent een deur van hoop, het maakt ons Christus bekend en stelt ons Hem voor, Die de hoofdsom is van al de beloften en van de daaruit voortvloeiende zegeningen. Zondaren worden geroepen tot deze Jezus te gaan en in Hem te geloven; het is Gods gebod, dat wij dit doen.

2. Ik merk op, dat hoewel de bedoeling van het Evangelie vele roepingen, nodigingen en beloften bevat, ik nochtans de beloften beschouw als het sieraad van die bedeling. De belofte wordt dan ook in de hiervoor gemelde tekst het Evangelie genoemd: "de Schrift heeft tevoren aan Abraham het Evangelie verkondigd". Wat is het Evangelie? "In u zullen al de volkeren gezegend worden". De beloften en de openbaring van de genade zijn het eigenlijke voorwerp van het geloof, en gelijk het geloof de belofte gelooft, zo verwacht de hoop de eerstelingen daarvan.

3. Ik merk op, dat de beloften van het verbond berekend zijn voor de onderscheiden gevallen en toestanden van zondaren, die het Evangelie horen. Hierom zijn er beloften van bekering, beloften van een nieuw hart en een nieuwe geest, ja, er zijn beloften van de zaligheid en van de middelen daartoe, zowel als van het einde: "Ik zal een eeuwig verbond met hen maken. dat Ik van achter hen niet zal afkeren, opdat Ik hun wel doe, en Ik zal Mijn vrees in hun hart geven, dat zij niet van Mij afwijken". De beloften worden in het Evangelie volstrekt en onbepaald uitgedeeld aan arme zondaren. Wel zijn er enkele, die in een voorwaardelijke vorm gesteld zijn, alsof zulke en zulke zegeningen op zulke en zulke voorwaarden te verwachten zijn, doch alle voorwaardelijke beloften zijn, zoals vele godgeleerden het uitdrukken, wezenlijk volstrekt. Wat toch in het een deel van het Evangelie in een voorwaardelijke vorm wordt uitgedrukt, wordt in een ander deel daarvan volstrekt beloofd.

Deze volstrekte beloften nu beantwoorden aan de noden van de ontwaakte zondaar, wanneer hij bevindt, dat alles wat hij nodig heeft beloofd is, en in de handen van de Belover, namelijk van God, is Deze beloften worden in het Evangelie volstrekt uitgedeeld, opdat de zondaren zullen zien, dat hun zaligheid uit genade is: dat de belofte uit genade is; dat het genade is de belofte aan te nemen, en opdat zij zullen zien, dat alle dingen, die in betrekking staan tot de grote zaligheid, uit genade zijn.

4. Ik merk op, dat niet de voorzienigheid Gods, maar de belofte Gods de regel is van het geloof. Velen twijfelen aan de belofte door ongeloof, omdat zij in deze zaak mistasten, en hun geloof en ongeloof regelen naar het uitzicht van de voorzienigheid Gods. Lijkt de voorzienigheid gunstig, dan menen zij, dat zij mogen geloven, doch toont zij een gefronst gelaat, wanneer de voorzienigheid de belofte schijnt tegen te spreken, dan roepen zij uit: "O! Wie zou ze kunnen geloven?" Doch, vrienden, wij moeten de voorzienigheden van God bezien, als in de hand van Christus zijnde, en wij moeten op de beloften van God zien, als in het hart van Christus zijnde. Ik zeg, de teugels van de voorzienigheid zijn in Zijn handen en Hij bestuurt die zodanig, als het Zijn oneindige wijsheid behaagt. Doch de beloften. die zijn in Zijn hart; zij zijn de uitdrukking van de liefde van Zijn hart en van Zijn welbehagen in arme zondaren. Daarom behoren wij te geloven, dat Hij nooit zal dulden, dat Zijn voorzienigheden Zijn beloften leugenachtig maken, hoe wij het ook door onze ongelovige harten uitrekenen. O! vrienden, wij kunnen de voorzienigheden Gods niet verstaan, of hun verborgen gangen naspeuren: doch als wij een rechte bevatting van God willen hebben, dan moeten wij in Zijn hart zien. Waar zullen wij het hart Gods zien? Wel, naar welke zijde Hij Zijn hand ook wendt, Zijn belofte is in Zijn hart, en Zijn hart is in de belofte. Nooit zal Hij Zijn hand tegen Zijn hart in laten werken; neen, Hij zal er voor zorgen, dat in het einde alle voorzienigheden met de beloften samenwerken: "Alle dingen zullen medewerken ten goede, dengenen, die God liefhebben". Wij moeten op de belofte Gods vertrouwen, hoe zich ook de voorzienigheid vertoont, en zo in een belovend God geloven en in Zijn Woord berusten; dat is de weg om te ervaren, dat al Zijn voorzienigheden in het einde aan ons doel beantwoorden. De Heere toch acht het dikwijls nuttig en nodig Zijn raad uit te voeren door schijnbaar tegenstrijdige voorzienigheden. Hij kiest die soevereine wegen, en toont de majesteit van Zijn genade in over bergen van moeilijkheden en onmogelijkheden heen te komen, en zo te tonen, dat Hij werkt overeenkomstig hetgeen Hij is. Doch wij moeten de vervulling van Zijn belofte aan Hem overlaten en op Zijn Woord vertrouwen, en geloven tegen hoop op hoop.

5. Ik merk op, dat deze weg van geloven tegen hoop op hoop in de Schrift, behalve door Abraham, nog door vele andere voorbeelden is aangetoond. Wij hebben het voorbeeld van Job. die zeide: (Job 13:15) "Ziet zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen?" Ook het voorbeeld van David, zeggende: "Ten dage als ik zal vrezen, zal ik op U vertrouwen." Dan hebben wij een overeenkomstig geval in David: (2 Sam. 23:5) "Hoewel mijn huis alzo niet is bij God, nochtans heeft Hij mij een eeuwig verbond gesteld, dat in alles wel geordineerd en bewaard is." Wij hebben ook een voorbeeld in Habakuk: (Hoofdst. 3:17) "Alhoewel de vijgenboom niet bloeien zal, en geen vrucht aan de wijnstok zijn zal: dat het werk des olijfbooms liegen zal, en de velden geen spijze voortbrengen, dat men de kudde uit de kooi afscheuren zal, en dat er geen rund in de stalling wezen zal; zo zal ik nochtans in de Heere van vreugde opspringen; ik zal mij verheugen in de God mijns heils." Het is ook te zien in die merkwaardige vrouw van Kanaän, die in weerwil van alle ontmoedigingen, die in haar weg stonden, toch tegen hoop op hoop geloofde. Doch, laat ons voortgaan tot het

IIe. Voorgestelde punt, namelijk, over dit geloof en deze hoop te spreken. Hier zal ik, 1. Onderzoeken wat het geloof is; 2. Wat de hoop is; 3. Hoe deze twee genaden overeenstemmen: en 4. Waarin zij verschillen. Over elk van deze zaken een kort woord.

1. Ik zal eerst een enkel woord spreken over wat het geloof is, zoals het betrekking heeft op het onderwerp, de beloften. Het is een hartelijke berusting in de beloften Gods, het is een goddelijke, hartelijke toestemming van het goddelijk getuigenis van God, in kracht zeggende met de apostel: (1 Tim. 1:15) "Dit is een getrouw woord, en aller aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is, om de zondaren zalig te maken, van welke ik de voornaamste ben." Deze hartelijke toestemming sluit een goedkeuring in van de weg van de zaligheid, en de wijze van zaligmaken, door Jezus Christus, als een weg, die zowel strekt tot eer en heerlijkheid van al de goddelijke eigenschappen, als om ons eeuwig leven en onze eeuwige zaligheid zeker te maken. Het sluit niet alleen in, dat men die weg goedkeurt, maar ook een bijzondere toe-eigening van de belofte voor zichzelf. Het geloof, vrienden, is, zoals het in onze Kleine Catechismus wordt beschreven, dat de ziel zegt: "Ik kies Christus en betrouw mijn zaligheid alleen aan Hem toe; Hij wordt mij in het Evangelie aan, geboden, en ik kies Hem en betrouw ter zaligheid alleen op Hem, zoals Hij mij aangeboden en mij beloofd is." Hieruit, vrienden, moet u opmerken, dat het laatste deel van de zin, hoewel dat het laatste gemeld wordt, nochtans eerst plaats grijpt: de berusting van de ziel in de belofte in een dag van Gods heirkracht. De arme ziel zegt: Christus wordt in het Evangelie in de belofte aan velen aangeboden, en hier is een belofte voor mij; hier is een Zaligmaker voor mij; hier is wijsheid voor mij, die een dwaas ben; hier is een gerechtigheid voor mij, die schuldig ben, hier is heiligmaking voor mij, die besmet ben; hier is verlossing voor mij, die ellendig ben. O! Hier is een hulp, die gepast is voor mij; hier is een belofte voor mij; ik zie, dat Christus daarin aan mij wordt aangeboden, en hierop kies ik Hem. Het is juist als een huwelijksverbond: voordat de bruid zich aan de man geeft, is zij overtuigd, dat hij haar zijn liefde heeft geschonken en zich aan haar verbindt, en daarop kiest zij hem. Noemt het zoals u wilt, verzekering of overreding; de ziel zegt: "Christus biedt Zich hier aan mij aan, om mij tot een Hoofd te zien: om een Man voor mij te zijn; om alles voor mij te zijn; wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en volkomen verlossing, voor mij. Ik zie, dat Hij Zichzelf aan mij aanbiedt; zo kies ik Hem dan, en betrouw op Hem alleen, zoals Hij aan mij wordt aangeboden, om de Mijne te zijn. Er is een hartelijke instemming, die aan de toestemming of het aannemen van Christus voorafgaat.

2. Ik zal nu onderzoeken wat de hoop is. De hoop is een andere genade van de Geest Gods, waardoor de ziel een gelovige verwachting heeft van de goede dingen, die in de belofte vervat zijn. Ik noem het een gelovige verwachting, omdat er geen hoop is zonder geloof. Velen zeggen, dat zij op God hopen, doch die is vals, als zij nooit in God geloofden; zij die nooit een waar geloof hadden, hebben nooit een ware hoop gehad. De hoop is een gelovige verwachting; de gelovige verwacht iets goeds, want iets kwaad kan nooit het voorwerp van de hoop zijn. Het zijn dus de goede dingen, welke het verbond van de belofte bevat, die het voorwerp van de hoop zijn. Vrienden, er was een belofte van het leven aan Adam gedaan op zijn doen, en op zijn volmaakte gehoorzaamheid zou hij dat beloofde leven gekregen hebben. Doch nu bleef hij in gebreke in de voorwaarde, zo was er door dat verbond geen leven, noch hoop, voor hem. Doch er is een ander verbond, een verbond der belofte in Christus Jezus. Door dat verbond mogen wij op alle dingen hopen, omdat de voorwaarde vervuld is, door de gehoorzaamheid en de voldoening van Christus Jezus. Hij heeft de schuld betaald, die wij schuldig waren, en dat niet alleen, maar de straf, die wij ons op de hals gehaald hebben, is door Hem gedragen, en zo komt daar dit kanaal een nieuwe hoop tot ons over; er is geen andere grond, waarop wij de hoop van het eeuwige leven kunnen hebben. Dit is de hoop, waarvan hier gesproken wordt; het is geen hoop krachtens het oude, maar krachtens een nieuw verbond. Velen hebben niets dan een hoop volgens het oude verbond, hopende, dat, als zij doen wat zij kunnen, God dan ook voor hen zal doen, wat Hij kan. O mens! Wat voor een hoop is dit! Het is niets anders dan een oude verbonds hoop. Maar deze hoop is de hoop van het Evangelie, het is een nieuwe verbonds hoop. De hoop daar wij over spreken, is een hoop, die gegrond is op de gehoorzaamheid en voldoening van Jezus Christus, en op Zijn belofte. Het is een nieuwe hoop en een heilige hoop. Men kan de hoop van het oude verbond hebben en nochtans dood blijven in zijn zonden. Die oude hoop doet nooit iemand leven. Doch deze nieuwe en levende hoop verlevendigt de ziel om de weg van Gods geboden te lopen, in de hoop van die rust, die overblijft voor het volk van God. O vrienden! Deze hoop doet hem levendig verlangen, om altoos met de Heere te wezen, Hem gelijk te zijn, en Hem te zien gelijk Hij is. Zij verlevendigt de begeerte om gereinigd te worden: "Een iegelijk, die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zichzelf, gelijk Hij rein is". O! Die maakt zijn verlangen levendig, om de Heere meer en meer gelijk te zijn. Deze hoop is een vaste, vaststellende hoop, zij is het anker van de ziel. Hij, die de oude hoop heeft, staat nooit vast; hij wordt bewogen als de baren van de zee, die in het geheel geen grondslag hebben. Een waar kind van God kan ook op en neer bewogen worden, maar niet als een golf van de zee, doch als een schip, dat voor anker ligt; de wind mag hem heen en weer slingeren, maar zijn anker ligt vast binnen het voorhangsel.

3. In de derde plaats zouden wij aanwijzen hoe het geloof en de hoop overeenkomen. (1) Het geloof en de hoop komen overeen als zuster genaden, zij zijn als tweelingen tegelijk geboren, samen geteeld en samen grootgebracht. (2) Zij komen overeen in het middel waardoor zij ontstaan; het Woord is beider oorzaak. Gelijk het geloof is uit het gehoor, zo ontstaat ook de hoop uit het gehoor; door het horen van de opstanding van Christus worden wij wedergeboren tot een levende hoop (1 Petr. 1:3). (3) Zij komen ook overeen in hun werkende oorzaak: Gelijk God het anker van het geloof is, zo is Hij het, Die de hoop werkt, daarom wordt Hij de God van de hoop genaamd. (4) Geloof en hoop komen overeen in hun nuttigheid: Gelijk de gelovige door het geloof leeft, zo ook leeft hij door de hoop; gelijk er een geloofsvertrouwen is, zo is er ook een vertrouwen van de hoop. Doch,

4. De hoofdvraag is, waarin geloof en hoop verschillen. (1) Het geloof en de hoop verschillen in orde: het geloof is in orde voor de hoop; het geloof in de belofte gaat voor de hoop; eerst geloven wij de belofte, voordat wij kunnen hopen, dat de belofte aan ons zal vervuld worden. (2) Zij verschillen in hun werk; het is het werk van het geloof te geloven, doch het is het werk van de hoop, te verwachten wat wij geloven. Het werk van het geloof is te besturen, door de weg te wijzen, maar het is het werk van de hoop iemand op de weg aan te zetten en te bemoedigen. (3) Zij verschillen in hun onderwerp: het onderwerp, daar het geloof zetelt is eigenlijk in het verstand, maar het onderwerp van de hoop is de wil. Hoewel de wil in het geloven voorgaat, nochtans is het eigenlijke onderwerp van het geloof in het verstand. Indien dit werd overwogen zouden wij meer zien hoe het geloof verschilt van de werken, hoe het ‘t tegengestelde is van de werken, en dat wij niet uit de werken worden gerechtvaardigd, maar uit hetgeen God gedaan heeft en zal doen door Jezus Christus. (4) Geloof en hoop verschillen in hun voorwerp: het voorwerp van het geloof is eigenlijk de belofte, maar het voorwerp van de hoop is het goede, dat beloofd wordt; het voorwerp van het geloof is de waarheid van de belofte, doch het voorwerp van de hoop is het goed van de belofte, datgene wat het geloof verwacht waarheid te zullen zijn; of, de belofte is als een bode van een koning, die aan een vriend van de koning komt zeggen, hij op komst is. Die man ontvangt de bode, en dat dan gaat hij uit de vorst tegemoet. Zo is de belofte de bode, die meedeelt, dat de Koning van de heerlijkheid zal komen; het geloof ontvangt de bode, en de hoop gaat uit de Koning te gemoed, en wacht met lijdzaamheid op de vervulling van de belofte. Op hetgeen een mens gelooft zal hij met lijdzaamheid wachten. In één woord, wat het verschil in het voorwerp aangaat, het voorwerp van het geloof is niet alleen datgene, dat nog in de toekomst ligt, maar de dingen, die voorbij, tegenwoordig en toekomstig zijn; doch het voorwerp van de hoop is alleen datgene, dat nog komen moet. In één woord, het geloof ziet op de belofte als op het ei; doch de hoop ziet uit, dat het ei mag worden uitgebroed. Zo hebben wij enige verschillen bezien, die er zijn tussen geloof en hoop.

III. Ons derde punt was enige van die hopeloze en wanhopend schijnende toestanden na te gaan, die kunnen plaatsgrijpen, en dat nochtans een vaste grond voor geloof en hoop overblijft. Het is onmogelijk die allen te vermelden, ik zal er dan ook slechts een paar noemen.

1. Een zaak, waarvan het ongeloof gebruik maakt, en dat de toestand hopeloos en als wanhopend maakt, is, dat wij, aangezien het voorwerp van het geloof niet te zien is, geroepen worden te geloven, wat wij niet kunnen zien. Het is een zekere waarheid, dat, wanneer de uiterlijke omstandigheden iemands geloof niet begunstigen, hij dan meent, dat er niets te hopen is: doch, vrienden, als u het gezicht of het gevoel de grond van uw geloof maakt, dan zult u nooit geloven, noch hopen. De grondslagen van geloof en hoop zijn onzienlijke dingen; wij kunnen alleen verdragen als ziende Hem, Die onzienlijk is: (2 Kor. 4:13) "Omdat wij niet aanmerken de dingen, die men ziet, maar de dingen, die men niet ziet."

Een ander hopeloos en wanhopend geval is ten opzichte van de tegenstrijdigheid, die het geloven van de belofte in de weg staat. Er zijn niet alleen uitwendige omstandigheden, die het ongeloof begunstigen, maar er zijn vele dingen, die in strijd zijn met de belofte. Zo was het hier in het geval van Abraham. Gelijk er niet de minste schijn was, dat Abraham en Sara een zoon zouden hebben, zo was er veel, dat op het tegendeel wees; er was voor verstand en rede niets te zien dan dat hun lichamen verstorven waren; zijn geloof moest daar doorheen zien. Doch, hij zag op God, als een God, Die de doden levend maakt, en roept de dingen, die niet zijn, alsof zij waren. Dit is menigmaal het geval met de arme ziel, ten opzichte van het geloven van de belofte. O, hoe moeilijk is het, de beloften te geloven! "Mij dunkt". zegt de arme ziel, dat zij tegen mij zijn; ik heb getracht de beloften te geloven, maar ik ervaar juist het tegenovergestelde van hetgeen ik geloofd heb. Ik heb geloofd, dat er een belofte van reinheid voor mij was, en in plaats daarvan bevind ik, dat onreinheid en niets dan onreinheid in mij woelt. Ik heb een belofte van vrijheid geloofd, en ik ervaar dienstbaarheid in plaats van vrijheid. Er was een belofte van schoonheid, doch in plaats daarvan bemerk ik slechts zwartheid. Mij was een belofte van het leven gedaan, doch ik vind de dood in mij in plaats van het leven". Wel dan, wat moet u doen? Waarlijk, daar is niets te doen, dan tegen hoop op hoop te geloven, in weerwil van de dingen, die de belofte tegenspreken, en er recht mee in strijd schijnen te zijn.

3. Een andere zaak waarvan het ongeloof gebruik maakt, en dat de toestand hopeloos en als wanhopend maakt, is de tijd, die verloopt tussen de belofte en haar vervulling. Het kan zijn, dat de ziel de belofte heeft aangegrepen, doch het schijnt, dat de belofte niet vervuld zal worden; misschien zijn er enigen hier, die lang geleden een belofte hebben gekregen, en die er al twintig of dertig jaren op hebben mogen hopen, doch de vervulling is nog altijd achtergebleven; terwijl er sommigen zijn, die niet kunnen zien, dat zij ooit vervuld zijn. O, zegt de arme ziel: ik zie niet, dat hetgeen ik verwacht heb vervuld is; ik vind die gemeenschap met God, of die gelijkvormigheid met Christus niet, die ik verwachtte; en het ongeloof maakt daarvan gebruik. O het duurt zo lang! O wanneer zal Hij komen! Doch, o vrienden, wacht u, dat u de Heilige Israëls geen perk stelt. Op het einde zal de reden openbaar worden, daarom, gelooft in weerwil van al deze dingen, gelooft tegen hoop op hoop.

4. Een andere zaak. die een geval hopeloos en als wanhopend kan maken, is ten opzichte van de weg waarin en de wijze waarop de beloften vervuld worden. O zegt het ongeloof, ik zie niet hoe zij vervuld kan worden; hoe zo iets zou kunnen geschieden. O vrienden, dat is een andere weg om de Heilige Israëls een perk te stellen, zowel wat de tijd als de wijze betreft. U zegt zakelijk: "Kan de Heere ons vlees te eten geven in de woestijn?" Zie hoe dit in Gods volk gewraakt wordt. "Waarom zegt gij dan, o Jakob, en spreekt, o Israël, mijn weg is voor de Heere verborgen en mijn recht gaat van mijn God voorbij? Weet gij het niet, hebt gij niet gehoord, dat de eeuwige God, de Heere, de Schepper van de einden der aarde, noch moede, noch mat wordt? Daar is geen doorgronding van Zijn verstand" (Jes, 40:27, 28).

5. Een andere zaak, die een geval hopeloos en als wanhopend maakt, is het uitzicht van de omstandigheden, voornamelijk wanneer de voorzienigheden de beloften overdwarsen. Zoals in het geval van David: hij kreeg een belofte, dat hij koning zou worden, doch in plaats, dat dit vervuld werd, was er geen ander spoor in de weg te zien dan wat de vervulling overdwarste. Hij wordt als een veldhoen op de bergen nagejaagd, en zegt: "nu zal ik één der dagen door Sauls hand omkomen". Zo kan het ook in het geestelijke zijn: (Ps 77:9, 10) "Heeft God vergeten genadig te zien? Heeft de toezegging een einde, van geslacht tot geslacht?"

6. Een ander geval, dat hopeloos schijnt te zijn en er wanhopig uitziet, is, wanneer niet alleen de belofte en de voorzienigheid Gods, maar ook de belofte en het gebod met elkaar in strijd schijnen te zijn; wanneer wij geroepen worden een plicht te verrichten, die het tegengestelde schijnt te zijn van de belofte Gods. Wij hebben hiervan een voorbeeld in Abraham: hij wordt geroepen zijn zoon Izak te offeren; er staat een gebod tegenover een gebod, niet alleen tegenover dat gebod: "gij zult niet doodslaan," maar ook tegenover de belofte: "in u zullen alle volkeren der aarde gezegend worden." De Zaligmaker van de Kerk zou uit Izak voortkomen, dus was het offeren van Izak, alsof de gehele Kerk van God opeens aan de dood werd overgegeven. Hier is een bezwaar, dat door niets kan worden te boven gekomen dan hierdoor, dat het geloof tegen hoop op hoop gelooft. Een ander voorbeeld is dat van Gideon (Richt. 8), toen hem bevolen werd tegen de Midianieten te strijden, die als sprinkhanen het gelaat van het aardrijk bedekten, zij waren ontelbaar. Gideon had een leger van twee en dertig duizend man; hem wordt bevolen dit tot een veel kleiner getal, tot dertig man, terug te brengen, en dan moet hij daarmee de strijd tegen de Midianieten aanbinden. Gideon mocht wel zeggen: O! Hoe zal ik deze handeling voor de wereld rechtvaardigen? Het schijnt geheel in strijd te zijn zowel met de regels van de rede en van de omzichtigheid, als met die van de godsdienst. Heeft niet de Heere bevolen, dat Zijn oorlogen met gewone middelen moeten worden gevoerd? Het geloof heeft soms met dergelijke dingen te worstelen, die niet kunnen worden overwonnen dan door Gods Woord te geloven, en tegen hoop op hoop te geloven, Wat! Zal David, een jongeling, Goliath te gemoed gaan? Zullen de muren van Jericho vallen door het blazen op ramsbazuinen? Of zullen een handjevol mannen, tot bevordering van een nationale reformatie, een gehele natie weerstand bieden? Waarlijk, het is niet mogelijk dit te geloven, dan door te geloven tegen hoop op hoop.

7. Een ander geval, dat hopeloos schijnt te zijn, is, wanneer een zaak, die een goed begin had, plotseling tot stilstand wordt gebracht. Wat is het beproevend voor het geloof, wanneer iets, dat goed begonnen is, hetzij de overtuiging van het hart, of de reformatie van de Kerk, plotseling tot stilstand komt! Zo lezen wij in de boeken van Ezra en Nehemia, hoe met de bouw van Godshuis werd begonnen, en dan hoe dit werk werd stopgezet. Menigmaal geschiedt het, dat de Heere een goed werk in iemand begint, en dat zich aanmerkelijke tegenstand daartegen opdoet. Is dat om het geloof te verhinderen? Neen, maar om ons te leren, tegen hoop op hoop te geloven, en om ons te doen geloven, dat God, als Hij komt om Sion op te bouwen, in Zijn heerlijkheid zal verschijnen. Waarom verschijnt Hij niet in Zijn heerlijkheid wanneer er zoveel puin moet worden opgeruimd; wanneer er zoveel bergen moeten worden uit de weg geruimd, die moeten worden weggenomen door de hand van onze Zerubbabel? Zijn hand heeft het huis gegrondvest, en Zijn handen moeten het ook voortzetten en voleinden.

8. Er is nog een geval, dat er hopeloos uitziet. dat schijnt te zeggen: O waarop kan het geloof of de hoop zich gronden, wanneer men in een toestand is, waarin ons niets dan de dood voor ogen staat. Wel vrienden, dit is het geval met het merendeel van degenen, die het Evangelie horen, die, daar zij allen dood zijn door de misdaden en de zonden, daarom behoren te geloven, dat Hij een God is, Die de doden levendmaakt en de dingen, die niet zijn, roept alsof zij waren. En zij, die door genade zijn levendgemaakt, zijn voor het merendeel mensen die meest hun doodheid gewaar worden, en meer en meer hun behoefte aan levendmakende genade leren kennen. Dit is het geval met de meesten van Gods volk dat op hun toestand niets dan het beeld des doods is ingedrukt; en hoe zou er dan hoop kunnen zijn? Wel, wij hebben te geloven, tegen hoop op hoop; wij moeten opzien tot die God, Die zegt: "Zullen deze beenderen levend worden?" Kan het huis Israëls levend worden dat daar zegt: "onze beenderen zijn verdord, en onze verwachting is verloren, wij zijn afgesneden" (Ezech. 37:3, 11). Daarom is de belofte tot hen: "Zo zegt de Heere HEERE. Ziet Ik zal uw graven openen, en zal ulieden uit uw graven doen opkomen, o Mijn volk" (vs. 12). Soms wordt de toestand van de Kerk en haar verlossing voorgesteld door een opstanding; daarom laten geloof en hoop werkzaam zijn. Wij mogen van deze wereld, op de laatste dag,wonderlijke dingen verwachten. De opwekking van de ziel uit de geestelijke dood is merkwaardig, doch de opstanding uit de doden zal nog merkwaardiger zijn. U hebt hiervan een voorbeeld in Mark. 5:35. Daar komt een man tot Jezus, biddende, dat Hij wil komen en Zijn handen op zijn dochtertje leggen, dat in haar uiterste was. Ondertussen sterft het meisje, en zijn knecht komt, zeggende: "uw dochter is gestorven; wat zijt gij de Meester nog moeilijk?" Hij wil zeggen: de zaak is hopeloos. Hier kwam een stortvloed van verzoekingen op de man aan. Doch de Heere Jezus richt de banier tegen de vijand op. Hij zegt tot hem: "vrees niet, geloof alleenlijk." Wat zou dat, al is uw kind dood; daarom is het nog niet hopeloos; het gaat niet boven het vermogen van Hem, Die een God is, Die de doden levendmaakt. En hoewel dit de toestand is van menigten, die hier zijn; al zijn zij dood, geheel dood, nochtans is dit geval niet ongeneeslijk voor Hem, Die de opstanding en het leven is.

Ik zou aan ons vierde punt beginnen, en nog wat spreken over de gronden van het geloof, namelijk, welke grond er in de meest hopeloze en wanhopende gevallen is voor het geloof en de hoop. Doch ik moet dit uitstellen, en zal nog een enkel woord tot toepassing spreken.

Over deze leer is veel tot toepassing te zeggen, doch ik zal het nu bij een enkel woord tot beproeving laten.

O vrienden! Beproeft of u dat geloof hebt, dat tegen hoop op hoop kan geloven. Zij, die op die wijze kunnen geloven hebben inderdaad een sterk geloof. Niet iedere gelovige heeft een sterk geloof. Wie zijn ze, die tegen hoop op hoop geloven?

1. Dat zijn zij, die in het duister kunnen vertrouwen, of, die op de beloften kunnen vertrouwen, wanneer zij inwendige vertroostingen missen. Zulken behoren tot die mensen, die tegen hoop op hoop geloven: Wij worden daartoe geroepen, in de duisternis: (Jes. 50:10) "Als hij in de duisternissen wandelt en geen licht heeft: dat hij betrouwe op de Naam des Heeren, en steune op zijn God".

2. Zij, die tegen hoop op hoop geloven, vertrouwen niet alleen op een belovende God, zonder dat zij vertroostingen hebben, maar onder het tegengestelde van vertroosting; in plaats van vertroostingen zijn niets dan kruisen hun deel van God: "Ziet, zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen?" Vrienden, dit geloof, dat tegen hoop op hoop gelooft, is een geloof, dat God vasthoudt; het laat Hem niet gaan tenzij Hij hem zegent. Het is een wonderlijk woord, mijn vrienden, dat wij lezen in Jes. 62:6: "o gij, die des Heeren doet gedenken, laat geen stilzwijgen bij ulieden wezen". Het ware geloof geeft, als het ware, God geen rust, zolang het geen zegen ontvangt; geen rust voordat Hij tot de ziel wederkeert; zolang Hij niet tot Zijn woning wederkeert en Zijn werk verlevendigt.

In één woord, het ware geloof, dat tegen hoop op hoop gelooft, kan standhouden, wanneer gewaarwording en rede het geloven bijna onmogelijk maken. Het beantwoordt die met de waarheid Gods en het geloof van de beloften Gods. O beproeft uw geloof, of het een geloof is, dat in een belovende God gelooft, en dat Hem de achting en de eer van Zijn waarheid geeft, door op Zijn Woord te vertrouwen, niettegenstaande het allen uitwendige schijn tegen heeft.

Vrienden, laat ons toch tot een God in Christus opzien, en door geloof tegen ongeloof geloven, en door hoop tegen hoop geloven. De tijd laat niet toe, dat wij er nog een woord van vermaning aan toevoegen. Ik zal alleen dit zeggen, laat het anker van het geloof, in deze dag van donkerheid, op het Woord van een belovende God vallen. Het is nodig, dat uw anker vast ligt op Zijn Woord. De dagen, die wij beleven, zijn dagen van zondigen, dagen van dwaling, dagen van vreselijke afval van God en Zijn waarheid, dagen van verschrikkelijke rampen. Vrienden, wie weet of dit niet de laatste vredige avondmaaltijd is, die wij mogen hebben. En wanneer God dreigt het zwaard te zenden om de twist van Zijn verbond te wreken, o, dat wij dan in het geloof mogen bevestigd zijn, en dat dan ons geloof vast mag liggen binnen het voorhangsel. Ik zal u een belofte voorhouden om er uw geloof en hoop op uit te werpen; (Ps. 93:4) "De Heere in de hoogte is geweldiger dan het bruisen van grote wateren, dan de geweldige baren van de zee". O vrienden! Er gebeuren wonderlijke dingen. Velen bedreigen het volk van God; doch laten staatslieden dreigen; laten geestelijken dreigen; laten gerechtshoven dreigen. Die zijn soms als de baren van de zee; maar, al verheffen zich de baren zodat zij hun stem doen horen, dit is onze grond van hoop, dat de Heere niet alleen zit over de watervloed, maar dat God Heerser is in Jakob, ja tot aan de einden der aarde. Een ander woord, waarop u uw anker van geloof en hoop mag laten vallen, al is de benauwdheid nog zo groot, vindt u in Ps. 91:15. "Hij zal Mij aanroepen en Ik zal hem verhoren: in de benauwdheid zal Ik bij hem zijn, Ik zal er hem uittrekken en zal hem verheerlijken". Hoe het ook in Gods voorzienigheid gaat, de tegenwoordigheid Gods zal de gevangenis tot een paleis maken. O! Die kan een vurige oven tot een plaats van veiligheid maken. O! Die maakt een leeuwenkuil tot een plaats van wonderen en wonderen. O! Zoekt Zijn genadige tegenwoordigheid. Hij heeft beloofd, dat Hij Zijn volk zal zegenen, waar zij ook samenkomen, zeggende: "Ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld". O! Werpt het anker van het geloof op Hem uit, dat Hij nu met ons mag zijn. Wij zullen het nu hierbij laten. Moge de Heere het gesprokene zegenen. Amen.

 

De hoorders van het Evangelie hebben in de slechtste tijden een vaste grond voor het geloof en de hoop (2e preek)

Rom. 4:18. Welke tegen hoop op hoop geloofd heeft.

Mijn vrienden, geloof en hoop zijn dierbare en uitnemende genaden, doch velen praten er maar over. Zij, die zo luchthartig over het geloof kunnen spreken, openbaren daarmede, dat zij vreemdelingen van het geloof zijn, en zij, die zo lichtvaardig over de hoop kunnen spreken, zeggende, zoals men het gewoonlijk zo gemakkelijk kan uitspreken: "ik hoop op Zijn genade," zijn voorzeker zeer grote vreemdelingen van dit geloof en deze hoop van Abraham. Er is een verborgenheid van het geloof en een verborgenheid van de hoop, en het is zeker, dat wij nooit beginnen te hopen, zolang wij niet beginnen te wanhopen, te wanhopen aan hulp van onszelf, en van alle schepselen en van alle dingen in de wereld. Hier is een wonderlijke strijd tussen hoop en hoop: hier is een hoop tegen hoop; hier is, als het ware, het vastleggen van het anker van geloof en hoop in de afgrond van de wanhoop. Hij geloofde tegen hoop op hoop.

De leer, die ik gisteren behandelde was:

Dat er voor zondaren, die het Evangelie van een belovend God in Christus horen verkondigen, in de meest hopeloze en wanhopig schijnende toestanden, een vaste grond voor het geloof en de hoop is.

De wijze van behandeling, die wij voorstelden, was: 1. Deze leer in een paar opmerkingen te bewijzen en te bevestigen. 2. De natuur van het geloof en de hoop te onderzoeken. 3. Enige van die hopeloze en wanhopend schijnende gevallen te vermelden, en dat nochtans een vaste grond voor geloof en hoop overblijft. 4. Te onderzoeken welke grond van hoop er is in de meest hopeloze en wanhopend schijnende gevallen. 5. Het onderwerp toe te passen.

Wij moeten het vierde punt nog behandelen, namelijk: Onderzoeken welke grond voor geloof en hoop er is in de meest hopeloze en wanhopend schijnende gevallen.

Vrienden, het voornaamste werk van de predikers van het Evangelie is een deur van de hoop te openen, en de mensen te roepen, om in de Zoon van God te geloven, en op de barmhartigheid Gods door Christus te hopen. Ik zal enkele van die gronden aanstippen: 1e Meer algemeen; 2e Meer bijzonder.

1e Meer algemeen. Er is grond voor geloof en hoop voor alle zondaren, als men de volgende zes dingen overweegt.

1. Is het niet, in de eerste plaats, een grond van hoop, dat u een algenoegzame Zaligmaker wordt aangeboden? Dat Zijn bloed van alle zonde kan reinigen? O zondaren is dit niet een deur, die voor u geopend wordt?

2. Het is een grond van hoop niet alleen. dat deze Zaligmaker algenoegzaam is, en dat Zijn bloed al uw zonde en schuld kan afwassen, maar, dat u recht hebt op dit bloed te pleiten. Wij kunnen naar waarheid zeggen van deze eerste grond van hoop, namelijk, de algenoegzaamheid van het bloed en de gerechtigheid van Jezus, dat zijn bloed in staat is duizend werelden te reinigen, ja, dat het een innerlijke voortreffelijkheid heeft, om alle duivels in de hel zalig te maken, als het niet besloten was binnen het besluit van de verkiezing; zij hebben er geen recht op, neen, in geen geval. Het is tot u, o man, vrouw, dat het woord van deze zaligheid gezonden is: "Tot u, o mannen, roep ik, en mijn stem is tot der mensen kinderen." Gij hebt grond, op dit bloed te pleiten: "Want waarlijk Hij neemt de engelen niet aan, maar Hij neemt het zaad Abrahams aan:" daarom mag u om vergeving en zaligheid op dit bloed van Jezus pleiten.

