van
Ralph Erskine
bedienaar van het Evangelie te Dunfermline - Schotland
over
Jona 2:4 Het geloof in Christus de zekerste weg, om in de droevigste toestand geholpen te worden
Joh. 16:15 De schatten van Christus door Zichzelf open gelegd, verklarende, dat alles wat God de Vader heeft, het Zijne is
Zach. 14:7 Enige tekenen van een sombere avondtijd voor de Kerk van God
Joh. 16:32 Het beste gezelschap in de grootste verlatenheid
Ps. 40:8 / Hoogl. 2:8 De vereniging en verbinding van verheugingen; of de heuglijke komst van de Zaligmaker, hartelijk verwelkomd door de echo van het geloof van de Kerk
Deel 2
Inhoud
Het geloof in Christus de zekerste weg, om in de droevigste toestand geholpen te worden (1e preek) *
Het geloof in Christus de zekerste weg, om in de droevigste toestand geholpen te worden (2e preek)
*De schatten van Christus door Zichzelf open gelegd, verklarende, dat alles wat God de Vader heeft, het Zijne is
*Gedeelte van de toespraak voor het Avondmaal; wie de toegang tot de tafel verboden en wie daar genodigd worden
*De toespraak bij de bediening van de eerste tafel
*De predikatie nadat het plechtig werk was geëindigd
*Enige tekenen van een sombere avondtijd voor de Kerk van God
*Het beste gezelschap in de grootste verlatenheid
*Een gedeelte van de toespraak voor het bedienen van de eerste tafel
*Toespraak bij de bediening van de eerste tafel
*De vereniging en verbinding van verheugingen; of de heuglijke komst van de Zaligmaker, hartelijk verwelkomd door de echo van het geloof van de Kerk
*Het geloof in Christus de zekerste weg, om in de droevigste toestand geholpen te worden (1e preek)
Jona 2:4. En ik zeide: Ik ben uitgestoten van voor Uw ogen; nochtans zal ik den tempel Uwer heiligheid weder aanschouwen.
De Geest van God, maakt ons in het Woord van God bekend dat "vele zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen, maar uit die alle redt hem de Heere". Hoewel zij gelovigen zijn, zijn hun benauwdheden vele, waardoor de kinderen Gods in deze wereld soms zeer treurig, en op andere tijden weer zeer aangenaam gesteld zijn. In het eerste deel van onze tekst bevindt de profeet zich in een zeer moeilijke gesteldheid: "Ik zeide: ik ben uitgestoten van voor Uw ogen": in het tweede deel is hij in een zeer aangename en verlevendigende gestalte: "nochtans zal ik de tempel Uwer heiligheid weer aanschouwen".
In deze woorden komen ons voor:
1. De droevige toestand waarin Jona verkeerde: "Ik zeide: ik ben uitgestoten van voor Uw ogen".
2. Het herstel uit die toestand: "nochtans zal ik de tempel Uwer heiligheid weer aanschouwen."
1. Jona verkeerde in een droevige toestand. "Ik zeide: ik ben uitgestoten van voor Uw ogen". Het is geen wonder, dat hij vreesde, dat het met hem gedaan was, toen hij in de buik van de walvis was geworpen en wel moest denken, dat hij geheel zou worden verslonden, Jona was zijn God ongehoorzaam geweest. Hij weigerde met de boodschap, die God hem had opgedragen, naar Nineve te gaan en uit te roepen: "Nog veertig dagen, dan zal Nineve worden omgekeerd". Jona hield dit mogelijk voor een zeer onaangenaam werk, en misschien dacht hij wel: Als het volk van God, Israël zelf, zich op mijn prediking niet wil bekeren, waarom zou ik dan tot deze gaan, die vreemdelingen van God zijn? Volgens sommigen zal hij misschien hebben gedacht, een trotse gedachte, dat zijn voornemen zou worden verijdeld, dat Nineve hem zou verdelgen omdat hij met zo’n onaangename boodschap kwam; of, indien zijn prediking aan het doel beantwoordde, dat het God zou berouwen, zodat Hij het oordeel niet uitvoerde, waardoor hij voor een valse profeet zou worden gehouden. Hierop was hij willens de hemelse boodschap ongehoorzaam. Doch God achtervolgde hem met vaderlijke toorn en gramschap, totdat hij hier in deze droevige omstandigheden was gebracht. En hij ontwaakte niet voordat hij in de zee geworpen en in de buik van de grote vis gebracht was, die hij de buik van het graf of (Engelse overzetting) de buik van de hel noemt. Jona was midden in zee, nadat hij was neergegaan aan de zijden van het schip en zich had neergelegd, met een diepe slaap bevangen; en hij was door de storm niet wakker geworden. Vrienden, wanneer de mensen slapen in de tijd van een storm, of in tijden van de toorn, dan is dat een droevig teken, dat de storm om hunnentwil is opgestoken en dat zij de Jona’s zijn, die de storm hebben verwekt. Doch God had in de zin, dat Jona zou worden wakker gemaakt, en daarom ging hij niet aan het roepen tot God, zolang hij niet in de buik van de vis was. Daar had hij zijn vrees, daar riep hij uit zijn benauwdheid; "Ik zeide: ik ben uitgestoten van voor Uw ogen". Jona wist, dat hij in de tegenwoordigheid Gods was, daar God wezenlijk overal is, want God achtervolgde hem nu. Merkt hier op, dat Jona hier in een zeer droevige toestand was, want hij verkeerde in de bevatting, dat God hem geheel had verstoten; "Ik zeide: ik ben uitgestoten van voor Uw ogen". Alsof hij zeide: ik heb nu geen grond Gods genadige tegenwoordigheid te verwachten; er schijnt nu geen genade voor mij te zijn. In die toestand bleef hij, totdat het geloof zijn stem deed horen; hier is ondersteuning en hulp: "Nochtans zal ik de tempel Uwer heiligheid weer aanschouwen". Zien wij verder:
2. Het herstel uit deze droevige en deerniswaardige toestand: het geloof aanschouwt de tempel van Gods heiligheid. Jona wist wat het was, op te zien tot een God in Christus, de tempel van Gods heiligheid. De tempel beeldde Christus af; daarin was de Ark des verbonds; daar waren de zoenoffers, die een afschaduwing waren van de enige verzoenende offerande, de Heere Jezus Christus. Jona zag tot God op in zijn benauwdheid en hij werd geholpen door deze geloofsdaad.
In deze twee gevallen zijn de volgende twee dingen opmerkelijk:
1. Dat de ware kinderen van God onder grote vrezen kunnen worden gebracht en onder bevattingen, dat zij uitgestoten zijn van voor Gods ogen; of, in andere bewoordingen, dat begenadigde zielen soms onder overheersende vrezen kunnen worden gebracht, dat zij geheel zijn verstoten, en dat er geen genade voor hen is; "Ik zeide: ik ben uitgestoten van voor Uw ogen".
2. Dat de zekerste weg, om uit de droevigste toestand waarin Gods volk kan komen, geholpen te worden, het geloof in de barmhartigheid Gods door Jezus Christus is; of, dat het geloof opnieuw de tempel van Gods heiligheid aanschouwt; nochtans zal ik de tempel Uwer heiligheid weer aanschouwen.
Wij zullen nu de eerste van deze opmerkingen voor u open leggen, namelijk:
Dat een waarlijk begenadigde ziel soms onder twijfelmoedige vrezen kan geraken, of zij niet van voor Gods aangezicht verstoten is.
Wij zullen met Gods hulp deze leer op de volgende wijze behandelen:
I. De uitdrukking: "ik ben uitgestoten van voor Uw ogen", een weinig verklaren.
II. Enkele opmerkingen maken over de vrezen, die het volk des Heeren kunnen bevangen, of zij niet verworpen zijn.
III. Enige van de gronden voor deze vrees blootleggen.
IV. Enige gevolgtrekkingen afleiden tot toepassing.
I. Wij wensen eerst de uitdrukking: "Ik ben uitgestoten van voor Uw ogen" een weinig te verklaren. Wij zullen dit trachten te doen in de drie volgende bijzonderheden:
1. "Ik zeide: ik ben uitgestoten van voor Uw ogen". Het is, alsof Jona zeide: Nu ben ik uitgestoten van nog langer een profeet van God te zijn: de Heere wil mij voortaan niet meer gebruiken. Ik ben uitgestoten uit dit ambt: er is voor mij geen plaats meer in Gods wijngaard.
2. "Ik zeide: Ik ben uitgestoten van voor Uw ogen": dat is, ik heb geen hoop meer, dat ik de heerlijkheid van God in het heiligdom zal zien; ik heb die vroeger gezien, doch ik zal haar niet meer zien. Ik verwacht niet, dat God mij ooit weer Zijn lieflijk aangezicht zal doen aanschouwen.
3. Ik zeide, door ongeloof, toen ik onder droevige omstandigheden was gebracht, dat er nu geen grond van hoop meer was; ik kon niet anders zien dan grond voor wanhoop; ik had geen andere bevatting dan, dat er geen genade bij God voor mij was. O vrienden! Dat is een sombere toestand voor de ziel, wanneer de hoop op Gods ontferming weg is, en wanneer zij zegt: Ik ben verworpen; God zal mij nooit weer Zijn genadig aangezicht doen aanschouwen.
II. Wij zullen u drie of vier opmerkingen geven over de vrezen welke Gods volk kunnen bevangen.
1. Het is zeker, dat zij die in een staat van vereniging met Christus zijn, nooit zullen verloren gaan. Er is iets, dat hen beveiligt; Christus zal hen nooit geheel verwerpen. Zij worden beveiligd door de onveranderlijkheid van de liefde van Christus; die Hij liefheeft, "heeft Hij lief tot het einde toe". De onbeweeglijkheid van Zijn genade en van Zijn verbond getuigt, dat zij nooit geheel zullen worden verstoten. De belofte Gods spreekt: "Ik zal u niet begeven, noch Ik zal u niet verlaten" (Hebr. 13:5). "Want bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen, maar Mijn goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere uw Ontfermer" (Jes. 54:10).
2. Een andere opmerking is deze, dat hoewel de Heere Zijn volk nooit geheel zal verstoten, zij nochtans voor een tijd wezenlijk verlaten kunnen zijn. Zij kunnen zo ver van voor Gods ogen uitgestoten zijn, dat zij wezenlijk menen, dat zij geheel verworpen zijn, dat zij zich hebben bedrogen. (Ps. 30:23) "Ik zeide in mijn haasten: Ik ben afgesneden van voor Uw ogen." Hij zeide het, doch het was door ongeloof, en in Zijn haasten; daarom voegt hij er onmiddellijk aan toe: "dan nog hoorde Gij de stem mijner smekingen als ik tot U riep". Hoewel de kinderen van de genade kunnen menen, dat zij verstoten zijn, wanneer zij alleen maar voor een tijd zijn verlaten, toch vergissen zij zich wanneer zij zeggen, dat zij geheel zijn afgesneden. "Voor een klein ogenblik heb Ik u verlaten" (Jes. 54:7). Ik zeg, dit toont, dat er een wezenlijke verlating kan zijn. Dit was ook het geval met het heerlijk Hoofd van het lichaam. Hij riep uit: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? Zo kan ook Zijn volk wezenlijk verlaten en, als het ware, van voor Zijn ogen uitgestoten zijn.
3. Ik merk op, dat er trappen zijn in Gods verlaten van Zijn volk. Hij kan op een afstand zijn; soms, als het ware, achter onze muur staan. niet veraf. en soms kan Zijn troostelijke tegenwoordigheid verder van ons af zijn. Waarlijk, wanneer zij ver van God afwijken, is het een droevig bewijs, dat de Heere ver van hen geweken is. Er zijn vele trappen van verlating, en het is moeilijk te zeggen hoever God een kind van Hem kan verlaten. Deze verlating wordt soms een verbergen van Zijn aangezicht genoemd; soms een sluiten van Zijn oren voor hun gebed en soms een Zich bedekken met een wolk, zodat er geen gebed door kan.
4. Ik merk op, dat er voor Gods kinderen niets meer benauwend is dan, dat de Heere hen verlaat. Dat is een zeer zware verdrukking voor hen, die waarlijk kinderen van God zijn. Vandaar hun geroep: "Hoelang, Heere, zult Gij Uw aangezicht verbergen? Zal dan de Heere in eeuwigheden verstoten? En voortaan niet meer goedgunstig zijn?" Dit leidt mij tot het volgende punt.
III. Ons derde punt was: enige van de gronden bloot te leggen waaruit deze vrezen ontstaan, die Gods kinderen kunnen bevangen. Zij kunnen oprijzen uit zulke dingen als in de toestand van Jona plaatsgrepen.
1. Zware bedelingen van de voorzienigheid beroerden Jona. Zo ook, wanneer Gods volk omringd is van vreselijke voorzienigheden, vermeerdert dit hun vrezen, hetgeen hen doet uitroepen: "Ik ben uitgestoten van voor Uw ogen".
2. Jona werd in het grootste doodsgevaar gebracht waarin een mens kan komen: Jona kon niet verwachten, dat hij verlost kon worden, of er moest een wonder geschieden; ook kon hij niet verwachten, dat God een wonder zou werken voor hem, die tegen Zijn gebod gerebelleerd had. Hetzelfde is dikwijls het geval met Gods volk.
3. Jona kon niet inzien hoe hij van de ondergang zou kunnen worden bevrijd. Zo ook vloeien de vrezen van Gods volk dikwijls hieruit voort, dat zij onder zeer moeilijke omstandigheden verkeren en geen weg van ontkoming kunnen zien: zij kunnen niet inzien hoe de belofte Gods zou kunnen worden vervuld.
4. Jona was in die toestand, dat de Trooster was weggegaan. Hij was de troostelijke hoop op de hemel kwijtgeraakt. Dit vervult ook dikwijls Gods volk met vrezen, of zij niet verworpen zijn: "Omdat de Trooster, die hun ziel zou verkwikken, ver van hen is."
5. De toorn van God achtervolgde Jona. Dit is ook een reden waarom een kind van God kan vrezen, dat hij verworpen is: Hij ziet de ene golf na de andere op hem aanrollen.
6. Een andere oorzaak van Jona’s vrezen was, dat zijn geweten nu ontwaakt was en zijn zonde hem in het aangezicht staarde. Hij moest zeggen: ik ben in het grootste gevaar, doch het is mijn zonde, die mij in deze toestand heeft gebracht. Door mijn zonde ben ik tot aan de poorten van de dood gekomen. Dit is ook de reden waarom Gods kinderen menen, dat zij verworpen zijn. Een bewustzijn van schuld vliegt hun in het aangezicht, en dat God hen daarom vervolgt: dat zij zelf de storm hebben verwekt. Dit zijn enige van de gronden waarom Gods volk kan vrezen, dat zij verworpen zijn.
IV. Ons vierde punt was de toepassing. Uit hetgeen ik gezegd heb kunnen wij afleiden:
1. Hoe dankbaar een kind van God behoort te zijn, als hij voor zulke wanhopige gedachten wordt bewaard van te besluiten, dat hij verworpen is. Het is een droevige toestand, wanneer een kind van God vreest, dat hij verworpen zal worden. De Heere vergadert de verdrevenen Israëls; doch het ongeloof kan hen met Jona doen zeggen: "Ik ben uitgestoten van voor Uw ogen". Toch is er nog grond van hoop, wanneer zij zich tot God wenden.
2. Hieruit kunnen wij afleiden wat Gods volk behoort te zijn, zullen zij de Heere niet tergen hen voor een tijd van Zijn aangezicht te verstoten; opdat zij Hem niet verbitteren, zodat hij hen aan zichzelf overgeeft.
3. Wij kunnen hier zien, dat, hoewel twijfelingen en vrees onbestaanbaar zijn met het geloof, zij nochtans daar kunnen zijn waar het ware geloof is. Jona was een profeet en een gelovige en toch verviel hij tot die twijfelingen: "En ik zeide: Ik ben uitgestoten van voor Uw ogen".
4. Hieruit kunnen wij zien, dat die twijfelingen en vrezen zolang de overhand over Gods kinderen zullen hebben, totdat het geloof zijn stem doet horen. Jona dacht, dat hij uitgestoten was, totdat hij een gezicht kreeg van God in Christus.
Ten tweede. Wij kunnen van deze leer gebruik maken ter beproeving voor allen die onze Heere Jezus Christus toebehoren en menen, dat zij onder verlating zijn. Laat hen zichzelf onderzoeken, of zij onder wezenlijke verlating zijn, of niet.
Hoe zal ik weten of de verlating, waaronder ik ben, wezenlijke verlating is? Ik zal u met twee dingen in kennis stellen, die in de toestand van Jona voorkwamen.
1. Het was zijn aanhoudende weerspannigheid en zijn toegeven aan de zonde en de verdorvenheid, die bewezen, dat hij onder wezenlijke verlating was. Zo ook, wanneer Gods kinderen aan de zonde toegeven, en aan weerspannigheid, en evenwel afkerig heengaan in de weg huns harten, dan is dat zeker een teken van werkelijke verlating.
2. Het is een teken van wezenlijke verlating, wanneer men, evenals Jona, gemakkelijk kan slapen onder een schuldig geweten. De storm wekte de heidense zeelieden, doch hij kon Jona niet doen ontwaken. Wanneer mensen onder schuld in slaap zijn gevallen, is dat een droevig teken van wezenlijke verlating. Wanneer de Heere bij Zijn volk tegenwoordig is, zijn zij wakker en zullen zij met de Kerk zeggen: "Ik bezweer u, gij dochteren Jeruzalems, die bij de reeën, of bij de hinden des velds zijt, dat gij die liefde niet opwekt, noch wakker maakt totdat het dezelve luste". Doch op andere tijden vinden wij de Kerk zo vast slapende, dat zij niet wakker te krijgen was. Wanneer haar Heere haar wekte, was zij onwillig om wakker te worden, en onwillig om op te staan: "Ik heb mijn rok uitgetogen, hoe zal ik hem weer aantrekken? Ik heb mijn voeten gewassen, hoe zal ik ze weer bezoedelen?" Wanneer een kind van God de tegenwoordigheid Gods geniet, zal de geringste schuld op het geweten hem tot de troon uitdrijven, doch wanneer hij gemakkelijk kan slapen met opgelopen schuld op het geweten, dat is een teken van wezenlijke verlating.
Anderzijds moet u er op letten, of er iets hoopvols in uw toestand is. Ik zal u twee dingen aanwijzen, die in Jona’s toestand hoopvol waren.
1. Één ding was hoopvol bij hem; hij had hoge gedachten van God temidden van zijn verlating. Hij sprak evenals de Psalmist: "Gij zijt rechtvaardig in mij in deze hel van ellende te werpen. Gij zijt rechtvaardig, Heere! Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? Doch Gij zijt heilig". Gij hebt mij verlaten, doch Gij zijt heilig. Jona rechtvaardigt God hier, dat Hij deze verdrukking over hem doet komen. Daarom is het een hoopvol iets, wanneer men hoge gedachten van God blijft koesteren, en God rechtvaardigt in zijn ellende.
2. Het is een hoopvol teken in de toestand van Jona, dat hij enige begeerten had naar een God, Die van hem was geweken. Dit blijkt uit het volgende deel van de zin: "Nochtans zal ik de tempel Uwer heiligheid weer aanschouwen;" of, "Nochtans zal ik voortvaren te zien naar Uw heilige tempel." Die ziel is niet werkelijk van God verlaten, die nog verlangend uitziet naar een verlatende God.
Ten derde. Ik zal nog een woord van vermaning spreken tot zulken, die in een toestand van verlating zijn, die moeten uitroepen: "Ik ben uitgestoten van voor Uw ogen". Ik vermaan zulken, dat zij er zich voor wachten het besluit op te maken, dat zij geheel verworpen zijn: daar is hoop voor Israël, deze aangaande. Al bevond gij u in de buik van de walvis, de deur van de hoop staat nog open, omdat Christus Jezus u nog wordt voorgesteld als Die van God gegeven is tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing, en zo als een tegengif dient tegen alle ellende. Het zou een blijk zijn van uw deel aan deze zegeningen, indien u van uw eigen wijsheid werd gebracht tot Christus, Die ons geworden is Wijsheid van God; van uw eigen gerechtigheid tot Christus, Die ons geworden is rechtvaardigheid; van uw eigen heiligheid, eigen goedheid, en alle waan van eigen geschiktheid tot een gezicht van de volstrekte noodzakelijkheid van Christus tot heiligmaking; en indien u uit een bewustzijn van uw ellende tot Christus werd gebracht tot volkomen verlossing. O, zegt dan niet, dat de deur van de hoop voor u gesloten is; zulke gevolgtrekkingen geeft de duivel u in, om u van Christus af te leiden. O! Zegt u; ik vind vreselijke toorn en gramschap in Gods bedelingen met mij. Dat kan zijn. maar bevond Jona niet hetzelfde, en nochtans zegt Hij: "Ik zal voortvaren naar uw heilige tempel te zien." Ja maar, zegt u, ik ben in diepten van ellende gedompeld. Laat dat zo zijn; was dat ook niet het geval met Jona? Zijn opstand tegen God bracht hem in die verschrikkelijke diepten, en toch zegt hij: "Nochtans zal ik de tempel Uwer heiligheid weer aanschouwen."
Wat ik gezegd heb betreffende gelovigen, die in zulke grote diepten zijn gekomen, is niet voor u, die vreemdelingen bent van zulke werkzaamheden, of die niet weet wat geloofsoefening is. U ziet, dat het geloof in deze en vele andere Schriftuurplaatsen uitgedrukt wordt door zien of aanschouwen. (Jes. 45:22; Engelse overzetting) "Ziet op Mij en wordt behouden". Dit is de roeping van God tot gelovigen, telkens weer naar Gods heilige tempel te zien. U die nooit tot Christus hebt opgezien. Hij roept u toe: "Wendt u naar Mij toe en wordt behouden’. Hij zegt: "Ik ben de grote God, werpt uzelf uit uw oude schip, waarin u hoopt behouden te worden en kom tot de Rots der eeuwen. En opdat u tot Hem mag komen, gelooft de wet. Ik verwacht niet, dat u het Evangelie zult geloven zolang u de wet niet gelooft: dat is, zolang u niet gelooft, dat u buiten Hem verloren bent. Gelooft de volstrekte noodzakelijkheid van onder het oude verbond uit te komen en uzelf uit het oude schip te werpen. Mensen die op het punt staan schipbreuk te lijden zullen er niet zo spoedig toe overgaan in het water te springen, tenzij ervaren zeelieden hem zeggen, dat er geen hoop is, indien zij niet overboord springen en trachten zwemmende het strand te bereiken.
Nu, dit is het geval met verloren zondaars, zij hebben niet de minste lust hun oude schepen te verlaten, zij vertrouwen op hun doen; zij denken, dat God hun genadig zal zijn als zij zo en zo doen; zij willen de oude schepen niet verlaten, tenzij die getrouwe Gezagvoerder, de Geest van God, hen onderricht, dat zij in de diepten van goddelijke toorn zullen vergaan, wanneer zij de Rots niet bereiken. Doch misschien zegt u: ik kan niet zwemmen, hoe zal ik de Rots bereiken. O vrienden, verlaat de oude schepen en tracht op Hem te zien, naar Hem u toe te wenden. "Wendt u naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde: want Ik ben God en niemand meer." Dit was hier de toestand van Jona: "Nochtans zal ik voortvaren te zien naar Uw heilige tempel".
Het geloof in Christus de zekerste weg, om in de droevigste toestand geholpen te worden (2e preek)
Jona 2:4. Nochtans zal ik den tempel Uwer heiligheid weder aanschouwen.
Dat de zaligheid uit genade is, is een krachtig argument en een grote bemoediging voor het geloof, dat in onze tekst wordt gevonden, namelijk: telkens en telkens weer naar Gods heilige tempel te zien. Dit is de geloofsoefening waartoe Jona gebracht was. Jona had in het schip vast liggen slapen; doch hier vinden wij hem, wakker geschud zijnde, in de buik van de vis biddende en roepende tot God. In het grootste gevaar doet de Heere de Zijnen goed door verdrukkingen, en Hij werpt dikwijls stormen over hen om ze wakker te schudden. Overtuigingen rijzen op in het geweten en het gebed wordt uitgestort: (Jes. 26:16) "Heere, in benauwdheid hebben zij U bezocht; zij hebben hun stil gebed uitgestort, als Uw tuchtiging over hen was". Zo vinden wij Jona hier werkzaam.
Ik behandelde gisteren de toeleiding tot deze woorden, en merkte na een korte inleiding aan, dat de tekst bevatte: 1e De toestand in welke Jona zich bevond: "En ik zeide: Ik ben uitgestoten van voor Uw ogen". 2e Het middel tot herstel dat is, het geloof: "Nochtans zal ik de tempel Uwer heiligheid weer aanschouwen", of, "nochtans zal ik weer naar Uw heilige tempel zien." Uit het eerste deel van het vers merkte ik op: "Dat begenadigde zielen onder twijfelmoedige vrezen kunnen worden gebracht, of zij niet verworpen zijn". "En ik zeide: Ik ben uitgestoten van voor Uw ogen". Dit voorstel heb ik eerst verklaard en toen enige opmerkingen gemaakt betreffende de vrezen, die zij kunnen hebben. Daarop heb ik enige van de gronden voor deze vrees blootgelegd; en tenslotte enige gevolgtrekkingen ter toepassing afgeleid uit het verhandelde.
Ik ga nu over tot de tweede leer, die ik heb getrokken uit het tweede deel van ons tekstvers: "Nochtans zal ik de tempel Uwer heiligheid weer aanschouwen". Ik heb reeds verklaard waarom het zo is uitgedrukt en in welk opzicht het een aanschouwen van God, of een zien op God genoemd wordt.
De zekerste weg, om uit de droevigste toestand waarin Gods volk kan komen, geholpen te worden, is het geloof in de barmhartigheid van God, door Jezus Christus, of, dat het geloof opnieuw de tempel van Gods heiligheid aanschouwt.
Wij zullen met Gods hulp deze leer op de volgende wijze behandelen:
I. Enkele opmerkingen maken ter opheldering van het leerstuk.
II. Wens ik onderzoek te doen naar hetgeen begrepen is onder dat besluit, dat Jona in de tekst uitspreekt.
III. Wens ik te letten op sommige van de bijzondere ontmoedigingen, waarmee het geloof heeft te worstelen en die het heeft te overwinnen wanneer het naar Gods heilige tempel ziet.
IV. Verder zal ik enige redenen aanwijzen, waarom dit de beste weg is, om uit de grootste moeilijkheden waarin Gods kinderen kunnen komen, geholpen te worden.
V. En tenslotte, zullen wij het geheel toepassen.
I. Wij zullen eerst enkele opmerkingen maken om het leerstuk op te helderen.
1. Ik merk op, dat er in de beste van Gods kinderen een krachtige worsteling is tussen hun geloof en het ongeloof. Onze tekst vertoont ons die worsteling. Er zijn twee uitspraken in dit ene vers. De kracht van het ongeloof spreekt: "En ik zeide; ik ben uitgestoten van voor Uw ogen". In de andere zin wordt de zegepraal van het geloof uitgedrukt: "Nochtans zal ik de tempel Uwer heiligheid weer aanschouwen". Zodat de gelovige in Christus een wonderlijk soort van schepsel is: er zijn, als het ware, twee volkeren in hem aan ‘t worstelen.
2. Ik merk op, dat de verdorvenheid en het ongeloof dikwijls overwicht hebben op het geloof en op de genade. Wij zien hoe in de tekst het ongeloof spreekt: "Ik ben uitgestoten van voor Uw ogen". De kracht van het ongeloof kan zo groot zijn, dat het geloof geheel uit het gezicht verdwenen is, zoals zeker het geval is, wanneer de ziel zegt: Ik ben uitgestoten van voor het aangezicht Gods.
3. Merkt op, dat, al zijn de werkingen van het geloof voor een tijd nog zo gering, het nochtans zijn hoofd weer zegevierend zal opheffen. Hij toch, Die het geloof werkt, is ook de Onderhouder en de Voleinder van het geloof. Deze gezegende Heere heeft voor Zijn volk gebeden, dat hun geloof niet ophoude. Hij heeft op Zich genomen hen te bewaren door de sterkte van Zijn macht.
4. Ik merk op, dat het eerste wat de ziel verlevendigt, en de eerste genade, die in de ziel wordt verlevendigd, het geloof is. Wanneer het geloof eenmaal werkzaam is in op de Heere Jezus Christus te zien; worden al de andere genaden ook verlevendigd. Het geloof toch werkt in op de liefde, en werkt door de liefde, en werkt berouw en bekering: "Zij zullen Mij aanschouwen, Die zij doorstoken hebben, en zij zullen over Hem rouwklagen". Het geloof werkt in op al de andere genaden, en het is het eerste wat in de ziel verlevendigd wordt, nadat de machten van de hel haar omringd en omvangen hebben.
5. Ik merk op, dat, wanneer na groot verval het geloof weer wordt verlevendigd, de Geest der gebeden met het geloof meekomt. Dit is duidelijk, wanneer u beschouwt, hoe de woorden biddende tot God worden gesproken: "Nochtans zal ik de tempel Uwer heiligheid weer aanschouwen".
II. Ons tweede punt was, onderzoek te doen naar wat begrepen is onder dit besluit: "Nochtans zal ik voortvaren te zien naar Uw heilige tempel". Het geloof komt in de Schrift voor onder verschillende benamingen, overeenkomstig de vele namen waaronder het Voorwerp ervan wordt voorgesteld. Indien Christus als onvergelijkelijk wordt voorgesteld, dan wordt het geloof een aanschouwen genoemd: "Gaat uit, en aanschouwt, gij dochteren Sions, de koning Salomo". Wordt Hij als een Gift voorgesteld dan wordt het geloof een aannemen van deze Gave genoemd: "Zo velen Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden". Wordt Christus als Spijs en Drank voorgesteld, de komt het geloof voor onder de naam van eten en drinken: "het vlees van de Zoon van God eten, en Zijn bloed drinken". Wordt Christus een Rots of een Fondament genoemd, dan heet het geloof een rusten op dit Fondament. Wordt Christus voorgesteld als een Vrijstad, dan heet het geloof een toevlucht nemen tot Hem. Wanneer Hij als een heerlijk Voorwerp wordt voorgesteld, dan komt het geloof voor onder de benaming van een naar Hem zien, of zich tot Hem wenden. "Ziet Mij aan, of, wendt u naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde, want Ik ben God en niemand meer."
Onder dit besluit zijn vier dingen begrepen, daar wij acht op zullen geven. 1. De daad van het geloof en wat onder dit zien begrepen is. 2. Het besluit tot deze daad: "Ik zal aanschouwen". 3. Het voorwerp van deze daad: "de tempel Uwer heiligheid". 4. De omstandigheden van dit besluit. Het sluit in een zien naar Hem, met een nochtans: "Nochtans zal ik voortvaren te zien naar Uw heilige tempel".
1e De daad van het geloof. Het geloof wordt een zien of aanschouwen genoemd, en onder die benaming zijn er de volgende dingen onder begrepen:
1. Deze geloofsdaad sluit de kennis van Christus, of een gezicht van Hem in. Het is een zien van de Zoon; het is een kennis van Hem als een onbeweeglijke grond van betrouwen voor Zijn volk. Jona had de kennis van God; hij kende een God in Christus, toen hij Hem aanschouwde als de tempel Gods.
2. Het sluit in, dat de ziel wanhoopt aan enigerlei hulp van een ander oord. "Waarlijk, tevergeefs verwacht men het van de heuvelen en de menigte der bergen; waarlijk in de Heere onze God is Israëls heil". De ziel ziet in het geloven, dat alle andere toevluchten haar ontvallen, en zo wordt zij er toe gebracht haar ogen alleen op Christus te vestigen.
3. Deze geloofsdaad, hier een zien op de Heere Jezus Christus genoemd, sluit een gezicht van Zijn algenoegzaamheid in. Dit is een aangrijpen in het geloof zowel van de macht van de Heere Jezus om zalig te maken, als, dat Hij komt in de Naam van Zijn Vader, met gezag bekleed om te verlossen. Het geloof ziet op Hem als zeer bevoegd om volkomen zalig te maken.
4. In deze geloofsdaad, dit zien op Jezus, is niet alleen een gezicht van Zijn genoegzaamheid of gepastheid, maar ook een hoop van door Hem geholpen te zullen worden. Waar geen hoop is, daar is geen zien op de Heere Jezus Christus. Maar door dit zien hebben wij te verstaan dat de ziel zich op de Heere Jezus Christus wentelt en in Hem rust vindt. "Komt herwaarts tot Mij allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven." Het is het vlieden van de ziel tot Christus, als tot een vrijstad.
5. Dit zien op Christus sluit in, dat de ziel op Hem wacht temidden van alle moeilijkheden: "Ik zal de Heere verbeiden, Die Zijn aangezicht verbergt voor het huis van Jakob."
2e Het besluit tot deze daad: "Ik zal voortvaren te zien naar uw heilige tempel." Dit besluit sluit de vier volgende dingen in.
1. Het sluit in, dat Jona tevoren Gods heilige tempel had aanschouwd. Hij had tevoren op Jezus Christus gezien wanneer hij in een benauwde toestand was, en zo te handelen was voor hem nuttig en voordelig geweest. Daarom besloot hij weer op Hem te zien: "Zij hebben op Hem gezien, ja Hem als een waterstroom aangelopen" (Ps. 34:6).
2. Het sluit in, dat dit de beste weg, de enige weg is: "Ik zal voortvaren naar Gods heilige tempel te zien". Wanneer een kind van God in moeilijkheid verkeert, kan hij van geen andere zijde hulp en vertroosting ontvangen, dan door op te zien tot God in Christus. Dit is de weg die de Geest van God aanwijst: "Ziet op Mij, wendt u naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde".
3. Het sluit in, dat deze weg nog even veilig is als hij ooit was: "Ik zal voortvaren te zien". Alsof Jona zeide; hoewel ik God heb beledigd met de hemelse boodschap ongehoorzaam te zijn, nochtans weet ik, dat Hij in Christus bevredigd en verzoend is; "daarom zal ik voortvaren naar zijn heilige tempel te zien", als de enige veilige weg, dat Hij Zijn toorn van mij afkeert.
4. Het sluit in, dat hij overtuigd was, dat hij nooit goed handelde zolang hij een andere kant uitzag, sedert hij, door zijn roeping ongehoorzaam te zijn, van God af liep: "Ik zal weer naar Zijn heilige tempel zien". Ja, "ik zal heengaan, en keren weder tot mijn vorige man, want toen was mij beter dan nu".
3e In de derde plaats zouden wij het voorwerp van deze daad bezien:Ik zal naar Uw heilige tempel zien. De tempel was een type van Christus. Daar was het heiligdom: daar was het altaar; daar werden de offeranden geofferd; daar waren zo vele zinnebeelden van de tegenwoordigheid van God, die alle afschaduwingen waren van onze Heere Jezus Christus. Zodat "ik zal voortvaren te zien" de volgende zes zaken insluit:
1. Dat overal waar God gaat, het geloof daar ook heengaat; waar de volheid Gods heengaat, daarheen wendt zich ook het geloof. God is uit de eerste Adam en al zijn natuurlijk zaad uitgegaan; God is in de tweede Adam, en het geloof moet God volgen. Het geloof achtervolgt de volheid van God overal waar zij verblijf houdt: "In Christus woont de volheid Gods lichamelijk".
2. Het sluit in, dat het geloof met God handelende, dienovereenkomstig niet met God onmiddellijk werkzaam is, doch in en door de tussenkomst van middelen; en wel in het bijzonder, door het voornaamste Middel, Jezus Christus. Het geloof ziet naar God in Christus. Het kan geen toegang hebben tot een volstrekte God; het durft tot geen absolute God opzien. Wij mogen tot God komen door Jezus Christus en naar God zien in Zijn heilige tempel.
3. Het geloof, aangemerkt zoals het naar Gods heilige tempel ziet, sluit in, dat het zijn oog vestigt op de heiligheid en reinheid van de Heere Jezus Christus, en op deze grond verwacht het de toegang tot de tegenwoordigheid van God. Onze Heere Jezus Christus was heilig, onnozel, onbesmet. Hij werd verhoord uit de vrees; of zoals het ook kan worden overgezet: "om Zijner godvruchtigheid wil". De heiligheid Gods is in Hem, en het geloof ziet op de heiligheid van Christus en verwacht om zijn godvruchtigheid en heiligheid verhoord te worden. "Nochtans zal ik de tempel Uwer heiligheid weder aanschouwen".
4. Het geloof, zoals het geoefend wordt in naar Gods heilige tempel te zien, sluit in, dat het, in het geloven, met de eer van Gods heiligheid rekent. "Nochtans zal ik weer naar uw heilige tempel zien". Daar schijnt schoonheid; daar schijnt de heiligheid van Gods; daar blinken al de eigenschappen van God uit; en het geloof verwacht de zaligheid van God, door Jezus Christus. "Nochtans zal ik de tempel Uwer heiligheid weder aanschouwen."
5. Het geloof aanschouwt Christus, in het zien naar Gods heilige tempel, als de geheiligde weg tot God: "Ik zal weer naar uw heilige tempel zien". Het is Gods weg; Gods geheiligde weg. Ik hoop door deze weg tot God te genaken; het is de weg, die door het voorhangsel van het vlees van de Verlosser in ingewijd. "Nochtans zal ik de tempel Uwer heiligheid weer aanschouwen."
6. Deze geloofsdaad, zoals het een zien naar Gods heilige tempel is, sluit in, de vrijmoedige toenadering van het geloof tot God, door Jezus Christus: "Wij hebben vrijmoedigheid, om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus." Hoe schuldig en vuil ook in onszelf, hier is een grond van vrijmoedigheid. Deze vrijmoedigheid van het geloof wordt voor het aangezicht van God uitgedrukt in de woorden van de tekst: "Nochtans zal ik weer naar Uw heilige tempel zien". Zo heb ik u iets doen zien van wat begrepen is onder het geloof, zoals het een zien, een wederom zien, en een zien naar Gods heilige tempel is.
4e De vierde zaak is: onder welke omstandigheden het geloof naar Gods heilige tempel ziet, namelijk met een niettegenstaande, of een nochtans. Niettegenstaande alles dat gebeurd is: niettegenstaande alle moeilijkheden, die mij zijn overkomen; niettegenstaande ik het besluit had opgemaakt, dat ik verworpen was; nochtans komt het geloof alle bezwaren te boven. "Nochtans zal ik de tempel van Gods heiligheid weer aanschouwen".
III. Ons derde punt was: op sommige van de ontmoedigingen acht te geven, waarmee het geloof heeft te worstelen, zoals in het nochtans van de tekst ligt ingesloten. Het geloof is een genade, die vele, ja alle moeilijkheden heeft te overwinnen. Mocht u vragen; wat zijn die moeilijkheden? Ik zal mij aan de samenhang van de tekst houden, en dan zal ik mij bepalen tot drie grote bezwaren, die Jona in de weg stonden, om te geloven en op te zien naar Gods heilige tempel. Er staan vele moeilijkheden in de weg van velen van Gods volk, indien niet van allen; en wel deze: 1. Zeer grote schuld; 2. Sterke en krachtige verdorvenheden; 3. Pijnlijke voorzienigheden en vreselijke bedelingen.
1e Grote schuld kan het geloven in de weg staan, welke het geloof nochtans moet te boven komen in het zien naar Gods heilige tempel. Dit blijkt uit de toestand, in welke Jona hier was. Lag er niet een grote schuld op zijn geweten?
1. Hij had het duidelijk gebod van God, naar Nineve te gaan en hun te prediken: "nog veertig dagen, dan zal Nineve worden omgekeerd". Maar hij verzette zich hardnekkig tegen het gebod van God.
2. Zijn schuld moest noodzakelijk groot zijn, in aanmerking genomen, dat God hierdoor de ondergang van Nineve wilde voorkomen; nochtans wilde hij niet gaan om hun Gods boodschap over te brengen.
3. De verontschuldigingen die Jona maakte, of de drijfveren die hem verhinderden zijn last uit te voeren, waren een profeet Gods zeer onwaardig. Hij was misnoegd, dat God de Ninevieten genade zou bewijzen.
4. Zijn schuld werd zeer verzwaard, doordat God hem barmhartigheid had bewezen. Hij had hem genade geschonken; Hij had hem verwaardigd een profeet te zijn; Hij had hem vele dingen geschonken, die zijn schuld in grote mate verzwaarden. En wat zal er nu van hem worden? Wel, het geloof komt die alle te boven: "Nochtans zal ik de tempel Uwer heiligheid weer aanschouwen". Hoe komt het geloof die zware schuld te boven? Wel, het ziet op de barmhartigheid van God; het ziet, dat God de Heere God is, Die de ongerechtigheid vergeeft, barmhartig en genadig, in de tempel. Het ziet vergeving en uitdelging van zonden in deze tempel; het ziet, dat al de beloften ja, en amen zijn in Christus Jezus; het grijpt de belofte aan: "Ik, Ik ben het, Die uw overtredingen uitdelg, om Mijnentwil, en Ik gedenk uw zonden niet". Het geloof, Gods tempel, of God in Christus aanschouwende, ziet dat Gods ingewanden van barmhartigheid rommelen, ziet God als een belovende God, en komt zo het bezwaar van zware schuld, die op het geweten ligt, te boven.
2e Een ander bezwaar is: sterke verdorvenheden. Dit was het geval bij Jona. Hij lag niet alleen onder zware schuld, doch zijn verdorvenheden waren sterk, zijn vijandschap tegen de wil van God was krachtig. Merkt hier op: 1. Jona zondigde tegen veel licht: zijn verdorvenheid overwon zijn bekering. 2. Jona hield in dit geval het licht voor hen verborgen. 3. Jona was door de kracht van zijn verdorvenheid verhard geworden. Hij kon niet bidden en tot zijn God roepen, zijn hart was vervreemd geworden van de plicht van het gebed, totdat hij in de buik van de walvis was geworpen. 4. Door deze dingen was hij aan de rand van het verderf gebracht.
Wat kan de ziel doen onder zulke krachtige verdorvenheden? Kan Jona verwachten, dat God een wonder zal werken voor hem, die tegen God in opstand was? Hoe zou hij God kunnen aanschouwen, nu God hem achtervolgde met toorn en grimmigheid? Doch het geloof heft zijn hoofd op en komt deze zwarigheden te boven. Hoe? Door naar Gods heilige tempel te zien. "Nochtans zal ik de tempel Uwer heiligheid weer aanschouwen". Wel, wat is daar te zien, dat gepast is tegen de kracht van de verdorvenheid? Het geloof ziet, dat Christus, de kracht Gods, niet alleen machtig is de schuld van de zonde weg te nemen, doch ook de kracht van de zonde te verbreken. Het ziet, dat Christus de Kracht van God is. "Ik zal naar Uw heilige tempel zien". In deze tempel ziet het geloof de belofte van God niet alleen in betrekking tot de vergeving van de zonde, doch ook tot wegneming van de kracht van de zonde. "De zonde zal over u niet heersen".
3e Een ander groot bezwaar, dat het geloven in de weg staat, dat een zien met een niettegenstaande, of een nochtans zal ik weer aanschouwen, noodzakelijk maakt, is: pijnlijke voorzienigheden en vreselijke bedelingen. En was dat niet het geval met Jona? Ja, waarlijk. Hij was onder verschrikkelijke bedelingen van de voorzienigheid, want hij was nu geheel verstoken van de troostelijke tegenwoordigheid van God. De Trooster, Die zijn ziel zou verkwikken, was ver van hem, en op dezelfde tijd achtervolgde God hem wegens zijn ongehoorzaamheid. Een ieder, die het verhaal hiervan naleest, kan zien onder welke verschrikkelijke bedelingen hij was gebracht. God achtervolgt hem, en allen die met hem waren, wegens zijn ongehoorzaamheid. Men zegt, dat de zeelieden, die bij Jona waren, te Nineve woonden, en dat zij na hun thuiskomst gedachten wat hun was overkomen; hoe God Jona in de zee had geworpen; hoe hij door de walvis was ingeslokt, en hoe God een wonder voor hem had gewerkt. Dit maakte zijn prediking van des temeer kracht. Doch Jona was onder zeer wonderlijke en dreigende voorzienigheden. Bovendien kon hij onderstellen, dat zijn zien naar Gods heilige tempel geen oprecht werk was, omdat het uit nood en vrees, en niet uit vrije verkiezing voortvloeide, toen het zover met hem gekomen was. Doch zijn geloof overwon al deze zwarigheden: "Ik zeide, nochtans zal ik de tempel Uwer heiligheid weer aanschouwen". Wij kunnen in deze voorzienigheid opmerken hoe het geloof door deze en dergelijke middelen de overwinning behaalt.
1. Hoewel de ziel, in engten, onder zijn moeilijkheden tot Christus wordt gedreven, nochtans zal de ziel, die Christus tot haar laatste Toevlucht stelt, onze Heere Jezus Christus welkom zijn, en het geloof zal daarna des te krachtiger werken.
2. Het geloof is een genade, die, temidden van alle pijnlijke bedelingen Gods, tot de barmhartigheid van God kan opzien; het kan ontferming zien temidden van de toorn.
3. Het geloof ziet op de grimmige voorzienigheden van God en op Zijn vreselijke bedelingen waarmee de ziel wordt bezocht, ja het aanschouwt die in de spiegel van de belofte, en wel voornamelijk die belofte: (Jes. 57:17,18) "Ik was verbolgen over de ongerechtigheid van hun gierigheid, en sloeg ze; ik verbergde Mij en was verbolgen, evenwel gingen zij afkerig heen in de weg huns harten". Dit was een zeer beproevende voorzienigheid: hier was toorn ontstoken en in toorn werd de ziel achtervolgd; hier waren pijnlijke voorzienigheden, die als het ware, de verdorvenheid opwekten en haar meer tegen God deden strijden: "zij ging afkerig heen"; en nochtans, zelfs in deze toestand, ziet het geloof op vrijmachtige ontferming: "Ik zie hun wegen en Ik zal ze genezen".
4. Het geloof overwint, temidden van verschrikkelijke tijden waarin God Zich toornig toont, door naar Gods heilige tempel te zien en over alle grimmige bedelingen die in de weg staan heen te zien. De Kananese vrouw (Matth. 15) komt tot Christus, zeggende: "Heere, Gij Zone Davids, ontferm u mijner". Zij kreeg de ene afstoting na de andere. De eerste was: "Hij antwoordde haar niet één woord;" Hij wilde, als het ware, niet eens naar haar omzien. Toen zijn discipelen voor haar kwamen spreken, wordt haar een tweede ontmoediging tegengeworpen: "Ik ben niet gezonden dan tot de verloren schapen van het huis Israëls". Doch de vrouw kwam voor de derde maal en aanbad Hem, zeggende: "Heere, help mij". Weer wordt zij afgestoten: "Het is niet betamelijk het brood van de kinderen te nemen, en de hondekens voor te werpen". Dit was genoeg om haar met wanhoop te vervullen, doch het geloof was bij de hand en voert bewijsgronden aan uit datgene wat stof van ontmoediging voor haar kon geweest zijn: "Ja Heere, doch de hondekens eten ook van de brokjes, die daar vallen van de tafel hunner heren". En hierop zegt onze gezegende Heere: "o vrouw, groot is uw geloof". Zo gaat ‘t het geloof, dat op Christus ziet, niettegenstaande alle bezwaren, die in de weg staan, en temidden van alle grimmige bedelingen van de goddelijke voorzienigheid.
IV. Ons vierde punt was, dat wij enige redenen zullen aanwijzen, waarom het geloof de zekerste weg is, om uit de grootste moeilijkheden waarin Gods kinderen kunnen komen, geholpen te worden. Ik zal kort de volgende vier redenen aanwijzen:
1. Omdat het de weg is, die God geboden heeft. God heeft ons bevolen in de diepste ellende op Hem te betrouwen: "Vertrouwt op de Heere tot in der eeuwigheid, want in de Heere Heere is een eeuwige rotssteen." God heeft ons geboden de weg te kiezen van naar Zijn heilige tempel te zien.
2. Een andere reden is, omdat de belofte aan deze weg is verbonden: "Die gelooft zal zalig worden".
3. Dit is de weg, die al de heiligen in al hun moeilijkheden hebben bewandeld: (Hebr. 11) "Want door het geloof hebben de ouden getuigenis bekomen", en u ziet hoe zij door het geloof wonderen hebben verricht.
4. Dit is de weg waarin Gods volk in Zijn nabijheid zijn gekomen, en zij hebben bevonden, dat dit een veilige weg is. Er staat geschreven: "Zij hebben op Hem gezien, ja Hem als een waterstroom aangelopen. Deze ellendige riep, en de Heere hoorde. Op Hem heeft mijn hart vertrouwd en ik ben geholpen. Zo ik niet had geloofd, dat ik het goede des Heeren zou zien in het land der levenden, ik ware vergaan".
V. Wij zullen nu overgaan tot de toepassing van het onderwerp in een gebruik van onderrichting, beproeving en vermaning.
1e Zullen wij er gebruik van maken tot onderrichting.
1. Wij kunnen hieruit zien, waarom het geloof een doorn in het oog van de hel is. De satan bestrijdt noch kleinen, noch groten, maar deze genade van het geloof alleen. Het is door het geloof, dat wij de kop van de satan vermorzelen; door het geloof zijn wij krachtig bij God en overwinnen wij.
2. Ziet hieruit wat de grond is van al de moedeloosheden waaraan Gods kinderen onderhevig zijn. Het is hun ongeloof; zij zijn niet werkzaam in naar Gods heilige tempel te zien.
3. Ziet hieruit wat de plicht is van afkerige gelovigen en van afkerige kerken en belijders, die hun ogen hebben afgewend van Gods heilige tempel. Hun plicht is terug te keren tot de Heere, van Wie zij zich door hun ongerechtigheden hebben afgekeerd. Dit is de plicht van het tegenwoordig geslacht en van ons afkerig land, om tot de Heere terug te keren. Het is de plicht van hen, die zich neigen tot hun kromme wegen, tot de Heere terug te keren. Het is de plicht van hen, die van de weg Gods zijn afgeweken en hun heilige belijdenis hebben verlaten, tot de Heere weder te keren. In zoverre iemand zijn heilige belijdenis verlaat, waarin hij gedoopt is, in zoverre heeft hij zijn ogen afgewend van Gods heilige tempel. Het is de plicht van het afwijkend geslacht weder te keren; en waarlijk, zij die openlijke getuigen voor God en Zijn zaak zijn geweest, hebben meer te doen dan vroeger. Zij hebben niet alleen te getuigen tegen de Gerechtshoven (Judicatories), hetgeen het oorspronkelijk doel van het Verbonden Hof (Associate Court) was, omdat wij de leer, de tucht, de dienst en de regering van de Kerk van Schotland handhaven; doch wij hebben meer te doen, dat is, te getuigen tegen de buitensporigheden van nieuwe Afgescheidenen (Separatists). Wij behoeven hen niet te noemen, alsof ons voornemen zou zijn hen openbaar te maken; neen, door hun gewelddadige en dolzinnige handelingen hebben zij zichzelf voor de verstandige toeschouwers reeds aan de kaak gesteld, evenals die in 2 Tim. 3:3 genoemd worden en van wie gezegd wordt: "Maar zij zullen niet meerder toenemen, want hun uitzinnigheid zal allen openbaar worden". Wij hebben echter reden te verwachten, dat vreselijke oordelen over dit geslacht zullen komen, voornamelijk wegens het toenemend verval. O vrienden, roept tot God, dat Hij zulken, die door de verzoekingen van de tijd verstrikt zijn, mag terechtbrengen, dat zij tot de goede oude weg mogen terugkeren en weer naar Gods heilige tempel zien.