3. Het is een grond van hoop voor alle zondaren, die het Evangelie horen, dat de goedertierenheid van God zich uitlaat door dit bloed van Jezus, en dat de genade van God heerst door deze rechtvaardigheid tot het eeuwige leven. O vrienden, is dit geen grond van hoop, dat Gods goedertierenheid zich uitlaat door dit bloed tot verheerlijking van de rechtvaardigheid? De rechtvaardigheid is voldaan door het bloed van Jezus, Zijn toorn is gestild, zodat God u genadig kan zijn, als een rechtvaardig God: "Hij is rechtvaardig, en rechtvaardigende degene, die uit het geloof van Jezus is. Hij heeft Christus voorgesteld tot een verzoening door het geloof in Zijn bloed."

4. Een andere deur van hoop, die in dit Evangelie voor zondaren geopend is, is deze, dat de Heere Jezus Christus zowel gewillig als bekwaam is, om zondaren zalig te maken. Hij is niet alleen bekwaam, want Hij is de almachtige God; maar Hij is ook gewillig, Hij is de Vredevorst. Hij verklaart Zijn gewilligheid door u te roepen, te nodigen, en te gebieden, dat u gelooft: "Dit is Zijn gebod, dat gij gelooft." Wel, vrienden, waarom twijfelt u dan aan de liefde en het welbehagen van God? Hier is Gods gebod, dat u gelooft, dat u in Hem gelooft, en tot Hem komt om het leven en de zaligheid. O verklaart Hem uw vijandschap niet, Die u in het Evangelie Zijn goedheid bekend maakt!

5. Er is grond van hoop voor alle zondaren, die dit Evangelie horen, dat God Christus heeft verzegeld, om een Zaligmaker voor zondaren te zijn: "want deze heeft God de Vader verzegeld." Hij heeft Hem verzegeld, om een profeet te zijn, om onwetende zielen te leren; Hij heeft Hem verzegeld, om een Priester te zijn, om in slavernij gebonden zielen vrij te maken; Hij heeft Hem verzegeld, om een Koning te zijn, om zielen van de zonde en de satan te verlossen. God heeft Hem verzegeld om een Zaligmaker te zijn; daarom kan God er niet op tegen hebben, dat u tot Hem komt, om door Hem te worden zaliggemaakt, neen, u kunt God niet meer eer aandoen dan, dat u zich tot de Zaligmaker wendt. Hij heeft Hem verzegeld met een zeer voor, treffelijke zalving van de Heilige Geest; Hij heeft Hem gezalfd tot die ambten, om zondaren zalig te maken. Is hier dan geen grond van hoop?

6. Hier is grond van hoop, dat de Heere Jezus, Die het verbond met Zijn bloed heeft bezegeld, al de weldaden van het nieuwe verbond aan zondaren in de zichtbare kerk heeft toegewezen: "Hun komen de verbonden en de beloften toe." Zij hebben er een verzegeld recht op, een recht, dat God aan zondaren in de zichtbare kerk, als zodanig, heeft gegeven; daarom heeft Hij al de leden van de zichtbare kerk vergund, gedoopt te worden. Ik zeg, God heeft al de weldaden van het nieuwe verbond aan de zichtbare kerk toegewezen, zij liggen binnen uw bereik. O vrienden, neemt wat u toekomt. Is niet de zaligheid u nabij gekomen, wanneer zij in uw handen is? Is hier geen grond van hoop? U mag elke belofte in de Bijbel aangrijpen, omdat zij verzegeld is door het bloed van Christus; zij wordt u om niet aangeboden, omdat zij duur gekocht is door het bloed van Hem, Die God is. Daarom worden al de beloften u om niet aangeboden. Hier is dan grond van hoop voor alle zondaren, die het Evangelie horen, in de meest hopeloze en wanhopend schijnende gevallen

2e Doch ik zal u enkele meer bijzondere gronden en redenen aanwijzen, waarom alle personen tegen hoop op hoop behoren te geloven.

1. Alles in God, zoals Hij Zich in Christus heeft geopenbaard, is grond van hoop. De Christus Gods is een grond van hoop: Hij is de hoop Israëls. Hij is de hoop van de Kerk van God; Hij is de hoop van al Zijn volk, en arme zondaren mogen op Hem bouwen; want alles wat in Hem is, is grond van hoop. Zijne vleeswording is grond van hoop: "U is heden geboren de Zaligmaker, welke is Christus de Heere, in de stad Davids". O Zijn doen en Zijn lijden is grond van hoop; Hij is gestorven, opdat Hij ons tot God zou brengen. Zijn opstanding is grond van hoop, want "Hij is opgestaan tot onze rechtvaardigmaking", en door Zijn opstanding heeft Hij krachtiglijk bewezen de Zoon van God te zijn. Christus’ hemelvaart is een heerlijke grond van hoop: "Door Hem geloven wij in God, Welke Hem opgewekt heeft uit de doden, opdat ons geloof en hoop op God zijn zouden". De wezenlijke reden, waarom God Hem uit de dood heeft opgewekt, en Hij heerlijk is naar de hemel gevaren, was, opdat ons geloof en onze hoop op Hem zouden zijn. Hier is een Zaligmaker, Die leeft, en Die dood geweest is, en Die levend is in alle eeuwigheid; Die de sleutels heeft der hel en des doods. O vrienden, de Christus Gods is een grond van hoop; een deur van hoop is geopend, als u ziet op de ambten van Christus. O! Zijn profetisch ambt zegt, dat er grond van hoop is voor onwetende zondaren. O! Zijn priesterlijk ambt getuigt, dat er grond van hoop is voor arme schuldige zondaren. O! Zijn koninklijk ambt is grond van hoop voor slaven van de zonde en de duivel, omdat Hij een Koning is, Die de kop van de slang vermorzelt.

2. Evenals in de Christus Gods, zo is er ook in al de beloften grond van hoop; zij zijn berekend op al de toestanden en noden van arme zondaren. Zij zijn een grond van geloof en hoop, omdat zij alle Ja en Amen zijn in Christus Jezus. O vrienden! Zoals ik reeds eerder zeide, merkt op, dat het verbond uit beloften bestaat. Wat, dunkt u, doet God door deze beloften? Hij geeft Zichzelf en al de zegeningen van het verbond in deze beloften. opdat wij Hem zullen aangrijpen. De oneindige, onzienlijke God komt ons daarin zo nabij, als het Hem mogelijk is. Aangezien een onzienlijke God niet kan worden gezien. komt Hij als nabij in de beloften, opdat wij Hem daar zullen aangrijpen. Hij komt tot ons in de belofte, zeggende: "Ik zal uw God zijn; Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u". Hij komt met Zijn rechtvaardigmakende genade in een belofte: "Ik, Ik ben het, Die uw overtredingen uitdelg, om Mijnentwil. Hij komt met heiligmaking in de beloften: "Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u, en Ik zal maken, dat gij in Mijn inzettingen zult wandelen, en Mijn rechten zult bewaren en doen". Hij komt met alle zegeningen in de beloften, opdat wij in Hem, als een belovend God, zullen geloven, en op hem zullen hopen. Wat hebt u nodig, dat niet in de beloften is? "Zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal Ik ze allen tot Mij trekken". Daar is kracht, om de beloofde belofte te geloven. Het geloof is niet uit onszelf, het is de door God beloofde gave. Hebt u bekering nodig, Hij komt daarmee in de belofte: "Zij zullen Mij aanschouwen, Die zij doorstoken hebben; en zij zullen over Hem rouwklagen, als met de rouwklage over een enige zoon; en zij zullen over Hem bitterlijk kermen, gelijk men bitterlijk kermt over een eerstgeborene". "Deze heeft God door Zijn rechterhand verhoogd tot een Vorst en Zaligmaker, om Israël te geven bekering en vergeving der zonden." Hij komt met al de genaden in de belofte: En de Heere, uw God, zal uw hart besnijden, om de Heere uw God lief te hebben. Genade en eer, zij zijn in de belofte vervat.

3. Een andere grond van hoop is de tegenwoordigheid Gods, Zijn beloofde tegenwoordigheid. Hij is niet veraf, of op een afstand; Hij is nabij in het Woord van de genade en van de belofte: "Zegt niet in uw hart: Wie zal in de hemel opklimmen? Het is Christus van boven afbrengen." Hij is nabij in het Woord, dat wij prediken. Zijn Naam is de grote Immanuël, God met ons. O vrienden! Zegt niet, dat Hij veraf is. Er zijn voor geloof en hoop vele beloften van Zijn tegenwoordigheid om op te berusten: "De beekjes der rivier zullen verblijden de stad Gods". "Hij heeft gezegd: Ik zal u niet begeven, en Ik zal u niet verlaten".

4, De voorzienigheid van God is een andere grond van hoop, daarom moeten wij onze bekommernis werpen op Hem, Die voor ons zorgt. Wij behoren Zijn bijzondere voorzienigheden over Zijn Kerk en Zijn volk, in alle eeuwen, te overwegen, opdat zij zo het geloof en de hoop tot een stut en steun mogen wezen. Toen Adam uit de staat der rechtheid in een ruisende kuil viel, en zichzelf en zijn gehele nageslacht in ellende dompelde; hoe gepast kwam toen de belofte: "Het zaad van de vrouw zal de slang de kop vermorzelen." Toen Israël in de zwaarste slavernij was, hoe duidelijk werd toen de voorzienigheid zichtbaar in hun verlossing. Toen de Joden op het punt waren van door Haman verdelgd te worden, hoe kwam toen de voorzienigheid tussenbeide. Toen Christus, het Hoofd van de Kerk, in het graf was gelegd, toen scheen de hoop van de Kerk vergaan te zijn; ja, doch juist toen kwam de voorzienigheid het helderst uit. Gelijk het met het Hoofd was, zo zal het ook met de leden zijn.

5. Het bloed en de gerechtigheid van Jezus is een andere grond van hoop. Het bloed van Jezus is het bloed Gods, en de gerechtigheid van Jezus is de gerechtigheid Gods. O. hier is het fondament voor het geloof en de hoop. Het is een eeuwige gerechtigheid en een de wet verheerlijkende gerechtigheid; het is een rechtvaardigheid voldoenende gerechtigheid: het is een van sterkte voorzienende gerechtigheid; zij is als het geld, dat alles verantwoordt, omdat het de gerechtigheid Gods is. O vrienden, hier is een sterk fondament voor geloof en hoop; het is zo’n sterk fondament, dat niet alleen wij er op kunnen bouwen, maar al waren er tien duizend werelden, dan konden zij hier op dit fondament bouwen. Hier is een deur van hoop.

6. Een andere grond van hoop is de eed van God, de eed waarmee het Woord van Zijn belofte bevestigd is, zodat allen, die het daarop wagen, genoegzame grond van hoop mogen hebben: "Hij is met een eed daar tussen gekomen, opdat wij door twee onveranderlijke dingen in welke het onmogelijk is, dat God liege, een sterke vertroosting zouden hebben." O! Is niet dit een zekerheid van het geloof voor de Kerk van God? Wanneer God Zijn Woord geeft en Zijn belofte, dat is voldoende; maar, o vrienden, het is nog meer wanneer Hij zijn Woord met een eed bevestigt; wanneer Hij gezworen heeft bij Zijn heiligheid. "Ik heb eens gezworen bij Mijn heiligheid, zo Ik aan David liege". Het is de eed van God, in een betere hand dan de onze afgelegd, het is de eed van God aan Christus: "Ik heb gezworen bij mijzelf". Wanneer God bij Zichzelf zweert dan kan Hij bij geen meerdere zweren; want dan zweert Hij bij al Zijn heerlijke eigenschappen en volmaaktheden, dat het verbond zal vastblijven voor allen, die door het geloof tot Hem de toevlucht nemen, O vrienden, dit is een vaste grond van hoop.

7. De Naam van God is een grond van hoop. Het heeft Hem behaagd in Zijn Woord Zijn Naam tot de voornaamste grond te maken, waarop zondaren met Hem mogen pleiten. Wij lezen dan ook van vele heiligen, die zeggen: "OM uws Naams wil, Heere, vergeef mijn zonde. Om Uws Naams wil, delg uit al mijn ongerechtigheden". O vrienden, als wij ons geloof en onze hoop op de eer van Zijn Naam bouwen, dan zal Hij het zeker doen om Zijns Naams wil.

8. De eer van God is een grond van hoop; niet alleen Zijn Naam, maar de eer van Zijn Naam: "help ons, o God onzes heils, ter oorzake van de eer Uws Naams." U mag uw geloof en uw hoop bouwen op de eer Zijns Naams, omdat Zijn Naam niet hoger kan verheerlijkt worden, dan in de weg van zondaren zalig te maken door Jezus Christus. Daarom moeten wij ons geloof en onze hoop op de eer Zijns Naams bouwen; als wij daar ons geloof en onze hoop bouwen, dan zal Hij gewis voor Zijn eer zorg dragen. O! Hij zal Zichzelf verheerlijken. Welgelukzalig zijn zij, die hun zaligheid zo vastmaken, door op de eer Zijns Naams te bouwen.

9. De goedertierenheid van God is een grond van hoop, zoals zij zich uitlaat door Jezus Christus: "Uw goedertierenheid zal eeuwiglijk gebouwd worden."

10. De waarheid en getrouwheid Gods is een grond van hoop. Deze waarheid en getrouwheid wordt een rondas en beukelaar genoemd.

11. Niet alleen zijn Gods eigenschappen gronden van hoop, maar het is ook een grond van hoop, dat God een Geest is, want Zijn woorden zijn geest en leven. En, waarlijk, hoe geestelijker wij een belofte beschouwen, hoe lieflijker wij die bevinden.

12. De oneindigheid van God is een grond van hoop. Hij is oneindig in wijsheid, kracht, heiligheid, rechtvaardigheid, goedheid en waarheid. Wij kunnen spoedig verlegen staan, maar niets kan de oneindige Wijsheid in verlegenheid brengen, daarom mogen wij tegen hoop op hoop geloven.

13. Ik mag er nog aan toevoegen, dat de eeuwigheid van God een grond van hoop is. Hij is de eeuwige God, en Hij stelt ons dat voor in die belofte: "De eeuwige God zij u een woning. God duurt in eeuwigheid". De hele wereld veroudert en vergaat, als een kleed, maar Zijn kinderen en knechten zullen tot in eeuwigheid blijven. De eeuwigheid van God is een grond van hoop, want in Hem is een eeuwige zaligheid.

14. Ook de onveranderlijkheid van God is een grond van hoop. Omdat Hij God is en niet verandert, daarom zijn de kinderen Jakobs niet verteerd.

15. De persoonlijkheid van God is ook een grond van hoop, hetzij wij die in de vereniging van de goddelijke Personen, of afzonderlijk beschouwen. Beschouwen wij de persoonlijkheid van God gezamenlijk, als drie Personen, als meervoudig sprekende, dan horen wij ze in het werk van de schepping spreken: "Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis". Ik zal u een tekst opnoemen, waarin Zij zo spreken in het werk van de verlossing, in de uitvoering van het werk van de zaligheid: (Hoogl. 1:11) "Wij zullen u gouden spangen maken met zilveren stipjes". Wij, Vader, Zoon en Heilige Geest, Wij zullen het werk beginnen en Wij zullen het voortzetten; Wij zullen zo en zo doen. En beschouwen wij ze afzonderlijk, daar is grond van hoop op gemeenschap met God. De liefde van de Vader wordt ons ontdekt in het beramen, en de liefde van de Heilige Geest wordt ons voorgesteld in Zijn toepassen van het werk van de verlossing. In dit licht wordt ons de orde van de gemeenschap voorgesteld in Ef. 2:18: "Want door Hem hebben wij beide de toegang door één Geest tot de Vader". Hier is de orde van de gemeenschap met God: Wij hebben gemeenschap met de Vader, in de Zoon, en door de Heilige Geest. Zo is gemeenschap met God, Vader, Zoon en Heilige Geest, een deur van de hoop, die voor ons allen geopend is.

16. De onvergelijkelijkheid van God is een grond van hoop; Hij is een onvergelijkelijke God in Christus. O vrienden, misschien zegt u; er is geen zondaar mij gelijk, mijn toestand is zonder weerga; doch is er een God gelijk Hij? Hij is een God, Die Zijn gelijke niet heeft. Hier is grond van hoop: het Wezen zelf van God, als een God, Die de doden levend maakt, is grond van hoop; ja, geloof en hoop kunnen zich nergens als in een middelpunt verenigen, dan in een levende God, en in het leven van God.

Dit zijn enkele van de gronden van geloof en hoop; Ik zal het een droevige zaak achten, als er niemand in deze vergadering is, die kan zien, dat er een deur van het geloof en van de hoop voor hem geopend is. Nu er een deur van het geloof en van de hoop geopend is, o gaat dan in door deze deur.

V. Wij zullen nog een woord van toepassing spreken. O mocht de Heere Zelf de toepassing maken. Is het zo, vrienden, dat er in het Evangelie een vaste grond van hoop is, zelfs in de meest hopeloze en wanhopend schijnende toestanden?

1. Ziet dan tot uw onderrichting, wat de reden is, dat God, in Zijn heilige voorzienigheid, Zijn gemeente en Zijn volk veelmaals in toestanden brengt, die er hopeloos en wanhopend uitzien. O vrienden, het is om deze reden, dat wij zouden wanhopen aan hulp en hoop van elders, het is opdat wij alleen op God zouden hopen. Daarom beschikt Hij de zaken zo, in Zijn voorzienigheid, of in sommige omstandigheden waarin Hij Zijn volk brengt, opdat u uw hoop alleen zoudt stellen op Hem, Die in de meest hopeloze gevallen kan helpen: (2 Kor. 1:9) "Wij hadden al zelf in onszelf het vonnis des doods, opdat wij niet op onszelven vertrouwen zouden, maar op God, Die de doden verwekt." O vrienden, sommigen worden in zeer droevige engten, in zeer grote moeilijkheden gebracht; zij zijn geneigd te zeggen: o! wat zou God toch met mij voorhebben? Zij menen, dat God hen wil doden, of verdelgen, of, dat God iets kwaads met hen voorheeft. Neen mens, Hij heeft slechte ten doel, dat u, wanneer u ziet, dat uw toestand hopeloos en wanhopend is, tot God zult gaan en op Hem vertrouwen: "Wij hebben het vonnis des doods in onszelf, opdat wij niet op onszelf maar op God zullen vertrouwen."

2. Wij kunnen hieruit zien, dat Gods volk niet tegen God behoort te murmureren, wanneer Hij hen in engten en moeilijkheden brengt; in zulke toestanden die hopeloos en wanhopend schijnen te zijn. O! Denkt niet, dat Hij het kwaad met u voorheeft; Zijn doel is, u tot Hem uit te drijven; dat u het anker van het geloof op een goede ankergrond, namelijk, op God Zelf zult uitwerpen. Wij lezen in Richteren 20, dat de kinderen Israëls vergund was tegen de stam van Benjamin op te trekken ten strijde; zij hadden God daarin geraadpleegd, en de Heere had gezegd: "Trekt tegen hen op," en nochtans werden zij verslagen. O! Dan gaan zij wenende tot God, en zij vragen: Zal ik weer genaken ten strijde tegen de kinderen Benjamins, mijn broeder? Ja, zegt God, en zij trekken ten tweede male op, en worden weer door hem geslagen. Waartoe diende deze voorzienigheid? Men zou menen dat de Heere voornemens was hen te verdelgen. O neen, neen, het was opdat Hij Zich in de derde slag meer opmerkelijk zou wreken. Zij gaan ten derde male ten strijde en Benjamin wordt door hen verslagen.

Een tweede gebruik zal dienen tot beproeving. Aangezien het zo is, als ik gezegd heb, dat wij, zelfs in de meest hopeloze gevallen, evenals Abraham, die tegen hoop op hoop geloofde, een vaste grond voor het geloof en de hoop hebben, in God in Christus, zo laat ons beproeven of wij enig geloof hebben zoals dat van Abraham. Iedere gelovige heeft niet dezelfde beproevingen en moeilijkheden, en daarom hebben allen niet hetzelfde sterke geloof nodig. Toch is het ware geloof steeds op dezelfde wijze werkzaam in dergelijke gevallen, zodat het enige overeenkomst heeft met het geloof van Abraham. Beproeft het daarom aan het volgende.

1. Als u enig geloof hebt gelijk dat van Abraham, dan zult u alleen met Christus voldaan zijn. Zegt mij, bent u met Christus alleen gerustgesteld? Zijn u alle andere dingen ongenoegzaam? Beschouwt u Christus als een hemel op aarde? Kunt u Christus aanmerken als gerechtigheid en sterkte voor u? O vrienden! Is u dat genoeg, als u Christus maar hebt, al zoudt u alle dingen op aarde moeten missen? Zodat u met Habakuk zegt: "Alhoewel de vijgenboom niet bloeien zal, en geen vrucht aan de wijnstok zijn zal, nochtans zal ik mij verheugen in de God mijns heils." Onderzoekt dan, of u aan Christus alleen genoeg hebt. Er zijn er maar weinigen, bij wie het zo is; er is iets in de wereld, dat hen voldoening geeft; neemt dat weg en Christus kan hen niet voldoen. O beproeft het, of Christus alleen u genoeg is. Kunt u zeggen: "Wien heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde"?

2. Beproeft het hieraan of uw geloof iets in zich heeft van de natuur van Abraham’s geloof: Kunt u op een afwezige God leven? Kunt u zelfs in verlating op God in Christus leven? Kunt u in een toornige God geloven, in een God tegen Wie u gezondigd hebt, Die u beledigd en getergd hebt? Kunt u in een toornige God geloven, ook wanneer Hij in Zijn voorzienigheden Zijn ongenoegen over u uitdrukt? Kunt u tot deze God gaan, en op Hem bebouwen? Kunt u in Hem geloven wanneer u niet in staat bent uw betrekking op Hem vast te houden? Maakt u aanspraak op uw betrekking op de Zoon van God, al is het, dat Hij Zich voor u verbergt? Wel vrienden, dat heeft iets van het geloof van Christus toen Hij aan het Kruis hing en uitriep: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" Mij verlaten, maar toch Mijn God. Vrienden, het kan zijn, dat de ziel de betrekking op God vasthoudt, zelfs wanneer zij bevindt, dat Hij is weggegaan. O kunt u uw betrekking vasthouden op een God, Die u heeft verlaten? Dat heeft iets van het geloof van Abraham, die tegen hoop op hoop geloofd heeft.

3. Onderzoekt of u uw oren kunt toestoppen voor de stem van het gevoel en de rede. Dit deed Abraham, toen hij geroepen werd om de grond en het voorwerp van het geloof te overwegen, namelijk, de kracht Gods. Er staat geschreven: "Hij heeft zijn eigen lichaam niet aangemerkt, dat reeds verstorven was, noch ook, dat de moeder in Sara verstorven was;" hij stopte zijn oren voor de vleselijke rede en gewaarwording. Bent u dan in staat uw oren te stoppen voor vleselijke rede en gevoel, en ze te openen voor wat God zegt, als een belovend God? Dit geloof is enigerwijze gelijk aan het geloof van Abraham.

4. Kunt u de gronden van het geloof, namelijk, de macht Gods, tegenover al de bewijsvoeringen van het gevoel en de rede stellen? "God heeft één ding gesproken, ik heb dit tweemaal gehoord, dat de sterkte Godes is." Zet de bewijsgrond van het geloof tegenover al de slingeringen van het ongeloof.

Wij zullen met een kort woord van vermaning sluiten.

Is het zo, dat zondaren, die het evangelie horen, een vast fondament hebben voor het geloof en de hoop, zelfs in de meest hopeloze en wanhopend schijnende gevallen? Dan is de roeping tot alle zondaren, die dit Evangelie horen: doet als Abraham, die tegen hoop op hoop geloofd heeft. Laten zondaren dit doen, laten de gelovigen het meer en meer doen, door meer en meer te wandelen in de voetstappen van de vader der gelovigen, "die tegen hoop op hoop geloofd heeft." Vrienden, dit is de roeping Gods, welke wij door een sterk geloof eer behoren te geven. Maakt, tegenover het ongeloof, gebruik van de almacht van God, want waarlijk, vrienden, het ware geloof kan niets uitwerken dan door de kracht Gods; het heeft niets om op te leven, dan de volheid en gerechtigheid van Christus, en God in een belofte, een Verbondsgod.

1. Werpt u tegen: "waarom tracht u mij toch te overreden in Jezus te geloven en op Hem te hopen: want mijn toestand is niet alleen een hopeloos en wanhopend schijnend geval, maar ik schijn aan de macht van de zonde te zijn overgegeven. Mij dunkt, dat God mij aan de macht van mijn begeerlijkheden heeft overgegeven; ongerechtige dingen hebben de overhand over mij: de zonde woont niet alleen in mij, maar mij dunkt, zij heerst over mij".

Dan antwoord ik: O mens! Meent u, dat dit een hopeloos geval is? Wel, er is nog hoop in Israël, zolang als God u roept. Uw klacht zelf is grond van hoop; David zegt: "ongerechtige dingen hadden de overhand over mij, maar onze overtredingen, die verzoent Gij". Wel, daar is grond, om tegen hoop op hoop te geloven, want al hebben ongerechtige dingen de overhand over u, God heeft beloofd, dat Hij de overtredingen verzoent. Wij worden geroepen in deze belovende God te geloven.

2. Werpt u verder tegen: "Maar ik ben in een hopeloze toestand, want ik denk, dat God mijn gebeden niet hoort".

Dan antwoord ik: U kunt een dergelijk geval als het uwe lezen, in Klaagl. 3:8, waar de Kerk spreekt: "ook wanneer ik roep en schreeuw sluit Hij de oren voor mijn gebed". En nochtans hoort u haar daar (vs. 26) ook spreken: "Het is goed dat men hope, en stil zij op het heil des Heeren."

3. Een derde tegenwerping is: "Maar ben ik niet in een hopeloze toestand, want God is tegen mij in Zijn voorzienigheid, en mijn verdorvenheid wordt door het kruis meer opgewekt? Is er in dit geval enige grond van hoop?"

Ik antwoord: Zelfs in dit geval wordt u geroepen tegen hoop op hoop te geloven. Er is een soortgelijk geval in Jes. 57:17: "Ik was verbolgen over de ongerechtigheid van hun gierigheid en sloeg hen; Ik verbergde Mij en was verbolgen: evenwel gingen zij afkerig heen in de weg huns harten". Er was verdorvenheid door het kruis opgewekt; God sloeg hen in Zijn voorzienigheid, en nochtans gingen zij afkerig heen. Was die toestand nu hopeloos? Neen; ziet wat er volgt: "Ik zie hun wegen, en Ik zal hen genezen." O! Ziet welk een wonderlijke neerbuiging! Ik zie hun wegen, en zal hen genezen. O! Israël hope op de Heere, want bij de Heere is goedertierenheid, en bij Hem is veel verlossing".

4. Een vierde tegenwerping is: "Maar is niet mijn toestand hopeloos wanneer ik niet de minste waarschijnlijkheid zie, dat ik zaliggemaakt ben en vergeving heb ontvangen?"

Mijn antwoord is: Dit is de Heilige Israëls een perk stellen: (Jes. 40:27) "Waarom zegt gij dan, o Jakob, en spreekt, o Israël: Mijn weg is voor de Heere verborgen, en mijn recht gaat van mijn God voorbij? Weet gij het niet? Hebt gij niet gehoord, dat de eeuwige God, de Schepper van de einden der aarde, noch moede, noch mat wordt? Daar is geen doorgronding van Zijn verstand."

5. Doch werpt u tegen: "Mijn toestand is nog hopelozer; ik tracht de middelen te gebruiken, doch die blijken alle vruchteloos te zijn; ik word er erger onder: is dat niet een hopeloze toestand? Dezelfde middelen die voor anderen nuttig zijn, in plaats van dat zij mij zouden baten, doen mij slechts kwaad, zijn voor mij schadelijk. De ordinanties, die voor anderen vol zijn, zijn voor mij als droge borsten".

Ik antwoord hierop: O vrienden! Dit zou inderdaad een hopeloos en wanhopend geval zijn, als er die gronden van hoop niet waren, waarover wij gesproken hebben. Doch u vindt een dergelijk geval in Exodus 2. God roept Mozes om Israël te verlossen, doch in plaats van verlost te worden, wordt hun slavernij verzwaard, alle dingen worden hun meer tegen. Kunt u niet zien, dat de middelen van de genade u nut doen? Wacht op God, Die de Hoop Israëls is, wanneer u aan een avondmaalstafel gaat aanzitten.

6. Een zesde tegenwerping is: "Is niet mijn geval er zeer hopeloos uitziende? Ik ben soms aan het Avondmaal gegaan, dat het erger met mij geworden is wanneer ik daar geweest ben. En zoudt u zo iemand bemoedigen, om te geloven en te hopen? Ik heb tegen Hem gezondigd, ja, vreselijk tegen Hem gezondigd. Ik ben door de vijand geheel verslagen: ik ben net een zegeteken van de duivel, en vermaant u mij, dat ik zal geloven en hopen?"

Ik antwoord: Ja, al bent u een afwijker, God roept u tot Hem terug te keren: "Bekeert u, gij afkerige kinderen, spreekt de Heere, want Ik heb u getrouwd." O arme ziel, keer weder tot Hem. Zeg mij, zult u daar voordeel van hebben, dat u ver van Christus af blijft staan? Is het niet beter in de handen van Christus om te komen dan in de handen van de duivel?

7. Een ander zal tegenwerpen: "Ben ik niet in een hopeloze toestand? Ik ben nu als in de buik van de hel, en zou er in die toestand nog hoop zijn?"

Ik antwoord: Ja. Jona zeide: "ik riep uit mijn benauwdheid tot de Heere, en Hij antwoordde mij; uit de buik des grafs (Engelse overzetting ‘van de hel’) schreide ik, en Gij hoorde mijn stem uit Uw heilige tempel." O! Ziet dan weer naar de tempel van Zijn heiligheid.

8. Werpt u tegen: "O! Is dit niet een hopeloos geval? Noch gewaarwording, noch de rede, doen mij iets zien, dat in mijn voordeel is, alle bewijsgronden ter wereld van het gezond verstand weerspreken mijn hoop."

Ik antwoord: Wel, mens, is dat uw toestand? Dan is die juist gelijk aan die van Abraham in onze tekst, die tegen hoop op hoop geloofd heeft. O vrienden, ziet tot God op, ter beantwoording van al die tegenwerpingen, die door het ongeloof worden opgeworpen, opdat u door die alle God mag verheerlijken, en wilt zo tegen hoop op hoop geloven.

 

Standvastigheid in het geloof, de sterkte van de Kerk

Jes. 30:7. Stilzitten zal hun sterkte zijn.

Sedert de mens God, de enige Rustplaats, heeft verlaten, heeft hij tevergeefs onder de schepselen rondgezworven om veiligheid en voldoening te vinden. Als wij het Woord van God geloven zullen wij zien, dat onze enige sterkte en veiligheid is, dat wij terugkeren tot God in Christus, als het Middelpunt van onze rust, en dat wij stilzitten, en rusten, en vertrouwen op Hem, zoals de profeet hier zegt: "Stilzitten zal hun sterkte zijn". Zij, die door ten avondmaal te gaan, belijden, dat zij door het geloof neerzitten in de schaduw des Almachtigen, moeten gedenken, dat in stilzitten hun sterkte gelegen is. Zij zijn goed gezeten, die met de kerk kunnen zeggen: "Ik heb grote lust in Zijn schaduw, en zit er onder, en Zijn vrucht is mijn gehemelte zoet;" doch het is nog beter, als zij door ongeloof niet weer opstaan, want, "stilzitten zal hun sterkte zijn".

Jeruzalem en Juda worden hier door enige naderende gevaren en verwoestingen bedreigd, waarschijnlijk door Sanherib, en de zonde waarover zij hier bestraft worden was, dat zij op de Egyptenaren vertrouwden, zij waren allen druk bezig hulp en steun bij hen te zoeken, zonder dat zij aan God om raad vroegen en op Hem vertrouwden.

Wij kunnen in de woorden de vier volgende dingen opmerken:

1. Het kwaad van deze zonde: "De Egyptenaren zullen tevergeefs en vruchteloos helpen;" want (vs. 3) "de sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte zijn, en die toevlucht onder de schaduw van Egypte tot schande". Hoewel zij, die op de kracht, voorzienigheid en belofte Gods vertrouwen nooit beschaamd zullen worden in hun hoop; toch zullen zij, die op enig schepsel vertrouwen, ervaren, dat het hun tot schande, schaamte en verwarring zal zijn; de schepselen zullen hen kwaad doen in plaats van hulp verschaffen. God is waarachtig en op Hem kan men vertrouwen, doch alle mensen zijn leugenaars, en zijn te verdenken. Wij kunnen niet te weinig van de mens, en niet te veel van God verwachten.

2. Let er op hoe de profeet zich met deze zaak bemoeit: hij maakt de gedachte en de last van God bekend. Merkt hier op, dat het de plicht van de leraars is zich soms met publieke zaken te bemoeien, hetzij in de kerk of in de staat. Zij moeten Jakob zijn overtredingen en Israël zijn zonde bekendmaken. Dit is een deel van het werk van de leraars, dat zij tegen alle zonden getuigen. Christus was het licht der wereld; zij behoren, evenals hun Meester, tegen alle zonden en alle werken van de duisternis te getuigen. Er is niets wat de wereld meer verbitterd doet zijn op de dienstknechten en op het volk van God dan, dat zij tegen hun zonden getuigen. Velen, die enig licht hebben, houden echter hun licht als in een kerker besloten: (Rom. I 18) "Zij houden de waarheid in ongerechtigheid ten onder;" voornamelijk doordat zij niet tegen de zonde en het verval, zowel in henzelf als in anderen getuigen. De goddeloze uitdrukking van een genadeloze Kaïn was: "Ben ik mijns broeders hoeder?" Wat gaan mij de zielen, of de zonden van anderen aan? Wat heb ik te maken met de openbare boosheden van de tijd, waarin ik leef? Wel begint de rechte godsdienst bij de mens persoonlijk, maar hij eindigt daar niet; hij zal zich naar buiten openbaren.

3. De wijze waarop de profeet zijn volk aanspreekt: "Ik heb hierover geroepen". Merkt hieruit op, dat het de plicht van de leraars is ernstig en ijverig te zijn in het bestraffen van de zonde en in het terugroepen van zondaren van hun weg. Leraars zijn zowel zieners als roepers. Wanneer zij het gevaar zien, moeten zij roepen, opdat het volk mag horen en het kwaad ontvlieden. Indien in de straten van de stad wordt geroepen: Brand! brand! wat een beweging en wat een geloop veroorzaakt dat! Doch wanneer de leraars roepen, dat het vuur van de hel de boze en goddelozen zal verbranden, dan wordt niemand daardoor in beweging gebracht. Waarom niet? Zij zijn zich het lichamelijk gevaar bewust, maar zij zien het gevaar van hun ziel niet, en daarom hebben zij geen vrees voor het vuur, dat beide ziel en lichaam verbrandt. Het is nodig, dat de leraars de dingen der eeuwigheid uitroepen, opdat het volk zich mag verzekeren van iets, dat de dood hun niet kan ontnemen, zoals: (1). Een zaligmakende kennis; als u die krijgt, zal die in eeuwigheid bij u blijven: "Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus die Gij gezonden hebt". (2.) Het zaligmakend geloof; de dood zal niet in staat zijn u dat te ontnemen: "Deze allen zijn in het geloof gestorven". (3.) Een evangelische liefde Gods in Christus:De liefde vergaat nimmermeer". (4.) De gunst Gods: "Ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, nog enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onze Heere" (Rom. 8:38, 39.) (5). Vergeving van zonde, en gewassen te zijn in het bloed van Christus: "Deze zijn het, die uit de grote verdrukking komen, en zij hebben hun lange klederen gewassen, en hebben hun lange klederen wit gemaakt in het bloed des Lams." (6.) Getrouwe arbeid tot eer en heerlijkheid van God: "Zalig zijn de doden, die in de Heere sterven, van nu aan, ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hun arbeid, en hun werken volgen met hen". Zij genieten de vrucht van hun arbeid; geen goede gedachte, geen gebed, geen traan zal verloren gaan; Hij vergadert die in Zijn fles. Sommigen zoeken wereldse eer, maar die zal spoedig ten einde zijn, hun eer zal in het stof dalen. Sommigen verspillen hun tijd en hun kracht in vermakelijkheden, doch die zullen spoedig voorbij zijn "De wereld gaat voorbij en haar begeerlijkheid, maar die de wil van God doet blijft in der eeuwigheid" (1 Joh. 2:17).

4. De leer van de profeet, of het kort begrip van zijn prediking en zijn raad, in de woorden: "Stilzitten zal hun sterkte zijn."

In deze woorden zullen wij acht geven: 1. Op het bezadigd leven van het geloof, uitgedrukt door "stilzitten." 2. Op de voordelen van dat leven van het geloof voor de gelovigen; het is "hun sterkte."

(1) Door "stilzitten" hebben wij een rusten op God te verstaan, een berusten, een vertrouwen op Hem, een standvastig wachten op Hem, en een blijven in de weg van plicht. Deze plicht geeft een mens minder onrust dan, dat hij rondzwerft onder de schepselen; hij heeft niets te doen dan stil te zitten. Sommigen doen meer moeite om ellende over zich te brengen, dan Gods volk om de zegen te verkrijgen. Ezau jaagde heen en weer, en deed zichzelf veel moeite aan, doch Jakob bleef thuis zitten en kreeg de zegen: "Die geloven haasten niet."

(2). Het voordeel van deze plicht; het is hun sterkte. Zij, die in een dag van de benauwdheid stilzitten, "hopende en stil zijnde, of in stilheid wachtende, op het heil des Heeren," zullen bevinden, dat dit hun sterkte en veiligheid is. Wanneer wij onszelf vermoeid hebben met hulp bij de schepselen te zoeken, zullen wij ervaren, dat het beste middel om weer op krachten te komen is, zich op de Schepper te vestigen en daar uit te rusten, op Hem te vertrouwen en te wachten, en Hem standvastig aan te kleven. Dit zal ons voor veel onnodige arbeid en vermoeidheid bewaren, ja, dit zal de vervulling van deze belofte voor ons zeker maken: "Zalig is hij, die geloofd heeft, want de dingen, die hem van de Heere gezegd zijn, zullen volbracht worden" (Luk. 1:45); en, (Hab. 2:3) "Want het gezicht zal nog tot een bestemde tijd zijn, dan zal Hij het op het einde voortbrengen, en niet liegen; zo Hij vertoeft, verbeidt Hem, want Hij zal gewis komen, Hij zal niet achterblijven".

Deze tekst dan heeft twee delen, die als de twee pilaren van Salomo’s tempel zijn, de een Jachin, standvastigheid, en de andere Boaz, sterkte. Het ene deel van de tekst is standvastigheid, en het andere deel is sterkte: "Stilzitten zal hun sterkte zijn".

Opmerking. De sterkte en de veiligheid van een kerk of een volk, in zware tijden, is gelegen in hun vastheid en standvastigheid in het geloof.

De profeet verkondigt hierin Jeruzalem haar plicht in een zware en gevaarlijke tijd, en toont aan, dat standvastigheid haar veiligheid is. Dat hij hier over standvastigheid in het geloof spreekt blijkt duidelijk uit twee andere verzen in dit hoofdstuk: "Door wederkering en rust zoudt gijlieden behouden worden; in stilheid en vertrouwen zou uw sterkte zijn" (vs. 15). Door terugkeren tot God en een rusten in Hem als uw Rust: en een stil berusten in Hem, en een vertrouwend wachten op Hem. "Want de Heere is een God des gerichts; welgelukzalig zijn die allen, die Hem verwachten" (vs. 18); dit verklaart ook, dat hier de standvastigheid van het geloof bedoeld wordt.

Deze leer kan door vele andere Schriftuurplaatsen worden bevestigd: (Hebr. 3:12, 14) "Ziet toe, broeders, dat niet te eniger tijd in iemand van u zij een boos, ongelovig hart, om af te wijken van de levende God. Want wij zijn Christus deelachtig geworden, zo wij anders het beginsel van deze vaste grond tot het einde toe vasthouden"; dat te kennen geeft, dat standvastigheid in het geloof, in boze tijden en altijd, onze veiligheid is. (Hebr. 10:23, 25) "Laat ons de onwankelbare belijdenis der hoop vasthouden, (want Die het beloofd heeft is getrouw) en laat ons onze onderlinge bijeenkomsten niet nalaten, gelijk sommigen de gewoonte hebben, maar elkaar vermanen; en dat zoveel temeer als gij ziet, dat de dag nadert". In Kol. 2:19 lezen wij, dat er waren, die in een tijd van verzoeking afvielen, "het hoofd niet behoudende", niet stilzittende en in Christus blijvende. Doch in het vervolg zullen nog vele andere Schriftuurplaatsen zich voordoen.

De wijze waarop ik dit onderwerp zal behandelen zal onder goddelijke bijstand de volgende zijn:

I. Zal ik aantonen welke die tijden zijn, die zware tijden mogen worden genoemd, waarin de mensen geneigd zijn veel onstandvastigheid en onvastheid in het geloof te tonen.

II. De natuur open leggen van deze vastheid en standvastigheid in het geloof.

III. Aantonen dat deze standvastigheid en vastheid in het geloof, in zware tijden, de sterkte en veiligheid van het volk is.

IV. Enige gevolgtrekkingen afleiden tot toepassing.

I. Wij zullen eerst aantonen welke die tijden zijn, die zware tijden mogen worden genoemd. De apostel geeft er een beschrijving van: (2 Tim.3:1—8) "En weet dit, dat in de laatste dagen ontstaan zullen zware tijden. Want de mensen zullen zijn liefhebbers van zichzelven, geldgierig, laatdunkend, hovaardig, lasteraars, den ouderen ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig. Zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijk, achterklappers, onmatig, wreed, zonder liefde tot de goeden, verraders, roekeloos, opgeblazen, meer liefhebbers der wellusten dan liefhebbers Gods; hebbende een gedaante van godzaligheid, maar die de kracht derzelve verloochend hebben. Heb ook een afkeer van deze. Want van dezen zijn het, die in de huizen insluipen, en nemen de vrouwkens gevangen, die met zonden geladen zijn, en door menigerlei begeerlijkheden gedreven worden; [vrouwkens,] die altijd leren, en nimmermeer tot kennis der waarheid kunnen komen. Gelijkerwijs nu Jannes en Jambres Mozes tegenstonden, alzo staan ook deze de waarheid tegen; mensen, verdorven zijnde van verstand, verwerpelijk aangaande het geloof." Indien de laatste tijden de zwaarste, de gevaarvolste tijden zijn, dan schijnt het, dat wij in die laatste tijden zijn; waarom wij geroepen worden de tijd uit te kopen, omdat de dagen boos zijn. Er is tweeërlei kwaad: zedelijk en strafschuldig. Het zedelijk kwaad van de zonde is de grond van alle strafschuldig kwaad. Jeruzalem was niet zozeer in gevaar wegens de Assyriërs, die God op hen afzond om hen te straffen, als wel wegens hun zonden, om welke God de vijand verwekte om hen te verdrukken. Wanneer zij, toen het gevaar naderde, tot de Heere waren wedergekeerd en op Hem hadden vertrouwd, dan zouden zij door wederkering en rust behouden zijn geworden; doch zij weken van God af, en toen leden zij in alles schipbreuk. Tijden van afwijking van God, de enige plaats van rust, zijn zware tijden. Meer in het bijzonder:

1e Tijden van opstand tegen God zijn zware tijden. Hierom wordt Jeruzalem hier bestraft, en hiervoor wordt een wee tegen hen uitgeroepen: "Wee de kinderen, die afvallen" (vs 1). Wanneer kan men van een volk zeggen, dat het in opstand is, dat het afvalt? Dan, wanneer de zonde, die opstand is, tot zo’n hoogte stijgt, dat de Heere om Zijn eer verplicht is met een zondigend volk te twisten: zoals er geschreven staat: (Hosea 4:1, 2, 3) "De Heere heeft een twist met de inwoners des lands, omdat er geen trouw, noch weldadigheid, noch kennis Gods in het land is; maar vloeken en liegen, en doodslaan, en stelen, en overspel doen; zij breken door, en bloedschulden raken aan bloedschulden. Daarom zal het land treuren, en een ieder, die daarin woont, kwelen, met het gedierte des velds, en met het gevogelte des hemels: ja ook de vissen der zee zullen weggeraapt worden. Nu, men kan in vier gevallen zeggen, dat de Heere een twist met een land heeft wegens zijn opstand en afval.

1. Wanneer allerlei zonde en daden van opstand meer en meer overvloedig worden, zoals die daar vermeld worden, zodat het niet alleen de zonden van deze en die persoon zijn, noch van deze of die gemeente, maar dat zij nationaal, en algemeen, en heersend worden. En mij dunkt, dat dit maar al te zeer een beschrijving van onze toestand is.

2. Wanneer de zonden worden begaan tegen vele kloppingen van het geweten, tegen veel verlichting, vele genademiddelen, vele bewijzen van goddelijke ontferming en goedheid, wat is dat tergende: "Want wij weten, dat het oordeel Gods rechtvaardig is over degenen, die zulke dingen doen" (Rom. 2:2). Dit is zeer verzwarend tegen het geduld en de verdraagzaamheid Gods.

3. Wanneer de opstand tegen God zo’n hoogte bereikt, dat het geduld van God niet alleen wordt misbruikt, maar dat een goddeloze menigte erom lacht, en ermee spot, en begint te zeggen: "waar is de belofte Zijner toekomst?" (2 Petr. 3:4). Waar is de bedreiging van zijn komst ten oordeel? Dan is het een gevaarvolle tijd, omdat de Heere toornig is, en het zal doen ervaren, dat Hij de belofte niet vertraagt, gelijk enigen dat traagheid achten, maar dat Hij lankmoedig is over ons, en dat Hij Zijn bedreiging niet vertraagt.

4. Wanneer er niets is, dat tussen een weerspannig volk en de slag staat. Wanneer het is, zoals de Heere zegt: (Ezech. 22:30) "Ik zocht nu een man uit hen, die de muur mocht toemuren, en voor Mijn aangezicht in de bres staan voor het land, opdat Ik het niet mocht verderven: maar Ik vond niemand". Of, wanneer zij, die in de bres zouden willen staan, om met God te pleiten, daarin geen toegang tot Hem hebben; en wanneer God daarvan zegt: ofschoon Noach, Daniël en Job voor zo’n volk zouden pleiten, het zou tevergeefs zijn.

2e Tijden van raadpleging met het vlees, of, dat men vleselijke raad opvolgt, zijn zware, gevaarvolle tijden. Dit was het geval met Jeruzalem: "Wee de kinderen. die afvallen, spreekt de Heere, om een raadslag te maken, maar niet uit Mij". Wij zien daar, dat dit een bijzonder deel van hun afval is, dat zij, die een raadslag maken, maar niet uit Hem; dus, die hun eigen vleselijke raadslag volgen, als opstandelingen en afvalligen worden aangemerkt. De mensen maken een raadslag, maar niet uit God, wanneer zij met vlees en bloed, met vleselijk gemak, vleselijke vrienden en vleselijke rede raadplegen, en wanneer zij door vleselijke beweegredenen worden gedreven; wanneer zij met aantal en menigten raadplegen, en de partij volgen, die het grootst in aantal is, en zo hun geloof aan een meerderheid vastknopen, zeggende: "Zou zo’n groot aantal ongelijk, en zo’n klein getal gelijk hebben?" Zullen wij apart zijn? Waarlijk, wanneer de ondeugd algemeen wordt, is afzonderlijk staan een deugd: wanneer dwaling in het oordeel, of in de praktijk, algemeen wordt, dan is het een noodzakelijke plicht zich afzonderlijk te houden. Met wie de mensen ook raadplegen, als zij het niet met God doen, dan zijn zij tegen Hem in opstand, en stellen zich aan wee en ellende bloot. Met geleerde en uitstekende mensen te raadplegen, zelfs wanneer zij een goede kijk op het punt in kwestie hebben, en zo en zo te geloven, omdat zij het geloven, is slechts een menselijk geloof; dat gebouwd is op een menselijk getuigenis. Gewoonlijk zijn echter de geleerdste rabbi’s de grootste vijanden van Christus en zijn zaak: (Job. 7:48, 49) "Heeft iemand uit de oversten in Hem geloofd, of uit de Farizeeën? Maar deze schare, die de wet niet weet, is vervloekt". Wel, zo zegt vlees en bloed, het zijn maar een zootje onwetende dwazen, die het met zulke voorname en geleerde mannen niet eens zijn. En toch zou het kunnen wezen, dat zelfs deze blind zijn, die dat niet aan zichzelf denken, noch daarvoor van andere worden aangezien, evenals die toegejuichte Farizeeën, die zeiden: "Zijn wij dan ook blind?" Christus bewijst hun, dat zij dat zijn, en Hij zegt hun, dat, als de blinden de blinden leiden, zij dan beiden in de gracht vallen. Zo ook maken zij een raadslag, maar niet uit God, die de geboden van mensen blindelings gehoorzamen, evenals Israël de inzettingen van Omri, en Efraïm, die gewillig naar het gebod wandelde (Hos. 5:11). Hiervan wordt Israël beschuldigd: "Hun vreze waarmee zij Mij vrezen zijn mensengeboden, die hun geleerd zijn". (Jes. 29:13).

3e Tijden van vleselijk vertrouwen en bedekking zijn zware tijden: (vs. 1) "Zij bedekken zich met een bedekking, maar niet uit Mijn Geest." De schaduw van Egypte was hun bedekking, zij vertrouwden daarop, maar het was een toevlucht der leugens, een deksel, dat te smal was om hen te bedekken, aangezien zij geen heilig vertrouwen op God, maar een vleselijk vertrouwen in mensen hadden. Zij verlieten God deels door mensenvrees, namelijk voor de Assyriërs en deels door op mensen te vertrouwen, namelijk, op de Egyptenaars. "De siddering van de mens legt een strik." Het is een ontzaglijk woord, dat hier te pas komt: (Jes. 51:12, 13) "Wie zijt gij, dat gij vreest voor de mens, die sterven zal? en voor eens mensen kind, dat hooi worden zal? En vergeet de Heere, Die u gemaakt heeft, Die de hemelen heeft uitgebreid, en de aarde gegrond heeft? En vreest gedurig de gehele dag, vanwege de grimmigheid des benauwers, wanneer hij zich bereidt om te verderven? Waar is dan de grimmigheid des benauwers?" Velen zijn de Joden gelijk, (Joh. 12:42) die Christus niet durfden belijden, uit vrees, dat zij uit de synagoge zouden geworpen worden. Zo durven zelfs sommige mensen, die God vrezen, niet openlijk voor de zaak en waarheid van de Heere Jezus uitkomen uit vrees voor de kerkelijke censuur, en de grimmigheid van de overheersende partij. Doch wat zegt de Heere in zo’n geval tot hen, die de smaadheid van de mens vrezen, en zich voor hun smaadredenen ontzetten? (Jes. 51:7, 8): "De mot zal hen opeten als een kleed, en het schietwormpje zal hen opeten als wol." Het is maar het gras des velds, dat u tegenstaat: (Jes. 40:6) "Alle vlees is gras." Zoudt u voor verdorrend gras vrezen, en de eeuwige, eeuwiglevende God vergeten? Men mag die als dwazen aanmerken, die zich blootstellen aan de woede van een burgerlijk of kerkelijk bestuur: want, zo zegt men, waarom zou men zich aan tijdelijke verliezen blootstellen, en zich in ongelegenheid brengen? Doch als de geboden van de mensen niet overeenstemmen met Gods geboden: als zij onwettig en ongerechtvaardigd zijn, is het de beste wijsheid stil te zitten en te rusten, in ongehoorzaamheid aan de mensen en in gehoorzaamheid aan God. Ja, dat is hun sterkte en veiligheid: het is beter te lijden dan te zondigen: en wij zondigen, als wij maar twijfelen in onze gehoorzaamheid aan mensen, twijfelende of het wel recht is, want: "Al wat uit het geloof niet is, dat is zonde." Het is altijd het veiligste van de zonde af te wijken en bij Christus te blijven. Alle verliezen om Zijnentwil zullen in dit leven honderdvoud worden vergoed: dat is een goede beloning, en het kapitaal is steeds veilig: "In de toekomende wereld het eeuwige leven." Hoe het ook zij, de vrees van de mens is een deel van het vleselijk vertrouwen; want, die wij waarlijk vrezen wegens hun dreigende blikken, die zijn wij ook geneigd te vertrouwen, als zij ons vriendelijk en gunstig gezind zijn. Het vertrouwen op mensen is dan ook een ander deel van het vleselijk vertrouwen, dat, wanneer het heersende is, bewijst, dat het een zware tijd is. Dit is ook rechtstreeks in strijd met de geboden Gods: (Ps. 146:3) "Vertrouwt niet op prinsen, op des mensen kind bij hetwelk geen heil is." Dit is gevaarlijk werk, en wanneer het vertrouwen op een vlezen arm overheersend is, geeft dit te kennen, dat het een gevaarlijke tijd is: (Jer. 17:5) "Vervloekt is de man, die op een mens vertrouwt, en vlees tot zijn arm stelt, en wiens hart van de Heere afwijkt." "Het is beter tot de Heere toevlucht te nemen, dan op de mens te verbouwen." Indien wij voor de bewaring van onze kerk op menselijk vermogen vertrouwen, of voor de reformatie van de godsdienst ons vertrouwen stellen op menselijk beleid, zullen wij droevig teleurgesteld worden. "Het is beter tot de Heere toevlucht te nemen, dan op vlees te vertrouwen." Indien wij op menselijke wetten vertrouwen ter beveiliging van onze middelen; of op onze meegaandheid met hetgeen menselijk gezag gebiedt of verbiedt, om daardoor bevrijd te zijn van uitwendige moeiten en beproevingen; dan vertrouwen wij slechts op de mens, en gaan met vlees en bloed te rade; wij vertrouwen dan op een gebrokenen rietstaf, die onze hand zal doorboren.

4e Tijden van onstandvastigheid zijn gevaarlijke en zware tijden. In onze tekst wordt duidelijk verondersteld, dat dit de zonde van Israël was: "Stilzitten zou hun sterkte zijn": standvastig en vast in het geloof te zijn: doch zij waren ongestadig, onstandvastig, onvast. Dat tijden van onstandvastigheid gevaarlijk zijn, kan uit de volgende bijzonderheden blijken:

1. Tijden van onvastheid zijn tijden van dwaling, en die zijn gevaarlijk. Dit wordt niet onduidelijk te kennen gegeven in Hebr 13:9: "Wordt niet omgevoerd met verscheidene en vreemde leringen. Want het is goed, dat het hart gesterkt worde door genade." Onvaste mensen worden door elke dwaling meegevoerd. Dit is tegenwoordig de gevaarlijke toestand van ons land: welke dwalingen worden er verspreid! Godloochening wordt in zekere mate beleden door hen, die zichzelf vrijdenkers noemen, die zich geen gedachte van een God kunnen vormen, hoewel het zo zeker is, dat er een eeuwig Wezen moet zijn, als het zeker is, dat er wezens zijn; er zouden toch zulke gevolgen niet kunnen zijn, als er niet een allerhoogste oorzaak was. Het Deïsme wordt door sommigen openlijk beleden, die alle goddelijke en bovennatuurlijke openbaring loochenen, en hoog opgeven van het licht van de natuur, hoewel het droevig verduisterd is. Het Arianisme, een loochenen van de ware, en wezenlijke, en hoogste Godheid van Christus, schiet overal wortel. Wettischheid en vrijgeesterij, die men wel mag samenvoegen, omdat zij, die ontkennen, dat Christus het einde der wet is tot rechtvaardigheid, noodzakelijk onder de heerschappij van de zonde moeten zijn, omdat zij niet onder de genade, maar onder de wet zijn. Goddeloosheid en onzedelijkheid, en allerlei dwalingen en boosheden, nemen toe in tijden van onvastheid.

2. Tijden van onvastheid zijn tijden van verzoekingen van mensen en duivels. Het is een grote zaak in zulke tijden bij Christus te blijven: het is iets groots, wanneer men door de wereld en de duivel verzocht wordt, dat getuigenis te krijgen: (Luk. 22:28) "Gij zijt degenen, die met Mij steeds gebleven bent in Mijn verzoekingen; en Ik verordineer u het koninkrijk". Een tijd van algemene verzoeking is een donkere en gevaarlijke ure: (Openb. 3:10) "Omdat gij het woord Mijner lijdzaamheid bewaard hebt, zo zal Ik ook u bewaren uit de ure van de verzoeking, die over de gehele wereld komen zal, om te verzoeken, die op de aarde wonen". Het is geen wonder, wanneer de verzoeking zo algemeen is, dat dan het merendeel met de stroom wordt meegevoerd.

3. Tijden van onvastheid zijn tijden van afwijking, van verval en van afval, en dat zijn zware tijden; want, "die afkerig van hart is, zal van zijn wegen verzadigd worden," en, "zo iemand zich onttrekt, Mijn ziel heeft in hem geen behagen". Het zijn ontegenzeglijk zware tijden, die wij doormaken; het zijn tijden van verbondbreking, waarin de beginselen en de zuiverheid van de Reformatie zijn losgelaten; ja, de waarheid ontbreekt er, en die van het boze wijkt stelt zich tot een roof (Jes. 54:15).

4. Tijden van onstandvastigheid zijn tijden van verdeeldheid, en dat zijn zware tijden; want "een stad, of een huis dat tegen zichzelf verdeeld is, kan niet bestaan". Wanneer de toorn des Heeren een volk verdeeld heeft, hun harten verdeeld heeft, zodat zij elkaar haten, hun spraak verdeeld heeft, zodat zij elkaar smaden en kwaad van elkaar spreken: dan wordt de naam van zo’n land met recht veranderd in Babel: (Gen 11:9) "Daarom noemde men haar naam Babel, want daar verwarde de Heere de spraak van de gehele aarde, en vandaar verstrooide ze de Heere over de gehele aarde". Wanneer de harten en tongen van de mensen verdeeld en verward zijn, dan lopen zij gevaar van verstrooid en verwoest te worden.

5. Tijden van ongestadigheid zijn tijden van minachting van het Evangelie, het hemelse manna. Wanneer de mensen niet tevreden zijn met de voorziening, die God voor hen maakt in het Evangelie, wat is dat gevaarlijk! (2 Kron. 35:16) "Maar zij spotten met de boden Gods, en verachtten Zijn woorden, zij verleidden zichzelf tegen Zijn profeten; totdat de grimmigheid des Heeren tegen Zijn volk opging, dat er geen helen aan was". (Jer. 26:4, 5. 6.) "Zeg dan tot hen: Zo zegt de Heere: Zo gijlieden naar mij niet zult horen, dat gij wandelt in Mijn wet, die Ik voor uw aangezicht gegeven heb, horende naar de woorden van Mijn knechten, van de profeten, die Ik tot u zend, zelfs vroeg op zijnde en zendende; doch gij niet gehoord hebt; zo zal Ik dit huis stellen als Silo en, deze stad zal Ik stellen tot een vloek, allen volken der aarde". Was ooit een natie schuldiger dan de onze? Oordeelt dan, of wij geen zware tijden beleven.

6. Tijden van onstandvastigheid zijn tijden van vormelijkheid in de godsdienst; de mensen hebben een gedaante van godzaligheid zonder de kracht, ja, zij verloochenen de kracht daarvan. Wanneer God niet meer krijgt dan het buitenste; wanneer men tot Hem nadert met de mond en Hem eert met de lippen; God op een vleselijke wijze aanbidt, in plaats van Hem in de Geest te aanbidden. Onvaste zielen; die een belijdenis van de godsdienst aannemen, die in een vormelijke, uiterlijke, huichelachtige godsdienstigheid ontaardt, zijn in een zeer gevaarlijke toestand. Dit blijkt duidelijk uit de vele weeën, die Christus heeft uitgesproken tegen de Farizeeën en geveinsden.

7. Tijden van onstandvastigheid zijn tijden van gerustheid. Waar geen geestelijke vastheid is, daar zal een vleselijke zekerheid zijn, evenals Moab, die van zijn jeugd af gerust was geweest, en op zijn heffe stil had gelegen, en van vat in vat niet geledigd was (Jer. 48:11). Het is een gevaarlijke tijd, wanneer de wijze en de dwaze maagden sluimeren en slapen. Wanneer er vrede, vrede, geroepen wordt, en men, evenals de oude wereld, de boze dag ver stelt, dan zal een haastig verderf hun overkomen.

8. Tijden van ongestadigheid zijn tijden van onverschilligheid en lauwheid in de dingen Gods. Wanneer de mensen ongestadig zijn ten opzichte van de waarheid, dan kunnen zij er niet voor ijveren. De gevaarlijkheid van deze kwaal lezen wij in Openb. 3:16: "Zo dan omdat gij lauw zijt, en noch koud noch heet, Ik zal u uit Mijn mond spuwen"; dat is, u met afschuw verwerpen. Dit is onder andere de zonde van onze tijd, en dit toont, dat wij zware tijden beleven. Twee dingen zijn in ons land zeer treurig.

(1). Ons licht heeft onze ijver doen vergaan. Er is zelden over gesproken, dat het licht een vijand zou zien van ijver en praktijk, doch nu schijnt het onze ellende te zijn, dat ons licht, onze kennis, en beschaving, onze ijver voor God en voor de beginselen en de praktijk van de Reformatie heeft verstompt.

(2). Onze gevaren hebben onze ijver uitgedoofd; onze onderstelde gevaren en moeilijkheden hebben het ijvervuur in velen uitgeblust. Er zijn tijden geweest, dat onze moeilijkheden, en kruisen, en gevaren als een brandende kool waren, waardoor onze ijver voor God verlevendigd en aangevuurd werd; doch nu zijn onze moeilijkheden en gevaren als nat hout, dat boven op het vuur van onze ijver wordt gelegd, en waardoor het geheel schijnt te zullen uitdoven. En waar is toch het gevaar van voor God en Zijn zaak op te staan? Waar is de grimmigheid des benauwers? Is het onze sterkte en veiligheid van God en de plicht weg te lopen? Neen, op generlei wijze; is het niet juist onze sterkte, dat wij stilzitten?

II. Wij gaan nu over tot ons tweede punt, dat was: Dat wij de natuur zullen openleggen van deze vastheid in het geloof, of van de standvastigheid en bevestiging daarin. Ik zal hier: 1. Een paar Schriftuurplaatsen voorstellen, om aan te tonen hoe deze plicht bevolen en geprezen wordt. 2. Wat het veronderstelt. 3. Wat het insluit. 4. Wat het uitsluit. 5. Wat het tot gevolg heeft.

1e Ik zal aantonen, dat het beide bevolen en geprezen wordt. Ik zou hiertoe vele schriftuurplaatsen kunnen aanvoeren, doch ik zal er slechts één aanhalen waarin het bevolen, en één waarin het geprezen wordt.

1. Deze standvastigheid in het geloof wordt bevolen in 1 Kor. 14:13: "Waakt, staat in het geloof, houdt u mannelijk, zijt sterk". "Staat in het geloof"; dit is die plicht, die de apostel noemt, een blijven in het geloof, gefundeerd en vast, niet bewogen wordende van de hoop van het Evangelie (Kol. 1:23). Hij noemt dit: (1 Kor. 15:58) "Standvastig zijn, en onbeweeglijk, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren. Hij noemt het: (Jud.:31 Een strijden voor het geloof, dat eenmaal de heiligen over geleverd is. Het wordt ook genoemd: "dat gij staat in één geest, met één gemoed gezamenlijk strijdende door het geloof van het Evangelie, en dat u in geen ding verschrikt wordt van degenen, die tegenstaan" (Filip. 1:27). In één woord, het wordt een getrouw zijn tot de dood genoemd: (Openb. 2:10) "Zijt getrouw tot de dood, en Ik zal u geven de kroon des levens". Deze plicht van standvastigheid wordt in al deze teksten geboden, en het wordt een staan in het geloof genoemd, om de invloed aan te tonen, die het geloof heeft op de volharding; want, wij staan door het geloof, wij wandelen door het geloof, wij leven door het geloof, wij strijden door het geloof, wij overwinnen door het geloof. En dit alles, omdat wij door het geloof stilstaan en rusten op God in Christus, bevestigd in het geloof. Aldus wordt het bevolen,

2. Deze standvastigheid in het geloof wordt geprezen. In Openb. 2:13 wordt de gemeente van Pergamus geprezen in deze woorden: "En gij houdt Mijn Naam en hebt Mijn geloof niet verloochend." Hetgeen waarin zij geprezen worden, omdat zij er standvastig in zijn, is, de Naam van Christus en zijn geloof; dat is, Zijn Evangelie en de leer daarvan. Paulus wordt een uitverkoren vat genoemd om Zijn Naam te dragen voor de heidenen; dat is, zijn Evangelie. Het wordt met recht zo geroemd, omdat Hij door het Evangelie Zijn Naam bekendmaakt; het wordt het geloof genoemd, omdat het ‘t voorwerp van het geloof is, datgene wat geloofd wordt; en het wordt Zijn geloof genoemd, omdat Hij er de Werker, de inhoud en de zelfstandigheid van is. De Gever van deze evangelieleer stelt Zichzelf in de plaats van Adam, en vervult de wet, die voor hem een werkverbond was, en hierdoor vloeit voor ons, uit Zijn gehoorzamen van de wet, de lieflijke leer van het Evangelie voort: "Hij is het einde der wet tot rechtvaardigheid, een ieder die gelooft." Nu, dit hield de gemeente van Pergamus, dat wilde zij niet verloochenen, maar daarin gaf zij haar getuigenis tegen al de vijanden, die het tegenstonden: en geen wonder, want het zijn de woorden van het eeuwige leven. Wij moeten er een waarheid niet te minder om achten, dat zij wordt tegengestaan en tegengesproken, zodat het nodig is, dat zij met geweld wordt vastgehouden: "Het koninkrijk der hemelen wordt geweld aangedaan, en de geweldigers nemen hetzelve met geweld." Neen, hoe meer een waarheid wordt bestreden, hoe prijselijker het is, dat men die vast aankleeft. Zolang wij in deze strijdende staat zijn, kunnen wij de waarheid niet zonder strijd behouden. Van de bouwers van de muren van Jeruzalem staat geschreven: (Neh. 4:18) "En de bouwers, die hadden een ieder zijn zwaard aan zijn lendenen gegord, en bouwden." Zo moeten wij het ook, in het vasthouden aan de waarheid van het Evangelie, niet vreemd achten, als wij van een banier lezen, in het wijnhuis van het Evangelie: "Hij voert mij in het wijnhuis, en de liefde is Zijn banier over mij." Wat doet een banier in een wijnhuis? Omdat wij niet kunnen feesthouden zonder tegenstand van binnen of van buiten. Velen worden ontmoedigd, wanneer zij horen, dat de belofte luidt, dat hun geloven met strijd zal gepaard gaan; doch geestelijke bouwers moeten ook geestelijke krijgsknechten zijn, die de belofte in de ene hand, en het wapen in de andere; het Woord in de ene, en het zwaard in de andere hand hebben; in de ene hand de waarheid, en in de andere hand beproefde wapenen. Het geloof, dat geen moeite of strijd kent, is een verdacht geloof. Het ware geloof is een strijdend, een worstelend geloof, en dit is het geloof, dat hier wordt geprezen, evenals ook in Openb. 3:10: "Omdat gij het Woord Mijner lijdzaamheid bewaard hebt, zo zal Ik ook u bewaren uit de ure der verzoeking." "Gij houdt Mijn Naam, en hebt Mijn geloof niet verloochend."

Er zijn vier trappen van verloochening van het geloof. (1) Wanneer men uit vrees stilzwijgt, onbekwaam zijnde met Paulus te zeggen: "Ik schaam mij het evangelie van Christus niet." (2.) Wanneer men, evenals Petrus, veinst: "Ik weet niet wat u zegt." (3.) Wanneer de mensen op twee gedachten hinken, evenals zij, die in de dagen van Achab aarzelden in de keuze tussen God en Baäl. (4). Wanneer men uitdrukkelijk het geloof verloochent, evenals Petrus Christus verloochende: "Ik ken de mens niet;" ik kies noch deze, noch die partij. Zo zijn Christus dikwijls wonden geslagen in het huis van Zijn liefhebbers; nu eens door een verraderlijke Judas, en dan weer door een bevreesde Petrus. Hoe dan ook, de verloochening van het geloof gaat voort langs zulke trappen als deze; het ene haalt het andere uit: Stilzwijgen, uit vrees, wordt gevolgd door veinzen; veinzen veroorzaakt een hinken op twee gedachten, zodat men weifelt wat te doen: dit aarzelen voert tot een uitdrukkelijk verloochenen van het geloof, want afvalligheid is een glibberige steilte. Daarom behoort men zich voor het geringste begin, en de minste verandering van de belijdenis van het geloof te wachten, wanneer men daartoe wordt aangezocht.

2e Wat deze standvastigheid in het geloof veronderstelt? Het veronderstelt zeker, dat iemand reeds in het geloof is; zoals Paulus Timotheüs zijn zoon in het geloof noemt. Zolang iemand niet eerst in het geloof is, kan hij niet in het geloof bevestigd worden; evenmin als een boom vast in de aarde geworteld kan zijn, die er niet eerst in geplant is. Standvastigheid in het geloof veronderstelt dan, dat men in het geloof is, en dat zoals het betrekking heeft, of op het woord van het geloof, de genade van het geloof, de gehoorzaamheid van het geloof: of, op de belijdenis van het geloof.

Ware standvastigheid in het geloof veronderstelt: 1. Dat wij het woord van het geloof kennen. 2. Dat wij de genade van het geloof hebben. 3. Dat wij het geloof belijden. 4. Dat wij ons aan de gehoorzaamheid van het geloof onderwerpen.

1. Dat wij het woord van het geloof, of de leer van het geloof, of van de waarheid, kennen; iemand kan nooit vaststaan in het geloof, die het niet kent. Als wij ooit zullen bevestigd worden in de beginselen van de Schrift, moeten wij met de Schriften, het Woord van God, bekend zijn, en de waarheid kennen, zoals die in Jezus is, en dat niet alleen met een hoofdkennis, maar met een hartkennis, zal het een bevestiging van het hart in het geloof zijn. Dit wordt genoemd, een aannemen van het geloof in liefde, of een aannemen van de liefde van de waarheid (2 Thess. 2:10). Kennis en liefde moeten samen opgroeien, want, die toenemen in de kennis van de waarheid, zonder ze lief te hebben, zijn het meest geneigd tot dwaling: daarvoor, "dat zij de liefde van de waarheid niet aangenomen hebben, om zalig te worden. Daarom zal hun God zenden een kracht der dwaling, dat zij de leugen zouden geloven; opdat zij allen veroordeeld worden, die de waarheid niet geloofd hebben, maar een welbehagen hebben gehad in de ongerechtigheid".

2. Het veronderstelt, dat wij de genade van het geloof hebben. Standvastigheid in het geloof toch, een bevestiging zijnde in de genade van het geloof, moet het vooronderstellen, dat iemand de genade van het geloof heeft, anders kan hij niet stilzitten, of standvastig in het geloof zijn; evenmin als men van iemand, die nooit is gaan zitten, kan zeggen, dat hij stilzit. Ware standvastigheid veronderstelt dan, dat iemand er eerst toe gebracht is, zich neer te zetten en te rusten op Christus en Zijn gerechtigheid en sterkte. Wij worden vermaand (1 Petr. 5:9) de duivel te weerstaan, vast zijnde in het geloof, en dat niet alleen door een standvastig aankleven van dat woord des geloofs, dat het wapen was waarvan Christus gebruik maakte tegen de duivel, toen Hij de Schrift aanhaalde en hem met de Schrift weerlegde: want dit zwaard des Geestes, namelijk Gods Woord, is het wapen waarmee wij elke verzoeking tot de zonde moeten weerstaan; maar ook door een standvastig handelen overeenkomstig de genade van het geloof, door die te beoefenen. Van het Woord van het geloof gebruik te maken zonder de genade van het geloof is, niets meer te doen dan de duivel en zijn instrumenten kunnen doen, die evengoed de Schrift zullen aanhalen als wij; doch dat wapen te hanteren met de arm des geloofs, kan niemand dan de ware gelovigen, door het geloof, doen.

3. Het veronderstelt, dat wij ons geloof belijden. Waarom? Omdat standvastigheid in het geloof een vasthouden van de belijdenis van ons geloof is, zonder weifeling. Van hen, die nooit een belijdenis hadden en die nooit openlijk beleden, kan nooit worden gezegd, dat zij hun belijdenis vasthouden. Men kan een belijder zijn zonder nochtans een ware gelovige te zijn; doch alle ware gelovigen moeten belijders zijn, en behoren belijders te zijn, en in de zwaarste tijden hun belijdenis vast te houden, zonder zich voor Christus of Zijn zaak te schamen. Evenals Paulus, die zich voor het Evangelie van Christus niet schaamde, hoe ook de voornamen, en wijzen, en geleerden van zijn tijd hem tegenstonden.