4. Ziet hieruit wat een gezegend voorrecht het is een gezicht van Christus te hebben. O wat is dat goed, wanneer zo iemand in engten is gebracht! Zijn verlossing is nabij; wederom te zien en daar hulp te vinden. O vrienden! Zij hebben veel voor, die een gezicht van God in Zijn tempel gekregen en Zijn heerlijkheid in Zijn heiligdom gezien hebben. Welke wisselingen ook hun in de wereld mogen overkomen, de gelovigen hebben een onuitsprekelijk voordeel, als zij aan deze God van Bethel mogen denken, dat Hij is wat Hij was: "Ik ben de God van Bethel". In welke engte ook de gelovige in Christus ooit kan komen, als Hij eens naar Christus heeft gezien, behoeft hij slechts weer naar Christus te zien.
Een 2e gebruik is tot beproeving. Beproeft uzelf, vrienden, of u ooit naar Christus hebt gezien, Die de heilige Tempel is. Hebt u nooit een gezicht van Gods Heilige tempel, dat is, een gezicht van God in Christus gehad? Vraagt u: hoe zal ik dat weten? Wel, beproeft het aan de volgende zaken:
1. Indien u er toe gebracht bent naar Gods heilige tempel te zien, dan bent u ook op de een of andere tijd in de zee van de benauwdheid geworpen. Nooit krijgt een mens het onderpand, dat God hem goedertieren zal zijn, wanneer hij niet op het punt geweest is van in de oceaan van goddelijke toorn tenonder te gaan.
2. Beproeft of uw ogen zijn geopend geworden, om de heiligheid van God in Zijn Tempel, in Christus Jezus, te zien: of u hebt gezien, dat de weg van de zaligheid door Christus zodanig is, dat hij Gods heiligheid eer toebrengt, en dat alle eigenschappen en volmaaktheden Gods er door verheerlijkt worden. Dit is een gezicht, dat het geloof krijgt, wanneer het naar Gods heilige Tempel ziet.
3. Beproeft wat dit op u heeft uitgewerkt. Indien u ooit Gods heilige Tempel hebt aanschouwd, hebt u dan niet ondervonden, dat het een hart vertederend gezicht was? Was het geen hart veranderend gezicht? Door Zijn heerlijkheid te aanschouwen, bent u ook naar datzelfde beeld veranderd. Was het niet een hart vernederend gezicht? En hebt u niet ervaren, dat het een hart spenend gezicht was, waardoor u van de wereld bent gespeend, en dat u alle dingen schade heeft doen rekenen en drek heeft doen achten om Christus wil? Hebt u het ook niet een zonde dodend gezicht bevonden te zijn, dat u heeft doen zeggen: "Wat heb ik meer met de afgoden te doen?" Maakte het u Christus dierbaar? "Hun die geloven is Hij dierbaar." Onderzoekt welke kracht van het aanschouwen van Christus is uitgegaan: het zal u alle andere dingen met verachting doen beschouwen.
4. Beproeft uzelf of u naar Gods heilige tempel hebt gezien, dan zult u zeker uw blik volgen en vervolgen de Heere te kennen. Vrienden, zij die eens Christus hebben aanschouwd zullen niet terugzien. Één blik zal hen niet verzadigen, zij zullen telkens weer naar Hem zien; zij zullen naar Hem zien, Die het tegenspreken van de zondaren tegen Zich heeft verdragen. Zo, zeg ik, indien u naar Christus hebt gezien, zult u uw blik volgen; uw leven zal een gelovig leven zijn: "Het leven, dat zij nu in het vlees leven, dat leven zij door het geloof des Zoons Gods". Weliswaar krijgt het ongeloof dikwijls de overhand over hen, doch wanneer het ongeloof de overhand heeft, dat is niet het leven van de gelovigen, dat is veeleer hun krankheid en hun dood; hun leven is een leven door het geloof des Zoons Gods.
5. Beproeft u hierbij: indien u naar Hem gezien hebt, zal het zijn en is het geweest met een niettegenstaande, of een nochtans, evenals in de tekst: "Ik zeide: ik ben uitgestoten van voor Uw ogen; nochtans zal ik voortvaren te zien naar uw heilige tempel". Al hebt u vele moeilijkheden in uw weg gehad, nochtans bent u ze te boven gekomen; bergen stonden u in de weg, en nochtans bent u er overheen gekomen; u is gegeven in de Zoon van God te geloven, niettegenstaande de grote schuld daar u onder lag en niettegenstaande sterke verdorvenheden. "Nochtans zal ik zien;" en niettegenstaande grimmige voorzienigheden en zware beproevingen. nochtans mocht u de tempel van Gods heiligheid weer aanschouwen. Hoewel u moest denken, dat uw toestand de vreselijkste, de meest wanhopige, de verschrikkelijkste toestand was, waarin ooit een ziel geweest was, nochtans hebt u gezegd: "Nochtans zal ik de tempel Uwer heiligheid weder aanschouwen".
Het 3e gebruik is tot vermaning. Deze leer kan gebruikt worden tot vermaning: 1. Van hen, die nooit naar Christus, de heilige tempel Gods hebben gezien. 2. Van hen die eens gezien hebben, doch onder zulke omstandigheden verkeren, dat zij niet weer durven zien. 3. Van hen, die tot dit besluit in de tekst zijn gekomen en niettegenstaande alle zwarigheden zeggen: "Nochtans zal ik voortvaren naar Uw heilige tempel te zien."
1. U die tot op deze dag nooit naar Christus hebt gezien, die nooit geloof hebt gekregen:
(1). Overweegt, dat u uw leven lang nooit Gods heerlijkheid hebt aanschouwd, dat u niets dan ijdelheid hebt gezien. Waar ziet u naar? Naar voorbijgaande schaduwen, de ijdele voordelen en genoegens van de tijd. U hebt uw gehele leven door niets dan ijdelheid aanschouwd.
(2). Wat zult u doen in de dag van de bezoeking? Wat zult u aanschouwen wanneer de dood u in het aangezicht ziet; wanneer u de dood, het oordeel en de eeuwigheid zult moeten zien? Tot wie zult u vlieden om hulp?
(3.) Overweegt, u die nooit naar Christus hebt uitgezien, in welke ellendige toestand u zult zijn, wanneer alle andere dingen u verlaten.
(4). O bedenkt waar u nu toe geroepen wordt. Gij bent gewis eeuwig verloren, wanneer u niet naar Gods heilige tempel ziet. Daarom raad ik u, o zondaar, zich tot de Heilige Geest Gods te wenden, dat Die uw ogen zelf met ogenzalf, opdat u de Christus Gods mag zien en Hem aanschouwen; want er is ook onder de hemel geen andere naam, die onder de mensen gegeven is, door welke wij moeten zalig worden, dan de Naam van Jezus. O komt tot Hem, Die de Rots der eeuwen is: rust niet in gerustheid in het oude schip, of in uw eigen wettische gerechtigheid onder het verbond der werken, want daar is geen zaligheid te verkrijgen. U moet uit dat oude schip uitspringen en naar de Rots der eeuwen zwemmen. Wanneer mensen in groot gevaar verkeren van te zinken, of op een rots verpletterd te worden, zullen zij er niet licht toe overgaan het schip te verlaten, zolang niet hun ervaren schipper hun zegt, dat zij zullen zinken en vergaan, wanneer zij er niet uit springen en naar de rots zwemmen. Zo ook, vrienden, u, die in het oude schip vaart, onder het werkverbond, die meent, dat het er niet zo kwaad met u voorstaat, en u inbeeldt, dat u vrij goed kunt geloven, en denkt, dat u God een goed hart toedraagt, en dat God tevreden over u zal zijn, wanneer u uw best doet, zoveel u kunt: O, verlaat dat oude schip en zwemt naar de Rots der eeuwen. O, zegt u, ik kan niet zwemmen. O vrienden, dat is uw grootste ellende niet, dat u niet tot Hem kunt komen, maar dat u niet tot Hem wilt komen. Indien u niet naar Christus toe kunt zwemmen, ziet dan naar Hem; "ziet op Mij en wordt behouden". O vrienden, Hij is tevreden met één blik; de Rots is een levende Rots, die tot u kan komen. Ziet naar de Rots en de Rots zal u tot Zich trekken. Mij komt in de gedachte wat die kleine jonge dochter, die in de dienst van de huisvrouw van Naäman was, zeide: "Och, of mijn heer was voor het aangezicht van de profeet, die te Samaria is, dan zou hij hem van zijn melaatsheid ontledigen". Zo zeg ik ook: Och, of u was voor het aangezicht van Christus, Hij zou u genezen; zijn naam is JEHOVA ROFÈ, Ik ben de Heere uw Heelmeester.
2. Een woord tot u, die Christus hebt gezien, doch niet weer tot Hem durft opzien. Zegt het ongeloof: "Ik ben van voor Uw aangezicht verstoten?" Zo was het ook met Jona; en nochtans zag hij op. Ligt er zware smartelijke schuld op uw geweten? Bij Jona ook, en nochtans zag hij naar Gods heilige tempel. O mijn lieve vrienden! Laat niets u verhinderen naar Christus te zien. Is uw ellende zeer groot; hebt u met een toornig God te doen? Jona ook, en nochtans zag hij op. Zijn uw zonden de oorzaak, dat er een storm van toorn over u is losgebroken? Jona was ook zelf de oorzaak van de vreselijke storm, die de zee beroerde en nochtans zag hij weer naar Gods heilige tempel. Zegt niet, dat u niet weer durft zien; dat u eens gezien hebt, doch, dat uw toestand nu zodanig is, dat u vreest niet meer welkom te zullen zijn. Wel, wat scheelt u, arme ziel, dat u niet weer durft zien? Is Christus niet zo goed als Hij ooit tevoren was? Welke veranderingen u ook ondergaat, Hij is God, Hij verandert niet. Laat daarom niets u verhinderen tot Hem te komen.
3. Nog een woord tot hen, die tot dit besluit in de tekst zijn gekomen, dat zij, hoewel zij in de mening verkeren, dat zij uitgestoten zijn van voor Gods ogen, nochtans naar Gods heilige tempel zullen zien en wederom zien. Is dit uw werk? Is dit uw besluit? O, dan zal Gods zegen dit werk vergezellen. O ziet niet op mensen, noch engelen, noch schepselen; ziet naar geen leraars, naar geen plichten noch gestalten, doch ziet naar Gods heilige tempel. Ziet daarheen, niettegenstaande alle moeilijkheden die u in de weg staan; volvoert uw besluiten; een vast besluit kan veel doen. De zeeman vertrekt uit zekere haven: zijn besluit is zekere haven binnen te lopen; zijn besluit doet hem koers zetten naar die haven, hoewel hij met stormen heeft te worstelen; vele stormen die hem weer achteruitslaan; nochtans tracht hij zijn besluit te volvoeren, en eindelijk bereikt hij de begeerde haven. Heeft God zo’n besluit in u gewerkt naar Zijn heilige Tempel te zien? O houdt u bij uw besluit, dat zal u tenslotte in de begeerde haven brengen; naar de Heere Jezus Christus uitziende, van Hem levende, op Hem rustende. O ziet naar de tempel waarin God woont; daar is genoeg voor u in Gods heilige tempel. Al heeft het ongeloof krachtig de overhand in u, zodat u zegt: "Ik ben uitgestoten van voor Uw ogen;" nochtans, niettegenstaande dit, zal geloofsoefening op de Heere Jezus Christus u uithelpen, wanneer het u gaat zoals het hier Jona te beurt viel: "Nochtans zal ik de tempel Uwer heiligheid weer aanschouwen". Amen.
De schatten van Christus door Zichzelf open gelegd, verklarende, dat alles wat God de Vader heeft, het Zijne is
Joh. 16:15. Al wat de Vader heeft, is Mijn.
De heerlijke voortreffelijkheid, volheid en algenoegzaamheid van onze Heere Jezus Christus is onuitsprekelijk groot. Niemand kan er zo goed over spreken als Hijzelf; en Hijzelf is hier de Prediker. Aangezien wij hier Zijn woord hebben, kunnen wij, indien het met Zijn Geest gepaard gaat, in deze spiegel Zijn weergaloze heerlijkheid aanschouwen, want die wordt hier zo wonderlijk beschreven, dat de tongen van mensen, noch die van engelen, in zo weinig woorden zoveel kunnen zeggen van Zijn heerlijke volheid en uitrusting: "Al wat de Vader heeft is Mijne".
Onze Heere zegt Zijn discipelen eerlijk aan, welke kruisen zij in deze wereld hebben te wachten: (vs. 2). Zij zullen u uit de synagogen werpen; ja de ure komt, dat een iegelijk die u zal doden, zal menen Gode een dienst te doen". Och op dezelfde tijd verzekert Hij hun welke vertroostingen Hij hun zou verschaffen. Gelijk de profeten onder het Oude Testament de Kerk in dagen van tegenspoed plachten te vertroosten met de belofte van de Messias, zo ook, de Messias gekomen zijnde, vertroost Hij Zijn volk met de belofte van de Geest, de Trooster, welke de grote belofte van het Nieuwe Testament is.
Christus belooft hier (vanaf vs 5) de Geest, als een vrucht van Zijn hemelvaart, zeggende: Indien ik heenga, zo zal Ik hem zenden;" en dat omdat het zenden van de Geest niet alleen de vrucht was van hetgeen Hij op aarde had verworven, doch het antwoord op Zijn gebeden in de hemel en van Zijn voorbidding binnen het voorhangsel (Joh. 16:16). Voor de gift van de Geestes moet betaald en gebeden worden, opdat wij dit voorrecht zeer hoog zouden waarderen.
Vanaf vs. 8 en verder lezen wij welk een grote weldaad de komst van de Geest zou zijn voor een blinde wereld: "Die gekomen zijnde, zal de wereld overtuigen van zonde, en van gerechtigheid, en van oordeel". Verder lezen wij, vanaf vs. 13, wat een grote weldaad Zijn komst voor de discipelen zou zijn: "Wanneer die zal gekomen zijn, namelijk de Geest der waarheid, Hij zal u in al de waarheid leiden".
Verder wordt het voornaamste werk opgesomd: (vs. 14) "Die zal mij verheerlijken: want Hij zal het uit het Mijne nemen, en zal het u verkondigen". En nu volgt deze tekst als een reden van het voorgaande. Wilt u een reden weten, waarom de Geest, wanneer Hij zal komen, Mij zal verheerlijken, door het uit het Mijne te nemen en het u te verkondigen? Wel hierom, omdat al wat de Vader heeft het Mijne is: daarom heb Ik gezegd, dat Hij het uit het Mijne zal nemen, en u verkondigen. Daar Hij zowel de Geest van de Vader als de Geest van de Zoon is, komt Hij, wanneer Hij komt om Mij te verheerlijken, ook om de Vader in Mij te verheerlijken, en door u de dingen die Mijne zijn te verkondigen, welke niet verschillen van, maar die dezelfde zijn als de dingen van de Vaders, zal Zijn verkondigen van het Mijne u verkondigen wat een Heerlijke ik ben, want "al wat de Vader heeft is Mijne".
Onze Heere Jezus spreekt nooit alleen over Zijn verheerlijkt zijn, zonder te melden, dat de Vader in Hem verheerlijkt is, noch van Zijn Eigen heerlijkheid afgescheiden van de heerlijkheid van de Vader. Toen Zijn lijdenswerk op aarde zou beginnen, sprak Hij: "Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt, en God is in Hem verheerlijkt" Joh. 13:31). Toen Hij Zijn voorbiddend werk op aarde begon, sprak Hij: (Joh. 17:1) "Vader, de ure is gekomen, verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U verheerlijke". En zo ook hier in Zijn bekendmaking, wat na Zijn verhoging het werk van de Geest in Zijn Naam zou zijn: "Die zal Mij verheerlijken, want Hij zal het uit het Mijne nemen, en zal het u verkondigen." Zal dan de verheerlijking van de Vader hier over het hoofd gezien worden? Neen, neen: door Mijn heerlijkheid te verkondigen, zal Hij de heerlijkheid des Vaders verkondigen; door het Mijne te verkondigen, zal Hij de dingen des Vaders verkondigen, want "al wat de Vader heeft is Mijne". Deze dingen zal de Geest tonen of bekend maken; dat is, Hij zal die zo aan u en in u verklaren en bewijzen, dat u ze bij bevinding zult verstaan, en dat beide door openbaring in u daarin te onderwijzen, en door mededeling in er u deel aan te geven.
Ik zal bij deze gelegenheid voornamelijk spreken over de reden die onze Heere Jezus hier geeft: "Al wat de Vader heeft is Mijne". Wij hebben hier de onmetelijke uitgestrektheid van de dingen die van Christus zijn, welke de gelovigen door de Geest zullen worden verkondigd; het is alles wat de Vader heeft: dat is Mijne, zegt Christus. Deze dingen nu, kunnen genomen worden, of volstrekt, met betrekking tot de Persoon van de Zoon: of bepalend, met betrekking tot het ambt van Christus, als Middelaar tussen God en de mens.
1. Volstrekt beschouwd, is alles wat de Vader heeft het Zijne, namelijk de ganse, gehele goddelijke ratuur, hebbende Hij Zijn persoonlijkheid van de Vader, door een eeuwige, noodzakelijke en onuitsprekelijke generatie. Al wat de Vader heeft moet noodzakelijk het Zijne zijn, want "Hij en Zijn Vader zijn Één". In deze zin kon Christus zeggen: Al wat de Vader heeft is Mijne, namelijk, al de wezenlijke eigenschappen van de Godheid; er is geen verschil tussen het Zijne en het Mijne, Zijn natuur en wezen zijn Mijne, alleen Onze persoonlijke eigenschappen zijn onderscheiden: Hij is de eerste en Ik ben de tweede Persoon van de heerlijke Drie-eenheid, volgens de orde van bestaan van de drie-enige God; Hij is mijn eeuwige Vader en ik ben Zijn eeuwige Zoon door onuitsprekelijke generatie. Doch het al waarvan hier wordt gesproken, schijnt niet in deze absolute zin genomen te moeten worden, het sluit niet alles in van de goddelijke natuur, welke Hij door eeuwige generatie had. Daarom,
2. Moeten wij het in een meer beperkte zin nemen in betrekking tot het ambt van Christus als Middelaar. Al wat de Vader van eeuwigheid in Zijn hart en voornemen had, om het in de tijd bij vrije schenking te ontdekken en uit te delen, is Mijne, volgens deze Schriftuurplaatsen: (Matth. 11:27) "Alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader;" (Joh. 3:35) "De Vader heeft de Zoon lief, en heeft alle dingen in Zijn hand gegeven". (Joh. 13:3) "Jezus, wetende dat de Vader Hem alle dingen in de handen gegeven had, nam een linnen doek en omgordde Zichzelf, en begon de voeten van Zijn discipelen te wassen". Al, dat is, al de uitwerkingen van de liefde, de genade en de wil van de Vader, alles wat Hij van eeuwigheid in Zichzelf had voorgenomen; al wat Zijn oneindige kracht en goedheid in de uitvoering daarvan zou voortbrengen, het was alles aan Christus gegeven en toevertrouwd; en aldus is "al wat de Vader heeft het Mijne".
De orde van werking in de Heilige Drie-eenheid, met betrekking tot onze zaligheid, is overeenkomstig de orde van bestaan van de onderscheiden Personen van de Godheid. Wij zien hier dan ook: 1. De dingen, die ons bekend gemaakt en geschonken worden, zijn oorspronkelijk de dingen van de Vader; Hij is de oorspronkelijke Fontein van die alle; Zijn liefde, goedheid, Zijn raad en wil zijn hun hoogste oorzaak en oorsprong; daarom worden zij hier genoemd: al wat de Vader heeft. 2. Zij zijn de dingen van de Zoon: zij zijn Mijne, zegt Christus, als Middelaar. Zij zijn Mij gegeven en tot Mijn beschikking gesteld, krachtens Mijn middelaarsambt; waardoor zij voor ons bereid en ons gegeven zijn tot heerlijkheid Gods. 3. Zij worden ons werkelijk medegedeeld door de Heilige Geest; "Daarom heb ik gezegd, dat Hij het uit het Mijne zal nemen en u verkondigen". Hij deelt ze ons niet onmiddellijk van de Vader mee. Wij kunnen niet onmiddellijk met de Vader handelen of te doen hebben; alleen door de Zoon hebben wij toegang tot Hem, en alleen door de Zoon geeft Hij ze ons uit Zijn genade en milddadigheid. Alle genade en barmhartigheid zijn aan Christus als de grote Schatmeester van de hemelse dingen toebetrouwd. Daarom verkondigt de Heilige Geest ze ons, niet eerst als de dingen van de Vader, maar zoals zij de vruchten zijn van Christus’ middelaarschap, en daardoor als de vruchten van de liefde en milddadigheid van de Vader.
Hier dan is de honig, die ons heden zal worden te eten gegeven, zoals geschreven staat: (Hoogl, 5:1) "Ik ben in mijn hof gekomen, o mijn zuster, o bruid; Ik heb mijn mirre geplukt met mijn specerijen; Ik heb mijn honigraten met mijn honig gegeten: Ik heb mijn wijn, mitsgaders mijn melk gedronken, Eet vrienden, drinkt en wordt dronken, o Liefste". Deze honing wordt hier voorgesteld overeenkomstig de orde van bestaan van de drie onderscheiden Personen van de Godheid. 1. Als honig in de bloem, welke zover buiten ons bereik ligt, dat wij die er nooit zouden kunnen uithalen, namelijk: "Al wat de Vader heeft." 2. Als honig in de raat, die voor ons bereid is in onze Immanuël, Godmens, Verlosser, het Woord, Dat vlees geworden is, zeggende: "Al wat de Vader heeft is Mijne", Mijne tot uw nut en u ten diepste, want: 3. Hier is honig in de mond; de Geest neemt alles en past het toe, door het ons te verkondigen, en ons te verkondigen, en ons te doen eten en drinken met Christus, en in al die dingen te doen delen. Ja, Hij doet ons niet alleen de honig, maar de honigraat met de honig eten; Hij verkondigt niet alleen Zijn weldaden maar Zichzelf, Zijn Persoon met Zijn weldaden: Hemzelf en alle dingen, die de Vader Hem heeft toebetrouwd. Hier is brood genoeg en meer dan genoeg in het huis van onze Vader; hier spreekt de Huisbezorger, "Alles is het Mijne", om het u uit te delen door de hand van Mijn Geest.
Het onderwerp waarover hier wordt gesproken is niet minder dan alle dingen, die betrekking hebben op onze eeuwige zaligheid, en van deze wordt gesproken. 1. In betrekking tot hun oorsprong: het zijn de dingen Mijns Vaders. 2. De schenking daarvan aan Christus, als Middelaar: ze zijn Mijne. 3. Hun mededeling, zij worden ons wezenlijk medegedeeld door de Heilige Geest.
Uit het eerste deel van dit vers stellen wij de volgende leer vast:
De weergaloze heerlijkheid van Christus in de volheid en in de voorraad van zijn middelaarschap is zodanig, dat Hij kan zeggen: "Al wat de Vader heeft is Mijne".
Hij, als Middelaar, bezit alles wat de Vader heeft ten goede van zondaren, Dit is de reden waarom de Geest, als Hij de dingen van Christus neemt en die ons verkondigt, Christus verheerlijkt, omdat al de heerlijke dingen des Vaders van Christus zijn; zij zijn Mijne. Hoe zou de openbaring en de mededeling door de Geest van de dingen van Christus Zijn weergaloze heerlijkheid openbaren, als die niet de dingen Gods waren? Of aldus:
Alles wat de Vader heeft ten goede van zondaren is aan Christus onze Verlosser toebetrouwd.
Indien deze dingen alleen van de Vader en niet van Christus waren, konden wij tot die dingen geen toegang, noch er deel aan hebben: wij konden ze dan nooit in het hart van de Vader zien; want, "Niemand heeft ooit God gezien", hoewel alles wat in betrekking staat tot ons eeuwig leven, daar zijn oorsprong heeft; doch de eniggeboren Zoon, Die in de schoot des Vaders lag, is daaruit gekomen, beladen met al de goede en grote, en heerlijke dingen, die daar van eeuwigheid verborgen waren, en heeft ze ons verklaard, en bekend gemaakt, dat alle dingen die de Vader heeft de Zijne zijn.
In de verdere behandeling van dit onderwerp zal ik, met Gods hulp, de volgende dingen onderzoeken:
I. Welk recht en aanspraak Christus heeft op alles wat de Vader heeft.
II. Enkele van al die dingen aanwijzen, die de Vader heeft en welke de Zijne zijn.
III. Onderzoeken hoe en in welke zin zij de Zijne zijn.
IV. Aantonen waarom het zo geordend is; of, dat schoonheid van deze beschikking, dat alles wat de Vader heeft het Zijne is.
V. Het gehele onderwerp toepassen.
I. Het eerste voorgestelde punt is: Aan te tonen welk recht en aanspraak Christus heeft op alles wat de Vader heeft.
1e Hij heeft een natuurlijk recht op alles wat de Vader heeft, en dat zoals Hij God is, één God met de Vader en de Heilige Geest; in welke zin Hij zeide: "Ik en de Vader zijn één". Zo heeft Hij hetzelfde wezenlijk recht en dezelfde aanspraak met de Vader op alle dingen, ten opzichte van de eenheid van wezen van de heerlijke Drie, en hun gelijkheid in macht en heerlijkheid: De Heere onze God is een enig Heere.
2e Hij heeft een middelaarsrecht en aanspraak op alle dingen.
1. Als Middelaar heeft Hij een verbondsrecht op alles: (Ps. 89:4,25) Ik heb een verbond gemaakt met Mijn Uitverkorene; Mijn getrouwheid en Mijn goedertierenheid zullen met Hem zijn", (vs. 5 en 12) "Ik zal Uw zaad tot in eeuwigheid bevestigen En uw troon opbouwen van geslacht tot geslacht. De hemel is Uwe, ook is de aarde Uwe;" te kennen gevend, dat Hij een verbondsrecht op alle dingen heeft krachtens het verbond met Zijn Vader,
2. Als Middelaar heeft Hij een bij schenking ontvangen recht en aanspraak op al wat de Vader heeft: De Vader heeft de Zoon lief, en heeft alle dingen in Zijn hand gegeven" (Joh. 3:35). Christus zegt: (Matth. 28:18) "Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde".
3. Als Middelaar heeft Hij een verkregen recht door Zijn verwerving van alles wat de Vader aan de kinderen der mensen heeft weg te schenken. Door Zijn dood aan het kruis heeft Hij een Naam die boven allen naam is verdiend en verkregen, en is Hij de gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen.
4. Als Middelaar heeft Hij, krachtig zijnde in de strijd, een recht door verovering; de overheden en de machten uitgetogen hebbende, en overwinnende degenen die tegen Hem krijgen (Openb. 17:14). "Hij kan alle dingen aan Zichzelf onderwerpen" (Filip. 3:21). En dienovereenkomstig zijn alle dingen onder Zijn voeten onderworpen (Hebr. 2:8). Hij onderwerpt Zijn volk aan Zich, en maakt hen zeer gewillig op de dag van Zijn heirkracht (Ps. 110:3).
5. Hieraan kan nog worden toegevoegd, dat Hij een erfrecht heeft, want Hij is de Erfgenaam van alle dingen. Er staat geschreven: (Ps. 89:28) "Ook zal ik Hem ten eerstgeborenen Zoon stellen; ten hoogste over de koningen van de aarde". Ook wordt Hij (Kol. 1:18) "de Eerstgeborene uit de doden genoemd, opdat Hij in allen de Eerste zou zijn".
6. Hij heeft een recht krachtens toestemming van Zijn Vader."Want het is des Vaders welbehagen geweest, dat in Hem al de volheid wonen zou".
Zo zien wij ook, dat de Vader het recht, dat Christus, als Middelaar, op alle dingen heeft, met een bijzondere plechtigheid heeft vastgesteld en bevestigd. Het is bevestigd door een plechtige verkiezing: (Jes. 42:1) "Ziet Mijn Knecht, Die Ik ondersteun: Mijn Uitverkorene in Dewelke Mijn ziel een welbehagen heeft". Door een plechtige en formele roeping: (vs. 6) "Ik de Heere heb U geroepen in gerechtigheid, en Ik zal U geven tot een Verbond des volks, tot een Licht der heidenen". Door een plechtige opdracht onder het zegel van de Vader: (Joh. 6:27) "Deze heeft God de Vader verzegeld". Verzegeld om alles te zijn wat de Vader aan arme zondaren wil schenken. Het is bevestigd met de plechtigheid van een belofte: "Dat Hij zal heersen van de zee tot aan de zee, en van de rivier tot aan de einden der aarde (Ps. 72:8). Alsmede met de plechtigheid van een eed: (Ps. 89:36) "Ik heb eens gezworen bij Mijn heiligheid. Zo Ik aan David liege!" Doch wij zuilen dit niet verder uitbreiden.
II. Ons tweede punt was: Enkele van die alle dingen aan te wijzen, die de Vader heeft en welke de Zijne zijn. Over alles te spreken, wat de Vader heeft en aan Christus is toebetrouwd, is onmogelijk, maar ik zal er enkele vermelden.
1. Al de volmaaktheden van de Vader zijn de Zijne. Er is niets dat de Vader heeft, behalve Zijn persoonlijk bestaan, of, dat Hij de Eerste is in orde van bestaan, wat niet de Zoon als Middelaar heeft; ja, Hij heeft niet alleen, maar Hij is de kracht Gods en de wijsheid Gods (1 Kor. 1:24). Hier is wijsheid voor alle verstandeloze schepselen, die niets weten. Hier is kracht voor de machteloze, die niets kan doen. Hij, Die zegt: "Al wat de Vader heeft is Mijne"; zegt hierover: Zijn wijsheid is Mijne u ten goede, Zijn kracht is Mijn en al Zijn andere volmaaktheden. Hij Die het wezenlijk Beeld is, is ook het vertegenwoordigend beeld van God; het Beeld van de onzienlijke Gods, in Wie alle onzienlijke eigenschappen Gods door het geloof kunnen worden gezien. Ziet de heiligheid Gods in deze heilige Gods, Die ons heiligmaking van God geworden is, en Die de heiligheid Gods in het gebod van de wet verheerlijkt, door alle gerechtigheid te vervullen. Ziet de rechtvaardigheid Gods in Jezus Christus de rechtvaardige, Die ons rechtvaardigheid van God geworden is, en Die zonde voor ons is gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem. Zodat de schuldige zondaar rechtvaardiger kan worden in Gods ogen, dan hij ooit in zijn ogen schuldig was, en niet alleen door Zijn bloed en gerechtigheid gerechtvaardigd, doch hij kan ook ervaren en zien, dat God rechtvaardig is in en door Hem te rechtvaardiger, Welke God voorgesteld heeft tot een verzoening door het geloof in Zijn bloed, waardoor de rechtvaardigheid ten volle bevredigd en ten hoogste verheerlijkt is. Over enkele andere volmaaktheden zullen wij misschien hierna nog handelen.
2. Al de heerlijkheid die de Vader heeft is Zijne: ja, de heerlijkheid van al de volmaaktheden van zijn Vader is in hem te zien: want Hij is het afschijnsel Zijner heerlijkheid en het uitgedrukte beeld van Zijn zelfstandigheid (Hebr. 1:3). "Want God die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is Degene Die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus". Het is niet alleen het licht van de kennis van God, maar het licht van de kennis van de heerlijkheid Gods. En waar is die? In het aangezicht of de Persoon van Jezus Christus.
3. Al de volheid welke de Vader heeft is Zijne: "Want het is des Vaders welbehagen geweest, dat in Hem al de volheid wonen zou (Kol. 1:19); Want in Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk" (Kol. 2:9). O! Op wat een hechte grondslag zegt Hij: Al wat de Vader heeft is Mijne", wanneer al de volheid van de Vader in Hem is en woont. O! Moesten niet alle arme zielen op Hem zien en Zich op Hem verlaten, en uit Zijn volheid ontvangen genade voor genade? O! Mogen wij komen wonen waar de volheid woont!
4. Al de beloften welke de Vader in Zijn verbond heeft zijn Zijne. Zij zijn eerst aan Hem, en aan ons in Hem gedaan in Wie het verbond vaststaat: "Al de beloften Gods zijn in Hem Ja, en zijn in Hem Amen, Gode tot heerlijkheid" (2 Kor. 1:20). Gelijk de beloften Gods alle door Zijn Woord bevestigd en door zijn Bloed bekrachtigd zijn, zo is ook Hem de schenking en toepassing van de beloften toebetrouwd. Daarom is Hij de overste Leidsman en Voleinder van dat geloof, waardoor wij Christus in de belofte en de belofte in Christus zien.
5. Alle genade en goedertierenheid, die de Vader voor zondaren beschikbaar heeft zijn Zijne. "Genade is uitgestort in Zijn lippen" (Ps. 45:3). Dit is ook een aanmerkelijk deel van de heerlijkheid Gods, die in Hem te zien is: "Het Woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond, (en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des eniggeborenen van de Vader) vol van genade en waarheid" (Joh. 1:14). Er is in Hem zo’n volheid en genoegzaamheid van genade voor ons, dat deze uitspraak voldoende is: "Mijn genade is u genoeg."De Geest aller genade is in Hem boven mate; Hij is met deze olie gezalfd, opdat Hij die op ons zou kunnen uitgieten. Gelijk Hij genade heeft voor de genadeloze, zo heeft Hij goedertierenheid voor de ellendige: gelijk alle genade, zo ook is alle goedertierenheid Gods de Zijne: (Ps. 89:25) "Mijn goedertierenheid zal met Hem zijn". Goedertierenheid wordt uitgelaten door Zijn bloed evenals van de genade gezegd wordt, dat zij heerst door Zijn rechtvaardigheid. God heeft Zijn wet tot Christus gezonden om die te gehoorzamen, en Zijn rechtvaardigheid om die te voldoen, opdat goedertierenheid zich zou kunnen uitlaten, en genade zou heersen door Zijn rechtvaardigheid tot het eeuwige leven.
6. Al de waarheid en getrouwheid van God de Vader zijn Zijne: "Mijn getrouwheid zal met hem zijn". Waarheid en genade worden samengevoegd: (Joh. 1:14) "Vol van genade en waarheid". O wat is Christus terecht de liefde en getrouwheid Gods! De goedertierenheid en waarheid Gods elkaar ontmoet hebbende en gewikkeld in een kleed van vlees en bloed! In een vorige preek heb ik tussen de dertig en veertig teksten aangehaald, waarin de goedertierenheid en de waarheid Gods zijn samengevoegd. Het was het werk van de goedertierenheid de belofte te geven, en het is het werk van de waarheid de belofte te vervullen. Daarom, o gelovige, wanneer u niets hebt om bij een belovend God op te pleiten of te overmogen tot uw hulp of onderstand, gedenk dan, dat er twee redenaars in Zijn boezem zijn, die krachtdadig tot uw hulp zullen tussenbeide komen, namelijk: Zijn goedertierenheid en waarheid in Jezus Christus. "God is geen man, dat Hij liegen zou, noch eens mensen kind, dat het Hem berouwen zou; de hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar Zijn woorden zullen geenszins voorbijgaan". God heeft nooit iets in Zijn Woord gezegd, dat Hij niet kan en zal doen. Hij sprak: Het zaad van de vrouw zal de slang de kop vermorzelen, en Hij heeft het vervuld door Christus’ komst in het vlees en door Zijn lijden in het vlees. God sprak tot Abraham, dat hij bij Sara een zoon zou hebben, en hoewel de baarmoeder verstorven is, nochtans leeft de belofte: Izaäk, het kind van de belofte moet uit deze verstorven baarmoeder voortkomen, om te tonen, dat God een getrouw God is. God zeide tot Mozes, dat Hij Israël uit Egypte zou uitleiden, en daarom heeft Hij, niettegenstaande de hardheid van Farao’s hart en de kracht van zijn tegenstand, nochtans door vele wonderen Zijn woord gestand gedaan. O vrienden! Getrouwheid, of waarheid, is de gordel van Zijn lendenen, en deze gordel om Hem zijnde, mogen wij deze gordel vasthouden, zelfs wanneer Hij Zijn rug toekeert en Zich verbergt achter de meest duistere voorzienigheden, want Zijn goedertierenheid is in eeuwigheid en Zijn waarheid van geslacht tot geslacht. De goedertierenheid van de mens verandert spoedig in wreedheid en Zijn waarheid in leugen, doch de goedertierenheid en waarheid Gods hebben elkaar in Jezus Christus ontmoet. Wanneer u dan ook geen goedertierenheid noch waarheid bij mensen kunt vinden, aanschouwt en ziet dan alle goedertierenheid en waarheid Gods in Christus en schuilt daar, want Hij zegt: "Al wat de Vader heeft is Mijne".
7. Alle werken die de Vader werkt zijn Zijne, het werk van de schepping, van de voorzienigheid en van de verlossing. Gods scheppingswerk was het Zijne: Alle dingen zijn door Hetzelve gemaakt, en zonder Hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is" Joh. 1:3). De werken van Gods voorzienigheid zijn al de Zijne, want, "Hij draagt alle dingen door het woord Zijner kracht" (Hebr. 1:3). Hij is de Bestuurder van de natiën, en al de teugels van de voorzienigheid zijn in Zijn hand. Gods verlossingswerk is het Zijne; het werk van verlossing door prijs was het Zijne; Hij heeft voleindigd dit werk, dat de Vader Hem gegeven heeft om te doen. Het werk van de verlossing door macht is het Zijne, en Hij zal nooit rusten totdat Hij dat ook voleindigd heeft, en daartoe belooft Hij hier de Geest om Hem te verheerlijken, door alle dingen die Zijne zijn te openbaren, en tot dat doeleinde zijn al de invloeden van de Geest Gods de Zijne. En wij mogen zeggen al de winden van de hemel zijn Zijne. Het is de begeerte van Zijn volk, dat die op hen zullen blazen: "Ontwaak noordenwind, en kom gij zuidenwind". Hij belooft die, wanneer de Trooster zal komen: "Ik zal hem tot u zenden". (Ezech. 37:9) "Zo zegt de Heere Heere: Gij Geest, kom aan van de vier winden, en blaas in deze gedoden, opdat zij levend worden". O zegt: Amen, ja kom Heere Jezus; kom haastiglijk in de kracht van Geest. In één woord, al de werken van Zijn Vaders zijn Zijne. Daarom zegt Hij: "Mijn Vader werkt tot nu toe, en Ik werk ook" (Joh. 5:17).
8. Alle macht, die de Vader heeft, is de Zijne, en die is Hem als Middelaar toebetrouwd. Daarom zegt God de Vader: "Mijn Naam is in het binnenste van Hem;" en, "Hij heeft Hem macht gegeven ook gericht te houden, omdat Hij des mensen Zoon is" (Joh. 5:27). "Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel de Zoon gegeven. Deze heeft God de Vader verzegeld", en heeft Hem macht gegeven om beide de Zaligmaker en de Rechter te zijn.
9. Al de uitverkorenen die de Vader heeft, zijn Zijne: "Ik heb Uw Naam geopenbaard de mensen, die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt; zij waren Uwe, en Gij hebt Mij dezelven gegeven" (Joh. 17:6). Zij waren Uwe door verkiezing, en Gij hebt ze Mij gegeven, om door Mij verlost te worden. Zij waren uitverkoren in Hem voor de grondlegging der wereld (Efeze 1:4). Zij worden Zijn zaad genoemd: (Jes. 53:10). "Als Zijn ziel zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zo zal Hij zaad zien; om de arbeid Zijner ziel zal Hij het zien en verzadigd worden".
10. Hierom zijn al de zegeningen die de Vader heeft om die uit te delen de Zijne; Hij is aangesteld als de Uitdeler daarvan. (Ps. 21:6) "Gij zet hem tot zegeningen in eeuwigheid;" om de Uitdeler van eeuwige zegeningen te zijn. Het was beloofd, (Ps. 72:17) dat mensen in Hem zullen gezegend worden, en dienovereenkomstig is Hij gezonden om ons te zegenen. "God opgewekt hebbende Zijn kind Jezus, heeft Dezelve eerst tot u gezonden, dat Hij ulieden zegenen zou, daarin dat Hij een ieder van u afkere van uw boosheden" (Hand. 3:26). In Hem zegent God ons met alle eeuwige zegeningen; met de zegeningen van vergeving van zonde, vrede en verzoening met God; met de zegeningen van rechtvaardigmaking, heiligmaking en vertroosting; met de zegeningen van genade en heerlijkheid en alle goed. Wilt u Gods zegen hebben? U moet die uit de hand van Christus ontvangen; want de zegen van de Vaders, en al wat de Vader heeft is Mijne, zegt Christus; zij zijn Mijne om uit te delen, en zij zouden nooit de uwe zijn geweest, als zij niet de Mijne geweest waren.
In één woord, alles wat de Vader van eeuwigheid in Zijn hart en in Zijn raad had, en wat in Zijn eeuwig gemoed verborgen lag, is Mijne, om het u te openbaren; want, "Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon des Vaders, Die in de schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons verklaard". Al wat de Vader in Zijn hart en in Zijn ontfermende ingewanden heeft voor de kinderen der mensen, is Mijne om het te openbaren, en Ik ben gekomen om Zijn hart te verklaren, zeggende: "Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde, daarom heb ik u getrokken met goedertierenheid". Al wat de Vader heeft in Zijn gedachten, die een eeuwige diepte zijn, is Mijn, om die in woorden te brengen. Al zijn Zijn gedachten hoger dan onze gedachten, gelijk de hemelen hoger zijn als de aarde; ziet nochtans, dat het gedachten des vredes en niet des kwaads zijn, om u te geven het einde en de verwachting. Alles wat de Vader heeft, dat Hij in Zijn vrijmachtig welbehagen voor zondaren zal doen, is Mijne, opdat ik het doe. Daarom is in de rol des boeks van Mij geschreven: "Zie Ik kom; Ik heb lust, o Mijn God, om Uw welbehagen te doen". O oneindig heerlijke Christus, Die kon zeggen: "Al wat de Vader heeft is Mijne", daarom zal de Geest Mij verheerlijken!
III. Ons derde punt was: aan te tonen hoe en op welke wijze al wat de Vader heeft Zijne is. Ik heb reeds bij de behandeling van het eerste punt, betreffende Zijn recht en aanspraak op al wat de Vader heeft, aangetoond, dat alles van nature het Zijne is zoals Hij God is; en krachtens schenking, of volgens de huishoudelijke orde zoals Hij Middelaar is. Ik zal hier met een paar woorden nog het volgende aan toevoegen.
1, Al wat de Vader heeft is wezenlijk het Zijne, niet symbolisch, of zinnebeeldig, zoals van Christus wordt gezegd, dat Hij in het Avondmaal in de elementen van het brood en de wijn is: of zoals van God geschreven staat, dat Hij in de tempel was door de symbolen of zinnebeelden van Zijn tegenwoordigheid. Neen, het is niet zinnebeeldig maar wezenlijk, het is niet de schaduw, maar het wezen van alles wat de Vader heeft is Zijne. Daarom staat geschreven, (Kol. 11:9) dat "in Hem al de volheid der Godheid lichamelijk woont; dat is wezenlijk, en dus op een heerlijke, verheven, zeer voortreffelijke, alles te boven gaande wijze. Christus is het Wezen van alle schaduwen, offeranden en ceremoniën onder de wet. Zij waren maar een schaduw van de toekomende goederen (Hebr. 10:1). Alle goed is in Christus wezenlijk.
2. Al wat de Vader heeft is mededeelzaam het Zijne. De volheid des Middelaars is mededeelbaar aan ons. Zoals zij de dingen van de Vader zijn, hebben wij er geen onmiddellijke toegang toe, doch zoals zij in de handen van Christus zijn gegeven, Die de Vader de Uitdeler daarvan gemaakt heeft, hebben wij onmiddellijk toegang tot Hem. Christus heeft de deur ontsloten van het schathuis van Zijn Vader en beschikt nu over alles wat de Vader heeft. Alle andere winkels zijn gesloten, vergunt mij die uitdrukking, doch de winkel van Christus is open; met dit opschrift boven de deur: "Die wil, die kome, en hij neme van alles wat de Vader heeft, want het is Mijne". De volheid van Christus, welke de volheid Gods is, is mededeelbaar; daarom kunnen wij uit Zijn volheid alles ontvangen (Joh. 1:16). Het zou niet nodig zijn over deze voorraad te prediken, indien die in Hem was opgesloten; neen, in Hem woont al de volheid van de Godheid, opdat wij in Hem volmaakt kunnen zijn (Kol. 2:10). Christus is een kabinet vol kostbare en zeldzame juwelen. die u rijk kunnen maken tot in eeuwigheid. Er zijn twee sleutels waarmee dit kabinet wordt geopend: het geloof is een sleutel, want wij ontvangen uit Zijn volheid door het geloof; het gebed is ook een sleutel, want "iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begere". Hebt u misschien deze sleutels nu niet in uw handen, zij zijn toch zeker in de handen van Hem, Die zegt: "Alles is Mijne". O vrienden, smeekt Hem u de sleutels toe te werpen, en u de Geest van het geloof en van de gebeden te geven.
3. Alles wat de Vader heeft is genoegzaam, bij Hem is overvloed van brood (Luk. 15:17). Overvloed voor de behoeftigen; licht genoeg voor die in duisternis verkeren; leven genoeg voor de doden; vergeving in overvloed voor schuldige zondaren; volop van alles voor de armen en nooddruftigen; overvloed van brood. Denkt u, dat er niets voor u over is, dat is omdat u niet gelooft, dat er genoeg in Hem is, en dat alles wat de Vader heeft, het Zijne is. O, laat ons onze oneindig edele en heerlijke Heere niet door ongeloof die schande aandoen, dat wij zouden denken, dat er niet genoeg in Hem is. Filippus zeide eens tot Christus: (Joh. 14:8) "Heere, toon ons de Vader, en het is ons genoeg". Er is zo’n genoegzaamheid in God de Vader, dat wij, als Hij ons getoond wordt, zullen hebben wat genoeg is, om al de onverzadelijke begeerten van de onsterfelijke ziel volkomen voldoening te geven; daarom; "Toon ons de Vader, en het is ons genoeg". Wel, wat doet Christus hier heden onder ons; toont Hij ons niet de Vader en al Zijn schatten in Zichzelf, in Wie alleen al de schatten van de wijsheid en van de kennis verborgen zijn, en door Wie alleen zij voor ons kunnen worden ontsloten, hetwelk Hij doet, als Hij zegt: Al wat de Vader heeft is Mijne". O vrienden! er is genoeg in Hem, en hoe gemakkelijk kan Hij de dorstige ziel verzadigen en de hongerige ziel met goed vervullen.
Niets anders is er in de wereld, dat de ziel kan verzadigen. Het was een dwaas, die, toen hij volle schuren had, zeide: "Ziel, gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren, neem rust". Wij kunnen even goed van een kist vol van genade en heerlijkheid dromen, als van een ziel vol koren en most. Christus alleen heeft een gepaste en verzadigende volheid voor de ziel, genoeg om een volkomen, degelijke, duurzame en eeuwige verzadiging te geven.
4. Alle dingen die de Vader heeft, zijn krachtdadig of uitwerkende, zodat wij van die voorraad zullen gebruik maken en er deel aan hebben. Hij kan ons liefelijk maken door Zijn schoonheid; rechtvaardig door Zijn gerechtigheid; en heerlijk door Zijn heerlijkheid: "Uw schoonheid was volmaakt door Mijn heerlijkheid, die Ik op u gelegd had" (Ezech. 16:14). Hij rekent de rechtvaardigheid toe zonder werken (Rom. 4:6). "En wij allen met ongedekt aangezicht de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid als van des Heeren Geest" (2 Kor. 3:18). Er is een kracht en werkdadigheid in elke zaligmakende ontdekking van deze heerlijke schat, hij maakt allen rijk, die Hem aanschouwen, en verzadigt volkomen allen, die er recht toe hebben en die er deel aan hebben.
5. Al wat de Vader heeft is onveranderlijk het zijn, want Hij is gisteren en heden Dezelfde, en in der eeuwigheid (Hebr. 13:8). Wat u ook van Hem ontvangt, Zijn voorraad en overvloed blijft steeds dezelfde. Laat het geloof nog zoveel wissels op Hem trekken om in allerlei behoeften te voorzien, telkens weer; al zou Hij niet eens, (hoe zal ik het noemen?) jaarlijkse rente of dagelijkse rente ontvangen, toch blijven kapitaal en interest beide in Zijn hand: en daar, bij Christus, is alles voor de gelovige in veilige handen, al hebt u alles doorgebracht wat u ooit in handen hebt gekregen; deze Bron en Fontein van zaligheid zal altijd springen tot in het eeuwige leven. U mag dan eens vol, en dan eens leeg zijn, doch Hij is onveranderlijk dezelfde: "Ik, de Heere, word niet veranderd".
6. Alle dingen Die de Vader heeft, zijn eeuwig; het zijn de eeuwige dingen van de eeuwige Vader. De volheid des Vaders, die de Zijne is, is een inblijvende volheid. Het is het welbehagen des Vader, dat in Hem alle volheid wonen zou. Al de volheid van de Godheid woont in Hem, en zij woont eeuwiglijk in Hem. Daarom zijn de zegeningen, die Hij meedeelt, eeuwige zegeningen, eeuwige vrede, eeuwige vergeving, eeuwige vertroosting. Zo worden zij genoemd, omdat, al mogen de mensen uit vergankelijke dingen vergankelijke vertroostingen ontvangen, de vertroostingen van de Geest uit eeuwige dingen voortvloeien, zoals eeuwige liefde, eeuwige gerechtigheid, en een eeuwig erfdeel. Hier is een diepte om eeuwig in te duiken, o arme sterveling, die eeuwig zalig zou willen zijn! Alle dingen die Christus heeft te geven zijn eeuwigdurende en eeuwige dingen; omdat Hij kan zeggen: "Al wat de Vader heeft is Mijne".
IV. Ons vierde punt was: Aan te tonen waarom al wat de Vader heeft van Christus is, of waaruit de schoonheid blijkt van deze beschikking.
1. De schoonheid en wijsheid van deze beschikking blijkt hieruit, dat geen van de partijen in zijn recht en eigendom verlies of schade lijdt. Wanneer Christus zegt: "Al wat de Vader heeft is Mijne", wordt het recht van de Vader niet verkort. Wanneer onder mensen een erfenis van de ene op de andere wordt overdragen dan doet de overdrager afstand van zijn recht, en de andere kan alleen zeggen: Het is alles het mijne. Doch zo is het hier niet; wanneer Christus zegt: "Al wat de Vader heeft is Mijne", dan stemt Hij toe, dat God de Vader alles heeft, en tegelijk verklaart Hij Zijn eigen recht en eigendom; het is alles van mij. Ja, wanneer God ons Christus en alles geeft, houdt Hij toch Zijn recht op alles wat Hij geeft: (1 Kor. 3:22) "Alle dingen zijn Uw. Doch gij bent van Christus, en Christus is Gods". Dus blijft wat de Vader in de hand van Christus geeft, toch in de hand van de Vader: "En Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken. Mijn vader, Die ze Mij gegeven heeft is meerder dan allen, en niemand kan ze rukken uit de hand Mijns Vaders. Ik en de Vader zijn één" (Joh. 10:28,- 29, 30).
2. Hierin vertoont zich de schoonheid en wijsheid van dit bestel, namelijk, in de geschiktheid van de grote Beheerder, aan Wien alles wat de Vader heeft, is opgedragen, dat Hij Die, om zo te zeggen, het Middelpunt van de heerlijke Drie-eenheid, de middelste Persoon is, ook het Middelpunt van alle dingen zou zijn. O vrienden, hoe gepast is het, dat alle dingen zich naar hun middelpunt bewegen en daar samenkomen! Dat Hij de Middelaar zou zijn tussen God en de mens, het centrale punt van bijeenkomst, waar God en de mens onderling alle dingen kunnen gemeenschappelijk hebben, en om weer alles tot één te vergaderen in Christus, beide, dat in de hemel is, en dat op de aarde is (Ef. 1:10). Van alle dingen, goede en kwade, kan worden gezegd, dat zij onder Christus’ bestuur zijn gesteld: alle goede dingen zijn in Zijn hand tot bewaring gegeven en alle kwade dingen zijn onder Zijn voeten gesteld, opdat Hij ze beheerst tot heerlijkheid van God en ten goede van Zijn volk. Niemand dan Christus kon zo iets worden toevertrouwd; geen bloot schepsel onder mensen of engelen was machtig deze eer te dragen. "Ja Hij zal de tempel des Heeren bouwen, en Hij zal de sieraad (of de eer) dragen" (Zach. 6:13). Niemand dan Hij was bekwaam de algemene Ontvanger te zijn van al wat de Vader heeft, en daarover te beschikken en die uit te delen.
3. Hierin ontdekt zich schoonheid en wijsheid, dat in deze bedeling alle partijen zijn geraadpleegd; namelijk al de Personen van de heerlijke Drie-eenheid. "Het is des Vaders welbehagen geweest, dat in Hem al de volheid wonen zou". Het woord Vader is daar bijgevoegd, het staat niet in de grondtekst. Dit werk van alle dingen, alle volheid, in Christus een plaats te geven, moet dan ook niet alleen als het werk van de Vader worden aangemerkt, maar als het werk van de heerlijke Drie-eenheid; het behaagde Vader, Zoon en Heilige Geest, dat in Christus, als Middelaar, alle volheid zou wonen: de Vader stelde voor, de Zoon nam aan, de Heilige Geest gaf Zijn instemming te kennen, dat in Hem alle volheid wonen zou. Dit geschiedde met een verrukkelijk welgevallen. Het behaagde de Vader het voor te stellen, want Hij zegt: "Ik heb hulp besteld bij een Held;" en, "deze is Mijn Zoon, mijn Geliefde, in Dewelke ik Mijn welbehagen heb". Het behaagde de Zoon het aan te nemen, want Hij zegt: "Zie Ik kom; in de rol des boeks is van Mij geschreven; Ik heb lust, o Mijn God, om Uw welbehagen te doen." Het behaagde de Heilige Geest er mee in te stemmen, want Hij rustte op Christus, en voorzag Hem van alles wat Hij tot Zijn werk nodig had: "De Geest des Heeren Heeren is op mij, omdat de Heere mij gezalfd heeft" (Jes. 61:1). Dit onuitsprekelijk welgevallen wordt uitgedrukt: (Jes. 42:1) "Ziet Mijn Knecht, Die ik ondersteun, Mijn Uitverkorene in Dewelke Mijn ziel een welbehagen heeft;" alsmede: (Spr. 8:30, 31) "Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende. Spelende in de wereld Zijns aardrijks; en Mijn vermakingen zijn met der mensen kinderen". Gelijk God Zijn Eigen welbehagen hierin raadpleegde, zo is het ook de lust van alle verlosten, van welken de ogen geopend zijn om de heerlijkheid te zien van deze weg van de zaligheid. Wat vervult het hen met onuitsprekelijke vreugde, dat zij in Christus alles hebben!
4. Hierin vertoont zich schoonheid en wijsheid, dat in deze beschikking gelet is op het aanzien en de eer van allen, die er bij betrokken zijn.
(1) Hierin heeft God het aanzien en de eer van Zijn majesteit en grootheid beraadslaagd, dat Hij alle dingen in de hand van de tweede Adam heeft gegeven, dat Hij, nu de mens in opstand is gekomen tegen Zijn kroon en waardigheid, niet meer met hem persoonlijk, maar onmiddellijk met Christus, een Persoon van gelijke waardigheid met Hem, onderhandelt, en ons alle dingen door Hem schenkt. Dit leert ons, ons op een behoorlijke afstand van deze oneindig heerlijke Heerser te houden, en dat wij niet onmiddellijk tot God moeten gaan om zegeningen, doch dat wij die ontvangen uit de hand van de Middelaar, Die zegt: "Ik ben de Weg; niemand komt tot de Vader dan door mij".
(2). Hij beraadslaagde het aanzien en de eer van Zijn Naam, en van al Zijn andere voortreffelijkheden: de eer van Zijn verbroken wet, hoe die niet alleen vervuld, maar ten hoogste verheerlijkt zou worden; de eer van Zijn beledigde rechtvaardigheid, hoe die niet alleen voldoening ontvangen, maar ook op het hoogst verheerlijkt zou worden. De oneindige Wijsheid wist, dat er niets was, dat de geschonden wet of de beledigde eigenschappen van God konden eisen tot herstel van hun eer, waaraan de Borg van de zondaar, alles hebbende, niet met gemak en tot oneindige voldoening kon voldoen. De Schuldeiser wist wel, dat de Borg niet alleen betrouwbaar, en verantwoordelijk zijnde in staat was de gehele schuld te betalen, maar ook machtig zalig te maken, machtig al de geëiste oneindige voldoening te geven: zodat goedertierenheid aan zondaren wordt bewezen zonder krenking van de rechtvaardigheid, en de schijnbaar strijdige eigenschappen van God elkaar in eensgezindheid in Christus ontmoeten: "De goedertierenheid en waarheid zullen elkaar ontmoeten; de gerechtigheid en vrede zullen elkaar kussen;" waarop God de zonde vergeeft en rechtvaardigt, zodat Hij niet alleen barmhartig maar ook rechtvaardig is in het rechtvaardigen van de goddeloze.
(3). Hij beraadslaagde daarin de eer van Zijn Zoons, Christus Jezus, Die aldus vereerd is met een Naam, die boven allen naam is, dat alle dingen van Hem zijn, niet alleen om Hem te voorzien van alles wat Hij nodig had voor Zijn middelaarsbediening, maar ook om Hem daarvoor te belonen. "Hij gehoorzaam geworden zijnde tot de dood, ja de dood des kruises; daarom heeft Hem ook God uitermate verhoogd, en heeft Hem een naam gegeven, welke boven allen naam is" (Filip. 2:8, 9). Hij is vereerd met een aanmerkelijke trein, een groot gevolg van smekelingen, want nu alles wet de Vader heeft het Zijne is, kan Hij de vergadering van de volken van al het nodige voorzien en zullen de inkomsten van lof Hem tot in eeuwigheid worden toegebracht.
4. Ja hierin is zowel de eer als het voordeel van alle verlosten beoogd. Nooit heeft God de Kerk, het volk van God, meer geëerd, noch tot een hogere waardigheid bevorderd, dan door Christus, als het Hoofd van het lichaam, aan de gemeente een algemene volheid over te dragen. Elke gelovige kan nu zeggen, mijn Hoofd, mijn Man, mijn Heere, heeft alles wat de Vader heeft; dit is de eer van alle heiligen, dat zij alles in Christus hebben. "Hij is ons geworden Wijsheid van God, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing. Opdat het zij gelijk geschreven is: Die roemt, roeme in de Heere".
V. Ons vijfde of laatste punt is de toepassing. Is het zo, dat onze Heere Jezus Christus als Middelaar, alles bezit wat de Vader heeft, dan
1. Is het zeer natuurlijk daaruit het besluit te trekken dat de Heere Jezus er Zelf door betoogt, namelijk: dat er goede reden is waarom de Heilige Geest Christus verheerlijkt, door het uit het Zijne te nemen en ons te verkondigen; omdat al wat de Vader heeft het Zijne is. De dingen van Christus zijn heerlijke dingen. Waarom? 1e Het zijn de dingen van de Vaders, de dingen van God. 2e Het zijn alle dingen; in onze Heere Jezus ontbreekt niets. 3e Het zijn alle dingen, die de Vader wezenlijk heeft; het zijn werkelijk de Zijne. Het is alles het Mijne, zegt Christus; daarom wanneer de Heilige Geest het uit het Mijne neemt, en het u verkondigt, dan kan dit niet anders dan Mij verheerlijken en Mijn heerlijkheid verkondigen. Indien toch wat de Vader heeft heerlijk is, dan is het Mijne dat ook, want "al wat de Vader heeft is het Mijne". Het is opmerkelijk in het verband, dat alles wat hier de Geest wordt toegeschreven, wanneer Hij komt om de wereld te verlichten, door Hem met een bewijsvoerende helderheid wordt gedaan; en met een helder, duidelijk bewijs. Hoe overtuigt Hij de wereld van zonde? Door deze betoging: "Omdat zij in Mij niet geloven." Dit zal meer dan alles de zonde en de vijandschap van de wereld tegen God ontdekken en bewijzen, wanneer Hij hen van ongeloof overtuigt, of daarvan, dat zij in Mij niet geloven, maar dit grootste Voorbeeld van goddelijke liefde verwerpen. Hij zal overtuigen van gerechtigheid; en hoe? Door dit aan te tonen, dat Ik ben heen gegaan tot Mijn Vader: want dit toont aan, dat God een welbehagen heeft in deze Mijn gerechtigheid, anders zou Mijn Vader Mij niet zo hartelijk ontvangen, en Mij een plaats gegeven hebben in het midden van de troon. Hij zal van oordeel overtuigen, en hoe? Door dit te betogen, dat de overste van deze wereld geoordeeld is. Ik heb door de dood te niet gedaan degene, die het geweld des doods had, en voer persoonlijk het oordeel uit over Mijn vijanden; daarom zal Hij het oordeel uitbrengen tot overwinning ten behoeve van al Zijn volk. En zo ook hier: "Hij zal Mij verheerlijken", zegt Christus, en hoe? En door welke betoning? Wel, Hij zal het uit het Mijne nemen, en zal het u verkondigen. Wel, hoe zal dit Mijn heerlijkheid betogen? De bewijsgrond is vol bewijsvoerende helderheid: "Al wat de Vader heeft is Mijne; daarom heb ik gezegd, dat Hij het uit het Mijne zal nemen, en u verkondigen". Onze Heere verklaart hier door de uitdrukking te verdubbelen, hoe de Geest Zijn heerlijkheid aantoont; want altijd wanneer de Geest iets uit Christus neemt en het ons verkondigt, dan laat Hij een straal van de heerlijkheid van de Vader in. Omdat nu al wat de Vader heeft, het Mijne is, en het Mijne het Zijn is, daarom is het onmogelijk, dat niet de heerlijkheid van God de Vader zal uitblinken, wanneer Hij Mijn heerlijkheid verkondigt en toont, en Mij verheerlijkt.
2. Indien al wat de Vader heeft het Zijne is, dan is de Geest van de Vader de Zijne. Hij is God, evengelijk met de Vader, en de Geest Gods is de Geest van Christus, en de Geest van Christus is de Geest Gods. De Geest van de Vaders is de Zijne, niet alleen van nature als God, doch ook krachtens schenking als Middelaar. Het is in Zijn macht de Geest aan de mensen te geven, want "als Hij opgevaren is in de hoogte, heeft Hij de gevangenis gevangen genomen, en heeft de mensen gaven gegeven" (Ef. 6:8); en Hij heeft nog macht de Geest te geven. De Vader zegt: (Jes. 42:1, 3, 4) "Ik heb Mijn Geest op Hem gegeven, Hij zal het recht den heidenen voortbrengen. Met waarheid zal Hij het recht voortbrengen. Hij zal niet verdonkerd en Hij zal niet verbroken worden, totdat Hij het recht op aarde zal hebben besteld, en de eilanden zullen naar Zijn leer wachten." Daarom zegt Hij: "De Geest des Heeren Heeren is op Mij, omdat de Heere Mij gezalfd heeft". "Hij heeft gaven genomen om uit te delen onder de mensen, ja ook de wederhorigen" Ziet hieruit op welk gezag wij zulk plechtig werk doen en onze bediening uitvoeren. Al de gaven en genaden van de Geest van de Vader zijn Zijne, om ze ons mee te delen, en daarom, gelijk Hij macht en gezag had de Geest te beloven, zeggende: "Indien Ik heenga, zo zal Ik Hem tot u zenden, en Hij zal Mij verheerlijken, want Hij zal het uit het Mijne nemen, en zal het u verkondigen": zo heeft Hij ook macht en gezag om Zijn belofte te vervullen. Zijn macht is nog heden dezelfde die zij was, toen Hij eerst heeft gegeven, sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leraars. Tot de volmaking van de heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus; en naar ik hoop geeft en verzegelt Hij nog tot op deze dag onze lastbrief; want Hij die gezegd heeft: "Al wat de Vader heeft is Mijne", en, "Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde", laat er in een adem op volgen: "Gaat dan heen, onderwijst al de volkeren, en ziet Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld".
Het is daarom in de Naam van Hem, Die zegt: "Al wat de Vader heeft is Mijne", en op Zijn gezag, dat wij deze last uitvoeren; en wie zijn de mensen op aarde, of engelen in de hemel, die zich durven vermeten te zeggen, dat het ongeoorloofd is, of die onder enige nieuwe voorwendsels, of eigengemaakte vindingen zich de macht durven aanmatigen Zijn bevelen tegen te werken? Onze Heere heeft zelfs Zijn apostelen nooit enige macht of gezag gegeven, anders dan tot opbouwing en niet tot neerwerping. Wat een vernederende en verbazende voorzienigheid is het, dat enigen, die de naam van heiligen en dienstknechten Gods dragen, door God worden overgegeven aan zulke verbazende dwaasheid en verbijstering, dat zij zich een macht tot nederwerping aanmatigen, een macht om de geheiligde ambten van dienaars en ouderlingen te schenden en te beroven; een macht om de deur te sluiten, die Hij heeft geopend, Die alleen kan zeggen: "Ik heb de sleutel Davids, Die opent en niemand sluit". Van deze sleutelen, de sleutelen van het koninkrijk des hemels kan niemand zeggen, dat hij recht heeft ze te geven en te nemen, ja geen Engel zou durven zeggen: zij zijn de mijne. Doch Hem zij de eer en heerlijkheid, Die alleen het recht heeft te zeggen: "Al wat de Vader heeft is Mijn". En wat de geliefde broederen aangaat, die losgelaten zijn om zich zulke onwettige macht aan te matigen, het ergste wat ik, in de geest der zachtmoedigheid, van hen zal zeggen is, wat Christus eens tot Zijn discipelen zeide: "Zij weten niet van hoedanige geest zij zijn".
Doch om terug te keren tot de zaak waarover ik sprak: De Geest van Christus is de Geest van de Vaders, en waarlijk een vaderlijke en vriendschappelijke, geen grimmige noch gewelddadige geest. Alzo zegt de Heere: Grimmigheid is bij Mij niet". Het is door deze Geest, dat Hij de lastbrief verzegelt, die Hij de Evangeliedienaar geeft.
Wij lezen in Joh. 20:22, dat "de Heere Jezus op zijn discipelen blies, en tot hen zeide: Ontvangt de Heilige Geest". Wij beweren geen nieuwe openbaring van de Geest, of zulke buitengewone uitstortingen van de Geest, als de apostelen hadden, doch nochtans, hetgeen wij gezien en gehoord hebben, dat verkondigen wij u, opdat gij met ons gemeenschap zoudt hebben in dezelfde Geest. Ik hoop, dat ik kan zeggen, dat de Heere van de tijd af, dat ik deze tekst begon te overdenken, zo nu en dan op mijn ziel heeft geblazen; en mag ik niet hopen, dat Hij sedert ik er over ben gaan spreken ook op u heeft geblazen? Ja wie weet of Hij niet nu op sommigen die hier zijn blaast, zeggende: "Ontvangt de Heilige Geest". Want gelijk al wat de Vader heeft Mijne is, zo zijn ook alle giften, en genaden, en invloeden van de Geest des Vaders Mijne, om die uit te delen; daarom: "Ontvangt de Heilige Geest". En zover dit enigermate plaatsgrijpt, zover verzegelt Hij onze bediening, hoezeer ook de mensen, die op hun eigen verantwoording verscheuren en vertreden.
3. Ziet waarin de wezenlijke personele heerlijkheid van Christus, als Middelaar, gelegen is. Zijn personele heerlijkheid ligt hierin, dat alle dingen die de Vader heeft de Zijne zijn; en opdat deze heerlijkheid zal worden verkondigd, openbaart Hij die dingen en deelt ze mee door Zijn Geest. Het is niet mogelijk, dat Hij al die dingen voor Zichzelf kan houden zonder ze uit te delen; neen, daar is Zijn eer en goede naam als Middelaar en als Schatmeester van de Kerk mee gemoeid, dat Hij die schat van genade en volheid, die in Hem ten onze behoeve is opgelegd, uitdeelt. Hier is een deur van hoop voor zondaren, dat Christus, als een getrouwe Beheerder, Zijn genade moet uitdelen, om Zijn volk gewillig te maken en tot Hem toe te brengen. (Joh. 10:16) "Ik heb nog andere schapen, die van deze stal niet zijn, deze (heidenen zowel als Joden) moet Ik ook toebrengen, en zij zullen Mijn stem horen": Ik moet die toebrengen. Zo lezen wij in Joh. 4:4: "En Hij moest door Samaria gaan". En waartoe? Het was om Zijn genade uit te delen aan een arme hoer, een goddeloze zondige vrouw, die daar woonde. Zo ook, hoop ik, moet Hij heden door deze vergadering gaan, om uit die voorraad en volheid van alle dingen, die Hij heeft, uit te delen aan de een of andere arme, goddeloze zondaar, die hier tegenwoordig is. Gelijk er een gezegende noodzakelijkheid was voor Zijn lijden te Jeruzalem; want, "moest de Christus niet deze dingen lijden, en alzo in Zijn heerlijkheid ingaan?" (Luk. 24:6). Evenzo is er een gezegende noodzakelijkheid, om de kracht van Zijn dood en zijn lijden toe te passen, door Zijn Geest uit te storten en uit Zijn volheid mee te delen. Het verband hier toont aan, dat Zijn heerlijkheid en eer, en ook die van Zijn Vader, vereisen, dat de Geest wordt gezonden, om Zijn schatten te verkondigen, die beide van de Vader en van Hem zijn. Christus is niet trots op Zijn schatten. Ziet hoe hoog, en tevens hoe nederig onze Heere Jezus is, dat Hij het niet beneden Zich acht, zich neer te buigen om daarvan onder arme zondaren uit te delen. Het ongeloof zegt: O zal Hij zo laag bukken, om zulk een melaatse als ik ben te wassen, daar Hij zo verheven en zo oneindig heerlijk is, dat al wat de Vader heeft het Zijne is? Doch Zijn grootheid en heerlijkheid maakt Hem niet verachtend en heerszuchtig. (Joh. 13:3) "Jezus wetende dat de Vader Hem alle dingen in de handen gegeven had, omgordde Zichzelf, en nederbukkende begon de voeten van de discipelen te wassen". O vrienden, wat is dat wonderlijk! Een mens, die niets heeft is zeer trots, doch Hij Die alles heeft is zeer nederig. Omdat Hij zo buitengewoon verhoogd is, daarom buigt Hij Zich zo laag neer, om arme vuile zondaren te wassen, zeggende: "Indien Ik u niet was, gij hebt geen deel met Mij". Hij is daartoe verhoogd, om schuldige, vuile zondaren de zonde te vergeven en te reinigen. (Hand. 5:31) "Dezen heeft God door Zijn rechterhand verhoogd tot een Vorst en Zaligmaker, om Israël te geven bekering en vergeving van de zonden". Het is geen smaad voor Zijn verhoogde staat, te bukken en uw voeten te wassen, en uw hart te wassen, en dit is de wijze waarop Hij wast, dat Hij bekering geeft en vergeving van de zonden. Hij weet, hoe lager Hij bukt, hoe hoger Hij geëerd zal worden in de harten van Zijn volk. Denkt u daarom te minder van Hem, o gelovige, dat Hij bukt en Zich neerbuigt om u te wassen? Neen, dat doet u des te hoger van Hem denken. O zondaar, denk door uw ongeloof niet, dat Hij te hoog is om op u neer te zien. Neen, hoe hoger Hij is, hoe lager Hij bukt: daarom hoe hoger bevatting u van Hem hebt, hoe meer hoop u mag koesteren, dat Hij u ontferming en genade wil bewijzen, en hoe meer gezicht u hebt van de goddelijke overvloed die Hij heeft, hoe hoger uw verwachting mag rijzen, want dan heeft het geloof des te meer grond onder de voeten.
Ziet hieruit, hoe de oneindige wijsheid van God de listigheid van de duivel, de oude slang, heeft te schande gemaakt, toen hij meende het gehele menselijk geslacht te verderven, door de eerste Adam al zijn voorraad te ontroven; want ziet, de tweede Adam komt te voorschijn met een voorraad, die onvergelijkelijk veel groter is dan die, welke de eerste Adam verloor! Het was een droevige zaak op de verbreking en schending van het oude verbond zo’n treurige tijding te horen: Ziet, alles wat de mens had is verloren! Doch Christus, het nieuwe Verbondshoofd komt in met de blijde tijding: Ziet, al wat God heeft is het Mijne! O zalige wisseling van Adams! Zalige wisseling van verbonden en verbondshoofden! O wat een welvoorziene Zaligmaker is hier! Alle dingen zijn Mijne. En, o hoe veilig is het bewaard in de handen van beide de Vader en de Zoon; want: "Al wat de Vader heeft is Mijne". O, hoe volkomen, goddelijk heerlijk is de schat! Wat is meer volledig en uitgebreid dan alle dingen? En wat meer goddelijk dan alle dingen Gods? Deze heerlijke dingen, die anders nooit konden worden aanschouwd, namelijk al de heerlijkheid Gods, is te zien in het aangezicht en de Persoon van Christus, Die, niet in sommige, maar in alle dingen, de Vader vertegenwoordigt. Hier is al de heerlijkheid van God vertegenwoordigd en te aanschouwen.
5. Ziet hieruit wat een groot gemis het is, Christus te missen. O in wat een ellendige toestand is de boze goddeloze, Christusloze wereld; zij zijn vervloekt in het gemis van alle dingen: Zij missen alles wat God heeft omdat zij buiten Christus zijn. Buiten Hem zijn de goddelijke inzettingen niets dan een lege dop; het Avondmaal zonder Christus, is maar een ledige tafel; preken zonder Christus is maar een ijdel geklank; de hemel zonder Christus zou slechts duisternis zijn, als Christus er niet was als het licht van die plaats. Doch, anderzijds, wat moet dat iets groots zijn Christus te hebben. Want die Hem hebben, hebben alles. Wanneer God Christus geeft, kan Hij niet anders dan ons met Hem alle dingen schenken, alle dingen die Christus heeft, en alle dingen die de Vader heeft. O wat zijn de gelovigen welgelukzalig! "Alles is uwe, want gij bent van Christus, en Christus is Gods". U hebt wijsheid gerechtigheid, heiligmaking, verlossing, en alle dingen in Christus. Het is voor Christus gemakkelijk al uw noden te vervullen, en u in alles een algenoegzaamheid te geven. O wat een welvoorziene tafel is de Tafel des Heeren, waarop de Heere Zelf vertegenwoordigd is! In Christus is een overvloeiende oceaan van alle goed voor zondaren, oneindig al onze zonden en al onze behoeften te boven gaande. Het ongeloof vermindert en beperkt de volheid van Christus; het openbaart een menigte van zonden en gebreken, maar het verbergt en ziet niet de schat van genade en de volheid van alle dingen, die in Christus zijn.
6. Ziet hieruit de plicht van alle arme en nooddruftige zondaren en waar zij zich heen moeten wenden om al wat zij nodig hebben, alsook wat een groot vast fondament hier is voor het geloof. God in Christus is de Fontein van levende wateren. God de Vader heeft alle dingen; maar hoe zullen wij die verkrijgen? Wel, zegt Christus, komt tot Mij, want alles is het Mijne; het Mijne om het uit te delen onder arme nooddruftige zondaren. Hier is genoeg, zowel tot opwekking als tot besturing van uw geloof.
1e Om uw geloof gaande te maken en op te wekken. O, dat de Geest daartoe mocht komen. Hier wordt alles beantwoord wat u kunt tegenwerpen.
(1) Denkt u bij uzelf: Ach! ik ben van alles ontbloot, ik heb niets? Wel, hier is alles, zegt Christus, het is alles het Mijne; daarom, kom tot Mij.
(2) Denkt u, dat God toornig op u is wegens uw zonde; en dat de Vader van Christus u geen genade zal bewijzen? Ja, maar de volheid die hier wordt tentoongesteld is de volheid van God de Vader; ja alles wat de Vader heeft.
(3) Denkt u: O de Vader is ver van mij! Hoe kan ik alles hebben wat de Vader heeft? Het antwoord is: Het is alles opgelegd in de handen van een nauw verwante Vriend en Bloedverwant; het is alles het Mijne, zegt Christus, u tot nut.
(4) Denkt u: Helaas! Ik hoor van deze heerlijke dingen, maar ik bevat ze niet; ik ben blind en in het duister, zodat ik niets van die alle dingen, die Christus en Zijn Vader hebben kan zien? Wel, Christus zegt: Mijn Geest is er, om het uit het Mijne te nemen en het u te verkondigen en aldus Mij te verheerlijken; Hij Zou mij niet verheerlijken, als Hij het u niet verkondigde. Doch nu verheerlijkt Hij Mij, in zoverre Hij het u verkondigt, door u te tonen hoe heerlijk Ik ben, veel heerlijker dan de roofbergen.
De Geest doet ons deze heerlijkheid van Christus in de spiegel van het Woord aanschouwden (2 Kor. 3:18). Indien Hij u Die toont, dan moet u gewis gaande gemaakt worden, om met toepassing te geloven, dat als Christus zo veel heeft, u niets zal ontbreken, dat Hij volop voor u heeft. Is het mogelijk te geloven, dat alles het Zijne is, dat Hij een onmetelijke volheid bezit, en dat Hij niet volop voor u zou hebben? Laat het geloof zeggen: Het is voor mij, ja voor mij. Hij heeft gaven genomen, om uit te delen onder de mensen; ja ook de wederhorigen, O vrienden, gelijk de volheid van God in Hem is, zo ook, al waren er tienduizenden miljoenen werelden, zou dat Christus niet in verlegenheid kunnen brengen al uw behoeften te vervullen. Hier is de fontein van het leven, doch wie kan haar diepte peilen? Dit recht te overwegen, zou de hele wereld aanzetten uit deze fontein des heils, die voor u geopend is, water te komen scheppen met vreugde.
2. Hier is genoeg om uw geloof te besturen, in en door dezelfde zaken, die de tekst zelf aanwijst.
(1) Gedenkt waar alles is te verkrijgen, en dat daarom, als u zoudt willen geloven, ook het geloof om in de Zoon van God te geloven daar te verkrijgen is, waar alle andere dingen zijn opgelegd. Het geloof is een gave Gods, en Christus is het, Die het geloof werkt. Zoekt daarom het geloof niet uit uw eigen ingewanden te spinnen, want gelijk het geloof uit het gehoor is, zo ook kan niets dan de kracht Gods het geloof krachtdadig werken, daardoor, dat het Evangelie niet alleen in woorden komt, maar in kracht en in de Heilige Geest. Deze kracht bewerkt heimelijk en in stilheid het hart in het horen, terwijl misschien de persoon er weinig van weet, dat het de kracht Gods is, die zijn hart bewerkt. Nochtans kan het Zijne, dat, terwijl de Geest in het Woord is en de dingen van Christus verkondigt, zijn hart naar Hem uitgaat, bloedt, verbreekt en brandende in hem is: misschien ook smelt het hart, dat hard was als een rots, nu als water voor de Heere; ja, onder deze trekkende kracht van de Geest kan zijn hart hijgen naar de Heere, en dat nochtans de arme ziel niet weet, dat de kracht Gods tegenwoordig is. Dit geloof komt niet door werken of doen, of door uzelf met geweld het doen van krachtige daden op te dringen, maar het komt door het gehoor. De werkingen van het geloof komen door het horen van het Voorwerp van het geloof, zoals Dat in het Woord wordt voorgesteld, en door te horen wat de Geest van Zijn heerlijkheid zegt. Waarom staat u zich dan blind te staren op uw gemis van vermogen om geloof te oefenen, alsof u dat uit uw eigen ingewanden moest scheuren? U zult dichter bij uw doel zijn, als u op het Voorwerp van het geloof staart, waarin alle dingen zijn. Als de ziel gelovig werkzaam is, denkt zij niet: Wat kan ik doen, maar, wat kan Christus doen? Niet: Wat heb ik in mij, maar, wat heeft Christus in Zich? Hij houdt zich met niets bezig dan met Christus, en dat is de beste geloofsdaad waarbij men zichzelf verliest en in Zijn volheid verslonden wordt.
(2) De volgende besturing voor uw geloof is: Laat de rechtmatige aanspraak, welke Christus heeft op alles wat de Vader heeft, ook uw aanspraak zijn. Christus heeft eerst alle dingen van de Vader ontvangen, en wij kunnen niets ontvangen dan uit Zijn hand. Wij hebben geen recht of aanspraak op iets wat de Vader heeft, dan in Hem, Die de Vader liefheeft en in Wiens hand Hij alle dingen heeft gegeven; zij moeten de Zijne zijn, voordat zij de onze kunnen wezen. Alles is eerst van Mij, zegt Christus, voordat u er in kunt delen. Alle dingen zijn van Mij, opdat zij de uwe kunnen zijn; Mijn middelaarsrecht daarop is om uwentwil. Zijn liefde is op Mij gevallen, opdat zij op u kan afdalen; Zijn zegen daalt op Mij af, opdat u die kunt ontvangen; Zijn Geest is Mij gegeven, opdat Die u kan worden geschonken; Zijn volheid woont in Mij, opdat gij uit Mijn volheid mag ontvangen, genade voor genade; Zijn belofte rust op Mij, opdat zij aan u wordt vervuld. Laat daarom uw aanspraak op iets, dat de Vader heeft, gegrond zijn op Mijn recht, want: "Al wat de Vader heeft is Mijne". Hij is uw God, omdat Hij Mijn God, en uw Vader, omdat Hij Mijn Vader is; Hij is de uwe, omdat Hij de Mijne is, en alle dingen, die de Vader heeft zijn voor u, omdat zij van mij zijn. Alles is uwe, want gij zijt van Christus en Christus is Gods. Gods goedertierenheid over ons is alleen in Christus Jezus. Wij zijn alleen gezegend met alle geestelijke zegeningen in Christus, en alleen begenadigd in de Geliefde (Ef.: 3, 6).
(3). De derde besturing voor uw geloof is: O laat het geloof het getuigenis van Christus aangaande Zijn heerlijkheid, dat hier ingewikkeld is in het midden van de heerlijkheid van de Vaders, uit Zijn Eigen mond aannemen! "Al wat de Vader heeft is Mijne." Christus, de Middelaar, spreekt hier, en gelijk Hij tot lof en eer van Zijn Vader verklaart, dat alle dingen die Hij voor ons heeft, oorspronkelijk de dingen van de Vader zijn, namelijk van die God, Die alzo lief de wereld heeft gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft; zo ook verkondigt Hij Zijn Eigen heerlijkheid, die Hij van de Vader heeft, zeggende: Al wat de Vader heeft is Mijne. Hij zegt op een andere plaats: "Komt tot Mij, en Ik zal u rust geven". Welke rust? Welke gelukzaligheid? Welke goede dingen? Alle dingen, die de Vader heeft, zij zijn alle in Mijn hand gegeven om ze uit te delen. Christus Zelf is hier de Prediker, Die Zichzelf aanbeveelt en aanbiedt. O vrienden, is er hier niemand die naar Hem luistert? En zegt: O! "Dat is de stem mijns Liefsten, ziet Hem, Hij komt, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen. Dat is de stem mijns Liefsten, Die zegt: Sta op Mijn vriendin, Mijn schone, en kom. Want zie, de winter is voorbij: de plasregen is over, hij is overgegaan;" de hevige plasregen van de toorn van de Vader om uw zonden, is op Mijn hoofd gevallen, en nu zijn al de schatten van de genade en liefde van de Vader in Mijn hand gegeven; en wilt u niet tot Mij komen? Sta op, Mijn liefste, Mijn schone, u zult schoon zijn in Mijn ogen, al bent u in uzelf een snood monster en zwart als de hel, die tussen de potten van zonde en schuld ligt. Sta nochtans op, Ik roep u; laat uw hart opstaan, laat uw ziel opstaan: "Sta op, mijn vriendin, Mijn schone, en kom; alle dingen zijn gereed, kom tot de bruiloft." Indien u, voornemens bent tot het Avondmaal van de bruiloft te komen, komt eerst tot de bruiloft. Alle dingen zijn voor u gereed, wat u ook ontbreekt: vergeving van zonde, vrede, genade, heerlijkheid en al wat goed is. Al wat de Vader heeft is Mijne; en Ik ben het, Die tot u spreek.Tot u, o mannen, roep ik; en Mijn stem is tot der mensen kinderen. "Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke". Komt en drinkt tot dronken worden toe van alles wat uw ziel nodig heeft; komt maar tot mij en drinkt dan. De Vader heeft de beker des heils in Mijn hand gegeven; komt dan en neemt een grote teug wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking, verlossing en alles wat de eeuwige God heeft; "Al wat de Vader heeft is Mijne". Hier is een grote dronk van de Geest te verkrijgen.
(4) De laatste besturing welke ik uw geloof geef is: O, wilt u dit getuigenis van Christus aannemen? Ontvangt het dan in de betoning des Geestes, Die gekomen is om Christus te verheerlijken. Ziet uit naar de zalving, die u van alle dingen leert; het is de Geest, Die ze neemt en u verkondigt. Al de heerlijke dingen, die van Christus gesproken zijn, zullen smakeloos zijn, zolang niet de Geest er u trek in geeft. O vrienden! Hebt u nu niet voldoende grond, om de Geest te verwachten, wanneer Hij, Die alles heeft wat de Vader heeft, gezegd heeft: "Hij zal komen, Hij zal het uit het Mijne nemen en zal het u verkondigen?" Ja, nog eens: "Hij zal het uit het Mijne nemen en zal het u verkondigen." O verkondigt Hij u niet heden, dat de dingen Gods de dingen van Christus, en de dingen van Christus de dingen Gods zijn? Ja,zover als Hij u heeft verkondigd, dat al wat de Vader heeft van Christus is, zover heeft Hij Christus verheerlijkt en al de heerlijkheid Gods in Zijn aangezicht doen zien. Indien u hebt gehoord wat Christus van Zichzelf zegt, dan hebt u gehoord wat de Geest zegt. O! De stem van de duif komt geheel overeen met de stem van Christus. Dit is de tortelduif, die op Christus blijft, en wanneer de stem van de tortelduif wordt gehoord, is het een nieuwe beweeggrond waardoor Christus Zijn bruid vrijt: "Sta op, Mijn vriendin, Mijn schone, en kom; de stem van de tortelduif wordt gehoord in ons land." En nu is ook hier de stem van de tortelduif weer gehoord; de Geest is gekomen om Christus te verheerlijken, door de woorden van Christus in onze oren te doen klinken: "Al wat de Vader heeft is Mijne".
Misschien zal iemand vragen: Hoe zal ik weten, of ik heb geloofd wat Christus hier zegt en de Geest verkondigt? Mij dunkt ik ben nog zo onkundig; ik ken niets van deze verborgenheid, van die heerlijkheid, hoe alles wat de Vader heeft het Zijne is; ik heb er geen recht begrip of verstand van.
Leest en overdenkt als antwoord hierop (Jer. 24:7) "En ik zal hun een hart geven om Mij te kennen, dat ik de Heere ben: en zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn: want zij zullen zich tot Mij met hun ganse hart bekeren". Waaruit u kunt zien, dat de belofte niet aan hoofdkennis maar aan hartkennis verbonden is. Vele grote geleerden, die zeer hoge begrippen en verheven beschouwingen hebben gehad, liggen in het onderste van de hel; doch al hebt u geen hoofd om te kennen, hebt u nochtans een hart gekregen om de Heere te kennen, hebt u niet een begeerte van het hart om Hem te kennen, zoals vele geleerde rabbijnen die nooit hebben gehad? En hoewel u zich niet kunt beroemen, dat u weet wat een Heere Hij is, (want Zijn heerlijkheid gaat de taal van engelen en mensen ver te boven) hebt u toch een hart gekregen om te weten, dat Hij de Heere is? Niet wat Hij is, maar dat Hij de Heere der heren en de Koning der koningen is; dat Hij zo’n Heere is, die over uw hart heerst, en het tot Zich trekt, en het aftrekt van alle begeerlijkheden en drekgoden, zodat u met uw gehele hart tot Hem wederkeert? Dan verlicht Hij in zoverre uw verstand in de kennis van Zijn heerlijkheid, daarin dat Hij alles heeft wat de Vader heeft, dat Hij reeds bezig is u te geven wat oneindig beter is dan een hoofd om te weten, namelijk een hart om Hem te kennen, dat Hij de Heere is, een hart, dat brandt van begeerte om Hem te mogen kennen. Ja, zegt Hij: Ik geef u een hart om Mij te kennen, dat Ik de Heere ben, dat Ik uw Heere ben; daarom aanbidt Mij, want "al wat de Vader heeft is Mijne"; al Zijn heerschappij en gezag is Mijne; al Zijn schatten en onnaspeurlijke rijkdommen zijn mijne; en nu u een hart hebt gekregen om Mij te kennen, bent u zelf ook van Mij. Ik heb u een hart gegeven om Mij te kennen, lief te hebben, te vrezen, en te aanbidden. U hebt van nature nooit zo’n hart gehad, het was een hart vol van vijandschap tegen Mij, en ook tegen Mijn Vader; doch Mijn Vader was u genegen, had een liefde van het hart voor u, en gelijk al wat de Vader heeft Mijne is, zo ook is zijn hart-liefde de Mijne, en Hij heeft die Mij gegeven, opdat ik ze u geven, en dat door Mijn Geest verklaren zou. Ik zet Zijn hart voor u open met Zijn Eigen woorden: "Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde, daarom heb ik u getrokken met goedertierenheid"
"Zeg mij, ziel, gelooft u nu en verwelkomt u in het geloof de Gezondene van de Vader, zeggende: "Gezegend is Hij, Die daar komt in de Naam des Heeren, beladen met alle geestelijke zegeningen, ja met alles wat de Vader heeft? Verwelkomt u de Trooster, Die gezonden is om Christus te verheerlijken, door het uit het Zijne te nemen en het u te verkondigen, en het licht van de kennis van de heerlijkheid Gods in uw hart te doen schijnen? Dan verwelkomt uw heerlijke Heere u aan Zijn tafel, zeggende: Sta op, Mijn vriendin, Mijn schone, en kom;" wat uw behoeften ook zijn, Mijn Vader heeft het Mij aan niets laten ontbreken. Hebt u behoefte aan leven, of licht, of sterkte, of vergeving van zonde, of genade? Laat Mij al uw behoeften vervullen, want, "Al wat de Vader heeft is Mijne".
Gedeelte van de toespraak voor het Avondmaal; wie de toegang tot de tafel verboden en wie daar genodigd worden
Wij staan nu gereed om de liefde van Christus te gedenken in Zichzelf te geven tot een offerande om aan de rechtvaardigheid van God te voldoen voor onze zonden; en de liefde van God in Christus te gedenken, in Wie alle dingen zijn opgelegd, die de Vader heeft, om die aan arme zondaren uit te delen. Hier is een vette maaltijd voor ons. Doch hoewel die op de Evangelie-tafel wordt voorgesteld aan alle zondaren, die het Evangelie horen, nochtans wordt die op de Avondmaalstafel alleen aangeboden aan gelovigen en vrienden, die alleen gemeenschap met Hem kunnen hebben in al die dingen welke de Vader Hem heeft toebetrouwd.
Daarom moet ik in de Naam van Jezus Christus allen vijanden de toegang verbieden, die blijken geven, dat zij dit zijn, doordat zij onboetvaardige overtreders van Gods geboden blijven, enz.
Doch anderzijds nodig ik in dezelfde Naam en op Zijn gezag tot de tafel des Heeren, alle gelovigen en allen die onze Heere Jezus Christus liefhebben, ook al hebben zij tevoren op die zwarte lijst gestaan, die ik gemeld heb; wanneer zij, op een gezicht van de heerlijkheid van Christus, er toe gebracht zijn zichzelf te verfoeien en berouw te hebben in stof en as. Allen die tot het geloof zijn gebracht, dat al wat de Vader heeft van Christus is, en die er met vreugde in hebben toegestemd, dat zij vernederd zouden worden om niets te zijn, en dat Christus alles voor hen zijn zou; in het bijzonder zoals Hij hun van God geworden is, wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing. Brengt u uw naam, uw dwaasheid, schuld, zonde en ellende mee, en zoudt u nochtans graag Christus de eer van Zijn Naam geven, dat Hij u van God geworden is tot de daar tegenoverstaande geneesmiddelen, namelijk; wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing? Komt u met uw verachtelijke naam. zeggende: "Ja Heere, ik ben een hond, doch de hondekens eten ook van de brokskens, die daar vallen van de tafel van hun heren"? Komt u met uw naam: Niets, Niets? Zeggende: "Ik ben niets dan zonde; ik heb niets dan zonde; ik kan niets doen dan zonde; ik verdien niets dan hel en toorn; en nochtans, niettegenstaande dat zo is, springt mijn hart op van vreugde bij de gedachte, dat Christus alles voor mij is, en alles heeft wat de Vader heeft" Bent u er mee tevreden, dat u niets bent, opdat Christus alles voor u is? Is dit de gestalte van uw ziel waarin u heden bent, of geweest bent? O komt dan tot Zijn tafel, en hebt deel aan alles wat Hij heeft.
Hebt u die heerlijke waarheid mogen geloven, die uit de mond van Christus is uitgegaan: "Al wat de Vader heeft is Mijne"? Hebt u daarin Zijn heerlijkheid gezien? Zo ja, dan (1) hebt u de heerlijkheid van Christus aanschouwd, een heerlijkheid als des eniggeborenen van de Vader, vol van genade en waarheid. (2) Dan hebt u gezien, dat de schat van Christus zeer groot en uitgestrekt is, niet minder dan alles wat u voor eeuwig zalig kan maken. (3) Dan hebt u gezien, dat de voorraad en de schat, die Hij heeft, goddelijke en uitnemende dingen zijn, dat het de dingen zijn van God de Vader. (4) Dan hebt u gezien, dat de belangen van Christus en van de Vader ineengestrengeld zijn, zodat u zag, dat de dingen van Christus de dingen van God zijn, en de dingen van God de dingen van Christus: het bloed van Christus het bloed Gods; de gerechtigheid van Christus de gerechtigheid Gods; de woorden van Christus de woorden Gods; en de volheid van Christus de volheid Gods. (5) Dan hebt u gezien, dat, al hebt u niets, Hij nochtans volop heeft, dat in het huis van uw Vader overvloed van brood is. Als u van gedachte was, dat er niets voor u over was, dan vloeide dat voort uit die ongelovige gedachte, dat er geen volheid genoeg in Christus is. Indien u toch gelooft, dat er brood genoeg in Hem is, dan zult u ook geloven, dat er over is. En hebt u dan ook niet gezien, dat daarin uw tegenwoordig, hoogste, en enig goed ligt? Roemt dan hierin als genoeg, en beroemt u in Christus; want "in de Heere zullen gerechtvaardigd worden en zich beroemen, het ganse zaad Israëls". (6) Waardeert u en stelt u de Gezalfde, die alle dingen leert, op hoge prijs, en schat u het werk van de Geest hoog daarin, dat Hij Christus verheerlijkt door het uit het Zijne te nemen en het u te verkondigen? Verblijdt u zich over elke lichtstraal van Zijn heerlijkheid, die de Geest u geeft in het Woord der genade; en hebt u in zoverre als Hij een hart geeft om Hem te kennen, ook een verlangen van het hart naar Hem en een verlustiging van het hart in Hem? O bent u in deze tekst enige flikkering gewaar geworden van de heerlijke Drie-eenheid en hoe nauw elke Persoon daarbij betrokken is, volgens de huishoudelijke orde van de heerlijke Drie-enige God, in de uitvoering van dit werk van de verlossing en van de zaligheid? Hebt u groot welgevallen in deze vinding als zeer God verheerlijkend en zeer voordelig voor u? Heeft iets dergelijks vroeger of nu uw hart in verrukking vervoerd? Dan, o man of vrouw, bent u een zeer geliefde. Christus Zelf nodigt u hier tot Zijn tafel, en zegt: Sta op, Mijn vriendin, mijn schone, en kom. Steun op Mij om alle dingen, want, "Al wat de Vader heeft is Mijne".
De toespraak bij de bediening van de eerste tafel
Nu gelovige, u bent neergezeten aan een vette maaltijd, een maaltijd van grote en heerlijke dingen. De Heere des huizes, Die de Stof van de maaltijd is, zegt: "Al wat de Vader heeft is Mijne", en het is van Mij voor u. Al de schatten van mijn Vader zijn Mijne, en al Mijn schatten zijn voor u. Ik ben van de Vader gezonden om u alles te geven, om u Zijn liefde te geven, welke Hij Mij gegeven heeft. Ik ben tot u gezonden met het Woord der zaligheid, met de beker van de verlossing, en met het brood des levens.
"Onze Heere Jezus, in de nacht in welke Hij verraden werd, nam het brood; En als Hij gedankt had brak Hij het, en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt; doet dat tot Mijn gedachtenis". O mijn vrienden, gedenkt, dat gelijk alles wat God heeft van Christus is, zo ook alle dingen die Christus heeft van God zijn. Dit brood hier, dat sacramenteel het gebroken lichaam van Christus vertegenwoordigt, is het brood Gods. (1 Joh. 3:16) "Hieraan hebben wij de liefde Gods gekend, dat Hij Zijn leven voor ons gesteld heeft"; opdat zonde en schuld verzoend, en de rechtvaardigheid voldaan zijnde, een weg geopend mocht worden voor alles, wat de Vader had om het u mee te delen.
"Desgelijks nam Hij ook de drinkbeker, na het eten des Avondmaals". Nu, alle dingen die God de Vader heeft, al de vruchten van de liefde Gods in Christus zijn in deze drinkbeker der dankzegging. U ontvangt nu het zegel van het verbond der belofte, en u kunt er zeker van zijn, dat het verbond in alles wel geordineerd is, aangezien alles wat de Vader heeft het Zijne is, en aan Zijn bestuur is toevertrouwd; daarom zullen alle dingen, al zijn zij nog zo zwaar en beproevend, wel geordend zijn. Al de kinderen zullen dit bij het einde van al hun ellenden moeten zeggen: "Hij heeft alles wel gedaan". Het is het ongeloof, dat zegt: O! Dit en dat is een slechte voorzienigheid, een verkeerd geordende beproeving. Wacht een weinig, totdat het geloof opziet en aanschouwt, dat Christus het in handen heeft, en u zult er oneindige wijsheid en heiligheid, waarheid en getrouwheid in zien. In het geloof, dat alles, door het bestel van de Vader, in de hand van Christus is, zult u grond hebben om te zeggen: O wel geordineerde verzoeking, die gestrekt heeft om mij te vernederen; wel geordineerde beproeving, die mij God heeft doen zoeken, en in Hem als mijn verberging heeft doen rusten; wel geordineerde verdrukking, die mij is overkomen, die mij, door genade, tot Hem heeft uitgedreven, die een hoog Vertrek is voor de verdrukten; wel geordineerde kastijding, die mij tot mijn hemelse Vader heeft gebracht; wel geordineerde verliezen en kruisen, die medegewerkt hebben om mijn hart in te winnen, en Christus dierbaar voor mij te maken; wel geordineerde verlating, die de zonde, welke een scheiding maakte tussen God en mijn ziel, bitter, en Gods tegenwoordigheid dierbaarder heeft gemaakt, dan ooit te voren; wel geordineerde overwinning, welke zonde en Satan over mij behaalden, dat bijgedragen heeft om mijn ziel met een heilige wraak tegen de zonde te vervullen, en mij de macht van de hemel tegen de macht van de hel, en de kracht van Christus tegen de kracht van de zonde heeft doen stellen; wel geordineerde teleurstelling, die ik op zo’n tijd ontmoette, waardoor ik heb leren kennen, dat God een soevereine God is, op Wie ik moet wachten, en die ik geen tijd mag bepalen; wel geordineerde laster en smaad, die op mijn naam zijn geworpen, die mij hebben doen zoeken, dat mijn naam doortrokken mocht worden met de geur van de Naam van Christus, welke is als een olie die uitgestort is, en mij hebben doen zien hoe ik vereerd was enige gelijkvormigheid te mogen hebben met Christus, die zeer onschuldig en nochtans zeer gesmaad was; ja ook te roemen in het kruis van Christus, en de versmaadheid van Christus grotere rijkdom te achten dan de schatten in Egypte; want ik heb ervaren, dat, wanneer ik gesmaad werd om de Naam van Christus, de Geest van de heerlijkheid en de Geest Gods op mij rustte. O wel geordineerde voorzienigheid, die de stromen van schepsel-vertroosting en wereldse genietingen heeft opgedroogd, opdat ik mijzelf tot de Fontein van de vertroosting zou begeven; wel geordineerde bedeling, dat vrienden en broederen mij de rug toekeerden; want toen zij mij allen hadden verlaten, heeft de Heere mij bijgestaan, en mij bekrachtigd, en ik was niet alleen, maar de Vader was met mij. O wel geordineerde zwakheid en bezwijking onder zo’n schokkende en moedbenemende voorzienigheid, welke mij tot de Naam des Heeren als een sterke Toren heeft doen heenlopen, tot die God "Die de moeden kracht geeft, en Hij vermenigvuldigt de sterkte dien die geen krachten heeft: want, de Schepper van de einden van de aarde wordt niet moe noch mat; daar is geen doorgronding van Zijn verstand". Het verbond, dat in alles wel geordineerd is, maakt zelfs de uiterste nood wel geordineerd, omdat zij het verschijnen des Heeren op zo’n tijd te wonderlijker en welkomer maakt. En alles is wel geordineerd, omdat Christus alles heeft wat de Vader heeft, en alle voorzienigheid ordent, en zal maken, dat alle dingen zullen medewerken ten goede voor degenen die Hem liefhebben.
U kunt er zeker van zijn, dat alles, wat God heeft beloofd, zal vervuld worden; want "de beloften Gods zijn alle in Hem Ja, en zijn in Hem Amen". U kunt er zeker van zijn, dat alles wat u gelovende begeren zult, u dat zult ontvangen. (Joh. 14:13, 14) "En zo wat gij begeren zult in Mijn Naam, dat zal Ik doen, opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt worde. Zo gij iets begeren zult in Mijn naam, Ik zal het doen." (Joh. 16:23) "Voorwaar, voorwaar Ik zeg u, al wat u de Vader bidden zult in Mijn Naam, dat zal Hij u geven".
Hier is een nooit uitdrogende Fontein van blijdschap en vertroosting voor u, al zoudt u alle andere dingen moeten missen; al zouden uw vlees en uw hart bezwijken; al zoudt u uw goede gestalte verliezen; al zoudt u leraars en volk moeten missen, God zal u nooit begeven; want, "Hij zal de Rotssteen uws harten en uw Deel in eeuwigheid zijn". Alles wat u hebt en wat de schepselen hebben kan u ontvallen, omdat alle vlees gras is; doch al wat de Vader heeft kan u nooit ontgaan, omdat Christus dat in handen heeft; Hij heeft gezegd: Het is alles het Mijne.
De predikatie nadat het plechtig werk was geëindigd
Nu, o gelovigen, doet uw voordeel met de leer, die u uit de mond van Christus is overgeleverd, zeggende: "Al wat de Vader heeft is Mijne"; en ziet daarin het nieuwe verbond, en, hoeveel hoger en heerlijker de tweede Adam is dan de eerste. Alles wat wij in de tweede Adam hebben is veel meer in ons voordeel, dan het ons ooit had kunnen zijn, als alles in handen van de eerste Adam was gebleven. In Christus toch hebben wij alles:
1. Veel heerlijker. Hij is de heerlijke God, het Afschijnsel van de heerlijkheid des Vaders. Van de bediening des Nieuwe verbonds staat geschreven, dat het veel meer overvloedig is in heerlijkheid (2 Kor. 3:19), en het Evangelie wordt het heerlijk Evangelie genoemd; omdat de heerlijkheid Gods daarin veel helderder uitblinkt, dan het ooit onder de wet deed, of in het eerste verbond had kunnen doen.