4. Het veronderstelt, dat wij ons onderwerpen aan de gehoorzaamheid van het geloof, waarvan in Rom. 16:26 gesproken wordt: "Maar nu geopenbaard is, en door de profetische Schriften, naar het bevel des eenwigen Gods, tot gehoorzaamheid des geloofs, onder al de heidenen bekend is gemaakt". Er kan een woordelijke belijdenis met de mond zijn, zonder dat er een praktische belijdenis is; doch die moeten samengaan. Wij behoren Christus met de mond te belijden, zonder ons te schamen onze Meester te erkennen, en wij behoren de oprechtheid van onze belijdenis in onze gehele wandel te ontdekken. Deze gehoorzaamheid van het geloof, of praktische belijdenis is, of dadelijk, of lijdelijk. Een dadelijke belijdenis is, wanneer wij met ons leven en ons doen spreken en Christus belijden, en bewijzen, dat wij niet zijn van degenen, die belijden Hem te kennen, maar Hem verloochenen met de werken. Een lijdelijke belijdenis is, wanneer wij bereid zijn met ons lijden en ons bloed te verzegelen, wat wij met onze mond en onze daden belijden. Dit is de belijdenis van de martelaren, wie uit genade gegeven is in de zaak van Christus, niet alleen in Hem te geloven maar ook voor Hem te lijden (Filip. 1:29). Zo ziet u wat de gehoorzaamheid van het geloof is, zowel dadelijk als lijdelijk. Nu, ware standvastigheid hierin veronderstelt, dat men deze gehoorzaamheid deelachtig is; want hoe zal iemand standvastig daarin zijn, die er zich nooit aan heeft onderworpen? Aangezien dus standvastigheid in het geloof een standvastigheid is in de leer van het geloof, in de genade van het geloof, en in de gehoorzaamheid van het geloof, veronderstelt het, dat men het geloof kent en verstaat, waarin wij bevestigd behoren te zijn: dat iemand gelooft wat hij verstaat; dat hij belijdt wat hij gelooft, en dat hij beoefent wat hij belijdt. Het geloof, dat niet in praktijk wordt gebracht zal dan ook, wanneer de beproeving komt, spoedig in de belijdenis worden verloochend.

3e Wij zouden verder nagaan, wat deze standvastigheid in het geloof insluit. Het sluit twee dingen in: 1. Een vasthouden aan het geloof, en 2. Een volharden in het geloof.

1. Een standvastig vasthouden aan het geloof, aan het woord van het geloof, de belijdenis van het geloof, en de gehoorzaamheid van het geloof. Dit vasthouden aan, of stilzitten op het vaste fondament, wordt een geworteld en opgebouwd zijn in Christus genoemd: (Kol. 2:6,7.) "Gelijk gij dan Christus Jezus de Heere hebt aangenomen, wandelt alzo in Hem, geworteld en opgebouwd in Hem, en bevestigd in het geloof". Het is niet genoeg, dat wij Christus Jezus de Heere aannemen, maar wij moeten in Hem wandelen, en in Hem geworteld en opgebouwd zijn, door dagelijks gebruik van Hem te maken. Het is een vast aankleven aan Hem niettegenstaande alle vrezen: (Ps. 112:7) "Hij zal van geen kwaad gerucht vrezen; zijn hart is vast bebouwende op de Heere. Zijn hart, wel ondersteund zijnde, zal niet vrezen." Niettegenstaande alle aanvallen van de vijand, en al heeft hij dikwijls de nederlaag geleden. Al wordt een gelovige dikwijls neergeslagen, nochtans staat hij door het geloof weer op, en hij houdt stand: "Verblijd u niet over mij, o mijn vijandin; wanneer ik gevallen ben, zal ik weder opstaan" (Micha. 7:8). Hij, die zijn vijand met de eerste slag doodt, toont, dat hij dapper is, maar hij toont zich niet minder dapper, die, dikwijls neergeslagen en gewond zijnde, telkens weer opstaat en standhoudt. Hoewel het in de strijd tussen geloof en vrees, tussen geloven en twijfelen, dikwijls twijfelachtig is wie het veld zal behouden, nochtans overwint het geloof door Christus aan te kleven, hoeveel moeilijkheden er ook in de weg staan, Zo heeft Abraham aan de belofte Gods niet getwijfeld, maar, niet bewogen wordende door schijn van het tegengestelde, heeft hij tegen hoop op hoop geloofd, zijn eigen lichaam niet aanmerkende, dat het reeds verstorven was, noch ook, dat de moeder in Sara verstorven was.

2. Het sluit een standvastige volharding in het geloof in, want "die volstandig zal blijven tot de einde, die zal zalig worden". Zij die hun vrijmoedigheid geheel wegwerpen, zijn nooit op Christus gebouwd, evenmin als zij, die zeggen: "Wat zou ik verder op de Heere wachten?" Dit is geen stilzitten, maar Christus moe zijn en zich van Hem onttrekken. Een ware gelovige kan zijn zonden moe zijn, en zijn leven moe zijn; maar nooit zal hij zijn geloof moe zijn: hij vat Job’s besluit op: "Ziet, zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen? Hij koopt de waarheid, maar hij zal ze nooit verkopen; hij koopt ze tot elke prijs, maar hij zal ze tot geen prijs verkopen. Het is geen wonder, dat zij, die zo goedkoop aan de waarheid zijn gekomen, ze ook tot een lage prijs aanbieden. Die de waarheid omwille van de wereld koopt zal ze ook omwille van de wereld verkopen; die ze voor een begeerlijkheid koopt, zal ze ook voor een begeerlijkheid verkopen.

Wij moeten twee dingen, die de meeste mensen onnodig achten, vasthouden en daarin volharden. Dat zijn: 1. De tegenwoordige waarheid, en 2. De geringste waarheid.

(1.) Wij moeten de tegenwoordige waarheid altijd vast houden en daarin volharden: (2 Petr. 1:12) "Daarom zal ik niet verzuimen u altijd daarvan te vermanen, hoewel gij het weet, en in de tegenwoordige waarheid versterkt zijt." De apostel spreekt daar over in de tegenwoordige waarheid versterkt te zijn. Indien iemand de waarheid niet vasthoudt, die in zijn tijd wordt tegengesproken, dan zal hij in het geheel geen waarheid vasthouden. Het beste bewijs van oprechtheid is, dat men vrij is van de tegenwoordige verdorvenheden van de tijden en van de plaats waarin zij leven, alsmede, een vasthouden aan de tegenwoordige bestreden waarheid, zodat men tegen de stroom op zwemt, al is die sterk. Waartoe zouden wij, zo denken sommigen, ons hoofd vermoeien met een waarheid, die door voorname en geleerde mensen wordt betwist? Waarlijk, vrienden, er is nauwelijks een fundamentele waarheid in de godsdienst, die niet door de duivel en zijn instrumenten is betwist geworden. Als wij de waarheid, die tegengestaan en betwist wordt, niet willen vasthouden, moeten wij de waarheid helemaal loslaten. Neen, hoe meer Christus en Zijn waarheid worden tegengestaan, hoe meer wij voor Christus en de waarheid moeten staan.

(2.) Wij moeten de geringste waarheid vasthouden, en daarin volharden, zullen wij standvastig zijn in het geloof. Die maar een deeltje van de waarheid kan loslaten, zal van de gehele godsdienst kunnen scheiden. Gelijk de ware gehoorzame acht slaat op al Gods geboden, zo heeft de ware gelovige betrekking op al Zijn waarheden. De geringste waarheid Gods is een straal van de oneindige Waarheid, en hij, die de geringste waarheid van Christus niet vasthoudt, zal in een dag van beproeving voor de waarheid niet één waarheid aankleven.

4e Wij zouden in de vierde plaats onderzoeken; Wat deze standvastigheid in het geloof uitsluit. Wij antwoorden hierop, dat het onder andere, de volgende acht bijzonderheden uitsluit.

1. Het sluit uit, dat men op het gezicht van het kruis bezwijkt: (Spr. 24:10) "Vertoont gij u slap ten dage der benauwdheid, uw kracht is nauw," (of volgens de Engelse overzetting) "Indien gij bezwijkt in de dag des tegenspoeds, uw kracht is klein." Soms is het gezicht van het kruis, dat nog ver is, veel verschrikkelijker dan wanneer het dichtbij is; velen zijn bezweken als zij het kruis van ver zagen, die zich verblijd hebben toen het tegenwoordig was. Petrus was niet zo nabij het kruis, toen zijn Meester nog slechts voor de Joodse raad stond, maar hij zag het in het verschiet, en hij bezweek en viel, toen een onnozele dienstmaagd hem aansprak; doch ziet eens hoe vrijmoedig hij was, toen hij zelf voor de raad stond; toen bezweek hij niet, maar hij en de andere apostelen gingen heen van het aangezicht van de Raad, verblijd zijnde, dat zij waren waardig geacht geweest om Zijns Naams wil smaadheid te lijden (Hand. 5:29, 41). Hoe meer van nabij het kruis van Christus gezien wordt, hoe lieflijker het is, en hoe dichter wij er bij komen, hoe lichter het wordt. Door deze standvastigheid echter, wordt dit bezwijken op het gezicht van het kruis uitgesloten: hoe meer standvastigheid, hoe minder bezwijking.

2. Deze standvastigheid in het geloof sluit twijfeling en aarzeling uit, aangaande de waarheid, daar men voor opkomt en die men aankleeft in een tijd van beproeving: "Een iegelijk zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd." Een mens zal nooit datgene vasthouden, of daarvoor lijden, waarvan hij niet ten volle verzekerd is, dat het waarheid is. Ik daag u uit, in deze tijd van afval, zuiver voor de zaak van Christus te lijden, indien u niet kunt zeggen, dat u wezenlijk verzekerd bent, dat de Reformatie, leer, dienst, tucht en regering van de Kerk van ons land, het werk van God, en op Gods Woord gegrond is, en dat u daartegen niet de minste twijfel in uw hart hebt.

3. Deze standvastigheid in het geloof sluit een vermetele verzekerdheid uit. Wij lezen van sommige vermetele gelovigen (Joh. 2:24) aan wie Christus Zich niet toebetrouwde omdat Hij hen allen kende, hoe verrot van hart zij waren. Velen hebben een geloof, dat God niet tot zijn Vader, noch de Schrift tot zijn moeder heeft; het is een bastaardgeloof, dat geen echte vader noch een echte moeder heeft. Christus zal Zich aan zulke gelovigen niet toebetrouwen; zij verzekeren zichzelf, dat zij op Christus vertrouwen, maar Hij kent hen, dat zij niet te betrouwen zijn, en dat Hij en Zijn zaak bij hen niet vertrouwd zijn.

4 Deze standvastigheid in het geloof sluit uit, dat men weifelt, en met alle wind van leer als de vloed bewogen en omgevoerd wordt: (Ef. 4:14). Sommigen hebben dit jaar deze godsdienst, en een volgend jaar weer een andere; de ene godsdienst in dit, en een andere in dat gezelschap. Weliswaar kan het geloof van de gelovigen door verzoekingen van de duivel en zijn instrumenten geschud worden, doch het wordt niet gebroken of uitgedreven. Hij houdt een hoge achting en eerbied voor die waarheid, die hij hoort betwisten, tegenstaan en bestrijden, en die hij nochtans niet genoegzaam kan verdedigen, evenals die vrouw, die zeide: "Al kan ik Christus niet verdedigen, ik kan mij wel voor Hem laten verbranden". Doch indien uw godsdienst met alle wind van verzoeking verandert, of met het getij van de tijden op en neer gaat, die godsdienst is geen cent waard.

5. Deze standvastigheid in het geloof sluit dubbelhartigheid en tweetongigheid uit: (Jak. 1:8) "Een dubbelhartig man is ongestadig in al zijn wegen". Velen hebben een dubbel hart, twee aangezichten en twee tongen, en wanneer die dubbelheid bij Gods volk post vat, dan lijdt deze standvastigheid daardoor schade. Petrus leerde iets van die dubbelheid en veinzerij, waarover Paulus hem onder handen nam (Gal. 2:14). Sommigen hebben het ver gebracht in dit veinzen, om elke partij te behagen, maar hun, die niet recht en oprecht voor God zijn, zoveel in hun vermogen is en zover hun kennis strekt, zal hun voorzichtigheid tot een ramp worden; hun listigheid zal hun die uit omzichtigheid de zaak van Christus verlaten, nooit een dekmantel zijn voor hun meinedigheid.

6. Deze standvastigheid in het geloof sluit alle meegaandheid met de stroom van de tijd uit. Verder te gaan dan het geweten toelaat is een schipbreuk lijden van het geloof en een goed geweten (1 Tim. 1:19). De vleselijke rede zegt: "Gaat met uw tijd mee; houdt u aan wat de meerderheid vaststelt, wat het ook is, het is gevaarlijk anders te handelen"; doch God zegt: Houdt het geloof en een goed geweten; dat is een veilige weg: "Wie in oprechtheid wandelt, wandelt zeker".

7. Deze standvastigheid in het geloof sluit uit, dat men zondig stilzwijgt, wanneer de zaak en het belang van Christus onze getuigenis vereist: (Jes. 62:1) "Om Sions wil zal ik niet zwijgen, en om Jeruzalems wil zal ik niet stil zijn", zegt de profeet. De wachters op haar muren wordt bevolen niet te zwijgen, maar uit de keel te roepen, en hun stem te verheffen. Er zijn sommige schriftuurplaatsen, zoals onder andere deze, waarover velen in onze dagen hun nek schijnen te zullen breken: (Amos 5:13) "Daarom zal de verstandige op die tijd zwijgen, want het zal een boze tijd zijn." Welaan, zeggen sommigen in hun praktijk, wij zullen geen woord voor de waarheid spreken, al wordt zij nog zo tegengestaan; wij zullen geen aanmerking maken op enige synodale wet, al is die nog zo in strijd met de Schrift en onze bezworen belijdenis. Doch God heeft nooit iemand gemachtigd, overeenkomstig zijn roeping, bekwaamheid en standplaats zo te zwijgen, dat hij niet zal spreken tegen de boosheden en de dwalingen van de tijden. Dit zou onbestaanbaar zijn met Zijn plechtige geboden aan Zijn wachters, om het volk getrouw te waarschuwen, als zij niet schuldig willen zijn aan hun bloed. Als God gezegd heeft, dat Hij de twist van Zijn verbond zal wreken, dan zullen, dunkt mij, in het bijzonder wij, die u het Evangelie prediken, niet getrouw bevonden worden, als wij u niet waarschuwen, dat ons land in gevaar is van de toorn Gods, zolang er nog een wet of reglement in de kerk is, in strijd met ons Nationaal Verbond en onze zuivere Belijdenis. Nooit zal een verdraaide tekst een voldoende dekmantel zijn, om ons te dekken tegen de schuld van zondig stilzwijgen.

8. Deze standvastigheid in het geloof sluit alle zondig redeneren en redetwisten over bekende waarheid uit. Wij lezen, in 1 Tim. 6:5, van verkeerde krakelingen van mensen, die een verdorven verstand hebben, en van de waarheid beroofd zijn. Mensen, die bekende waarheden tot een stof van betwisting maken, zullen nooit standvastig zijn; indien de waarheid voor hen geen zaak wordt, die boven alle betwistbaarheid staat. Helaas! Al de dierbare waarheden van God, zelfs sommige, die in ons land nooit een punt van betwisting waren, worden heden ten dage betwist. Het is in de tijd van de hervorming nooit een punt van geschil geweest, daarover is nooit getwist, of leraars door de roeping en toestemming van de gemeente aan haar verbonden waren, doch nu is dit een betwistbaar punt geworden, hoewel wij er in de Schrift de krachtigste bewijsgronden voor hebben. In Hand. 1:23 hebben wij een bewijsgrond voor de gehele Kerk, afgeleid uit het meerdere tot het mindere, dat de apostel door de gemeente werd gekozen, zover bestaanbaar was met zijn onmiddellijke verkiezing van God, zoals het ambt vereiste. De gemeente toch stelde er twee, uit welke God er één zou verkiezen, die Hij had uitverkoren. Indien zij zodanig handelden in de verkiezing van een buitengewone ambtsdrager, veel meer behoren de leden van de gemeente dat recht te hebben ten opzichte van een gewone ambtsdrager. In Hand. 6:3 hebben wij een bewijsgrond uit het mindere tot het meerdere, in de verkiezing van diakenen. Gelijk in het vorige voorbeeld de hoogste ambtsdragers niet door God werden verkozen zonder de gemeente, zo ook kon hier de laagste ambtsdrager niet door de apostelen worden verkozen, maar moest dit door de gemeente geschieden. Men zou kunnen denken, dat de apostelen even goede beoordelaars waren. Als echter de leden van de gemeente hen moeten verkiezen, die voor de armen moeten zorgen, dan hebben zij veel meer belang bij de verkiezing van hen, die hun zielen moeten verzorgen. In Hand. 14:23 hebben wij een heldere bewijsgrond in het voorbeeld, dat de apostelen in elke gemeente, met het opsteken van de handen door de leden van de gemeente, ouderlingen verkozen, die zij met bidden en vasten de Heere aanbevalen, in Wie zij geloofd hadden. In Jakobus 2, de eerste verzen, worden deze gronden door de apostel bekrachtigd als hij, in geestelijke zaken, alle aanneming des persoons in het aanzien van de man met een gouden ring aan de vinger, en in een sierlijke kleding veroordeelt; daarmee te kennen gevend, dat geen tijdelijke rijkdom of erfelijkheid iemand recht kan geven op enig geestelijk voorrecht, evenmin als aards goed iemand recht kan geven op de hemel. Dientengevolge kan iemand krachtens een aards erfrecht, als zodanig, enig recht boven anderen hebben om leraars voor een gemeente te verkiezen, dat een geestelijk voorrecht is, dat betrekking heeft op onsterfelijke zielen. De leraars zelf hebben geen recht heerschappij te voeren over het gewetens van de mensen, veel minder hebben zij macht, krachtens welke wet ook, iemand, krachtens tijdelijk erfrecht of aardse voorrang, heerschappij te doen voeren over het erfdeel des Heeren. Hoewel de Schrift dit zo duidelijk verklaart, en het een van de in het Verbond vastgelegde beginselen is, nochtans wordt dit nu als een betwistbaar punt beschouwd.

Ja, het wordt nu als een betwistbaar punt beschouwd, of Christus de Allerhoogste God is, hoewel Hem in de Schrift al de grote namen van God al de heerlijke eigenschappen Gods, al de wonderlijke werken van God, en alle aanbidding, die men alleen aan God verschuldigd is, worden toegeschreven. Het wordt nu betwist, of er enige noodzakelijkheid is voor een goddelijke, bovennatuurlijke openbaring, of niet het licht van de natuur, zonder de Schrift, genoegzaam is tot zaligheid. In één woord, de voornaamste punten in de godsdienst, onder andere ook, of onze nationale verbonden bindend voor ons zijn, worden als betwistbare punten beschouwd.

Doch, standvastigheid in het geloof sluit alle zondig twisten over bekende waarheden uit. Wanneer geloofszaken in betwistbare geschilpunten worden veranderd, dat is een duidelijk bewijs van de onstandvastigheid en ongestadigheid van de tijden. Als wij willen stilzitten, en standvastige Christenen willen zijn, dan moeten wij bekende waarheden in ons hart besluiten als zaken, die boven allen twijfel verheven zijn. Het betwisten van bekende waarheden is een zonde, die even verderfelijk is, als het begaan van bekende zonden, en het verzuimen van bekende plichten, of het nalaten van bekende geboden. Zo zien wij, wat deze standvastigheid van het geloof uitsluit. Het vermelden van deze dingen toont duidelijk aan, dat onze sterkte gelegen is in stilzitten, in standvastig en vaststaande in het geloof te zijn. Waar weinig standvastigheid is, daar is weinig veiligheid.

5e Wij zouden verder nagaan wat deze standvastigheid in het geloof tot gevolg heeft. Ik zal dit punt beschouwen: 1. Met betrekking tot het voorwerp. 2. Met betrekking tot de oefening van deze standvastigheid in het geloof. Het eerste zal betrekking hebben op hetgeen waarin wij standvastig moeten zijn, wanneer wij vaststaan in het geloof. En het tweede hierop: Hoe wij bevestigd moeten zijn.

[1.] Wat heeft deze standvastigheid tot gevolg met betrekking tot het voorwerp. Wij zullen hier de volgende tien bijzonderheden opnoemen.

1. Standvastigheid in het geloof heeft ten gevolge, met betrekking tot het voorwerp waarin wij standvastig moeten zijn: standvastigheid ten opzichte van onze beginselen. Hierom worden wij vermaand het geloof in een goed geweten te houden (1 Tim. 1: 19); deze twee, het geloof en een goed geweten maken een recht beginsel uit. Het voorwerp van een recht beginsel is de waarheid, welke het voorwerp van het geloof is. Het onderwerp van een recht beginsel is het geweten, en wel een goed geweten, een geheiligd geweten; die twee moeten samengaan: "Het geloof houden, en een goed geweten". Dwaling gaat zelden met heiligheid gepaard: geloof en geweten gaan wel samen. Velen voegen ze zeer goddeloos samen door er bij te zweren, slechts weinigen voegen ze godsdienstig samen en houden ze samen vast. De Geest zegt duidelijk, dat in de laatste tijden sommigen zullen afvallen van het geloof (1 Tim. 4:1). Wij weten niet wat ons zal overkomen, maar het zou kunnen zijn, dat wij ons nog schamen over deze waarheden, die wij nu toestemmen en goedkeuren, gelijk sommigen zich heden ten dage schamen over onze oude door verbond beëdigde beginselen.

2. Standvastigheid in het geloof heeft standvastigheid met betrekking tot de beloften ten gevolge. Wij zien, dat David de belofte aangrijpt: (Ps. 60:8) "God heeft gesproken in Zijn heiligdom, dies zal ik van vreugde opspringen". Hij ziet, dat de goedertierenheid, waarheid en heiligheid Gods zich verpand hebben, dat de belofte, zal vervuld worden. Nu, wij behoren vast te staan in het geloof daarvan. Menigmaal nemen wij de belofte aan, en op de eerste verzoeking werpen wij haar weer weg: doch wij moeten de belofte vasthouden, zoals wij het ons leven doen, zeggende: "Heere, op Uw Woord heb ik gehoopt. Gedenk des woords tot uw knecht gesproken op hetwelk Gij mij hebt doen hopen". Wij moeten het goede verwachten uit kracht van de belofte.

3. Standvastigheid in het geloof heeft standvastigheid ten gevolge in de betrekking waarin wij tot God staan, en Hij tot ons staat. De Kerk houdt het geloof hiervan vast: Mijn liefste is mijne, en ik ben Zijne" (Hoogl. 2:16) "Ik ben mijns Liefsten, en Zijn genegenheid is tot mij" (Hoogl. 7:10). Zij zegt het achteruit en vooruit: "Hij is de mijne en ik ben de Zijne: en ik ben de Zijne, en Hij is de mijne". Standvastigheid in het geloof hiervan is een eerste vereiste, wanneer de vijanden zeggen: "Waar is uw God?" Welk meerder recht hebt u op Hem dan anderen?

4. Standvastigheid in het geloof heeft standvastigheid in de plicht ten gevolge, namelijk in de plicht van de tijden, in de tegenwoordige plicht, waartoe God roept in Zijn tegenwoordige bedelingen; gelijk van Issaschar geschreven staat, (1 Kron. 12:32) dat zij ervaren waren in het verstand van de tijden, om te weten wat Israël doen moest. Van velen van onze kan gezegd worden, wat Christus van de Farizeeën zeide, (Matth. 16:13) dat zij het aanschijn van de hemel wisten te onderscheiden, maar dat zij de tekenen van de tijden niet konden onderscheiden. Wij zijn in vele dingen ervaren, behalve in onze tegenwoordige plicht. Hij echter, die bevestigd is in de kennis van de tegenwoordige plicht, zal het, al zijn er nog zoveel gevaren in de weg, op de plicht wagen, en het gevaar de voet op de nek zetten. Zo zeide Jezus tot Zijn discipelen: (Joh. 11:7, 9) "Laat ons wederom naar Judea gaan. De discipelen antwoordden: Rabbi, de Joden hebben u nu onlangs gezocht te stenigen, en gaat Gij wederom derwaarts? Jezus antwoordde: Zijn er niet twaalf uren in de dag? Indien iemand in de dag wandelt, zo stoot hij zich niet, omdat hij het licht van deze wereld ziet". Hij wil zeggen: Ik heb twaalf uren om te wandelen en die zijn nog niet om; er is geen vrees voor gevaar zolang mijn dag niet voorbij is;" laat de plicht niet worden verzuimd, omdat er gevaar te verwachten is. Het gevaar is veelmaals in onze ogen van grotere omvang, dan de plicht; doch als wij Christus volgen, dan zal de plicht in ons oog van meer gewicht zijn, dan het gevaar.

5. Standvastigheid in het geloof heeft ten gevolge, dat wij vaststaan in ons besluit om volgens de plicht te handelen. Toen Josua met Israël handelde, van welke hij de leidsman was, en hen trachtte te bevestigen in hun besluit om de Heere te dienen, zeide hij:(hoofdstuk 24:14,15) "Kiest u heden wien gij dienen zult, hetzij de goden, welke uw vaders, die aan de andere zijde van de rivier waren, gediend hebben, of de goden van de Amorieten in welker land gij woont; maar aangaande mij, en mijn huis, wij zullen de Heere dienen". Hij wil zeggen: "Legt uw hand op uw hart, en kiest u wie u wilt dienen; maar mijn besluit staat vast, ik zal de Heere dienen". David spreekt ook in zo’n standvastigheid: "Ik heb gezworen en zal het bevestigen, dat ik onderhouden zal de rechten Uwer gerechtigheid".

6. Standvastigheid in het geloof heeft ten gevolge, standvastigheid in onze moed, en vrijmoedigheid om Christus voor de wereld te belijden, wanneer anderen Hem verloochenen, Het is een ontzaglijk woord: (Matth. 10:32,33) "Een ieder dan, die Mij belijden zal voor de mensen, die zal ik ook belijden voor Mijn Vader, die in de hemelen is. Maar zo wie Mij verloochend zal hebben voor de mensen. die zal Ik ook verloochenen voor Mijn Vader Die in de hemelen is". Het is tot lof van Daniël aangetekend, dat, toen hem verboden werd tot God te bidden, hij niet bevreesd werd, maar Hem openlijk aanbad, met open vensters tegen Jeruzalem aan. Niettegenstaande een koninklijk gebod en besluit getekend was, dat al wie in dertig dagen een verzoek zou doen van enige god of mens, behalve van koning Darius, in de kuil van de leeuwen zou geworpen worden, bad Daniël tot God, ganselijk gelijk hij voor deze gedaan had. Men zou kunnen denken, dat hij evengoed met gesloten vensters had kunnen bidden, zonder zich door zo’n omstandigheid bloot te geven; doch wanneer de omstandigheden van een getuigenis en belijdenis tot verheerlijking van God strekken, en het nalaten onder die omstandigheden tot oneer van God zou zijn, en de vijand zou bevredigen, dan moeten zij worden volgehouden. Daarom zegt men wel: "Wie niet onder alle omstandigheden een belijder zijn, zal nooit een martelaar wezen."

Standvastigheid in het geloof heeft ten gevolge, dat men standvastig zal zijn in de strijd tegen de zonde, en dat men, in oude en nieuwe overwinningen, die men over de zonde behaald heeft, niet verliest wat men gearbeid heeft: (2 Joh.: 8) "Ziet toe voor uzelf, dat wij niet verliezen, hetgeen wij gearbeid hebben," of, "hetgeen wij gewonnen hebben," zoals het ook kan gelezen worden. Moeten wij niet dikmaals zeggen: wat wij in de voormiddag gewonnen hebben, verliezen wij in de namiddag; de overwinning, die wij in de avond over de zonde hebben behaald, is in de morgen weer verloren gegaan; of, wat wij in de morgen hebben gewonnen, zijn wij ‘s avonds weer kwijt. Misschien hebt u niet lang geleden enig terrein gewonnen op uw wereldsgezindheid; iets gewonnen op uw hartstocht, of op uw begeerlijkheden; doch, helaas! u hebt alles weer verloren. Wat is het nodig, dat wij voor onszelf toezien, dat wij standvastig zijn in onze strijd tegen de verdorvenheden. standvastig in de overwinningen, die wij over onze begeerlijkheden hebben behaald, ook vast te houden.

8. Standvastigheid in het geloof heeft ten gevolge, dat wij, zover dat mogelijk is, standvastig zijn in onze geestelijke gestalte. Wel is waar, er is niets ter wereld meer veranderlijk; wie kan over een gestalte van gemeenschap met God spreken, die acht dagen duurt? Wat zeg ik? Die acht uren duurt? Het is een zeer zeldzaam iets; nochtans behoort er naar gestreefd te worden, en de middelen om een geestelijke gestalte te behouden moeten worden in acht genomen, in het bijzonder in de tussenpozen van de plicht, niet alleen door geestelijke gesprekken, maar ook door geestelijke zuchtingen. "Bidt zonder ophouden," zegt de apostel; dat wil volgens sommigen zeggen: Tracht steeds in een biddende gestalte te blijven.

9. Standvastigheid in het geloof heeft vastheid in geestelijke kennis ten gevolge. Dit geeft moed in onvaste en gevaarlijke tijden. Paulus zegt, over zijn lijden sprekende: (2 Tim. 1:12) "Om welke oorzaak ik deze dingen lijd, maar word niet beschaamd. Want ik weet Wie ik geloofd heb, en ik ben verzekerd, dat Hij machtig is mijn pand bij Hem weggelegd te bewaren tot die dag." Zo mag ook een gelovige zeggen: "Ik weet hoe ik met Hem heb verkeerd, en welke zaken ik Hem heb toevertrouwd, ik weet welke ontmoetingen ik met Hem heb gehad, welke Bethel bezoeken Hij mij heeft gebracht, en welke Pniël gezichten ik van Hem heb gehad." Tijden van beproeving zullen misschien uw bevindingen schudden, en de dood zal ze op de proef stellen, en misschien twintig bevindingen tot een of twee terugbrengen; daarom hebben wij nodig daarin vast te staan en bevestigd te zijn.

10. Standvastigheid in het geloof heeft standvastigheid in alle andere genaden van de Geest tot gevolg. Het veroorzaakt standvastigheid in onze liefde en genegenheid tot Christus en Zijn waarheid. De gemeente van Efeze wordt berispt omdat zij haar eerste liefde had verlaten (Openb. 2:4). O waar is die liefde, die u eens tot Christus en Zijn weg had? Als wij standvastig waren in het geloof, zouden wij ook vaststaan in onze liefde tot Christus en Zijn zaak. Het heeft standvastigheid ten gevolge in onze blijdschap, zodat wij ons in Christus Jezus verheugen: Hoewel de vijgenboom niet zal bloeien, nochtans zal ik in de Heere van vreugde opspringen; ik zal mij verheugen in de God mijns heils." Het geeft standvastigheid in onze hoop: (Kol. 1:23) "Indien gij maar blijft in het geloof, gefundeerd en vast, en niet bewogen wordt van de hoop van het Evangelie." Wat het anker voor het schip is, is de hoop voor de ziel: hetwelk zeker en vast is, en ingaat in het binnenste des voorhangsels, en, evenals Mozes, op de vergelding des loons ziet, in verwachting levende van het hemels Kanaän, en in dit gezicht verkiezende liever met de lijdende Israëlieten kwalijk gehandeld te worden, dan de schatten in Egypte te hebben. Het heeft standvastigheid in onze ijver ten gevolge. Velen zijn als Gallio, zij trekken zich geen van deze dingen aan, of God of Baäl regeert, of Dagon of de ark wordt opgericht; zij volgen de godsdienst, die het meest in trek is; zij zijn als Ruben ongestadig als water, zij zijn de voortreffelijksten niet. Doch standvastigheid in onze ijver voor God en Zijn zaak is altijd plicht, voornamelijk in tijden van groot gevaar; al zou het ons het leven kosten, of ons bestaan, het zal tenslotte winst zijn.

(2) Wij zullen nu nog nagaan, wat deze standvastigheid ten gevolge heeft met betrekking tot de oefening van deze standvastigheid, of de plicht van vast te staan.

1. Deze plicht van standvastigheid heeft ten gevolge en gaat gepaard met genade in het hart, als de overheersende vaststeller van de ziel: (Hebr. 13:9) "Het is goed, dat het hart gesterkt wordt door genade." Genade moet in die oefening de overhand hebben, in het hart vast te stellen in de dag van de benauwdheid en verzoeking. Waar weinig genade is, daar is veel ebben en vloeien in de godsdienst.

2. Deze plicht van standvastigheid heeft een onbeweeglijke beweging ten gevolge, een voortdurende beweging, nochtans altijd onbeweeglijk: (1 Kor. 15: 58) Zijt standvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren; het woord betekent: altijd in beweging en nochtans nooit bewegende; dat is, altijd zich bewegende binnen de kring van de plicht, die God hem heeft aangewezen, maar nooit buiten de palen, die God gesteld heeft.

3. Deze plicht van standvastigheid heeft een voortdurende waakzaamheid ten gevolge: "Waakt, staat in het geloof. Zo dan, die meent te staan, zie toe, dat hij niet valle." Wij behoren te waken in de gebed, en waakzaam te zijn, dat wij de waarheid, die wij kennen, ook beoefenen; elke nieuwe ontdekking van de waarheid, moet ons opnieuw werkzaam maken in die te beoefenen. Wij behoren te waken tegen de zonde, in het bijzonder tegen de zonde van een tijd van afwijking, waarin meinedigheid gevernist wordt met de naam van voorzichtigheid.

4. Deze plicht van standvastigheid heeft ten gevolge en gaat gepaard met dagelijkse vernieuwde werkzaamheden van het geloof, tot de Heere Jezus Christus: (1 Petr.2:4) "Tot welke komende, als tot een levende steen; ja ook, als levende stenen, gebouwd tot een geestelijk huis". Hier wordt gesproken van een opnieuw komen; de standvastige Christen zoekt elke dag opnieuw houvast te krijgen aan Christus, en Hem vaster aan te grijpen, opdat de vorige greep en een vorig houvast hem niet ontglippen.

5. Deze standvastigheid gaat gepaard met een dagelijks zuigen aan de borsten van de Schrift, om daardoor geestelijk te groeien en versterkt te worden: (1 Petr. 2:2) "Als nieuwgeboren kinderkens, zijt zeer begerig naar de redelijke onvervalste melk, opdat gij door dezelve moogt opwassen". De standvastige Christen zal dagelijks een voorraad van Schriftuurplaatsen en een schat van waarheden in zijn hart opleggen, opdat, wanneer de duivel het geschut van zijn verzoekingen tegen hem opstelt, hij klaar mag zijn, om met het geschut van de Schriftteksten op hem los te branden, zoals ook Christus deed, zeggende: "Daar is geschreven", en daarmee de duivel te verslaan en de sterkgewapende uit het veld te slaan.

6. Deze plicht van standvastigheid heeft een lijdzaam wachten ten gevolge, tot de bestemde tijd van de belofte vervuld is: (Hab. 2:3) "Want het gezicht zal nog tot een bestemde tijd zijn, dan zal Hij het op het einde voortbrengen, en niet liegen; zo Hij vertoeft, verbeidt Hem, want Hij zal gewis komen, Hij zal niet achter blijven". De Heere houdt dikwijls het een of ander dierbaar woord van de belofte terug, om het aan Zijn vrienden te vervullen, wanneer zij in een droevige ure van beproeving en verzoeking komen: (Openb. 3:10) "Omdat gij het woord Mijner lijdzaamheid bewaard hebt, zo zal Ik ook u bewaren uit het ure der verzoeking". Misschien zal Hij zich niet vertonen, voordat het duistere uur komt. God beloofde Israël uit Egypte te zullen verlossen, doch de Heere hield de vervulling van de belofte terug, totdat zij aan de Rode Zee waren, en daar liet Hij in hun beker vloeien: "De Egyptenaars, die gij heden gezien hebt, zult gij niet wederzien in der eeuwigheid." Acht het niet vreemd, als de vervulling van een lieflijke belofte voor u bewaard wordt, totdat u voor een Rode Zee staat. Israël zou nooit de zoetheid van de belofte gekend hebben, als een Rode Zee het hun niet ontdekt had. God heeft wonderlijke wegen om Zijn Woord te vervullen door vuur en water.

7. Deze plicht van standvastigheid heeft een voortdurende strijd ten gevolge; een strijden van de goede strijd van het geloof, een aandoen en een aanhouden van de gehele wapenrusting Gods; en (Ef. 6:16) "Bovenal aangenomen hebbende het schild des geloofs, met hetwelk gij al de vurige pijlen van de boze zult kunnen uitblussen". Wanneer het er naar lijkt dat de duivel met zijn vurige pijlen het gehele huis in vlam zal zetten, moeten wij even snel water uit het Woord van God aandragen, en dat in het vuur werpen om het te blussen. Ja het geloof heeft niet alleen de wateren uit het heiligdom om die in de vlammen te werpen, maar ook het bloed des verbonds, het bloed van Christus, om het vuur uit te blussen: "Wij overwinnen door het bloed des Lams". De gelovige kan gaan, waar de verzoeker niet kan naderen, namelijk, in het Heiligdom door het bloed van Jezus; of, tot God, door Jezus Christus, om aangedaan te worden met kracht uit de hoogte.

8. Deze plicht van standvastigheid heeft ten gevolge, een leven op de onzienlijke dingen, totdat wij krijgen de dingen die gezien worden: (2 Kor. 4:18) "Omdat wij niet aanmerken de dingen, die men ziet, maar de dingen, die men niet ziet. Want de dingen, die men ziet, zijn tijdelijk, maar de dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig". Hoe hield Mozes het uit, toen hij verkoos met het volk van God verdrukt te worden? Wel, hij hield zich vast als ziende de Onzienlijke (Hebr. 40:27). De zichtbare dingen nemen bij ons de meeste ruimte in, maar het zijn de meest veranderlijke dingen; daarom zijn, in tijden van beproeving, temidden van alle uitwendige wisselingen, zij er het best aan toe, die het meest zien op de dingen, die men niet ziet, die eeuwig en onveranderlijk zijn.

9. Deze plicht van standvastigheid heeft, voornamelijk in zware tijden, ten gevolge, dat men het kruis opneemt, en toch het zwaarste daarvan aan Christus overlaat. Het kruis van Christus is als het juk van Christus, waarvan Hij zegt (Matth. 11:30) "Mijn juk is zacht, en mijn last is licht". Wij moeten het niet op ons nemen, om het gewicht en de last daarvan te dragen, maar wij moeten het opnemen en de zwaarte daarvan op Christus leggen, Die ons dat beveelt, zeggende: (Ps. 55:23) "Werpt uw zorg op de Heere, en Hij zal u onderhouden". Onze Heere eist nooit van ons, dat wij een last zullen opnemen met een ander doel dan, dat wij die op Zijn schouders zullen leggen, die de grote Lastdrager is. Wanneer Hij ons tot de krijg roept, is het op Zijn kosten; daarom als wij enig geloof hebben, behoeven wij niet bevreesd te zijn voor het kruis van Christus. Het is eerder stof van blijdschap: (Jak. 1:2) "Acht het voor grote vreugde, mijn broeders, wanneer gij in velerlei verzoekingen valt". Het is een stof van roem: (Gal. 6:14) "Het zij ver van mij, dat ik zou roemen, anders dan in het kruis van onze Heeren Jezus Christus". (Rom. 5:34) "Wij roemen ook in de verdrukkingen, wetende, dat de verdrukking lijdzaamheid werkt; en de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hoop.

10. Deze plicht van standvastigheid in het geloof, in zware, gevaarvolle tijden, heeft ten gevolge, dat men in het geloof blijft in tijden van benauwdheid. Jezus dan zeide: "Indien gij in Mijn woord blijft, zo zijt gij waarlijk Mijn discipelen. En zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrijmaken" (Joh. 8:31, 32). Wie zal het meest vrij zijn in tijden van beproeving? Hij, die het nauwgezetst leeft, die het standvastigst in het geloof blijft. In dit blijven in het geloof in een dag van de benauwdheid is vierderlei werk van het geloof.

(1). Het is het werk van het bevestigd geloof een nieuwe maaltijd te nemen op een oude bevinding. Een mens komt soms in een wildernis waar niets te krijgen is dan honger en gebrek. Hij gaat zitten en speurt rond, of hij iets kan vinden tot zijn onderstand, en opeens komt hem te binnen wat hij vroeger heeft genoten, een bevinding van twintig, dertig jaren geleden, en het is hem als een maaltijd, hij zegt: wegens alles, dat gekomen en dat voorbij is, zal ik gedenken, "dat de rechterhand des Allerhoogste verandert; daarom gedenk ik Uwer uit het land van de Jordaan en Hermonim; ik zal de daden des Heeren gedenken; ja, ik zal gedenken van Uw wonderen van oudsher." Het is het werk van het geloof, in de dag van de benauwdheid, een nieuwe maaltijd te nemen op een oude belofte, evenals Jakob deed, (Gen. 30:12) toen hij zeide: "Gij hebt immers gezegd: Ik zal gewisselijk bij u weldoen; en nu, gedenk des woords tot uw knecht gesproken, waarop Gij mij hebt doen hopen."

(2.) Het is het werk van het bevestigd geloof, in tijden van benauwdheid, zich op de heuvel van moeilijkheden en benauwdheden neer te zetten, en dat lieflijk lied te zingen: "Alhoewel de vijgenboom niet bloeien zal, en geen vrucht aan de wijnstok zijn zal, en er geen rund in de stalling wezen zal; zo zal ik nochtans in de Heere van vreugde opspringen, ik zal van vreugde opspringen in de God mijns heils." "Hoewel mijn huis alzo niet is bij God", hoewel mijn hart niet alzo bij God is, als ik wel zou wensen, "nochtans heeft Hij mij een eeuwig verbond gesteld, dat in alles wel geordineerd en bewaard is; voorzeker is daarin al mijn heil en alle lust"

(3 ) Het is het werk van het bevestigd geloof, in een dag van benauwdheid en verberging, soms van enkele algemene betrekkingen op God, als een grond van het geloof gebruik te maken, totdat het een meer bijzondere betrekking krijgt om daarop te weiden: (Ps 119:73) "Uw handen hebben mij gemaakt en bereid; maak mij verstandig, opdat ik uw geboden lere. Uw handen hebben mij gemaakt en bereid." Wel, kan niet elke verworpeling hetzelfde zeggen? Dat is zo, maar die kan het niet als een grond aanvoeren, om daarop te begeren: "Maak mij verstandig, opdat ik uw geboden lere." Zo ook (in Ps. 22:10, 11): "Gij zijt het immers, Die mij uit de buik hebt uitgetogen." Wel, wat doet dat er toe? Dat laat hij er op volgen: "van de buik van mijn moeder aan zijt Gij mijn God." Het geloof maakt gebruik van een algemene betrekking, totdat het een meer bijzondere betrekking krijgt om er op te pleiten.

(4.) Het is het werk van het geloof bemoediging te trekken uit ontmoedigingen. Wat is ontmoedigender dan, dat men een hond genoemd wordt, nochtans wordt die arme vrouw er uit bemoedigd; (Matth. 15:27) En zij zeide: Ja Heere, doch de hondekens eten ook van de brokjes, die daar vallen van de tafel hunner heren." Hiskia trekt zelfs bemoediging uit de onderdrukking: (Jes. 38:14) "o, Heere, ik word onderdrukt, wees Gij mijn Borg." David haalt bemoediging uit de grootheid van zijn zonde (Ps. 25:11) "Om Uws Naams wil, Heere, zo vergeef mijn ongerechtigheid, want die is groot." Hij voert een pleitgrond aan uit zijn zwakheid: (Ps. 6:3) "Zijt mij genadig, Heere, want ik ben verzwakt". En soms uit zijn ellende en nooddruft: (Ps. 40:18), "Ik ben wel ellendig en nooddruftig, maar de Heere denkt aan mij." Het bevestigd geloof zal uit schuld een pleitgrond ontlenen voor vergeving; uit onreinheid, een pleitgrond voor reiniging; uit krankheid een pleitgrond voor genezing, enz.

(5.) Het is het werk van het bevestigd geloof de gevolgtrekkingen van het ongeloof te betwisten en te ontkennen. De gevolgtrekkingen van het ongeloof zijn: (Ps. 77:8, 9, 10) "De Heere zal u verstoten; de Heere zal voortaan niet meer goedgunstig zijn; Zijn goedertierenheid houdt in eeuwigheid op; Zijn toezegging heeft een einde; Hij heeft vergeten genadig te zijn, Hij heeft Zijn barmhartigheden door toorn toegesloten." Doch het geloof betwist deze gevolgtrekkingen, en zegt: "Zal dan de Heere in eeuwigheid verstoten? En voortaan niet meer goedgunstig zijn? Houdt Zijn goedertierenheid in eeuwigheid op? Heeft de toezegging een einde van geslacht tot geslacht? Heeft God vergeten genadig te zijn? Heeft Hij Zijn barmhartigheden door toorn toegesloten? Het bestrijdt die gevolgtrekkingen, het betwist en ontkent die: (vs 11) "Daarna zeide ik: Dit krenkt mij, maar de rechterhand des Allerhoogsten verandert. (of volgens de Engelse overzetting: Dit is mijn zwakheid; ik zal de jaren van de rechterhand des Allerhoogsten gedenken.) Ik zal de daden des Heeren gedenken; ja, ik zal gedenken Uw wonderen van oudsher." Wanneer het geloof daar komt, dat ‘t het besluit, dat het ongeloof trekt, ontkent en afwijst, dan is het, als het ware, boven op de berg, en het heft een triomflied aan: "Ik zal de daden van de rechterhand des Allerhoogste gedenken, en Zijn wonderen van oudsher."

(6.) Het is het werk van het bevestigd geloof, in een dag van geloofsbeproeving de ziel te doen herleven en op te beuren, wanneer de verzoeking haar in de modder heeft geworpen. David viel voor die verzoeking, die ontleend was aan de voorspoed van de goddelozen en de tegenspoed van de vromen, en zegt: (Ps. 73:13) "Immers heb ik tevergeefs mijn hart gezuiverd, en mijn handen in onschuld gewassen, omdat ik de gehele dag geplaagd ben, en mijn bestraffing is er alle morgens." Doch toen hij door het geloof in Gods heiligdom mocht ingaan, herstelde hij zich, en hij zeide: "Toen was ik onvernuftig en wist niets; (of volgens de Engelse overzetting zo dwaas en onwetend was ik) ik was een groot beest bij U. Ik zal dan gedurig bij U zijn; Gij hebt mijn rechterhand gevat; Gij zult mij leiden door Uw raad, en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen. Wien heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde. Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de rotssteen mijns harten, en mijn deel in eeuwigheid." Zo zien wij wat deze standvastigheid in het geloof ten gevolge heeft en wat daarmede gepaard gaat. Wij zullen nu overgaan tot ons volgende of derde punt, en

III. Aantonen, dat deze standvastigheid en bevestiging in het geloof, in zware tijden, de sterkte en veiligheid van het volk is. Om dit punt te openen zal ik overwegen: 1e Het kwaad en het nadeel van onstandvastigheid. 2e Het goede en het voordeel van standvastigheid in het geloof.

1e Het kwaad en het nadeel van onstandvastigheid en onvastheid blijkt uit de volgende bijzonderheden.

1. Onstandvastigheid in het geloof is hatelijk in de ogen van God, Die zegt: (Hebr. 10:38) "Zo iemand zich onttrekt, Mijn ziel heeft in hem geen behagen". Het tergt God om de mensen te verwerpen, en hen uit Zijn mond te spuwen. En waarom dat? Omdat,

2. Onstandvastigheid in het geloof een zonde is onder zeer verzwarende omstandigheden. Het is een zonde tegen kennis: "Die dienstknecht, welke geweten heeft de wil zijns heren, en zich niet bereid, noch naar zijn wil gedaan heeft, die zal met vele slagen geslagen worden", Het is een zonde tegen belijdenis en verbintenissen, hetzij nationaal of persoonlijk, in de doop en het avondmaal. Het is een zonde tegen grote liefde en goedertierenheid.

3. In onstandvastigheid in het geloof is vreselijke afgoderij ingewikkeld, Wanneer wij, door ongeloof, de Springader des levenden waters verlaten, houwen wij ons bakken uit, gebroken bakken, die geen water houden.

4. Onstandvastigheid in het geloof is de grootste smaad; het is een verlaten van God na bevinding. Velen hebben een belijdenis van het geloof, die iets gesmaakt hebben van de zoetheid van de wegen Gods, die nu de zonde en de begeerlijkheden de voorkeur geven. Wat werpt dit een smaadheid op God!

5. Onstandvastigheid in het geloof is erger de goddeloosheid: (2 Petr. 2:21, 22) "Want het ware hun beter, dat zij de weg der gerechtigheid niet gekend hadden, dan dat zij, die gekend hebbende, wederom afkeren van het heilig gebod, dat hun overgegeven was. Maar hun is overkomen hetgeen met een waar spreekwoord gezegd wordt: De hond is wedergekeerd tot zijn eigen uitbraaksel: en: De gewassen zeug tot de wenteling in het slijk." Onstandvastigheid is het voorportaal van afval; waar deze geheel is, is het erger dan goddeloosheid; want het is een grotere zonde Christus te herroepen, dan Hem af te wijzen.

6. Onstandvastigheid tergt God om een volk een scheidbrief te geven. Het is een zonde, die scheiding maakt tussen God en hen; het is rechtvaardig, dat God hen verwerpt, wanneer zij Hem verwerpen. En wee een volk wanneer God van hen geweken is:

2e Wij zouden verder spreken over het goede en het voordeel van standvastigheid en bevestiging in het geloof, en daaruit zal blijken, dat stilzitten en blijven in het geloof de sterkte van een volk of een kerk is. Het voordeel van standvastigheid in het geloof zal in de volgende bijzonderheden duidelijk blijken.

1. Bevestiging in het geloof maakt een mens bekwaam voor God te werken (Jes. 40:31) "Die de Heere verwachten zullen de kracht vernieuwen", en, (Eng. Overz. van Dan. 11:32) "Zij die hun God kennen zullen sterk zijn en heldendaden verrichten". Zij hebben sterkte, om voor Christus te doen. Als wij, door het geloof, in Christus blijven, zullen wij vrucht dragen tot lof van God.

2. Standvastigheid in het geloof stelt een mens in staat voor Christus te lijden en met Hem te blijven in Zijn verzoeking. Hierdoor wordt een Christen verzekerd, dat Hij met Christus zal erven. "Gij zijt degenen, die met Mij steeds gebleven zijt in Mijn verzoekingen. En Ik verordineer u het koninkrijk, gelijkerwijs Mijn Vader Mij dat verordineerd heeft" (Luk. 22:28, 29). De lieden van de wereld menen, dat zij een slechte koop doen, die alles voor Christus in de waagschaal stellen, doch toont mij waar zo’n schone koop te doen is, die zo alles voor tijd en eeuwigheid goedmaakt.

3. Standvastigheid in het geloof stelt een mens in staat voor Christus te sterven, als bij daartoe geroepen wordt: (Hand. 21:13) "Wat doet gij, dat gij weent, en mijn hart week maakt? Want ik ben bereid niet alleen gebonden te worden, maar ook te sterven te Jeruzalem voor de Naam des Heeren Jezus". Paulus’ vrienden weenden, omdat hij opging naar Jeruzalem, waar banden en gevangenis hem wachtten, maar hij zeide: "Ik ben bereid niet alleen gebonden te worden, maar ook te sterven te Jeruzalem voor de Naam des Heeren Jezus:" Ik stel evenzeer prijs op mijn leven, als u, doch wanneer ik heb te kiezen tussen mijn leven en de Heere des levens, dan geef ik er mijn leven aan, al had ik duizend levens.

4. Standvastigheid in het geloof stelt een mens in staat de duivel te verslaan; want door het geloof blussen wij zijn vurige pijlen uit en weerstaan wij hem, vast zijnde in het geloof. De satan zocht Petrus te ziften, doch Christus bad voor hem, dat zijn geloof niet mocht ophouden. Dit geeft te kennen, dat de duivel een zeef heeft, waarin hij zowel de leraars als het volk zift en want. Wij kunnen er zeker van zijn, dat hij de leraars en de Christenen nu in een zeef heeft, en dat hij ze zift en doorzeeft, en er zal zeer waarschijnlijk meer kaf dan koren onder ons gevonden worden. Doch wat hen betreft, die vaststaan in het geloof, bij hen zal de satan niet veel winnen met al zijn moeite, want zij zullen in staat zijn te overwinnen door het bloed des Lams en door het woord van hun getuigenis.

5. Standvastigheid in het geloof maakt, dat iemand het doel van beide het Woord en de roede verkrijgt, en het is het eind van die beide, ons in het geloof te bevestigen. Waartoe anders komt het Woord tot ons dan, opdat wij zullen geloven en in het geloof versterkt worden? Waartoe anders komt de roede dan, opdat het geloof door de beproeving zal versterkt en bevestigd worden? Iemand, die standvastig is in het geloof, ontvangt het voordeel van beide het Woord en de roede; zij zijn voor hem geen van beide vergeefs.

6. Standvastigheid in het geloof is een eervolle plicht en oefening; want het geloof is de kroon, en standvastigheid in het geloof is het houden van de kroon: (Openb. 3:11) "Ziet, ik kom haastelijk; houdt dat u hebt, opdat niemand uw kroon neme". Hij legt geen andere last op dan deze: "Hetgeen gij hebt, houdt dat totdat Ik zal komen" (Openb. 2:24 25).

7. Standvastigheid in het geloof bewijst, dat men een ware discipel is: (Joh. 8: 31, 32) "Jezus dan zeide tot de Joden. die in Hem geloofden: Indien gijlieden in Mijn Woord blijft, zo zijt gij waarlijk Mijn discipelen. En zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrijmaken". De mensen mogen zich als vrij beschouwen krachtens menselijke wetten en oorkonden, hoewel zij niet in de waarheid blijven; doch zij, die haar kennen en in haar blijven, zijn vrij krachtens een oorkonde van het hof van de hemel.

8. Standvastigheid in het geloof heeft invloed op onze wasdom in elke genade. Wij zullen nooit genade bij genade, bevinding bij bevinding, geloof bij geloof voegen, wanneer wij niet vaststaan in het geloof. "Het pad der rechtvaardigen is gelijk een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot de volle dag toe". Wanneer wij standvastig en onbeweeglijk zijn, dan zijn wij altijd overvloedig in het werk des Heeren. Wanneer wij niet krachtig roeien zullen wij met de stroom afdrijven.

9. Standvastigheid in het geloof is een bewijs van oprechtheid van het hart, evenals onstandvastigheid een blijk van geveinsdheid is: (Ps. 78:37) "Want hun hart was niet recht met Hem, en zij waren niet getrouw in Zijn verbond". Hun onstandvastigheid ontdekte, dat hun hart niet recht was met Hem. Nu, indien u vast en standvastig bent in het geloof, zal dit een bewijs zijn, dat uw hart recht met God is, en dat is de grote zaak.

10. Standvastigheid in het geloof maakt iemand nuttig in zijn geslacht. Al was hij alleen, toch zou hij nuttig zijn, evenals Noach, van wie God zeide: (Gen. 7:1) "Gaat gij, en uw gehele huis in de ark; want u heb Ik gezien rechtvaardig voor Mijn aangezicht in dit geslacht". Hoe nuttig was hij tot behoudenis van een overblijfsel! Elia stond alleen als profeet, en wat was hij in zijn tijd nuttig! Hij wordt de wagen Israël en zijn ruiteren genaamd. Al was iemand die vaststaat in het geloof, nergens anders nuttig toe, dan om zijn tijd vrij te maken, dat was een zaak van belang voor het geslacht, zowel dat voorbij, als dat tegenwoordig, en dat toekomstig is.

In deze tijd, vrienden, is het nodig, onszelf vrij te maken van onze voorvaderen, die er niet meer zijn; van onze kinderen, die nu leven; en van ons nageslacht, dat nog komen moet. O vrienden, het is een zaak, die wij onszelf ernstig moeten afvragen: Zijn wij getrouw aan onze vaders, die voor ons geweest zijn? Zijn wij getrouw tegenover hen, die onze tijdgenoten zijn? En, zijn wij getrouw voor hen, die na ons zullen komen, wanneer wij tot stof zullen zijn wedergekeerd? Wat doen wij om onszelf vrij te maken van onze voorvaderen, die dag en nacht arbeidden om een bij verbond bekrachtigd Reformatiewerk daar te stellen naar het voorbeeld van Gods Woord, en het ons hebben toevertrouwd, en het ons zuiver en ongeschonden hebben nagelaten? Helaas! Hoe is dat werk onder onze handen bedorven en misvormd! Hoe heeft het nageslacht verraderlijk gehandeld met wat onze vaderen ons hebben toevertrouwd! Wat doen wij om ons vrij te maken van het geslacht waaronder wij leven? Strijden wij voor het geloof, en voor de zaak van Christus tegen hen, die het verraden? Wat doen wij, om ons vrij te maken van ons nageslacht? Laten wij hun ook een zuiver en ongeschonden Reformatiewerk na? Of is het eerder vergif, in plaats van gezond voedsel, dat wij hun nalaten; prullen, in plaats van waarheid: rommel en schuim, in plaats van zilver en goud; vals geld, in plaats van goede gangbare munt?

In één woord, standvastigheid in het geloof is onze sterkte en veiligheid, omdat God Zelf, Christus Zelf, onze sterkte en veiligheid is. Hij is Israëls sterkte en daarom is onze sterkte gelegen in stil te zitten en bij Hem te blijven. Onze sterkte is niet gelegen in de daad van het geloof, anders zou het genoeg zijn, dat wij ons eens op dit fondament hadden nedergezet, maar die is gelegen in het Voorwerp en de Grond van het geloof, onze Heere Jezus Christus, de Heere onze gerechtigheid en sterkte, op Wie alleen het ware geloof rust en stilzit. Wanneer wij door het geloof midden in onze sterken toren blijven, zijn wij veilig, omdat de sterke toren onze veiligheid is. De sterkte van ons geloof is God in Christus, daarom is stilzitten, in Hem blijven en op Hem alleen betrouwen, onze sterkte. Wanneer iemand naar een onneembare rots heenloopt en daar rust, waar hij veilig is voor de vijand, dan bedoelen wij niet, dat het de daad van zijn rusten is welke hem daar beveiligt, doch de rots waarop hij rust. Toch zeggen wij, dat het zijn sterkte is stil op de rots te zitten. Zo is het onze sterkte stil te zitten op de Rots der eeuwen, omdat Christus de Rots der eeuwen, onze Sterkte is. Wanneer wij door ongeloof van Hem af gaan, dan verlaten wij onze sterkte.

IV. Ons volgende punt is de toepassing.

Alles wat wij tot toepassing zullen zeggen, zal alleen bestaan in een paar gevolgtrekkingen.

1. Is het zo, zoals gezegd is, ziet dan hieruit, wat wij moeten denken van hen, die er zo ver vanaf zijn standvastig in het geloof te zijn, dat zij standvastig zijn in hun zondenloop. In plaats van stil te zitten op de Rots der eeuwen, zitten zij stil op zandgronden, die met hen zullen verzinken; zij zitten stil in hun zonden, stil in hun dwalingen en stil in hun onverschilligheid en zekerheid. O wat is hun toestand verschrikkelijk en vreselijk! God zegt tot de zodanigen: "Die onrecht doet, dat hij nog onrecht doe: en die vuil is dat hij nog vuil worde", die dwaalt, dat hij nog dwale; die boos en goddeloos is, dat hij nog goddeloos zij; die met de afgoden vergezeld is, laat hem varen. God zegt: Leraars, laat hem varen; ordinantiën, laat hem varen; voorzienigheden, laat hem varen; Mijn Geest, laat hem varen: "Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met de mens".

2. Hieruit kunnen wij zien wat wij heden ten dage van onze Kerk hebben te denken; hoe gevaarlijk haar omstandigheden zijn wanneer zij, in plaats van stil te zitten en standvastig te blijven in het geloof, afwijkt en wegloopt van de oude beginselen en zuiverheid van haar Reformatie. Wat is dit geslacht ongestadig als water! Hier kunnen wij zien wie de scheurmakers zijn in de Kerk. Zeker niet zij, die stilzitten, en standvastig blijven in het geloof en op het oude fondament, maar zij, die de beginselen van onze Reformatie loslaten. Zij die stilzitten, zijn de sterkte en veiligheid van een kerk; zij die opstaan en afwijken zijn haar ondergang.

3. Hierbij kan een ieder zijn staat en zijn sterkte beproeven, door te beproeven, welke standvastigheid in het geloof hij heeft. Hebt u een vast en sterk geloof? (1.) Een sterk geloof is een strijdend geloof: het bindt de strijd aan tegen alle ontmoedigingen, en het overwint de grootste moeilijkheden en beproevingen: (1 Sam. 30: 6) "En David werd zeer bang, want het volk sprak van hem te stenigen,—doch David sterkte zich in de Heere zijn God". Het strijdt tegen de zwaarste verzoekingen tot zonde: (Hebr. 40:24, 25) "Door het geloof heeft Mozes, nu groot geworden zijnde, geweigerd een zoon van Farao’s dochter genaamd te worden; verkiezende liever met het volk Gods kwalijk gehandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben". Het is een vastbesloten en doorzettend geloof: "Ziet, zo Hij mij doodde, nochtans zal ik op Hem hopen". Het deinst niet terug voor voorzienigheden, die in strijd schijnen te zijn met de belofte; het strijdt tegen alle ontmoedigingen. "Wat buigt gij u neder, o mijn ziel? Hoop op God". (3.) Het is een worstelend geloof: "Ik zal U niet laten gaan, tenzij, dat Gij mij zegent". (4.) Het is een geweldig geloof: "Het koninkrijk der hemelen wordt geweld aangedaan, en de geweldigers nemen hetzelve met geweld. (5.) Het is een betwistend geloof, het betwist iedere voet grond: (Matth. 15: 27) "Ja Heere, ik ben een hond doch de hondekens eten ook van de brokjes. die daar vallen van de tafel hunner heren". (6.) Het is een aandringend en overredend geloof; het dringt aan bij God met pleitgronden, die ontleend zijn aan Zijn Naam, Zijn Zoon, Zijn belofte, Zijn volmaaktheden: goedertierenheid, getrouwheid, waarheid, enz. (7.) Het is een aanrakend geloof: (Luk. 8:45, 46) "En Jezus zeide: Wie is het, die Mij heeft aangeraakt? – Iemand heeft Mij aangeraakt; want Ik heb bekend, dat kracht van Mij uitgegaan is". (8.) Het is een vernederend geloof, dat diep verootmoedigt; hoe vaster iemand staat en hoe meer hij bevestigd is in het geloof, hoe nederiger hij is. Zo sprak Abraham: "Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot de Heere, hoewel ik stof en as ben". En Job zeide, toen hij bevestigd was: "Daarom verfoei ik mij". Toen Jesaja een bevestigende openbaring kreeg, zeide hij: "Ik ben onrein"; en Paulus, ook een bevestigde Christen, zeide: "Ik ben de allerminste van de heiligen." (9.) Het is een geloof, dat alle wettische vrezen, verschrikkingen en kwellingen wegneemt, en dat tevens de droefheid naar God en een evangelisch berouw doet toenemen. Het leeft op gestalten en verruimingen. De twijfelende Christen gaat op en neer met zijn gestalten: als die voorbij zijn, denkt hij, dat alles verloren is; doch een bevestigd gelovige is in Christus en zijn eeuwige gerechtigheid verzekerd; wanneer de beweeglijke gestalte weg is, wordt hij daardoor niet ontmoedigd.

4. Ziet hieruit wat de plicht is, zowel van de zondaars, als van de heiligen of gelovigen.

[1] Het is de plicht van zondaars zich neer te zetten; wij kunnen hen niet vermanen stil te zitten, zolang zij zich niet eerst neerzetten en rust nemen in Christus. Daarom, o zondaar. zet u neer en rust op God in Christus als uw rots en rustplaats. Laat mij u raden, zoekt een rustplaats voor uw zielen, om u op neer te zetten. Sommigen van uw weten hoe ongemakkelijk het is, wanneer u vermoeid bent van het wandelen of moe van het staan, geen plaats te hebben, om u op neer te zetten. Nu, veel ongemakkelijker zal het zijn een rustplaats voor uw zielen te missen. Wilt u uw zielen recht vastgezet hebben? Zegt mij, kunt u zo’n rechte rustplaats in de gehele wereld vinden, als God in Christus? Is er ergens elders een rustplaats of een middelpunt, dat zo geschikt is? is God de zetel en het middelpunt van de verstandelijke wereld, het middelpunt van de geesten, in wie zij rust kunnen vinden? Is de wereld een geschikte zetel, om er uw zielen op neer te zetten? Al had u uw schuren vol, en u zoudt zeggen: "ziel, gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren, neem rust, eet, drink, weest vrolijk"; hoe spoedig kan God zeggen: "gij dwaas, in deze nacht zal men uw ziel van u afeisen". Is uw eigengerechtigheid een geschikte plaats, om er uw ziel op neer te zetten en te doen rusten, terwijl uw gerechtigheid als een wegwerpelijk kleed is, en er in uw beste plichten genoeg zonde is, om u te verdoemen? Dunkt u, dat het mogelijk is, dat u daar veilig genoeg zult zitten, wanneer u de dood en het oordeel zult ontmoeten? Of, meent u dat de duivel, de wereld, of het vlees u rust en voldoening kunnen geven, al haat u al de voordelen, die zij u kunnen aanbieden? O zondaar, tracht u zich aan deze zijde van de Jordaan neer te zetten? Al zoudt u daar op uw gemak zitten tot de dag uws doods, wat zal er van u worden in de dag van het oordeel? Doch wilt u een zitplaats hebben, waarop u eeuwige rust kunt vinden in de dood, en in het oordeel, en de gehele eeuwigheid door? O komt dan tot Christus om rust, en zet u neer op de Rots der eeuwen. Hier is een hoge en eervolle zitplaats! Wanneer u tot God komt, dan woont u in de hoogte, en u zit met Christus in de hemel. Hier is een zachte en gemakkelijke zitplaats: (Engelse overzetting van Jes. 26:3) "Hij zal hem in volmaakte vrede bewaren, wiens gedachte op Hem bevestigd is, omdat hij op Hem vertrouwt". Hier kunt u rust krijgen voor uw verstand in Christus, als Profeet; rust voor uw geweten in Hem, als Priester; rust voor uw hart in hem, als Koning, Hier is een veilige plaats om u neer te zetten; wanneer u op Christus betrouwt ter zaligheid, kan het niet anders of u zult zalig worden: "Die gelooft zal zalig worden". Uw begeerten zullen zich veilig op Hem neerzetten, Die de Wens van alle heidenen is; uw hoop zal veilig rusten op Hem, Die de Hoop Israëls is: uw verlustiging zal veilig rusten op Hem, Die de Lieveling van de hemel is. Hier is een zekere rustplaats: de gewisse weldadigheden Davids; een vaste zetel, die u in de uiterste nood niet zal begeven. Het verbond der werken was geen vaste en gewisse rustplaats; zich, rechtstreeks of niet rechtstreeks, op het werkverbond neer te zetten, is een zandgrond. Hier is een zitplaats, die klaar staat en dicht bij is; u behoeft niet te zeggen: Wij kunnen niet in de hemel opklimmen, om ons op de zitplaats neer te zetten; zij is nabij u. "Ik breng Mijn gerechtigheid nabij"; en deze gerechtigheid is de plaats waarop u zich kunt neerzetten. Het is een eeuwige rustplaats, een eeuwige gerechtigheid, waarop u zich voor eeuwig veilig en rustig mag neer zetten. O zoekt nergens anders rust; zet u neer onder de schaduw van de Almachtige. Doch misschien zegt u: Hoe zal ik mij neerzetten? Wel, weest overtuigd van de zondigheid van uw rondzwerven onder de schepselen om hulp, ondersteuning en rust, en dat het tevergeefs is, dat men heil verwacht van de heuvelen en de menigte der bergen. Al ging u neerzitten op roofbergen, op bergen van goud of zilver, dat zou uw zielen geen rust of ondersteuning geven: "Goed doet geen nut ten dage der verbolgenheid". Bergen van schepselshulp en uitwendige middelen zullen het niet doen, daarom, roept tot God, dat Hij uw voeten op een rotssteen stelt; op Zichzelf, op de Rots van de eeuwen, en dat Hij u geeft te zitten onder Zijn schaduw. Almachtige kracht moet u gewillig en bekwaam maken: O, roept om een dag van Zijn heirkracht.

[2.] De plicht van de heiligen is stil te zitten en door het geloof in Christus te blijven; stil te zitten in betrekking tot de standvastigheid in het geloof. Om u hierin meer onderscheidenlijk te besturen, moet u deze standvastigheid overwegen.

(1.) Als een voorrecht, dat voor u verzekerd is. Dit moest u daartoe opwekken, want, gelijk wij in het uitwerken van onze zaligheid geen bemoediging konden hebben, als God niet beloofd had beide het willen en het werken in ons te werken; zo zouden wij ook, in de standvastigheid in het geloof, geen bemoediging hebben als ons deze standvastigheid niet verzekerd was.

(2.) Beschouwt het als een plicht. Laat mij u daartoe in de volgende bijzonderheden besturen:

1. O gelovige, weest werkzaam om in de genade te mogen opwassen, staat in het bijzonder naar bevestigende genade. Er zijn de volgende bevestigende genaden. Kennis: (Jes. 33:6) "En het zal geschieden, dat de vastigheid van uw tijden, de sterkte van uw behoudenis, zal zijn wijsheid en kennis." Het volk, die hun God kennen, zullen sterk zijn en heldendaden doen (Dan. 11:32. Engelse overzetting). Geloof: (Jes. 7:9) "Indien gijlieden niet gelooft, zekerlijk, gij zult niet bevestigd worden" (2 Kron. 20:20) "Gelooft in de Heere uw God, zo zult gij bevestigd worden; gelooft aan Zijn profeten, en gij zult voorspoedig zijn." Lankmoedigheid: (Jak. 5:8) "Weest gij ook lankmoedig, versterkt uw harten; want de toekomst des Heeren genaakt." Liefde: (Hoogl. 8:6,7) "De liefde is sterk als de dood; vele wateren zouden deze liefde niet kunnen uitblussen; ja de rivieren zouden ze niet verdrinken; al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zou hem ten enenmale verachten." Blijdschap: (Neh. 8:11) "Want de blijdschap des Heeren, die is uw sterkte." (Jak. 4:6) "Ja, Hij geeft meerdere genade. Daarom zegt de Schrift: God wederstaat de hovaardigen, maar de nederigen geeft Hij genade." Zelfvertrouwen is de grootste zwakheid. Petrus was zwak toen hij trots was. Nederigheid is een uitgaan uit zichzelf, en een leggen van zijn gehele gewicht op de Heere, Die de nederigen aanziet, de wens van de zachtmoedigen hoort, "en de nederigen genade geeft. Vrees: (Ps. 112:1, 7, 8) "Welgelukzalig is de man, die de Heere vreest, Hij zal van geen kwaad gerucht vrezen: zijn hart is vast, betrouwende op de Heere. Zijn hart wel ondersteund zijnde zal niet vrezen." Hoop: (Rom. 8:24) "Want wij zijn in hoop zalig." (1 Joh. 3:3) "En een ieder, die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zichzelf, gelijk Hij rein is." Indien u wilt trachten door genade in bevestigende genaden op te wassen, wilt dan

2. Gebruikmaken van bevestigende middelen. Het gebed is een bevestigend middel: (Ps. 138:3) "Ten dage als ik riep, zo hebt Gij mij verhoord, Gij hebt mij versterkt met kracht in mijn ziel." Lof (Ps. 43: 4, 5) "Ik zal U met de harp loven;" en dan volgt er: "Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven." Avondmaal houden is versterkend, als Hij Zich bekend maakt in het breken des broods, als het Brood des levens. Gemeenschap met de heiligen: (Hebr. 10: 24, 25) "Laat ons op elkaar achtnemen tot opscherping van de liefde en van de goede werken; en laat ons onze onderlinge bijeenkomsten niet nalaten, gelijk sommigen de gewoonte hebben, maar elkaar vermanen, en dat zoveel temeer als u ziet, dat de dag nadert." "IJzer scherpt men met ijzer; alzo scherpt een man het aangezicht van zijn vriend." Het naarstig bijwonen van de goddelijke instellingen: de stem van Christus, is verlevendigend en versterkend; "het geloof is uit het gehoor," en is de weg waarin het geloof versterkt wordt. Overdenking, geestelijke gemeenschap en geestelijke gesprekken zijn versterkend.