2. In Christus hebben wij alle dingen meer overvloedig. Hij zegt: (Joh. 10:10) "Ik ben gekomen, opdat zij het leven hebben, en overvloed hebben. Hij is gekomen om heerlijkheid te geven, en die overvloediger te geven: om overvloediger gehoorzaamheid aan de wet te geven; ja om die te verheerlijken; om overvloediger voldoening aan de rechtvaardigheid te geven; om aan alle eigenschappen Gods meer voldoening te geven, dan op enige andere wijze ooit zou hebben kunnen geschieden.
3. In Christus hebben wij alle dingen veel veiliger, omdat de gehele voorraad in Zijn hand zowel verzekerd is, en verzegeld met Zijn bloed. Al de beloften Gods zijn zo vele verplichtingen en verbintenissen, waarop het geloof zich kan beroepen; zij zijn alle Ja en Amen in Christus Jezus, Gode tot heerlijkheid.
4. In Christus hebben wij alles veel troostelijker. Het is zowel de vertroosting als de eer van al de heiligen dat hun voorraad nu opgelegd is de hand van de Geliefde van de Vader, Die ook hun Liefste is, in Wie God een welbehagen heeft en zij ook; alsmede, dat zij door zo’n zoet kanaal van alles worden voorzien, want: "Wij roemen ook in God, door onze Heere Jezus Christus door Welke wij nu de verzoening gekregen hebben" (Rom. 5:11).
5. In Christus hebben wij alle dingen veel wonderlijker tot verrassing en verwondering van mensen en engelen. Christus’ Naam is wonderlijk voor al wat met rede begaafd en verlicht is in de kennis van Hem. "De verborgenheid der godzaligheid is groot". De engelen zijn begerig er in te zien, en steeds de eeuwigheid door, zullen zich nieuwe wonderen uit deze beraming van oneindige wijsheid ontsluiten.
6. In Christus hebben wij alle dingen meer duurzaam (Ps. 89:3) "Ik heb gezegd: Uw goedertierenheid zal eeuwiglijk gebouwd worden". Het verbond der genade en goedertierenheid is een eeuwig verbond, het staat vast in Christus. Het verbond der werken was tussen God en de mens, evenals een brug, van welke het ene einde van vaste steen, en het andere einde van vergankelijk leem was gebouwd, en zo is de zwakke kant ingestort. Er is geen mogelijkheid om langs zo’n weg, of door zo’n verbond naar de hemel te gaan. Zo is het Arminiaans verbond, dat Gods wil tot het een einde en de vrije wil van de mens tot het andere einde maakt; geen wonder dan ook, dat het zwakke einde instort, en dat er langs die weg geen overtocht is. Doch het verbond der genade is beter geordend, en steviger gebouwd. Het is gemaakt tussen God en Christus, twee goddelijke en eeuwige Personen, daarom zal "goedertierenheid eeuwiglijk gebouwd worden". Indien ons gevraagd wordt, wat ons deel is aan het verbond, dan antwoord ik: Wij maken in het geheel geen deel van de brug uit; wij worden slechts geroepen door het geloof over deze brug te gaan. Dit geloof is eigenlijk geen deel van de brug, maar een gebruikmaken van de brug, wanneer wij in een dag van kracht overreed worden er gebruik van te maken; dat is, Christus omhelzen, Hem aannemen en dan in Hem wandelen; en zo de brug te blijven bewandelen totdat wij in de hemel komen, en alzo een leven van het geloof en van de gehoorzaamheid naar het Evangelie te leven.
2. In Christus hebben wij alle dingen om niet. Gelijk de brug van het nieuwe verbond stevig is, zo is zij ook vrij voor allen, die er gebruik van maken. Bij sommige bruggen moet geld betaald worden, voordat wij er over mogen gaan, doch zo is het hier niet; een ieder die wil mag komen en er over lopen. Doch aan de oude verbondsbrug moet nog steeds dezelfde prijs betaald worden. Daar wordt een hoger bedrag aan persoonlijke gehoorzaamheid aan de wet geëist, dan u in staat bent te geven; terwijl de overtocht over de nieuwe verbondsbrug zo goedkoop is, dat er minder wordt gevraagd, dan u graag zoudt willen geven (Jes. 55:1, 2, 3). Totdat God door een werk van vernedering u uw ledige beurs laat zien, en u gewillig maakt door vrije genade te worden zalig gemaakt en u er tevreden met bent alles aan Christus verplicht te zijn, en dat omdat al wat de Vader heeft het Zijne is. U die een volle beurs hebt, en rijk en verrijkt bent, en aan wie niets ontbreekt; die uzelf schat naar uw goede hart, uw goede plichten, uw goede pogingen en bedoelingen, uw kerkelijke voorrechten, verrichtingen en vorderingen, u vergist u, als u meent voor uw geld over de oude brug van het verbond der werken de overkant te bereiken. Weet dat u met uw geld ten verderve zult gaan, die brug zal u ontvallen, want "uit de werken van de wet zal geen vlees gerechtvaardigd worden; al uw gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed"; u zult in de afgrond van de toorn vallen. Doch wat u betreft, die arm, ellendig, jammerlijk, blind en naakt bent, die, zover u kunt zien, geen geld, geen genade, geen goede hoedanigheden hebt, dat inderdaad met allen het geval is, hoewel de ogen van allen niet geopend zijn om het te zien; hier is een goede weg voor u, een vrije overtocht; hoe armer u komt, hoe meer welkom u bent. Gelijk Christus Zichzelf als een Brug over de afgrond van Gods toorn en verschrikkelijke rechtvaardigheid heeft gelegd, waarover wij tot de genieting van God kunt komen; zo heeft Hij ook voor alles gezorgd voor de armste voetganger. Christus is de Weg tot de Vader; en zij die deze Weg kiezen behoeven niet te vrezen, dat hun iets zal ontbreken; want "Al wat de Vader heeft is het Zijne".
8. In Christus hebben wij alles meer eervol. Dat is de eer van al de heiligen, dat Christus hun Alles is, en dat zij uit God in Christus Jezus zijn, die hun geworden is Wijsheid van God, en Rechtvaardigheid, en Heiligmaking, en Verlossing, en alle dingen. Hier is goddelijke overvloed en verscheidenheid; want in Hem, als een Profeet hebben zij alles wat nodig is tot hun onderrichting en verlichting; in Hem, als een Priester, hebben zij alles wat zij nodig hebben tot hun rechtvaardigmaking; in Hem, als een Koning, hebben zij alles wat nodig is tot hun heiligmaking; in Hem, als een Heelmeester, hebben zij alle dingen die nodig zijn tot hun genezing; in Hem, als een Borg, hebben zij alles wat nodig is tot betaling van hun schulden; in Hem, als een Schatmeester, hebben zij alles wat nodig is, om in hun behoeften te voorzien; in Hem, als een Raadsman, hebben zij alles wat nodig is tot hun besturing; in Hem, als een Gebieder hebben zij alle dingen, die zij nodig hebben tot hun bescherming; in Hem, als een eeuwige Vader, hebben zij alles wat nodig is tot hun eeuwige voorziening. Hier is inderdaad een koninklijke voorraad en een eervol onthaal. Waar alle dingen zijn ontbreekt niets. Indien u een evangelie-gelovige bent, die deze blijde boodschap hoort, zult u niet op onterende voorwaarden in betrekking tot God staan. Het zou onterend zijn voor een hooggeplaatst mens, als hem geld werd aangeboden voor een maaltijd, waaraan hij zijn gasten vrijwillig nodigt; hoe onterend moet het dan zijn voor de grote God, dat men Hem voorwaarden wil stellen. Hij eist niets van ons, die niets hebben, wanneer Hij ons nodigt te komen en alles om niet te nemen.
God maakte voorwaarden met de Borg, Jezus Christus, voorwaarden die eervol waren voor de wet en de rechtvaardigheid, namelijk: volmaakte gehoorzaamheid en volkomen voldoening. Christus heeft aan deze voorwaarden voldaan en daarom stelt God de zondaar geen nieuwe voorwaarden, maar Hij vergunt hun tot Hem te komen, Die alles heeft, om alles om niet van Hem te ontvangen. Dit is waarlijk een eervolle weg. In deze weg ontvangt God meer eer dan in enige andere weg, en het is eervoller voor de arme ziel, die om alles wat tot het leven nodig is tot deze heerlijke edele Uitdeler komt, Die zegt: "Al wat de Vader heeft is Mijne".
Laat daarom alle gelovigen leren, alles wat zij missen te stellen tegenover alles wat Christus heeft. Wanneer u over uw schuld denkt, ziet dan op de gerechtigheid van Christus, en stelt die daar tegenover; wanneer u uw zwakheid ziet, grijpt dan Christus’ sterkte aan, en stelt die daar tegenover; wanneer u uw ledigheid beschouwt, ziet dan op de volheid van Christus, en legt die daar tegenover.
Neemt nauwkeurig kennis van beide, van Christus en van uw toestand. Als u alleen uw toestand overweegt, zonder u te beijveren op Christus te zien, dan zal dat u met wanhoop en moedeloosheid vervullen; en denkt u over Christus zonder uw staat naarstig te onderzoeken, dan zal dat u met hoogmoed en vermetelheid vervullen. Bent u onwetend, denkt over Christus, als Profeet; bent u schuldig, denkt over Christus, als Priester; bent u in slavernij, bestudeert Hem, als Koning. Christus heeft titels, die voor uw toestand gepast zijn: legt daarom Zijn titels en uw toestand bij elkaar. Het is opmerkelijk, dat al de zendbrieven aan de zeven gemeenten van Azië met de een of andere titel van Christus beginnen. Zo betitelt Hij Zich bijvoorbeeld aan de gemeente van Smyrna: "De Eerste en de Laatste, Die dood geweest is, en weer levend is geworden"; en waarom? Omdat zij zwaar moesten lijden, en vermaand werden getrouw te wezen tot de dood, enz.; Hij toont hun, dat Hij titels heeft overeenkomstig elke toestand. Daarom, zet Zijn Namen en titels, die op uw toestand passen, recht daar tegenover, en houdt u verzekerd, dat Christus zal beantwoorden aan de titels, welke Hij heeft aangenomen. Is de titel: De Heere is mijn Herder", dan kan mij dat verzekeren: "mij zal niets ontbreken". Handelt aldus; wanneer de heiligen in benauwdheid en nood verkeren, gedenkt dan, dat Zijn Naam is: De Koning der heiligen; als er wanorde is onder de volken, gedenkt dan aan Zijn titel: De Koning der natiën; wanneer zich duisternis uitspreidt over uw zielen: Zijn titel is: "Ik ben het Licht der wereld", verkeert u onder dood en dodigheid, gedenkt Zijn titel: "Ik ben de Opstanding en het leven"; wordt u gesmaad, benauwd en verdrukt, gedenkt die naam, dat "Hij krachtiglijk bevonden is een Hulp in benauwdheden". Weet, dat, gelijk Christus en de belofte de uwe zijn in de aanbieding en in de bekendmaking van het Evangelie, zo ook Christus zover de Uwe is in het bezit, als u door genade gebruik van Hem maakt en op Hem vertrouwt; en dat ook de belofte zover uw eigendom is, als u daarvan gebruik maakt en er op betrouwt. Zo kunnen alle dingen de uwe zijn.
Leert hieruit hoe ongegrond de klachten van de gelovigen zijn, wanneer zij klagen over hetgeen zij missen. Wat u ook ontbreekt, ziet nochtans op Hem, en u zult zien, dat u niets ontbreekt. Zegt u: Helaas! Ik mis die en die bloedverwant? Wel klaagt u daarover zolang u zo’n Bloedverwant hebt. als de levende Christus? Zegt u: Ik mis een geliefd kind? Is Hij u niet beter dan tien kinderen? Mist u een vader zolang uw eeuwige Vader nog overblijft? Hier is genoeg vertroosting al zoudt u van alles wat in de wereld is gescheiden zijn. U mag met blijdschap zeggen: Vaarwel voorbijgaande schaduwen en ijdele, nietige dingen; ik verwelkom Jezus Die alles heeft wat de Vader heeft en Die mij nodigt die eeuwig te genieten. Laat geen uiterste nood u ontmoedigen, en u doen denken: O! Het is onmogelijk, dat er nu uitkomst kan komen. Wat? Zijn niet alle dingen mogelijk bij Hem, Die alle dingen in Zijn hand heeft? Ja, alle dingen zijn mogelijk dengenen die geloven en u vermag alle dingen door Christus, Die u kracht geeft; met Hem kunt u over de hoogste muren springen, stalen bogen in stukken breken en de diepste stromen doorwaden. "Wat was u, gij zee, dat gij vlood? Gij Jordaan, dat gij achterwaarts keerdet? Beef gij aarde voor het aangezicht des Heeren, voor het aangezicht van de God Jakobs."
O gelovige! Laat Hem, Die alles heeft wat de Vader heeft alles voor u zijn; laat Hem het al van uw kennis zijn, met Paulus zeggende: "Ik heb niet voorgenomen iets te weten dan Jezus Christus, en Dien gekruisigd". Wel Paulus, was u dan niet bekend met de heidense poëten, en al de geleerdheid van uw tijd? Ja gewis, maar ik acht alle dingen schade en drek te zijn, om de uitnemendheid van de kennis van Christus Jezus mijn Heere; in Hem te kennen ken ik alle dingen. Laat Christus het al van uw begeerten zijn, zeggende: "Wien heb ik nevens U in de hemel, nevens U lust mij ook niets op de aarde (Ps. 73:25). Een ding heb ik van de Heere begeerd, dat zal ik zoeken, dat ik al de dagen mijns levens mocht wonen in het huis des Heeren, om de lieflijkheid des Heeren te aanschouwen en te onderzoeken in Zijn tempel" (Ps. 27:4); daarin is al mijn heil en al mijn lust. Laat Hem het al van uw liefde en verlustiging wezen; laat Hem het al zijn van uw achting, het al van uw vreugde, het al van uw roemen, het al van uw leven, en het al van uw hoop en uw vertrouwen.
O gelovige! Houd uw aanspraak op alle dingen vast alleen in Hem, Die zegt: "Al wat de Vader heeft is Mijne", en verzeker uzelf van niets, dan wat u in Hem hebt. Welke aanspraak maakt u op de beloften, dan in Hem, in Wie zij alle Ja en Amen zijn? Welke aanspraak op vergeving van zonde, dan alleen in Zijn bloed? Welke aanspraak op een troostvol leven, dan in Hem, Die de Vertroosting Israëls is? Welke aanspraak op een zalige dood, dan in Hem, Die de sleutelen der hel en des doods heeft? Welke aanspraak op een zalige opstanding, dan in Hem Die de Opstanding en het Leven is, en Die opgestaan is als de Eersteling van degenen die ontslapen zijn? Welk recht op het eeuwige leven, dan in Hem, Die de waarachtige God en het eeuwige Leven is? Welk recht hebt u op God als uw God en Vader, dan in Hem, Die gezegd heeft: "Ik vaar op tot Mijn Vader en uw Vader; tot Mijn God en uw God?" Als een gezond gelovige zijn aanspraak op alle dingen alleen in Christus vasthoudt, dan zal hij zichzelf van niets verzekerd houden, dan van hetgeen hij in Christus heeft. Van wat u in de wereld hebt, bent u geen dag, ja geen ogenblik zeker; wat u in uw handen hebt kan schielijk verloren zijn, of het tijdelijke, of geestelijke genietingen zijn; vlees en hart, gestalten en genietingen kunnen alle bezwijken; doch op alles wat u in Christus hebt kunt u vast rekenen; dat is zo veilig in Zijn hand, als in die van de Vader, Want Hij en Zijn Vader zijn Één.
De grote belofte van het Nieuwe verbond is: "Ik zal uw God zijn". Deze belofte bevat alles wat God heeft te geven en alles wat wij nodig hebben om ons voor tijd en eeuwigheid gelukzalig te maken. Doch indien de vraag gesteld wordt: Hoe zal de belofte aan ons worden vervuld? dan moeten wij gedenken, dat deze belofte van het nieuwe verbond eerst aan Christus, het Zaad van de vrouw, is gedaan, waarvan in Gen. 3:15 wordt gesproken en die in Gen. 20:18, het Zaad Abrahams genoemd wordt; "En in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde." In Gal. 3:16 wordt duidelijk verklaard, dat dit op Christus ziet: "Nu zo zijn de beloftenissen tot Abraham en zijn zaad gesproken. Hij zegt niet: En de zaden, als van velen; maar als van één: En uw Zaad; hetwelk is Christus." Nu, de beloften alle in de eerste plaats aan Christus gedaan zijnde, ziet deze belofte: "Ik zal uw God zijn" eerst op Christus; Hij maakt er aanspraak op, als Middelaar, gelijk geschreven staat: (Ps. 89:27) "Hij zal Mij noemen: Gij zijt mijn Vader, mijn God. Hij maakte er aanspraak op toen Hij aan het kruis hing, uitroepende: Eli, Eli, Mijn God, mijn God. Hij maakte er aanspraak op, toen Hij de troon beklom:Ik vaar op tot Mijn Vader en uw Vader, en tot Mijn God. en uw God". Daarom is het duidelijk hoe God onze God wordt, volgens die belofte: "Ik zal uw God zijn". Wij moeten die beschouwen als een belofte, die eerst aan Christus, onze heerlijke Middelaar en ons verhoogd Hoofd is gedaan. Als Hij er niet eerst recht op had, konden wij er nooit recht op hebben. God en alles wat Hij heeft zijn Zijne, en in Hem zijn God en alles wat Hij heeft van ons, die in hem geloven, die zodanig in Hem geloven, dat zij Zijn getuigenis aannemen, dat Hij van Zichzelf geeft: "Al wat de Vader heeft is Mijne".
Indien verder wordt gevraagd: Hoe wordt alles wat de Vader heeft het onze? Dan antwoorden wij: Door openbaring en mededeling, gelijk het verband aantoont. "Alles wat de Vader heeft is Mijne"; dat is, of: (1) Het is het Mijne om het u te openbaren; of: (2) Het is het Mijne om er u door mededeling deel aan te geven; of: (3) Het is het Mijne, om het u zowel te openbaren als het u mee te delen. Daartoe zal de Geest gezonden worden om Mij te verheerlijken, door "het uit het Mijne te nemen, en het u te verkondigen".
Hier zien wij een reden om naar de stem van Christus te luisteren, wanneer Hij komt om de schatten van de Vader voor ons te ontsluiten, en aan ons te ontdekken en uit te delen. De Vader heeft van Hem gezegd: Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in Dewelke Ik Mijn welbehagen heb; hoort Hem". Nu dan, laat ons horen wat Hij zegt. 1e Wat Hij zegt van zijn Vader, namelijk, dat de Vader alle dingen heeft. Maar wat hebben wij daar aan? De Vader is onze Verlosser niet; Hij neemt onze natuur niet aan. Hij is onze Losser niet geworden. Goed, doch 2e Wat zegt Hij van Zichzelf? "Al wat de Vader heeft is "Mijne". En daarom hebt u belang bij Hem, betrekking tot Hem, en een recht om op het Zijne als het uwe aanspraak te maken, in Hem die de Vader heeft gegeven tot een Verbond van het volk, tot een licht den heidenen, en om u een Profeet, Priester en Koning en alles te zijn, tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing.
Onze Heer spreekt hier van alles wat de Vader heeft als het Zijne; niet wezenlijk, van nature, zoals Hij God is, want zo zijn Hij en de Vader één; doch huishoudelijk, krachtens ambt, zoals Hij Middelaar is. Zo toch is Hij de Vader Zijn Knecht en Gevolmachtigde, om al Zijn schatten, die Hij heeft, ons te geven, en die wij als schepselen kunnen ontvangen en genieten, te ontdekken en uit te komen delen; meer in het bijzonder wanneer Hij zegt: "Al wat de Vader heeft is Mijne".
1. Hij zegt: de Vader Zelf is de Mijne; Hij is Mijn Vader en Mijn God. Dit heb Ik u gezegd, opdat u in Mij mag zien, dat Hij uw Vader en uw God is. Hoort hoe Hij in Jer. 3:4 spreekt: "Zult gij niet van nu af tot Mij roepen: Mijn Vader?’ Het is in Christus, dat Hij het eerste gebod gaf: Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben; maar weet en erkent, dat Hij de Heere uw God en Verlosser is. Zo ontdekt God Zich, en schenkt Hij Zich door de hand van Christus aan ons weg, als onze God en Vader. Dit sluit al het andere in wat bovendien kan worden gezegd; alles wat Hij heeft is het Mijne, omdat Hijzelf de Mijne is. Deze ontdekking ontsluit ook uw recht op Mij, en u hebt zo’n recht op Mij, omdat ik de Gift van de Vader aan u ben, dat u op mij als de Uw aanspraak moet maken. "Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe". "Mijn Vader geeft u dat ware brood", opdat u het als het uwe zult gebruiken; en indien u het verwerpt, verwerpt gij ulieder weldadigheid, evenals de Joden van wie geschreven staat: "Hij is gekomen tot het Zijn, en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen". Door Hem te verwerpen, verwerpen zij de Vader, en alles wat Christus en de Vader hebben om het hun te geven. Wanneer Christus zegt: de Vader is Mijn God en Vader, dan ontdekt en schenkt Hij ons het recht, dat wij op de Vader hebben, als onze God en Vader; Hij is de Mijne en daarom ook van u, die Hem aannemen. "Want alles is uwe. Hetzij Paulus, hetzij Apollos, hetzij Cefas, hetzij leven, hetzij dood, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen; zij zijn al uwe; doch gij zijt van Christus en Christus is Gods".
2. Meer in het bijzonder, gelijk de Vader Mijne is, zo is ook "Al wat de Vader heeft het mijne". Hier is ook een veld te doorwandelen, waarvan tot in alle eeuwigheid het einde nooit te bereiken is. Behalve wat ik hier tevoren van heb gezegd, zal ik nog enkele bijzonderheden vermelden, die wij uit de woorden van onze tekst afleiden. Wat dan de bijzondere dingen betreft, waarvan Christus spreekt, als Hij zegt: "Zij zijn Mijn, om die aan de kinderen der mensen te ontdekken en uit te delen, zij zijn deze:
Het hart van de Vaders is Mijn, om dat te ontdekken en te ontsluiten. Gods hart is Hijzelf, en wanneer Zijn hart wordt bekend gemaakt, wordt Hijzelf verklaard. (Joh. 1:18) "Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die in de schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons verklaard". Het hart van de Vaders is Zijn schoot, en Christus was en is eeuwig in de schoot van de Vader, en Hij heeft Hem verklaard, niet alleen als een Profeet, Die het hart Gods verklaart, maar zoals de hemelen Zijn heerlijkheid verkondigen. Christus is niet alleen een groot Profeet om te leren, maar een schitterende hemel om het hart van de Vader te verklaren, want Hij is het Afschijnsel van des Vaders heerlijkheid en het uitgedrukte Beeld Zijner zelfstandigheid. Wanneer Hij dan ook zegt: "Al wat de Vader heeft is Mijne", zegt Hij: het hart des Vaders is Mijne, om dat aan u te ontdekken en uit te delen.
Vraagt u: Wat zijn de bijzondere dingen in het hart van de Vader, waarvan de ontdekking en uitdeling aan Christus zijn opgedragen?
Dan antwoord ik: Christus verklaart in deze predikatie vele van deze dingen aan zijn discipelen, van het 14e hoofdstuk af, tot het einde van dit hoofdstuk. Ik zal er vijf of zes opnoemen.
1. Het was in het hart van de Vaders, dat Christus tot ons zou spreken van een plaats van de rust van benauwdheden, zelfs in deze wereld, en dat deze rustplaats niet God op Zichzelf aangemerkt, maar God in Christus is. (Joh. 14:1) "Uw hart worde niet ontroerd, gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij". Dus en zo alleen zult u rust vinden voor uw zielen, namelijk in God door Mij, want "niemand komt tot de Vader dan door Mij". Het was in het hart van Mijn Vader, dat Ik zou komen om u tot God te brengen; want er staat geschreven: (1 Petr. 3:18) "Christus heeft ook eens voor de zonden geleden, Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen". "Want Gij zijt geslacht, en hebt ons Gode gekocht met Uw bloed" (Openb. 5:9). Gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij, Welke God voorgesteld heeft tot een verzoening; en in Wie God rust en voldoening aan Zijn rechtvaardigheid heeft gevonden, opdat u veilig mag rusten waar God rust, namelijk in Mij.
2. Het was in het hart van de Vader, dat Christus tot ons zou spreken van een plaats van de rust in de toekomende wereld, nadat onze ellenden in deze wereld voorbij zijn. Daarom zegt Hij: "In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen, anderszins zou Ik het u gezegd hebben; ik ga heen om u plaats te bereiden. En zo wanneer Ik heen zal gegaan zijn en u plaats zal bereid hebben, zo kom Ik weder, en zal u tot mij nemen, opdat gij ook zijn moogt waar Ik ben" (Joh. 14:2, 3). Het was in het hart van de Vader, dat Christus ons zou ontdekken en uitdelen en verkondigen, hoe wij hier in de rust kunnen ingaan, en van alle ellenden verlost worden, want "wij die geloofd hebben gaan in de rust;" en om ons te tonen wat een zalige rust er aan het einde van de tijd voor Gods volk overblijft. Het was in het hart Christus ons van het huis van Zijn Vader zou spreken, dat hun eeuwig huis zou zijn, en dat daar hun eeuwige rust zou zijn bij Hem en Zijn Vader.
Het was de gedachte van de Vader, dat Christus zou komen en ons vertellen, dat wij gehoor zouden krijgen bij de Vader, zo dikwijls als wij tot de troon der genade zouden toegaan. "En zo wat gij begeren zult in Mijn Naam, dat zal Ik doen, opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt worde. Zo gij iets begeren zult in Mijn naam, ik zal het doen" (Joh. 14:13, 14). Dit zegt ons, dat wij nooit een verdere boodschap nodig hebben, om tot God te komen, doch dat wij, zo dikwijls wij willen, in de Naam van Christus mogen komen, en dat wij een open oor zullen vinden voor onze smekingen bij Hem, Die de Hoorder van het gebed en de Beantwoorder van onze verzoeken is.
4. Het was in het hart des Vaders, dat Christus tot ons zou spreken over de gezegende Trooster: van Zijn Naam, en dat Hij bij ons zal blijven (vs. 16, 17, 18), van de Vader en de Zoon, dat die met Hem zullen komen (vs. 23); van Zijn bediening (vs. 26; 15:26, 16:8 9, 10, 14, 15); alles aantonende, hoe Hij hen zou bevestigen en vertroosten.
5. Onder de verborgenheden van de gedachten van de Vader was ook dit, dat Christus Zijn discipelen zou tonen of verkondigen, wat het eigenlijke en onmisbaar vagevuur is, waar Hij hen naar Zijn voornemen door zou doen gaan; niet het antichristisch vagevuur na dit leven, want daar vermeldt het Woord van God niets van. De Christelijke zuivering of reiniging is drieërlei: De eerste is de bloedige reiniging met het bloed van Christus dat van alle zonde reinigt; de tweede is de vurige reiniging door de Geest en Zijn werkingen, welke bij vuur wordt vergeleken; de derde is de roepende en besnoeiende reiniging. Onze Heere schijnt in Joh. 15:2 over deze alle, doch voornamelijk over de laatste te spreken. "Alle rank, die in Mij geen vrucht draagt, die neemt Hij weg; en al die vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht drage". Er zijn twee dingen in deze wereld waarvan Hij gebruik maakt om Zijn discipelen te beproeven, te reinigen, en te zuiveren, en het is een deel van de gedachte des Vaders, dat Hij hen daarover spreekt, namelijk: (1) De haat van de wereld: (Joh. 15:18, 19) "Indien u de wereld haat, zo weet, dat zij Mij eerder dan u gehaat heeft. Indien gij van de wereld waart, zo zou de wereld het hare liefhebben; doch omdat gij van de wereld niet zijt, maar Ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat u de wereld". (2) De grimmigheid van de wereld: (Joh. 16:2) "Zij zullen u uit de synagogen werpen: ja de ure komt, dat een ieder, die u zal doden, zal menen Gode een dienst te doen". Het was in zijn hart, dat hun het ergste zowel als het beste zou worden medegedeeld.
6. Het was in het hart van de Vader, dat Christus de vrede van de Vaders en Zijn vrede, temidden van al hun verdrukkingen zou komen bekendmaken. (Joh. 16:27 en 33) :Want de Vader Zelf heeft u lief, omdat gij Mij liefgehad hebt, en hebt geloofd, dat Ik van God ben uitgegaan. Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat gij in Mij vrede hebt. In de wereld zult gij verdrukking hebben; maar hebt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen". Het is een ander soort van vrede dan die van de wereld, welke een zondige en vleselijk vrede is, terwijl deze heilig is; die is een breekbare, vergankelijke vrede, doch deze is blijvende; die, een uiterlijke vrede, die door uitwendige dingen ontstaat, deze is gegrond op innerlijke en geestelijke dingen; die is uitwendig, voorwerpelijk, deze is inwendig, onderwerpelijk, een duurzame vrede van het hart, de vrede Gods (Filip. 4:7) "En de vrede Gods die alle verstand te boven gaat, zal uw harten en uw zinnen bewaren in Christus Jezus"; die is een vrede welke spoedig verbroken wordt, doch van deze staat geschreven: (Ps. 119:165) "Die Uw wet beminnen hebben grote vrede, en zij hebben geen aanstoot". De liefhebbers van de waarheid zijn het minst aan aanstoot of ergernis onderhevig. Velen ergeren zich waar geen aanstoot wordt gegeven; zo was Christus zelf een Steen des aanstoots en een Rots der ergernis. Hij was voor de Joden een Steen des aanstoots; zij ergerden zich aan Zijn leer. "Jezus dan zeide tot hen: voorwaar,voorwaar zeg Ik ulieden; tenzij dat gij het vlees van de Zoon des mensen eet, en Zijn bloed drinkt, zo hebt gij geen leven in uzelf, enz. Ergert ulieden dit?" Wanneer mensen zich aan het Woord van God ergeren, is dat een bewijs van weinig liefde voor het Woord, want: "Die Uw wet, (of Uw woord) beminnen hebben geen aanstoot". Deze goddelijke vrede is het deel van de gedachten van God, welke Christus Zijn discipelen bekend maakt. God is de God des vredes, en wat God heeft, heeft Christus weg te schenken. Daarom zegt Hij: "Vrede laat Ik u; Mijn vrede geef Ik u; opdat gij in Mij vrede hebt".
Ik zal alleen nog een enkel woord tot allen hieraan toevoegen. Laat niemand van deze gelegenheid weggaan met de klacht: Er schoot niets voor mij over. Want ziet voordat u heengaat zal ik iets geven, dat duizend werelden waard is, en dat is een aanbieding van Christus, en van alle dingen in Hem, die uw zielen eeuwig gelukzalig kunnen maken, namelijk, de onnaspeurlijke rijkdommen van Christus. Hij vrijt u en Hij prijst Zich bij u aan, met deze woorden: "Al wat de Vader heeft is Mijne". Daarom staat u niets in de weg, u aan Hem te verbinden en met de Zoon van God te trouwen. "Alle dingen zijn gereed, komt tot de bruiloft" (Matth. 22:4). De Vader heeft de Zoon lief, en heeft alle dingen in Zijn hand gegeven, en Hij is ons geworden tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking, verlossing, en alles, opdat u Hem zoudt aannemen en verwelkomen. Hem ontbreekt niets, want Hij heeft alles gereed. Zegt u, dat u niet gereed bent, want dat u alles ontbreekt, geloof, bekering, liefde, en elke genade, dan zeg ik u, dat uw gemis geen verontschuldiging is, maar een reden waarom u tot Hem moet komen om alle dingen, die u mist. U zult er nooit deel aan krijgen, noch ze vinden, dan alleen waar zij zijn. Indien u niet tot Hem komt, zult u ze eeuwig missen, en moet u in het gemis van alle dingen vervloekt leven en sterven. O, mochten uw oren geopend worden om de stem van Christus te horen, die zegt: "Komt tot Mij; en die wil neme het water des levens om niet"; dat is, alle goede dingen, die ik heb te geven, want "Al wat de Vader heeft is Mijne".
Enige tekenen van een sombere avondtijd voor de Kerk van God
Zach. 14:7. En (Eng. overz. Maar)het zal geschieden, ten tijde des avonds, dat het licht zal wezen.
Gelijk de gehele Schrift van Christus getuigt, zo getuigt ook deze tekst, hoe Hij met Zijn kerk en Zijn volk handelt, zowel in Zijn voorzienigheid als in Zijn genade. In ons tekstvers komt tweemaal het woord maar voor; het ene ziet op de wijze regeling, het andere op het blijde einde van de handelingen Gods met Zijn kerk en Zijn volk.
In de voorgelezen woorden wordt onze aandacht bepaald bij:
1. De droevigste kruisen en rampen, die de Kerk van God en Gods volk in deze wereld overkomen, voorgesteld onder de gelijkenis van een avondtijd.
2. De aangenaamste vertroostingen en bemoedigingen, die in hun lot voorkomen, voorgesteld onder de gelijkenis van licht.
3. Het tijdperk, of de opmerkelijke tijd, wanneer hun hoop vergaat, en
4. De onfeilbare zekerheid van dit blijde einde. "Maar het zal geschieden ten tijde des avonds, dat het licht zal wezen". Wij hebben deze dingen vroeger reeds omsloten; ons tegenwoordig doel is te doen zien, dat de tijd waarin wij nu leven een avondtijd is. Onze begeerte is, dat u de tekenen van de tijd met aandacht gadeslaat, en indien u dat doet, zal het maar al te duidelijk blijken, dat het voor de Kerk van God een avondtijd, een duistere tijd, een boze tijd is. Om u hierin te helpen, zullen wij enkele tekenen van een avondtijd voor de Kerk voorstellen. Aangezien de Geest Gods de treurige toestand van een volk bij een avondtijd vergelijkt, vergunt Hij ons daarmee, wanneer wij over dezelfde zaak spreken, dezelfde spreekwijze te gebruiken. De tekenen, die wij zullen melden, zullen wij dan aan die gelijkenis ontlenen, omdat u ze des te beter in uw geheugen kunt bewaren, wanneer zij worden voorgesteld door zulke dingen, die duidelijk zijn voor een ieder, die het onderscheid weet tussen dag en nacht.
Van deze tekenen nu, zijn twee soorten: Sommige, die men voorspellende tekenen zou kunnen noemen, die verkondigen, dat een donkere avond op komst is; en sommige, die men openbaar makende tekenen kan noemen, die verkondigen, dat de tegenwoordige tijd een avondtijd is.
1e Er zijn voorspellende tekenen, die niet alleen veel tegenwoordige duisternis verkondigen, maar dat een nog duisterder avondtijd met spoed op komst is, zoals de volgende:
1. Het is een teken dat een avondtijd voorspelt, wanneer de schaduwen lang worden. Zolang de zon hoog staat zijn de schaduwen kort; maar hoe meer de zon daalt, hoe langer de schaduwen zijn. Zo ook hier, mijn vrienden, is het een teken, dat er een avondtijd over de Kerk komt, wanneer ijdele schaduwen lang beginnen te worden en van meer belang geacht worden dan wezenlijke godsdienst. Als iemands schaduw twee of drie maal zo lang is als hijzelf, dan geeft dat te kennen, dat de zon laag staat, en dat de nacht nabij is. Is het niet ook zo is een geestelijke zin, wanneer de belijders veel meer van de gedaante dan van de kracht van de godzaligheid hebben, meer van de schaduw dan van het wezen van de godsdienst? Sommigen hebben nog niet eens de gedaante of schaduw van de godsdienst, hetzij in hun huisgezinnen, of in hun binnenkamers, hetgeen te kennen geeft, dat het bij hen geheel duister is, dat zij verstoken zijn van de verlichting van de kennis van Christus; waar toch geen licht is, daar is in het geheel geen schaduw, daar is alles zwarte duisternis. Of hebben zij een schaduw van vroomheid, en niets of weinig meer, dan wijst dat aan, dat het licht, dat zij hebben, een afnemend licht is en dat een duistere avond op komst is. Wanneer de Kerk in een bloeiende staat is en de zon hoog aan haar uitspansel staat, zijn de schaduwen van ledige vormen, bijgelovige ceremoniën, en menselijke vindingen zeer kort, ja, ze zijn er niet meer. U weet hoe die in de dagen van ons verbondmaken plechtig werden herroepen en afgezworen; doch wanneer de schaduwen weer langer worden; velen die dingen weer gaan verdedigen en weinigen zich daar tegen verklaren, doch eigenlijk niets dan blote schaduwen in de Kerk voorstaan, een naam hebbende, dat zij leven, doch dood zijn: ik zeg, wanneer dit begint te heersen, dan geeft dit een avondtijd te kennen.
2. Het is een teken dat een avondtijd aankondigt, wanneer de arbeiders vlug van hun arbeid terugkeren. Als u ziet, dat zij die in het veld arbeiden zich van hun werk naar huis spoeden, besluit u daaruit, dat de avond nadert. Zo ook, wanneer in de Kerk van God, vele getrouwe arbeiders snel naar huis gehaald worden, van hun arbeid op aarde naar de hemel, is dat een teken, dat de avondtijd nadert. Gelijk de wegneming van de godzaligen in het algemeen een teken is, dat voorspelt, dat een avond van oordeel op komst is, dat de rechtvaardige weggeraapt wordt voor het kwaad; zo ook voorspelt in het bijzonder de wegneming van uitstekende arbeiders in Gods wijngaard een avondtijd. Wanneer de Lots uit Sodom worden weggenomen voorspelt dat een storm van toorn. Methusalah werd in het jaar voor de zondvloed weggenomen; Ambrosius voor de ondergang van Italië; Luther voor de oorlogen van Duitsland; en ook in dit land, en uit deze landstreek, heeft de Heere onlangs vele getrouwe arbeiders weggenomen. Wij mogen daaruit slechts besluiten, dat wanneer de Noachs in hun arken worden opgenomen, dit een zondvloed betekent, en dat God Zijn oogst inhaalt voor de winterstorm, en arbeiders thuis haalt, voordat de donkere nacht daar is.
3. Het is een teken dat een avondtijd voorspelt, wanneer de mensen over het algemeen loom en slaperig beginnen te worden; want evenals, zoals de apostel zegt, zij die slapen ‘s nachts slapen, zo ook, wanneer de mensen slaperig worden, toont dit, dat de nacht aanstaande is. Wanneer dus een algemene zekerheid en geestelijke slaapzucht en luiheid een Kerk begint te overvallen, voorspelt dit, dat een nacht van oordeel op komst is. Al de maagden, zowel de wijze als de dwaze, werden sluimerig en vielen in slaap, voordat het middernachtgeroep geschiedde. Wanneer de mensen zullen zeggen: "Het is vrede en zonder gevaar. dan zal een haastig verderf hun overkomen". Er zijn vele verschijnselen van slaap en zekerheid onder ons, en het is niet waarschijnlijk, dat wij zullen wakker worden voordat het middernacht geroep des Heeren, in een weg van oordeel, zal gehoord worden: ook zal dat geroep een zeker geslacht niet doen ontwaken, tenzij de kracht des Heeren er in meekomt.
4. Het is een teken, dat een avondtijd op komst is, wanneer de dauw begint te vallen. Wij vinden, dat de Heere tot Zijn slapende Kerk in deze bewoordingen spreekt: (Hoogl. 5:2) "Doe Mij open, Mijn zuster, Mijn vriendin, Mijn duive, Mijn volmaakte, want Mijn hoofd is vervuld met dauw, Mijn haarlokken met nachtdruppen": daarmede te kennen gevend, wat Hij voor haar had geleden, namelijk de dauw en de druppen van goddelijke toorn en wraak. Dit is een van de voornaamste beweegredenen, waarom wij onze harten behoren te ontsluiten voor Hem, Die Zich voor ons aan de toorn Gods heeft blootgesteld. Doch nu, zeg ik, wanneer de dauw begint te vallen wijst dit op een avondtijd, en zo ook wanneer de dauw en de druppen op een Kerk beginnen te vallen, voorspelt dit, dat een duisterder avondtijd nadert: voornamelijk wanneer die mindere druppen van oordeel niet de rechte uitwerking hebben, om haar wakker en levend te maken, maar zij onverbeterlijk blijft. Evenals een dokter, wanneer mindere hoeveelheden haar werk niet doen, een krachtigere voorschrijft, zo ook zijn kleine oordelen, die gering geschat worden, voorboden van zwaardere oordelen: "Indien gij nog door deze dingen Mij niet getuchtigd zult zijn, zegt de Heere, zal Ik u ook zevenvoudig over uw zonden slaan". Hoe vele nachtdruppen in de laatste tijd op ons zijn gevallen, is duidelijk voor allen, van wie de ogen open zijn, ja zelfs voor gewone beschouwers. Niet alleen de dood van vele begenadigde mensen, maar ook dat de goddelijke heerlijkheid zover van ons geweken is: de grote scheuring en verdeeldheid in de Kerk: bovendien vele tijdelijke oordelen: binnenlandse uitbarstingen, opstanden, zwaard, armoede en slavernij en meer in het bijzonder geestelijke oordelen: verblinding verharding, onvruchtbaarheid onder het Evangelie, en ontelbare dauwdroppen, die gevallen zijn: voorspellen niet al deze een avondtijd?
5. Het is een teken, dat een avondtijd nadert, wanneer de lucht, die warm was door de zonnestralen, zeer koud wordt: wanneer de zon onder is en de lucht sterk afkoelt, dat is een teken, dat de duistere nacht nadert. Zo ook, wanneer de ongerechtigheid vermenigvuldigd zal worden, zal de liefde van velen verkouden (Matth. 24:12). Deze koudheid van de Christelijke liefde jegens God en de mensen is een zekere voorloper van een duisterder avondtijd van rampen. De gemeente van Efeze verliet haar eerste liefde en haar kandelaar werd van zijn plaats geweerd (Openb. 2:4, 5). Toen de gemeente van Laodicea lauw werd, noch koud, noch heet, spuwde God haar uit Zijn mond; dat is, Hij verwierp haar met verafschuwing. Misschien is er nooit een koudere lucht geweest dan die welke het tegenwoordig geslacht inademt. Liefde tot God en Zijn volk, ijver voor God en Zijn eer, die niet zolang geleden de harten van de Christenen verwarmden, is in zo’n avondkoelte veranderd, dat de koude van de lucht een storm voorspelt.
6. Het is een teken, dat een avondtijd nadert wanneer de wolken en de hemel bloedrood van kleur worden, en als het ware een scharlaken tint aannemen. Hoewel dit kan aanduiden, dat er later schone dagen op kunnen volgen, nochtans is het in de eerste plaats een teken, dat de avond invalt. Zo ook, wanneer waterloze wolken, door weerkaatsing van de zonnestralen een schone schijn geven, dat er enige zegen zal volgen, en het daarbij blijft: Ik meen, wanneer geveinsdheid algemeen is en de belijders slechts waterloze wolken zijn, die zich uiterlijk schoon en blinkend vertonen, doch leeg en ontbloot van de Geest zijn; en wanneer tegelijkertijd de groten van het land, hetzij in kerk of staat, die, evenals de wolken, over anderen heen vliegen, in plaats van hen, die beneden hen zijn, te bevochtigen, niets anders zijn dan een rode hemel, blinkende, ledige nieten, zonder vochtigheid en genade. Waarlijk, wanneer de groten van een land door God zijn overgegeven en over het algemeen genadeloos en zonder ware godsdienst zijn, is dat een verschijnsel, dat op een avondtijd van toorn wijst. Wanneer Saul van God verworpen is en zich tot de duivel wendt in zijn raadplegen met de waarzegster van Endor; dan vallen hij en Israël op de bergen van Gilboa. Wanneer Zedekia en zijn edelen losgelaten zijn, om tegen de koning van Babel te rebelleren en het verbond te verbreken; dan worden hij en zijn volk gevankelijk neer Babel gevoerd. Wanneer David zover van de Geest Gods was verlaten, dat zijn hart door hoogmoed werd weggevoerd, om het volk te tellen, dan wordt Israël door een zware slag van God getroffen. Helaas! Wanneer de groten, adel en hooggeplaatsten, van God verlaten en vleselijk worden, de Geest niet hebbende, wat zijn zij dan anders als zoveel roodgetinte wolken, aan wie God Zich geheel heeft onttrokken; als zoveel bloedige tekenen, dat een duistere nacht op komst is?
7. Nog een teken van een avondtijd is, dat de heuvelen en bergen tussen ons en de zon komen te staan; wanneer zij de zon voor ons beginnen te verbergen, dan nadert de nacht. Zo ook is het een teken, dat een avondtijd over een Kerk nabij is, wanneer bergen van zonde en schuld, grote bergen, scheiding maken tussen God en ons, tussen Christus de Zon der gerechtigheid en Zijn gemeente. Wie kan de gebeurtenissen van onze tijd en de overvloedige ongerechtigheden en goddeloosheden, onder alle soorten en standen met ernst beschouwen, zonder te zien, dat er goede reden is om de Heere te rechtvaardigen, dat Hij Zijn tegenwoordigheid onttrekt en de beschuldiging uitspreekt: (Jes. 59:2) "Uw ongerechtigheden maken een scheiding tussen ulieden en tussen uw God, en uw zonden verbergen het aangezicht van ulieden, dat Hij niet hoort". De heuvelen zijn tussen ons en de zon gekomen, en de nacht nadert.
8. Nog een teken van een avondtijd, is, dat het licht langzamerhand afneemt. Zo is het een teken, dat het een avondtijd voor de Kerk is, wanneer de heerlijkheid Gods meer en meer van haar wijkt. Wij lezen (in Ezech. 10:4, 18 en 11:23) hoe de heerlijkheid des Heeren langzamerhand van het huis des Heeren week; eerst van boven de Cherub op de dorpel van het huis, en daar bleef zij staan; van daar ging zij naar het midden van de stad; en van daar rees zij op en stond op de berg. Dit toont ons, hoe de Heere bij trappen en stappen van een zondig volk wijkt, als afkerig om weg te gaan en wachtende om te zien of iemand met Hem wil pleiten, dat Hij wederkeert. De trapsgewijze wijking van de heerlijkheid Gods is een teken van een trapsgewijze nadering van een sombere avondtijd.
9. Een ander teken, dat de avondtijd nadert is, dat de zangvogels stil worden, en hun welluidende tonen inhouden. Nu, u weet, dat een heldere tijd voor de Kerk vergeleken wordt bij een zangtijd van de vogels (Hoogl. 2:12); zo is het ook een teken, dat een donkere avondtijd genaakt, wanneer het zingen van de vogels ophoudt: Ik bedoel, wanneer de lieflijke zangers van Israël hun gezang niet meer laten hoven en niet meer aan het hof mogen komen; wanneer zij in zoverre ontslagen zijn, dat er geen werk meer voor hen in de voorhoven van Sion. Toen God de oude Eli uit zijn ambt ontzette en niet meer tot hem, maar tot de jonge Samuel wilde spreken, toen was een nacht van toorn nabij over het huis van Eli, over Hofni en Pinehas; ja, over de Kerk van God, want de ark van God werd genomen en in de handen van de Filistijnen overgegeven. Toen Salomo Gods verbond en inzettingen niet hield, verwekte de Heere een menigte van vijanden, die op hem en zijn volk aanvielen. Wanneer oude belijders geen toegang meer aan het hof hebben, de zangvogels tot zwijgen gebracht zijn en uitstekende dienaars, die zolang het dag was gebruikt werden, ontslagen worden, alsof er geen werk meer voor hen was, dan geeft dit te kennen, dat er een avondtijd op handen is. Wanneer God, in Zijn voorzienigheid, tot Zijn oude vrienden en gunstelingen zegt, dat Hij in deze wereld niets meer voor hen te doen heeft, dat hun zangtijd op aarde voorbij is; wanneer nuttige instrumenten als smakeloos zout zijn geworden, dat zij hun nuttigheid, geur, en welluidendheid hebben verloren, is dit een teken, dat de nacht nadert, dat de dagvogels wegschuilen.
10. Het is een teken, dat de avondtijd op handen is, wanneer, gelijk de dagvogels òf naar hun nesten vliegen, òf zich verschuilen en hun snavels onder hun vleugels steken; evenzo de nachtvogels te voorschijn komen en rondvliegen. Wanneer de morgenvogels verdwijnen, en de avondvogels, zoals de vleermuis en de uil, die het daglicht niet kunnen verdragen, te voorschijn komen, is dat een teken, dat de nacht nadert. Zo ook, mijn vrienden, is het een droevig verschijnsel, dat een zeer donkere nacht voor de Kerk aankondigt, wanneer niet alleen, enerzijds, de dagvogels, die liefelijk zingen in de verkondiging van het vrolijk geklank, naar hun hemelse nesten vliegen; of, indien er enige van hen worden overgelaten, gelijk ik hoop, dat er nog velen zijn, dan zijn die over het algemeen onder de een of andere tot stilzwijgen brengende wolk of sluier, welke hun stemgeluid bederft en hun nuttigheid verijdelt; doch ook, anderzijds, wanneer de nachtvogels, zoals ketters en dwaalgeesten rondvliegen en zich vertonen. Als het een heldere dag voor de Kerk was, zouden zulke nachtvogels, die lust hebben in de duisternis van de dwaling, niet uit hun holen gluren; doch hun te voorschijn komen voorspelt een donkere avondtijd, want een vloed van dwalingen brengt een vloed van toorn teweeg (2 Thess. 2:10-12; 2 Petr. 2:1, 2). Voorzeker is geen dwaling verdoemelijker en verderfelijker dan die van het verloochenen van de Heere, Die hen gekocht heeft, en van de verdonkering van de Allerhoogste Godheid van de Heere Jezus Christus. Deze zwarte wolk van Arianisme is een van de donkerste, die ooit de evangelie-kerk bedekt heeft; doch behalve deze hebben nog vele andere wolken van dwaling onze kerkhemel verdonkerd. Evenwel er moeten ook dwalingen en ketterijen zijn, zegt de Geest Gods, opdat degenen die oprecht zijn openbaar mogen worden; en zij moeten er ook zijn opdat de beproefde waarheid des te schitterender mag blinken, wanneer zij door de donkere wolk van dwaling heen breekt.
11. Het is een teken, dat een avondtijd ophanden is, wanneer de mensen over het algemeen vermoeid zijn van de inspanning, en de arbeid van de dag moe zijn. Zo ook is het een teken van een avond voor de Kerk, wanneer de grote hoop daarin van de dienst van God en van het werk van de dag zeggen: "Wat een vermoeidheid!" Wanneer de mensen Christus en Zijn juk, en de ware godsdienst moe zijn, is dit een teken, dat God hen moe is, dat God en zij niet langer samen wandelen; of dat een zwaarder juk op hun nek zal worden gelegd, om hen naar Zijn zacht en licht juk te doen verlangen en dat te kiezen. Deze vermoeidheid van de dienst Gods blijkt uit algemene godloochening en ongelovigheid; als de mensen tot God zeggen: "Wijk van ons, want aan de kennis van Uw wegen hebben wij geen lust. Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen?" (Job. 21:14, 15). Het blijkt uit de stilstand van een werk van reformatie, het is als een ontijdige geboorte, het blijft in de geboorte steken, of liever, het gaat achteruit en trekt zijn hand weer in; dat te kennen geeft, dat het kind des toorns gebaard wordt voor het kind van de barmhartigheid: Ik zinspeel op die gebeurtenis, die wij lezen in Gen 38. Het blijkt hieruit, dat er niemand is die in de bres staat, waardoor de toorn inkomt (Ezech. 22:30,31). Wanneer de mensen over het algemeen het bidden moe zijn, is de bres open en staan de oordelen klaar om in te komen. Soms zijn de mensen God zo moe, en zo rijp voor een slag, dat, al was er nog een biddend en worstelend overblijfsel voor hen werkzaam, het niet zou baten. De zonde kan zo’n hoogte bereiken, en het recht van Gods gerechtigheid en rechtvaardigheid kan zodanig eisen, dat zij, in een Kerk of natie, gestraft wordt, dat de krachtigste voorbidding van mensen niets vermag. Er is een tijd wanneer geen bidden noch pleiten een volk enig voordeel zullen aanbrengen, ja dat er geen geneesmiddel is, dat iets zal uitwerken (Ezech. 24:13, 14).