3. Staat naar bevestigende openbaringen: (Joh. 11:11) "Hij heeft Zijn heerlijkheid geopenbaard, en zijn discipelen geloofden in Hem;" dat is, hun geloof werd versterkt en bevestigd. Openbaringen hebben een overtuigend licht en een overweldigende bewijskracht, waardoor de wolken vervlieten en alle twijfelingen de bodem worden ingeslagen; zij deed Thomas uitroepen: "Mijn Heere en mijn God." Openbaringen hebben een onderwijzend licht; twijfeling vloeit uit duisternis voort; wat wij slechts duister weten zullen wij gemakkelijk verdenken. David kon echter zeggen: (Ps. 20:7) "Alsnu weet ik, dat de Heere Zijn gezalfde behoudt;" dat is, nu zie ik het meer onderscheiden. In openbaringen krijgt men Zijn goedheid en liefelijkheid te proeven, en dit is een bron van standvastigheid. Dorre begrippen zullen iemand nooit standvastig maken. Zolang de waarheid niet in liefde wordt aangenomen, zal men die spoedig voor bedriegerij loslaten, doch wanneer zij gezien en getast wordt, dan zal dit beter overtuigen dan geleerdheid en welsprekendheid. Iemand, die zijn zintuigen heeft, zal zich door geen wijsgeer laten overreden, dat de zon geen licht geeft, en dat het gras niet groen is. Openbaringen zijn krachtig in haar uitwerking; zij hebben een vermogen om het hart in vlam te zetten. Deze kracht zal de gelovigen vrijmoedigheid geven, om voor de waarheid te getuigen en te pleiten, wie er ook tegen is, en wat het ook kost, wanneer zij er de uitwerking van ondervinden in hun zielen. Openbaringen zijn steeds gepast voor de toestand, de beproeving en de nood van de persoon aan wie Hij Zich openbaart. Toen Abraham geroepen werd, om het huis van zijn vader te verlaten en uit te gaan, niet wetende waar hij komen zou; om vrienden, middelen en betrekkingen te verlaten, openbaarde de Heere Zich aan hem als God de Almachtige, als God de Algenoegzame. Deze openbaringen voldoen nauwkeurig aan hun behoeften, en dit doet hen bij Hem blijven. Openbaringen vernederen altijd, en nederigheid is de sterkte van alle andere genaden. Een van de vaderen zegt: Wat is de eerste genade? Nederigheid; wat is de volgende? Nederigheid; wat is de derde? Nederigheid; en zo voorts; daarmede te kennen gevend, dat zij een bolwerk is voor elke andere genade.

4. Wacht u voor die dingen, die de standvastigheid verhinderen, zoals hoogmoed: "Hoogmoed gaat voor de val; "God wederstaat de hovaardigen;" gedenkt aan Petrus. Wereldsgezindheid: (2 Tim. 4:10) "Want Demas heeft mij verlaten, hebbende de tegenwoordige wereld lief gekregen". Luiheid: "De hand des vlijtiger maakt rijk"; doch luiheid maakt hem arm in de genade, en arm in zijn beurs. Onnodige omgang met slecht gezelschap: "Die met de wijzen omgaat zal wijs worden; maar die der zotten metgezel is zal verbroken worden." De mens zal niet bevestigd worden door goddeloosheid; "maar het hart wordt gesterkt door genade."

5. Staat meer naar bevestigende beademingen van de Heilige Geest. De discipelen lieten hun houvasten los, en Christus blies op hen, zeggende: "Ontvangt de Heilige Geest". Veel van de Geest zal veel reformatie in de dingen Gods teweegbrengen. Weest onder beproevingen vergenoegd met de vertroostende en ondersteunende invloeden van de Geest, zonder te staan naar enigerlei zichtbare tekenen tot bevestiging. De Joden begeerden een teken van Christus, maar Hij zeide tot hen; "u zal geen teken gegeven worden, dan het teken van Jona de profeet. Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten was in de buik van de walvis, alzo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde". Hier is het teken: menig kruis zal uw deel zijn en Ik zal u sterken om die te dragen, en als u met deze tekenen niet vergenoegd bent zult u Hem slechts verzoeken. Al de beademingen van de Geest zijn van een bevestigende natuur, het zijn levendmakende, heiligende en vertroostende invloeden. Wacht op de tijd van de beademing van de Geest, van het blazen van deze wind van de hemel. Wacht aan het strand, al kunt u de wind niet bevelen te waaien; weest gerust, al wacht Hij met het geven van de lieflijkste bevestiging tot de moeilijkste tijden. Christus geneest een blinde (Joh. 9); de Farizeeën voeren hem van zitting tot zitting, totdat zij hem tenslotte uitwerpen en in de ban doen; doch toen zocht Jezus hem op, en openbaarde Zich aan hem: "gelooft gij in de Zoon van God? Wie is Hij Heere, opdat ik in Hem mag geloven?" Christus maakte Zich aan hem bekend en toen geloofde hij, en aanbad Hem. Wie weet of niet een tijd van zoete vertroosting en bevestiging voor u bewaard wordt, totdat u door een bedorven kerk en geestelijkheid wordt uitgeworpen, of tot een nog benauwdere tijd, wanneer de nood op het hoogst zal zijn. Hij zal alles zouten met een nieuwe openbaring met een nieuwe gemeenschap.

6. Weest omzichtig, en naijverig op uzelf, en waakzaam: "Zo dan, die meent te staan, zie toe, dat hij niet valle." Misschien hebt u enkele waarheden in uw gemoed opgelegd, die boven alle twijfel verheven zijn, doch in het uur van de verzoeking kunt u gevaar lopen ze kwijt te raken. Wie zou gedacht hebben, dat de discipelen in twijfel zouden trekken of Christus de Zaligmaker van de wereld, Israëls Heiland was, na de vele bevestigingen, die Hij daarvan gegeven had? Toch, betwijfelden zij het niet alleen, maar zij liepen gevaar het los te laten. O! Het is hartbrekend te horen wat zij zeggen: (Luk 24:21) "Wij hoopten, dat Hij was Degene, Die Israël verlossen zou." Zij hadden hun hoop opgegeven. O vrienden! Hoedt u voor betovering! O gij uitzinnige Galaten, wie heeft u betoverd? De duivel en zijn instrumenten werpen soms een soort van betovering over onze ogen, om het schone gelaat van de waarheid te verbergen, om te maken, dat zij er onvriendelijk uitziet. Past op voor de misleiding van de duivel; hij kan maken dat meinedigheid er uitziet als voorzichtigheid, en eerlijkheid als weerspannigheid tegen de kerkelijke gerechtshoven. U kunt bevestigd zijn in het geloof, en nochtans zo schielijk veranderen, dat alle oprechte leraars en Christenen zich over u verwonderen, zoals Paulus zegt: (Gal. 1:6) Ik verwonder mij, dat gij zo haast wijkende van degene, die u in de genade van Christus geroepen heeft, overgebracht wordt tot een ander Evangelie." Hoedt u, dat u zoudt toelaten, dat de vrees voor verliezen en kruisen u zouden afschrikken; u kunt schone voornemens hebben Christus te volgen, en Hem nochtans in het gezicht van het kruis verlaten: (Matth. 8:19) "En daar kwam een zeker Schriftgeleerde tot hem, zeggende: Meester ik zal U volgen, waar u ook heengaat." Misschien is hier niemand, die Christus ooit schoner aanbieding gedaan heeft, doch wat zegt Christus tot hem? "De vossen hebben holen en de vogelen van de hemel nesten, maar de Zoon des mensen heeft niet waar Hij het hoofd nederlegge." Wat staat het verrichten van dit schone aanbod in de weg? Wel, u moet u voorbereiden op verliezen en kruisen, en Christus naakt te volgen. Vele mannen en vrouwen komen tot aan het kruis toe en daar begraven zij al hun besluiten. Het kruis is de begraafplaats van vele geloften en beloften geweest. Daarom, ziet toe, dat u niet verschrikt en afgeschrikt wordt uit vrees voor verliezen en kruisen; weet, dat wat u om Christus verliest de zekerste winst zal zijn.

Ik zal hier nog enige bemoedigingen aan toevoegen, om u tot deze plicht op te wekken.

(1.) Indien standvastigheid in het geloof de sterkte en veiligheid van de Kerk is in de zwaarste tijden, laat ons dan stilzitten en standvastig zijn, omdat de gevaarlijkste tijd juist de tijd is waarin God, door alle tijden heen, op de meest in het oog vallende wijze voor Zijn Kerk verschenen is, zodat wij, in zware tijden, in werkelijkheid niet meer hebben te doen, dan vast te staan, of wat hetzelfde is, stil te zitten en te zien het heil des Heeren. Ik zal u hier acht voorbeelden opnoemen van kennelijke verschijningen in de meest gevaarvolle tijden: In het bijzonder in de val, toen onze eerste ouders vielen; daar verscheen God in de eerste belofte, waarin de duivel gevonnist werd. – Israëls verdrukking in Egypte; toen is Mozes geboren, toen verscheen de Heere heerlijk. – Het woeden van de Assyriërs tegen Jeruzalem, onder Sanherib; toen zond de Heere Zijn engel. – Haman dreigde de Joden te verdoen; toen verscheen de Heere en verloste hen. – Christus, het Hoofd, was in het graf gelegd; toen verscheen de Heere en Hij maakte die duistere ure tot een voorportaal van het licht en het leven. – De Joodse en Heidense vervolgingen tegen de eerste Christenen, werden door de Heere gebruikt als middelen tot verspreiding van het Evangelie, en het bloed van de martelaren werd het zaad van de Kerk. De Antichristelijke tirannie, waarin de grote Hoer dronken was van zoveel bloed, eindigde in de heerlijke Reformatie; toen verscheen de Heere in Zijn heerlijkheid en Hij bouwde Sion op. – De bloedige regeringen in Brittannië, in het bijzonder in Schotland; het martelaarschap in de laatste tijden, liepen uit op de verschijning des Heeren door de genadige Revolutie. En ook nu, nu benauwdheden en beproevingen oprijzen, is onze God niet dood: Hij zal opstaan, "en Zich ontfermen over Sion. De Heere zit over de watervloed; ja, de Heere zit, Koning in eeuwigheid." Daarom,

(2.) Stilzitten in zware tijden, is zitten waar God zit. Hij zit op de watervloed, en zij zitten met Christus op Zijn troon, niet alleen wanneer zij in de hemel komen, maar door het geloof reeds hier op aarde; zij zitten en heersen met Christus. Gelijk zij op de laatste dag de wereld zullen oordelen, zo heersen en oordelen zij reeds in dit leven. Dit is de eer van al de heiligen, en daarom zullen de heiligen, die in hun tijd aan God getrouw zijn, niet alleen door hun praktijk en hun getuigenis de wereld oordelen en veroordelen, maar in sommige opzichten het vonnis over hen uitvoeren, zodat zij hen pijnigen: (Openb. 11:10) "De twee getuigen hebben gepijnigd degenen, die op de aarde wonen."

(3.) Stilzitten is rustig zitten temidden van al de overlopende vloeden, omdat wij stilzitten en vertrouwen op Hem, Die op de watervloed zit; dit kan kalmte geven temidden van allerlei vloeden, welke u omringen. Of het een vloed is van zware verdrukking,van verzoeking, van smaadheid, of welke verdrukking ook: "De Heere zit op de watervloed," en Hij maakt de vloeden tot Zijn voetbank, tot Zijn troon. Hij treedt op de hoogten van de zee, en heerst temidden van de vloeden; Hij maakt de vloeden tot Zijn wagen, waarin Hij rijdt, en tot Zijn rechterstoel, waarop Hij rechtvaardig oordeelt. (4.) Wanneer wij stilzitten door het geloof, verheerlijken wij God en stichten wij de mensen; wij eren God, en maken ons vrij van de mensen, zoals ik reeds eerder heb gezegd, zowel in het voorgaande, als in het tegenwoordige, en in de volgende geslachten.

 

Getrouwheid tot de dood bekroond met het eeuwige leven

Openb. 2:10. Zijt getrouw tot den dood, en Ik zal u geven de kroon des levens.

Deze woorden zijn een gedeelte van de Zendbrief, die van uit de hemel geschreven is aan de gemeente van Smyrna, waarin Christus haar vooraf waarschuwt en wapens tegen verdere moeilijkheden, boven die, welke in het voorafgaande vers vermeld zijn, en haar vermaant niet te vrezen, maar getrouw te zijn.

Wij hebben in ons tekstvers de volgende vier opmerkenswaardige dingen. 1. Een algemene waarschuwing voor naderende moeilijkheden en dingen, die zij zouden lijden. 2. Een bijzondere beschrijving van hetgeen zij zouden lijden: "Ziet de duivel zal enige van ulieden in de gevangenis werpen, opdat gij verzocht wordt; en gij zult een verdrukking hebben van tien dagen". 3. Hun plicht: niet te vrezen maar getrouw te zijn. 4. De ruime bemoediging, die hier wordt beloofd: "Ik zal u geven de kroon des levens."

1e Een algemene waarschuwing voor moeilijkheden, die zij moesten verwachten, namelijk: "De dingen. die zij zouden lijden". Onder welke ellenden de gemeente van Smyrna tevoren was, kunt u zien uit vs. 9: "Ik weet uw werken, en verdrukkingen, en armoede, (doch gij zijt rijk) en de lastering van degenen, die zeggen, dat zij Joden zijn, en zijn het niet, maar zijn een synagoge des satans". Doch zij moesten nog meer verdrukkingen verwachten. Ziet hieruit, dat het lijden van Gods volk niet zo spoedig ten einde is. Wanneer zij de ene beker van verdrukking hebben leeggedronken, staat weer een andere voor hen klaar; al hun verkwikking bestaat soms in verandering van kruis, evenals het Job ging, toen de een bode de anderen volgde: en David, toen de afgrond riep tot de afgrond. Rekent er daarom op, dat u geen verdrukkingen zullen ontbreken zolang als u in deze wereld bent, en ziet toe, dat uw verdrukkingen waarlijk lijden zijn, en dat verdrukking en een kwaad geweten niet samengaan. Leert hieruit ook, dat Christus vooraf weet, welke beproevingen Zijn volk zal lijden; daarom waarschuwt Hij hen vooraf, en Hij zorgt voor een middel daartegen; Hij heeft voor binnenkameren gezorgd om daarin te gaan, totdat de gramschap overga (Jes. 26: 20); Hij heeft voor een plaats in de woestijn gezorgd voor de Vrouw, en Hij maakt, dat de aarde haar te hulp komt (Openb. 11: 6, 16). Ja Hij kan maken, dat de vijanden hen vriendelijk behandelen: (Jer. 15:11) "De Heere zeide: Zo niet uw overblijfsel ten goede zal zijn! Zo Ik niet in tijd des kwaads, en in tijd der benauwdheid, bij de vijand voor u tussenkom!"

2e U hebt een bijzondere beschrijving van hun verdrukking; waarin de volgende vijf dingen voorkomen: 1. De kennisgeving of de betuiging ervan: "ziet". 2. Het instrument: "de duivel". 3. Het voorwerp: "enige van ulieden" 4. De soort van verdrukking, namelijk: "gevangenis", 5. Het einde, het doel waartoe: "opdat gij verzocht wordt".

1. De kennisgeving ervan, met een "Ziet"; aantonende, dat het zeker zou geschieden, dat het ernst was. Ziet hieruit, dat de bijzondere beproevingen van Gods volk moeten worden opgemerkt, en dat op al de bijzondere omstandigheden van hun beproeving gelet moet worden. Elke omstandigheid daarvan, hetzij die betrekking heeft op het instrument, de tijd, de plaats, de aard, of de duur, is van God besteld, en wij behoren God daarin te zien: "Zal er een kwaad in de stad zijn, dat de Heere niet doet?" Wij behoren iedere omstandigheid waar te nemen, zowel van de goedertierenheden als van de kruisen, die de Heere bestelt. "Wie is wijs? Die neme deze dingen waar; en dat zij verstandiglijk letten op de goedertierenheden des Heeren".

2. Het instrument of werktuig: "de duivel". Wanneer kruisen ons in een zondige weg door de handen van de mensen worden opgelegd, heeft toch de duivel de voornaamste hand daarin; want hij werkt in andere werktuigen: "hij werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid", en voornamelijk wanneer het vervolging betreft. Satan verzoekt hen op een bijzondere wijze, zoals hij Judas verzocht; de heirscharen, die tegen het Lam strijden worden door de duivel opgeroepen. Indien er hier enige zijn, die Gods volk tegenstaan en vervolgen, hebben zij zich te beschouwen als door de duivel aangedreven, en door Satan te werk gesteld, en, ach! wat is dat een schande, slaven van de duivel te zijn en zijn werk te moeten doen. Als u het wist, u zoudt u over uw werk schamen; doch Gods volk behoeft zich over hun lijden niet te schamen, want het is de duivel, die hen tegenstaat.

3. Het onderwerp van de beproeving, de lijdende partij: "enige van ulieden". Merkt op, dat de Heere al Zijn volk niet evengelijk tot het lijden roept, ook zegt Hij hun niet in het bijzonder wie zullen lijden, of zij de personen zijn of niet; want Hij kan een waarschuwing geven, die op enkelen betrekking heeft, en toch voor allen nuttig is; opdat niemand zal denken, dat de storm hem zal mislopen, en opdat allen mogen vaststellen, dat zij op beproevingen hebben te rekenen. De Heere kiest hen uit, die voor hem zullen lijden, en Hij zal zulken verkiezen die het geschiktst zijn; Hij kan de zodanigen verkiezen, die menen, dat zij het ongeschiktst zijn, en hen ook bekwamen.

4. De soort van verdrukking; zij wordt gevangenis genoemd; waardoor al het lijden verstaan moet worden, dat zij in de tijd zouden ondergaan. Merkt op, dat onder andere beproevingen van Gods volk, gevangenis of beperking van vrijheid een zware beproeving is. Laat ons daarom leren beter gebruik te maken van onze vrijheid, opdat wij niet, als David, naar de woestijn gezonden en van onze vrijheden en voorrechten beroofd worden, en opdat het geen stof voor een droevige aanklacht wordt, dat wij geen beter gebruik hebben gemaakt van de vrijheden, toen wij ze mochten genieten

5. Het einde of doel van het lijden: "opdat gij verzocht wordt"; opdat het geloof en de andere genaden beproefd mogen worden: (1 Petr. 1:7), "Opdat de beproeving uws geloofs, die veel kostelijker is dan des gouds, hetwelk vergaat en door het vuur beproefd wordt, bevonden worde te zijn tot lof, en eer, en heerlijkheid in de openbaring van Jezus Christus." Leert hieruit dat de Heere het lijden van Zijn volk beschikt tot Zijn Eigen doeleinden. Hoewel de duivel er de voornaamste hand in heeft, nochtans overheerst de Heere alles, zoals het Hem goeddunkt; de grimmigheid van mensen en duivelen zal Hem loffelijk maken. Zo bestuurde Hij het lijden van Jozef tot het welzijn van de broeders van hem, en het lijden van Paulus tot bevordering van het Evangelie. Ziet daarom nooit naar hetgeen de verdrukking dreigt, maar ziet op God, Die er het goede uit kan doen voortkomen, Die uit de duisternis het licht, en uit de dood het leven doet voortkomen. Indien u aldus op God zag, zou grote verdrukking u slechts weinig hinderen. Ziet hieruit ook, dat verzoekingen gezonden worden, om de genaden van Gods volk te beproeven; beschouwt daarom de beproevingen als gelegenheden om uw genaden te doen blijken. Er zijn twee ovens om de genaden van een gelovige te, beproeven; de ene is onderzoeking, de andere is verdrukking; indien de ene verzuimd wordt zal de Heere de andere gebruiken.

6. De duur van de verdrukking: "Gij zult een verdrukking hebben van tien dagen;" zij zal maar kort duren. Leert hieruit, dat de verdrukkingen van Gods volk van de Heere bepaald en beperkt zijn; Israël moet uit Egypte komen, wanneer de tijd van hun dienstbaarheid ten einde is. In de tijd van de storm zit God aan het roer, en wij kunnen gerust slapen, omdat Hij waakt. Wij kunnen hier opmerken, dat de Geest van God wil dat wij de tijd van de verdrukking niet bij jaren, noch bij maanden, maar bij dagen tellen. Soms worden de tijden van verdrukking maar een uur, soms maar een ogenblik genoemd. Bent u onder een kruis? Rekent dat maar van dag tot dag, en het zal een langdurige verdrukking kort doen schijnen. De tijd is maar dagen, en dagen zijn slechts uren, en uren ogenblikken; en hoe klein en kort is hij, vergeleken bij de kroon van eeuwige heerlijkheid. Maakt van uw tijd geen eeuwigheid, maar telt uw dagen en legt u met uw hart toe op wijsheid.

3e De volgende zaak in onze tekstwoorden is de plicht, namelijk: "Vreest niet, maar zijt getrouw." Wij moeten hierin twee dingen opmerken:

1. Wat wij niet moeten doen, namelijk, niet vrezen: "Vreest geen van de dingen, die gij lijden zult." Hierin wordt ons geleerd, dat al degenen, die voor Christus willen opkomen, slaafse vrees moeten vermijden. Menigmaal wordt de kinderen Gods toegeroepen, dat zij niet moeten vrezen: "Vrees niet, gij klein kuddeken; vrees niet, gij wormpje Jakobs, want Ik ben met u." Dientengevolge zijn vele heiligen hun vrezen te boven gekomen, zeggende: "ik zal geen kwaad vrezen, want Gij zijt met mij. Waarom zou ik vrezen in kwade dagen, als de ongerechtigen, die op de hielen zijn mij omringen?" "Ik acht op geen ding," zegt Paulus, in betrekking tot zijn lijden; hij kwam alle vrees te boven. Slaafse vrees heeft drie grote kwaden in zich:

(1.) Zij heeft een bevatting van kruisen en ontberingen, zelfs waar die in werkelijkheid niet zijn: (Jes. 51:12,13) "Wie zijt gij, dat gij vreest voor de mens, die sterven zal? En voor eens mensen kind, dat hooi worden zal? En vergeet de Heere, Die u gemaakt heeft, Die de hemelen heeft uitgebreid, en de aarde gegrond heeft? En vreest geduriglijk de gehele dag, vanwege de grimmigheid des benauwers, wanneer hij zich bereidt om te verderven; waar is dan de grimmigheid des benauwers?"

(2.) Wanneer er wezenlijk verdrukkingen zijn, maakt zij die groot en stelt die voor in de meest ontmoedigende kleuren, die te bedenken zijn. Dit maakt het kruis verschrikkelijk, wanneer de vrees vrij krijgt om het in de zwartste kleuren te schilderen; terwijl daarentegen het geloof wanneer het op het kruis ziet, dat verkleint, en zegt, dat het maar lichte verdrukkingen zijn, die zeer haast voorbijgaan.

(3.) Deze vrees slaat eerst een mens neer, en dan zal de minste verdrukking hem rechtstreeks doden. De duivel zendt eerst en voorop ongelovige vrees, en dan doet hij zijn leger aanrukken. Gods volk heeft nooit een verdrukking dodelijk bevonden, zolang slaafse vrees hen niet eerst gewond, verzwakt en gedood heeft. Daarom waarschuwt onze Heere voor deze dodende vijand slaafse vrees: "Vreest geen der dingen, die gij lijden zult". Zo hebben wij aangestipt, wat wij niet moeten doen.

2.. Wat wij moeten doen, namelijk, getrouw zijn: "Vreest niet, maar zijt getrouw". Uit het verband tussen deze beide kunnen wij leren:

(1.) Dat in boze tijden slaafse vrees beteugeld en daartegen gewaakt moet worden, omdat die van grote invloed is, om ons van onze plicht af te trekken. Indien wij getrouw zullen zijn, moeten wij ons wachten voor slaafse vrees: (Hebr. 12:12, 13) "Daarom richt weder op de trage handen, en de slappe knieën; en maakt rechte paden voor uw voeten, opdat hetgeen kreupel is niet verdraaid worde, maar dat het veelmeer genezen worde". Een bevreesd mens is reeds weifelend, en kan gemakkelijk de rechte weg verlaten. De duivel maakt de mensen eerst bevreesd en dan ontrouw; daarom eindigt ongelovige vrees voor verdrukking en gevaar in de goede weg des Heeren gewoonlijk in afval. Wij moeten ze dan ook aanmerken als een vijand van elke plicht.

(2.) Leert, dat, in de vervulling van onze plicht en in de gehele weg van een Christen, niets ons zwaarder moet wegen dan de weg van onze plicht te volgen. Zo waarschuwt Christus hier Zijn volk, zeggende: "u staat lijden te wachten, maar denkt en bekommert u over niets anders dan hoe u getrouw en oprecht zult zijn. Wat de verdrukkingen en het lijden betreft, u hebt zich daarmee niet te bemoeien, hoe die hun rechte doeleinden zullen bereiken, en van welk soort, en mate, en trap, en lengte of duur zij zullen zijn; laat dat alles maar aan Mij over; Ik zal de last en zorg van alles op Mij nemen; ik zal u geen andere last opleggen, dan alleen, dat u gelovig op Mij wacht." Evenals Hij in dit hoofdstuk (vs. 24, 25) tot de gemeente van Thyatire zegt: "Ik zal u geen andere last opleggen. Maar hetgeen gij hebt, houdt dat totdat Ik zal komen". Wij hebben niet te vrezen, als wij slechts geholpen worden om getrouw te zijn. Wat wij ook geneigd zijn te vrezen, God heeft op Zich genomen daarvoor te zorgen, doch het is ons werk ons te benaarstigen in hetgeen onze tegenwoordige plicht is. Doch, helaas! Wij zijn zo geneigd ons, evenals de zonen van Zeruja, met Gods werk te bemoeien; wij nemen door onze zondige vrezen en zorgen omtrent hetgeen ons te wachten staat, en wij te lijden zullen hebben, zo gemakkelijk te veel op ons, en zo matigen wij onszelf een heerschappij aan. Doch, waarlijk, op Zijn troon te zitten zou ons spoedig vernietigen; de last zou ons te zwaar zijn. Doch God gebiedt ons, dat wij geen andere zorg zullen hebben dan onze zorgen op Hem te werpen, Die voor ons zorgt. Wij doen onszelf vele onnodige moeite aan, als wij de last van zorg op onze schouders nemen, die wij op de Heere behoren te werpen, Wiens werk het alleen is die te dragen; die niet wil, dat wij andere zorg zullen hebben, dat wij een andere last op ons zullen laden, dan hoe wij, door Zijn genade getrouw zullen zijn in Zijn dienst, getrouw tot de dood.

4e De vierde zaak in de woorden van onze tekst is de bemoediging, namelijk: "Ik zal u geven de kroon des levens." Dit wordt bijzonder aan de plicht van getrouwheid aan Jezus Christus toegevoegd; het wordt er aan toegevoegd bij wijze van vrije genade, heersende door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven, door Jezus Christus onze Heere. "Bent getrouw tot de dood, en Ik zal u geven de kroon des levens."

Vier dingen zijn in deze dingen aanmerkelijk: 1. De geboden plicht: "Zijt getrouw." 2. De termijn hoelang: "Tot de dood." Het heerlijk einde van deze getrouwheid: "De kroon des levens." 4. De genadige overdracht van deze kroon: Ik zal u die geven. "Zijt getrouw tot de dood, en Ik zal u geven de kroon des levens."

Ik zal trachten in de verhandeling van de volgende leer een korte verklaring van deze woorden te geven.

Opmerking. Christus zal hun die getrouw zijn tot de dood, de kroon des levens geven."

De opmerking is vrijwel hetzelfde als de woorden van de tekst. In de verhandeling zal ik alleen, onder goddelijke bijstand, de volgende dingen doen.

I. Het voorstel verklaren.

II. De waarheid van de leer bevestigen.

III. Het gehele onderwerp toepassen.

I. Wij zullen eerst iets zeggen ter verklaring. Hier moeten vier dingen onderzocht worden.

1. Wat het is getrouw te zijn. 2. Wat te kennen gegeven wordt met getrouw te zijn tot de dood. 3. Wat verstaan moet worden door de kroon des levens. 4. Wat daardoor, dat Christus die zal geven.

1e Wat is getrouw zijn? Getrouwheid is een plicht, die in de Schrift zeer geprezen en waartoe Gods volk dikwijls vermaand wordt: en het is daartoe in staat gesteld te worden. Paulus spreekt van zichzelf, (1 Kor. 7:25) als: "die van de Heere barmhartigheid gekregen heb getrouw te zijn." De Heere prees in Mozes, (Num. 12:7) dat hij in Zijn gehele huis getrouw was. De volmaaktheid van deze getrouwheid wordt alleen in Christus gevonden, (Hebr. 3:2), Die getrouw is Dengenen, Die Hem gesteld heeft, gelijk ook Mozes (een voorbeeld van Christus) in geheel Zijn huis was. Ik zal vier dingen noemen, die tot getrouwheid worden vereist.

1. Zal iemand getrouw zijn, dan is het noodzakelijk, dat hij veel geloof in God heeft. Hetzelfde woord toch, dat in "getrouw" wordt overgezet, wordt ook overgezet in "een gelovige:" "Zijt niet ongelovig, maar gelovig" (Joh. 20:27). Hetzelfde woord, dat hier in de tekst staat wordt gebruikt in (Ef. 1:4) "de gelovigen in Christus Jezus." Er is dan ook zonder geloof in Christus geen getrouwheid aan God. Die getrouw wil zijn in doen en lijden, heeft grote behoefte aan veel geloof in God: (1 Tim. 4:10) "Want hiertoe arbeiden wij ook, en worden gesmaad, omdat wij gehoopt hebben op de levende God." De doende en lijdende Christen, die getrouw is beide in zijn dadelijke en lijdelijke gehoorzaamheid, is hij, die op de levende God vertrouwt. Een ongelovige mag vele zedelijkheid hebben, maar die heeft geen getrouwheid; vandaar die lieflijke samenbinding (Tim. 1:19) van het houden van het geloof en een goed geweten. een goed geweten zal op geen andere grond staan dan op het ware geloof, en het ware geloof zal op geen ander bed neerliggen dan op een goed geweten.

2. Zal iemand getrouw zijn, dan is het een vereiste, dat hij goedheid heeft. Evenals geloof en getrouwheid worden dan ook goedheid en getrouwheid samengevoegd: "Wel gij goede en getrouwe dienstknecht" (Matth 25:21). Ik denk, dat goedheid hier betrekking heeft op de staat en stand, en getrouwheid op de weg en wandel. Wanneer toch God de mensen oproept om geoordeeld te worden, oordeelt Hij eerst een ieder mens overeenkomstig zijn staat, en dan naar zijn werk. Eerst worden zij geoordeeld overeenkomstig hun staat, of zij goede bomen in Christus zijn, voordat zij geoordeeld worden naar hun werken, of zij vrucht hebben voortgebracht. Zij zullen dan ook ongetwijfeld, als zij goed zijn wat hun staat in Christus betreft, getrouw en vruchtbaar zijn, een ieder naar zijn mate. Het rechtsgeding van de Rechter op de laatste dag is, de mensen eerst te oordelen naar hun staat, voordat een woord gesproken wordt over hun werken; want de schapen worden aan de rechterhand gezet, en de bokken aan de linkerhand, voordat een vonnis wordt uitgesproken, of een uitspraak wordt gedaan over hun daden. Eerst wordt geoordeeld, of zij goed of kwaad, in een goede of in een kwade staat, in de eerste of in de tweede Adam, onder het werk- of onder het genadeverbond zijn; en dan zal de goedheid van de getrouwen in Christus worden uitgeroepen, wegens hun vereniging met Christus, en zal hun getrouwheid duidelijk blijken.

3. Zal iemand getrouw zijn, dan is een vereiste, dat hij wijsheid heeft. (Matth. 24:45, 46) "Wie is dan de getrouwe en voorzichtige (Engelse overzetting wijze) dienstknecht, denwelken zijn heer over zijn dienstboden gesteld heeft, om hunlieder hun voedsel te geven ter rechter tijd? Zalig is die dienstknecht, welken zijn heer, komende, zal vinden alzo doende." Dit is niet alleen een vereiste in de leraars, in het uitdelen van het brood des levens; maar ook in het volk, dat zij wijs, of voorzichtig, zijn gelijk de slangen, en oprecht gelijk de duiven. Wij moeten ervaren zijn in het verstand van de tijden, om te weten wat Israël doen moet; dit is wijsheid, die van boven is. Daarom, indien iemand van u deze wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begere, (Jak. 1:5) want zij moet onmiddellijk van de Heere komen. "Merkt hetgeen ik zeg; doch de Heere geve u verstand in alle dingen" (2 Tim. 2:7) De wijzen zijn de getrouwen.

4. Het is een vereiste in iemand, zal hij getrouw zijn, dat hij betrouwbaar is. Deze betrouwbaarheid heeft opzicht op drie dingen, namelijk, op hetgeen door hem gesproken wordt; op hetgeen hem toebetrouwd wordt, en op hen bij wie hij betrokken is.

[1] Op hetgeen door hem gesproken wordt, of wat hij zegt. Een betrouwbaar mens is iemand op wiens woorden wij kunnen rekenen, en die zijn woorden met zijn daden bevestigt. In het stuk van godsdienst is hij een getrouw mens, wiens praktijk beantwoordt aan hetgeen hij belijdt. Zij integendeel zijn niet getrouw, die niet zo goed zijn als hun woord, evenals diegenen, (1 Tit. 1:16) die belijden, dat zij God kennen, "maar zij verloochenen Hem met de werken, alzo zij gruwelijk zijn, en ongehoorzaam, en tot alle goed werk ondeugende." Daarvan beschuldigt Paulus ook de Galaten, (hoofdstuk 4) dat zij niet zo goed waren als hun woord.

[2] Betrouwbaarheid staat in betrekking tot hetgeen iemand is toevertrouwd. Hij is een betrouwbaar mens, die bewaart hetgeen hem is toevertrouwd of opgedragen. Zo is hij, in geestelijke zin, een getrouw mens, die bewaart wat God hem toevertrouwt.

Vraagt men: Wat is het, dat de gelovigen toevertrouwd is, en waarin zij getrouw moeten zijn?

Dan antwoord ik, dat ik de volgende vier dingen zal opnoemen.

(1.) De goddelijke waarheden en de zuiverheid van de godsdienst; dat is, de gewone zaligheid waarvan de apostel Judas spreekt, (vs 3) en dat goed waarvan de apostel Paulus spreekt: (2 Tim. 1:14) "Het goede pand, dat u toebetrouwd is, bewaar dat door de Heilige Geest Die in ons woont." (vs 13) "Houd het voorbeeld van de gezonde woorden, die gij van mij gehoord hebt, in geloof en liefde, die in Christus Jezus is." Dit is iets, dat niet alleen de leraars, maar al Gods volk toevertrouwd is: (Filip. 1:27) "Staat in één geest, met één gemoed gezamenlijk strijdende door het geloof van het Evangelie." Hierover spreekt onze Heere tot verscheidene van de zeven gemeenten: "Maar hetgeen gij hebt, houdt dat totdat Ik kom. Houdt, dat gij hebt, opdat niemand uw kroon neme." Dit is een voorname zaak, waarvoor wij rekenschap zullen moeten geven en waarin wij getrouw moeten zijn.

(2) Aan iedere Christen wordt hier een zekere mate van gaven en genaden toevertrouwd; aan sommigen een talent, aan andere twee, en aan weer andere vijf talenten (Matth. 25:15). Nu, hij die getrouw is, handelt daarmee zoveel hij kan; hij verbergt zijn talent niet in de aarde; hij laat, door genade, de kool niet doven, maar hij port het vuur van zijn gaven en genaden op, waartoe Paulus Timotheüs vermaant, door ze allen, zolang hij leeft, tot verheerlijking van God te gebruiken.

(3). Aan een ieder wordt een plaats en beroep in de wereld, een bijzondere betrekking en standplaats daarin toevertrouwd. Nu, een getrouw mens is zo iemand, die de macht en het voorrecht van zijn roeping tot eer van God gebruikt. Zo is hij een getrouw overheidspersoon, een getrouwe leraar, een getrouw gezinshoofd die, evenals David, verstandig handelt in de oprechte weg, en in het midden van zijn huis wandelt in oprechtheid zijns harten (Ps. 101:2); hij is getrouw in iedere betrekking.