Het is een teken van een naderende avondtijd, wanneer het licht, dat er is, ongemakkelijk wordt, en de vensters nutteloos worden om licht in te laten; en wanneer men de blinden gaat sluiten, om het licht, dat er nog is, buiten te sluiten. Wanneer men dat doet is het een teken, dat de nacht ophanden is. Zo ook, is het een droevig teken van een naderende duistere nacht voor de Kerk van God, wanneer het licht van het Evangelie voor de mensen ongemakkelijk wordt, wanneer zij de duisternis van onkunde verkiezen boven het licht van de kennis, en de duisternis van de dwaling boven het licht van de waarheid; de duisternis van wettische kennis boven het licht van de verborgenheden van het Evangelie (Joh. 3:9). De inzettingen van het Evangelie worden (Hoogl. 2:9) bij vensters of tralies vergeleken, om het licht in te laten. Nu wanneer deze voor dit doel nutteloos worden, en het Evangelie over het algemeen in verachting komt, is het een droevig teken, dat de nacht op komst is (2 Kron. 36:15, 16) "En de Heere, de God hunner vaderen zond tot hen door de hand van Zijn boden, vroeg op zijnde, om die te zenden; want Hij verschoonde Zijn volk en Zijn woning. Maar zij spotten met de boden Gods, en verachtten Zijn woorden, zij verleidden zichzelf tegen Zijn profeten; totdat de grimmigheid des Heeren tegen Zijn volk opging, dat er geen helen aan was". Jeruzalem had een uitstekende evangelie~dag, doch zij stenigde de profeten en bekende de tijd van haar bezoeking niet, daarom kwam zware toorn over haar: "Ziet uw huis wordt u woest gelaten". Wij hebben onze evangelie-dag, en er is een tijd geweest, dat het Evangelie hoog geschat en gewaardeerd werd; doch misschien een dertig- of veertigjarig bezit heeft vele mensen hun bekomst ervan gegeven zodat zij van het hemels manna walgen; het is voor de meesten laffe en onsmakelijke spijze geworden, er is niets waarin zij minder trek hebben, dan in de wateren van het heiligdom. Het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis sluit het licht buiten, of, men houdt de waarheid in ongerechtigheid ten onder (Rom. 1:18).
2e Er zijn openbaar makende tekenen, die verkondigen, dat de tegenwoordige tijd een avondtijd is. Vele van de dingen, die ik gemeld heb, verkondigen niet alleen, dat het een avondtijd is, maar zijn ook voorspellingen, dat een nog donkerder avond te verwachten is. En, gelijk ik niet buiten mijn Bijbel ben gegaan met te voorzeggen wat wij te wachten hebben, zo zijn ook de tekenen en bewijzen niet ver te zoeken, dat de tijd waarin wij leven, in velerlei opzicht waarlijk een avondtijd is. Wanneer ik u deze merktekenen van een avondtijd voorstel, kunt en behoort u zichzelf te beproeven, of het zowel bij u, als bij de Kerk van God in het algemeen, een donkere nacht is, opdat u zich des te dieper mag bedroeven over de duisternis waarin u verkeert, en u des te krachtiger tot Christus, de Fontein des lichts mag wenden, dat Hij ten tijde des avonds het licht mag doen schijnen. De tekenen van een avondtijd zijn tegenwoordig vele Wij zullen de volgende melden, steeds gebruikmakende van de figuurlijke spreekwijze, waarvan de Geest van God Zich bedient.
1. Het is een droevig teken van een tegenwoordige avondtijd, wanneer de sterren alleen verschijnen en de zon verdwijnt. De evangeliedienaars worden bij sterren vergeleken, die hun licht aan de zon ontlenen; zij worden sterren in Zijn rechterhand genoemd, doch Christus Zelf is de Zon der gerechtigheid. Nu, is dat niet een bewijs, dat het een avondtijd is, wanneer het licht van de zon, de heerlijkheid van Christus, niet kan worden gezien en alleen het sterrenlicht gezien wordt? En wanneer er alleen een uiterlijk voorwerpelijk licht van een evangeliebediening is, zonder een innerlijk onderwerpelijk licht van de kennis van de heerlijkheid Gods, in het aangezicht van Jezus Christus? En wanneer de mensen alleen op de sterren staren, alleen op de instrumenten zien en met hen ingenomen zijn, en niet op Christus Zelf zien?
2. Het is een droevig teken van een avondtijd, wanneer, wat men het vallen van de sterren noemt, te zien is. Doorleeft de Kerk niet een avondtijd, wanneer men de sterren, als het ware, uit de hemel op aarde ziet vallen; wanneer zij, die voortreffelijke leraars en belijders waren, van het geloof afvallen; wanneer men hen schipbreuk ziet lijden van het geloof en een goed geweten; wanneer de Draak de sterren met zijn staart van de hemel trekt, en de zonen des dageraads uit de hemel vallen? En zo is een tijd van afval en afdrijving.
3. Het is een teken van een avondtijd, wanneer dwaallicht gezien wordt en men vals licht volgt, en dat naloopt, en er op vertrouwt. En is het niet, in geestelijke zin, een donkere avondtijd, wanneer het licht van de dwalende natuur, het licht van menselijke wijsheid en van de vleselijk rede de plaats innemen van geestelijk, schriftuurlijk, en evangelisch licht; wanneer de mensen blinde leidslieden en valse lichten volgen, met wie zij in de gracht zullen vallen; en voornamelijk wanneer de mensen op hun eigen licht vertrouwen? Er is geen klaarder teken, dat een mens in de donkere nacht van de staat van de natuur is, zonder zaligmakend licht, dan wanneer hij op zijn kennis vertrouwt en zijn blindheid en duisternis niet ziet. "Niemand bedriege zichzelf; zo iemand onder u dunkt, dat hij wijs is in deze wereld, die worde dwaas, opdat hij wijs mag worden. En zo iemand meent iets te weten, die heeft nog niets gekend, gelijk men behoort te kennen" (1 Kor. 3:18 en 6:2).
4. Het is een teken, dat het een avondtijd is, wanneer een mens met kunstlicht tevreden is, zoals met kaarsen en lampen, in plaats van daglicht en zonlicht. Zo ook is het een avondtijd voor de Kerk wanneer de voorkeur wordt gegeven aan wijsheid van woorden en menselijke letterkennis, boven de eenvoudigheid van het Evangelie en de zuivere prediking van Gods Woord. Wanneer enerzijds de kandidaten voor de bediening en velen die het predikambt reeds bekleden, al zijn zij met ruime en wettische beginselen bezet, een nieuwmodische wijze van preken aannemen, met sierlijkheid van taal, zonder dat zij zich beijveren Christus en de wezenlijke waarheden van het Evangelie te prediken, maar zich ophouden met ledige beschouwingen en een levenloze zedenleer; en anderzijds, wanneer een menigte, die zich onder de naam van verstandig en als mensen van fijne smaak aandienen, in geen andere preken behagen scheppen, dan zulke die kunstig versierd zijn met de bloemen van opzichtige voordracht en kittelende welsprekendheid; ik zeg, wanneer hieraan algemeen de voorkeur wordt gegeven boven een eenvoudige, krachtige en geestelijke prediking, geheel in strijd met de wijze van prediking van de apostel Paulus, niettegenstaande zijn grote kennis van menselijke letterkunde en zijn verkregen bekwaamheden (1 Kor. 2:1, 2, 4). Nu, wanneer deze kunstlichten gekweekt en hooggeacht worden, en het enig licht zijn, dat in trek is, verkondigt dat een duistere staat van de Kerk, en voornamelijk de dikke duisternis waarin zij verkeren, die zichzelf met kaarsen van dat soort behagen, in plaats van het waarachtige licht.
5. Het is een teken van een avondtijd, wanneer de duisternis het licht belemmert, het onderscheiden verhindert en vele misvattingen veroorzaakt. (Jes. 5:20) "Wee dengenen, die het kwade goed heten, en het goede kwaad; die duisternis tot licht stellen, en het licht tot duisternis". Zo toont het, dat het voor de Kerk in het algemeen een avondtijd is, wanneer dikke duisternis van onkunde haar bedekt en het bewindsel van het aangezicht blijft, zodat er geen onderscheiden kennis is van goed en kwaad, waarheid en dwaling, en wanneer de grote hoop zich bedriegt. Hoe licht worden de mensen in het donker bedrogen, doordat men hun slechte waar in de handen stopt! Zij uiten bedriegerijen in plaats van waarheden; vormelijkheid in plaats van heiligheid, en zij kunnen alles kwijt bij mensen die in het donker zitten. De bedrieglijkheid van de zonde heerst over de mensen, omdat zij in een staat van duisternis zijn, en van een geestelijk onderscheidingsvermogen zijn ontbloot, zodat zij de dingen die des Geestes Gods zijn niet kunnen verstaan (1 Kor. 2:14).
6. Het is een teken van een avondtijd, wanneer het dagwerk aan kant gelegd en het avondwerk onder handen genomen wordt. Is het zo ook niet een avondtijd, wanneer de werken van de duisternis over het algemeen worden uitgeoefend? (Rom. 13:12, 13) "De nacht is voorbij gegaan en de dag is nabij gekomen. Laat ons dan afleggen de werken der duisternis, en aandoen de wapenen des lichts. Laat ons in de dag eerlijk wandelen, niet in brasserijen en dronkenschappen, niet in slaapkamers en ontuchtigheden, niet in twist en nijdigheid". Wanneer belijders goddeloos worden en de werken van de duisternis algemeen in zwang zijn, dan is het voorzeker een avondtijd. Een tijd van zondigen is altijd een duistere tijd; onheiligheid is een dochter van de duisternis. Duisterheid en onkunde van God in Christus is de wortel van alle boosheid en goddeloosheid.
7. Het is een teken van een avondtijd, wanneer de mensen over het algemeen uit de weg dwalen; want in de duisternis geraakt men aan het dwalen. Is het niet evenzo een avondtijd voor de Kerk, en over het algemeen, wanneer de werken van de duisternis niet alleen worden uitgeoefend in kwaaddoen, maar ook de plichten van de godsvrucht worden nagelaten en verzuimd, doordat men van de goede weg afdwaalt. Geen wonder dan ook dat Gods geboden door doen worden verbroken, wanneer men door nalaten van Hem afdwaalt. Doch wat doet zozeer dwalen, als duisternis en gebrek aan verstand, dat een dodende zonde is? (Spr. 21:16) "Een mens, die van de weg des verstands afdwaalt, zal in de gemeente der doden rusten".
8. Het is een teken van een avondtijd, wanneer het struikelen algemeen wordt; want gelijk de mensen in het duister dwalen, zo ook struikelen zij als het donker is. Helaas! wat is het in geestelijke zin een droevig blijk van een avondtijd, wanneer men over elke steen die in de weg ligt, struikelt en onverhoeds aan de rand van gevaarlijke afgronden loopt; voornamelijk wanneer Christus Zelf een Steen des aanstoots is geworden. O! Zij zijn in verschrikkelijke duisternis, die zich stoten aan de Rots der eeuwen, waarop zij moesten bouwen! Wel, zegt u, wie zijn dat, die zich aan Christus stoten in plaats van op Hem te bouwen? Dat zijn zij, die evenals de Joden, "een ijver tot God hebben, doch niet met verstand, want alzo zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen, en hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten, zo zijn zij der rechtvaardigheid Gods niet onderworpen" (Rom. 10:2, 3). U ziet hier, dat de duisternis van de onkunde waarmee zij omringd waren, de oorzaak was van hun struikelen. Zij waren niet onkundig van de wet Gods, neen, daar ijverden zij voor; maar zij waren onkundig van de rechtvaardigheid Gods, die in het Evangelie geopenbaard is, dat is, van Christus als het einde der wet tot rechtvaardigheid; daardoor struikelden zij in de donkerheid. Velen zijn zeer verlicht in de kennis van de wet, en branden van ijver voor Gods wet, die toch in de duistere nacht van grove onkunde van Christus en van Gods rechtvaardigheid leven, en zo struikelen zij in het duister en gaan ten verderve.
9. Het is een somber teken van een avondtijd, wanneer alles in rust en vrede is; want overdag is er altijd enig geraas om het huis heen, doch gedurende de nacht is er gewoonlijk niets dan ongestoorde vrede en rust. Zo ook is het een teken, dat het bij de mensen de donkere en doodstille uur van de nacht is, wanneer zij met hun hart rustig liggen in het bed van vleselijk gerustheid en vrede; dat geeft te kennen, dat de duivel hen in het bed van zekerheid in slaap wiegt. "Wanneer een sterk gewapende zijn hof bewaart, zo is al wat hij heeft in vrede" (Luk. 11:21). Sommigen zijn zeer geneigd te denken" "God zij dank, dat ik nooit door de duivel verontrust word." Ja maar man, waarom verontrust hij u niet? De reden is, omdat hij zeker genoeg van u is. Als u hem tegenstond, zou hij u niet zo met vrede laten, maar hij zou al de machten van de hel tegen u in de weer brengen, doch wanneer alles zich in een helse vrede stil houdt, is het een pikdonkere avondtijd, waarin velen zeggen: "Ik zal vrede hebben, wanneer ik schoon naar mijns harten goeddunken zal wandelen, om de dronkene te doen tot de dorstige".
10. Het is een duidelijk teken van een avondtijd, ja, dat het middernacht bij hen is, wanneer alle deuren gesloten en gegrendeld zijn, wanneer geen kloppen gehoord en beantwoord, en de deur niet geopend wordt; dat komt in de nacht dikwijls voor. Is het dan niet een droevig blijk, dat het een avondtijd is; ja, dat het bij velen in de zichtbare Kerk middernacht is, wanneer de deuren van hun harten zo stevig gesloten zijn voor Christus, dat zij, hoewel Hij aan de deur staat en klopt, nochtans niet horen, noch antwoorden, noch Hem open doen? Wanneer de zondaren bij Hem aankloppen is Hij steeds gereed hen open te doen, volgens Zijn Woord: "Klopt en u zal opengedaan worden"; doch wanneer Hij aan de deur van de zondaar klopt, kan Hij wel duizend maal kloppen zonder dat Hij gehoord of beantwoord wordt. Hij heeft al menigmaal aan de deur van dit geslacht geklopt, en dat doet Hij nog steeds: Hij klopt door het woord van Zijn gebod; door het woord van Zijn bedreiging; door het woord van Zijn belofte en vriendelijke nodiging; door het woord van Zijn vermaning en overreding; door het woord van Zijn klacht; door het woord van Zijn raad. En Hij klopt ook door Zijn Geest; door het geweten; door verdrukkingen; door algemene goedertierenheden; door oordelen; door goede voorbeelden en raadgevingen van anderen, en door voorsmaken van liefde.
11. Het is een teken, dat het een avondtijd is, wanneer de maan is opgegaan en hoog aan de hemel staat. Gelijk het toch een teken is, dat de zon ondergaat, wanneer de maan opkomt; zo ook is, over het algemeen, naarmate de maan hoger staat, de nacht verder gevorderd, en de zon verder weg. Wanneer de maan op is, is de zon onder. Nu, gelijk Christus bij de zon, en deze wereld bij de maan wordt vergeleken, zo wordt ook de luister van de Kerk van God, wanneer het daglicht bij haar is, vergeleken bij een vrouw bekleed met de zon, en de maan was onder haar voeten (Openb. 12:1). En gelijk het een dagtijd van geestelijk licht is, wanneer zij de zon boven hun hoofd en de maan onder hun voeten hebben; wanneer de genegenheden van de mensen geheel op deze veranderlijke wereld, deze beweeglijke maan gezet zijn; wanneer de wereld de hoogste plaats in hun hart inneemt, heeft Christus de laagste plaats. Zijn niet de wereldse harten, de wereldse genegenheden, de wereldsgezindheid van de mensen, die alleen aardse dingen bedenken, blijken, dat zij duisternis zijn; Sommigen verstaan door de maan, de maan van eigengerechtigheid, en dan betekent het, dat wanneer de mensen, in plaats van met de Zon der gerechtigheid bekleed te zijn en de maan van eigengerechtigheid onder hun voeten te hebben, met de maan, de gevlekte maan, van hun eigengerechtigheid bekleed zijn, zij dan de Zon der gerechtigheid onder hun voeten hebben. Zij vertreden Christus en Zijn gerechtigheid, terwijl zij zichzelf en hun eigen gerechtigheid verhogen en de werken van de wet verheffen, niet wetende, dat zij zo doende Christus, het einde der wet tot rechtvaardigheid, verwerpen, in Wie wij alleen gerechtigheid en sterkte hebben.
12. Het is een teken, dat het een avondtijd is, wanneer de spiegels nergens toe dienen, en wanneer de mensen, wegens de duisternis, geen gebruik van een spiegel kunnen maken, om zichzelf te bezien, of van een verrekijker, om naar andere dingen te zien. Zo is het ook een teken van een zeer donkere nacht, een avondtijd van dikke duisternis, wanneer Gods twee glazen van geen nut zijn. Ik bedoel, noch de wet, noch het Evangelie; wanneer de mensen zichzelf niet in de spiegel van de wet kunnen zien, zoals Paulus (Rom. 7:9): en wanneer zij ook Christus, en de heerlijkheid Gods in Hem, niet in de verrekijker van het Evangelie kunnen zien, zoals Paulus en anderen: (2 Kor. 3:18) "En wij allen met ongedekte aangezicht de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest." Doch het is een tijd van duisternis voor de Kerk, en voor afzonderlijke personen, en een droevig blijk, een zeker teken. van hun volslagen gemis van zaligmakend licht, wanneer de wet ondienstig is, om hun zondige natuur, hart en leven te ontdekken; en wanneer het Evangelie ondienstig is, om de heerlijkheid Gods, in de wijze van zaligmaken door Christus, te ontdekken. Wanneer zij noch van zonde en ellende worden overtuigd, doordat de Geest het gebod ontsluit en de bedreiging van de wet toepast: noch van gerechtigheid en oordeel, doordat de Geest komt als een Geest der wijsheid en der openbaring in de kennis van Christus, als de Heere onze gerechtigheid.
Zegt mij nu, nadat u deze tekenen van een avondtijd hebt gehoord, of er niet veel stof en reden is van diepe smart en weeklacht over de tegenwoordige tijd? Ligt niet de grote hoop in de zichtbare Kerk, ja het merendeel van ons, die hier zijn, onder dikke duisternis? Is het niet een donkere avond, bij u, man; bij u,vrouw? Indien God u daarvan door deze tekenen wilde overtuigen, zoudt u zien, dat u omringd bent met de wolken en de dikke duisternis van de hel, en u zoudt zien hoe nodig het voor u is te roepen: Heere zend licht; Heere, zend Uw licht en Uw waarheid! Amen.
Het beste gezelschap in de grootste verlatenheid
Joh. 16:32. En nochtans ben Ik niet alleen, want de Vader is met Mij.
Van Christus onze Verlosser, Die Zelf God is, en Immanuël, God met ons, worden twee zeer heerlijke dingen getuigd, welke de hoogste aandacht verdienen van mensen en engelen: 1. Dat God in Hem was. 2. Dat God met Hem was. Hoe God in Hem was, wordt verklaard in 2 Kor. 5:19: "Want God was in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende, hun zonde hun niet toerekenende, en heeft het woord der verzoening in ons gelegd". Hoe God met Hem was, wordt niet alleen door anderen verklaard, zoals in Hand. 10:38, waar Petrus spreekt: "Belangende Jezus van Nazareth, hoe hem God gezalfd heeft met de Heilige Geest en met kracht: welke het land doorgegaan is, goed doende, en genezende allen, die van de duivel overweldigd waren: want God was met hem;" en door Nicodemus, die tot Hem zeide: "Rabbi! Wij weten, dat Gij zijt een leraar van God gekomen: want niemand kan deze tekenen doen, die u doet, zo God met hem niet is." Maar ook wordt het hier uit Zijn Eigen gezegende mond verklaard, hoe God de Vader met Hem was, en wel toen Hij het meest verlaten en verdrukt was, toen, zoals in Jes. 63:3 geschreven staat: "Hij de pers alleen trad en er niemand van de volkeren met Hem was." Dat kon Hijzelf het best vertellen, hoe het toen met Hem gesteld was: "En nochtans ben Ik niet alleen, want de Vader is met Mij".
Wij verwachten, dat dit een dag van gemeenschap, een Avondmaals-dag, zal zijn, hoewel het een dag van donkerheid en duisternis is, waarin de mensen ons zeer zondig en schandelijk verlaten. Nochtans mogen wij uit de zalige ondervinding van Christus, hoop hebben dat het voor ons een dag van Gods gezegende tegenwoordigheid zal zijn, en dat, al wordt op zondige wijze inbreuk gemaakt op onze gemeenschap met mensen, wij nochtans een zalige gemeenschap met God zullen mogen genieten
De discipelen hadden op Zijn duidelijke lering, door Hem in de vorige verzen uitgesproken, een schone belijdenis gedaan van hun geloof en hun vaardigheid; doch Hij hun verkeerdheid en vermetelheid kennende, beteugelt die met deze woorden: "Gelooft gij nu?" En Hij waarschuwt hen, hoe spoedig hun geloof zou worden beproefd en het gemis en de zwakheid daarvan zich zou ontdekken.
Hieruit mogen wij aanmerken, dat vermetelheid in belijders en discipelen van Christus voorspelt, dat een wannende en ziftende storm ophanden is: "Ziet, de ure komt, en is nu gekomen, dat gij zult verstrooid worden een ieder naar het zijne, en gij Mij alleen zult laten.’ Christus leidt Zijn waarschuwing in met een "Ziet!" opdat wij er nauwkeurig acht op zullen geven. De leer toch, dat beproevingen op komst zijn, wordt door geruste en vermetele Christenen maar zorgeloos aangehoord en weinig ernstig overwogen. Hier wordt ons echter geleerd dat het uur van de beproeving door God vastgesteld en verordend is, en dat de storm zeer hevig kan zijn, als een verstrooiende wind, gelijk die heden ten dage schijnt te blazen: "Gij zult verstrooid worden, een ieder naar het zijne, en gij zult Mij alleen laten". Dit geschiedde toen want: "Toen vluchtten al de discipelen, Hem verlatende" (Matth. 26:56).
Hieruit kunnen wij leren, dat de verstrooiing en de verspreiding van Gods volk, dan niet alleen de verdrukking, maar ook de zonde van de belijders is; en dat het hun grote zwakheid is, wanneer de beproeving en de verzoeking hen hun goede oude Meester doen verlaten, om van Hem af te keren en met de een of andere nieuwe vinding mee te gaan.
"Gij zult verstrooid worden, een ieder naar het zijne"; dat is, zoals de kanttekening zegt: naar zijn eigen huis; of naar zijn eigen weg; of naar zijn eigen plaats of partij; "En gij zult Mij alleen laten". Ziet hieruit, dat zelfs ware discipelen voor een tijd verlaters van Christus kunnen zijn; en zo kunnen ook zij, die wezenlijk om de Naam van Christus lijden, evenals Christus, van ware discipelen worden verlaten. En hoewel niemand met Hem kon samengaan in het lijden te verdragen, dat Hij onderging, waardoor Hij zijn volk verloste; en hoewel Hij er voor zorgde dat zij werden vrijgesteld van met Hem te lijden, als Hij tot de krijgsknechten sprak: "Indien gij dan Mij zoekt, zo laat dezen heengaan" (Joh. 18:8); nochtans was het een deel van Zijn beproeving, dat Hij zo alleen gelaten werd. Merkt op, dat al zijn er nog zovelen, die Christus verlaten en Zijn waarheid prijsgeven, Hij hen nochtans zal erkennen en er voor staat. Zo behoren wij ook bij de waarheid te blijven, al zouden wij alleen staan; ook behoren wij ons niet te schamen, al worden wij, evenals Christus, alleen gelaten.
Christus, nu voorzegd hebbende, dat Zijn discipelen zouden verstrooid worden en Hem alleen laten, geeft te kennen welke vertroosting Hij had temidden van de verdrukking, dat men Hem alleen liet staan, en dat allen Hem verlieten. Dit drukt Hij uit:
1. Ontkennend: "Nochtans ben Ik niet alleen", dat is volstrekt alleen. Al word Ik door u verlaten, nochtans ben ik niet geheel van gezelschap ontbloot.
2. Stellig: Hij geeft te kennen waarom Hij niet alleen was, en Hij deelt mee welk gezegend gezelschap Hij had: "Want de Vader is met Mij". Onze Heere Jezus wist, dat Zijn hemelse Vader in al Zijn lijden voortdurend bij Hem zou zijn, en Hem krachtig zou bijstaan. In deze zaak was onze Heere Jezus, het heerlijk Hoofd des lichaams, de Kerk, in Zijn Eigen toestand, een voorbeeld van de staat en toestand van Zijn volk, wanneer zij moeten lijden en in eenzaamheid en verlating verkeren. Zij zijn dan niet zo alleen en verlaten, als de mensen wel menen; want hoewel zij alleen zijn, nochtans zijn zij niet alleen, want de Vader is met hen. Zodanig is de verborgen en geestelijke vereniging tussen Christus en al de gelovigen, dat Hij en zij één genoemd worden: (1 Kor. 12:12) "Want gelijk het lichaam één is, en vele leden heeft, en al de leden van dit ene lichaam, vele zijnde, maar één lichaam zijn, alzo ook Christus." Daarom beschouw ik, dat Christus hier als een openbaar Persoon spreekt, namelijk als het openbare Hoofd en de Plaatsbekleder van Zijn volk, en dat bijgevolg, wat door het heerlijk Hoofd in Zijn lijden en in Zijn verlatingen gezegd is, toepasselijk is op, en gezegd mag worden door elk lid van Christus, in welke omstandigheden van verdrukking en verlating zij zich ook mogen bevinden; "Nochtans ben Ik niet alleen, want de Vader is met Mij."
Daarom is de leer waarover ik zal handelen, als de Heere mij daartoe zal bekwaamt, tot verdere opening van deze tekst, de volgende:
Dat gelijk het de vertroosting van Christus persoonlijk was, in Zijn eenzaam lijden, het zo ook de vertroosting van Christus’ verborgen lichaam, de Kerk, is, in al hun beproevingen en verlatingen, als zij mogen zeggen: "Ik ben niet alleen, want de Vader is met mij".
Dat God met Christus was, was Hem genoeg; en als Hij bij ons tegenwoordig is kan ons genoeg zijn. Niemand is alleen, die God bij zich heeft. Wij zullen dit onderwerp op de volgende wijze behandelen:
1. Zullen wij spreken over de tegenwoordigheid van God de Vader bij Christus, zoals Hij het hier uitdrukt: "Ik ben niet alleen, want de Vader is met Mij".
II. Over Gods tegenwoordigheid bij Zijn volk, zoals die van Christus, het Hoofd, op hen als de leden afdaalt, aantonende hoe zij niet alleen zijn, maar de Vader met hen is.
III. De bijzondere vertroosting aanwijzen, welke ingesloten is in de tegenwoordigheid Gods, als voorgesteld door, of onder de benaming van de eerste Persoon van de heerlijke Drie-eenheid: "De Vader is met Mij;" hoe dit tot vertroosting van Christus strekte in Zijn lijden, en hoe het ook onze vertroosting bevordert.
IV. Enige gronden en redenen van deze leer aanwijzen, waarom God zo met Christus was, en waarom Hij met Zijn volk is.
V. Uit het geheel van ons onderwerp enige gevolgtrekkingen afleiden tot toepassing.
I. Wij zullen eerst een weinig spreken over de tegenwoordigheid van God met Christus in Zijn middelaarswerk en in Zijn lijden, zoals dit hier wordt uitgedrukt: "Ik ben niet alleen, maar de Vader is met Mij."
Om dit te verklaren, kunnen wij in de volgende punten bezien wat dit inhoudt: 1e kunnen wij het beschouwen zoals het ontkennenderwijze wordt uitgedrukt: "Ik ben niet alleen". 2e Zoals het stellig wordt uitgedrukt: "De Vader is met Mij". 3e Betrekkelijk, zoals het de tegenwoordigheid van de Vader is. 4e Onderwerpelijk, zoals Hij met Christus is; met mij.
1e Beschouwt het zoals het ontkennenderwijze wordt uitgedrukt: "Ik ben niet alleen". Wie Mij ook verlaat, of zal verlaten, en wie ook nu tegen Mij is, zodat Ik schijn verlaten te zijn en van de mensen wezenlijk verlaten ben, nochtans ben Ik niet alleen; dat is, ten opzichte van gezelschap; Ik ben niet alleen, want de Vader is met Mij. Het is niet zo erg, dat Ik in mijn lijden en verlatenheid gezelschap moet missen, dat de mensen Mij verlaten hebben, want nochtans ben Ik niet alleen, omdat Ik Mijn beste gezelschap nog met Mij heb. Ik ben niet alleen, ten opzichte van het aantal; die met Mij zijn, zijn meer dan die tegen Mij zijn; de tegenwoordigheid van de Vader is meer, dan dat alle schepselen Mij zouden verlaten. Ook, ten opzichte van vrienden, ben Ik niet alleen; hoewel aardse vrienden Mij verlaten hebben, Mijn hemelse Vader, Mijn beste Vriend, is met Mij. Nog eens, ten opzichte van gemeenschap, ben Ik niet alleen; hoewel Ik de gemeenschap met mensen moet missen, nochtans heb Ik gemeenschap met de Vader. En ook, ten opzichte van afwezigheid, ben Ik niet alleen; want de Vader is bij Mij tegenwoordig: (Ps. 16:8) "Omdat Hij aan Mijn rechterhand is, zal Ik niet wankelen". Verder, met het oog op afstand, ben Ik niet alleen; want de Vader is nabij: (Jes. 50:8) "Hij is nabij, Die Mij rechtvaardigt. Ook, ten opzichte van opsluiting, ben Ik niet alleen, want hoewel Ik nu ben ingekerkerd, nochtans is de Vader met Mij, om Mij uit de kerker, uit de angst en het gericht weg te nemen (Ps. 16:10). tenslotte, ten opzichte van bijstand, ben Ik niet alleen, "want de Heere Heere helpt Mij, daarom word Ik niet te schande, daarom heb Ik Mijn aangezicht gesteld als een keisteen". In al deze opzichten was Hij niet alleen, al was het, dat anderen Hem verlieten
"Ik ben niet alleen", dat is, Ik ben niet alleen gelaten in Mijn tegenwoordig werk en in Mijn strijd. Hij werd niet alleen gelaten in Zijn werk; want, zegt Hij: "Mijn Vader werkt tot nu toe, en Ik werk ook" (Joh. 5:17). Hij schrijft zowel Zijn woorden als Zijn werken aan de Vader toe. (Joh. 14:10) "Gelooft gij niet, dat Ik in de Vader ben, en de Vader in Mij is? De woorden die Ik tot ulieden spreek, spreek Ik van Mijzelf niet maar de Vader, Die in Mij blijft, Dezelve doet de werken" Hij werd niet alleen gelaten in Zijn worsteling en strijd met de overheden en machten: "Wie heeft een rechtszaak tegen Mij? Hij kome herwaarts tot Mij. Ziet, de Heere Heere helpt Mij, wie is het, die Mij zal verdoemen?" (Jes. 50:8, 9). Hij werd niet alleen gelaten, als Hij gesmaad werd; de smaadheden die Hem werden aangedaan troffen zijn Vader; daarom zegt Hij: "De ijver van Uw huis heeft Mij verteerd; en de smaadheden desgenen, die U smaden, zijn op Mij gevallen" (Ps. 69:10). Hij was niet alleen, als Hem geweld en wreedheid werden aangedaan, want hoewel geen schepsel met Hem was, was de Vader met Hem, Die Hem ondersteunde en hielp, om alle smaad, die op Hem werd geworpen, te dragen. (Jes. 50:6, 7) "Ik geef mijn rug degenen die Mij slaan en Mijn wangen dengenen die Mij het haar uitplukken, Mijn aangezicht verberg Ik niet voor smaadheden en speeksel. Want de Heere Heere helpt mij’. Hij was niet alleen in het lijden van de dood; want hoewel de Vader niet met Hem stierf, toen de menselijke natuur van Christus de geest gaf; nochtans was de Vader met Hem in het sterven, en Hij ondersteunde Hem, zowel in het lijden van de dood, als in het dragen van de toorn. (Jes. 42:1) "Ziet, Mijn Knecht, Die Ik ondersteun". Hij werd niet alleen gelaten in het graf; ook daar was de Vader met Hem, Die daar een ander soort wacht plaatste dan Pilatus en de overpriesters; de hunne was maar een jammerlijke wacht van buiten, maar de Zijne was een krachtige wacht in het graf, waardoor Zijn geheiligd lichaam voor het geringste bederf bewaard werd. (Ps. 16:10) "Gij zult niet toelaten, dat Uw Heilige de verderving zie." Zo was Hij niet alleen.
2e Beschouwt de stellige uitdrukking: "De Vader is met mij". De Vader was niet alleen als God wezenlijk met Hem, want in dat opzicht kon Hij zeggen: "Ik en de Vader zijn één" Joh. 10:30), maar ook als Middelaar, God~mens, in Zijn gehele middelaarswerk van doen en lijden. Hij was dat in de volgende opzichten, welke ik slechts zal aanstippen.
1. De Vader was met Hem, als door Hem gemachtigd zijnde. (Exod. 23:21) "Mijn naam is in het binnenste van Hem", zegt God. Hij verrichtte Zijn werk als Middelaar in de Naam en op gezag van zijn Vader, en zo was Hij verzegeld en gemachtigd om Zijn grote Afgezant te zijn: "Want dezen heeft God de Vader verzegeld", en Hij zond Hem om Zijn en ons werk te doen. Daarom zegt Hij: (Joh. 8:29) "Die Mij gezonden heeft is met mij; de Vader heeft Mij niet alleen gelaten".
2. De Vader was met Hem, werkdadig; Hij was geen leeg toeschouwer van Zijn werk, maar Hij werkte in en door Hem: (Joh. 14:10) "De Vader, Die in Mij blijft, Dezelve doet de werken". (Joh. 10:25) "De werken, die Ik doe in de Naam Mijns Vaders, die getuigen van Mij". En in het werk van getuigen, zegt Hij: (Joh. 8:16) "Want Ik ben niet alleen, maar Ik, en de Vader die Mij gezonden heeft".
3. De Vader was versterkenderwijze met Hem. Christus is de Man van Gods rechterhand, Die Hij Zich gesterkt heeft. (Ps. 80:18; Ps. 89:22) "Met Welke Mijn hand vast blijven zal; ook zal Hem Mijn arm versterken". Die belofte is in de eerste plaats aan Christus gedaan: (Jes. 41:10) "Vrees niet, want Ik ben met U; zijt niet verbaasd, want Ik ben Uw God, Ik sterk U, ook help Ik U, ook ondersteun Ik U met de rechterhand Mijner gerechtigheid". Van Hem staat geschreven: (Micha 5:3) "Hij zal staan; en zal weiden in de kracht des Heeren"
4. De Vader was met Hem, vervullenderwijze, Hem met al Zijn volheid vervullende. (Kol. 1:19; 2:9) "Want het is des Vaders welbehagen geweest, dat in Hem al de volheid wonen zou". "Want in Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk". O wat een welvoorzien huis is Hij! De Vader heeft al Zijn volheid en Zijn huisraad meegenomen in Christus. O vrienden, hier is goede huisvesting voor arme zielen! De Vader en al Zijn volheid is met Hem. Mochten wij deze dag Zijn heerlijkheid aanschouwen, vol van genade en waarheid!
5. De Vader was met Hem, goedkeurenderwijze, Hij keurde alles goed wat Hij deed, Zijn welbehagen was met Hem en in Hem. (Matth. 3:17) "En ziet, een stem uit de hemelen, zeggende: Deze is Mijn zoon, Mijn Geliefde, in Dewelke Ik Mijn welbehagen heb". Hij kon zeggen: "Ik doe altijd wat Hem behaaglijk is". Hij had de goedkeuring van zijn Vader over alles wat Hij deed.
6. De Vader was met Hem, als Hem liefhebbende. Hij had niet alleen Zijn goedkeuring, maar ook Zijn liefde en toegenegenheid. Hij was het voorwerp van Zijns Vaders liefde en verlustiging, zowel in Zijn doen als in Zijn sterven. (Joh. 10:17) "Daarom heeft Mij de Vader lief, omdat Ik Mijn leven afleg, opdat Ik het wederom neme". "Ziet Mijn Uitverkorene, in Dewelke Mijn ziel een welbehagen heeft"; zegt de Vader (Jes. 42:1).
7. De Vader was met Hem, overwinnenderwijze, makende Hem een heerlijke Overwinnaar, volgens de belofte: (Ps. 89:25) "En Zijn hoorn zal in Mijn naam verhoogd worden." "Hij zal niet verdonkerd, en Hij zal niet verbroken worden, totdat Hij het recht op aarde zal hebben besteld". (Jes. 42:4). Daarom is de overste van deze wereld door Hem geoordeeld, en heeft Hij de overheden en machten uitgetogen, en door het kruis over hen getriumfeerd. In één woord:
8. De Vader was voortdurend met Hem, en zal voor eeuwig met Hem zijn. In dit opzicht was Hij nooit alleen, want de Vader was altijd met Hem. De belofte, "Ik zal U nooit verlaten", was eerst aan Hem gedaan.
3e Wij kunnen de woorden, die Christus hier spreekt, over de goddelijke tegenwoordigheid met Hem, ook betrekkelijk beschouwen; of, dat God in de betrekking van een Vader met Hem was: "De Vader is met Mij".Zo beschouwd, zouden wij over de inhoud van de woorden kunnen uitweiden in aan te wijzen, wat van de Vader met Christus was, toen Hij alleen gelaten, en niemand dan de Vader met Hem was. Hij zegt, dus beschouwd, de volgende en dergelijke dingen, namelijk: Dat niet alleen het aangezicht van de Vader met Hem was, toen Hij de schepselen moest missen, en de Vader Hem goedgunstig was, toen Hij niemand had om Hem gunst te bewijzen, volgens de belofte: "Gij zult Hem met goedgunstigheid kronen, als met een rondas"; maar ook de Geest van de Vader was met Hem, want Hij zeide: "Ik heb Mijn Geest op Hem gegeven, Hij zal het recht den heidenen voortbrengen". De Geest was Hem boven mate gegeven. De woorden des Vaders waren met Hem, zowel als Zijn Geest; want gelijk Hij Hem een tong der geleerden heeft gegeven, om met de moeden een woord ter rechten tijde te spreken, zo ook heeft Hij van Hem gezegd: "Mij aangaande, dit is Mijn verbond met Hem, Mijn Geest die op U is, en Mijn woorden die Ik in Uw mond gelegd heb, die zullen van Uw mond niet wijken, noch van de mond Uws zaads, noch van de mond des zaads uws zaads, zegt de Heere, van nu aan tot in eeuwigheid toe" (Jes. 59:21). Het hart van de Vader was met Hem; Hij is de Tempel van welke God heeft gezegd, dat Zijn hart en Zijn ogen daar voortdurend zouden zijn. De liefde van Zijn hart is met Hem, en Hij heeft gezegd: "Mijn goedertierenheid zal ik van Hem niet wegnemen". De verlustiging van Zijn hart is met Hem, en daarom wordt Hij Zijn geliefde Zoon genoemd, Die in Zijn schoot is. De hand van de Vader is met Hem, zowel als Zijn hart. Zijne hand was over de man van Zijn rechterhand, en Hij ondersteunde Hem met de rechterhand van Zijn gerechtigheid. De volmaaktheden van de Vader, en al Zijn schatten, waren met Hem; "want in Hem zijn al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen"; ja, Hij is de wijsheid Gods, en de kracht Gods; en de goedertierenheid en de waarheid Gods zijn met Hem. "Mijn getrouwheid en Mijn goedertierenheid zullen met Hem zijn. De gaven en de genaden van de Vader waren met Hem: "Hij heeft gaven ontvangen, om uit te delen onder de mensen, ja ook voor de wederhorigen, opdat de Heere God bij hen zou wonen" (Ps. 68:19). De verborgenheden des Vaders waren met Hem; Zijn gedachten, Zijn wil en raad, "Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die in de schoot des Vaders is, Die heeft hem ons verklaard". De heirscharen en krijgsmachten van Zijn Vader waren met Hem, want Hij, Die de Heere der heirscharen is, beval Zijn engelen van Hem, dat zij Hem zouden bewaren in al Zijn wegen. Van Hem staat geschreven: (Jes. 59:16, 17) "Omdat Hij zag, dat er niemand was, zo ontzette Hij Zich, omdat er geen voorbidder was; daarom bracht Hem Zijn arm heil aan, en Zijn gerechtigheid die ondersteunde Hem. Want Hij trok gerechtigheid aan als een pantsier, en de helm des heils zette Hij op Zijn hoofd". Ook de versierselen van Zijn Vaders waren met Hem, daarom zegt Hij: (Jes. 61:10) "Ik ben zeer vrolijk in de Heere, Mijn ziel verheugt zich in Mijn God; want Hij heeft Mij bekleed met de klederen des heils, de mantel der gerechtigheid heeft Hij Mij omgedaan: gelijk een bruidegom zich met priesterlijk sieraad versiert, en als een bruid zich versiert met haar gereedschap". Wat zal ik zeggen? De heerlijkheid van Zijn Vader was met Hem. Dit was Zijn grote Naam: "Het Afschijnsel van de heerlijkheid des Vaders;" en dit was het voornaamste doel in neer te komen en te sterven, Hem op aarde te verheerlijken, Die van Hem en tot Hem zeide: "Gij zijt Mijn Knecht; Israël, door Welke Ik verheerlijkt zal worden" (Jes. 49:3). De majesteit van de Vader was met Hem, want er staat geschreven: (Micha. 5:3) "En Hij zal staan en zal weiden (of heersen) in de kracht des Heeren, in de hoogheid (Engelse overzetting majesteit) van de Naam des Heeren". De rust van de Vader was met Hem: hier vond Hij rust en voldoening voor het ontwaakte zwaard van Zijn gerechtigheid; namelijk in Hem, "Die Zichzelf voor ons heeft overgegeven tot een offerande en een slachtoffer, Gode tot een welriekende reuk;" en hierop heeft Hij gezegd: "Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen", De zegen van de Vader was met Hem; daarom staat er geschreven: "Gij zijt veel schoner dan de mensenkinderen; genade is uitgestort in Uw lippen; daarom heeft U God gezegend in eeuwigheid" (Ps. 45:3). Hij heeft Hem gezegend, en Hij zal gezegend zijn, en mensen zullen in Hem gezegend worden. Wel dan, Hij is niet alleen, want de Vader en al Zijn voorraad en volheid zijn met Hem.
4e Deze uitdrukking kan ook onderwerpelijk worden beschouwd, met betrekking tot Christus, het Onderwerp of de Persoon met Wie de Vader is. Met mij, zegt Christus, "Ik ben niet alleen, want de Vader is met Mij". De Vader was met Hem in Zijn zoonschap, zoals Hij Zijn natuurlijke Zoon was. Hij en Christus konden nooit van elkaar scheiden. In Zijn betrekking als Verbondszoon, als het Hoofd van het nieuwe verbond, staat geschreven: (Ps. 89:27) "Hij zal Mij noemen: Gij zijt Mijn Vader, Mijn God, en de rotssteen Mijns heils". De Vader was met Hem in Zijn mensheid. Hij Die Hem een lichaam, een menselijke natuur, heeft toebereid, onderhield die natuur steeds; en zij bestaat alleen in de Persoon van de Zoon van God. "En buiten alle twijfel de verborgenheid der godzaligheid is groot: God is geopenbaard in het vlees (1 Tim. 3:16). De Vader was met Hem, zowel in Zijn vrijwillig op Zich nemen van het werk van onze verlossing, als in de uitvoering van het gehele werk. Daarom worden de wil des Vaders en Zijn wil bij elkaar opgetekend in de archieven van de hemel: (Ps. 40:8, 9) "In de rol des boeks is van Mij geschreven. Ik heb lust, o Mijn God, om Uw welbehagen te doen". De Vader was met Hem in Zijn profetisch ambt; want gelijk Hij Hem gegeven heeft tot een licht der heidenen, zo heeft Hij ook gegeven, dat de Geest der wijsheid en der openbaring op Hem zal rusten, zodat Hij leerde als machthebbende, en niet als de schriftgeleerden. "Nooit heeft een mens alzo gesproken, gelijk deze Mens"; want de Vader had Hem een tong der geleerden gegeven. De Vader was ook met Hem in Zijn priesterlijk ambt: (Ps. 110:4) "De Heere heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen; Gij zijt Priester in eeuwigheid". En in deze dienst, waarin Hij de wet vervulde; en in dit lijden waarin Hij de rechtvaardigheid bevredigde, beroemt Zich de Vader in Zijn ondersteunende tegenwoordigheid: "Ziet Mijn Knecht, Die Ik ondersteun;" en toen deed Hij Hem op de derde dag verrijzen, en zette Hem aan Zijn rechterhand, om voortdurend voor ons te bidden. De Vader was ook met Hem in Zijn koninklijk ambt, zeggende: "Ik toch heb Mijn Koning gezalfd over Sion, de berg Mijner heiligheid; met Mijn heilige olie heb Ik Hem gezalfd". En hoe ondersteunt Hij Hem in het werk, dat tot dit ambt behoort? Door Hem alle macht te geven in hemel en op aarde, waardoor Hij machtig was onderdanen te overwinnen tot Zijn gehoorzaamheid, en Zijn vijanden onder Zijn voeten te verpletteren. Tot zover over het eerste punt betreffende de tegenwoordigheid van de Vader met Christus, ingesloten in die woorden: "Ik ben niet alleen, want de Vader is met Mij".
II. Het tweede punt, dat wij hebben voorgesteld, was: Over de tegenwoordigheid van God met Zijn volk te spreken, zoals die van Christus, het Hoofd, op hen als de leden afdaalt; en hoe zij niet alleen zijn, maar de Vader met hen is. Zonder hier uit te wijden over dit grote onderwerp van de goddelijke tegenwoordigheid, zal ik mij bepalen tot wat daarvan reeds vermeld is in betrekking tot het heerlijk Hoofd, in en door Wie zij, naar de mate aan een ieder geschonken, in al hun plichten en moeilijkheden in de tegenwoordigheid van de Vader delen, zodat gezegd kan worden: "Zij zijn niet alleen, want de Vader is met hen". in zoverre als dit plaats grijpt, in zoverre zullen wij heden gemeenschap hebben met God in Christus, Hoewel de tegenwoordigheid Gods met Christus het Hoofd, wat de wijze en mate betreft, Zijn tegenwoordigheid met blote schepselen, hetzij in de hemel of op aarde, onuitsprekelijk ver overtreft; nochtans zijn zij, krachtens de nauwe vereniging tussen het Hoofd en de leden, zelfs hier op aarde, dit voorrecht deelachtig gemaakt, overeenkomstig de bekwaamheid welke zij door genade daartoe hebben, en naar de mate waarin het Hem goeddunkt Zichzelf mee te delen.
1. Ontkennenderwijze kan gezegd worden, dat zij niet alleen zijn, al zou de hele wereld hun de rug toekeren en hen alleen laten. Christus zegt in de Naam van zijn Vader: (Joh. 14:18, 23) "Ik zal u geen wezen laten. Zo iemand Mij liefheeft, die zal Mijn Woord bewaren; en Mijn Vader zal Hem liefhebben, en wij zullen tot Hem komen en zullen woning bij Hem maken". Daarom zijn zij niet alleen, uit een oogpunt van gezelschap, aantal, vriendschap, gemeenschap, of in welk opzicht ook. Zij zijn ook niet alleen gelaten om te werken, want het is God, Die al hun werken in en voor hen werkt, en in hen werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen. Hij verlaat hen niet, dat zij alleen staan in de strijd, zelfs wanneer zij met Paulus moeten zeggen: "Zij hebben mij allen verlaten; maar de Heere heeft mij bijgestaan en heeft mij bekrachtigd". Hij laat hen niet alleen wanneer zij smaad en schande hebben te verduren, want Hij geeft er acht op: (Ps. 69:20) "Gij weet mijn versmaadheid, en mijn schaamte, en mijn schande; al mijn benauwers zijn voor U". Hij laat hen niet alleen wanneer zij vervolgd worden om Zijnentwil; neen, Hij zegt van dat kruis niet alleen, dat Hij het half wil dragen, maar Hij neemt het geheel voor Zijn rekening: "Saul, Saul! wat vervolgt gij Mij?" Hij laat hen niet alleen, wanneer hun geweld wordt aangedaan en dit met bedrog en leugen wordt bedekt; Hij scheurt die bedekking in stukken, en Hij zal hun zielen van list en geweld bevrijden. Hij laat hen niet alleen liggen in de donkere en koude nachten van verzoekingen en verdrukkingen: Hij is dan altijd wezenlijk met hen en doet hun Zijn gevoelige tegenwoordigheid ondervinden. (Hoogl. 1:13) "Mijn Liefste is mij een bundeltje mirre, dat tussen mijn borsten vernacht", Ja, Hij laat hen niet alleen sterven; Hij zegt: "Vrees niet vanaf te trekken naar Egypte, want Ik zal met u gaan", noch van neder te dalen in het graf, Ik ben daar voor u geweest en zal met u gaan. Dit gelovende, kunnen zij zeggen, wanneer zij door het dal van de schaduwen des doods gaan: "Ik zal geen kwaad vrezen, want Gij zijt met mij." Ook aldus zijn zij niet alleen.
2. Het kan ook stellig gezegd worden, dat de Vader met hen is. Hier is enige overeenkomst tussen de tegenwoordigheid van de Vader met Christus, en die welke zij door Christus hebben. Was de Vader met Hem, als door Hem gemachtigd, Zijn Naam in het binnenste van Hem zijnde? Ook Zijn volk, al was niemand van hen ooit met zulk gezag bekleed als Christus, heeft nochtans deel aan de naam van Zijn Vader, in zoverre zij zullen wandelen in de Naam des Heeren huns Gods, eeuwiglijk en altoos (Micha. 4:5); en de vaandelen zullen opsteken in de Naam van hun God (Ps. 20:6). Was de Vader met Hem werkdadig, al het werk doende? Zij hebben ook de Vader met hen, zodat zij mogen zeggen: (Jes. 26:12), "Gij hebt ons ook al onze zaken uitgericht"; en van God in Christus gebruik mogen maken, als alles voor en in hen doende en werkende, zeggende: "Maak het met mij", of doe het voor mij,o Heere, Heere, om Uws Naams wil" (Ps. 109:21); en, (Ps. 57:3) "Ik zal roepen tot God de Allerhoogste, tot God, Die het aan mij voleinden zal". Was de Vader met Hem versterkenderwijze, Hem versterkende in Zijn doen en lijden? Wel, ook van hen kan gezegd worden, dat de Vader, in en door Christus, alzo met hen is, wanneer zij met Paulus kunnen zeggen: "Ik vermag alle dingen door Christus, Die mij kracht geeft"; en met David: "In God zullen wij kloeke daden doen, en Hij zal onze wederpartijders vertreden". Was de Vader met Christus vervullenderwijze, Hem vervullende met al Zijn volheid? De gelovigen hebben ook een groot deel van deze tegenwoordigheid, wanneer zij, met de apostel, "mogen bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, en vervuld worden tot al de volheid Gods" (Ef. 3:19); dat is, met al die genade, kennis, liefde, heiligheid en blijdschap, welke God hier trapsgewijze en hiernamaals meer volmaakt aan hen schenkt. Waarlijk, wij zijn op zijn best maar zeer kleine vaten, die maar een weinigje kunnen bevatten van deze oceaan van goddelijke volheid. Sommigen zijn er zo vol van geweest, dat zij hebben uitgeroepen: Heere, het lemen vat kan niet meer houden! Was de Vader met Christus goedkeurenderwijze? Ook Zijn volk heeft Zijn goedkeuring; wanneer zij op Hem wachten en Zijn wegen bewaren, hebben zij Zijn gunstrijke tegenwoordigheid. Hierom staat er geschreven: "Zijn aangezicht aanschouwt de oprechte" (Ps. 11:7). Was de Vader met Christus als Hem liefhebbende? Zo is de Heere ook met degenen, die Hem liefhebben, Hij zegt: "Ik heb lief, die Mij liefhebben". "De Heere heeft een welgevallen aan die, die Hem vrezen, die op Zijn goedertierenheid hopen" (Ps. 147:11). Soms maakt Hij hun door inwendige openbaring bekend, dat Hij hen liefheeft: (Jer. 31:3) "Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid". Ja, soms doet Hij, door Zijn uitwendige bedelingen en gewisse tekenen, Zijn vijanden weten, dat Hij hen liefheeft. (Openb. 3:9) "Ziet, Ik geef u enige uit de synagoge van de satan, van degenen die zeggen, dat zij Joden zijn, en zijn het niet, meer liegen; ziet, Ik zal maken, dat zij zullen komen, en aanbidden voor uw voeten, en bekennen, dat Ik u liefheb" Was de Vader met Christus overwinnenderwijze? Zo ook zijn zij in en door Hem, Die hen heeft liefgehad, overwinnaars, ja meer dan overwinnaars gemaakt, over de zonde, de satan, en de wereld; en hoe meer zij over hun vijanden triomferen, hoe meer bewijs zij hebben, dat God overwinnenderwijze met hen is. En was de Vader voortdurend met Christus? Dit verzekert ook hun inderdaad, dat Hij voortdurend met hen is; want het is om Christus’ wil dat Hij een ieder van hen heeft beloofd: "Ik zal u niet begeven, en Ik zal u niet verlaten", zodat de gelovigen vrijmoedig mogen zeggen: "De Heere is mij een helper, en ik zal niet vrezen wat mij een mens zal doen" (Hebr. 13:5, 6).