(4.) Iedereen wordt een tijd en gelegenheid toevertrouwd; een bijzondere tijd en dag, waarvan hij een goed gebruik moet maken: "Nu is het de welaangename tijd, nu is het de dag der zaligheid". Dat is getrouw mens, die de tijd uitkoopt, en de tijd van zijn bezoeking goed gebruikt; die zijn dagen telt, opdat hij een wijs hart bekomt, die in deze zijn dag bekent de dingen, die tot zijn vrede dienen; die ervaren is in het verstand van de tijden, om te weten wat Israël doen moet; die de gelegenheid van de tegenwoordige tijd waarneemt, om voor de tegenwoordige waarheid te getuigen. Velen laten in onze tijd die gelegenheid voorbijgaan, en daarom geeft God hen over, dat zij met de stroom en de afval van de tijden worden meegevoerd. Hun afval is openbaar, en die bereikt zo’n hoogte als men nooit verwacht zou hebben, neen, er was zelfs een tijd, dat zij dachten: "Ben ik een hond, dat ik zulke dingen doen zou? Doch afval heeft slechts een begin nodig, en hij begint gewoonlijk met ontrouw, door de dag, de tijd en de gelegenheid te verzuimen om voor God en Zijn zaak uit te komen.

[3.] Een getrouw mens is betrouwbaar voor allen bij wie hij betrokken is. Wij hebben gezien waarin hij getrouw is, en nu is de vraag aan wie hij getrouw is. Het antwoord hierop is viervoudig: Hij is getrouw aan God, aan de mens, aan zichzelf, en aan al de geslachten waarbij hij betrokken is.

(1.) Aan God, Zijn hart is recht voor God, in tegenstelling met de huichelaars van wie geschreven staat: (Ps. 78: 36, 37) "En zij vleiden Hem met hun mond, en logen Hem met hun tong. Want hun hart was niet recht met Hem". Laat een goddeloze of een huichelaar bidden; hij zal om zulke dingen bidden, waarvan hij niet graag zou willen, dat God ze hem gaf. Zijn mond zal zeggen: "Geef", en zijn hart zal zeggen: "Geef het niet". Evenals Augustinus belijdt, dat hij voor zijn bekering bad, terwijl zijn hart zeide: "Nog niet, Heere". Doch een getrouw mens is iemand, die oprecht met God handelt.

(2.) Hij is getrouw aan de mens. Hij onderwerpt zich niet aan vleselijk belang; hij wordt niet van de weg van God afgevoerd door mensenvrees, of door de vleitaal van de mensen; hij mengt zich niet in een loop van zonde, goddeloosheid, of afval; hij loopt niet met hen tot dezelfde uitgieting der overdadigheid. hij voegt zich niet bij hen, noch geeft hij hun heimelijk zijn goedkeuring, maar hij geeft een klaar getuigenis tegen hun zondige wegen, overeenkomstig die wet des Heeren: (Lev. 19:17) "Gij zult uw broeder in uw hart niet haten: gij zult uw naaste naarstiglijk berispen en zult de zonde in hem niet verdragen"; of, "opdat u de zonde om zijnentwil niet draagt".

(3.) Hij is getrouw aan zichzelf, aan zijn licht, aan zijn geweten; hierin oefent hij zichzelf, om altijd een onergerlijke geweten te hebben bij God en de mensen (Hand. 24; 16); hij staat naar het getuigenis van het geweten, waarvan in 2 Kor. 1:12 gesproken wordt. Hij is geen getrouw mens, die niet volgens het licht van zijn geweten handelt, zoals velen in deze tijd gedaan hebben, en die door God zijn overgegeven om aan de zijde te gaan staan van al de vreselijke afwijkingen en van de ontzaglijke begoochelingen van onze tijd, volgens die bedreiging: (Ps. 81:12, 13) "Maar Mijn volk heeft Mijn stem niet gehoord, en Israël heeft Mijner niet gewild. Dies heb Ik het overgegeven in het goeddunken huns harten, dat zij wandelen in hun raadslagen". Een getrouw mens is zo getrouw aan zichzelf, dat hij zichzelf onderzoekt en beproeft, en ook graag door de Heere onderzocht en beproefd wil worden: (Ps. 27:2) "Proef mij Heere, en onderzoek mij; toets mijn nieren en mijn hart". (Ps. 139:23, 24) "Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijn gedachten; en zie of bij mij een schadelijke weg is." Zo iemand verdenkt zichzelf, omdat hij de bedrieglijkheid van zijn hart kent, en dat wantrouwt; daarom is hij een van de eerste, die zal uitroepen: "ben ik het, Heere?" Hij oordeelt en veroordeelt zichzelf. Hoewel hij de zonde in alle mensen veroordeelt, en het hem smart als hij zonde in anderen ziet, en hij gewillig is tegen de zonde van de tijd waarin hij leeft te getuigen: nochtans is hij strenger tegen zichzelf en zijn eigen zonden, dan tegen anderen en hun zonden. Daarom is het hem niet genoeg, dat hij zich van de zonde onthoudt, zonder ze te haten, noch dat hij ze haat, zonder ze te doden.

(4.) Hij is getrouw aan al de geslachten, waarbij hij betrokken is; ik bedoel de voorgaande, tegenwoordige en toekomende geslachten. Hij is getrouw aan de voorgaande geslachten van zijn voorgangers en voorvaderen. Hebben die ons iets goeds overgebracht, en goede voorbeelden gegeven, die zij ons als aanzienlijke schatten hebben overgedragen, zoals, de zuivere leer, de dienst, de tucht en de regering van de Kerk, een zuivere Geloofsbelijdenis; dan weet een getrouw mens, dat hij niet getrouw kan zijn aan het geslacht van zijn voorvaderen, indien die niet getrouw bewaard worden. Indien u ouders hebt gehad, die nu in het stof liggen, die u een goed voorbeeld, goede raad en onderrichting hebben gegeven, dan kunt u aan uw ouders, die gestorven zijn, niet getrouw zijn, als u die nu verwaarloost. Een getrouw mens benaarstigt zich getrouw te zijn aan het tegenwoordige geslacht en aan de tegenwoordige waarheid, die in zijn tijd wordt tegengesproken, opdat hij God in zijn leven mag verheerlijken en door zijn voorbeeld anderen, die rondom hem zijn, zijn huisgezin en zijn buren mag opwekken. Wij zien hoe zulke getrouwheid in Abraham geprezen wordt: (Gen. 18:19) "Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zou bevelen, en zij de weg des Heeren houden, om te doen gerechtigheid en gericht." Een getrouw mens beijvert zich dus om getrouw te zijn aan het volgende geslacht door hun een getrouw getuigenis voor God en Zijn waarheid na te laten: (Ps. 78:4-8) Wij zullen het niet verbergen voor hun kinderen, voor het navolgend geslacht, vertellende de loffelijkheden des Heeren, en Zijn sterkheid, en Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft, enz". Zo kan een getrouw mens een zegen zijn voor het nageslacht.

2e Wat wordt te kennen gegeven met getrouw tot de dood? Wij worden in deze plicht geroepen tot volharding, en hierover zal ik de volgende vier dingen opmerken, die daarmee worden te kennen gegeven.

l. Dat het er veel toe zou bijdragen ons getrouw en standvastig te maken in de wegen Gods, als wij veel de dood en de sterfelijkheid voor ogen hadden. Daarom zegt de Geest Gods: (Deut. 32:29) "O dat zij wijs waren! Zij zouden dit vernemen; zij zouden op hun einde merken." Wat doet vele mensen in hun leven zo ontrouw zijn? Dit, dat zij zo weinig over hun dood denken. Daarom kunnen zij er niet over denken zich omwille van de godsdienst aan enigerlei verliezen, kruisen, of risico’s en ongemakken bloot te stellen. Zij hopen, dat zij zo en zolang in deze wereld zullen leven; daarom letten zij niet op hun einde, en hoe dichtbij het is; en waartoe zou het dan nodig zijn een getrouw gebruik te maken van een kort leven?

2. Dat er geen andere betaaldag van de getrouwheid van Gods volk is, dan de dag van de dood: (Matth. 24:13) "Wie volharden zal tot de einde, die zal zalig worden." (Openb. 2:25) "Hetgeen gij hebt, houdt dat totdat ik kom." (Luk. 19:13) "Doet handeling totdat Ik kom." Daarom zal geen overwinning, die wij in ons leven behaald hebben, ons ontheffen van de taak van getrouwheid: (Ef. 6:13) Alles verricht hebbende blijft staan; "staat dan, uw lenden omgord hebbende met de waarheid." Als u een vijand verslagen hebt, moet u met een andere de strijd aanbinden; de strijd wordt niet voleindigd voor de dag van de dood.

3. Dat de dood het einde en het slot is van het werk en de strijd van de gelovigen tegen hun vijanden; na de dood is er geen vijand meer. Daarom wordt de tijd van Christus’ komst de tijd van de verkoeling genoemd (Hand. 3:19); hun hete strijd verkoelt niet voor die tijd, maar dan kunnen zij achterom zien en hun vijanden uitlachen; "droefenis en zuchting zullen wegvlieden." Dan zal de heilige zijn wapenen afleggen en zijn kroon opzetten; hij zal zijn zwaard neerleggen en zijn scepter opnemen, zeggende: "Vaarwel geloof, welkom gezicht; vaarwel hoop, welkom genieting: vaarwel droefenis en zuchting, welkom blijdschap." Looft God, dat er een betaaldag komt van de verdrukking. U belooft zichzelf nu en dan verlossing, maar hier is een betaaldag, die u niet zal ontgaan.

4. Het geeft te kennen, dat wij standvastig en getrouw moeten zijn, al zou de dood in de weg van onze plicht en getrouwheid staan. Waarlijk, een getrouw mens, die het werk van de dienst van God en de waarde van zijn waarheid kent, zal eerder zijn leven overgeven dan zijn getrouwheid verlaten, en dat om twee redenen:

(1.) Omdat, in de zaak van God en in de weg van getrouwheid, verlies winst zal blijken te zijn, en alle voordelen, die door ontrouw verkregen worden, in verliezen veranderen: (Matth. 10:39) "Die zijn ziel vindt zal dezelve verliezen." Nooit was er zekerder weg om zijn ziel te vinden, dan door haar uit getrouwheid aan Christus te verliezen.

(2.) Omdat een getrouw mens ervaart, dat de goedgunstigheid des Heeren beter is dan het leven, want: (Ps. 30:6) "Er is een leven in Zijn goedgunstigheid." (Ps. 63:4) "Uw goedertierenheid is beter dan het leven". Neemt de gunst Gods met de dood in de ene hand, en de toorn Gods met het leven in de andere: een getrouw mens zal zich niet lang bedenken wat te kiezen, hij zal zeggen: Heere, hier is geen keuze, hier is geen vergelijking. U die Christus kiest kunt zien, wat u door genade moet besluiten, namelijk, getrouw te zijn tot de dood, en alles, ja, ook het leven, voor Zijn dienst af te leggen. U moet besluiten liever in de dood te gaan, dan ontrouw te zijn: hoe geduldig zult u dan alles dragen wat Hij u toezendt, dat minder is dan de dood. Zo zegt de apostel: (Hebr. 12:4) "Gij hebt nog tot den bloede toe niet tegengestaan, strijdende tegen de zonde:" u kon zwaardere lasten gehad hebben, draagt daarom het mindere met meer lijdzaamheid. Velen zijn gemelijk en knorrig onder openbare en noodzakelijke lasten, doch hoe zou het zijn als Christus uw leven kwam opeisen? Zoudt u dan getrouw zijn tot de dood? Als Hij al uw tijdelijke geriefelijkheden kwam opeisen, uw huizen, landerijen en bezittingen? Zoudt u dan met blijdschap de beroving van uw goederen aanzien?

3e De volgende zaak, die wij moeten verklaren, is de kroon des levens. Wat moeten wij daardoor verstaan? Op een andere plaats,wordt het leven en de gelukzaligheid een kroon des levens genoemd: (Jak. 1:12) "Zalig is de man, die verzoeking verdraagt: want als hij beproefd zal geweest zijn zo zal hij de kroon des levens ontvangen, welke de Heere beloofd heeft dengenen, die Hem liefhebben". Het wordt een kroon genoemd, omdat het een genadige beloning voor de getrouwe is: in toespeling op de gewoonte van die tijden, toen een kroon aan worstelaars en lopers werd gegeven als een ereteken en krans. Hier zullen wij enige dingen vermelden die in de woorden zijn inbegrepen, en dan enige redenen aanwijzen waarom het een kroon wordt genoemd.

1. Wij kunnen onze aandacht schenken aan de twee volgende dingen, die in de woorden zijn inbegrepen.

(1.) Zij, die getrouw wensen te zijn, behoren uit te zien naar de eeuwigheid en een kroon der heerlijkheid. De getrouwen hebben ongetwijfeld reeds hier onderweg bemoediging, doch de grote aanmoedigingen liggen in het toekomende: (1 Kor. 15:19) "Indien wij alleen in dit leven op Christus zijn hopende, zo zijn wij de ellendigste van alle mensen". Mozes zag op de vergelding des loons: Paulus had het oog op de prijs van de roeping Gods in Christus Jezus: en alle gelovigen hebben Christus in hen, de hoop der heerlijkheid. Sommigen gelovigen staat het slecht aan, dat zij hier niet zoveel troost hebben als zij wel zouden willen, terwijl hier toch de hoop van de heerlijkheid wordt voorgesteld, doch zij maken er geen gebruik van.

(2.) Dat het eeuwige leven al de moeilijkheden, die de getrouwen hier in de weg des Heeren overkomen, voldoende vergoedt: al hun moeilijkheden en ontberingen worden met een kroon vergoed. Welke verliezen zij hier hebben te doorstaan, zij zullen er, wanneer zij in de hemel aanlanden, niets bij verloren hebben; het zal hun dan niet smarten, te gedenken, dat zij grote verdrukking hebben doorgemaakt, en dat zij geholpen zijn om getrouw te zijn tot de dood. Zolang zij roemen in de hoop van de heerlijkheid Gods, hebben zij reden te roemen in de verdrukking (Rom. 5:2, 3). Doch,

2. Waarom wordt het een kroon des levens geroemd? Hierop antwoorden wij in de volgende bijzonderheden.

(1.) Het is een kroon des levens, waartoe zij in betrekking tot het getrouw zijn tot de dood worden geroepen. Dit geeft de aanmoediging te kennen, die zij ontvangen; dat zij, hoewel zij geroepen worden hun leven af te leggen, er nochtans zo ver vanaf zijn, daarbij te zullen verliezen, dat zij slechts een leven van smart zullen verwisselen voor een leven van blijdschap, en beken van tranen voor beken van wellusten eeuwiglijk en altoos. Sommige heiligen zullen misschien, zolang zij in deze wereld zijn, ternauwernood een gezicht van de hemel krijgen, maar eer van de hel, en van vijanden, en duivels, en verdorvenheden. Omdat zij zoveel op de zonde zien, weten zij haast niet wat het is, voordat zij binnen de poorten van het Nieuwe Jeruzalem zijn.

(2.) Het wordt een kroon genoemd, omdat het een eer is, die de getrouwe bewezen wordt. Zoals ik zei, hadden de worstelaars en lopers vanouds erekransen op hun hoofden; zo zal ook de getrouwe gekroond worden met eer en heerlijkheid. Het geloof, hoe zwak ook, zal bevonden worden te zijn tot lof, en eer, en heerlijkheid, in de openbaring van Jezus Christus (1 Petr. 1:7). Hier zitten zij dikwijls met de honden, als het ware, blij zijnde als zij een kruimeltje krijgen; maar dan zullen zij met Christus in Zijn troon zitten (Openb. 3:21)

(3.) Het is een kroon ten opzichte van de overvloed van alle goed, dat hier wordt genoten. "Gij kroont het jaar Uwer goedheid"; dat is, Gij doet het overvloeien van vruchtbaarheid. Dit komt het meest overeen met de zegeningen van de hemel, want daar is verzadiging van de vreugden; "Ga in, in de vreugde uws Heeren". Daar is overvloed zonder gebrek en rust zonder vermoeidheid. Daar gaat de vreugde niet alleen in hen in, zoals hier, maar zij gaan in, in de vreugde huns Heeren, en hebben gemeenschap met God in Zijn vreugde.

(4.) Het is een kroon des levens ten opzichte van de veiligheid, want zij beschermt de mens in alle moeilijkheden: (Ps. 5:13) "Gij zult hem met goedgunstigheid kronen, als met een rondas." Gods goedgunstigheid behoedt de heiligen zelfs in dit leven tegen gevaar, zodat het blazen van de tirannen maar als een storm tegen een wand is. Doch wanneer hij deze kroon des levens op zijn hoofd krijgt, zullen er geen vijanden meer worden overgelaten om hem te kwellen, dan zal zijn hoofd boven zijn vijanden gekroond en verhoogd zijn.

(5.) In één woord; het wordt een kroon des levens genoemd, wegens haar kostbaarheid en waardigheid, haar rijkheid en eer, duurzaamheid en bestendigheid. Zij is niet als een aardse kroon van sterfelijke prinsen, koningen en vorsten, doch aan deze kroon is een koninkrijk, een paleis, een troon, een scepter en een erfenis verbonden, en die onverderfelijk, onbevlekkelijk en onverwelkelijk.

4e De laatste zaak, die over dit eerste punt moet worden verklaard, is de wijze waarop zij wordt geschonken. "Ik zal u geven de kroon des levens". Men moet hier op vier dingen letten.

1. De uitdelende Partij, of de Persoon, Die deze zegening verleent, in het voornaamwoord Ik: "Ik zal geven". Christus, Die de Verwerver is, is ook de Uitdeler en Schenker van deze kroon. Hij heeft deze macht als Middelaar: (Joh. 17:2) "Gelijkerwijs Gij Hem macht gegeven hebt over alle vlees, opdat al wat Gij Hem gegeven hebt, Hij hun het eeuwige leven geve".

2. De partij aan wie de schenking gedaan wordt: "Ik zal u geven"; "zijt getrouw tot de dood, en Ik zal u geven de kroon des levens". Hier moet u acht geven op het verschil tussen de beloften van het werkverbond, en die van het genadeverbond. In het verbond der werken werd de belofte niet gedaan aan de werker, maar aan het werk, en aan de werker krachtens zijn werk; werken was de voorwaarde. In het verbond der genade echter wordt de belofte niet gedaan aan het werk, maar aan de werker, en dat niet wegens zijn werk maar krachtens zijn inzijn in Christus, waarvan zijn werk het bewijs is. Bijvoorbeeld in die belofte: (Rom. 8:13) "Indien gij door de Geest de werkingen des lichaams doodt, zo zult gij leven". De belofte wordt hier niet gedaan aan het werk van de doding, maar aan de gedode of gestorven persoon, die doodt; en dat niet wegens zijn doding, maar omdat hij in Christus is, waarvan zijn doding, door de Geest, een bewijs is. Zo ook hier, wordt de belofte van de kroon des levens niet gedaan aan het werk van getrouwheid, maar aan de getrouwe persoon, en dat niet wegens zijn getrouwheid, maar omdat hij getrouw is in Christus, of, omdat hij met Christus verenigd is. Zijn getrouwheid is een bewijs van zijn vereniging met Christus, aan Wie de beloften in de beloften in de eerste plaats gedaan zijn en in Wie zij allen Ja en Amen zijn. Het werk van Christus, Zijn gerechtigheid, is de enige voorwaarde van het verbond, waaraan al de beloften zijn gedaan.

3. Hier is dan de wijze van schenking, namelijk als een vrije gift, een genadegift: "Ik zal u geven de kroon des levens;" (Rom. 6:23) "De genadegift Gods is het eeuwige leven, door Jezus Christus onze Heere." Het moet ook noodzakelijk een vrije gift zijn, omdat er niets in het schepsel is, dat haar kan verdienen. Die God, Die het geloof en de getrouwheid aan de ziel schenkt, zou in Zijn rechtvaardigheid op dezelfde tijd die ziel naar de hel kunnen zenden. De genade waardoor wij getrouw zijn is vrije genade, en zo ook moet de gift van de kroon uit vrije genade zijn: "Het is God, die in ons werkt, beide het willen en het werken naar Zijn welbehagen." Hoe getrouwer wij, door Zijn genade, aan God zijn, hoe meer wij in de schuld komen bij Hem, Die genade geeft om getrouw te zijn; en hoe zou die nieuwe schuld, die steeds oploopt, een kroon verdienen? Daarom moet zij om niet gegeven worden. De kroon der heerlijkheid is een kroon van goedertierenheid: (Ps. 103:4) "Die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden." "Niet ons, o Heere, niet ons," niet onze getrouwheid, "maar Uw Naam geef eer, om Uwer goedertierenheid, om Uwer waarheid wil," zal het lied van de verlosten zijn.

4. Ziet hieruit de vrijmachtige reden van de schenking, namelijk, Zijn wil en welbehagen: "Ik zal u geven de kroon des levens." En, o wat een overeenstemming is er in de wil van de Vader en in de wil van de Zoon in het geven van deze kroon! "Vreest niet, gij klein kuddeken; want het is uws Vaders welbehagen ulieden het koninkrijk te geven." Christus drukt Zijn wil uit aan de Vader: (Joh. 17:24) "Vader, Ik wil, dat daar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt." Dit leidt mij tot

II. Het tweede punt, dat is: De waarheid van de leer te bevestigen, namelijk: Dat Christus hun, die getrouw zijn tot de dood, de kroon des levens zal geven.

Ik kan hier twee dingen doen, namelijk, aantonen, dat het zo is, en, waarom het zo is.

1e Dat het zo is blijkt uit de woorden van de tekst, waarmee vele andere beloften overeenstemmen. (Matth. 24:13) "Maar wie volharden zal tot de einde, die zal zalig worden." Zij, die getrouw zijn tot de dood, zijn de overwinnaars, ja, meer dan overwinnaars, door Christus. Ziet slechts, dat elke zendbrief aan de zeven gemeenten van Azië sluit met een belofte aan zulken, onder verschillende benamingen: (Openb. 2:7) "Die overwint, Ik zal hem geven te eten van de boom des levens, die in het midden van het Paradijs Gods is. (vs 17) Die overwint, Ik zal hem geven te eten van het Manna, dat verborgen is, en Ik zal hem geven een witte keursteen, en op de keursteen een nieuwe naam geschreven, welke niemand kent dan, die hem ontvangt. (Hoofdst. 3:12) Die overwint, Ik zal hem maken tot een pilaar in de tempel Mijns Gods. (vs 21) Die overwint, ik zal hem geven met Mij te zitten in Mijn troon, gelijk als Ik overwonnen heb, en ben gezeten met Mijn Vader in Zijn troon.

2e Waarom zal Hij de troon des levens geven? Wel, Hij zal een kroon des levens geven aan hen, die getrouw zijn tot de dood. Behalve de vrijmachtige reden, die ik heb vermeld, zal Hij het om de volgende redenen doen:

1. Hij zal hun een kroon des levens geven, omdat Hij, evenals hier, beloofd heeft dat te zullen doen aan allen, die in hun tijd getrouw blijven: (Luk. 22:28, 29) "En gij zijt degenen, die met Mij steeds gebleven zijt in Mijn verzoekingen. En Ik verordineer u het koninkrijk, gelijkerwijs Mijn Vader Mij dat verordineerd heeft."

2. Omdat Hij die voor hen verworven heeft. Hij heeft de heerlijkheid, die volgt, zowel verworven als de genade van getrouwheid; daarom wordt de hemel de verkregen verlossing genoemd (Ef. 1:14). De kroon des levens is de prijs des bloeds.

3. Zij zullen de kroon ontvangen, omdat zij kinderen zijn: zij zijn uit God geboren: (Rom. 8:17) "En indien wij kinderen zijn, zijn wij ook erfgenamen Gods en mede-erfgenamen met Christus". Onder de mensen zijn alleen de eerstgeborenen erfgenaam van de kroon. maar de kinderen Gods zijn allen erfgenamen van een kroon en een koninkrijk.

4. Hij zal hun, die getrouw zijn tot de dood. een kroon des levens geven, omdat Hij hun God is. Dit is de voornaamste reden waarom Hij hun een kroon van het eeuwige leven zal geven, omdat Hij, die de waarachtige God en het eeuwige leven is, hun God is. Van de gelovigen onder het Oude Testament staat geschreven: (Hebr. 11:16) "Zij waren begerig naar een beter vaderland, dat is, naar het hemelse. Daarom schaamde Zich God hunner niet, om hun God genoemd te worden; want Hij had hun een stad bereid". Daarom, wanneer God de onze is, is het eeuwige leven het onze; Hij zal niet voor niets onze God genoemd worden.

5. Hij zal hun, die getrouw zijn tot de dood, een kroon des levens geven, omdat zij de leden zijn van het lichaam van Hem, Die het Hoofd van het lichaam, de gemeente is. Is nu het Hoofd met eer en heerlijkheid gekroond, dan moeten ook de leden, Zijn lichaam, de vervulling van Degene, Die alles in allen vervult, met eer en heerlijkheid gekroond zijn. Zij hebben de eer, dat zij het verborgen, volmaakte en volkomen lichaam van Christus uitmaken; en Hij. als het Hoofd, is naar de hemel gegaan, om hun plaats te bereiden, en Zijn Geest te zenden, om hen daartoe te bereiden. Al zijn zij nu veracht en verworpen; nog een klein poosje, dan zullen zij heerlijk blinken in de heerlijkheid van Christus, want (2 Thess. 1:10) "Wanneer Hij zal gekomen zijn om verheerlijkt te worden in Zijn heiligen, zal Hij wonderbaar worden in allen, die geloven".

6. Hij zal hun, die getrouw zijn tot de dood, een kroon des levens geven, omdat dit gepast is: niet alleen gepast voor de belofte en de verwerving waarvan ik gesproken heb, en voor hun betrekking tot hem, maar ook voor hun begeerten, want zij zijn zachtmoedigen, van welken Hij de wens hoort. Het is gepast voor hun arbeid en moeite, want God heeft gezegd, dat hun arbeid niet ijdel zal wezen. Het is gepast voor hun hoop en verwachting, want "de verwachting des ellendigen zal niet in eeuwigheid verloren zijn". Het is gepast voor hun gebeden. want zij bidden om de kroon, en Hij is de hoorder van het gebed. Het is gepast voor hun noden en behoeften. Zij zijn vermoeid van het strijden en zij hebben behoefte aan rust; "daar blijft dan een rust over voor het volk Gods". Tot dusverre ter bevestiging van de leer door Schrift en rede.

III. Ons derde punt was: De toepassing.

Is het zo, dat onze Heere Jezus alleen hun een kroon des levens zal geven, die getrouw zijn tot de dood,

1. Ziet dan hierin de reden van al het ijverig optreden van Gods kinderen door alle eeuwen heen, alsmede van hun standvastig strijden en ernstig pogen, om voor de eer Gods en voor Zijn waarheid te getuigen; voor welke pogingen de wereld altijd de getrouwe leraars en het volk veroordeeld en schandelijk gesmaad heeft. Zij weten, dat het de Heere ernst is, als Hij hun vermaant getrouw te zijn tot de dood: vandaar hun bekommering, niet de mensen te behagen, maar Hem, Die hen geroepen heeft getrouw te zijn. Daarom hebben zij de smaad van de mensen niet geacht en die verdragen, als ziende de Onzienlijke.

2. Ziet hieruit, dat weinigen de kroon des levens zullen krijgen, omdat slechts weinigen getrouw zijn. Zij kunnen niet getrouw zijn, die van het geloof verstoken en vreemdelingen van Christus zijn; die Hem niet kennen en de roeping van het Evangelie ongehoorzaam zijn. Tegen de zodanigen zal de toorn Gods van de hemel geopenbaard worden met vlammend vuur, wraak doende over degenen, die God niet kennen en het Evangelie van onze Heere Jezus Christus ongehoorzaam zijn. Zij, die niet getrouw zijn, kunnen geen grond van hoop op de kroon des levens hebben. O hoe ellendig zijn de ontrouwen, ongelovigen en goddelozen! Hoe voorspoedig zij nu in de tijd zijn, zij zullen met de ontrouwe dienstknecht in de buitenste duisternis worden geworpen, alwaar wening zal zijn en knersing der tanden (Matth. 25:30).

3. Ziet hieruit het geluk van hen, die getrouw zijn, want hun zal een kroon des levens gegeven worden. Men zou hier kunnen vragen: Wie zijn de getrouwen? Hierop antwoord ik: Dat zijn allen, die in Christus zijn, door de genade van het geloof: die het Hoofd behouden en de waarheid vasthouden, zoals die in Christus Jezus is. Die met het hart in Hem geloven, en Hem met de mond belijden, die zullen overwinnen door het bloed des Lams en door het woord hunner getuigenis. Sommigen zullen denken, dat wij die allen voor getrouw houden, die aan onze zijde staan, die in de tegenwoordige afscheiding onze zijde kiezen. Ik ben er waarlijk ver vanaf te menen, dat allen, die die naam dragen, getrouw zullen bevonden worden, doch dit is zeker, dat zij, die in een dag van beproeving niet voor Christus uitkomen, noch Zijn vervolgde zaak aankleven, in hun dag niet getrouw zijn. Zij echter, die het Woord van Christus’ lijdzaamheid eerlijk bewaren, hoe dat zij ook gesmaad en vervolgd worden, zijn gelukkig, al zijn zij onder het kruis, want zij zijn in de weg tot de kroon.

4. Ziet hieruit de noodzakelijkheid van getrouw te zijn, nu niemand dan de getrouwen de kroon zullen ontvangen. Het bevel van Christus maakt het noodzakelijk als plicht: "zijt getrouw"; de belofte van Christus doet het noodzakelijk zijn ten opzichte van belang en voordeel: "Ik zal u de kroon des levens geven". Wij verwachten, dat God het Woord van Zijn belofte waar zal maken, en in het geloof daarvan behoren wij waar te zijn in hetgeen ons is toebetrouwd. De Joden spreken van twee voorname dingen of geheiligde panden, die God de kinderen der mensen heeft toevertrouwd namelijk, de lamp, die binnen in ons is, de ziel; en de lamp, die buiten ons is, de wet; als bevattende de goddelijke verborgenheden. Wij worden vermaand de waarheid vast te houden; (2 Tim. 1:13) te houden "het voorbeeld der gezonde woorden"; namelijk, de leer, de dienst, de tucht en de regering van Zijn huis; (Jud. 3) getrouw te zijn in voor het geloof te strijden en dat te verdedigen. Leraars en volk zijn beiden tot dit werk geroepen, voornamelijk wanneer deze belangen van Gods eer op het spel staan, en in gevaar zijn door de verdorvenheden en de afvalligheid van de tijden. Wel houdt een vleselijk en zorgeloos geslacht zo’n begeerte om te trachten aldus getrouw te zijn, slechts voor dwaasheid, gelijk ook over Christus zo geoordeeld werd; men houdt de zodanigen voor mannen van twist en krakeel, voor vuurbranden, pesten en beroerder van Israël; voor mensen die de wereld ondersteboven keren, doch helaas! hoe velen, die geweigerd hebben voor God te getuigen, en de beginselen van onze hervorming getrouw aan te hangen, zijn in Gods rechtvaardig oordeel overgegeven om alle belijdenissen en grondslagen van de leer, naast de Heilige Schrift, als menselijke samenstellingen los te laten. Sommigen, die vroeger onze door verbond bekrachtigde reformatie vriendelijk gezind waren, keren die nu de rug toe, zeggende: "Zij houden van geen verbonden en belijdenisgeschriften, van geen grondslagen of standaards behalve de Bijbel;" evenals de eerste Independenten of Onafhankelijken in Duitsland, die er voor waren alle boeken behalve de Bijbel te verbranden, en ook werkelijk alles bijeenzamelden wat zij konden krijgen, en de vlammen prijsgaven, onder voorgeven, dat zij de Schrift tot hun enige regel stelden, en die dan naar het hun goeddacht gingen uitleggen. Zo is ook de onafhankelijke geest van deze tijd voor het afdanken van alle belijdenisgeschriften; doch wie is zo dom, dat hij zou niet weten, dat allen, die de naam van Christenen dragen de woorden van de Schrift zullen onderschrijven. Roomsen, Socinianen, Arminianen, Arianen, Deïsten, zij doen het allen en ondertussen neemt elk van hen de woorden in een zin, die met hun gevoelens overeenkomt, al is die in strijd met het gezond verstand van de mensen, met de wijze van uitdrukking van de Schrift, en met de analogie of de betrekking van overeenstemming van het geloof, en zo goochelen zij met God en Zijn Woord. Zo zouden Hymeneus en Filetus de woorden van de Schrift over de opstanding wel onderschreven hebben, tegelijkertijd menende, dat die reeds geschied was. Hoezeer toont dit alles de noodzakelijkheid van getrouw te zijn!

5. Ziet hieruit de noodzakelijkheid van volharding, of van getrouw zijn tot de dood. Het is niet genoeg, dat men goed begint en het een poosje volhoudt. De kroon des levens is beloofd aan hen, die getrouw zijn tot de dood: "Die volstandig zal blijven tot het einde, die zal zalig worden." Het bevel is volstrekt: "hetgeen gij hebt, houdt dat totdat Ik zal komen." Wij hebben dan ook niet alleen genade nodig om getrouw te zijn, maar ook genade om getrouw te blijven en vast te staan in het geloof, "toeziende voor onszelf, dat wij niet verliezen hetgeen wij gearbeid hebben, maar een vol loon mogen ontvangen" (2 Joh.: 8).

6. Ziet hieruit het gevaar van af te vallen en ontrouw te worden: (Hebr. 10:38) "Zo iemand zich onttrekt, Mijn ziel heeft aan hem geen behagen." Helaas! Hoe weinig behagen heeft God aan het tegenwoordig geslecht, dat zich zover heeft onttrokken van Hem, en van hun plechtige geloften en verbonden, waarin zij Hem trouw gezworen hebben. Hoe heeft Hij hen in Zijn grimmigheid aan de verharding en aan een kracht van de dwaling overgegeven! Hoe is ons land als een troep roekeloze godloochenaars, die God vergeten en de hoogmoedigen gelukzalig achten! De meeste mensen denken, dat dit de wijste mensen zijn, die zich het best schikken in de verdorvenheden van de dag en met hun tijd mee, leven. Hoe vaagt God dit geslacht uit, als met een bezem! Mij komt een woord te binnen, dat John Welwood sprak in een van zijn preken: "God", zeide hij, "zal ons land uitvegen, Hij zal het ondersteboven keren, eer het een schotel zal zijn tot Zijn dienst geschikt". Hij zal een geslacht van belijders, die onvernuftig zijn geweest, en niet voor Hem wilden bukken, wegslingeren, evengoed als de partij van de Kwaadwilligen. Hoe is de Heere doende het tegenwoordig geslacht te ziften, als in een zeef, en de nietigheid te ontdekken van velen, die eertijds uitstekende belijders waren, en die nu in deze tijden van beproeving genoeg hebben, als zij maar in een gezond vel slapen, doch geen behoefte hebben het koninkrijk der hemelen met geweld te nemen, noch zich met geweld een weg te banen; zij dromen maar van gemak en uiterlijke vrijheid. alsof zij hier eeuwig zullen leven, zonder ooit aan de dood te denken! Doch laat ons hier niet langer bij stilstaan; laten wij God getrouw zijn tot de dood.

7. Ziet hieruit hoe zij te berispen zijn en hoe vreselijk hun toestand is, die, in plaats van getrouw te zijn, vijanden en rechtstreekse tegenstanders en vervolgers zijn van hen, die trachten getrouw te zijn. In plaats van zich in tijden van verval aan de zijde van de getrouwen te scharen staan zij tegenover hen, zoals (in Obadja: 10—13) geschreven staat, waar Edom beschuldigd wordt: "om het geweld begaan aan uw broeder Jakob zal schaamte u bedekken, en gij zult uitgeroeid worden in eeuwigheid. Ten dage als gij tegenover stond; ten dage als de uitlanders zijn heir gevangen voerden, en de vreemden tot zijn poorten introkken, en over Jeruzalem het lot wierpen, was gij ook als een van hen". Menige zware beschuldiging zal God tegen velen in dit geslacht inbrengen, wegens hun heftig tegenstaan en vervolgen van de zaak van de waarheid, toen een getuigenis daarvoor werd opgericht. God zal hun iets hebben te zeggen. Hij zal tot sommigen zeggen: "u hebt de zijde gekozen van de verdorvenheden van de tijden. Als de vraag werd gesteld: ‘Wie is aan de zijde des Heeren’, stond u aan de andere zijde". Tot anderen zal Hij zeggen: "u hebt de tijd niet uitgekocht, noch de gelegenheid waargenomen, die u gegeven was, om voor Mij te getuigen". Of Hij zal zeggen: "u hebt Mijn dienstknechten vervolgd, en hen uit uw kerken, en huizen, en levensonderhoud geworpen: en dacht u daarmee God te dienen?" En weer tot anderen zal Hij zeggen: "u bent afvallig geworden van uw geheiligde verbonden en plechtige verbintenissen, om voor Mij en Mijn waarheid te zijn. U hebt zich met de vijand verbonden, en was zelf een vijand van Mijn zaak; het geven van een heldere getuigenis was u een kwelling". Tot anderen zal Hij zeggen: "u hebt het huis Mijns Vaders tot een kuil der moordenaars gemaakt, en u hebt met hen gemeenschap gehad; u was de helers en de ontvangers van die dieven en moordenaars, die zeiden: ‘laat ons de schone woningen Gods voor ons in erfelijke bezitting nemen.’" En weer tot anderen zal Hij zeggen: "u bent tot de bediening van het avondmaal gekomen en hebt de preken bij die gelegenheden aangehoord, alleen om aanmerkingen te maken en te spotten, om te schimpen en te honen; doch ziet, gij verachters, en verwondert u, en verdwijnt. Ik zal ook in ulieder verderf lachen; Ik zal spotten wanneer uw vreze komt". Menige zware beschuldiging zal Hij inbrengen tegen een trouweloos geslacht.

8. Ziet hieruit de plicht van allen, die met een kroon des levens zouden willen vereerd worden, namelijk: "Zijt getrouw tot de dood’. Laat mij u dan vermanen tot: 1. Getrouw te zijn. 2. Getrouw te zijn tot de dood.

[1.] Zijt getrouw. Ik zal u hiertoe de volgende beweegredenen voorstellen.

(1). Alle kinderen van God, in welke standplaats ook, kunnen door genade getrouwheid bereiken. Al kunt u hier niet volmaakt zijn. nochtans kunt u getrouw en oprecht zijn. Al bent u niet zoals anderen met gaven en genaden vereerd, al hebt u geen vijf talenten, toch kunt u door genade getrouw zijn in het gebruikmaken van uw twee talenten, evenals die vrouw zeide: "Al kan ik Christus niet met woorden verdedigen, ik kan toch voor Hem op de brandstapel gaan." Zo ook, al kunt u niet veel voor Christus doen, kunt u toch getrouw geacht worden, als u bereid bent voor Hem te lijden. Al kunt u niet zo in het openbaar, in zo’n openbare standplaats voor Hem optreden als anderen, toch kunt u het in de afzondering doen, en in het verborgen werkzaam zijn, wanneer dit niet geschiedt, om daardoor uit te sluiten, dat u, wanneer u daartoe de gelegenheid hebt, Christus voor de wereld belijdt. Wij kunnen geen volmaakte kerkstaat op aarde verwachten, doch wij moeten leden zoeken te zijn van een zuivere en getrouwe kerk, die naar volmaaktheid staat en haar onvolmaaktheden erkent, en getrouw alle dingen erkent, die verkeerd zijn. Mij dunkt echter, dat u zult toestemmen, dat wij ons moeten wachten voor die kerk, die zo ontrouw is, dat zij haar gebreken noch belijdt, noch die verlaat. Hierin ligt echter een grote aanmoediging, tot getrouwheid, dat u in elke standplaats, zelfs in de geringste, getrouw kunt zijn: en dat u daar even ver in getrouwheid kunt vooruitstreven als in de hoogste standplaats.

(2) Een tweede aanmoediging is, dat iemand aan God getrouw kan zijn, al is hij niet voorspoedig. Een leraar in zijn arbeid, of een Christen in zijn pogingen zal niet gevraagd worden, welk succes hij heeft gehad, maar hoe getrouw hij is geweest. Christus zegt dan ook niet: "Wel, gij voorspoedige dienstknecht," maar Hij zegt: "Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht." Wij hebben hiervan een voorbeeld, beide in het openbaar, en in uw eigen gemoed. In het openbaar; daarvan staat geschreven: (Jes. 49:4) "Doch ik zeide: Ik heb tevergeefs gearbeid, Ik heb mijn kracht onnut en ijdellijk toegebracht; gewis mijn recht is bij de Heere, en mijn werkloon is bij mijn God." En, in uw eigen gemoed; er zal niet gevraagd worden, hoe voorspoedig u was, en welke vordering u hebt gemaakt in uw strijd tegen de zonde en de duivel, doch. of u ten doel had gebouw te zijn in deze heilige oorlog: (Ps. 18:22) "Ik heb des Heeren wegen gehouden, en ben mijn God niet goddelooslijk afgegaan." En hoe bewijst hij dat? Wel, hij durfde niet zeggen: "Ik ben niet van mijn God afgegaan;" maar hij kon het wagen te zeggen: "Ik ben van mijn God niet goddelooslijk afgegaan."

(3.) De volgende bemoediging is, dat getrouwheid de weg is om vooruit te gaan; het talent, dat gebruikt wordt, zal vermeerderen. Velen maken geen vordering in de genade, omdat zij ze niet aankweken: (Hosea 6:3) "Dan zult gij kennen, als gij vervolgt de Heere te kennen (Engelse overzetting); Zijn uitgang is bereid als de dageraad, en Hij zal tot ons komen als een regen, als de spade regen en vroege regen des lands."

(4.) Een vierde bemoediging is, dat het de grootste eer is, die u kan worden bewezen, en de grootste goedertierenheid, die u kunt ondervinden, als u getrouw mag zijn. Van Paulus staat geschreven; dat hij barmhartigheid van de Heere gekregen heeft getrouw te zijn (1 Kor. 7:25). Als u overwoog, dat getrouw zijn een voorrecht, een grote barmhartigheid is, zoudt u opgeruimd te werk gaan, doch wanneer u het gebod, om in deze of die plicht getrouw te zijn, beschouwt, alsof het u door Farao’s ambtlieden is opgelegd, zodat u met bedruktheid zegt: "Het moet geschieden," en niet met opgeruimdheid kunt zeggen: "Het zal door genade geschieden;" dan is uw dienst maar wettisch, en niet evangelisch; gedwongen en niet vrij, alsof u onder de wet was en niet onder de genade. Doch als u getrouwheid als een genade, een voorrecht en een eer kon beschouwen, evenals David, toen hem vergund werd voor het huis des Heeren te geven, dan zoudt u met hem zeggen: (1 Kron. 29:14) "Wie ben ik, en wat is mijn volk, dat wij de macht zouden verkregen hebben, om vrijwillig te geven als dit is? Want het is alles van U, en wij geven het U uit Uw hand."

(5.) Een vijfde aanmoediging is, dat al zouden er maar weinigen met u zijn in dit ontrouw geslacht; hoe minder er zijn, die in hun dag getrouw zijn, hoe eervoller vermelding ervan gedaan zal worden: (Openb. 3:4) "Doch gij hebt enige weinige namen ook te Sardis, die hun klederen niet bevlekt hebben, en zij zullen met Mij wandelen in witte klederen, omdat zij het waardig zijn." Al zou het gehele geslacht om hen heen zich verderven door hun ontrouw en hun afval, toch zal God voor hen en de hunnen zorgen, die zich benaarstigen getrouw te zijn en God in hun dag de eer trachten te geven. De Heere zeide tot Noach: "Gaat gij en uw gehele huis in de ark; want u heb Ik gezien rechtvaardig voor Mijn aangezicht in dit geslacht" (Gen. 7:1).

(6.) De volgende bemoediging, die wij u zullen geven, is deze: u die op het oog hebt getrouw te zijn, al zoudt u nog zoveel getrouwe naasten om u heen hebben, u hebt nochtans een getrouw God, Die voor u zorgt. Wat is het een bemoediging voor een getrouwe dienstknecht, dat u een getrouwe Meester hebt! (1 Kor. 1:9) God is getrouw, door Welke gij geroepen zijt tot de gemeenschap Zijns Zoons Jezus Christus onze Heere. (kap. 10:13) "God is getrouw, Welke u niet zal laten verzocht worden boven hetgeen gij vermoogt, maar Hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gij ze kunt verdragen". (1 Thess. 5:24) "Hij, Die u roept, is getrouw, die het ook doen zal." (2 Thess. 3:3) De apostel spreekt daar over de noodzakelijkheid om verlost te worden van de ongeschikte en boze mensen, want, zegt hij, "het geloof is niet aller." En dan laat hij er op volgen: "maar de Heere is getrouw, Die u zal versterken en bewaren van de boze". (1 Joh. 1:9) "Indien wij onze zonden belijden, (namelijk over het hoofd van de offerande, het bloed van Christus, dat van alle zonde reinigt") Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve, en ons reinige van alle ongerechtigheid". Zo dikwijls als in de Schrift over de getrouwheid van God wordt gesproken, zo dikwijls wordt u genodigd er bemoediging uit te trekken. U mag zeggen: Heere Gij hebt mij geroepen tot dit werk en tot deze strijd"; en de Heere zal antwoorden: "Ik ben getrouw, Die u geroepen heb, en het ook doen zal". Zo is ook Zijn woord, en Christus is een barmhartig en getrouw Hogepriester, de getrouwe en waarachtige Getuige. Zijn Naam, in hoofdletters geschreven, is genaamd Getrouw en Waarachtig. U behoeft niet te vrezen, dat u in Zijn dienst op moeilijkheden zult stuiten, want Hij, Die u geroepen heeft, is getrouw en waarachtig. Laat mij u verder vermanen:

[2.] Getrouw te zijn tot de dood, dat is, tot volharding en standvastigheid. Ik zal u daartoe de volgende besturingen geven.

(1.) Ziet niet alleen op uw werk, maar ook op uw bemoediging; Ja, ziet in de eerste plaats op uw bemoediging, en dan op uw werk. U bent niet geroepen tot doen, om te leven, maar tot leven, om te doen. Ziet op het leven, de sterkte en gerechtigheid, de volheid en de voorraad, die u in Christus hebt, en zet u dan met de Psalmist aan het doen: (Ps. 71:15) "Ik zal heengaan in de mogendheden des Heeren Heeren; ik zal Uw gerechtigheid vermelden, Uwe alleen" Als u alleen op het drukkende werk, op de zware taak ziet, zal het u ondraaglijk voorkomen, het zal uw hart breken en uw moed doen vergaan, reeds voordat u begonnen bent.

(2.) Daarom als u getrouw wilt zijn tot de dood, ziet dan van uw eigen sterkte af, ja ook van al de kracht van de genade, die u vroeger of nu hebt ontvangen; ziet daarin niet sterk, maar wordt gesterkt in de genade, die in Christus Jezus is (2 Tim. 11:1); in de genade, die in de bron is, die tot u uitvloeit in de beloften. De kinderen Gods geraakten nooit onder de voet wanneer zij zich hun gevaar bewust waren, en niet op zichzelf vertrouwden: doch wanneer God goed over hen was, en zij meenden, dat hun berg vaststond, deed dit hen struikelen of vallen. Indien u door de woestijn gaat, moet u op uw Liefste leunen.

(3.) Als u getrouw wilt zijn tot de dood en tot het einde toe, moet u met dankbaarheid terugzien op de paden waarlangs God u reeds door de woestijn geleid heeft: "Tot hiertoe heeft ons de Heere geholpen" (1 Sam. 7: 12), en, tot hiertoe heeft de Heere mij geholpen. Sommigen van u hebben reeds menig kruis ontmoet en de Heere heeft er u doorgeholpen. Wanneer u echter op het kruis ziet, dat u te wachten staat, dan doet de vrees daarvoor u vergeten wat Hij gedaan heeft; doch looft Hem voor hetgeen Hij reeds gedaan heeft daarin, dat u reeds zo menig kruis bent te boven gekomen, en "dat de zaligheid u nu nader is, dan toen u eerst geloofd hebt." Hoopt daarom op Hem, dat Hij, Die u uit zo grote dood verlost heeft en nog verlost, u ook nog verlossen en uithelpen zal.

(4.) Onderhoudt de smaak van de zoetheid van uw loop in de goede weg des Heeren, "indien gij anders gesmaakt hebt, dat de Heere goedertieren is" (1 Petr. 2:3). Wel is waar, zijn er sommigen, die door vele bitterheid, vanwege goddelijke verlating, geleid worden en volharden; maar u moet arbeiden om te smaken en te zien, dat de Heere goed is, en hoe Hij u bij tijden toch trekt met touwen van liefde, wanneer u Hem zoekt. Hebt u niet soms ondervonden, dat er een geur van mirre op de handhaven van het slot was, waardoor u Hem lieflijk achterna werd getrokken?

(5.) Wilt u standvastig zijn tot de dood? Overweegt dan het verlies en het nadeel van onstandvastigheid. Als u niet volhardt bent u in groter gevaar dan te voren; (2 Petr. 2:21) "Want het ware u beter, dat gij de weg der gerechtigheid niet gekend had, dan dat gij, die gekend hebbende, weer afkeert van het heilig gebod, dat u overgegeven was". Welke was dan uw gelukachting? (Gal. 4:15). Zijt gij zo uitzinnig? Daar gij met de Geest begonnen zijt, voleindigt gij nu met het vlees? (Gal. 3:3). Hebt u een besef gehad van de gunst Gods toen u Zijn weg hield? En zult u die nu in een uur van verzoeking wegwerpen?

(6.) Zoudt gij getrouw willen zijn tot de dood? Grijpt dan de belofte van volharding aan, en pleit daarop: (Jer. 32:40) "Ik zal Mijn vrees in hun harten geven, dat zij niet van Mij afwijken". Gaat voort in de kracht van die belofte; gaat voort, en gedenkt, dat u nog maar een weinigje verder hebt voort te gaan. Het is nog maar een kort poosje, dat u getrouw moet zijn; het is maar tot de dood. Het duurt nog maar één dag, want zover u kunt weten, kan uw loop morgen geëindigd zijn; u weet toch niet wat een dag baren kan.

(7.) Overweegt tenslotte de bemoediging waarvan de tekst spreekt: "Ik zal u geven de kroon des levens". Al zoudt u nu wat verliezen, toch zal het u hiernamaals winst zijn; al bent u nu in een weg van lijden, u bent toch in de weg tot de heerlijkheid. Als u waarlijk getrouw, getrouw tot de dood bent, gaat u evenals Christus langs de weg van het kruis tot de kroon: (Luk. 24:26) "Moest de Christus niet deze dingen lijden en alzo in Zijn heerlijkheid ingaan?" En moest u niet Zijn voetstappen volgen? Indien ja, dan bent u zeker van de kroon. En welke soort van kroon is het? Het is een kroon des levens; een kroon van de gerechtigheid; een kroon van de heerlijkheid, die onverwelkelijk is; zij kan u niet door bedrog of geweld ontnomen worden. Het is een onverderfelijke kroon, die nooit kan verslijten of vergaan. Nog maar een klein poosje, en zij zal in uw bezit zijn: "Nog een zeer weinig tijds, en Hij, Die te komen staat, zal komen"; een weinig tijd zal u van al uw lasten verlossen en u tot de heerlijkheid brengen. Uw verdrukkingen zijn maar licht en onbelangrijk, vergeleken bij deze zware kroon, het geheel zeer uitnemend gewicht van de eeuwige heerlijkheid. Als u dan ook na de dood gekroond wenst te worden, tracht dan u. trouw te zijn tot de dood. Denkt eens in wat een dwaasheid het is, te beginnen met de weg des Heeren in te slaan, en dan terug te keren. Jezus zeide: (Luk. 9:62) "Niemand, die zijn hand aan de ploeg slaat, en ziet naar hetgeen achter is, is bekwaam tot het koninkrijk Gods. Is er niet dezelfde reden om met Christus te blijven, en Zijn waarheid en zaak aan te hangen, als er was om u eerst bij Hem te voegen? Is er nu niet evenveel schoonheid in Christus als te voren? Zijn niet Zijn Naam en waarheid even dierbaar, als die ooit tevoren waren? Is Christus niet Dezelfde, gisteren, en heden, en in der eeuwigheid? Is er niet evenveel voorraad en volheid in Christus als ooit tevoren? Zijn niet Zijn beloften altijd dezelfde? Is Hij veranderd van hetgeen Hij was, omdat u ziet, dat velen van dit geslacht niet meer zijn wat zij waren? O vrienden! Keert Hem de rug niet toe. U, die Zijn discipelen bent, zegt mij: wilt u ook heengaan met de menigte, die zich afwendt van hetgeen waartoe zij zich op de plechtigste wijze aan Hem verbonden hebben? Zult u weifelen uit vrees, dat u niet in staat zult zijn het vol te houden? Is er niet zoveel genade en sterkte in Christus om u die met Hem te schenken, als er was om u tot Hem te brengen? O, hoort Hem dan zeggen: "Bij Mij, van de Libanon af".

Overweegt ook, dat u, als u niet getrouw bent tot de dood, alles zult verliezen wat u gedaan hebt. U zult de vrucht van uw belijdenis verliezen; u zult al uw vorige moeiten, en gebeden en strijd verliezen; u zult de godsdienst een zware wond toebrengen; u zult een kwaad gerucht van de weg des Heeren brengen, en door uw afval zult u de harten van de getrouwen verwonden en verzwakken, en u zult de harten van de goddelozen en onbegenadigden verharden en hun handen sterken. Als u goddelooslijk, onder welk voorwendsel ook, de wegen des Heeren verlaat, toont u, dat u niet getrouw bent, en verklaart u, dat u nooit waarlijk van het getal van de getrouwen bent geweest; want u gaat uit hen uit, omdat u nooit uit hen was (1 Joh. 2:19). Dan valt u onder het gewicht van Gods eeuwig ongenoegen: (Hebr. 10:38) "Maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven; en zo iemand zich onttrekt, Mijn ziel heeft in hem geen behagen." Gods hand drukt zwaar zelfs op Zijn volk, wanneer zij Hem gedeeltelijk verlaten: (Ps. 89:31-33) "Indien zijn kinderen Mijn wet verlaten, en in Mijn rechten niet wandelen; indien zij Mijn inzettingen ontheiligen, en Mijn geboden niet houden; zo zal Ik hun overtredingen met de roede bezoeken, en hun ongerechtigheid met plagen." O, hoe vreselijk zal dan Gods toorn eeuwig rusten op goddeloze afvalligen! De God van de waarheid zal hen, die nu de waarheid van God verlaten, in de grote dag gelasten eeuwig van Hem weg te gaan, en hen tot eeuwige ellende verdoemen!

Nu, in een tijd waarin de waarheid en haar vrienden vervolgd en tegengestaan, gesmaad en gehoond worden, is het de tijd waarin u geroepen wordt openlijk, getrouw voor God uit te komen. In zo’n donkere tijd is het hoogstnodig, dat u als lichten schijnt. Ziet de praktijk van David: (Ps. 119:157) "mijn vervolgers en mijn wederpartijders zijn velen, maar van Uw getuigenissen wijk ik niet." In een tijd van afwijking, wanneer velen zich van de waarheid afwenden, en dwaling en bedriegerijen indrinken, en haat en wrevel openbaren tegen elk ijverig opkomen of getrouw getuigenis voor de waarheid, waardoor zij gepijnigd, en waartegen zij verbitterd worden en in woede ontsteken; ik zeg, in zo’n tijd, dan in het bijzonder, gelast God ons van de hemel, niet af te wijken: (Deut. 27:14) "Gijlieden zult niet afwijken van al de woorden, die Ik u heden gebied, ter rechter of ter linkerhand, dat gij andere goden nawandelt om die te dienen." Al werd u verpletterd in een plaats van de draken en met een doodsschaduw bedekt, toch moeten wij de Naam van onze Gods niet vergeten, noch onze handen tot een vreemde God uitbreiden. "Zou God zulks niet onderzoeken? Want Hij weet de verborgenheden van het hart" (Ps. 44:20-22). Al worden wij om Zijnentwil de ganse dag gedood en geacht als slachtschapen; toch moeten wij voornamelijk dan niet afwijken, als wij het getuigenis van God en het geweten willen hebben, al zou de hele wereld ons dwazen noemen. Ziet het getuigenis, dat God geeft aan Pergamus: (Openb. 2:13) "Ik weet uw werken, en waar gij woont, namelijk daar de troon van de satan is: en gij houdt Mijn Naam en hebt Mijn geloof niet verloochend, ook in de dagen in welke Antipas Mijn getrouwe getuige was, welke gedood is bij ulieden, daar de satan woont." Getrouw te zijn in de Heere aan te kleven in zo’n goddeloze plaats en onder zulke ontmoedigingen, draagt een merkteken van eer op zich. De onderdrukking en tegenstand van de mensen, en het woeden van de hel en van de aarde tegen het werk des Heeren, zal in de grote dag voor niemand een verontschuldiging zijn, dat hij van het getuigenis van God is afgeweken. Helaas! Velen gedragen zich heden ten dage, alsof zij menen, dat een weinig werelds gemak, een goed traktement, of een landbezit beter is dan het vooruitzicht van een kroon, als de tijd voorbij is; doch, helaas! wat is uitwendig gemak en vrijheid met een pijnigend geweten? Het is waar, velen blinddoeken hun geweten, menende, dat zij God en de wereld tegelijk aan de hand kunnen houden: de God van de hemel en de god van deze wereld; dat evengoed mogelijk is als het eens te zijn met de maatregelen van een afvallige kerk en toch een goed geweten te bewaren en te menen Gode een dienst te doen. Vandaar, dat sommigen er zich het hoofd over breken, hoe zij iets zullen vinden, om aanmerking te kunnen maken, of een klad te werpen, op een getrouw getuigenis in deze tijd, en hoe zij verontschuldigingen en verdedigingen zullen uitvinden voor een afvallige, vervolgende kerk, en dat zij daarmee nauwe gemeenschap houden. Doch, zou God zoiets niet onderzoeken? Want Hij weet de verborgenheden van het hart. Het is niet genoeg, dat wij een zekere tijd van ons leven getrouw geacht worden; maar zalig zijn zij, die getrouw zijn tot de dood!

Ik zal nu eindigen en hetgeen ik gezegd heb met enkele raadgevingen sluiten. Er zijn eerst enkele dingen waarvoor wij ons moeten wachten, en dan enkele dingen waarop wij bedacht moeten zijn, zullen wij getrouw zijn tot de dood.

1e Er zijn sommige dingen waarvoor wij ons moeten wachten, zullen wij getrouw zijn tot de dood.

1. Wij moeten ons wachten voor de wereld en de liefde van de wereld, want "die rijk willen worden", door welke middelen ook, "vallen in verzoeking en in de strik, en in vele dwaze en schadelijke begeerlijkheden" (1 Tim. 6:9, 10). De liefde tot de wereld is een bron van veel kwaad, tot welke sommigen lust hebbende zijn afgedwaald van het geloof. "Al deze dingen zal ik u geven," was het hoogste wat satan onze Heere Jezus kon aanbieden; maar gelijk Hij het heeft afgewezen met een "Ga weg, satan;" zo zullen ook al Zijn getrouwe navolgers dat doen, wanneer zij voor de keus worden geplaatst tussen de wereld, en Christus en Zijn zaak. Zij zijn niet zo dwaas, dat zij de wereld maar in het wilde wegwerpen, doch zij zouden grote dwazen zijn indien zij haar de voorkeur gaven boven wat meer waard is dan duizend werelden, en dat is ieder greintje dierbare waarheid, hetzij in betrekking tot de leer, de dienst, de tucht, of de regering van Gods huis. Het was een eervolle afkeuring, welke een van de grote mannen van de kerk van Rome over Luther uitsprak: "dat Duitse beest", zei hij, "geeft ons geen goud".

2. Wacht u, dat u de kleine dingen van Christus niet veracht; want Zijn kleine dingen zijn grote dingen, en die gering te achten is een zaak van groot gewicht: (Matth. 5:19) "Zo wie dan een van deze minste geboden zal ontbonden en de mensen alzo zal geleerd hebben, zal de minste genaamd worden in het koninkrijk der hemelen". Wacht u anderzijds, dat u niet gering acht wat de wereld kleine dingen noemt; ik meen zogenaamde kleine zonden. De grootste zonden en afval zijn klein begonnen. De duivel en de wereld zeggen: "Wel, het is maar een geringe en lichte zaak, u behoeft u niet bang te maken". Maar dit klein beginnen kan de naald gelijk zijn, die, hoewel zij maar een klein gat maakt, een lange draad achter zich aan trekt.

3. Wacht u voor vleselijk gezelschap, "want die der zotten metgezel is zal verbroken worden". Het gezelschap van enkele vleselijke en ontrouwe belijders zal spoedig uw ijver voor God doen verkoelen; en voornamelijk het gezelschap van diegenen, die een goede naam hebben gehad vanwege hun vroomheid en nu beroemd zijn om hun afval. Hun voorbeeld en invloed kunnen meer kwaad doen, dan honderd, die als onbegenadigd bekend staan: omdat het kwaad, dat zij aanstichten, die inzake de godsdienst een goede naam hebben, niet zo licht opgemerkt of verdacht wordt. Zulken zijn echter gevaarlijker; evenals de rotsen in zee, die alleen onzichtbaar zijn omdat het water ze bedekt, doch waarop de schepen aan stukken gebroken worden, voordat men ze heeft bemerkt.

4. Wacht u voor al die goede nieuwe wegen, die slechts dienen om u van de goede oude weg af te leiden, naar welke u behoort te vragen (Jer.6: 16) "Vraagt naar de oude paden, waar toch de goede weg zij, en wandelt daarin, zo zult gij rust vinden voor uw zielen". Ik bedoel met die goede nieuwe wegen zulke, die als goed geprezen worden, en toch bedrieglijk en verwoestend zijn, omdat de duivel zich daarin verandert in een engel des lichts. Hij vertoont zich onder het masker van meer dan gewone godsdienst, en de schijn van een nieuw goed werk van bekering, terwijl hij het goede oude werk van de hervorming zoekt te slechten en te ondermijnen, en alle pogingen om daarvoor te getuigen tracht neer te slaan. Doch het zal blijken, dat er geen toverij is tegen Jakob, noch waarzeggerij tegen Israël.

In één woord, wacht u en ziet toe, broeders, "dat niet te eniger tijd in iemand van u zij een boos ongelovig hart, om af te wijken van de levende God" (Hebr. 3:12). Dit is de wortel van alle afval en ongetrouwheid. O vreest, dat niet enigszins, gelijk de slang Eva door haar arglistigheid bedrogen heeft, alzo uw zinnen bedorven worden, om af te wijken van de eenvoudigheid, die in Christus is (2 Kor. 11:3).

2e Om getrouw te zijn tot de dood moet u op de volgende dingen bedacht zijn.

1. Benaarstigt u de liefde en kracht van de waarheid aan te nemen, waartoe u geroepen bent die getrouw tot de dood aan te kleven. Wegens het gemis hiervan zijn velen, die anderszins geleerder en uitstekender zijn dan u, overgegeven aan een kracht van de dwaling, dat zij de leugen zouden geloven (2 Thess. 2:11). O beijvert u de waarheid te leren zoals die in Jezus is, en niet alleen een verstandskennis van de waarheid te hebben, maar een hart, dat haar liefheeft. Sommigen, die pilaren in de kerk schenen te wezen, zijn niet alleen in dagen van beproeving afgevallen, maar hebben ook anderen in hun afval meegevoerd, waardoor het geloof van sommigen omvergeworpen en van anderen zeer geschud is; terwijl heiligen van de laagste stand getrouwe getuigen en martelaars voor de waarheid waren, omdat zij in hun hart hadden wat anderen alleen in hun verstand bezaten.

2. Benaarstigt u die goddelijke waarheden aan te kleven, die in uw tijd het meest door de vijanden worden bestormd en aangevallen, opdat u zodoende in de tegenwoordige waarheid versterkt wordt (2 Petr. 1:12). Als u niet opkomt voor de waarheid, die in uw tijd wordt tegengestaan, kunt u in uw dag niet strijden voor het geloof.

3. Beijvert u, opdat u getrouw mag zijn tot de dood, de verborgenheid van het geloof in een goed geweten te houden, (1 Tim. 1:19) welke sommigen verstoten hebbende, van het geloof schipbreuk geleden hebben. Indien toch iemand een breuk maakt in zijn geweten door tegen licht te zondigen en niet getrouw te handelen voornamelijk in openbare zaken, die betrekking hebben op het staan voor de eer Gods, is het moeilijk te zeggen waar zo iemand zal belanden, als die breuk niet spoedig geheeld wordt door de toepassing van het bloed van Christus. De breuk, die op die wijze eenmaal ontstaan is kan een duivel van afval van het geloof inlaten; en dan een duivel van vijandschap tegen de getrouwen: en daarna een duivel van openlijke vervolging van hen. En het is, helaas! maar al te duidelijk, dat zulke duivels in velen van dit geslacht zijn gevaren, en hen in bezit genomen hebben.

4. Om niet meer bijzonderheden te noemen, tracht van de overste Leidsman en Voleinder des geloofs Jezus een volheid van geloof te krijgen. Naar mijn gedachte sluit getrouwheid een volheid van geloof in; hoe meer geloof hoe meer getrouwheid. Tracht veel in het gebed des geloofs werkzaam te zijn om de Geest van het geloof. U kunt niet getrouw tot de dood zijn, indien u niet in het geloof leeft en sterft. Een leven van het geloof te leven is, in wantrouwen aan uzelf en in nederig vertrouwen op de Heere te leven; zodat u te aller tijd op Hem vertrouwt en uw hart voor Hem uitstort, gelovende de beloften en betrouwende op een belovend God, dat Hij u alles zal schenken wat u nodig hebt, om u in staat te stellen getrouw te zijn tot de dood. Uw belovende God is een gevend God in Christus. En wat geeft Hij? "Hij geeft genade en eer." (Ps. 84:12). Wat is dat? Hij geeft genade om getrouw te zijn, en dan geeft Hij de kroon des levens. In dit verbond der genade worden beide werk en loon om niet gegeven, op grond dat door het bloed van Christus aan het kruis ten volle voldaan is. Op deze grond wordt genade om getrouw te zijn nu om niet geschonken, evenals hiernamaals de kroon des levens om niet wordt gegeven. Daarom, leeft door het geloof, en vertrouwt op een belovende en gevende God, beide om genade om getrouw te zijn tot de dood, en om de kroon des levens als uw dag geëindigd is.

Laat mij nog een enkel woord spreken tot u, die nog in een staat van zonde en ongeloof bent. Weet, u die nog in uw natuurstaat en bijgevolg in een staaf van ongetrouwheid bent, wat u te wachten staat, als u in die staat blijft. U moet in uw zonden, en onder Gods eeuwige toorn sterven; u hebt niet een kroon des levens maar het loon van uw zonde, dat is, de eeuwige dood te wachten. U blijft ontrouw in uw plicht, ontrouw in uw dag, en als u niet getrouw tot de dood bent, zal Hij u een beker des toorns geven. De ontrouwe dienstknecht zal in de poel des vuurs, de plaats van buitenste duisternis, geworpen worden, daar zal wening zijn en knersing der tanden. Als u nog een plaats zullen krijgen onder de getrouwen in Christus, dan moet u een plaats krijgen in Christus. Laat mij u daarom, opdat u in staat mocht zijn getrouw te wezen, vermanen tot het geloof, of om te geloven, want dit is de weg en de eerste schrede op de weg tot de kroon des levens: "Die in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven." O vrienden! komt dan door het geloof tot onze Heere Jezus Christus, en hoort Zijn stem, Die tot u zegt: "Komt herwaarts tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven" (Matth. 11:28); "Wendt u naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde; want Ik ben God, en niemand meer" (Jes. 45:22).

Vraagt u:Wie is Hij, die zegt: "Komt tot mij," en wendt u naar Mij toe?"

Dan antwoord ik: Dat is Hij, Die u in deze brieven aan de zeven gemeenten van Azië zoveel van Zijn namen en onderscheidingen geeft. Het is Hij, die de zeven sterren in Zijn rechterhand houdt (Openb 2:1), Die de Leraar boven alle leraars is. Wij kunnen niet zeggen: "Komt tot ons," maar tot onze Meester, Die zegt: "Komt herwaarts tot Mij." Hij is het, Die de eerste en de laatste is (vs. 8), Die dood geweest is en weer levend geworden, namelijk Hij, Die de Alfa en de Omega is. Hij is het, Die het tweesnijdend scherp zwaard heeft, Wiens Woord als een tweesnijdend scherp zwaard is; dat zowel een snijdende als een levendmakende snede heeft, om een reuk des levens, of des doods te zijn; Hij is het, Die zegt: "Komt herwaarts tot mij." Het is Hij, Die Zijn ogen heeft als een vlam vuurs, en Zijn voeten zijn blinkend koper gelijk; daarmee te kennen gevend de alwetendheid van Zijn ogen en de vastheid van Zijn wegen en raadslagen; Hij is het, Die zegt: "Komt herwaarts tot mij." Het is Hij, Die de zeven Geesten Gods heeft, en de zeven sterren; die al de gaven en genaden des Geestes heeft, om die uit te delen naar Zijn welbehagen. Het is Hij, die de Heilige, de Waarachtige is, Die de sleutel Davids heeft; Die opent en niemand sluit, en Hij sluit en niemand opent; Die het recht heeft de poorten beide van de hel en de hemel te ontsluiten; Die machtig is te verdoemen en zalig te maken; het is Hij, Die zegt: "Komt herwaarts tot mij." Hij is het, Die de Amen, de trouwe en waarachtige Getuige, het begin van de schepping Gods is, de Schepper beide van de oude en de nieuwe schepping; Hij, Die het geloof kan scheppen, en genade in Zijn Woord kan veranderen in genade in uw hart. Hij is het, Die zegt: "Komt herwaarts tot mij: wendt u naar Mij toe. O alle gij dorstigen, komt tot de wateren; en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld, en zonder prijs, wijn en melk."

"Wel, zegt u, ik ben niet getrouw; ik heb nog geen geloof en getrouwheid, daarom kan ik nog niet komen, zolang ik daartoe niet bevoegd ben". Wel, mens, meent u, dat u geloof of getrouwheid zult hebben, voordat u daarom tot Christus komt. Hij is het, Die beide dingen werkt, en omdat u niets hebt, wordt u genodigd tot Christus te komen om alles wat u mist. Als u van de markt van vrije genade wegblijft zolang u geen geld in uw hand hebt, of totdat u geloof en getrouwheid kunt meebrengen, zult u te laat komen; u zult dan een dag nadat de markt is afgelopen komen, en de deur zal voor u gesloten zijn. Daarom, kom, arme ziel; kom nu, zoals u bent, want "nu is het de welaangename tijd, nu is het de dag der zaligheid". Nu, nu zegt Hij: "Kom herwaarts tot Mij; wend u naar Mij toe; geloof in Mij". Al bent u tot nu toe nog zo’n roekeloos zondaar geweest, en al bent u tot op dit ogenblik een dode zondaar, en al is uw hart zo hard als een steen, nochtans: "Hoor en uw ziel zal leven; hoor wie Hij is, Die tot u spreekt, zeggende: "kom herwaarts tot Mij; Ik ben de Opstanding en het Leven; die in Mij gelooft zal leven, al ware Hij ook gestorven". O zie op de God aller kracht en genade, dat Hij Zijn woord krachtig mag maken. Hij, Die zegt, "Zijt getrouw", is die God, Die bij de eerste schepping heeft gezegd: "Zijt vruchtbaar en vermenigvuldig"; en gelijk Hij gesproken heeft, zo is het ook tot op deze dag geschied, Nu, zo zegt Hij ook hier, als de Schepper van de nieuwe schepping: "Zijt getrouw". O, zeg u dan: "Amen, Heere, zo zij het", verandert U de genade, die in Uw Woord is, in genade in mijn hart en leven". Hoor dan, lieve ziel, en overweeg Wie het is, Die van de hemel tot u spreekt, en Die u eerst tot het geloof, en dan tot getrouw zijn roept, namelijk, Hij, Die beide kan geven, en Die gewilliger is om een Gever te zijn, dan u om te ontvangen. Wijs niet beide de gift en de Gever af, zeggende: "Hij spreekt niet tot mij". Ja, Hij spreekt tot u, man, en tot u, vrouw; tot u in het bijzonder, beide jongen en ouden. Wel, wat zegt Hij dan? Wilt u weten, wat u hebt te doen? "Dit is het werk Gods, dat gij gelooft;" daarom, kom tot Mij: kom tot Mij, om alles voor u te doen. En wilt u weten, wat Ik wil, dat u zult zijn? "Bent getrouw", ja u, en u, en u, "zijt getrouw tot de dood, en Ik zal u geven de kroon des levens".

Moge de Heere u bekwamen Zijn roeping te beantwoorden. Het is Zijn wil, daarom, zeg u: "Uw wil geschiede". Amen.