3. De woorden betrekkelijk beschouwd kan ook in betrekking tot de Vader gezegd worden, dat wat van de Vader met Christus was, ook met hen is. Dat Hij met hen is, houdt niet alleen in, dat zij de gunst en het aangezicht des Vaders, in en door Christus genieten, maar ook, dat zij de Geest en het Woord van de Vader hebben, welke volgens de belofte, met Christus, en Zijn zaad, en het zaad Zijns zaads, tot in eeuwigheid zijn zullen; dat het hart en de hand van de Vader met hen is; dat Zijn hart tot hen genegen is, en dat Hij hen ondersteunt met de rechterhand Zijner gerechtigheid; dat Zijn eigenschappen hen omringen, evenals de bergen Jeruzalem. Zijne tegenwoordigheid ligt hierin, dat Hij Zijn volmaaktheden hun ten goede gebruikt. Zijne wijsheid is met hen om hen te besturen; Zijn kracht om hen te beschermen; Zijn heiligheid om hen te heiligen; Zijn gerechtigheid om hen te rechtvaardigen; Zijn algenoegzaamheid om hen van alles wat zij nodig hebben te voorzien; Zijn goedertierenheid om medelijden met hen te hebben en hun vergeving te schenken: Zijn waarheid en getrouwheid om hun een schild en rondas te zijn, en om hun te verzekeren, dat al de beloften van het verbond aan hen zullen vervuld worden. Het houdt in, dat, gelijk de giften en genaden van de Vader, in Christus opgelegd, enigermate worden medegedeeld; want zij ontvangen uit zijn volheid genade voor genade; zo ook de verborgenheden van de Vader hun in zekere mate worden medegedeeld, want: "De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vrezen; en Zijn verbond om hun die bekend te maken" (Ps. 25:14). Alsmede, dat de heirscharen van de Vader met hen zijn, want "de Engel des Heeren legert zich rondom degenen, die Hem vrezen". Gods heirleger, als een wacht rondom hen doet hen de plaats waar zij zich bevinden, "Mahanaïm" dat is, twee heirlegers, of, een dubbel heirleger, noemen. Het geeft ook te kennen, dat de versierselen van de Vader, die Hij Christus aandeed, hun worden aangedaan: namelijk: de klederen des heils en de mantel der gerechtigheid, waarover Christus Zich zo verblijdde, dat Hij daarmede om hunnentwil bekleed was. Het houdt in, dat zij een indruk ontvangen hebbende van des Vaders heerlijkheid en majesteit in Christus, in de heerlijke rust van God in Christus, de Geliefde van de Vader, delen: en zo zijn zij van de Vader gezegend, in Hem, Die Hij voor eeuwig gezegend heeft.
4. Wij kunnen de woorden ook onderwerpelijk beschouwen, in betrekking tot hen met wie de Vader is. Gelijk Hij met Christus was in Zijn Persoon, in Zijn ambten in hetgeen Hij op Zich had genomen en in de uitvoering van Zijn ambten, in het bijzonder toen Hij in Zijn lijden alleen gelaten was: zo is Hij ook met de volgelingen van Christus, met Zijn leden, voornamelijk in hun verlatingen en verdrukkingen. De Vader is met hen in hun persoon, hun namen en hun ambten, wanneer die door de grimmigheid en het geweld van mensen en duivelen worden aangevallen; omdat Hij in die omstandigheden met Christus was, Hem schragende en ondersteunende, en omdat de liefhebbers Zijns Naams Zijn woord hebben, dat die keten van beloofde zegeningen en vertroostingen, hun zullen worden geschonken: (Ps. 91:14, 15) "Omdat Hij Mij zeer bemint, spreekt God, zo zal Ik hem uithelpen; Ik zal hem op een hoogte stellen, want Hij kent Mijn Naam. Hij zal Mij aanroepen, en Ik zal hem verhoren; in de benauwdheid zal Ik bij hem zijn, Ik zal er hem uittrekken en zal hem verheerlijken". De Vader is met hen, om hen uit al hun benauwdheden te verlossen: om hen te hulp te komen wanneer zij onderdrukt worden: om hen te versterken in hun zwakheden; om hen te besturen wanneer zij verbijsterd en in duisternis zijn; om hen te zegenen wanneer de mensen hen vloeken; om hen te rechtvaardigen als de mensen hen veroordelen: om hen te eren wanneer de mensen hen lasteren; om hen te verbergen als de wereld hen vervolgt; om vriendelijk met hen te handelen als de wereld wreed en trots met hen handelt; om met hen te zijn wanneer vader en moeder hen verlaten, wanneer vrienden, en broederen en kennissen hen alleen laten; wat zijn zij gelukkig, die dan kunnen zeggen: "En nochtans ben ik niet alleen want de Vader is met mij".
III. Ons derde punt was, de bijzondere vertroosting aan te wijzen, welke ingesloten is in de tegenwoordigheid van God, zoals die wordt voorgesteld onder de benaming van de eerste Persoon van de heerlijke Drie-eenheid, namelijk God de Vader, of hoe dit tot vertroosting van Christus strekte in Zijn lijden, en hoe het ook de vertroosting van Zijn volk bevordert in hun beproevingen.
1e Hoe het tot vertroosting van Christus strekte in Zijn lijden, dat God met Hem was, zoals Hij God de Vader is: "De Vader is met Mij’. Om dit te verstaan moeten wij overwegen, dat het woord Vader, in de mond van Christus, toen Hij in deze wereld was, sommige dingen insluit in betrekking tot: 1. De gesteldheid van Christus ten opzichte van God, en ook: 2. Enige dingen van de houding van de Vader omtrent Christus.
(1) Het sluit enige dingen in, in betrekking tot de gesteldheid van Christus ten opzichte van God, namelijk:
1. Dat Christus onder een nederige erkenning leefde, dat God meerder was dan Hij. Christus was, wat Zijn goddelijke natuur betreft, Gode evengelijk, want, "In de gestaltenis Gods zijnde, heeft Hij het geen roof geacht Gode evengelijk te zijn"; doch wat Zijn menselijke natuur en middelaarsambten betreft was Hij minder dan Zijn Vader, en Zijn Knecht. Daarom zegt Hij op een andere plaats: "Mijn Vader is meerder dan Ik." Onze Heere erkent hier nederig, dat de Vader meerder is dan Hij; nochtans onder verplichting Hem van alles wat Hij nodig had te voorzien.
2. Het woord Vader sluit hier in, dat Christus een diep besef had van Gods liefde tot Hem. Het bewustzijn hiervan sterkte hem, om in Zijn jeugd voor Zijn Vader bezig te zijn; toen Zijn ouders Hem misten en Hem met angst zochten, zeide Hij: Wat is het, dat gij Mij gezocht hebt? Wist gij niet, dat Ik moet zijn in de dingen Mijns Vaders? En dit besef van Gods liefde tot Hem, bleef Hem tot het laatst toe bij. Hij drukt dat uit, zeggende: (Joh. 17:24) "Vader, Gij hebt mij liefgehad voor de grondlegging van de wereld."
3. Het woord Vader sluit hier in, dat Christus Zijn verplichting tot de plicht, Zijn plicht als Zoon en Knecht, erkent; en dat Hij ook verzekerd was, dat God niet zou nalaten Hem als een Vader te behandelen, door bij Hem te zijn en Hem bij te staan: "Ik ben niet alleen, want de Vader is met Mij."
4. Het sluit ook in, dat Christus Zijn afhankelijkheid van God en Zijn ongenoegzaamheid als mens kende; dat is, Christus meende niet, dat Hij uit Zichzelf kon bestaan, en volharden en het uithouden. Hoewel Zijn menselijke natuur een bestaan had in Zijn goddelijke Persoon, nochtans wist Hij, dat Hij zonder de Godheid, welke één en dezelfde was in elke goddelijke Persoon, Zijn werk niet teneinde zou kunnen brengen. En de eenheid van de Godheid kennende, kon Hij als God de Zoon wel zeggen: "Ik ben niet alleen", doch als de vlees geworden Zoon, drukt Hij Zijn afhankelijkheid uit van de Drie-enige God, Die hier bij Name wordt aangewezen door de Persoon van de Vaders, in de woorden: Ik ben niet alleen, want de Vader is met Mij". Hier is onuitsprekelijke vertroosting en ondersteuning ingesloten en begrepen in deze afhankelijkheid van Christus van Zijn Vader.
(2) Anderzijds sluit het enige dingen in, ten opzichte van de houding van de Vader omtrent Christus.
1. Hoezeer God de Vader Hem liefhad, als Zijn geliefde Zoon; Zijn Knecht, Die Hij ondersteunde; Zijn Uitverkorene in Wie Zijn ziel een welbehagen had: "Zijn geliefde Zoon in Wie al Zijn welbehagen was." Hier is vertroosting.
2. De benaming Vader sluit een beslist en onverbreekbaar voornemen in God in, om Christus als Zijn Zoon en Erfgenaam te verhogen, en Hem een hoge plaats en waardigheid te verlenen. Christus ziet hier op God, als die God, Die hem moet verhogen en verheffen, hoewel Hij nu verlaagd, vernederd en terneder geworpen is. Daarom neemt Christus, in Joh. 17:1, niet zodra de Naam van Vader op Zijn lippen, of Zijn hart is vol van hoop en verwachting, dat God Hem zal verhogen en verheerlijken: "Vader, verheerlijk Uw Zoon"; en in vs. 5, "En nu verheerlijk Mij, Gij Vader, bij Uzelf". Hier was grond van vertroosting.
3. Vader, dit sluit vriendschap in, en een vriendschappelijke behandeling, welke Hij van God verwacht wanneer aardse vrienden hem verlaten, en wrede vijanden hem omringen: vele varren Hem omsingelen en sterke stieren van Basan Hem omringen. Wanneer zij Hem verscheurden en terneder wierpen, was de Vader een Vriend, Die Hem ondersteunde. Zij waren machtige vijanden, maar hier was een almachtige Vriend bij Hem.
4. De Vader, bij wijze van verheffing, sluit niet alleen de naaste betrekking tot Christus in, maar ook de hoogste hulp, de aanzienlijkste en heerlijkste bijstand. Christus kon zeggen: De Vader, Die verplicht is Mij te helpen niet alleen zoals Hij Mijn Vader is, maar in hoge mate zoals Hij de Vader is: de Vader der barmhartigheden, de Vader der lichten: de Vader der geesten: de Vader der eeuwigheid. De Vader de barmhartigheden kan niet wreed of hard voor Mij zijn; de Vader der lichten kan Mij niet in duisternis laten; de Vader der geesten kan Mijn ziel in de hel niet verlaten: de Vader der eeuwigheid kan niet anders doen, dan maken, dat de dood van zijn eeuwige Zoon, de deur van het eeuwige leven is.
2e Hoe strekt het tot vertroosting van Zijn volk, dat de Vader met hen is, of, dat God bij hen tegenwoordig is, zoals dat wordt voorgesteld onder de benaming van de eerste Persoon van de heerlijke Drie-eenheid, de Vader. Ik zal u tonen dat deze beschouwing in verschillende opzichten vertroostend is.
1 Het is vertroostend, zoals het de vriendelijkste genieting van Gods tegenwoordigheid insluit, namelijk, de Vader van Christus, en in hem nauw aan ons verwant. Wij kunnen geen bevatting maken van God, als onze Vader, zonder Hem aan te merken, dat Hij eerst de Vader van Christus is, Die Zijn eeuwige Zoon, onze Heere en Verlosser is, en als onze Vader in Hem, Die Zich niet schaamt ons broeders te noemen (Hebr. 2:11): alleen moet erkend worden, dat Hij de oudste broeder is, en de eerstgeborene onder vele broederen. O! Wat een blijdschap en vertroosting vloeit voort uit dit gezicht, dat wij één en dezelfde Vader met Christus hebben, en dat Hij onze God en Vader is in Hem, Die zegt: "Ik vaar op tot Mijn God, en uw God."
2. Het is vertroostend, zoals het de hoogste genieting van Gods tegenwoordigheid insluit: het is de meest verheven genieting de Vader bij Zich te hebben. Hoewel onze genieting van God niet eerst met de genieting van de Vader begint: want wij komen eerst tot Christus: nochtans eindigt zij, of landt zij aan, in de Vader door Christus, de Weg tot de Vader. Aangezien de Vader, in de orde van bestaan, de eerste Persoon van de heerlijke Drie-eenheid is, is het de hoogste, en eervolste en heerlijkste genieting: dan woont de ziel waarlijk in de hoogten (Jes. 33:16).
3. Het is troostelijk zoals het de meest volledige genieting van God insluit. Evenals God geen Vader kan zijn zonder een Zoon, zo sluit het gemeenschap in met de Vader en de Zoon: "opdat deze onze gemeenschap zij met de Vader en met zijn Zoon Jezus Christus" (1 Joh. 1:16). En gelijk de Geest van nature uitgaat van de Vader en de Zoon, zo is ook deze gemeenschap met de Vader en de Zoon, door de Geest, en bijgevolg betekent het die meerderheid van de goddelijke tegenwoordigheid waarvan onze Heere spreekt: (Joh. 14:23) "Wij zullen komen en zullen woning bij hem maken."
4. Het is vertroostend, zoals het de zekerste genieting van de tegenwoordigheid van God betekent. Wij kunnen weldaden van God genieten en nochtans Hemzelf niet genieten: wij kunnen algemene werkingen en gaven van de Geest hebben, en nochtans verworpenen zijn. Ja, de discipelen van Christus kunnen Hem zien en genieten, en nochtans niet zeker zijn, dat zij de tegenwoordigheid en gunst van de Vader genieten, ook kunnen zij de genieting van Christus niet voor een betrouwbaar werk houden tenzij de Vader Zich aan hen openbaart, zoals blijkt uit de woorden van Filippus tot Christus: "Toon ons de Vader en het is ons genoeg;" te kennen gevend, dat zolang hun geloof alleen op Christus, als Mens, zag, Die bij hen tegenwoordig was, zij nog onzeker en onvoldaan waren. Daarom wees Christus hen op hun plicht om Hem zo te zien, dat zij de Vader in Hem zagen. Mij dunkt, het is opmerkelijk in dit ons teksthoofdstuk, dat nadat Christus zoveel tot hen had gesproken over de Vader, zij toen begonnen te zeggen: (vs. 30) "Nu weten wij; nu geloven wij." Het is een zekere genieting van God, de Vader in de Zoon te zien, of te zien, dat God een welbehagen in Hem heeft. Zonder dit, verzekert zelfs ons geloof ons niet, dat wij vrij zijn van de toorn van de Vader; doch de Vader in Hem te zien, geeft zekerheid.
5. Het is vertroostend zoals het de helderste genieting van God betekent, ja, beide helder in zichzelf, en verhelderend voor het verstand en het geweten. De leer van onze Heere in dit verband betreffende de Vader deed de discipelen zeggen: (vs. 29) "Ziet, nu spreekt Gij vrij uit, en zegt geen gelijkenis." Niettegenstaande alles wat Christus van Zichzelf had gezegd, en van de Heilige Geest, die Hij zou zenden, was hun verstand, als het ware beneveld, totdat zij Hem meer rechtstreeks en onderscheiden van de Vader hoorden spreken. Toen hoewel zij te veel op hun geloof vertrouwden, zoals blijkt uit de wijze waarop Christus hen beteugelt, beleden zij, dat zij meer licht hadden ontvangen dan te voren: "Ziet, nu spreekt Gij vrij uit." Waarlijk, het verstand is helder, wanneer het de Vader in Christus ziet; want dan zien wij Christus waarlijk en duidelijk, wanneer wij God de Vader in Hem zien. Het geweten wordt ook verhelderd, wanneer die de Vader in Christus ziet, en tot de Vader komt in de Zoon, want dan wordt zij gerechtvaardigd in het hof, dat de laatste toevlucht is: (Rom. 8:33, 34) "God is het, Die rechtvaardig maakt (namelijk God de Vader). Wie is het die verdoemt?"
6. Het is vertroostend, zoals het de meest vaste genieting van God insluit; want als de Vader met ons en onze gemeenschap met de Vader is, kunnen wij niet verder komen. Terwijl wij in Christus geloven zijn wij op de weg tot de Vader: (Joh. 14:6) "Ik ben de weg;" doch wanneer wij tot de Vader komen, en de Vader met ons is, dan zijn wij, als het ware, aan het einde van onze weg, aan het einde van ons geloof, aan het einde van onze reis, en vast gemaakt in het middelpunt van de rust. Wanneer u tot de inzettingen komt, moet u daarin dan rusten? Neen, u moet daarin tot Christus komen, gelijk de Kerk zegt: (Hoogl. 3:4) "Toen ik een weinigje verder ging, vond ik Hem Die mijn ziel liefheeft". Maar wanneer u tot Christus als de weg komt, mag u daar dan rusten? Neen, u moet nog een weinig verder gaan, en tot God in Hem, of tot de Vader door Hem, komen: (1 Petr. 1:21) "Die door Hem gelooft in God, Welke Hem opgewekt heeft uit de doden, en Hem heerlijkheid gegeven heeft, opdat uw geloof en hoop op God zijn zou." Eerder staat een mens nooit vast en stevig.
7. Het is vertroostend, zoals het de nodigste genieting van God is; of, zo’n goddelijke tegenwoordigheid welke beantwoordt aan al de noden van de ziel, en al de gebreken die aan de verlatenheid verbonden zijn. Wanneer de hemelse Vader tegenwoordig is, genieten zij al de voorrechten van hen, die de kinderen van zo’n Vader zijn. Hebben zij behoefte aan goddelijke ontferming; de Vader is daartoe met hen: "Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt Zich de Heere over degenen, Die hem vrezen". Hebben zij behoefte aan goddelijk medegevoel; de Vader is daartoe met hen, en in al hun benauwdheden was Hij benauwd. Hij die hen aanraakt, raakt Zijn oogappel aan. Hebben zij gebrek; de Vader is met hen, om voor Zijn kinderen te zorgen. Hebben zij onderrichting nodig; dit is het werk van de Vader, en de Vader is daartoe met hen, om hun te leren wat nut is, en te leiden op de weg die zij gaan moeten. Hebben zij liefderijke kastijding nodig; dat is het werk van de Vader, dat Hij zijn kinderen kastijdt, die Hij liefheeft, en hen daarna omhelst. Zie hoe God de Vader handelt: (Jer. 31:18) "Ik heb wel gehoord, dat zich Efraïm beklaagt, zeggende: Gij hebt mij getuchtigd en ik ben getuchtigd geworden als een ongewend kalf;" daar is de kastijding; (vs. 20) "Is niet Efraïm Mij een dierbare zoon? Is hij Mij niet een troetelkind? Want sinds dat Ik tegen hem gesproken heb, denk Ik nog ernstig aan hem; daarom rommelt Mijn ingewand over hem; Ik zal Mij zijner zeker ontfermen, spreekt de Heere;" daar is de omhelzing. Welke behoefte zij ook hebben aan goddelijke vaderlijke zorg, dat Hij als de Vader met hen is, beantwoordt en vervult al hun nooddruft, naar Zijn rijkdom, in heerlijkheid, door Christus Jezus.
8. Het is vertroostend, zoals het de liefelijkste genieting van Gods tegenwoordigheid is; want wanneer de Vader met hen is, drinken zij uit de bron, waar het water het best is: God de Vader, Die de Fontein van de Drie-eenheid is, ten opzichte van de eerste te zijn in orde van bestaan, de fontein van levende wateren; de bron van onze zaligheid en vertroosting. Hoe aangenaam de beekjes zijn, toch drinkt het nergens aangenamer dan aan de bron; die de bron geniet, geniet ook alles wat eruit ontspringt. De genieting van God in Christus is dan ook nooit zoeter, dan wanneer uit de overvloed van het hart de mond zich opent met een Abba, Vader. Dan mag de ziel wel zeggen: "Ik ben niet alleen, want de Vader is met mij". Zo ziet u welke bijzondere vertroosting ingesloten is in de tegenwoordigheid van God, als vertegenwoordigd door de eerste Persoon: "De Vader is met Mij."
IV. Ons vierde punt was: enige gronden en redenen aan te wijzen, waarom God dus met Christus was, en waarom Hij met Zijn volk is, in het bijzonder in hun lijden, en in hun verlatingen.
1e Waarom was God de Vader met Christus in Zijn doen en lijden?
1. De Vader was met Hem, omdat Hij beide Zijn Zoon en Zijn Gezondene was. Zoals Hij Zijn Zoon was, had Hij een noodzakelijk, natuurlijk recht op Zijn tegenwoordigheid, want, "Hij en Zijn Vader zijn Één." Zoals hij Zijn Gezondene, Zijn gezonden Knecht, Zijn gezonden Afgezant was, had Hij een noodzakelijk verbondsrecht op Zijn tegenwoordigheid, krachtens het verbond, dat God de Vader met Hem had gemaakt: (Ps. 89:4) "Ik heb een verbond gemaakt met Mijn Uitverkorene." Daarom zegt Hij: "Die Mij gezonden heeft is met Mij."
2. De Vader was met Hem, omdat Hij altijd deed, wat Hem welbehaaglijk was: (Joh. 8:29) "En Die Mij gezonden heeft is met Mij. De Vader heeft Mij niet alleen gelaten, want Ik doe altijd, wat Hem behaaglijk is." Hij was een Zoon en Knecht, die nooit iets deed, dat God mishaagde; ja, Hij deed nooit iets, dan wat Hem behaaglijk was.
3. De Vader was met Hem, omdat Hij Hem van eeuwigheid liefhad, als de Zoon van Zijn schoot, Zijn geliefde Zoon en Zijn eeuwige vermakingen. (Spr. 8:30) "Ik was dagelijks Zijn vermakingen;" en daarom zegt Hij van Hem:(Jes. 42:1) "Ziet Mijn knecht, Die Ik ondersteun; Mijn Uitverkorene, in Dewelke mijn ziel een welbehagen heeft."
4. De Vader was met Hem, omdat Hij een gezelschap, een wereld van zondaren liefhad, uit het menselijk geslacht uitverkoren naar de voorkennis van God de Vader; om van de wil van welke Hij Hem uitzond tot hun verlossing: (Joh. 3:16, 17) "Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft; en Hem heeft gezonden opdat de wereld door Hem zou behouden worden". Dit verlossingswerk was voortgekomen uit de schoot van de Vader, waar Christus lag; daarom werd Hij gezonden tot dit liefdewerk, en was de Vader in dit werk met Hem.
De Vader was met Hem omdat Hij met de Vader was. Van alle eeuwigheid was Hij bij de Vader: "Het Woord was bij God." Toen het Woord vlees geworden was en onze natuur had aangenomen, was Hij altijd met de Vader in Zijn gedachten, woorden, en wandel. Hij was altijd met God, en daarom was God voortdurend met Hem: (Ps. 16:8) "Ik stel de Heere gedurig voor mij; omdat Hij aan Mijn rechterhand is, zal Ik niet wankelen."
6. De Vader was met Hem, Hem steeds ondersteunende in Zijn doen en lijden, omdat Zijn heerlijkheid in dat werk betrokken was, en Christus Hem op aarde zou verheerlijken. Daarom zeide Hij tot Hem: (Jes. 49:3) "Gij zijt Mijn Knecht, Israël, door Welke Ik verheerlijkt zal worden." Christus kon dan ook zeggen: "Vader, Ik heb U verheerlijkt op de aarde; Ik heb voleindigd het werk, dat Gij Mij gegeven hebt om te doen". Dit God verheerlijkend werk, te lijden tot voldoening van de rechtvaardigheid, moest noodzakelijk het werk van God zijn; hoewel Christus alleen de Lijder was, nochtans moest de Drie-enige God Hem noodzakelijk ondersteunen, namelijk: behalve de goddelijke natuur van de Zoon, de allerhoogste tegenwoordigheid van God de Vader, en de allervoortreffelijkste zalving van de Heilige Geest, opdat de heerlijkheid van het werk zou strekken tot verheerlijking van de gehele gezegende Drie-eenheid, de ene God, Die de eer van dit werk aan geen ander kon geven. (Jes. 42:6, 7, 8) "Ik, de Heere, heb u geroepen in gerechtigheid, en Ik zal u bij uw hand grijpen, en Ik zal u behoeden, en Ik zal u geven tot een Verbond van het volk, tot een Licht der heidenen. Om te openen de blinde ogen; om de gebondenen uit te voeren uit de gevangenis, en uit het gevangenhuis, die in duisternis zitten. Ik ben de Heere, dat is Mijn Naam, en Mijn eer zal ik aan geen anderen geven". Zo bracht Christus God in de hoogste hemelen eer toe, en daarom was God met Hem, opdat God de eer van het werk zou ontvangen: "Ik ben niet alleen, want de Vader is met Mij."
2e Waarom zal God met Zijn volk zijn, in het bijzonder in hun lijden en in hun verlatingen? In het algemeen, omdat Hij met Christus was, daarom zal Hij ook met hen zijn, en hun Zijn genadige tegenwoordigheid schenken.
1. De Vader is met hen, krachtens Zijn betrekking tot hen, en hun betrekking tot Hem, in en door Christus. Hij is hun Vader, en zij zijn Zijn kinderen. En zal zo’n teer en goedertieren Vader, van Wie alle vaders hun vaderlijke liefde verkrijgen, hen alleen laten en Zijn tegenwoordigheid weigeren, en Zijn kinderen verlaten? Neen, Sion kan door ongeloof zeggen: "De Heere heeft mij verlaten, en de Heere heeft Mij vergeten. Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over de zoon haars buiks? Ofschoon deze vergaten, zo zal Ik toch uwer niet vergeten, zegt de Heere (Jes. 49:15, 16). Er kunnen onnatuurlijke moeders zijn, doch Hij kan geen onnatuurlijk Vader zijn: "Ziet Ik heb u in de beide handpalmen gegraveerd; uw muren zijn steeds voor Mij."
2. De Vader is met hen en zal hen niet alleen laten, omdat dit de inhoud van het Nieuwe Verbond is; (Hebr. 13:5) "Ik zal u nooit, nooit, nooit begeven, noch Ik zal u niet verlaten" De vijf ontkenningen, die hier in de grondtekst voorkomen, houden de krachtigste verzekering in, dat Hij hen nooit zal verlaten, maar dat Hij met hen zal zijn. Hij heeft beloofd, dat Hij hun Zijn Geest, de Trooster, zal geven, opdat Hij bij hen blijve in der eeuwigheid; en zal Hij, Die de waarheid tot de gordel van Zijn lendenen heeft, Zijn belofte niet vervullen? "Ja, bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar Zijn goedertierenheid zal van hen niet wijken, en het verbond Zijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, hun Ontfermer."
3. Hij is met hen, omdat Hij hen liefheeft; Hij heeft hen liefgehad met een eeuwige liefde, daarom heeft Hij hen getrokken met goedertierenheid. En zal Hij hen alleen laten, die Hij met zo’n oude, eeuwige, alles te boven gaande en overtreffende, onderscheidende liefde liefheeft. Hij bemint hen als de vrucht van Zijn eeuwig besluit, als door het bloed van Zijn Zoon gekocht, en als de onderwerpen van de zaligmakende bewerking van Zijn Geest, Die hen geroepen heeft uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht.
4. De Vader is met hen, omdat Hij de Vader is van Christus, hun Hoofd en hun Man, zo zijn zij zowel aan de Vader als aan de Zoon toevertrouwd. God de Vader heeft hen aan Christus gegeven en Christus heeft hen weer aan de Vader gegeven. (Joh. 17:10) "Al het Mijne is Uwe, en het Uwe is Mijne. Heilige Vader, bewaar ze in Uw Naam, die Gij Mij gegeven hebt." Alsof Hij zeide: Gij hebt ze mij van eeuwigheid gegeven, om door mij verlost te worden, en nu geef ik hen aan u terug en draag hen aan uw zorg op. Christus, ten opzichte van Zijn lichamelijke tegenwoordigheid, Zijn volk gaande verlaten, draagt, als een teer Vader, Zijn vaderloze wezen, als het ware, aan de zorg van de Vader van hun Vader op. De zorg van Zijn Vader is de Zijne, en Zijn zorg is die van Zijn Vader: want Hij en Zijn Vader zijn Één.
5. De Vader is met hen, omdat zij Hem zoeken, en om Zijn tegenwoordigheid en bijstand op Hem vertrouwen: (Ps. 9:11) "Die Uw Naam kennen zullen op U vertrouwen, omdat Gij, Heere, niet hebt verlaten degenen, die U zoeken. "De Heere is goed dengenen, die Hem verwachten, de ziel, die hem zoekt, want Hij heeft nooit tot het zaad van Jakob gezegd, Zoekt Mij tevergeefs."
6. De Vader is met hen, omdat zij zijn tegenwoordigheid nodig hebben; in het bijzonder wanneer zij verzocht en verdrukt worden. Deze beproevingen zijn nodig, gelijk de apostel, zegt: "Nu een weinig tijd (zo het nodig is) bedroefd zijnde door menigerlei verzoekingen;" en zo hebben zij ook nodig, dat Hij met hen is. Wanneer mensen en duivels de macht in handen hebben, hebben zij behoefte aan Zijn ontferming en tegenwoordigheid; en Hij geeft hun die in zulke omstandigheden. Wanneer alles hen verlaat, is Zijn gezelschap en Zijn gemeenschap zeer liefelijk en vertroostend; zeer welkom en aangenaam; zeer nuttig en tijdig. Dan verklaart Hij hun Zijn Naam, als een hoog vertrek voor de verdrukten, een hoog vertrek in tijden van benauwdheid; dan blijkt het meest Zijn liefderijkheid, zorg, en medelijden, wanneer stormwinden van verzoeking ander gezelschap en andere vertroostingen wegblazen, en hen alleen laten; dan komt Hij, evenals Elkana tot Hanna, zeggende: "Ben Ik u niet beter dan tien zonen?" Beter dan tienduizend vrienden en kennissen, gelijk de opgaande zon beter is dan tien duizend verdwijnende sterren.
V. Ons vijfde punt was: Uit het geheel van ons onderwerp enige gevolgtrekkingen af te leiden tot toepassing.
1. Hier zien wij de wonderlijke liefde van God de Vader in Zijn zorg voor onze verlossing, welke zich daarin openbaarde, dat Hij onze Verlosser in Zijn gehele verlossingswerk ondersteunde. Hij zond Hem tot dit werk, en Hij was met Hem in dit werk. Het welbehagen van de Vader was de oorsprong van onze verlossing, en gelijk Christus met opgewektheid kwam om Zijn wil te doen, zeggende: "Zie Ik kom, Ik heb lust om Uw welbehagen te doen;" zo ook vergezelde Hij Christus met een hartelijk welbehagen, in Zijn gehele werk, waarin Hij de wil van de Vader deed, in welke wil wij geheiligd en zalig gemaakt zijn, en door welke wil het verbond van de belofte verzegeld werd met het bloed van Christus. Alle beloften van dat verbond zijn zoveel uitdrukkingen van zijn wil: "Ik zal uw God zijn: Ik zal het stenen hart wegnemen; ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u." O, ziet de wonderlijke liefde van God de Vader, zowel als van de Zoon, in de spiegel van het doen en lijden van de Verlosser! De Vader had Zich verbonden Hem daarin te ondersteunen. Hij heeft dit aan de wereld bekend gemaakt, dat Hij met Hem zou zijn, om Hem daarin te helpen: (Ps. 89:20, 21, 22) "Ik heb hulp besteld bij een Held; met Mijn heilige olie heb Ik Hem gezalfd; met Welke Mijn hand vast blijven zal." (Jes. 53:10, 12) "Het welbehagen des Heeren zal door Zijn hand gelukkiglijk voortgaan. Daarom zal ik Hem een deel geven van velen, en Hij zal de machtige als een roof delen." God de Vader beloofde alle tegenstand te verbreken, die tegen Hem zou worden aangewend in het werk, dat Hij op Zich had genomen. In Ps. 2 ziet u het krachtig complot, dat de koningen van de aarde hadden gesmeed tegen de Verlosser, en hoe Hij hen nochtans zou verpletteren met een ijzeren scepter, en in stukken slaan als een pottebakkersvat. Hij had beloofd: (Ps. 89:23, 24) "De vijand zal Hem niet dringen, en de zoon der ongerechtigheid zal Hem niet onderdrukken. Maar Ik zal Zijn wederpartijders verpletteren voor Zijn aangezicht, en die Hem haten zal Ik plagen." Daarom wordt Hij de sterke Verlosser, de Man van Gods rechterhand genoemd. Christus vertroostte Zich met de gedachten van deze bijstand van Zijn Vaders: (Jes. 49:5) "Hoewel Israël Zich niet zal laten verzamelen, nochtans zal Ik verheerlijkt worden in de ogen des Heeren, en Mijn God zal Mijn Sterkte zijn." Ja, Hij vertroostte Zich niet alleen met de gedachten daaraan, maar Hij daagde al Zijn vijanden op deze grond uit: (Jes. 50:8, 9) "Hij is nabij, Die Mij rechtvaardigt, Wie zal met Mij twisten? Laat ons samen staan: Wie heeft een rechtszaak tegen Mij? Hij kome herwaarts tot Mij. Ziet de Heere Heere helpt Mij, wie is het, die Mij zal verdoemen? Ziet zij zullen altemaal als een kleed verouden, de mot zal ze eten." Hier werden deze beloften vervuld: "Ik ben niet alleen, want de Vader is met Mij".
2. Hieruit zien wij hoe nodig het was, dat de Vader met onze dierbare Verlosser moest zijn. Dit sluit niet in, dat er enige zwakheid of onmacht in de Zoon was, want Christus, naar Zijn goddelijke natuur aangemerkt, is een en dezelfde God met de Vader, maar het geeft de samenwerking van de Vader en de Zoon te kennen, in de uitvoering van dit heerlijk werk. Bovendien moet Christus hier niet slechts als God, maar als Middelaar, worden aangemerkt, in welk opzicht Hij mens, zowel als God is; en in dit opzicht had Hij niet alleen behoefte aan hebbelijke genade, doch ook aan dadelijke en hernieuwde invloeden. Om dit duidelijk te maken, moeten wij overwegen:
( 1 ) Dat Hij, als mens, een schepsel was; en een schepsel zijnde moest Hij Op zijn Vader vertrouwen om invloeden en toedieningen van genade.
(2) Er waren bijzondere beloften van invloeden aan Hem gedaan: (Jes. 11:1, 2) "Want daar zal een rijsje voortkomen uit de afgehouwen tronk van Isaï, en een scheut uit Zijn wortelen zal vrucht voortbrengen. En op Hem zal de Geest des Heeren rusten, de Geest der wijsheid en des verstands, de Geest des raads en der sterkte, de Geest der kennis en der vreze des Heeren."
(3) Van Hem was gezegd, dat Hij zou bidden om dadelijke ondersteuning en hernieuwde invloeden: (Ps. 89:27) "Hij zal mij aanroepen: Gij zijt Mijn Vader, Mijn God, en de Rotssteen Mijns heils." Dienovereenkomstig staat ook van Hem geschreven: (Hebr. 5:7) "Die in de dagen Zijns vleses, gebeden en smekingen tot Degene, Die Hem uit de dood kon verlossen, met sterke roepingen en tranen geofferd hebbende, verhoord werd uit de vrees".
(4) Zou niet Zijn menselijke natuur ondersteund zijn door de dadelijke invloeden van de Geest, Hij zou geheel overstelpt Zijn geworden, onder de druk van de toorn, die op Hem als onze Borg werd gelegd; want Hij had zo’n gewicht te dragen, waaronder alle engelen in de hemel zouden zijn bezweken, dat de spil van het heelal zou hebben doen breken, en waardoor de gehele schepping vernield zou zijn. Doch Hij was niet alleen, want de Vader was met Hem.
3. Ziet hier het fondament, waarop wij met een verzekerd vertrouwen mogen verwachten, dat God met ons zal zijn, voornamelijk in al ons lijden en onze verlatingen. En waarom? Omdat Hij met Christus, ons Hoofd en onze Borg was, ons ten goede, en omdat, wanneer Hij in onze natuur en onze plaats leed, dit voorrecht van de goddelijke natuur zou terugvallen op de leden van Zijn verborgen lichaam. Omdat de Vader met Hem was, kunnen wij er zeker van zijn, dat Hij met ons zal wezen. Hierom is het woord en de Geest van Zijn Vader met ons, en genieten wij Zijn geestelijke tegenwoordigheid, en hebben wij geestelijke vereniging met hem; want "die de Heere aanhangt is één Geest met Hem," en Zijn Geest is in de gelovigen een fontein van water springende tot in het eeuwige leven. Hieruit ontstaat Zijn Hem gelijkmakende tegenwoordigheid; hen die haters en verachters van God zijn, tot liefhebbers en zoekers van God makende; het beeld Gods op hen indrukkende, bekerende hen van de duisternis tot het licht en van de dood tot het leven, door Christus, Die gestorven is, opdat zij zouden leven. Hier vandaan komt Zijn aannemende tegenwoordigheid; omdat zij genade bij God gevonden hebben en begenadigd zijn in de Geliefde. En vanhier ook Zijn bijstand biedende, schragende en ondersteunende tegenwoordigheid, hen van onder eeuwige armen ondersteunende, wanneer zij Zijn gevoelige, vertroostende tegenwoordigheid missen. Hier is stof van blijdschap en vertrouwen onder alle schijnbaar dodende voorzienigheden; en temidden van alle veranderingen hebben zij de onveranderlijke God nog met hen, die zegt: "Vreest niet, ik ben met u." Werp hen in de gevangenis, Hij is daar met hen; liggen zij op het ziekbed, daar is Hij met hen; al gaan zij door het vuur of door het water, Hij zal bij hen zijn. Ja ook, wanneer Hij naar hun bevatting in velerlei opzichten een afwezige God is, zodat zij zeggen: "Waarom hebt Gij mij verlaten?" Ook dan is Hij nog tegenwoordig, als het Voorwerp en de Grond van ons geloof en vertrouwen.
4. Ziet wat een vast fondament hier gelegd is voor onze gemeenschap met God, beide hier in genade en hiernamaals in heerlijkheid. Het is gelegd in de tegenwoordigheid van de Vader met de Zoon, onze Verlosser. Het kan niet anders of het werk van de verlossing is nu tot tevredenheid en voldoening van de Vader voleindigd; want Christus was daarin niet alleen, maar de Vader was met Hem. Het is onmogelijk, dat het werk in zulke handen niet goed werd behandeld; daarom is hier even goede grond voor ons geloof en onze hoop, dat wij heden met God gemeenschap zullen hebben. en dat Hij met ons zal zijn, als voor de hoop van de heerlijkheid. Deze hoop kan bevestigd en versterkt worden met deze overweging, dat, gelijk Gods tegenwoordigheid met Christus in de staat van Zijn lijden in deze wereld de grondslag is van Zijn tegenwoordigheid met de gelovigen in al hun beproevingen, zo ook Zijn tegenwoordigheid met de Vader, nu Hij in Zijn verhoogde staat is, een fondament legt voor onze hoop, dat wij altijd met de Heere en met Zijn Vader, in de hemel zullen zijn. De Vader toch was met Christus op aarde, en nu is Christus met de Vader in de hemel; want, "Wij hebben een Voorspraak bij de Vader, Jezus Christus de Rechtvaardige." Ja, gelijk de Vader met Christus was, zo was Christus met de Vader, zelfs op aarde, op zodanige wijze, dat hierdoor het fondament is gelegd, dat wij met Hem zullen zijn: (Joh. 17:24) "Vader, ik wil, dat waar ik ben, ook die bij mij zijn, die Gij mij gegeven hebt." Hij zegt niet: "Waar Ik later zal zijn;" maar "Waar Ik ben"; te kennen gevend, dat Hij reeds met de Vader was. Dit sluit niet alleen in, dat Hij even zeker was van Zijn verhoging, alsof Hij reeds verhoogd was, doch ook, dat Hij werkelijk met de Vader was op zo’n onuitsprekelijke wijze, als Hij elders uitdrukt: (Joh. 14:10) "Gelooft gij niet, dat Ik in de Vader ben, en de Vader in Mij is?" En, (vs 20) "In die dag zult gij bekennen, dat Ik in mijn Vader ben, en gij in Mij, en Ik in u." Dus was Christus altijd met de Vader, en is Hij en zal Hij altijd met de Vader zijn; daarom kunnen de gelovigen in Christus niet daarin worden teleurgesteld, dat de Vader bij hen zal zijn, en dat zij hiernamaals bij de Vader zullen zijn.
5. Ziet hieruit, hoe aangenaam en vertroostend de bezoeken van Christus zijn, want wanneer Hij komt, komt Hij niet alleen, maar is de Vader met hem: (Joh. 14:23) "Wij zullen komen, en zullen woning bij hem maken," dat is, bij de gelovige, bij degene die Christus liefheeft. Wanneer Christus tegenwoordig is, is de Vader tegenwoordig; wanneer Hij met ons is, is de Vader met ons; hij die Christus gezien heeft, heeft de Vader gezien. Ziet hier dan de reden van deze wederkerige liefde van de Vader en de Zoon, en waarom zij die de Ene genieten, de Andere genieten; hij, die Christus geniet, geniet de Vader, omdat Hij niet alleen is, want de Vader is met Hem. Aangezien God de Vader God met Christus is, moet Hij ook God met ons zijn in Christus. Christus is Immanuël, God met ons, omdat Hij onze natuur heeft aangenomen; doch God de Vader is in een ander opricht God met ons; niet zo onmiddellijk, evenals Christus, doch middellijk, door Christus, omdat Hij God met Christus is. "De Vader is met Mij," namelijk, de Vader is God met Mij, en ik ben God met u, daarom, wanneer Ik tot u kom, breng Ik de Vader met Mij; in zoverre, dat u, wanneer u Mij ziet, de Vader ziet; wanneer u Mij hoort, hoort u de Vader; wanneer u Mij ontmoet, ontmoet u de Vader; en wanneer u met Mij gemeenschap hebt, hebt u gemeenschap met de Vader in Mij: "Deze onze gemeenschap is met de Vader, en met Zijn Zoon Jezus Christus."
6. Ziet hieruit, dat Gods tegenwoordigheid al ons gemis vervult; hetzij het een gemis is van vrienden of van betrekkingen van allerlei soort. "Gij zult mij alleen laten", zegt Christus, "en nochtans ben Ik niet alleen, want de Vader is met mij." Gemeenschap met God is waarlijk een vaderlijke gemeenschap; Hij is een vriend in nood, wanneer vrienden en broederen ons de rug toekeren. Gods kinderen, die Hem aankleven, verliezen er niet mee, als zij veracht, gesmaad en verlaten worden in de wereld; zij zijn gelukkig temidden van de ellenden. Wanneer zij alleen worden gelaten hebben zij het beste gezelschap, en dat in twee opzichten:
(1) Zij zijn er dikwijls het best aan toe wanneer zij alleen zien in eenzaamheid en afzondering. (Mark 4:34) "En zonder gelijkenis sprak Hij tot hen niet; maar Hij verklaarde alles Zijn discipelen in het bijzonder." Daarom houdt Zijn volk dikwijls van afzondering:Hoogl. (7::11) "Kom, Mijn liefste, laat ons uitgaan in het veld; laat ons vernachten op de dorpen: daar zal Ik u Mijn uitnemende liefde geven."
(2) Dikwijls gaat het hun het best, wanneer zij alleen zijn gelaten, evenals Christus hier van mensen en alles verlaten zijnde, nochtans kon zeggen: "Ik ben niet alleen, hoewel gij Mij verlaten hebt, want de Vader is met Mij". Gods gezelschap kan het voordeligst zijn wanneer het gezelschap van mensen verloren is. Wanneer de mensen ons hun gezelschap ontzeggen, kan God tot ons inkomen; evenals Christus tot de blinde kwam, wiens ogen Hij geopend had, en die door de Joden was uitgeworpen. Onze God is zeer vriendelijk, wanneer de mensen zeer onvriendelijk en onmenselijk zijn. Hij is het tederst, wanneer zij op hun bitterst zijn. Het is een deeltje van de gelijkvormigheid met Christus, het meeste van Gods gezelschap te genieten, wanneer wij dat het minst van de mensen hebben.
7. Ziet hieruit het kenmerk van een waardige avondmaalganger, of van iemand die een zaligmakende kennis aan Christus heeft, namelijk, die zal ook de Vader in de Zoon hebben leren kennen, of, bekend zijn met God in Christus. Niemand kent Christus, die de Vader niet kent; niemand heeft Christus gezien, die niet de heerlijkheid Gods in Zijn aangezicht gezien heeft: "Want God, Die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is Degene, Die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus" (2 Kor. 4:6). Indien u de zin van Christus hebt, hebt u gezien, dat het de zin van de Vader is; indien u de Geest van Christus hebt ontvangen, dan hebt u ook de Geest van de Vader ontvangen, dat daaruit is gebleken, dat Die u heeft doen roepen, Abba, Vader. Christus Zelf wordt de Vader der eeuwigheid, of, de eeuwige Vader genoemd (Jes. 9:6). Indien u Christus als uw Vader kent, zult u ook de Vader van Uw Vader kennen; Die beiden, hoewel wezenlijk één, nochtans als Personen onderscheiden zijn. De meest vertroostende gemeenschap met God is in de schoot van de Vader te worden toegelaten, door Zijn eniggeboren Zoon, Die in de schoot des Vaders is (Joh. 1:18), en Die zegt: "Niemand kent de Zoon, dan de Vader, noch iemand kent de Vader, dan de Zoon, en die het de Zoon wil openbaren" (Matth. 11:27). En wat is dit alles anders, dan het genieten van de liefde van de Vader, door de genade van de Zoon, in de gemeenschap van de Heilige Geest? O! Het is een heerlijke gemeenschap, toegelaten te worden tot God, Die liefde is, door Christus, de Zoon van Zijn liefde, door de Geest, die haar in het hart uitstort. Gemeenschap met God in Zijn liefde kan gekend worden uit de overeenkomst tussen Zijn liefde tot ons, en onze liefde tot Hem; in het bijzonder in tweeërlei opzichten:
(1) Zijn liefde is een liefde van de rust; "Hij rust in Zijn liefde." De liefde tot God van de gelovige is een liefde van rust in God: "Mijn ziel, keer weder tot uw rust."
(2) Zijn liefde tot ons is een liefde in Christus; wij zijn in Hem geliefd en in Hem begenadigd. Onze liefde tot God, wanneer Hij met ons is, is een liefde tot God in Christus. Ook kunnen wij geen gemeenschap met God de Vader in Zijn liefde hebben, dan door Christus, en dan is de Vader waarlijk met ons.
8. Ziet hieruit de voorname plicht van deze dag, namelijk, tot Christus te komen in het woord en in het sacrament; alsmede de voorname beweegreden, die ons moest nopen tot Christus te komen, namelijk, omdat de Vader met Hem is. O vrienden! Hier is een van de krachtigste beweegredenen tot het geloof, die ik ken! Laten schuldige zondaren, die tot op heden nooit in de Zoon van God geloofd hebben, indien zij de toorn van de Vader ontgaan en de zegen van de Vader hebben willen, heden tot Christus komen, omdat Hij niet alleen, maar de Vader met Hem is. Laten schuldige heiligen, van welken het geloof in deze dag van Gods toorn ver te zoeken is, overreed worden de Zoon van God opnieuw aan te grijpen, op deze grond, dat de Vader met Hem is. Als Hij alleen was, of ver van de Vader, en de Vader niet met Hem was, dan mocht u met schrik en vrees worden vervuld, dat u, wanneer u tot Christus komt om Zijn zegen, de vloek van de Vader zoudt ontvangen, in plaats van de zegen; doch evenals Rebekka in een ander geval tot Jakob zeide, zegt Christus tot u: "Uw vloek zij op Mij, Mijn zoon, hoort alleen naar Mijn stem". Komt, komt, want, "Ik ben niet alleen, want de Vader is met Mij." Hij was met Mij toen ik de vloek voor u droeg, en zou Hij nu niet met Mij zijn, nu ik de zegen voor u gekocht heb? Vreest de toorn van de Vader niet als u tot Mij komt, want Hij is met Mij als een God, Die verzoend en bevredigd is, en Die in Mij een welbehagen heeft.
Christus was altijd met God, en God was altijd met Hem: "In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God" (Joh. 1:1); daarom, wanneer u tot Christus komt, komt u tot God de Vader; ja, in de schoot van de Vaders waar Christus ligt. Door tot Christus te komen, komt u tot de gunst en de gemeenschap van de Vader; tot de troon en het koninkrijk van de Vader; tot de rust en de vreugde van de Vader. O hoe liefelijk en bekoorlijk kan de stem van Christus voor ons zijn, wanneer Hij zegt: "Bij Mij, van de Libanon af, o bruid, kom bij Mij van de Libanon af!" (Hoogl. 4:8). Als u wist wie met Mij was, zou uw hart Mij tegemoet huppelen; want ik ben niet alleen, want de Vader is met Mij om u te verwelkomen, evenzeer als Ik. Er is een Drie-eenheid van personen met mij, meer dan één, om u welkom te heten; ja ook u, wiens hart zo dikwijls snood van Mij is weggelopen; nochtans: "Keer weder, keer weder, o Sulammith; keer weder, keer weder, dat wij u mogen aanzien" (Hoogl. 6:13). Er is een beter en voornamer gezelschap met mij, dan heiligen en Serafim, en Mijn gezelschap wil u ook graag zien, en u in hun gezelschap en tot hun gemeenschap verwelkomen, zelfs al zouden mensen u in de ban doen en uit hun gezelschap en hun gemeenschap uitsluiten. Wanneer mensen onlangs krom gemaakte wegen inslaan en terzijde afkeren, dan zult u ervaren, dat zij ook krom geworden naturen hebben, vol van wrok en vijandschap en bitterheid, en dat zij u uit hun gezelschap en hun gemeenschap verdrijven met een: "Naakt tot mij niet, want ik ben heiliger dan gij" (Jes. 65:5). Wel, zoudt u beter gezelschap kunnen hebben? "Keer weder, keer weder, o Sulammith; keer weder, keer weder, dat wij u mogen aanzien," en dat u en wij geheel één mogen wezen; want, daarom heb Ik gebeden: (Joh. 17:21, 22) "Opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij Vader in Mij, en ik in U, dat ook zij in Ons één zijn; opdat zij één zijn, gelijk als Wij Één zijn." Laat dan van u scheiden wie wil, maar u en ik zullen nooit scheiden: "Noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch enig ander schepsel zal ons kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Heere" (Rom. 8:38, 39).
Gedenk dan, o zondaar, wie door deze tekst tot u spreekt en u nodigt te komen, en met wat een heerlijke beweegreden, die het hart van duivelen zou kunnen overwinnen, als de deur van de hoop voor hen open was; doch tot u, o mensen, roept Hij, en Zijn stem is tot der mensen kinderen. Tot u, o man, vrouw, hetzij u oud bent of jong, spreekt Hij: "Komt tot Mij, want de Vader is met mij." Komt, hoe zwart en boos u bent, Mijn Vader is met Mij, om u schoon te maken door Zijn Geest en de Mijne, Die van Hem en Mij uitgaat. Daarom, "Al laagt gijlieden tussen de potten, zo zult gij toch worden als vleugelen ener duif, overdekt met zilver, en welker vederen zijn met uitgegraven geluwen goud; ja, Wij zullen u gouden spangen maken, met zilveren stipjes. Komt tot Mij, ziende alleen op Mijn gerechtigheid, op hetgeen ik, als Middelaar, gedaan en geleden heb, aangezien u er zeker van kunt zijn, dat Mijn werk niet tevergeefs, en naar het genoegen van de Vader gewrocht is; want Ik was daarin niet alleen, maar de Vader was met Mij. Komt, hoe schuldig u ook bent, want Mijn rechtvaardige Vader is met Mij, om u door Mijn bloed te rechtvaardigen. Komt, al ziet u nog zo vuil, want Mijn heilige Vader is met Mij, om u te heiligen door Zijn genade. O hoort Hem tot u spreken en zeggen: Komt tot Mij, hoe arm en nooddruftig u ook bent, want de volheid van de Vader is met Mij, en Mijn God en Vader zal naar Zijn rijkdom vervullen al uw nooddruft, in heerlijkheid, door Christus Jezus. Komt, al is uw toestand nog zo jammerlijk en ellendig, want de goedertierenheid en de getrouwheid van mijn Vader zijn met mij; want in mij hebben de goedertierenheid en waarheid elkaar ontmoet, en de gerechtigheid en vrede elkaar gekust. Komt, al bent u nog zo levenloos, genadeloos en geesteloos in uzelf, want de Geest van Mijn Vader is met Mij, om u die te geven; van Hem heb ik gaven en genaden ontvangen voor mensen, en onder anderen ook voor u. Komt, komt, want Mijn Vader Die met Mij is, zegt, dat Hij u niet wil missen, Hij heeft Mij gezonden, om u te dwingen in te komen. O komt tot Mij, al bent u nog zo dwaas en zwak in uzelf; want de wijsheid van Mijn Vader is met Mij, om u te geleiden: de kracht van Mijn Vader is met Mij, om u te trekken; met Mij is de wijsheid Gods en de kracht Gods.
U behoeft niet te zeggen, dat u niet kunt, dat u geen kracht, noch vermogen hebt om te komen, want u hebt eenmaal, ja, tweemaal, gehoord, dat de sterkte Godes is. En als Ik u op een dag van Mijn heirkracht maar gewillig heb gemaakt, dan is dit Mijn boodschap waarmee Ik heden ben gezonden, u de vurige liefde van de Vader te openbaren om uw ijskoude harten te doen ontbranden. Ik begeer anders niet, dan dat u uw harten open doet om Mij in te laten, in Mijn Eigen naam, als de Koning der ere, en in de Naam van Mijn Vaders, de God der ere. "Ziet, Ik sta aan de deur, en Ik klop". Ook Mijn Geest klopt door Zijn werking, en Ik sta niet alleen op u te wachten, maar Mijn liefhebbende Vader staat met Mij te wachten, ja, Hij wacht, om u genadig te zijn. Doet open doet dan open, gij eeuwige deuren, indien niet om Mijnentwil, en omwille van uzelf, dan omwille van Mijn Vaders, Die met Mij is, opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt wordt; en eeuwig wordt verheerlijkt in uw eeuwige zaligheid door Mij."
O laten mensen en engelen Zich verwonderen over de heerlijke hofstoet, die u heden opwacht! Is er iemand hier, die niet moet blozen en beschaamd zijn, dat hij zo’n Vrijer veracht en veronachtzaamt? Wat zegt u dan? Wilt u met deze man gaan en de zegen van Zijn Vader hebben? Hij heeft gezegd: "Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, Die Mij gezonden heeft, Hem trekke", en daarom, opdat u krachtdadig mag worden getrokken, is Hij, Die in de schoot des Vaders is, gekomen om de Vader te verklaren, en uw ijzeren hart aan te raken met de trekkende magneet van de oneindige en eeuwige liefde van de Vader, zeggende: "Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid." Het sterke koord van Mijn Vader is neergelaten om u tot Mij te trekken; want: "een iegelijk, die het van de Vader gehoord geleerd heeft, die komt tot de Zoon".
Om u nog verder te bewegen tot Mij te komen, zo zou Hij kunnen zeggen: "Bij deze gelegenheid strekt Mijn Vader, Die met Mij is, Zijn liefdehanden uit, om u te trekken, en Hij opent Zijn eeuwige armen om u te omhelzen. Als nu uw hart naar Mij uitgaat, bij het gezicht van de liefde van Mijn Vaders tot Mij, en zijn tegenwoordigheid met Mij, neemt dan dit tot een eeuwige hartsterking met u, dat, gelijk Ik niet alleen ben, omdat de Vader met Mij is, zo ook u, als u tot Mij komt en bij Mij blijft, nooit alleen zult wezen, maar de Vader altijd bij u zal zijn: "Hij zal u niet begeven, en Hij zal u niet verlaten." Al zou de hele wereld u de rug toekeren en u alleen laten, nochtans zult u niet alleen zijn in enige plicht, die u waarneemt, noch in een dag van de benauwdheid; u zult niet alleen zijn aan de Avondmaalstafel, Mijn Vader zal met u zijn; u zult niet alleen zijn in het uur van de verzoeking, of in verdrukking en in de uiterste nood, want Mijn Vader zal met u zijn; indien niet met Zijn vertroostende tegenwoordigheid, dan toch altijd met Zijn ondersteunende tegenwoordigheid, zoals Hij ook met Mij was tot op het laatste ogenblik van Mijn lijden. "Hij en Ik zullen tot u komen en zullen woning bij u maken", en door de gezegende Trooster, die Ik zal zenden van de Vader, zal Ik Mijn woorden in uw hart en in uw mond leggen. Aangezien toch Ik en Mijn Vader nooit van elkaar zullen scheiden, noch u zullen verlaten, daarom zult u altijd grond hebben met Mij te zeggen: "Ik ben niet alleen, want de Vader is met Mij."
Een gedeelte van de toespraak voor het bedienen van de eerste tafel
Wij begeven ons nu tot het grote werk van deze dag, het gedenken van de dood en het lijden van onze heerlijke Verlosser. Hij was in dat werk niet alleen omdat de Vader met Hem was, en daarom betreft het werk, dat wij zullen gaan doen, niet alleen onze zaligheid, maar ook de eer van God, Vader, Zoon en Heilige Geest. Zij nu, die geen kennis gekregen hebben aan Christus en Zijn Vader, kunnen geen recht hebben tot die tafel van de gemeenschap, aan welke Christus alleen Zijn vrienden en kennissen verwelkomt. Daarom moet de tafel des Heeren omheind worden, opdat vijanden en vreemdelingen van Christus het niet mogen wagen die heilige instelling te ontheiligen, daarom verbieden wij de toegang tot en sluiten wij buiten deze tafel, in de Naam des Heeren, alle onboetvaardige overtreders van de zedelijke wet; en meer in het bijzonder, enz.
Anderzijds nodig Ik, in de Naam des Heeren, tot de tafel des Heeren alle vrienden van Christus, en Zijn geestelijke kennissen. Wie zijn dat? Dat zijn alle ware gelovigen, die het geloof hebben, dat God met Christus is in Zijn werk, en die bij bevinding weten, dat God met hen is.
1. Allen die geloven, dat de Vader met Christus was in Zijn doen en in Zijn sterven. Hebt u ooit zo’n geloof van de Zoon van God gekregen, dat u gezien en geloofd hebt, dat Hij In zijn verlossingswerk niet alleen was, maar dat de Vader met Hem was.
Vraagt u: Hoe zal Ik weten, of Ik dit waarlijk geloof?
Dan antwoorden wij: Indien u het geloof hiervan hebt ontvangen, dan zal dit maken, dat het verlossingswerk van Christus in uw schatting zeer groot en heerlijk is: en u doen zien, dat alles wat Christus deed en leed een goddelijk stempel droeg, en dat er iets van de heerlijkheid Gods in uitblonk. Het geloof hiervan zal het oog zijn waardoor u ziet, dat de liefde Gods de oorsprong van de verlossing is. U zult dan soms de verbazende liefde van God bewonderen, die Hem niet alleen zond om dat zaligmakend werk te doen, doch die ook met Hem kwam, Die daarom zegt: "Hij, die Mij gezonden heeft, is met mij." Het geloof hiervan zal maken, dat Christus u zeer dierbaar is en waarom? Omdat de Vader altijd met Hem was. U zult zien, dat hieruit een onuitsprekelijke waardigheid voortvloeit, dat God met Hem en in Hem was, en dat God, in barmhartigheid, nergens anders is te vinden, dan bij Hem. Het geloof hiervan zal u doen zien, dat mensen gelukkig kunnen zijn, al zijn zij alleen gelaten en van de hele wereld verlaten, zolang God met hen is; ja, dat zij gelukzalig kunnen zijn, al zouden zij van heiligen en van discipelen verlaten worden, omdat de gelukzaligheid niet in het gezelschap van mensen, maar in het gezelschap van God gelegen is. U zult hen gelukkig achten, die God met hen hebben, wie ook tegen hen mag zijn, of wie zich ook van hen onttrekt; en u zult niet denken, dat u alles kwijt bent, al moet u vrienden en broederen missen, als God maar met u is; ten minste, als dat soort gemis u bitter is, dan is hier, daar bent u zeker van, wat dat gemis voor u kan verzoeten.
2. De vrienden van Christus zijn zij, die bevinding hebben van Zijn tegenwoordigheid met hen.
Vraagt u: Hoe kan iemand weten dat God met hem is, aangezien er velen zijn, die menen dat God met hen is, en zich nochtans bedriegen?
Ik kan Mij nu niet ophouden, om hier veel van te zeggen, doch onderzoekt, in betrekking tot het onderwerp, dat Ik behandeld heb, of u ooit bij bevinding, met toepassing voor uzelf, hebt kunnen zeggen: "Ik ben niet alleen, want de Vader is met Mij." Wanneer vader en moeder, vrienden en bekenden u verlieten, hebt u dan de toevlucht tot God genomen, en Hem voor uw enige ware Vriend gehouden, om uw ziel in Hem te doen rusten, en in het bijzonder, om u in Hem als een Vader te troosten, door te roepen: Abba, Vader; Hem beschouwende als de God en Vader van onze Heere Jezus Christus; als een hemelse Vader in Christus; als een heilige Vader: als een rechtvaardige Vader: en als een barmhartige Vader in Hem? Kunt u bij bevinding zeggen, dat wanneer de kinderen van uw moeder tegen u ontstoken waren, en u misschien sloegen en verwondden, en de wachters, die in de stad omringen, uw sluier van u namen; of wanneer u met Jakob verplicht was uw maagschap te verlaten, uw volk en uws vaders huis te vergeten: wanneer vrienden en bekenden uw vijanden werden, en vorige vertroostingen u slechts zware kruisen werden: wanneer deze, of beproevingen van die aard u over kwamen, zodat u, in zekere mate, alleen gelaten en aan alle kanten verlaten was, dat u zich dan tot God hebt gewend en Hem in Bethel hebt ontmoet, en dat Hij daar met u heeft gesproken, en u met Hem. U herinnert zich de tijd en de plaats nog wel. waar Hij u bezocht en u uw hart voor Hem deed uitstorten en u in Zijn schoot verlichting vond. Toen ondervond u, dat u niet alleen was, omdat de Vader met u was, en u mocht ervaren, dat Zijn gezelschap oneindig beter was dan alle vrienden en bekenden in de wereld. U kreeg zo’n indruk van Zijn heerlijke goedheid, dat u uw moeite vergat en uw ellende niet meer gedacht. En hoewel God niet altijd zo vertroostend met u is, nochtans hebt u dit teken van Zijn wezenlijke tegenwoordigheid, dat u nog altijd een aangename herinnering hebt van het Bethel-bezoek, dat Hij u bracht, en een hartelijke begeerte op de bodem van uw hart, dat Hij Zijn bezoek nog eens mag vernieuwen, en u weer zien. opdat uw hart zich mag verblijden.
O u, kind van God! Kom en neem het brood van de kinderen. Bent u daartoe mogen geraken om de taal van Christus na te lispelen en God uw Vader te noemen? Is die taal u enigszins gemeenzaam geworden, om te mogen zeggen: Vader, Vader? U hebt het toch wel soms mogen doen; evenals "niemand kan zeggen, Jezus de Heere te zijn, dan door de Heilige Geest," zo ook kan niemand God Vader noemen, dan door de Geest der aanneming tot kinderen. Wanneer u tot God spreekt, en onder de invloed van die Geest, Vader, Vader, zegt, geschiedt dat niet overhaast en ondoordacht, zoals er duizenden zijn, die uitspreken: "Onze Vader Die in de hemelen zijt," die niet weten wat zij zeggen, maar Zijn Naam ijdellijk gebruiken. Doch wanneer u, gelovige, God Vader noemt, zegt u dat met eerbied. U spreekt het met enige heilige kinderlijke vrees uit, en u zegt het met een heilige vrijmoedigheid, op grond van het bloed van Christus, en met een nederige schaamte als onwaardig zijnde onder de kinderen gezet te zijn; u kunt het nauwelijks anders uitspreken dan zoals de wederkerende verloren zoon het deed zeggende: "Vader, Ik heb gezondigd." Wel, u bent daartoe gebracht om Christus’ Vader de Uwe te mogen noemen of zoudt u dat graag willen doen? Is dit een voorrecht, dat u boven alles waardeert en dat u hoger acht, dan alle genietingen van de wereld, de Vader met u te hebben, namelijk: de genadige tegenwoordigheid van de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, en gemeenschap met de Vader, en met zijn Zoon? Dan zegt Christus tot u, hoe zwart en vuil u ook bent in uw ogen: "Sta op, Mijn vriendin, Mijn schone, en kom;" kom tot Mijn tafel en eer Mijn Vader en Mij voor de wereld, en schaam u niet voor de mensen. Wilt u God ontmoeten? Kom dan, kom tot Mij in deze instelling, en u zult niet alleen met Mij aanzitten, maar ook met Mijn Vader, want, "Ik ben niet alleen, want de Vader is met Mij."
Toespraak bij de bediening van de eerste tafel
Nu, mijn vrienden, u bent gekomen om de dood en het lijden van Christus te gedenken, en daarin Zijn verlossende liefde tot u, alsmede de liefde van de Vader, Die Hem had gezonden en in dat werk met Hem was. Toen Christus kwam om dit werk te volbrengen, kwam de Vader met Hem mee en vergezelde Hem met Zijn tegenwoordigheid. In het gehele lijden van Christus, van het begin, tot het einde, was de Vader met Hem, om Hem te ondersteunen. Het lijden van Christus in het vlees, begon in Zijn besnijdenis, naar de wet, op de achtste dag; en het eindigde in Zijn kruisiging.
In het begin van Zijn lijden, namelijk, Zijn besnijdenis, was de Vader met Hem, en gaf Hem het verbond der besnijdenis. Van Abraham staat, hoewel in een andere zin, geschreven, (Hand. 7:8) dat God hem het verbond der besnijdenis gaf; voor hem toch was het een zegel van de rechtvaardigheid van het geloof en van het verbond der genade; doch aan Christus gaf Hij het verbond van de besnijdenis als een zegel van het verbond van de werken, dat Hij in onze plaats kwam vervullen; want daardoor werd verzegeld, dat Hij een schuldenaar was de gehele wet te doen: (Gal. 5:3) Ik betuig een iegelijk mens, die zich laat besnijden, dat hij een schuldenaar is de gehele wet te doen." De apostel wil daarmede zeggen, wanneer het op een ander dan op Christus wordt toegepast: Indien u besneden bent, of enige plicht doet, die de wet beveelt, en daardoor denkt gerechtvaardigd te worden, zal Christus u niet nut zijn; u bent van de genade vervallen, u bent in de afgrond van het verbond der werken gesprongen. Wanneer u maar een schalm van de keten van het werkverbond vasthoudt, of iets doet in de hoop van daardoor gerechtvaardigd te worden, trekt u de gehele ketting mee, dat onmogelijk is; u brengt uzelf onder verplichting de wet te vervullen, zowel in haar gebod als in haar straf, en zo laadt u de vloek van de wet op u. Doch de besnijdenis was voor Christus inderdaad een zegel van het verbond der werken, of een teken, dat Hij schuldig was haar geheel te doen; de gehele schuld van gehoorzaamheid aan het gebod te betalen, en de straf welke de wet eiste te voldoen. Hier was waarlijk de verborgenheid van het begin van Christus’ lijden, waarin de Vader met Hem was, Hem het verbond van de besnijdenis gevend, en verzegelende, dat Hij de Borg was, Die in onze plaats de schuld zou betalen.
In het laatst van Zijn lijden, op het kruis, was de Vader met Hem, ook toen Hij uitriep: "Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" Ook toen was de Vader met Hem, Die Hem ondersteunde en in staat stelde de schuld, die aan de wet verschuldigd was, tot de laatste penning toe uit te betalen, en zo maakte Hij de wet groot, en Hij maakte haar heerlijk. Aan die liefde Gods in Christus gedenken wij nu.
"In de nacht in welke Hij verraden werd, nam Hij het brood," enz. Christus’ vlees is waarlijk spijs; het is de volledige betaling van onze gehele schuld, die wij aan de wet en de rechtvaardigheid schuldig zijn, dat door dit gebroken brood wordt voorgesteld. "Ik ben het brood des levens;" Mijn Vader geeft u dat brood.
"Desgelijks nam Hij ook de drinkbeker na het eten des Avondmaals," enz. De tegenwoordigheid van de Vader met Christus in Zijn dood was een grote verborgenheid. "Ziet het bloed des verbonds!" waarin God beloofde met Christus te zijn, in het storten van dat bloed. Daar was een tweeërlei tegenwoordigheid van de Vader, of een tweeërlei uitgang van de goddelijke kracht, namelijk: een slaande en een ondersteunende kracht; de kracht van Zijn toorn, tegen de zonde, die Hem verbrijzelde, en de kracht van Zijn genade, tot zondaren, die Hem ondersteunde en in staat stelde die toorn te dragen. Hem werd waarlijk geen genade, noch ontferming bewezen: "God spaarde Zijn Eigen Zoon niet. Het behaagde de Heere hem te verbrijzelen." De kracht van de toorn van de Vader verbrijzelde Hem tot de dood toe en kneep Zijn bloed uit, waarvan de rechtvaardigheid een grote slok nam, en dronk tot zij verzadigd was, ja tot de volle en vereiste voldoening van de rechtvaardigheid; en God de Vader vergunt u Hem in deze beker plechtig te verbinden, en te drinken tot verzadiging en bevrediging van uw hart en uw geweten. Doch bovendien was de macht van de barmhartigheid van de Vaders met Hem, welke de Lijder ondersteunde en schraagde, Die de pers alleen trad en er was niemand van de volkeren met Hem. Ja, de Vader Zelf was niet met Hem, om met Hem te lijden, of medegevoel te betonen, maar om Hem te schragen en te ondersteunen. Hij was er zover vanaf met Hem te lijden, of Hem in Zijn lijden medegevoel te betonen, dat het Hem behaagde hem te verbrijzelen en vermaak te hebben in Zijn lijden, niet zoals dat een soort kruisiging en pijniging was van de menselijke natuur van Christus, maar zoals het een voldoening was aan de goddelijke, rechtvaardigheid. Daarom was de Vader in dat uur van het lijden alleen met Hem om Hem te ondersteunen, en Hem met de ene hand te bekrachtigen, om al de toorn te dragen, die Hij met de andere hand op Hem legde. God ondersteunde Hem als het ware met één hand door Zijn almachtige kracht, en met de andere hand striemde Hij hem met oneindige wraak, en Hij perste Hem dood. Twee vlammen ontmoetten elkaar in Christus, toen Hij aan het kruis hing: de vlam van Gods oneindige liefde tot Christus, en de vlam van Zijn oneindige toorn en haat tegen de zonde. Christus drukt die beide uit, namelijk, de volle verzekerdheid van Zijn oneindige liefde, toen Hij uitriep: "Mijn God, Mijn God," en nochtans het doordringend besef en gevoel van Zijn oneindige toorn, als Hij uitriep: "Waarom hebt Gij Mij verlaten?" Een vraag, niet als klacht, maar als uiting van diepe smart, want op dezelfde tijd rechtvaardigde Zijn hart Zijn rechtvaardige Vader zeggende: (Ps. 22:4) "Doch Gij zijt heilig," en beval Hij Zijn Geest in de handen van Zijn Vader, zeggende: (Ps. 31:6) "In Uw hand beveel Ik Mijn geest, Gij hebt Mij verlost, Heere, Gij God der waarheid." Christus sprak hier, als het algemeen Hoofd van de verlosten, in de naam van hen allen, toen Hij, nadat de laatste slag van de rechtvaardigheid op Hem was gevallen, en Hij had uitgeroepen: "Het is volbracht," Zijn geest in de handen van Zijn Vader beval. Hoewel Hij het alleen was, Die leed, nochtans geeft Hij Zijn Vader de eer van dit verlossingswerk, als Degene, Die Hem ondersteund had: "Gij hebt mij verlost, Heere, Gij God der waarheid," en in mij de gehele schare van uitverkoren zondaren, die Gij Mij hebt gegeven. Aldus was de Vader met Hem.
Nu, gelijk de Vader met Christus was en nog met Hem is, zo mogen wij hopen, dat Hij ook met u is. Wilt u dit weten, onderzoekt dan welke invloed de tegenwoordigheid van de Vader met Christus, en Zijn tegenwoordigheid met u, op u heeft.
1. Welke uitwerking heeft Zijn tegenwoordigheid met Christus op uw genegenheden? Verblijdt het uw hart, als u overdenkt, dat Christus niet alleen was, omdat de Vader met hem was? Hoe meer uw hart zich verblijdt in de beschouwing hiervan hoe meer u van de tegenwoordigheid van de Vader hebt, want wat zou u om deze reden verblijd doen zijn, als het dit niet is, dat u met de vreugdeolie van vrolijkheid en blijdschap bent gezalfd? Ik bedoel, met de Geest van de Vader, Die op de Zoon rustte. O looft God voor dit blijk van Zijn tegenwoordigheid! Ik weet nauwelijks een beter teken, dat God met u is. Hierover mag uw hart zich verblijden op deze grond, dat de Vader met blijdschap met die Geest zalfde, en dat Christus Zich verblijdde, toen Hij met deze olie werd overgoten, want daardoor was Hij verzekerd, dat de Vader met Hem was. En als uw hart zich verblijdt bij de gedachte, dat de Vader met Hem was, dan deelt u in zoverre in de vreugde en blijdschap van de Vader en de Zoon, door die Geest, Die van hen beiden uitgaat.
2. Gaat uw hart ook uit naar de tegenwoordigheid van de Vader? Verlangt u naar Zijn tegenwoordigheid in drieërlei opzicht? Begeert u met Hem te zijn? Dat is: met Hem in goede verstandhouding te zijn; met Hem één te zijn, met Hem omhoog te zijn. Ik zal verklaren wat ik bedoel. Is het uw lust met Hem in goede verstandhouding te zijn, uit een oogpunt van overeenkomst en verzoening? "Hoe kunnen twee samen wandelen, tenzij zij bijeen- of overeengekomen zijn." Verlangt u bij Hem in de gunst te zijn, en zoudt u liever met de hele wereld in onmin verkeren, dan niet met God op voet van vriendschap te zijn? Verlangt u met Hem één te zijn ten opzichte van vereniging, overeenkomstig Christus’ gebed tot de Vader: "dat ook zij in Ons één zijn" (Joh. 17:21)? Gaan uw genegenheden uit naar deze eenheid, en hebt u daar zin in? En begeert u met Hem omhoog te zijn; ik meen, op de berg van gemeenschap? Indien u niet met volle verzekerdheid kunt zeggen: "Deze onze gemeenschap is met de Vader, en met Zijn Zoon Jezus Christus;" kunt u dan toch zeggen: "Dit is een voorrecht, dat ik verkies boven duizenden van goud en zilver?" Is het de begeerte van uw zielen niet alleen in het Hogerhuis te wonen en zo altijd met de Heere te wezen, maar ook hier beneden met Hem te wonen, zeggende: "Één ding heb ik van de Heere begeerd, dat zal ik zoeken; dat ik al de dagen mijns levens mocht wonen in het huls des Heeren, om de lieflijkheid des Heeren te aanschouwen, en te onderzoeken in Zijn tempel?" Is het de begeerte van uw hart bed en tafel met Hem te delen? Met Hem te bed te gaan, en in Zijn schoot te liggen; en met Hem in te wonen, om te leven van Zijn overvloed, en onthaald te worden op Zijn liefde?
O op hoe vele liefelijke wijzen wordt het met Hem zijn in de Schrift uitgedrukt! U mag nagaan welke van die het best met uw bevinding van voorheen of thans overeenkomt. Soms staat van zijn kinderen geschreven, dat zij Hem ontmoeten, en Hij hen: "De God der Hebreeën is ons ontmoet." Van hen wordt gezegd, dat zij bij Hem blijven, en Hij bij hen. Onze Heere zegt, over de Vader en Zichzelf sprekende: "Wij zullen komen en zullen woning bij hen maken," hetgeen hen doet zeggen, zelfs na verlating: "Ik zal dan gedurig bij U zijn." Van hen staat geschreven, dat zij met Hem staan op de berg Zion; alsmede, dat zij met Hem zitten aan zijn tafel: Terwijl dat de Koning aan Zijn ronde tafel is, geeft mijn nardus haar reuk." Zij houden avondmaal met Hem: "Ik zal tot hem inkomen, en Ik zal met hem avondmaal houden, en hij met Mij." Ook wandelen zij met Hem: "Ootmoedig te wandelen met uw God." Soms wordt van hen gezegd, dat zij met Hem worstelen, ja, Hem overmogen, terwijl zij Hem niet uit de armen van hun geloof, hun liefde en hun gebed laten gaan; en, "de Koning is als gebonden op de galerijen." Is Hij met u, of is Hij op deze wijze met u geweest, door Zijn verlichtende, levendmakende, versterkende, heiligende, of vertroostende tegenwoordigheid? Dan, o looft Hem! Die, gelijk Christus niet alleen, maar de Vader bij Hem was, ook niet alleen bent, maar de Vader bij u hebt, al is het, dat vrienden of broederen u alleen gelaten hebben. O looft Hem! Indien Hij u bij deze gelegenheid een bevindelijke weerlegging heeft gegeven van de verbazende buitensporigheden van hen, die zich vermeten onze lastbrieven en machtiging tot dit werk te verscheuren, en ons zakelijk toeroepen: "Waar is uw God?" Gij hebt hem verlaten en Hij heeft u verlaten, en u zult wat ons betreft alleen gelaten worden; ja, van ons verbannen en uitgeworpen. Doch neen, laat hen weten, dat wij niet alleen zijn, omdat de Vader met ons is. En tot een blijk, dat de Geest van de Vader met ons is, gelijk Hij met Christus was, laat ons ook zo uitroepen:Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen;" Vader, genees hen van de dwaling in hun verstand en weg, van hun duisternis en hun bedrog; Vader, keer tot hen weder, en wend hun gevangenis, gelijk waterstromen in het zuiden. Indien God bij deze gelegenheid met u is geweest, houdt het dan voor een teken ten goede, dat al uw zegeningen gezegend zijn, en dat u gezegend bent in uw korf, en uw baktrog; voor een teken, dat al uw kruisen geheiligd zijn, omdat het de vruchten en gevolgen van verbondsliefde zijn: "Die Hij liefheeft kastijdt Hij"; voor een teken, dat al uw gemis vergoed is, al zouden alle wereldse vertroostingen u ontvallen: Hij is "God de Algenoegzame;" voor een teken, dat al uw zonden vergeven zijn; want Hij is tegenwoordig als een zonde vergevend God: "Weest welgemoed, uw zonden zijn u vergeven;" voor een teken, dat al uw gebeden aangenaam zijn, zowel als uw personen: want, "Gij zijt aangenaam gemaakt, of begenadigd, in de Geliefde;" en voor een teken, dat al uw vrezen ongegrond zijn, want Hij zegt: "Vreest niet, want Ik ben met u." Daarom zullen alle dingen voor u ten goede medewerken, hoe verschrikkelijk zij er ook uitzien; Hij zal maken, dat de grimmigheid van mensen en duivels Hem loffelijk maken en u tot voordeel strekken, omdat Hij met u is. U behoeft geen kwaad te vrezen, al ging u ook door een dal van de schaduwen des doods, want Hij is met u. Welke grond van vrees kunt u hebben, wanneer Hij zegt: "Vreest niet, want Ik ben met u; ik zal u niet begeven?" Ja, al was u, evenals Christus, van alle mensen verlaten, dan hebt u nog recht, met Hem te zeggen: "Nochtans ben ik niet alleen want de Vader is met Mij."
De vereniging en verbinding van verheugingen; of de heuglijke komst van de Zaligmaker, hartelijk verwelkomd door de echo van het geloof van de Kerk
Ps. 40:8. Ziet ik kom!
Hoogl. 2:8. [Dat] is de stem mijns Liefsten, ziet Hem, Hij komt!
Wij hebben een Avondmaals plechtigheid in uitzicht; doch als de vraag gesteld wordt: Hoe zullen wij bij deze gelegenheid gemeenschap met God hebben? Dan is het antwoord: Daartoe zijn twee dingen noodzakelijk. 1e Dat Hij genadig tot ons komt. Wij kunnen geen gemeenschap met Hem verwachten, tenzij Hij komt; zo zegt Hij in de eerstgenoemde tekst: "Ziet Ik kom!" 2e Dat wij Zijn komst aangrijpen en Hem op Zijn komst hartelijk verwelkomen. Dan, en niet eerder, hebben wij gemeenschap met God, wanneer wij Zijn stem horen en Hem als het ware op de toppen van de bergen zien, en zeggen: "Dat is de stem mijns Liefsten, ziet Hem, Hij komt!"
In onze woorden als een geheel beschouwd, hebben wij meer in het algemeen twee dingen. 1. Hier wordt door de Heere Jezus aan de Kerk de kennisgeving gedaan: "Ziet, Ik kom." 2. Hier wordt er door de Kerk notitie van genomen: "Ziet, Hij komt." Hier is de blijde stem van de Zoon van God: "Ziet, Ik kom!" En hier is de blijde weerklank van de Kerk: "De stem mijns Liefsten! ziet, Hij komt!" Let op de gesteldheid waarin Hij is, wanneer Hij van Zijn komst spreekt; het is een verheugde gesteldheid: "Ziet Ik kom, Ik heb lust, o mijn God, om Uw welbehagen te doen." En let op de gestalte, waarin zij is, op de kennisgeving van Zijn komst; het is een blijde gestalte: "Ziet, Hij komt! Hij spreekt met een verblijdend Ziet: "Ziet, Ik kom!" en zij spreekt met een verblijd Ziet; "Ziet, Hij komt!"
Aangezien ik ditmaal alleen over deze twee woorden zal spreken, zal de verdere verklaring daarvan geschieden bij de verhandeling van deze leerstellige aanmerking:
Dat de genadige komst tot Zijn volk, in hun tijd van nood, een heuglijke en verrukkelijke komst is, zowel voor Hem als voor hen.
De tijd waarin Christus hier sprak: "Ziet, Ik kom!" was een tijd van grote nood, toen slachtoffer en offerande niet gewild werden; toen er geen hoop van zaligheid van welke zijde ook te wachten was, wanneer Hij het niet op Zich had genomen: Toen sprak Hij: "Ziet, ik kom!" De tijd waarin de kerk hier zeide: "Ziet, ik kom!" was een tijd van grote en gevoelde nood, want de Heere had Zichzelf teruggetrokken achter bergen van zonde en schuld, totdat Hij een nieuw bezoek bracht, dat haar met verheuging deed uitroepen: "Ziet, Hij komt."
Dat de tijd van de genadige komst van Christus tot Zijn volk zowel voor Hem als voor haar verblijdend is zal in het vervolg blijken. Het is hier voldoende, aan te tonen, dat gelijk Hij een blijde Verkondiger van Zijn komst is, zeggende: "Ziet, ik kom!", zo ook zij daarvan een blijde aanschouwer is, zeggende: "Ziet, Hij komt!"
De wijze van behandeling welke ik, als het de Heere zal believen mij bij te staan, zal trachten te volgen, zal de volgende zijn:
I. Nagaan welke komsten van Christus tot Zijn volk voor Hem en hen verblijdend zijn.
II. Aantonen wat Zijn komst verblijdend voor hem maakt.
III. Wat Zijn komst heuglijk voor hen doet zijn.
IV. Welke uitdrukkingen van Zijn blijdschap vervat zijn in zijn. "Ziet, Ik kom!"
V. Welke uitdrukkingen van verheuging inbegrepen zijn in hun ziet: "Ziet, Hij komt!"
VI Aantonen vanwaar de oorzaak van die vereniging en verbinding van verheugingen is, of, hoe dat komt, dat zijn "Ziet, Ik kom!" beantwoord wordt met een "Ziet, Hij komt!"
VII. Uit het geheel enige gevolgtrekkingen ter toepassing afleiden.
I. Ons eerste punt is, dat wij zullen nagaan welke komsten van Christus tot Zijn volk voor Hem en hen verblijdend zijn. Ik zal alleen vier komsten van de Heere Jezus vermelden, namelijk: Zijn komst in het vlees; Zijn komst op de wolken; Zijn komst in het Woord; Zijn komst in de Geest.
1. Zijn komst in het vlees was een heuglijke komst, zowel voor Hem als voor Zijn volk. De eerste tekst wordt in het bijzonder op Zijn komst in het vlees toegepast: (Hebr. 10:5, 7) "Slachtoffer en offerande hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt Mij het lichaam toebereid. Toen sprak Ik: Ziet, Ik kom, (in het begin des boeks des is van Mij geschreven) om Uw wil te doen, o God!" Dit toont ook aan, dat het een heuglijke en verrukkelijke komst was, hoewel er die boodschap aan verbonden was, dat Hij een slachtoffer, aan de goddelijke rechtvaardigheid voor onze zonden zou zijn, wanneer geen andere offerande genoegzaam was. Deze komst van Christus is gewis een heuglijke komst voor Zijn volk en geeft een grond van blijdschap voor al zijn volk. "Ziet", zeide de engel tot de herders bij de komst van Christus in het vlees, "ik verkondig u grote blijdschap, die al den volke wezen zal: namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus, de Heere, in de stad Davids" (Luk. 2:10, 11). Het is waarschijnlijk, gelijk vele godgeleerden zeggen, dat de woorden van de bruid, als zij hier zegt: "Ziet, Hij komt!" een bijzondere betrekking hebben op de komst van Christus in het vlees. De heiligen onder het Oude Testament zagen Zijn dag van ver en verblijdden zich in het gezicht, dat zij door het geloof daarvan hadden. Zij zagen Hem, huppelende op de heuvelen van schaduwen, en ceremoniën, en voorbeeldige offeranden, als het wezen van al de schaduwen. In één woord, Zijn komst in het vlees is de wezenlijke wortel en de grond van al de verheugingen van de verlosten. Als Hij niet, volgens de belofte, aldus was gekomen, zouden zij nooit enige grond van blijdschap gehad hebben.
Het gelovig gezicht echter van deze komst, of, van God in onze natuur, God vlees geworden, "God geopenbaard in het vlees", is een springader van verheuging; omdat God in Christus, Die been van ons been, en vlees van ons vlees is, de wereld met Zichzelf verzoenende was, en zo hebben wij de toegang tot God door Hem, Die ons in alle dingen is gelijk geworden, uitgenomen de zonde. O vrienden, gelooft u, dat er een Man in de hemel is, genaamd Immanuël, God met ons? Wij lezen van vrede en blijdschap in het geloven; u hebt zeker nooit geloofd, dat er zo’n Man, God in ons vlees, is, als dat nooit enige blijde overdenking voor u heeft opgeleverd.
2. Zijn komst op de wolken is een heuglijke komst zowel voor Hem als voor Zijn volk. Dit wordt Zijn tweede komst genoemd: (Hebr. 9:28) "Christus zal ten andere male zonder zonde gezien worden van degenen die Hem ter zaligheid verwachten." Dit zal waarlijk een blijde komst voor Christus zijn, want het is een komst ter zaligheid; wanneer Hij komt om zalig te maken, komt Hij altijd met blijdschap. Toen Hij eerst kwam om zalig te maken door de prijs van Zijn bloed, kwam Hij vrolijk springende en huppelende; hoeveel temeer wanneer Hij zal komen om het werk van de zaligheid te voleindigen en de zaligheid van alle verlosten te volmaken. Zijn komst om Zijn volk te ondertrouwen is Hem tot blijdschap, hoeveel temeer wanneer Hij komt om het huwelijk te voltrekken. Christus had dat op het oog in Zijn komst om te lijden: (Hebr. 12:2) "Die voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen en schande veracht;" namelijk de vreugde van een verhoogde staat. U weet, dat de laatste trap van Zijn verhoging is, dat Hij op de laatste dag zal komen om de wereld te oordelen; dan zal Hij verheerlijkt worden in Zijn heiligen, en wonderbaar in allen die geloven. En gelijk het een heuglijke komst is voor Hem, zo is het dat ook voor Zijn volk. Weliswaar zal het verschrikkelijk zijn voor Zijn vijanden, die Zijn komst om zalig te maken veracht hebben en op zo grote zaligheid geen acht hebben genomen, want "Hij zal komen met vlammend vuur, wraak doende over degenen, die God niet kennen, en over degenen, die het Evangelie van onze Heeren Jezus Christus niet gehoorzaam zijn." Zijne tweede komst zal vreselijk zijn voor hen, die Zijn eerste komst niet verwelkomen, want: "Ziet, Hij komt met de wolken, en alle oog zal Hem zien, ook degenen, die Hem doorstoken hebben; en alle geslachten der aarde zullen over Hem rouw bedrijven" (Openb. 1:7). Doch voor Zijn volk, Zijn volgelingen en dienstknechten, voor allen, die Hem nu verwelkomen is Zijn komst verblijdend; die zullen Hem met blijdschap verwelkomen, zeggende: "Ja kom, Heere Jezus." Zij verlangen naar Zijn komst; hun wordt toegeroepen, hun hoofden met vreugde opwaarts te heffen, omdat hun verlossing nabij is. Zij roepen tot Hem, Zijn komst te verhaasten: "Maak haast, mijn Liefste, wordt Gij gelijk een ree, of een welp der herten, op de bergen van Bether." En geen wonder, want dan zullen zij ingaan in de vreugde huns Heeren. Christus, Die hier spreekt: "Ziet, Ik kom!" zal, zo zeker als Hij de eerste maal kwam, ook ten tweede male komen; en gelijk Zijn eerste komst in betrekking stond tot Zijn tweede komst, zo spreekt Hij ook van Zijn tweede komst, met een ziet: "Ziet, Ik kom haastelijk;" waarop de blijde echo van de Kerk wordt gehoord: "Ja kom, Heere Jezus, kom haastelijk."
3. Zijn komst in het Woord, om een volk voor Zich te vrijen, is een heuglijke komst voor Hem en voor Zijn volk, want dan zeggen beiden, de Geest en de bruid: "Kom!" De Geest van Christus en de bruid van Christus, nodigen met blijdschap zondaren, om tot Christus te komen. Daarom wordt een Evangelie-dag een van de dagen van de Zoon des mensen genoemd. Christus zegt in de bedeling van het Evangelie: "Ziet, Ik kom!" Hij komt rijdende in de koets van het Evangelie; Hij komt met uitgebreide armen, zeggende: "Ziet Mij! Wendt u naar Mij toe!" en zo is Zijn komst verblijdend voor al Zijn volk. (Rom. 10:15) "Hoe lieflijk zijn de voeten dergenen, die vrede verkondigen, dergenen, die het goede verkondigen. Zijn komst in het Woord is heuglijk voor hen, in zo verre, dat niets ter wereld hen zo dierbaar is als het Woord; het is zoeter dan honig en honigzeem. "Als Uw woorden gevonden zijn, zo heb ik ze opgegeten, en Uw Woord is mij geweest tot vreugde en blijdschap mijns harten." Dit is hun voedsel: "De mens zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord, dat door de mond Gods uitgaat." Dit is hun troost in hun ellende. Zijn woord maakt hen levend: zij horen er Zijn stem in, en zeggen: "Dat is de stem Mijns Liefsten, ziet Hem, Hij komt, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen." Zijn komst in het Woord is dan ook verblijdend en heilzaam, als het gepaard gaat met wat volgt, namelijk: Zijn komst in de Geest.
4. Zijn komst in de Geest is een heuglijke komst, welke al de vorige wijzen van Zijn komen verblijdend doet zijn. Wij hebben geen verblijdend gezicht van zijn komst in het vlees, noch blijde hoop op Zijn komst op de wolken, noch verheugende bevatting van Zijn komst in het woord, wanneer wij niet enig deel hebben aan Zijn komst in de Geest, als een Geest van het geloof en van de vertroosting; aan Zijn komst in de Geest, niet alleen om te vrijen, maar om het hart in te winnen: niet alleen om met zondaren te doen te hebben, maar om hen te sterk te worden en te overmogen door Zijn overtuigende en bekerende kracht. Deze komst is voor hem verblijdend want het is een dag van de vreugde Zijns harten: (Hoogl 3:11). Gaat uit, en aanschouwt, u dochteren Zions, de koning Salomo, met de kroon waarmee Hem zijn moeder kroonde op de dag zijner bruiloft, en op de dag van de vreugde zijns harten;" want dan ziet Hij de arbeid Zijner ziel, en Hij wordt verzadigd. (Jes. 53:11). O! Dit moet ons bemoedigen, om de Geest, de beloofde Trooster, te bidden, nu niets het hart van Christus meer verblijdt, dan dat Hij de Geest zendt, om te overtuigen van zonde, gerechtigheid en oordeel, en zo zijn volk vertroost. Anderzijds kan het niet anders zijn, of deze komst van Christus in de Geest is voor zijn volk een heuglijke komst. Dan toch worden zij gezalfd met olie der vreugde, en wordt hun gegeven vreugde olie voor treurigheid, het gewaad des lofs voor een benauwde geest. Dan worden hun banden los gemaakt; hun krankheden genezen; hun twijfelingen opgelost en hun vrezen verdreven. Wanneer Christus zegt: "Ziet, Ik kom!" laat ons dan daarin de belofte van Zijn komst in de Geest aanschouwen; want waarom anders kwam Hij in het vlees, dan opdat Hij ook in de Geest zou komen? In het vlees gekomen zijnde, en overeenkomstig Zijn Woord Zijn werk voleindigd hebbende, belooft Hij de Geest, en Hij zendt de Geest: "Die," zegt Hij, zal Mij verheerlijken". Wanneer de Trooster zal gekomen zijn, Die Ik u zenden zal van de Vader, namelijk, de Geest der waarheid, Die van de Vader uitgaat, Die zal van Mij getuigen" (Joh. 15:26). Zijn komst in het vlees was de grote belofte van het Oude Testament en Zijn komst in de Geest was de grote belofte van het Nieuwe Testament. Gelijk het Oude Testament maar een voorportaal was van het Nieuwe, zo moest Zijn komst in het vlees de weg banen voor Zijn komst in de Geest. Wanneer u Hem dan hoort zeggen: "Ziet ik kom!" moet u dat niet alleen verstaan als; Ziet, Ik kom in het vlees, maar ook als: Ziet, Ik kom in de Geest. O vrienden! Is dit zijn stem? Wat zegt u daarop? Is er enige verblijdende weergalm in uw hart, welke Hem verwelkomt, zeggende: "Dat is de stem mijns Liefsten, ziet Hem, Hij komt." Als Hij bij deze gelegenheid in de Geest tot u komt, zal het zeker een heuglijke komst zijn. Ik zou hier kunnen spreken van Zijn komst in Zijn voorzienigheid; van Zijn komst bij het sterven; van Zijn komst eerst om Zijn werk te beginnen, en daarna om het voort te zetten; doch alleen Zijn komst in de Geest maakt die komsten verblijdend.
II. Ons tweede punt was aan te tonen, wat Zijn komst verblijdend voor Hem maakt. Wat doet Hem komen met een blij "Ziet, Ik kom?"
1. Wel, Hij verheugde Zich van eeuwigheid bij de gedachte aan Zijn komst, en daarom kan Hij niet anders dan Zich verblijden in de vervulling van Zijn Woord en voornemen: (Spr. 8:23, 31) "Van de aanvang, van de oudheden der aarde aan, was Hij spelende in de wereld Zijns aardrijks, en waren Zijn vermakingen met de mensenkinderen." Het was in de raad des vredes, dat Hij tot Zijn Vader sprak: "Ziet, Ik kom, Ik heb lust om Uw welbehagen te doen;" en in de volheid des tijd spreekt Hij voor onze oren: "Ziet, Ik kom!" O laat ons een blij welkom doen horen op dat blijde "Ziet!"
2. Zijn komst is Hem tot verheuging, omdat Hij een opdracht van zijn Vader heeft, en Hij doet met blijdschap wat hem is opgedragen. Hij komt, om de wil van Zijn Vader uit te voeren, en daarom zegt Hij: "Ik heb lust, o Mijn God, om Uw welbehagen te doen." Dit gebod heb ik van Mijn Vader ontvangen, dat Ik mijn leven zal stellen voor de schapen. Daarom begeerde Hij in grote mate dit pascha, namelijk, dat Hij Zelf ons Pascha zou zijn, dat voor ons geslacht is. Hij heeft een aanstelling om te komen want Hij is de Gezondene en de Verzegelde van God: "Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Want deze heeft God de Vader verzegeld." Hij komt in de Naam van Zijn Vader, en met het zegel van Zijn Vader aan Zijn lastbrief gehecht.
3. Zijn komst is heuglijk voor Hem, omdat het met dit heerlijk doel is, om de Vader te verheerlijken. Daarom zeide Hij, toen Hij kwam: "Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt, en God is in Hem verheerlijkt-" (Joh. 13:31). Toen Hij gekomen was en op het punt stond Zijn leven af te leggen en Zijn werk gedaan had, zeide Hij: "Ik heb U verheerlijkt, op de aarde, ik heb voleindigd het werk, dat Gij Mij gegeven hebt om te doen" (Joh. 17:4). Hij bracht heerlijkheid en eer aan voor al de volmaaktheden Gods en volledige genoegdoening voor al Zijn beledigde eigenschappen.
4. Zijn komst is voor Hem verblijdend, omdat, gelijk Zijn komst met een heerlijk oogmerk was, in betrekking tot Zijn Vader, om God door Zijn komst, zowel in het vlees als in de Geest, te verheerlijken, zij ook zo’n liefderijk doel had omtrent Zijn volk, tot wie Hij komt. Hij komt om hen zalig te maken, te rechtvaardigen, te heiligen, te vertroosten, te genezen en te helpen, en dat alles uit liefde; omdat Hij hen met een eeuwige liefde heeft liefgehad, daarom komt Hij hen trekken met goedertierenheid. Liefde doet Hem met verheuging komen: uit liefde kwam Hij met blijdschap in het vlees, en uit liefde komt Hij met verheuging in de Geest; liefde deed Hem de eerste maal komen, en niettegenstaande vele tergingen, doet liefde Hem wederom komen, overeenkomstig Zijn Woord: (Joh. 16:22) "Ik zal u wederom zien." Nu hebt gij wel droefheid, maar Ik zal u wederom zien en uw hart zal zich verblijden. O, de hoogte, en diepte, en lengte, en breedte van Zijn liefde! Hij komt met verheuging omdat Hij hartelijk liefheeft. Doch ik ga over tot:
III. Het derde punt, namelijk: Wat Zijn komst heuglijk voor Zijn volk doet zijn; wat hen Hem doet verwelkomen met een blij ziet, "Ziet, Hij komt!"
1. Zijn komst is hun leven. Toen Hij in het vlees kwam, kwam Hij om hun het leven en overvloed te geven (Joh. 10:10). En wanneer Hij in de Geest komt, komt Hij om het leven te geven, "om dat water te geven, dat in hen zal worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven" (Joh. 4:14), Wanneer Hij komt, komt er altijd leven in de dorre doodsbeenderen. Wij zijn als dode lichamen, onze geesten ontzinken ons, doch wanneer de Geest des levens in het Woord komt, dan gaan wij weer, als het ware, op onze voeten staan: dan hebben wij leven: "Die de Zoon heeft, heeft het leven." Wanneer Hij komt en wij Hem bij ons hebben, dan komen met Hem altijd, het leven van het geloof, het leven van bekering, het leven van de liefde, het leven van blijdschap, het leven van nederigheid, het leven van heiligheid, en het leven van de vertroosting; wij leven of sterven, naarmate Hij komt of gaat. Indien het leven zoet is, dan moet ook Zijn komst zoet zijn. Van alle levens is het leven Gods, een geestelijk leven met Christus verborgen in God, het liefelijkste en heerlijkste leven.
2. Zijn komst moet heuglijk zijn, omdat Zijn afwezigheid de dood voor hen is. Ja, Zijn afwezigheid is een hel voor hen, die weten wat een hemel Zijn tegenwoordigheid uitmaakt. Vandaar dat menigvuldig Och en Ach, wanneer Hij weg is: "Ach wanneer zult Gij tot mij komen? Och of ik ware gelijk in de vorige maanden!" Vandaar dat gedurig hoelang, wanneer Hij is weggegaan: "Hoelang, Heere, zult Gij mij steeds vergeten? Hoelang zult Gij Uw aangezicht voor mij verbergen?" Zij kunnen buiten Hem niet leven, of, wanneer Hij zover weg is, dat zij zorgeloos, dwaas en onbekommerd zijn, dan zullen toch zij, die weten wat Zijn verblijdende tegenwoordigheid is, toestemmen, dat hun zorgeloze tijden hun droevige en zuchtenstijden zijn. Dat zijn hun vrolijke tijden niet; die zijn hun leven niet, maar hun dood: zij verwachten niet ooit weer een blij leven te zullen hebben, zolang Hij niet wederkomt.
Wanneer Hij de kerk heeft verlaten, dan raakt alles in verwarring, dan "beginnen de dienstknechten van het huis hun mededienstknechten te slaan" (Matth. 24:49). Waarom? Omdat de Heere zijn komst uitstelt. Dan beginnen zij hen te slaan met vonnissen van schorsing en uitsluiting, gelijk het op deze dag geschiedt; wanneer Hij van hen geweken is, dan beginnen de herders over hen te heersen met strengheid en hardheid (Ezech. 34:4). En wat is daarvan het gevolg? (vs. 6) "Mijn schapen dolen op alle bergen en op allen hoge heuvel: je Mijn schapen zijn verstrooid op de gehele aardbodem, en er is niemand die er naar vraagt, en niemand die ze zoekt." Wel, moest dit niet de harten van harde heersers doen slaan, als zij zien, dat de schapen naar alle zijden verstrooid zijn, doordat zij huurlingen met geweld aan hen hebben opgedrongen? Neen, er is niemand die er naar vraagt, en niemand die ze zoekt. Zij zien niet naar hen om, alsof het een onwetend gespuis en janhagel was, dat de aandacht niet waard is. Doch waaruit ontstaan al die verwarringen? Mogen wij niet (met Deut. 31:17) zeggen: "Hebben ons deze kwaden niet getroffen, omdat onze God in het midden van ons niet is?" Wanneer Hij van een kerk geweken is, is er niets dan verwarring en wanorde; doch wanneer Hij wederkomt, dan wordt Zijn werk verlevendigd, Sion opgebouwd, en de reformatie vernieuwd. Wanneer Hij van een gelovige wijkt, o wat een hel van verwarring, zolang Hij niet wederkeert! Zijn tegenwoordigheid geeft rust, maar zijn afwezigheid beroert: "Toen Gij Uw aangezicht verbergdet werd ik verschrikt."
3. Zijn komst is heuglijk voor hen, omdat Hij een genadige tijding komt brengen. Wat komt Hij brengen, wanneer Hij komt? Wel, dan brengt Hij God met zich, en al de volheid Gods, en zo brengt Hij het hoogste goed met zich. God is in Christus, en al de volheid der Godheid woont in Hem. Daarom, wanneer Hij komt, komt alle goed. Wanneer Hij genadig komt, komt Hij in de hoedanigheid van een vriend, om te helpen: van een heelmeester, om te genezen; van een herder, om te weiden: "Hij weidt onder de leliën." Wanneer Hij komt, is Zijn tegenwoordigheid opwekkend en verkwikkend, verlichtend, verlevendigend en verwijdend; soms bevestigend en vertroostend, verootmoedigend en liefelijk vernederend; ja, het is een verhogende en eerbied verwekkende tegenwoordigheid. De gevolgen van Zijn komst zijn zeer verheugend, want wanneer Hij tot Zijn volk komt, worden hun zonden vergeven, hun behoeften vervuld, hun vijanden overwonnen, hun kruisen geheiligd, hun koninkrijk bevestigd, en daarom moet het voor hen een heuglijke komst zijn.
4. Zijn komst moet verblijdend voor hen zijn, omdat Zijn komst hun gehele hemel op aarde is; ja, Zijn tegenwoordigheid is de hemel der hemelen. Wat is de hemel anders dan een Hem gelijk zijn, door Hem te zien gelijk Hij is. Nu, deze hemel is op aarde begonnen, wanneer Hij komt, want dan wordt Zijn heerlijkheid aanschouwd, en zij worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd (2 Kor. 3:18). Zouden zij niet blijde zijn, wanneer zij beschouwen wie Hij is? Hij is genoeg om een hemel te maken, aan welke zijde Hij ook beschouwd wordt.
Bezien zij hem volstrekt: "Al wat aan Hem is, is gans begeerlijk, Hij is het Afschijnsel van Zijns Vaders heerlijkheid." Beschouwen zij Hem vergelijkenderwijs: "Hij is veel schoner dan de mensenkinderen, heerlijker dan de roofbergen." Zien zij Op hem betrekkelijk, dan is Hij hun Hoofd en Man; hun God en Leidsman, hun gerechtigheid en sterkte: hun licht, leven, blijdschap en alles. O, zegt de sterkgelovige: "Mijn Liefste is Mijne en ik ben Zijne;" Hij is de Mijne, en ik wil voor de hele schepping van Hem niet scheiden. O, zegt de zwakgelovige. de twijfelende gelovige, o, als Hij de Mijne was, ik zou Hem voor geen duizend werelden willen missen. In één woord, Hij is hun zo’n hemel, dat niets het verlies van Zijn tegenwoordigheid kan vergoeden; leraars kunnen het niet; instellingen kunnen het niet; engelen kunnen het niet. De instellingen zijn slechts de bolster zonder de kern, wanneer Christus er in gemist wordt; alle schepsel vertroostingen kunnen Zijn plaats niet vervullen. De natuurkundigen zeggen, dat de vuursteen zijn aantrekkingskracht verliest, wanneer er diamant in de nabijheid is; doch dit is zeker, wanneer Christus nabij de ziel is, zal alle pracht en praal, alle werelds vertoon de ziel niet aantrekken. Bied de gelovige bergen van goud en zilver aan in plaats van Christus, en zijn antwoord zal zijn: "Ga achter mij, Satanas, uw geld zij met u ten verderve, die het tegen de Zoon van God in de weegschaal legt. Bied mij iets aan dat beter is dan Christus, dan zult u zien wat ik doe." Er zijn zo vele duizenden voortreffelijkheden in Christus, die als zo vele duizenden redenen zijn waarom Zijn komst heuglijk is, dat zij, wanneer zij ze zien, niet kunnen nalaten te zeggen: "Ziet, Hij komt!"
IV. Ons vierde punt is: Welke uitdrukkingen van blijdschap in de Heere Jezus vervat zijn in zijn "Ziet, Ik kom!" Welke soort van blijdschap er door wordt uitgedrukt.
1. Ik denk dat dit "Ziet, Ik kom!" tegenwoordige verheuging uitdrukt: "Ziet, ik kom!’ Het heeft enige overeenkomst met: (Joh. 13:31) "Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt." Er was een tijd, dat Hij zeide: (Joh. 12:27) "Nu is Mijn ziel ontroerd; en wat zal ik zeggen?" Doch wanneer Hij genadig komt, zegt Hij aangaande deze zaak: Nu is Mijn ziel verzadigd, nu verheugt zich Mijn hart. Het is in de tegenwoordige tijd uitgedrukt: "Ziet Ik kom!" En als Christus nu, op dit ogenblik, onder ons gezelschap mocht zeggen: "Ziet, Ik kom!" O, dat is Hem een tegenwoordige verheuging; Hij komt met blijdschap; Hij komt springende en huppelende; Zijn bestemde tijd van komen is de tijd van de vreugde Zijns harten.
2. Het is een dadelijke blijdschap: "Ziet Ik kom!" Hij verheugt Zich in goed te doen; het is Zijn blijdschap om Zijn Vader en Zijn vrienden te dienen. Als Hij zich verheugde in Zijn werk, wanneer Hij kwam, om zalig te maken door de prijs van Zijn bloed, hoeveel temeer moet Hij Zich dan verheugen, wanneer Hij komt, om zalig te maken door de kracht van Zijn Geest! Van de natuurlijke zon wordt gezegd, (Ps. 19:6) dat zij vrolijk is als een held, om het pad te lopen. Dit is een overdrachtelijke spreekwijze, want de zon is niet vatbaar voor vrolijkheid, doch, zonder overdrachtelijke zin, is het waar van de Zon der gerechtigheid, de Heere Jezus Christus. Hij is een Held, de Man van Gods rechterhand, Die Zich gesterkt heeft; Hij loopt Zijn pad met blijdschap; Hij verheugt Zich in op te gaan met genezing onder Zijn vleugelen: "Ziet! Ik kom!" Het is een dadelijke blijdschap.
3. Het drukt een zekere blijdschap uit. Ziet geeft een zekerheid te kennen; het is gewis en zeker: "Ziet, Ik kom!" Zijn blijdschap is zeker; een zekere, gewisse en duurzame verheuging. Niets is gewisser dan, dat de gelovigen soms een onuitsprekelijke vreugde hebben, doch dat zijn maar beekjes, die voortvloeien uit de vreugde, die in het hart van Christus is. Zijn verheuging is de bron van hun vreugde: "Hij is gezalfd met olie der vreugde boven Zijn medegenoten;" de gemeenschap, die zij met Hem hebben ontstaat door enige droppelen van die olie der vreugde. Kunnen zij zeker zijn van de beekjes en van de druppelen, wanneer die hun worden vergund; hoeveel te zekerder is het, dat alle ware blijdschap in Hem als in een middelpunt verenigd is. De gelovigen hebben soms een volheid van verheuging, doch hun volheid is de volheid van de beken, of van het vat; Zijn volheid echter is de volheid van de oceaan. Is het zeker, dat er soms een beek van verheuging in de gelovige is; veel zekerder is het, dat de bron van verheuging in Christus is.
4. Het drukt een mededeelzame blijdschap uit, ten doel hebbende, dat Zijn volk in Zijn blijdschap zal delen: "Ziet, ik kom! " De vreugde, die Christus heeft, als Middelaar, is een volheid van vreugde, die deze nuttigheid voor Zijn volk ten doel heeft, dat wij uit Zijn volheid zullen ontvangen, ook genade voor genade, en vreugde voor vreugde; genade beantwoordende aan de genade in Jezus, en vreugde overeenkomende met de vreugde, die in Hem is. Ja, Christus, als Middelaar is gezalfd met vreugdeolie, en had de Geest niet met mate, opdat Hij hun deze vreugde zou meedelen, en hun vreugde olie zou geven voor treurigheid. (Jes. 61:1, 2, 3) "De Geest des Heeren Heeren is op Mij, omdat de Heere Mij gezalfd heeft, om een blijde boodschap te brengen de zachtmoedigen; om alle treurigen te troosten; dat hun gegeven worde sieraad voor as, vreugde-olie voor treurigheid, het gewaad des lofs voor een benauwde geest." Christus heeft van Zijn Vader in opdracht, om Zijn vreugde mee te delen, en daarom moet zij mededeelzaam zijn.
5. Het geeft een zegevierende, overwinnende blijdschap te kennen: "Ziet, Ik kom!" Niets zal Mijn komst verhinderen, noch Mij in Mijn loop stuiten. Bergen noch heuvelen kunnen verhinderen, dat de zon opgaat: dit wijst aan, dat Hij komt als een Overwinnaar, niettegenstaande de overheden en machten die in Zijn weg staan; Hij kan die gemakkelijk terneerwerpen. "Wie is Deze, Die van Edom komt, met besprenkelde klederen, van Bozra? Deze, Die versierd is in Zijn gewaad? Die voorttrekt in Zijn grote kracht? Ik ben het, Die in gerechtigheid spreek, Die machtig ben te verlossen" (Jes. 63:1). Ziet, Ik ben het; "Ziet Ik kom!"
6. Het drukt een plechtige blijdschap uit. Hij komt met plechtigheid: "Ziet, ik kom," overeenkomstig de raad van de heerlijke Drie-eenheid. Nu, wanneer het voornemen van de hemel tot aan de geboorte is gekomen en het besluit baart, en de volheid des tijd gekomen is, neemt Hij, als het ware, hemel en aarde tot getuigen, dat Hij een plechtige boodschap komt brengen. Hij spreekt met een luid "Ziet", opdat de gehele wereld van mensen en engelen er aandacht aan zal schenken: "Ziet, Ik kom." En waarlijk bij deze plechtigheid breken alle uitverkorene engelen uit in vrolijke lofzangen: "Ere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen. En wanneer Hij in de Geest komt om een ziel te bekeren, dan is er blijdschap in de hemel over een zondaar, die zich bekeert. Het is een plechtige blijdschap.
7. Het geeft oneindige blijdschap te kennen. Als wij overwegen, Wie de Persoon is, Die spreekt, namelijk: God, in de Persoon van de Zoon onze natuur aannemende; de blijdschap van een oneindige God moet oneindige blijdschap zijn. Eindige schepselen kunnen niet zeggen wat oneindige vreugde is, neen, de vreugde van de heiligen is een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde; wat moet dan wel die vreugde van de Koning van de heiligen zijn? Die gaat alles wat uitgesproken en uitgedrukt kan worden oneindig ver te boven, zij is oneindig heerlijk. De vreugde van de heiligen is onuitsprekelijk groot; de blijdschap van de mens Christus, van de menselijke natuur is oneindig veel groter, doch de grootheid van de blijdschap van God, van God in onze natuur, gaat alle eindige bevatting oneindig te boven. Eindige gedachten verliezen zich in deze oneindige diepte.
8. Het drukt altijddurende, eeuwige blijdschap uit, een vreugde van eeuwigheid, voor de tijd, en tot in eeuwigheid, na de tijd. Wel is waar, geeft, zoals ik reeds eerder zeide, het "Ziet, Ik kom!" tegenwoordige verheuging te kennen, in betrekking tot ons gezicht daarvan, doch in betrekking tot God, voor Wie niets verleden of toekomstig is, want alle dingen zijn eeuwiglijk voor Hem, drukt dit, "Ziet" de eeuwige blijdschap uit, welke Hij eeuwig had en zal hebben in dit werk, dat nu in de tijd volbracht is. Er staat geschreven: (Ps. 104:31) "De heerlijkheid des Heeren zij tot in eeuwigheid, de Heere verblijdde Zich in Zijn werken." Waarom? Zijn heerlijkheid is een eeuwige heerlijkheid; Zijn blijdschap een eeuwig verblijden in al Zijn werken; voornamelijk in dat werk, waarin al Zijn heerlijkheid allerluisterrijkst uitblinkt, Zijn verlossingswerk, waarvan Hij hier spreekt, als Hij zegt: "Ziet, Ik kom!" Zo ziet u welk soort van verheuging wordt uitgedrukt in dit "Ziet, Ik kom!"
V. Ons vijfde punt was: Welke uitdrukkingen van verheuging vervat zijn in de weerklank van de Kerk: "Dat is de stem mijns Liefsten! Ziet Hem, Hij komt!" Welke soort van blijdschap drukt dit uit?
1. Het geeft blijdschap met verrassing te kennen. O, wat vervult Zijn komst de gelovige met een aangename verrassing, zoals (Hoogl. 6:12) wordt uitgedrukt met "Eer ik het wist." Hoe spreekt de bruid hier het onverwachte uit, als iemand, die plotseling verrukt wordt: "Dat is de stem mijns Liefsten! Ziet Hem, Hij komt!"
2. Het drukt blijdschap met verwondering en bewondering uit: "Ziet, Hij komt!" Verwondert u, o hemelen en aarde! Dat Hij tot zulk een als ik ben komt! Staat verwonderd, dat Hij tot mij wederkomt, nadat ik bergen en heuvelen van tergingen heb opeengehoopt: "Is dit naar de wet der mensen? Heere, Heere! En wat zal David nog meer tot u spreken?" Wat kan ik zeggen, dan neerzitten en mij verwonderen?
3. Het geeft blijdschap met geloof te kennen: "Ziet, Hij komt!" Het oog van het geloof ziet Hem eerst komen, en dan zingt de tong van verheuging: Ziet Hij komt! "Het geloof is uit het gehoor." Wat? Wel de stem van Christus, het blij geklank van het Evangelie. Christus rijdt in die koets, en de gelovige hoort door het geloof het geraas van de raderen van Zijn wagen; ja, de liefelijke stem van Hem, Die in de wagen rijdt, in Wiens lippen genade is uitgestort, en dit doet hem uitroepen: "Dat is de stem mijns Liefsten, ziet Hem, Hij komt!"
4. Het drukt blijdschap met liefde uit. Waarlijk, gelijk geloof het hoofd is, zo is de liefde het hart van het nieuwe schepsel. De blijdschap, welke hier gemeld wordt, is een liefhebbende blijdschap, want het is met het oog op Christus als haar Liefste, dat zij uitroept: "Dat is de stem mijns Liefsten, ziet Hem Hij komt!" Hij is de Geliefde van de Vader, Die zegt: "Deze is Mijn geliefde Zoon;" en de ware gelovige is van hetzelfde gevoelen als de Vader, en zegt: "Zulk Een is mijn Liefste, ja zulk Een is mijn Vriend, gij dochters van Jeruzalem." En wat anders dan blijde liefde doet haar met ontroering uitroepen: "Dat is de stem mijns Liefsten!"
5. Het drukt een blijdschap uit met lof en aanbidding, zowel als met verwondering en bewondering: "De stem mijns Liefsten, ziet, Hij komt!" O! Gezegend is deze Komende: (Ps. 118:26) "Gezegend is Hij, Die daar komt in de Naam des Heeren." Het is een ziet van aanbidding, zowel als van bewondering. Deze twee gaan steeds samen; een bewonderend hart is een aanbiddend hart. Gelijk de tegenwoordigheid van Christus een hemel in het hart uitmaakt, zo ook wekt die het hart krachtig op om het werk van de hemel te doen, dat is, Zijn lof te zingen en Zijn Naam te verheerlijken, zeggende: O ere, ere, ere zij Hem, Die tot zo iemand als ik ben wilde komen, die bevreesd was, dat Hij mij nooit weer zou bezoeken. O! Laat de gehele wereld Hem met mij prijzen: "Ziet Hij komt!"
6. Het geeft een blijdschap met ootmoed te kennen: "Ziet, Hij komt! Ja Hij komt, en dat tot mij. Wie ben ik, en wat is mijns vaders huis? Ziet, Hij komt tot mij! Ik had geen kracht om tot Hem te komen, geen hart om tot Hem te komen, en ik zou voor goed ver van Hem gebleven zijn, als Hij Zich niet genadig verwaardigd had tot mij te komen. Ik kon niets doen dan door een boos en ongelovig hart van Hem afwijken; doch Hij komt; "Zijn arm heeft Hem heil beschikt," en Hij komt met al het heil, dat ik nodig heb. Het ik verdwijnt bij de verschijning van deze heerlijke Hij; "Ziet, Hij komt!"
7. Het geeft een blijdschap te kennen met verachting van de wereld: "Ziet, Hij komt! Zijn verschijning verdonkert alle heerlijkheid van de wereld en doet die verdwijnen, als de sterren bij het opgaan van de zon. "Ja gewis, ik acht ook alle dingen schade te zijn, om de uitnemendheid van de kennis van Christus Jezus, mijn Heere." O welke lage gedachten heeft de gelovige van de wereld, wanneer Christus komt! De apostel drukt dat in Filip. 3:8 uit: Het is alles drek en honden kost; aardse kronen koninkrijken, tronen en scepters zijn maar gering, verachtelijk speelgoed. Hier, hier is een Voorwerp, dat het aanschouwen waardig is; wend mijn ogen af, dat ze geen ijdelheid zien: "Ziet, Hij komt!"
8. Het drukt een blijdschap uit met verlangen, dat anderen Hem ook mogen zien en aanschouwen: "Ziet, Hij komt!" O, dat de hele wereld wilde komen, en zien wat ik zie, komen, en genieten wat ik geniet! Al verachten zij, die de heerlijkheid van Christus zien, een wereld van ijdelheden, toch hebben zij medelijden met een wereld van verloren gaande zondaren, en zouden graag het middel zien, om anderen tot Christus te brengen. "Komt ziet een Mens, Die mij gezegd heeft alles wat ik gedaan heb. Is deze niet de Christus?" Zo sprak de Samaritaanse vrouw, en David zeide: "Geef mij weder de vreugde Uws heils: zo zal ik de overtreders Uw wegen leren, en de zondaars zullen zich tot U bekeren."
In één woord, dit "Ziet, Hij komt" geeft verheuging te kennen met al de hoedanigheden van hemelse en geestelijke blijdschap. Het drukt een onuitsprekelijke vreugde uit, zoals blijkt uit haar afgebroken uitroep: "De stem mijns Liefsten!" Het drukt heerlijke blijdschap uit; want het vloeit voort uit een gezicht van Zijn heerlijkheid: "Ziet hem, Hij komt!" Het drukt een heilige vreugde uit; want zij verheugt zich, dat zij Hem ziet komen, springende en huppelende over de bergen en heuvelen van zonde en schuld, alle hoogten van sterke verdorvenheden in Zijn weg terneer werpende. O wat is dat verblijdend te zien, dat Hij afkomt, en de bergen voor zijn aangezicht doet versmelten! Zo is het een heilige vreugde, juist het tegenovergestelde van alle vleselijk en zinnelijke blijdschap. Het geeft een levendmakende en versterkende blijdschap te kennen, want is haar hart ontsloten, dan zijn haar lippen geopend; aan welke afkerigheid tot de plicht ook zij tevoren onderworpen was, nu is de blijdschap des Heeren haar sterkte. Nog eens, het geeft een hechte en wel gegronde blijdschap te kennen; het is geen inbeelding, geen bedrog, geen opwinding, neen, het Woord, en de Geest werken beiden mee tot deze vreugde. "De stem mijns Liefsten!" Daar hebt u het Woord; "Ziet, Hij komt!" Daar is de Geest. Woorden zonder de Geest kunnen de gelovige niet verblijden, en de Geest zal het niet doen zonder het Woord. De blijdschap van de Heilige Geest is steeds gegrond op, of overeenstemmend met het Woord. Eindelijk. het drukt een verwelkomende vreugde uit: "Ziet, Hij komt! Christus zegt: "Ziet, Ik kom!" De Kerk zegt, "Ziet, Hij komt!" Ja, kom, Heere Jezus! Kom haastiglijk, kom en wees welkom met een allerhartelijkste welwillendheid. O! Dat Hij hier ook een welkome Gast zou zijn!
Ons zesde punt was: Aan te tonen vanwaar die vereniging en verbinding van verheugingen is, of, hoe dat komt, dat Zijn "Ziet, Ik kom!" beantwoord wordt met een "Ziet, Hij komt!" Waaruit ontstaat dit?
1. Het ontstaat uit de wederkerige natuurlijke betrekking tussen Hem en Zijn volk, tussen Hem en Zijn gemeente: Hij is de Man, en zij is de Vrouw. Hij heeft andere mannen geboden vader en moeder te verlaten en hun vrouw aan te hangen, en Hij heeft Zelf iets dergelijks gedaan. Hij die gezegd heeft: "Uw Maker is uw Man," heeft omwille van Zijn bruid de schoot van Zijn Vader verlaten, zeggende: "Ziet, Ik kom!" Aangezien nu de huwelijksband wederkerig is, en de gelovige de Geest heeft van zijn heerlijke Man, moet hij wel, wanneer hij de stem van een naderende Jezus hoort, uitroepen, "De stem mijns Liefsten! Ziet Hem, Hij komt!"
2. Het komt voort uit de wederkerige overeenstemming. Vandaar, wat Hem aandoet, doet hen aan; wet hen raakt, raakt Hem: "Die ulieden aanraakt," zegt Christus, "die raakt Mijn oogappel aan;" en zij zijn Hem ook hartelijk genegen. Deze wederkerige eensgezindheid en liefde vloeit voort uit de vereniging van Christus met hen. Hij is het Hoofd, en zij zijn de leden van Zijn lichaam, en aangezien beiden door één Geest bezield zijn, moet Zijn blijdschap ook de hunne wezen. Van hen wordt gezegd, dat zij, wanneer zij ingaan in de vreugde huns Heeren, Zijn heerlijke tegenwoordigheid zullen genieten; en wanneer hun Zijn genadige tegenwoordigheid op aarde wordt te kennen gegeven met een "Ziet, Hij komt!" hebben zij enige begonnen ingang in Zijn vreugde, dat hen met blijdschap doet zeggen: "Ziet, Hij komt!"
3. Zijn genadige komst is zowel voor Hem als voor hen een heuglijke komst, wegens de wederkerige onderlinge eenheid van nature. Gelijk Hij hun menselijke natuur deelachtig is, zo ook zijn zij zijn goddelijke natuur deelachtig geworden (2 Petr. 1:4). Aangezien Hij hun gesteldheid weet en welk soort van stem het beste met hun vatbaarheid overeenkomt, daarom spreekt Hij ook dienovereenkomstig door het fluisteren van Zijn Geest in het Woord, zodat zij Zijn stem van die van een vreemde kunnen onderscheiden (Joh. 10:5). Zij kennen het geluid van Zijn voetstappen op de bergen.
4. Zijn genadige komst is beide voor Hem en hen heuglijk, wegens de wederkerige onderlinge overeenstemming in het doel, dat beiden beogen. Zijn einddoel is de verheerlijking van God in hun zaligheid, en hun einddoel is hetzelfde, namelijk, dat God in hun zaligheid verheerlijkt worde. Nu, wanneer Hij komt, om dit doel zo blij na te jagen, kunnen zij niet nalaten Hem blij te verwelkomen: "Zingt met vreugde, gij hemelen, want de Heere heeft het gedaan; juicht, gij benedenste delen der aarde; gij bergen, maakt een groot gedreun met vreugdegezang, gij bossen en alle geboomte daarin, want de Heere heeft Jakob verlost, en Zich heerlijk gemaakt in Israël" (Jes. 54: 23);
5. Zijn genadige komst is beide voor Hem en hen verblijdend, wegens het wederkerig onderling verkeer wanneer zij samenkomen. Hij heeft altijd de één of andere goede tijding van de Vader te brengen, welke Hij graag vertelt en zij graag horen, en anderzijds hebben zij Hem iets te vertellen, dat zij aan de wereld niet kunnen meedelen. En gelijk zij verblijd zijn met Zijn komst, omdat het hun gelegenheid geeft voor Hem hun hart open te leggen, zo is het Hem tot blijdschap naar hen te luisteren: "Mijn duive, zijnde in de kloven der steenrotsen, in het verborgen ener steile plaats, toon Mij uw gedaante. doe Mij uw stem horen; want uw stem is zoet, en uw gedaante is liefelijk" (Hoogl. 2:14). Hij heeft iets bij hen te doen, en zij hebben iets met Hem te verhandelen; daarom wanneer Hij met verheuging bij hen komt, zo naderen zij met blijdschap tot Hem, en zij bezoeken elkaar met liefelijke omhelzingen. Zijn bezoeken zijn altijd liefderijke bezoeken, en de hunne gewoonlijk omdat zij iets hebben te verhandelen. Zijn werk is te geven, en zij komen om te ontvangen; doch de bezoeken zijn dan het aangenaamst, wanneer het aan beide zijden liefdebezoeken zijn.
6. Zijn genadige komst is zowel voor Hem als voor hen verblijdend, wegens hun beider wederzijds deel aan, en belang bij het verbond van de belofte, dat een bron van vreugde is, dat in de eerste plaats Christus betreft, in Wie het verbond vast staat, en in Wie al de beloften Ja en Amen zijn; en in de tweede plaats de gelovigen in Hem, die allen kinderen van de belofte zijn. Aan Christus is beloofd dat Hij de arbeid Zijner ziel zal zien en verzadigd worden; (Jes. 53:11) en de gelovigen, onder de naam van zachtmoedigen, is beloofd, dat zij zullen eten en verzadigd worden" (Ps. 22:27). Wanneer nu Christus genadig tot Zijn volk komt, moeten Hij en zij wel verzadigd worden; want Hij komt om de beloften te vervullen, die aan Hem en hen gedaan zijn. Vandaar, dat het niet anders kan of er moet wederkerige verzadiging zijn.
In één woord, Zijn verheuging is de bron van de hunne; hun verheuging ontspringt uit de krachtige invloed welke Zijn heuglijke komst heeft op hun blijde ontvangst van Hem; zijn blij "Ziet, Ik kom!" schept dadelijk hun verblijd "Ziet, Hij komt!" omdat Hij een weerklank gevend beginsel in hen heeft gelegd. Het blij geklank van zijn "Ziet, Ik kom!" kan dan ook niet anders uitwerken dan. dat het gevolgd wordt door een blijde weerklank en weergalm van hun "Ziet, Hij komt!"
VII. Ons zevende punt was: Uit het geheel enige gevolgtrekkingen ter toepassing af te leiden.
1. Is het zoals wij gezegd hebben, dat de genadige komst van Christus tot Zijn volk, in hun tijd van nood, een heuglijke en genotvolle tijd is, beide voor hem en voor hen? Dan kunnen wij daaruit zien, wat het is dat een avondmaalsdag tot een aangenamer dag zou maken, temidden van deze droevige en achteruitgaande dagen, die wij beleven. Wij leven in zondige en treurige dagen, doch de blijde nadering van Christus, onder ons met een "Ziet, Ik kom!" zou het bij deze gelegenheid tot een heuglijke dag voor ons maken. O! Dat Hij eens krachtig mocht spreken, zodat velen van onze moesten zeggen: "Dat is de stem mijns Liefsten, ziet Hem, Hij komt!" Hij kan geven, dat de bazuin van het Evangelie Zijn stem overbrengt. Waarlijk, als de duivel en zijn werktuigen, hun zin konden doorzetten, zoudt u niet in het genot zijn van een evangeliebediening, en als onze roeiers, die onze kerk in diepe wateren gebracht hebben, hun zin hadden gekregen, zouden deze en enkele andere gemeenten vacant geweest zijn; hier zou dan geen Avondmaal meer gevierd worden. Wanneer de mensen de deur van het Evangelie zouden hebben willen sluiten, o! dat God Zelf mocht komen, en de deur open doen, en de mond van de leraars openen en geven, dat Zijn stem mocht worden gehoord, Zijn heuglijk "Ziet, Ik kom!" Ik kom, om u een weinig levens te geven in uw dienstbaarheid; nu de mensen zo liefdeloos zijn, kom ik u mijn liefdeblijken geven; (Dan. 9:25) de grachten zullen (of volgens de Eng. Overz. de muur zal) wederom gebouwd worden in benauwdheid der tijden." De tijden, die wij beleven, zijn zware tijden, ten opzichte van zonde, dwaling, afval, en verval, van de zuiverheid en de beginselen van de Reformatie. Het is een tijd waarin de rechten en grondslagen van de armen worden gekrenkt; het ambt van de bediening wordt verkort; getrouwe leraars worden uitgeworpen, en op de macht van de Classis wordt inbreuk gemaakt. Het is een tijd van verwarring in kerk en staat, binnenslands en buitenslands; een tijd waarin God dreigt Zijn toorn te zullen uitgieten. Dit zijn waarlijk zware tijden, doch heeft de Heere gezegd; dat de muren wederom zullen gebouwd worden in benauwdheid der tijden? O, dat dan ook deze tijd van de benauwdheid, naar Zijn woord, een bouwenstijd mocht zijn: "Als de Heere Sion zal opbouwen, zal Hij in Zijn heerlijkheid verschijnen. Laten wij bij deze gelegenheid een heerlijke verschijning des Heeren zoeken; wie weet, of Hij niet juist met betrekking op deze tijd zegt: "Ziet, Ik kom!" O, dat wij Zijn stem mochten horen, en met blijdschap zeggen: Ziet, Hij komt!"
2. Ziet hieruit de zoetigheid van de gemeenschap met God in Christus; het is een deelhebber aan Zijn blijdschap en zaligheid, Zijn heerlijkheid en zegepraal; het is een beantwoorden van Zijn heuglijk "Ziet, Ik kom!" met ons verheugd "Ziet, Hij komt!" Welgelukzalig zijn de schapen van Christus, die Zijn stem kennen! O wat zijn zij ellendig, die het blij geklank horen en nochtans niet kennen! Wat maakt het woord en de inzettingen voor de gelovigen lieflijk? Wel, dat zij Zijn stem daarin horen, Zijn verheugde stem, die hun een verheugd hert geeft. Doch wat maakt diezelfde inzettingen voor u, arm en onbegenadigd mens, tot zulk een last en vermoeidheid? Wel, dat u nooit de stem van Christus, Zijn liefderijke stem, Zijn majestueuze stem, Zijn machtige stem hebt gehoord, die het hart door en door gaat, en de verborgen schuilhoeken van de ziel doordringt en doorzoekt. Wat doet de gelovigen weeklagen over de afwezigheid van Christus? Wel, dan is hun blijdschap weggegaan; zij verheugen zich altijd in Zijn tegenwoordigheid, of klagen over Zijn afwezigheid, behalve dan wanneer zij in zekerheid ingedut zijn, totdat Zijn blijde stem hun weer doet ontwaken. Doch helaas! Wat doet u Christusloze zondaren zo onbekommerd leven, al zou Christus nog zo lang wegblijven? Wel, u bent niet bekend met Zijn komen en gaan, noch met de liefelijkheid van de gemeenschap met Hem. O arme zielen, kan het u niet in beweging brengen, om te zoeken Hem te leren kennen, als u hoort, dat de verblijdende gemeenschap van de gelovigen, niets minder is dan een deelhebber aan de vreugde zijns Heeren. Christus’ vreugde is hun vreugde, al is het niet in dezelfde mate; want Christus is gezalfd met olie der vreugde boven Zijn medegenoten; zij is echter van dezelfde hoedanigheid, want zij hebben gemeenschap met Hem in Zijn blijdschap, wanneer Hij ook tot hen komt.
3. Ziet hieruit het onderscheid tussen de Wet en het Evangelie, of tussen de stem van God in de wet, en de stem van God in het Evangelie. Zijn stem in de wet is een verschrikkelijke en vreselijke stem, want daarin komt Hij in toorn, met bedreigingen en vloeken in Zijn mond; doch de stem van Christus in het Evangelie is een bekoorlijke stem, een blij geklank van de zaligheid voor zondaren, en een deur der hoop. Welk woord ook, dat strekt om wanhoop te werken en een mens hopeloos te laten, is de stem van de wet; doch het Evangelie wijst de deur der hoop in het dal Achors aan, en wel met een lieflijk geklank van genade, goedertierenheid, vergeving en ontferming: "Ziet, ik kom!" Gelijk de wet dan ook nooit op een rechte wijze wordt gepredikt, dan om dienstbaar te zijn aan het Evangelie, zo hebben ook de Evangeliegelovigen eerst de wet geloofd, of Gods stem in de wet gehoord, welke hen heeft doen wanhopen aan alle hulp in zichzelf, aan hun gerechtigheid en hun plicht; en daarop hebben zij het Evangelie, of de stem van Christus in het Evangelie, geloofd, waardoor zij tot een levendige hoop, ja tot vrede en blijdschap in het geloven, gebracht zijn.
4. Ziet hieruit beide de natuur van het geloof en van het ongeloof. Enerzijds kunnen wij uit deze leer de natuur van het geloof zien in zijn overeenstemming met zijn voorwerpen; zowel zijn onmiddellijk voorwerp, het Woord, als zijn hoogste Voorwerp, Christus, de Spreker, Wiens stem door dit Evangelie in onze oren klinkt. Het Woord zegt: "Ziet, Hij komt!" en het geloof zegt: "Ziet Hij komt!" Christus zegt: "Ziet, Ik kom!" en het geloof zegt: "De stem mijns Liefsten! Ziet, Hij komt!" Het Evangelie is niet anders dan een bekendmaking van Christus’ komst: Zijn komst om het leven te geven, Zijn komst om zondaren zalig te maken door de prijs van Zijn bloed en de kracht van Zijn Geest; en het geloof is een hechten van Zijn zegel aan een tegenwoordig ziet, met een tegenwoordig ziet. De eerste daad van het geloof ziet noch achterwaarts naar hetgeen voorafgaand of voorbij is, zoals het besluit Gods, of het oogmerk van Christus, het doel van Zijn sterven; noch ziet het voorwaarts naar latere volgende dingen, alsof het een toekomstige staat van zaligheid geloofde; doch het ziet op een tegenwoordige waarheid, een tegenwoordig woord, een getrouw Woord, zoals het Evangelie genoemd wordt, en zo op een tegenwoordig ziet: "Ziet Ik kom!" en bied Mijzelf aan u aan, man, aan u, vrouw; "Ziet, Ik kom!" en breng de zaligheid met Mij. En het geloof onder de bewerking van de Geest, zegt: "Dat is de stem mijns Liefsten! Ziet Hem, Hij komt!" Ik hoor de stem Gods, die door elke leraar tot mij spreekt en mij, de grootste van de zondaren, nodigt. Ik verwelkom met blijdschap, dat Hij met zaligheid tot mij komt. Er zou in het geheel geen blijdschap zijn, als de ziel de boodschap afwees, doch die voor zichzelf aannemende, verheugt zij zich in de stem van Christus, als haar Liefste. Doch het toont ons anderzijds ook de natuur van het ongeloof; het boos en ongelovig hart spreekt het woord van Christus tegen. Christus zegt: "Ziet, Ik kom!" Het ongeloof zegt: O, Hij zal niet komen; neen, neen. Hij zal nooit tot zo iemand als ik ben komen. Een gelovige mag wel zeggen, en hij heeft daar grote reden toe: Ik vrees, dat mijn zonden Hem aanzetten om weg te blijven, en het zal een wonder zijn als Hij tot zo iemand als ik ben, komt. Doch het is grof ongeloof, te zeggen: Hij zal niet komen; ik verwacht niet zoveel goeds van Hem. Daarom staat er geschreven, dat het ongeloof God tot een leugenaar maakt; het spreekt Hem tegen en het lastert God. O, dat wij heden geloof mochten krijgen, om Jezus te verwelkomen, als sprekende: Ziet, Ik kom! En om het goede van Hem te verwachten.
Ik zou het nu verder kunnen toepassen tot beproeving en onderzoek. Wat kent u van deze heuglijke komst van de Zoon van God? Deze komst van de Heere Jezus alleen kan maken, dat uw komst tot een Avondmaalstafel nuttig en geoorloofd voor u is. Als u niets van Zijn blijde, genadige komst tot u weet, kunt u niet met Zijn toestemming tot Zijn tafel naderen. Wanneer Hij toch nooit door Zijn Geest tot u is gekomen, bent u nooit door het geloof tot Hem gekomen; en als u een ongelovige bent, en u blijft in die toestand, dan hebt u hier beneden nooit recht op Zijn tafel gehad, en zult u nooit aan Zijn tafel daarboven aanzitten.
U zoudt mij kunnen vragen: Hoe zal ik weten, of Hij ooit zo tot mij is gekomen? Om u in dit gewichtig onderzoek behulpzaam te zijn, zal ik u de volgende vragen stellen.
1. Hebt u ooit verstaan wat een afstand er tussen Christus en u was? Bent u zich ooit de vreselijke afstand tussen Hem en u bewust geworden? Dat het een droevige afstand, een verdoemelijke afstand, een onoverwinnelijke en een onoverkomelijke afstand was? Hebt u een volslagen onmogelijkheid gezien, om er uzelf van te verlossen, als niet de Heere tot u was gekomen? Dit is Gods gewone weg: wanneer Hij tot het licht brengt, doet Hij de duisternis zien; wanneer Hij tot het leven brengt, geeft Hij een besef van doodheid en levenloosheid; wanneer Hij tot het geloof brengt, ontdekt Hij aan het ongeloof; wanneer Hij liefde zal brengen, maakt Hij de vijandschap bekend, wanneer Hij tot heiligheid brengt, doet Hij de goddeloosheid zien; wanneer Hij tot kennis van Hem brengt, doet Hij de vervreemding zien; en voordat Hij nabij komt, geeft Hij de afstand te gevoelen.
2. Hebt u Zijn stem gehoord, zeggende: "Ziet, Ik kom!" Hebt u niet alleen de stem van de leraar, maar ook de stem van de overste Herder gehoord? Weet u, dat het Zijn stem is, aan de majesteit, aan de kracht, die haar vergezelde, aan de lieflijkheid, die er in was? Is het Evangelie niet alleen in woorden tot u gekomen, maar in kracht? Ging het met zulk licht, leven, vrijheid en blijdschap gepaard, dat u op die tijd zeker was, dat het niet de stem van een mens, maar de stem Gods was, Die sprak zoals Hij is?
3. Hebt u Hem zien komen, en bij het licht van de Geest verstaan, dat Hij de Zoon in u openbaarde? Hebt u de heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus gezien? Hebt u Zijn volheid, gepastheid en lieflijkheid, Zijn heerlijkheid waardij en voortreffelijkheid gezien bij een licht, dat niet alleen in uw hoofd, maar in uw hart scheen? Het is een geestelijk licht; vlees en bloed kunnen het niet openbaren; opvoeding en uiterlijke openbaring, hoewel het dienstbaar kan zijn, kunnen er echter niet aan medewerken zonder bovennatuurlijke openbaring.
4. Hebt u een komende Jezus blij verwelkomd, in werkelijkheid zeggende: "Dat is de stem mijns Liefsten! Ziet, Hij komt!" Was u zich bewust welke bergen tussen Hem en u in de weg stonden, in het bijzonder de bergen van zonde en schuld? Heeft dit nadruk gelegd op uw verheuging, dat Hij over alle bergen heenkwam, en de bergen versmolt, en uw hart ook voor Hem deed wegsmelten, omdat u zulke bergen tussen u en Hem had opeengehoopt?
5. Welke omgang hebt u met Hem gehad? Welke wederkerige omhelzing? Hebt u Hem in uw armen gehad en Met hem geworsteld om een zegen? Kreeg u genade Hem uw Liefste te noemen, in Zijn schoot te liggen, en in tranen van blijdschap weg te smelten? Ik weet wel, dat er omgang en gemeenschap met Hem kan wezen, al bereikt het die mate niet; doch iets dergelijks grijpt toch plaats, wanneer Hij en Zijn volk, nadat enigerlei tussenkomende donkere wolken hen lang hadden gescheiden gehouden, elkaar weer ontmoeten; wanneer Zijn verblijdend Ziet beantwoord wordt met die blijde welkomstgroet: "Ziet, Hij komt! Dat is de stem mijns Liefsten!"
6. Wat zijn de vruchten en uitwerkselen van Zijn komst; Werd u, Zijn heerlijkheid aanschouwende, veranderd? Dit is zeker, als het nooit een verandering in u heeft gewerkt, maar u even ijdel, lichtzinnig en vleselijk in uw omgang en gedrag bent gebleven, als u tevoren was, dan is Hij niet tot u gekomen. Heeft echter Zijn komst de zonde bitter gemaakt en u met uzelf oneens gemaakt, en hebt u zichzelf aan Zijn gerechtigheid onderworpen tot uw rechtvaardigmaking, en aan Zijn heiligheid tot uw heiligmaking? Het grote doel van Zijn komst is, evenals Zijn Naam, Jezus, Zijn volk zalig te maken van hun zonden; van de schuld van de zonde, door Zijn verdienste en gerechtigheid, en van de kracht van de zonde, door Zijn Geest en genade. Welke vreugde heeft Zijn komst in u verwekt? Toch zeker, de vreugde Zijns heils? Gelijk dat een zonde dodende blijdschap is, zo is het ook een zielversterkende blijdschap: "De blijdschap des Heeren is hun sterkte" (Neh. 8:11). Heeft deze blijdschap u versterkt om te geloven, en bekrachtigd om te bidden, en sterkte gegeven om te hopen en op Hem te wachten, en kracht geschonken om Hem te dienen en met verwijding van het hart de weg van Zijn geboden te lopen?
Vraagt u: Zijn er ook tekenen van Zijn komst? Wat zijn de voortekenen van Zijn komst?
Dan antwoord ik:
(1). Het zou een teken van Zijn komst zijn, als wij gevoelig en bedroefd waren over Zijn afwezigheid zeggende: "Och of ik wist, waar ik Hem vinden zou!" Als wij een hunkerende begeerte naar Hem hadden, zeggende: O, wanneer zult Gij komen? Hij zal de dorstige ziel verzadigen.
(2). Een ander teken van Zijn komst is, dat wij naar Hem zoeken en met Hem worstelen om een zegen. Hij is nabij allen, die Hem aanroepen, en die Hem zoeken zullen Hem vinden.
(3). Als wij in de door Hem aangewezen weg op Hem wachten, want die Hem verwachten zullen zeggen: "Deze is onze God" (Jes. 25:9).
(4). Als wij mogen ervaren, dat wij een naam hebben, waarvoor de belofte een deur der hoop opent. Is er enige hoop op Zijn komst voor een arme onvermogende bankroetier, die vreest, dat het Woord des Heeren tegen hem is? Wel, die mens is in de belofte begrepen: "Op deze zal Ik zien, op de arme en verslagene van geest" (Jes. 66:2). Is er enige hoop dat Hij tot een arm en nooddruftig schepsel zal komen dat geen hulp kan vinden voor zijn ziel? Ja, dat geval is opgenomen in de belofte: "De ellendigen en nooddruftigen zoeken water, maar daar is geen, hun tong versmacht van dorst; Ik, de Heere, zal ze verhoren, Ik, de God Israëls zal ze niet verlaten" (Jes. 41:17).
Wij zullen nu de gehele verhandeling sluiten met een woord van vermaning. Zegt Christus: "Ziet, Ik kom!" O vrienden, hoort, en gelooft, zodat u met verheuging mag uitroepen: "Dat is de stem mijns Liefsten!" Ziet,
1. Overweegt Wie het is, Die spreekt: "Het is God in onze natuur, Immanuël, God met ons." Tot u, o zondaren, is het woord der zaligheid, zowel als tot u, o heiligen; Zijn stem is: "Ziet, ik kom" om zondaren zalig te maken. "Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering; ja, tot u, o mannen, roep Ik, en mijn stem is tot der mensen kinderen" (Spr. 8:4).
2. Hij zegt het met een Ziet! opdat de hele wereld er op zal letten: "Hoort naar Mij, gij eilanden, en luistert toe, gij volkeren van ver. Hij spreekt in het bijzonder ook tot ons volk, dat lang geweigerd heeft naar Zijn stem te luisteren. Het Evangelie moet aan alle creaturen worden gepredikt.
3. De reden waarom Hij in dit Evangelie tot u zegt: "Ziet, ik kom, om zondaren zalig te maken, is, opdat zondaren Hem zullen verwelkomen en zeggen: "Dat is de stem mijns Liefsten! Ziet, Hij komt!" Zelfs de eerste verwelkoming van het geloof mag in deze bewoordingen geschieden en moest ook zo zijn; want, dat Hij Zich in Zijn Woord zo openbaart is de grond van het geloof, hoewel de openbaring van Zichzelf door de Geest de oorzaak van het geloof is, Die volstrekt noodzakelijk is, om dat geloof te scheppen. Doch daar het geloof is uit het gehoor, hoort dan, o zondaren, hoort dit woord als de stem van de Geest van Christus: "Hoort wat de Geest tot de gemeenten zegt." Luistert naar het Woord, totdat u hoort en verstaat, dat het de Geest van Christus, of Christus, door Zijn Geest is, Die tot u spreekt en zegt: "Ziet, Ik kom" tot u.
Misschien zult u tegenwerpen:Christus spreekt hier niet tot mij, maar tot Zijn Vader, zeggende: "Ziet, Ik kom! Ik heb lust, o Mijn God, om Uw welbehagen te doen."
Ik antwoord: Des te beter voor u en mij, en des te zekerder grond van geloof en hoop, want het is een woord tot Zijn Vader aangaande u en omtrent Zijn komst om ons zalig te maken. Het zou zeker genoeg zijn, als het onmiddellijk tot ons gesproken was, maar het is nog veel zekerder, dat het aangaande ons tot de Vader gesproken is; Hij zal niet herroepen wat Hij tot Zijn Vader gezegd heeft.
4. Overweegt daarom, dat Zijn komst in de Geest om de zaligheid door kracht te voltooien, even zeker zal geschieden als Zijn komst in het vlees reeds heeft plaats gehad. Wanneer Hij dan ook zegt: "Ziet, Ik kom, om zalig te maken door de kracht van Mijn Geest, laat dan het geloof zeggen: "Ziet, Hij komt," om mij zalig te maken.
Werpt u echter tegen: "Maar heeft Hij dan voorgenomen ons allen zalig te maken? En zo niet, hoe kan er dan voor ons allen grond zijn om te geloven?"
Dan antwoord ik: Wie Hij heeft voorgenomen zalig te maken is verborgen, doch het is niet verborgen, wie Hij roept om te geloven en zich ter zaligheid tot Hem te wenden: "Wendt u naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde (Jes. 45:22). Zoals ik tevoren heb gezegd moet het geloof niet zien op iets dat verborgen is, hetzij het voorbij of toekomstig is, maar op het woord van de zaligheid, op een tegenwoordig Ziet. "Ziet, Ik kom!" Indien u het op Zijn Woord waagt, zonder iets te vragen, dan kunnen wij u met Zijn Woord verzekeren, dat u veilig gaat; vat Hem op zijn Woord, wanneer Hij zegt: "Ziet, Ik kom!"
5. Overweegt, dat bergen geen beletselen zijn; Hij komt springende op de bergen en huppelende op de heuvelen. Er is een berg van duisternis in uw verstand; een berg van hardnekkigheid in uw wil; een berg van vleselijkheid en aardsgezindheid in uw genegenheden; bergen van schuld liggen op uw geweten, en bergen van tegenwerpingen, twijfelingen en vrezen in uw harten, maar die alle staan Hem niet in de weg. Daarom, neemt Zijn Woord aan: "Ziet, ik kom!" en zegt: "Ziet, Hij komt springende op de bergen.’ Hij kan met één sprong over die alle heenspringen.
6. Overweegt, dat het Zijn verheugde stem is, zowel in het Nieuwe als in het Oude Testament: "Ziet, Ik kom!" Hij is eertijds met blijdschap in het vlees gekomen en nu komt Hij met verheuging in de Geest, naar Zijn belofte. O vrienden! Zult u Hem niet met vreugde verwelkomen? O! Zegt Hij zo verheugd: "Ziet, Ik kom? Wat zegt u nu, arme ziel? Kunt u niet zeggen: "Dat is de stem mijns Liefsten!" O, wilt u dan zeggen: Dat is de stem van de Geliefde des Vaders, Die gezegd heeft: Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in Dewelke ik Mijn welbehagen heb?" Indien u Hem, als de Geliefde des Vaders verwelkomt, dan gaat u volkomen veilig. Al kunt u nu niet zeggen: "Ziet Hij komt!" wilt u nochtans zeggen: "Hij, Die te komen staat, zal komen"; en in Zijn weg op Hem wachten? "Hij wacht om genadig te zijn, en Hij is een God, des gerichts; welgelukzalig zijn die allen, die Hem verwachten." Indien u niet kunt zeggen: "Ziet, Hij komt!. naar mijn waarneming, wilt u dan toch zeggen: "Ja, kom Heere Jezus, kom haastelijk?" En zo bidden om zijn komst in genade en barmhartigheid: "Kom, Heere Jezus, kom om genadiglijk recht te doen aan al mijn begeerlijkheden en mij toe te bereiden voor uw algemeen gericht. Kom in de Geest. Kom bij deze gelegenheid in kracht en grote heerlijkheid." O, Hij komt springende en huppelende! Laat uw gedachten bij de gedachte hieraan in u opspringen.
Werpt u nog tegen: "Maar ik gevoel, ik zie Zijn komst niet."
Dan antwoord ik: "Zalig zijn zij, die niet zullen gezien hebben, en nochtans zullen geloofd hebben." Indien u niet ziet en gevoelt, hoort u Hem nochtans niet zeggen: "Ziet, Ik kom?" Het geloof is uit het gehoor en niet uit het gezicht. Terwijl u Zijn stem hoort, hoort u Zijn voeten op de bergen; gelooft daarom op hoop tegen hoop, zeggende: "Ik geloof, Heere! Kom mijn ongelovigheid te hulp:" :Dat is de stem mijns Liefsten! Ziet Hem, Hij komt!" Wel vrienden, wat dunkt u? Dunkt u, dat Hij niet komen zal tot het feest? Hebben wij geen reden om te denken, dat Hij zal komen? Ik denk, van ja. Wel, het is een tijd van nood voor Zijn arme volk, en Zijn genadetroon is opgericht voor een tijd van nood; daarom worden wij vermaand daar met vrijmoedigheid toe te gaan, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen, en genade vinden, om geholpen te worden ter bekwamer tijd. Het is een tijd van benauwdheid en ellende, "en Hij is krachtiglijk bevonden een hulp in benauwdheden, en een hoog vertrek voor de bedrukten." Het is een tijd, waarin velen van Zijn volk in een woestijn van duisternis en moedeloosheid zijn, en Hij heeft gezegd: "Ik zal ze voeren in de woestijn, en Ik zal naar haar hart spreken." Het is een tijd, waarin velen van Zijn volk, uit alle hoeken en, naar ik hoop, vele bidders, zijn samengekomen in betrekking tot Zijn handelingen; en Hij heeft gezegd: "Waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in het midden van hen." Het is een tijd, waarin sommigen van Zijn dienstknechten en velen van Zijn volk als verdrevenen in de kerk zien, veracht en uitgeworpen door de gerechtshoven, en Hij heeft in Zijn Woord gesproken, dat Hij de verdrevenen Israëls zal vergaderen: (Ps. 147:2) "De Heere bouwt Jeruzalem; Hij vergadert Israëls verdrevenen." Waarom zouden wij Zijn komst dan niet verwachten, wanneer Hij op dezelfde tijd zegt: "Ziet, Ik kom?" Mocht de blijde weerklank van het geloof in onze harten klinken:Dat is de stem mijns Liefsten! ziet Hem, Hij komt!"